En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent. Genesis 32 : 26.
Hoe nietig zijn de grootste daden en de schitterendste overwinningen van de meest vereerde helden, die door de wereld bewonderd worden, in vergelijking met de machtige wapenfeiten des geloofs!
Natuurlijke moed en dapperheid hebben aan sommigen een roem bezorgd, waardoor ze een naam hebben gekregen dat ze onmisbaar waren, zodat de wereld een onherstelbaar verlies meent te lijden, wanneer zulke onverschrokken mannen sterven. Doch wanneer men eens nauwkeuriger let op de daden van dappere mannen, dan moet men tot de slotsom komen, dat hun strijd niet meer 15 geweest dan de worsteling van de ene aardworm met de andere, en dat zij hebben gestreden voor iets dat geen blijvende waarde had.
Doch aanschouw nu het worstelperk des geloofs. De worm Jacob worstelt met de almachtige God om een hemelse zegen. Jacobs tegenpartij is groot en sterk, en nochtans behaalt de zwakste partij de overwinning. "En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent."
Het leven van Jacob schijnt van het leven van de andere patriarchen onderscheiden te zijn geweest door een grote verscheidenheid van wederwaardigheden, moeite en verdriet. Hij sprak de waarheid, toen hij tot Farao zeide: "Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen," Gen. 47 : 9. In Jacobs leven wordt het meest treffende voorbeeld gevonden van mensen, die een reeks van de zwaarste beproevingen doormaakten, terwijl zij de weg volgden die God hun had geboden.
De Heere had tot Jacob gezegd: "Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn," Gen. 31: 3. Hier is een gebod en een belofte. Doch welk een verscheidenheid van beproevingen ontmoette de goede man, toen hij op reis ging, in gehoorzaamheid aan het gebod, en in geloof in de belofte.
Een van deze menigvuldige beproevingen was, dat terwijl hij alleen was, een man met hem worstelde tot de dageraad aanbrak, en die man zijn heup ontwrichtte. "En Hij zeide: Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent."
In deze woorden vinden wij het begin van het gesprek tussen de strijders. Hier hebt gij
I. Wat gezegd werd door de man, die met Jacob worstelde.
II. Wat Jacob hierop heeft geantwoord.
Ten eerste, moeten wij beschouwen wat de man die met Jacob worstelde, zeide: "Laat Mij gaan, want de dageraad is opgegaan." Hier vragen verschillende dingen onze aandacht.
1. Wie was het, die met Jacob worstelde? Ik antwoord dat het iemand was in de gedaante van een man. Er zijn verschillende gedachten door uitleggers uitgesproken over de vraag, wie hij was, die deze gedaante had aangenomen. Ik zal uw tijd niet in beslag nemen door een overzicht te geven van de verklaringen van joodse en christelijke schrijvers.
Ik ben van mening, dat het God was, Die met hem worstelde, en dat God aan Jacob verscheen in de gedaante van een man, om met hem te strijden. Deze verklaring voldoet mij, omdat Jacob Hem niet alleen bad om de zegen, maar Hem ook uitdrukkelijk God noemt, zeggende: "Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest," Gen. 32 : 30.
Ik ben ook van mening, dat het was de tweede Persoon, God de Zoon, Die met hem worstelde in de gedaante van een man. Want, waar de profeet Hosea over Jacob spreekt, zegt hij: "Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen de Engel en overmocht Hem," Hosea 12 : 4. Dit is een van de namen van de Messias. Hij wordt genoemd: "De Engel des verbonds," Mal. 3 : 1.
Een andere reden voor mijn mening is, dat Christus Zelf zegt: "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons ververklaard," Joh. 1 : 18. Mijn gedachte is, dat uit deze woorden volgt, dat al de verschijningen van God aan de heiligen onder het Oude Testament, waarbij Hij de gedaante van een man aannam, niet de verschijningen van God de Vader waren, Dien niemand ooit gezien heeft, maar dat het zijn geweest verschijningen van God de Zoon, als een voorbode van Zijn aannemen van onze natuur, in Zijn vleeswording.
In Zijn verschijningen onder het Oude Testament nam Hij een menselijk lichaam aan voor een tijd, en Hij legde het spoedig weer af. In Zijn vleeswording nam Hij de menselijke natuur aan, om die nooit weder af te leggen. 2. Ten tweede willen wij bezien welk soort van worstelingen hier plaats had, en hoe de worm Jacob de overhand kreeg over de ongeschapen Engel.
Sommigen willen dat de worsteling plaats had in een gezicht, of in een droom. Anderen zeggen dat het een geestelijke strijd was, bestaande in krachtige werkzaamheden des geloofs om de vervulling van de belofte, welke Jacob had ontvangen, toen God hem had geboden weder te keren naar het land zijner vaderen. Doch het blijkt uit de gevolgen, dat de worsteling werkelijkheid was, en niet in een gezicht, en dat ze lichamelijk was en niet alleen geestelijk. Want de Engel roerde het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jacobs heup verwrongen werd als Hij met hem worstelde.
Doch het schijnt moeilijk te verklaren, vanwaar Jacob de kracht had om de Engel te overwinnen. Van de geschapen engelen staat beschreven dat zij zeer sterke helden zijn. Eén van hen sloeg in het leger der Assyriërs honderd en vijf en tachtig duizend man. Welk een ongelijke strijd zou het voor Jacob geweest zijn, indien hij had geworsteld met een der geschapen engelen. En evenwel overwon hij de ongeschapen Engel. Dit is wonderlijk! Maar de profeet Hosea verklaart het, als hij van Jacob zegt: "In zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God," dat wil zeggen door Gods kracht, welke op een verborgen wijze aan Jacob werd meegedeeld, en hem vrijmachtig door God werd verleend. Jacob heeft ongetwijfeld al zijn krachten ingespannen in de worsteling. Doch God vertoonde in het lichaam hetwelk Hij had aangenomen slechts zulk een mate van kracht, als Hij wist dat Jacob kon overwinnen.
Wij mogen hier op God zien als strijdende met Jacob, en tegelijk hem ondersteunende. God streed als het ware met Jacob met Zijn linkerhand, en ondersteunde hem met Zijn rechterhand, en gaf aan de rechterhand de grootste kracht. Doch laten wij niet vergeten, dat wij bij het beschouwen van deze worsteling niet zozeer moeten zien op Jacobs lichamelijke kracht, als op zijn geestelijke sterkte naar de inwendige mens.
3. Ten derde mogen wij de vraag stellen, waarom de engel zeide: "Laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan." Indien hij de ongeschapen Engel was, welke kracht lag dan in de reden, dat de dageraad was opgegaan? Want zekerlijk, dag en nacht, licht en duisternis, zijn gelijk voor God. Wij menen als antwoord hierop te mogen zeggen, dat
a. De ongeschapen Engel sprak hier naar de wijze der mensen, wier gedaante Hij had aangenomen. Hij spreekt alsof Hij haastig wil vertrekken. b. De ongeschapen Engel mag deze woorden gezegd hebben om Jacob er aan te herinneren, dat nu de dageraad opging het tijd was voor hem om terug te keren naar zijn vrouwen, kinderen en vee, die in gevaar waren in de handen van een verwoede broeder te vallen, die met vierhonderd man op hem afkwam. Jacob was de gehele nacht van zijn gezin afwezig geweest, en nu het daglicht doorbrak was het tijd voor hem om naar de zijnen weder te keren. c. De ongeschapen Engel mag zo gesproken hebben in Jacobs eigen belang, opdat hij niet bezweek bij het zien van zijn heerlijke verschijning, nu het morgenlicht opging. In al de verschijningen van God in een zichtbare gedaante, is voor de heiligen van het Oude Testament iets van schrik en ontsteltenis geweest. Daarom heeft Jacob het als een groot wonder aangemerkt, dat hij God had gezien van aangezicht tot aangezicht, en niet gestorven was. Toen de Engel des Heeren aan de vrouw van Manoah verscheen, zeide Manoah tot haar: "Wij zullen zekerlijk sterven, omdat wij God gezien hebben," Richteren 13 : 22.
Wij mogen aannemen dat er iets van vriendelijkheid jegens Jacob in is geweest, dat de Engel des nachts met hem worstelde, daar de duisternis enigszins zijn luister en heerlijkheid bedekte. Daarom zei de Engel, toen de dageraad opging: "Laat mij gaan."
4. De Engel sprak deze woorden om het geloof en de lijdzaamheid van Jacob op de proef te stellen, wanneer hij zou vertrekken, en Jacob zou laten gaan zonder zegen. Zo beproeft de Heere somtijds Zijn volk, door hen als het ware voor te stellen, dat Hij wil weggaan, om daardoor de verlangens van hun ziel tot Hem te doen uitgaan, en hen daardoor op te wekken Hem met grote ernst aan te kleven. God wist dat Jacob Hem niet wilde laten gaan, doch Hij sprak zo, opdat Hij Jacobs geloof en volharding bekend en vermaard zou maken door alle eeuwen heen.
II. Wij willen nu beschouwen wat Jacob zeide in antwoord op het verlangen van de Engel om heen te gaan: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent." Indien iemand mocht zeggen: Kan een mens God vasthouden, wanneer Hij wil gaan? zo antwoorden wij: Neen, maar Jacob wist met wie hij worstelde, en bemerkte dat de Engel hem wilde beproeven, of hij Hem zou laten gaan, zonder de zegen te hebben ontvangen. Neen, zegt Jacob, indien Gij mij vraagt U te laten gaan, en mijn toestemming te geven dat Gij zo vertrekt, zo wil ik die niet geven. Laat de dag aanbreken, en de volgende nacht komen, de grote Ontfermer en de kreupele Jacob zullen niet met Jacobs toestemming scheiden zonder de zegen.
Hier zijn twee dingen op te merken. Ten eerste dat Jacob de zegen begeerde, en ten tweede dat hij aanhield en vasthield om de zegen te verkrijgen. "Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent."
Welke zegen hij begeerde, kunnen wij gemakkelijk begrijpen uit de omstandigheden, waarin hij op die tijd verkeerde.
Hij was nu zeer ontsteld en verontrust op het bericht dat zijn toornige broeder tegen hem in aantocht was met vier honderd gewapende mannen, om, gelijk hij meende, een oud geschil dat hij met hem had, te wreken. Wat zal hij in deze omstandigheden doen? Hij durft de strijd met zijn broeder niet aan, daar hij slechts over enkele mannen kan beschikken, en wat de vrouwen en jonge kinderen betreft, deze zouden nauwelijks in staat zijn te vluchten. Maar indien God hem wilde zegenen, zo is hij niet bevreesd zijn broeder te ontmoeten. Dit zou hem beveiligen en gerust stellen, en ook niets anders dan dit kon het doen.
Hij had te dezer tijd nodig de bevestiging van de zegen die hij had ontvangen van zijn vader, die zegen die door zijn broeder was veracht. En daarbij had hij nodig een nieuwe zegen, gepast op zijn tegenwoordige omstandigheden. Hij kon nu niet buiten de dadelijke hulp des Heeren, hetzij God hem wilde in staat stellen het hoofd te bieden aan de toom van Ezau, hetzij het hart van Ezau ten zijnen gunste mocht worden omgewend.
Nu, wij weten hoe het afgelopen is. Toen de twee broeders elkander ontmoetten, was Ezau's woede bekoeld, en in plaats van bedreiging en doodslag, hebben zij elkander omhelsd en elkanders welzijn gezocht.
Laat dan ook nu het geestelijk zaad van Jacob, evenals hij, met God worstelen om de zegen, en zij zullen de erfenis van hun vader Jacob ontvangen.
In de verhandeling van onze tekst wens ik aan te tonen:
I. Hoe God Zijn volk zegent.
II. Wat behoort tot het heilig aanhouden en volharden in het gebed.
III. Dat dit heilig aanhouden en volharden van de ziel de enige weg is om de zegen te verkrijgen.
1. Wij willen eerst nagaan hoe God Zijn volk zegent.
(1.) God zegent in Zijn eigen naam. De aartsvaderen zegenden hun kinderen, de priesters zegenden de gemeente en het volk zegende elkander, niet in hun eigen naam, maar in de naam van God. Doch God zegent in Zijn eigen naam, en uit Zijn eigen gezag. Zo vinden wij de eed en de zegen verenigd in de belofte aan Abraham: "Ik zweer bij Mijzelf, spreekt de Heere, voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen," Gen. 22 : 17. Hier spreekt God zelf, zoals nooit een mens sprak. Mensen kunnen elkander een zegen toewensen: "De Heere zegene en behoede u." Doch God, al. de grote Ik, zegent en zegt: "Ik zal u zegenen."
(2.) God zegent met kracht. Die Hij zegent1 Kun gezegend. Mensen mogen elkander een zegen toewensen, maar het is het koninklijk voorrecht van God, de zegen te gebieden. Hieruit kunnen wij zien welk een ijdel en ledig compliment Balak aan Bileam gaf, toen hij wilde dat de profeet Isra l zou vloeken. Hij zeide: "Ik weet, dat wie gij zegent, dle zal gezegend zijn, en wie gij vervloekt, die zal vervloekt zijn," Numeri 22 : 6. De goddeloze koning had grote verwachtin gen van de goddeloze profeet. Maar zijn verwachting was ijdel en belachelijk, want wie God zegent zal gezegend zijn, en indien een mens hem zou vloeken, zo kan onze God de vloek in een zegen veranderen.
(3.) God zegent op een geestelijke wijze. De apostel zegt:"Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus," Ef. 1 : 3. Hij schenkt zichzelf aan Zijn volk. Hij is de algenoegzame Jehovah, het grote en eeuwige goed. Hij schenkt Zijn Zoon aan Zijn volk als de allergrootste zegen, die Hij reeds vanouds aan Zijn kerk had beloofd. In Christus hebben zij wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing, zodat zij volmaakt zijn in Hem. Hij geeft Zijn Geest aan Zijn volk, om in hen te wonen en eeuwig bij hen te blijven, als hun Raadgever, hun Leidsman, hun Trooster in alle benauwdheden, en om hun indachtig te maken alles wat de Heere gesproken heeft. En met Hem ontvangen zij alle genaden die Hij werkt, geloof, liefde, vrede en blijdschap. En ten laatste ontvangen zij de eeuwige erfenis, de kroon der heerlijkheid.
Doch wie zou alle deze zegeningen kunnen tellen? Wie zou volledig kunnen verhalen alle de geestelijke zegeningen die op het volk van God worden uitgestort? Wij zouden even goed kunnen ondernemen de sterren aan de hemel of het zand dat aan de oever der zee is, te tellen.
(4.) God zegent overvloedig. Niet dat Hij ieder persoonlijk zegent, want grote menigten van de kinderen der mensen liggen onder de vloek. Doch wie Hij zegent, die zegent Hij overvloedig. Zoals de vloek menigvuldig is, zo is ook de zegen menigvuldig. Voor iedere vloek die op de goddelozen rust, is er een dubbele zegen op de rechtvaardigen.
Hij zegent hun persoon. Salomo zegt "Zegeningen zijn op het hoofd des rechtvaardigen," Spr. 10 : 6. In de Schrift worden zegeningen en vloeken gezegd op iemands hoofd te komen, dat wil zeggen op hun persoon, het hoofd figuurlijk voor de gehele mens genomen. Nu, God zegent hun persoon, door hen te brengen in een bevredigde staat met God, hen verzoenende met Zichzelf, en hen vernieuwende naar Zijn beeld.
Hij zegent hun offeranden, gebeden en dankzeggingen, daar Hij er vermaak in heeft, ze aanneemt en hen schenkt een antwoord van vrede. "Het gebed der oprechten is Zijn welgevallen," Spr. 15 : 8.
Hij zegent hen in hun tijdelijke omstandigheden. "Gezegend zult gij zijn in de stad, en gezegend zult gij zijn in het veld," Deut. 28 : 3. Zij bezitten dikwijls zeer doch "het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen," Ps. 37:16.0, hoe wonderlijk is de uitkomst van deze zegen. Zij vermenigvuldigt het weinige van de rechtvaardige gelijk de olie van de weduwe. Doch de vloek verteert de inkomsten van de goddelozen gelijk een mot, en doet ze smelten als sneeuw voor de zon.
De rechtvaardige, die een goddelijke zegen heeft bij schrale kost, heeft vrede en rust in zijn eigen ziel, en kan soms van zijn weinigje iets afstaan aan anderen. Doch de goddeloze bij al zijn rijkdom is dikwijls verplicht te lenen, en wat erger is, het komt dikwijls voor dat hij het niet kan wedergeven. Het is een opmerking van de wijze koning: "Daar is een die uitstrooit, denwelke nog meer toegedaan wordt, en een die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek," Spr. 11 : 24.
Hij zegent hun kinderen. "Ik heb nooit gezien de rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood." Wanneer het slecht afloopt met hen, die overblijven In de woning van de goddelozen, zo gaat het niet met hen die achterblijven in de woning der rechtvaardigen.
God gedenkt Zijn verbond met hun vaderen. Zij mogen bidden om de zegen Abrahams.
Hij zegent hun huis. "De woning der rechtvaardigen zal Hij zegenen," Spr. 3 : 33. Huizen worden niet gezegend omdat zij nieuw en sterk zijn, maar terwille van de staat der inwoners voor den Heere. De vloek des Heeren treedt binnen in de paleizen der goddelozen, maar Zijn zegen rust op de bouwvallige hut der rechtvaardigen. Hij zegent het huis terwille van de inwoners, en Hij zegent de Inwoners om Christus wil.
Hij zegent al de inzettingen van het Evangelie voor hen, het Woord, de sacramenten en het gebed. Hij leert hen, daaruit nut te trekken en het aan anderen door te geven, zodat zij zaaien aan alle wateren. Zij zijn gelijk de bij, zij zuigen honig uit iedere bloem, terwijl de goddelozen, gelijk de wesp, overal vergif uit zuigen.
Hij zegent ieder werk der Voorzienigheid voor hen, hetzij voorspoed of tegenspoed. "Alle dingen werken hun mede ten goede," Rom. 8 : 28.
(5.) God zegent eeuwig, en Hij verandert niet. Zijn zegen is gelijk Zijn roeping, onberouwelijk. Gelijk Izak de zegen over Jacob niet wilde intrekken, niettegenstaande al het roepen, de tranen en smeekbeden van Ezau, zo zal God de zegen over de rechtvaardigen niet intrekken. Ofschoon satan, als de aanklager der broederen, vele beschuldigingen tegen hen inbrengt, ofschoon hun eigen geweten hen veroordeelt, ofschoon zij in vele zonden vallen, waarom de zegen rechtvaardig mocht worden ingetrokken, evenwel hun God verandert niet. Hij zegt van hen als Izak zeide van Jacob: "Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen" Gen. 27 : 33. Gezegend hier, gezegend hiernamaals, ja gezegend voor eeuwig.
(6.) God zegent in Christus. "Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus," Eph. 1 : 3. God zegent Zijn volk, eerst als de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, en dan als onze Vader in en door Hem. Zoals Jacob de zegen verkreeg in de klederen van zijn broeder, zo moeten wij bekleed zijn met de gerechtigheid van Christus, welke is het fijne lijnwaad der heiligen. Het is het kleed van onze oudste broeder, waarin wij verkrijgen de zegen van onze hemelse Vader.
II. Wij willen nu bezien, wat behoort tot het heilig aanhouden en volharden in het gebed. "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent." Het is alsof Jacob zeide, ik ben vast besloten U niet los te laten, tenzij Gij mij zegent.
1. Hier spreekt het gevoel van de noodzaak de zegen te verkrijgen. Dit gevoel veroorzaakte bij de verloren zoon de eerste gedachte om weder te keren tot zijns vaders huis. "En tot zichzelf gekomen zijnde, zeide hij: Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan." Mijn vrienden, wat is de reden, dat de grote menigte die onder de vloek ligt, in plaats van den Heere aan te grijpen om een zegen, zoals Jacob deed, niet zoveel willen doen als tot Hem te naderen? Hoe komt het, dat in plaats van met de heilige aartsvader te zeggen: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent," velen zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust," Job 21:14. Wat is de oorzaak hiervan? Dit is de oorzaak, zij zijn tot op deze dag niet waarlijk gevoelig geweest van de verwoestende en verterende aard van de vloek, waaronder zij liggen. Daarom gevoelen zij de noodzaak van de zegen niet.
De eeuwige vloek des Heeren, of Zijn eeuwigdurende zegen, zal het deel zijn van elke ziel onder ons. Er is hier geen middelweg, maar een van beide moet onvermijdelijk ons deel zijn. En welk een verbaasd makend verschil is er tussen deze twee! De ene is alle zaligheid, de andere alle ellende De ene is de hemel met zijn heerlijkheid, de andere is de hel met haar verschrikking. Nochtans leeft de grote hoop der mensenkinderen, alsof het hun onverschillig ware, welke van deze twee in het einde hun deel zal zijn. Doch wanneer de Geest des Heeren het hart van de zondaar op krachtdadige wijze aanraakt, zoals Hij deed bij de verloren zoon en bij de stokbewaarder, dan zal hij overtuigd worden dat de zegen onmisbaar nodig is, en dat hij daarbuiten ongelukkig is.
2. Tot het heilig aanhouden behoren levendige verlangens en uitgangen van de gehele ziel naar de zegen, en naar de bron van alle zegen. Eertijds waren de begeerten der ziel als zovele beekjes, hier en daar heenlopende. Maar na de krachtdadige aanraking des Heiligen Geestes lopen alle verlangens als één grote rivier, met een bestendige koers naar de oceaan. Al de verlangens, begeerten en genegenheden worden in één punt verenigd, en zo gaat de gehele ziel uit naar de zegen van het verbond, gekocht door het dierbaar bloed van den Verlosser. Deze zegen maakt rijk, en God voegt er geen smart bij.
Indien het zo is, dan denkt de ziel bij zichzelf: O hoe gelukkig zou ik zijn met deze zegen! Indien God Zijn gunst en goedertierenheid aan mij wilde bewijzen, hoe weinig bekommerd zou ik dan zijn omtrent alle andere dingen. Ik zou dan een overvloedige vergoeding hebben voor al de kruisen, verliezen en teleurstellingen, waarmee ik in een boze wereld kennis maak. Zijn goedertierenheid is beter dan het leven, en verre te verkiezen boven alle genietingen in de wereld. Laat de vleeslijke wereld, die onheilige uitroep doen: "Wie zal ons het goede doen zien?" het is en zal zijn de begeerte mijner ziel, dat de Heere mij wil zegenen door het licht van Zijn aangezicht. Dit zou meer vreugde in mijn hart geven, dan de wereld heeft in het midden van haar overvloed.
3. Tot het heilig aanhouden behoren veelvuldige en vurige smekingen aan de troon der genade, om de zegen te verkrijgen. In deze weg verkreeg Jacob de zegen. De profeet, zegt ervan: "Hij weende en smeekte Hem en overmocht den Engel," Hosea 12 : 5. Uit de geschiedenis van vader Jacob blijkt, dat hij een buitengewoon dapper en moedig man is geweest. Dit is niet in strijd met zijn uitbarsten in tranen toen hij om de zegen smeekte. Dit was een bewijs dat zijn ziel teer en week was, en dat is heel wel bestaanbaar met ware eer en dapperheid. Wie twijfelt aan de moed van David? Evenwel, toen hij met God worstelde om de zegen, kon hij zo overvloedig wenen, dat hij zijn bedstede doornatte met zijn tranen. Doch waarom zou ik over mensen spreken? Heeft niet de Leeuw uit de stam van Juda, in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen geofferd met sterke roeping en tranen? Hebr. 5 : 7.
Wanneer de Geest der genade en der gebeden wordt uitgestort over een mens of over het volk, dan worden zij bekwaam gemaakt, met Hanna, hun ziel uit te storten voor God. Paulus zegt, dat de Geest Zelf voor hen bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. Rom. 8 : 26. Niet dat de Heilige Geest zucht, maar Hij geeft aan de heiligen verzuchtingen op te zenden, die de Heere goed verstaat, hoewel zij niet in staat zijn de zaak in woorden uit te drukken. Op andere tijden geeft Hij hun evenwel veel vrijmoedigheid in het spreken, wanneer zij smeken om de zegen. Hij vervult hun mond met zulke pleitredenen, als geen natuurlijke gave kan ingeven. Het zou iemand, die vreemdeling is van de Geest der gebeden zeer verbazen, wanneer hij hoorde welk een krachtige redeneerkunde vloeit van de lippen van hen, die overigens slechts geringe talenten hebben, wanneer zij geholpen worden door de Heilige Geest om in het gebed te worstelen om de zegen.
Zij zullen pleiten op Zijn naam, gelijk Jozua deed: "Wat zult Gij dan Uw groten naam doen?" Zij zullen pleiten op Zijn woord: "Gedenk des woords tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen," Ps. 119 49. Zij zullen pleiten op Zijn deugden: "Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op?" Op zijn getrouwheid: "Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?" Zij zullen pleiten uit betrekking op Hem. Zal een vader aan zijn kinderen een steen geven, wanneer zij om brood bidden? Mozes was zulk een krachtig pleiter bij God voor anderen, zowel als voor zichzelf. De Heere spreekt alsof Zijn handen door Mozes werden vastgehouden: "Laat van Mij af dat Ik ze verdelg, en hun naam van onder de hemel uitdoe."
4. Tot het heilig aanhouden behoort een nauw vasthouden aan het woord der belofte, gelijk Job, die zeide: "Zie zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" Job 13 :15. Wij spreken van iemand te houden aan zijn woord, en waarlijk indien het een eerlijk en oprecht man is, zo is het de sterkste aandrang die op de belover kan worden uitgeoefend, en de beste zekerheid voor de bidder. Nu, God, Die beloofd heeft, is getrouw, Die het ook doen zal. Hij is geen man dat Hij liegen zou, of een mensenkind dat Hem iets berouwen zou. Er is geen mens op aarde, en geen duivel in de hel, die ooit zal kunnen zeggen: Hier is een woord van God, dat Hij niet vervuld heeft. Wie van u overtuigt Hem van ontrouw aan Zijn belofte? Sinds Hij de zegen heeft beloofd, en ze u heeft getoond in het Evangelie, zo moet ge door geloof op de belofte pleiten. Dat doende, zult ge vat krijgen aan de grote Belover, Die geenszins zal uitwerpen, die tot Hem komt, op Zijn eigen woord en belofte.
5. Tot het heilig aanhouden behoort een naarstig gebruik maken van alle middelen, die God geboden heeft om de zegen te verkrijgen. Jacob worstelt om de zegen; hij bidt er om; hij weent er om, en ten laatste verkrijgt hij hem. De bruid zocht Christus bij nacht op haar bed, en zij vond Hem niet. Heeft zij toen van verder zoeken afgezien? Integendeel, zij zegt: "Ik zal nu opstaan en in de stad omgaan, in de wijken en in de straten, ik zal Hem zoeken, Dien mijn ziel lief heeft," en ten laatste vond zij Hem.
Zij die de zegen zoeken moeten niet neerliggen noch stilzitten, wachtende tot hij hun in de schoot valt. Zij moeten er om bezig en werkzaam zijn. Zij moeten door den Heiligen Geest zich in Christus' naam bij God vervoegen. "Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel," Jac. 5 16. Zij moeten het Woord van God, de gezegende Bijbel naarstig lezen, en om de grote zegen van zaligheid door het bloed van de Verlosser zoeken. Zij moeten zich voegen onder de prediking van het Woord en de bediening der sacramenten, inzonderheid het sacrament des Avondmaals, daar de Heere Zich menigmaal aan Zijn volk bekend gemaakt heeft in het breken des broods.
6. Herhaalde teleurstellingen en moedbenemende ervaringen mogen geen oorzaak zijn, waarom zij het opgeven, maar zij moeten aanhouden, totdat zij de zegen verkrijgen. Jacob, in zijn worstelen met de Engel, kreeg zijn heup verwrongen, zodat hij kreupel werd. Wij zouden denken dat hij er genoeg van had. Hij had zijn beenderen uit het gewricht geworsteld, en men zou menen dat het hoog tijd was dat hij het opgaf. Maar het tegendeel had plaats. De tegenslag versterkte de begeerte van deze heilige man naar de zegen, in plaats van ze te verzwakken. En daarom laat hij den Engel niet los, maar zegt vastbesloten: "Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent."
Hoeveel tegenslagen ontmoette de Kananese vrouw in het zoeken van de zegen. Maar zij bleef aandringen en overwon ten laatste.
Toen een engel des satans werd gezonden om Paulus met vuisten te slaan, heeft hij driemaal gebeden. Hij bad de eerste en de tweede maal, doch hij kreeg geen antwoord. Doch hij voer voort in het gebed, en ten laatste ontving hij dit bemoedigend antwoord: "Mijn genade is u genoeg, en Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht."
Laten wij nu bezien, dat dit heilig aanhouden en volharden in de gebeden, de enige weg is om de zegen te verkrijgen.
1. De aanhoudende gebeden zijn de voetstappen der schapen. Wij vinden daarvan vele voorbeelden in de Bijbel. Wij hebben er een in onze tekst, en het voorbeeld van de bruid is een ander. Maar het voorbeeld van de Kananese vrouw is misschien het meest treffende voorbeeld in de hele Bijbel. Zij komt tot Christus en roept uit: "Heere, Gij Zone Davids, ontferm U mijner! mijn dochter is deerlijk van de duivel bezeten." Zij wordt zeer ontmoedigd, want Christus schenkt geen aandacht aan haar. "Hij antwoordde haar niet n woord." Daarop volgde een andere tegenslag, want de discipelen zeiden: "Laat ze van U, want ze roept ons na." Maar zij houdt aan, en Christus spreekt, doch wat Hij zegt is meer ontmoedigend dan Zijn zwijgen. Want Hij schijnt haar af te wijzen, door haar te vertellen, dat "Hij niet gezonden was, dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls," terwijl deze vrouw behoorde tot het vervloekte geslacht der Kanaänieten. Doch zij is besloten het niet op te geven. De duivel was in haar huis, de duivel was in haar dochter, en zij kan er niet aan denken, terug te gaan, zonder verhoring. Daarom bidt zij opnieuw en zegt: "Heere, help mij!" Daarop volgt een vierde tegenslag, want de Heere vergelijkt haar bij een hond, want Hij zeide: "Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen." Het is waar Heere, zegt zij, "maar de hondekens eten ook van de brokskens dle daar vallen van de tafel hunner heren." Naäman de Syriër was zulk een hond als ik, Rachab de hoer was zulk een hond als ik, en toch verkregen zij de zegen. Zegen ook mij! Christus beproefde haar niet verder, doch gaf haar wat zij vroeg. En hij prees haar, zeggende: "O vrouw, groot is uw geloof."
2. Wij mogen hierdoor zien op de overvloeiende goedheid en weldadigheid van de goddelijke natuur. "Zal God dan geen recht doen Zijnen uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen? Ik zeg u dat Hij hun haastelijk recht doen zal."
Indien het de natuur is der ouders, hun kinderen lief te hebben, en hen te helpen tot het uiterste van hun vermogen, hoeveel te meer zal God het roepen van Zijn kinderen horen, en geven hun wat zij vragen. "Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader den Heiligen Geest geven dengenen, die Hem bidden!" Lukas 11:13. De vergelijking wordt hier niet gemaakt tussen de gaven die natuurlijke ouders aan hun kinderen geven, en die welke onze hemelse Vader aan Zijn kinderen geeft, maar de vergelijking wordt gemaakt tussen de vriendelijkheid van de gevers jegens hun kinderen. Alle liefde en genegenheid die ouders van nature hebben jegens hun kinderen, is hun door God ingeplant, en daarom bezit God die liefde en genegenheid in een veel meer verhevene mate jegens Zijn kinderen. "Zal Hij Die het oor plant niet horen, en zal Hij Die het oog formeert, niet zien?"
3. De Heere staat aan Zijn volk dat heilig aandringen om de zegen toe. En daarom zal hij, die aanhoudt, overwinnen. Doch zij moeten leren bidden in Christus' naam. Wij vinden in de Schrift verschillende voorbeelden en gelijkenissen van aanhoudend en dringend bidden, zoals in de gelijkenis van iemand die te middernacht tot zijn vriend ging, en zeide: Vriend, leen mij drie broden. Deze man werd verhoord omdat hij aanhield en sterk aandrong. Christus past deze gelijkenis toe en zegt: "Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt zal opengedaan worden." Er is een trapsgewijze opklimming in deze woorden. Eerst bidt, en verkrijgt gij het nog niet, zoekt dan, wat wijst op meer moeite en naarstigheid. En indien gij uw begeerte niet kunt verkrijgen door zoeken, klopt dan, door welk woord een groter aandrang en vurigheid wordt aangeduid. Uit de gelijkenis van de vriend die te middernacht om drie broden vroeg, mogen wij opmerken, dat 1. Gods volk tot Hem mag komen ter aller tijd, zelfs ter middernacht. 2. Dat Hij hun toestaat ruim te vragen, drie broden, terwijl misschien minder ook genoeg was. 3. Dat zij van Hem mogen lenen, zonder een woord te spreken over betaling. 4. Dat het geloof zich niet schaamt zijn armoede aan God te vertellen. Want de man in de gelijkenis zeide: "Mijn vriend is van de reis gekomen, en ik heb niets wat ik hem voorzette."
Laat mij u vermanen te handelen volgens het vermaarde voorbeeld in de tekst, het worstelen van Jacob om de zegen. Gaat tot de Engel des verbonds, en smeek met heilige aandrang, en met een voornemen, niet los te laten.
1. Zonder de zegen ligt gij onder de vloek, en die is als een vuur dat verteert. "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen." Zonder de zegen zijn uw ziel en lichaam vervloekt Uw ziel kan dan niet voorspoedig zijn, en indien uw lichaam gezond is, zo is het als de os die ter slachting wordt geleid. Er is een vloek in alles wat gij bezit, en in alles wat gij doet. Het wordt alles tot zonde gerekend, zelfs uw godsdienstplichten. Zie dan de noodzakelijkheid van het Verbond der genade, waarvan Jezus Borg geworden is, Die Zelf de vloek op Zich heeft genomen om Zijn volk er van te verlossen en ze te zegenen en hun het eeuwige leven te geven.
2. Let op de uitgebreidheid van de zegen. Hij strekt zich uit over uw persoon, uw lichaam en uw ziel. De zegen komt over uw aardse bezittingen en over uw kinderen. "De Heere zal de zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen," Ps. 115 : 14. Voorzeker, gezegend is hij, en gezegend is het volk, dat door God gezegend wordt. De woorden die de vijandige Balak sprak tot Bileam, mogen wij met grote eerbied spr ken tot God: "Ik weet dat wie Gij zegent, die zal gezegend zijn, en wie Gij vervloekt, die zal vervloekt zijn," Num. 22 : 6.
3. God is gewillig u te zegenen in Christus Jezus. "God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Hem eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zoude, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van zijn boosheden," Hand. 3 : 26. De zegen is verkregen door de dure prijs' van Christus' bloed. Gij kunt de zegen niet kopen, maar gij mag er ernstig om vragen, en hem nederig ontvangen, door de hand des geloofs. Weet dan, dat op deze dag, de zegen en de vloek, het leven en de dood, u zijn voorgesteld.
En nu, wat hen betreft die het geestelijk zaad van Jacob zijn, gelovigen in Christus, ik wens dat gij meer zult vertoeven bij de bron van alle zegeningen, zo zult gij "gespijzigd worden met de erve uws vaders Jacob; want de mond des Heeren heeft het gesproken, Jes. 58 :14.
Wanneer gij een bijzonder verzoek hebt aan de troon der genade, enige bijzondere zegen begeert, beperk dan de Heere niet door aan uw tijden en gelegenheden vast te houden. Hij weet beter dan gij, welke de beste tijden en gelegenheden zijn om te geven of in te houden. Hij weet wat nuttig voor u is. Houdt aan in de gebeden en worstel met Hem, en blijf uitzien en wachten, en gij zult de zegen verkrijgen.
Zegeningen waarop lang gewacht is en waarom veel gebeden is, gaan gepaard met grote vertroosting, wanneer wij ze ten laatste verkrijgen. Amen.