Hoofdstuk 2: HET GELOOF een genade, waardoor de ziel gerechtvaardigd wordt.
UIT ROMEINEN 5:1
Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus.
1. INLEIDING.
Toen de verderfengel uitging, om de eerstgeborenen in Egypte te doden, vinden wij, dat, als hij het bloed van het Paaslam op de posten van de deuren van de woningen der Israëlieten zag, hij die verschoonde en in vrede liet; maar dat hij de Egyptenaren, op de posten van welker deuren geen bloed gesprengd was, sloeg, dat zij stierven, Exod. 12:23. Dit toont ons aan, in de geestelijke zin, dat een ieder, wiens geweten met het bloed van Jezus Christus door het geloof besprengd is, het verderf niet zien zal, dewijl God met hem in Christus verzoend is; terwijl integendeel op hen, die niet geloven, de toorn van God blijft.
Dit is hetgeen de Apostel ten opzichte van het eerste deel in onze tekstwoorden leert, wanneer hij zegt, dat diegenen, die uit het geloof gerechtvaardigd zijn, vrede bij God hebben; en in het tweede deel zullen wij dit in de toeëigening uw christelijke aandacht voor ogen stellen, opdat wij de toorn van God ontvlieden mogen.
Wat de samenhang betreft: elk ziet, dat in de vier voorgaande hoofdstukken de Apostel zijn werk maakt, om te leren en te bevestigen, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken, maar door het geloof: hetwelk de Apostel bevestigd hebbende met vele redenen en voorbeelden, zo komt hij in onze woorden tot een besluit, dat wij, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, vrede met God hebben, enz.
Wij hebben deze woorden uitgekozen, om uw christelijke aandacht aan te tonen, dat het geloof een genade is, waardoor de ziel gerechtvaardigd wordt. In de woorden komen ons deze twee voorname zaken voor:
A. Ten eerste, de weldaad, waarvan de Apostel spreekt, namelijk, de rechtvaardigmaking door het geloof.
B. Het gevolg daarvan, namelijk, de vrede bij en met God, door Jezus Christus.
II. Het Lichaam van de Predikatie, waarin begrepen wordt:
De verklaring van het:
A. Eerste deel, alwaar de Apostel spreekt van de rechtvaardigmaking van de zondaar door het geloof: Wij dan, gerechtvaardigd zijnde door het geloof. Om hiervan zo klaar als ons doenlijk is te spreken, zullen wij twee zaken moeten overwegen; namelijk, de rechtvaardigmaking zelf, en dan het middel of de bewerkende oorzaak daarvan, het geloof.
A. Het eerste, de rechtvaardigmaking betreffende: Uw christelijke aandacht weet dat wij jaarlijks tegen de Roomsgezinden, die willen, dat dit woord een instorting van heiligheid of rechtvaardigheid zou te kennen geven, beweren dat het een woord is, ontleend aan de vierschaar. En eigenlijk betekent een rechterlijk vonnis van vrijspraak van de schuld of misdaad, waarover iemand beschuldigd werd; derhalve gaan wij dat voorbij, gelijk ook verscheidene aanmerkingen, die de godgeleerden gewoonlijk maken en overal te vinden zijn.
Rechtvaardiging of rechtvaardigmaking dan een woord zijnde aan de vierscharen ontleend, zo zullen wij het stuk als een rechtsgeding voorstellen, dewijl in het geweten van degenen, die gerechtvaardigd worden, waarlijk een vierschaar opgericht wordt. Derhalve zullen wij spreken: a) van de rechter, b) van de gedaagde, e) van de beschuldigers, d) van de voorspraak, e) van het vonnis en de bekendmaking van hetzelve ; van elk in het kort.
a. Het eerste, dat wij overwegen moeten, is, wie de rechter is, en hoedanig hij zichzelf in de ziel ontdekt.
De rechter is hier geen aardse rechter, geen mens van gelijke beweging met ons, maar, het is de Schepper en Onderhouder van al het geschapene: het is God, van wie de Schrift vaak als rechter spreekt: Zou de Rechter van de ganse aarde geen recht doen? Gen. 18:25; Jes. 33:22: De Heere is onze Koning; Jak. 4:12. God nu als Rechter wordt door goddelijk licht in de vierschaar van het geweten gezien:
a) Als een ontzaglijke en geduchte God, voor wie alle vlees moet sidderen en beven, dewijl Hij een God is met majesteit en heerlijkheid bekleed; heerlijk in heiligheid, en vreselijk in lofzangen; hoog geducht in de raad van de heiligen, en vreselijk voor allen, die rondom Hem zijn. Wij zijn niet in staat, met woorden uit te kunnen drukken, het ontzag en de eerbied, welke zulk een klare ontdekking van God in zijn ontzaglijke majesteit in de ziel veroorzaakt; maar, die er bevinding van heeft, kan het zich te binnen brengen en de voorbeelden in Gods Woord tonen het aan. Abraham, nadat hij God als Rechter aanmerkt, roept uit dat hij stof en as was, Gen. 18: 27. Job, als hij God in dit opzicht zag, zegt: Met het gehoor van het oor heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as, Job 42 : 5, 6. Jesaja moest zeggen: Wee mij, want ik verga! dewijl ik een man van onreine lippen ben, Jes. 6: 5. Paulus op de weg, toen God in Zijn ontzaglijkheid aan hem ontdekt werd, viel als dood, gelijk ook Johannes, Hand. 9:6, Openb. 1:17. De ontdekking en kennis van God, te dezen aanzien, is ten zeerste noodzakelijk voor de mens, dewijl in de zondestaat alle indrukken van Gods hoogheid bijna versleten zijn, door de gewoonte van zondigen en om de dartele en wispelturige zondaar, die anders zijn wegen wil verdraaien als een snelle kemelin, te doen stilstaan, en onder ontzag voor God te brengen. Daarom dient een ieder zich af te vragen: wat ken ik er van?
b) God als Rechter wordt in de ziel ontdekt in zijn alomtegenwoordigheid en alwetendheid, als een God, die hemel en aarde vervult, voor wie alle dingen naakt en openbaar zijn, terwijl zijn ogen de ganse aarde zo doorlopen, dat de donkerheid zelfs niets voor Hem bedekken kan. Hierdoor ziet de ziel, dat het onmogelijk is, zich voor zulk een God te verbergen of heen te vlieden; daarom zegt zij: Waar zoude ik heenvlieden voor uw aangezicht? Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. Nam ik vleugelen van de dageraad; woonde ik aan het uiterste der zee; ook daar zou uw hand mij geleiden, en uw rechterhand zou mij houden, Ps. 139:7-10. Zij ziet dat God al haar doen in het meeste en in het minste kent, ja zelfs haar zitten en opstaan, en haar allerverborgenste gedachten, eer er nog een woord op haar lippen is. Waarlijk, zal God als Rechter handelen, Hij moet deze alwetendheid hebben, en zal de ziel van de ingewortelde beoefenende godverzaking, waardoor de mens genegen is te denken: God ziet het niet, genezen worden; en zullen al de uitvluchten en bedekselen aan de mens ontnomen worden; hij moet God door het licht des Geestes als een alwetende Rechter leren kennen, om dus te bekennen, dat bij God de nacht licht is, dat des Heeren oordeel over hem een billijk en rechtvaardig oordeel is, dewijl God alles ziet en kent.
c) God als Rechter wordt in de ziel ontdekt in zijn vlekkeloze heiligheid, waardoor Hij verre van alle onrecht is, en zo zuiver, dat Hij met een zondaar geen gemeenschap oefenen kan. Hierdoor ziet de ziel haar ongelijkvormigheid, haar ganse melaatsheid en onreinheid, van de hoofdschedel af tot de voetzolen toe, en zij wordt bevindelijk en levendig overtuigd; dat God met zulk een onreine worm, als zij is, geen gemeenschap oefenen kan; waarom zij uitroepen moet, Jes. 6 : 5: Dat zij is van onreine lippen. Dit gezicht van de Heere is noodzakelijk, om de mens af te drijven van al zijn eigen doen, en om hem zulk een geestelijk mishagen aan zichzelf te geven, dat hij met de melaatse staat en met de bovenste lip bewimpeld, uitroept: Onrein! onrein!
d) God als Rechter wordt in de ziel ontdekt in Zijn gestrenge rechtvaardigheid, zodat de ziel Hem leert kennen als die God, die de zonden ordelijk voor ogen zal stellen, die de schuldige geenszins onschuldig houdt, maar een rechtvaardig vonnis vellen zal over de afwijker en overtreder. Nu ziet de ziel, dat God de zonde zonder voldoening, noch kan noch wil kwijtschelden, dat noch zij, noch engelen, noch mensen deze voldoening kunnen opbrengen; dat, ofschoon God barmhartig is, Hij zulks niet zijn kan tot krenking van Zijn rechtvaardigheid, en dat Hij voor alle dingen wil, dat er aan Zijn rechtvaardigheid voldaan wordt, door haar of door een ander die daartoe volkomen in staat is. Dat de ziel dit bevindelijk leert, is ten uiterste nodig, opdat zij van haar laatste toevlucht mag afgedreven worden; want dat is algemeen bij de ontwaakte zondaar, dat, wanneer hij ziet, dat alles hem begeeft, hij dan zegt: Maar is God niet barmhartig? Om hem nu geheel te ontblooten en hiervan af te drijven, leert hij dat rechterlijke van God zo verstaan, dat hij het moet opgeven, en de billijkheid en betamelijkheid van Gods weg ten volle toestemmen, dat, zal God God blijven, Hij de zonde zonder voldoening niet kan voorbijzien.
e) Eindelijk, God wordt in de ziel ontdekt als een almachtig Rechter, die niet alleen naar waarheid een rechtvaardig vonnis uitspreekt, maar die het aan geen kracht ontbreekt, om dat vonnis uit te voeren tot straf van de schuldige overtreder. Hij is de sterke God; en dit te zien, doet de schuldige beven, en stelt hem in de uiterste verlegenheid en kommer, zodat hij radeloos wordt bij zichzelf, en - geen kans ziet te ontvlieden, maar uitroepen moet: Het is buiten hope!
b. De tweede persoon, die in deze vierschaar in aanmerking komt, is de gedaagde zondaar, welke door de werking van Gods Geest genoodzaakt wordt hier te verschijnen, en voor deze majestueuze Rechter te staan, dewijl God op een plechtige wijze hem zo roept, dat hij het NIET weerstaan kan. Om dit gemoedelijk na te gaan, zullen wij u tonen, hoe God hem roept, en hoe hij komt.
a. Wat het eerste betreft: hoe God de gedaagde zondaar voor zijn vierschaar roept, menen wij dat zulks doorgaans geschiedt op de volgende wijze:
a. God roept hem door middel van zijn dienaren, die als Zijn gezanten en boden de zondaar in Gods naam en van Zijnentwege getrouwelijk bekendmaken, dat hij voor God schuldig en verdoemelijk staat, vanwege Zijn aangeboren en dadelijke zonden, waarmede hij tegen zulk een heilige en rechtvaardige God gezondigd heeft; dat God noodzakelijk de betaling en opbrenging van de laatste kwadrantpenning van de tienduizend talentponden, die hij schuldig is, eist; of dat hij aan lichaam en ziel zal moeten gestraft worden tot in alle eeuwigheid. Deze dienaren des Heeren leren de zondaar zijn schuld kennen; zij leggen voor zijn ogen het boek van Gods wet open, het boek van zijn geweten, waarin de schuld als met een ijzeren griffie gegraveerd is, het kleine zowel als het grote; want het woord, dat zij spreken, is als een scherp tweesnijdend zwaard, hetwelk doorgaat tot de verdeling van de ziel, en des geestes, en van de samenvoegselen, en van het merg; en is een oordeler van de gedachten en van de overleggingen van het hart, Hebr. 4: 12. Zij zijn dan voor de ziel wat Christus was bij de Samaritaanse vrouw: Mensen, die de zondaar zeggen, al hetgeen zij ooit gedaan hebben, Joh. 4:29. Zij geven de ziel geen rust, maar roepen, als zonen van de donder, luid uit de keel, om de ziel haar zonde en Gods oordeel bekend te maken, opdat de zondaar door de schrik des Heeren mag bewogen worden. Zij geven geen uitstel, noch willen enige uitvluchten aannemen, maar zijn daarop uit, om de wapenen van hun krijg, die machtig zijn door God, te gebruiken, opdat de hoogten terneder geworpen mogen worden en de zondaar voor Gods vierschaar gebracht wordt.
b. Ten tweede: God roept de zondaar voor Zijn vierschaar, door de krachtdadige werking van zijn Geest, in de ziel van de mens; deze werking van de Geest kunnen wij tot de volgende zaken brengen:
1) De Heilige Geest, het Woord vergezellende, verdrijft de aangeboren blindheid en duisternis, door welke het verstand beneveld is, en Hij geeft de ziel een klaar en overtuigend gezicht van haar zonde en ellende; want als Hij komt, dan is het eerste wat Hij doet, de wereld (dat is, de wereldse mensen) overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel, Joh. 16 : 8. De Geest brengt hem Zijn zonde, Gods gerechtigheid en een aanstaand oordeel klaar en met licht onder het oog, met zulk een kracht van betoog, dat er geen plaats voor enige twijfel aangaande deze dingen overgelaten wordt; gelijk dit kan afgeleid worden uit de betekenis van het grondwoord door overtuigen vertaald, en te zien is in allen, die op het Pinksterfeest op een zaligmakende wijze bewrocht zijn geworden. De Geest vooral doet hem zijn zonde klaar en van nabij zien in haar eigen Godonterende natuur en gedaante, hetwelk inderdaad het enige middel is, om schrik, beroering en wezenlijke bekommering in de ziel te veroorzaken voor Gods gerechtigheid en een aanstaand oordeel; want de flauwe vertoning die een ontwaakt geweten van de zonde geeft, verdwijnt haast en laat weinig vrucht na; maar dit gezicht doet de ziel beven voor God, en op de borst slaan en op de heup kloppen. De Geest doet de ziel de zonde zien als haar zonden, welke Hij als een last op haar schouders legt, en aan haar hals bindt, waardoor zij zegt: Ik, ja ik, heb gezondigd en gedaan dat kwaad is in uw ogen!
2) De Heilige Geest verlicht en overtuigt niet alleen, maar Hij doet de overtuiging in de ziel diep en met een allerpijnlijkst gevoel en smart tot op de bodem van dezelve indringen; zodat zij proeft en smaakt, hoe onuitsprekelijk bitter het is, dat zij tegen de Heere gezondigd heeft, Jer. 3 : 25. Dit maakt, dat angsten haar aangrijpen, gelijk een barende vrouw, dat zij misbaar maakt, terwijl de vurige pijlen van de Almachtige zo diep in haar neerdalen, dat zij krom gaat en van smarten kermt en kirt, gelijk de duiven en struisvogels, Jes. 38:14; Job 28. Dit wordt gewoonlijk genaamd de zielsverbrijzelende werking van de H. Geest, en met recht, dewiji de ziel daardoor verslagen wordt, Hand. 2 : 37, of eigenlijk doorpriemd, als met een brandijzer, dat tot het kwik indringt, en de gevoeligste smart veroorzaakt. Zulks is noodzakelijk, om de zondaar tot een zieke voor de grote Medicijnmeester Christus te maken, om de nauwe vereniging tussen de ziel en de zonde te breken, en om de ziel naar God en voor Zijn vierschaar te drijven: want als het bange is, zegt de Heere, dan zullen zij Mij vroeg zoeken, Hos. 5:15. Elk moet er in zulk een trap zo veel van hebben, om hem een verbrokene van hart en een verslagene van geest te maken, zo hij tot jaren van onderscheid is gekomen, eer hij de rechtvaardigmaking ondervonden heeft.
3) De H. Geest wordt vooral ook in hem een Geest van de dienstbaarheid tot vreze, gelijk wij, met vele voortreffelijke uitleggers, de plaats Rom. 8:15 verstaan. De H. Geest werkt zonderling op de hartstocht van vreze. In Rom. 2 :9 vinden wij, dat in de ziel van een ieder, die de zonde doet, gewrocht wordt benauwdheid en verdrukking; de apostel zegt, dat, als de ziel aangeraakt wordt, het in haar vreze wrocht, 2 Cor. 7:11. De H. Geest vertegenwoordigt ook aan de ziel de voorwerpen, die vreze, angst en bekommering veroorzaken; gelijk Job het in een ander geval had, als hij zegt, dat hij geen rust had bij dag, en dat hij des nachts ook verschrikt werd door de dromen. Waarbij wij kunnen voegen, dat de Geest gedurig zorg draagt, dat de kommer niet verflauwt en overgaat, maar, als er enige tussenpozen zijn, het alsdan opnieuw zo opgewekt wordt, dat de ziel van al het geschapene wordt afgedreven, om tot God te gaan, en te roepen: het is buiten hope! en bitterlijk te treuren en te wenen over haar toestand.
b. De zondaar dus krachtig en innerlijk door Gods Woord en Geest geroepen zijnde, om voor Gods vierschaar te verschijnen en rekenschap te geven, wordt eindelijk genoodzaakt, om voor God te verschijnen; hij kan het niet langer uitstellen want God wordt hem te machtig, en hij vindt geen schuilplaats noch tijd van uitstel; derhalve komt hij.
a. Als een beladene onder een zware last van zonde en ongerechtigheid, die hij ziet en kent, en waaronder Zijn ziel gebukt gaat, terwijl hij de bitterheid daarvan proeft en smaakt; waarom hij dikwerf zal zeggen: 0 Heere! uw pijlen zijn in mij gedaald, en uw hand is op mij neergedaald. Mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden. Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen, ik ga de ganse dag in het zwart. Ik brul van het geruis van mijn hart, Ps. 38: 3, 5, 7, 9.
b. Hij komt met een diepe schaamte, walging en verfoeiing van zichzelf voor God, roepende: 0 Heere! ik ben beschaamd, ja schaamrood, Ezra 9: 6; Jer. 31:19; met de arme tollenaar is hij zo beschaamd, dat hij van verre staat, Zijn ogen niet durvende opslaan, maar op Zijn borst klopt, roepend: Wee mij, dat ik gezondigd heb! Zodat wij wel kunnen denken, hoe de arme zondaar staat te beven en te sidderen voor en onder het oog van zulk een heilig God.
c. Het derde, dat in deze gerechtshandeling in aanmerking komt, zijn de aanklagers en beschuldigers. God wil het vonnis niet anders uitspreken dan op goede gronden, en daarom wil Hij de ziel doen horen, wat er tot haar last ingebracht zal worden. Deze aanklagers zullen wij maar tot drie brengen, ofschoon wij gemakkelijk ook anderen zouden kunnen optellen.
a. Wij stellen de wet van God als de eerste beschuldiger en aanklager van de ziel in Gods vierschaar; gelijk de Zaligmaker dit duidelijk van de wet leert, als Hij zegt, Joh. 5:45: Die u verklaagt, is Mozes (dat is, de wet van Mozes), op welke gij gehoopt hebt; en de apostel, Rom. 2: 14, 15.
a. De wet van God legt voor zijn ogen klaar en duidelijk in Gods vierschaar al zijn zonden; zijn aangeboren zonden, zeggende: Hij is in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft hem zijn moeder ontvangen, Ps. 51:1; zijn dadelijke zonde van der jeugd af aan; hoe het gedichtsel van de gedachten van zijn hart ten alle dage boos geweest is, Gen. 6: 5; zijn verborgen zonden, die niemand dan God en hij kende; waarbij het dikwijls gebeurt, dat de wet hem van gebod tot gebod leidt, en aanwijst, dat hij tegen deze allen zwaarlijk gezondigd en geen van die onderhouden heeft; dit is het, dat Paulus leert, Rom. 3 :20: Want door de wet is de kennis van de zonde.
b. De wet, als een aanklager, verzwaart op een nadrukkelijke wijze de zonden van de aangeklaagde zondaar; dat ze niet alleen zijn misdaan tegen een mens, maar tegen een hooggeduchte, heilige rechtvaardige en ontzaglijke Majesteit; dat ze zijn een opstand tegen God, een aankanten van zichzelf tegen de Almachtige, als met dik verheven schilden; dat ze zijn tegen een Wet, die zo recht, billijk, heilig en goed is; dat ze zijn als met moedwil en opgeheven hand geschiedt, tegen alle onderwijzingen, vermaningen, bestraffingen, bedreigingen en overtuigingen in, en dat ze derhalve een moedwillige ongehoorzaamheid zijn.
c. Ten derde, de wet, als een aanklager, neemt alle uitvluchten weg, toont aan de nietigheid van alle eigen gerechtigheid van de zondaar, om in het geheel of ten dele te kunnen voldoen, terwijl zij alle mond stopt, en de gehele wereld voor God verdoemelijk stelt, Rom. 3:19.
d. Eindelijk, de wet, zowel als zij aanklaagt, zo heeft zij ook een eis aan een heilig en rechtvaardig God, welke is, dat de ziel, die gezondigd heeft, de dood mag ondergaan en aan lichaam en ziel gestraft worden; welke eis billijk is, daar God zelf gezegd heeft, dat een ieder, die niet blijft in alles, dat in het boek der wet geschreven is, om dat te doen, vervloekt is.
b. De tweede aanklager en beschuldiger is het eigen geweten van de mens, hetwelk nu, levendig gemaakt zijnde, hem een bewustheid geeft van Zijn begane daden, en een wetenschap, dat al hetgeen tot zijn last door de wet ingebracht is, waar en waarachtig is; zodat zijn geweten, zonder te aarzelen toestemt, dat hij een man van zware overtreding is, tienduizend talentponden schuldig. Zijn geweten vliegt hem in het aangezicht, met een scherp en doorpriemend verwijt over hetgeen hij gedaan heeft, en wordt een knagende worm in hem; terwijl hetzelve, als Gods Stedehouder de zijde van de zondaar verlaat, en de zijde van God kiest, eisende, dat zulk een als vijand mag behandeld worden, naar waarheid oordelende, dat die zulke dingen gedaan heeft, de dood waardig is, Rom.1 :32.
c. De derde beschuldiger en aanklager is de satan, die een beschuldiger (of aanklager) der broederen genaamd wordt, Openb. 12:10; en in Zach. 3:1 staat hij aan Jozua's rechterhand, om hem te wederstaan. Deze brengt in, dat alles hetwelk de wet en zijn eigen geweten zeggen, wel waar is, terwijl hij voorlegt, hoe gewillig en bereid de ziel altoos was in zijn dienst; deze eist de zondaar als zijn eigendom, om hem te pijnigen en te straffen over het begane kwaad; deze zoekt God op te hitsen tegen de zondaar, Job 1:11. Deze kwelt, bestrijdt en bespot de zondaar, dat zulkeen ooit om genade zou durven denken of roepen, daar hij God zo zeer vertoornd heeft; en zijn oogmerk is, om de ziel door wanhoop van God te doen vluchten, gelijk Kaïn, of met een Judas tot de strop te drijven voor het aangezicht van God. En tegenover zulke beschuldigers, wier getuigenis niet gewraakt kan worden en wier eis tegen de zondaar rechtvaardig is, daar dezelve op de verdienste van het kwaad en op Gods Waarheid en wraakvorderende gerechtigheid gegrond is, staat de arme zondaar, als dat kindje, geworpen op het vlakke van het veld, om in zijn bloed te wentelen. Vraagt nu iemand: Wat uitwerking heeft dit in Zijn ziel? Welke zijn de gestalten en werkzaamheden, die er door veroorzaakt worden? Ik zal het u zeggen:
a. Vooreerst: het vonnis des doods komt stand grijpen in zijn geweten, hij stemt alles toe, en daardoor is hij veroordeeld bij zichzelf; zodat hij moet zeggen: het is buiten hope! het is buiten hope! Dit oordeel vonnist hij niet alleen over zijn persoon, zich als een doemwaardige aanmerkende, maar ook over al zijn beste daden en betrachtingen, die niet hoger achtende dan schade en drek te zijn, Filip. 3 : 8; en dit doet hij zo ruim en volkomen, dat zijn gehele ziel het daarvoor houdt, dat hij in zichzelf is een kind des toorns van nature, Ef. 2 : 3, en waardig, om eeuwig van Gods aangezicht verstoten te worden.
b. Ten tweede: hij murmureert tegen God niet, noch legt de schuld op God; integendeel, hij neemt deze volkomen op zichzelf, terwijl hij bekent, dat God hem alzo geschapen had, dat hij volkomen kon gehoorzamen; daarom zegt hij: Heere! Gij zijt rechtvaardig, al wilt Gij mij eeuwig verdoemen, want ik ben uw mond wederspannig geweest, Klaagl 1: 18. Uw aandacht kan zien, dat wij niet willen, dat de mens daartoe zoude moeten komen, om even gewillig te zijn om verloren te gaan, als behouden te worden; dit is een gevaarlijke dwaling tegen Gods Woord en strijdig met onze natuur; maar daartoe moet hij komen, om God te billijken en te rechtvaardigen.
c. Ten derde: hij valt voor God op zijn knieën, en doet een oprechte, openhartige en ruime belijdenis van zijn schuld in het algemeen en ook in het bijzonder, met de Psalmist, Ps. 32:5: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Heere. 0! hij erkent, dat zij tot de hemel toe opgeklommen zijn; dat zij meer zijn dan het zand aan de oever van de zee; dat zij zwaarder zijn dan de bergen; dat zij om wraak roepen; dat, als God met hem in het gericht wilde treden, hij niet zou kunnen antwoorden op één vraag uit vele duizenden.
d. Ten vierde; Zijn ziel begint er onder te breken en te smelten, zodat hij een recht treurende wordt, en gebrokene van hart, zijn leger nat makend met zijn tranen; hij gaat de gehele dag als in het zwart, met tranen zaaiende. Hij is gelijk Rachel, die wenende was en weigerde getroost te worden; het is bij hem:
't Zij, hoe 't zij, mijn droeve ogen!
Laat uw springbron nooit verdrogen,
Houdt, van schreien nimmer mat,
Steeds mijn wang en leger nat.
e. Ten vijfde; zijn ziel wordt op het allerdiepst vernederd en verootmoedigd, zodat al de hoogten, die zich verheffen tegen de kennis van Christus en de zalige weg van vrije genade, vernederd worden, en hij gewillig wordt, om als een onwaardig hondje te smeken om een kruimpje van vrije genade; hij wordt gewillig gemaakt, om zonder geld en zonder prijs te kopen.
f. Daarom, ten zesde; hij wordt roepende en smekende gemaakt tot God om genade en geen recht; het is: Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, 0 Mensenhoeder? Het is: 0 God! zijn er niet vergevingen bij U, opdat Gij gevreesd moogt worden? 0! de ziel roept nu tot God om genade, gelijk een veroordeelde om pardon, gelijk iemand, die in het water ligt, om hulp, opdat God naar zulk een dode hond mocht omzien.
d. Het vierde, dat in deze gerichtshandeling in aanmerking komt, is de Borg, de Voorspraak, de scheidsman tussen God en de zondaar, die evenzeer Gods eer als de zaligheid van de zondaar behartigt. Van deze zegt de Apostel, 1 Joh. 2:1: Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus de Rechtvaardige. Deze Voorspraak, aanschouwende de toestand van de ellendige zondaar, treedt toe tot de Vader, Job 33: 24, zeggende: "0 Vader, ik zie daar een arme verloren zondaar bij zichzelf; hij ligt in zijn bloed te wentelen, Ik hoor hem zich beklagen en op zijn heup kloppen; Mijn ingewanden zijn in Mij omgekeerd. Ik trek al mijn berouw te saam; och! laat hem in het verderf niet neerdalen, Ik heb verzoening gevonden; zie, daar is mijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid tot betaling voor zijn schuld; is deze gehoorzaamheid niet genoeg tot voldoening voor de allergrootste zonden? Immers Mij stelt Gij voor tot een betoning van uw rechtvaardigheid, in de vergeving van de zonden, in mijn bloed, Rom. 3: 25. Terwijl Ik dan de straf gedragen heb, - Och! laten Mijn striemen genezing aan zulk een verslagene en gewonde toebrengen." De Borg ten goede voor de doemwaardige zondaar gesproken hebbend bij de Rechter van de ganse aarde, komt ook nader tot de ziel van de veroordeelde zondaar en maakt Zichzelf daaraan bekend in zijn algenoegzame Borgtocht, als een die volkomen kan zaligmaken al degenen, die door Hem tot God gaan; hetwelk in de ziel veroorzaakt de alleronuitsprekelijkste begeerten, om deel en gemeenschap aan Hem te hebben. Ondertussen is de ziel dikwerf bekommerd, of Hij juist haar in het bijzonder tot een Borg wil zijn; waarom Hij nader Zichzelf in zijn bereidwilligheid aan de ziel van nabij openbaart, de arme zondaar overredende, dat zij zichzelf aan Hem maar over te geven heeft, en zich op Hem te wentelen; hetgeen de ziel dan op zijn roepende stem doet, Hem kiezende en zijn gerechtigheid, en die alleen tot verzoening aangrijpende; om daardoor voor God te kunnen bestaan, zodat de ziel hierdoor haar schuld op Jezus legt; zijn gerechtigheid aanneemt, en zichzelf zo kwijt wordt, dat zij van een ander wordt, en een gegrond fundament krijgt, om in leven en sterven getroost te zijn.
e. De vijfde zaak, die in aanmerking komt, is het vonnis, dat de geduchte Rechter van hemel en aarde, ten voordeel van de arme zondaar uitspreekt, in hetwelk wij zullen nagaan deze volgende zaken: De inhoud daarvan. Dit vonnis is niet, dat de zondaar vrij en onschuldig is van hetgeen, waarover hij aangeklaagd is geworden; neen, Gods oordeel is een rechtvaardig oordeel en naar waarheid, dewijl Hij de Rechter is, die recht doet, en naar waarheid, als de God van waarheid, spreekt. Maar dit vonnis is tweeledig, namelijk:
a) dat God de ziel van de schuld van zonde vrijspreekt, en dat wel van alle zonde, geen uitgezonderd: de zonde voor en na de doop, de erf- en dadelijke zonde, de zonde voor en in zijn bekering, zodat hij nooit om een enige van deze zonden onder de verdoemenis zal komen. Dit eerste lid van het vonnis noemen wij gemeenlijk de genadige V e r g e v i n g en vrij en volkomen kwijtschelding van de zonde, van welke de Schrift overvloedig spreekt, de mens, Rom. 4:6-8, vergeleken Ps. 32:1, 2, zalig noemende, wiens ongerechtigheden vergeven, en wiens zonden bedekt zijn, en terwijl er geen stuk is, waarover de ziel meer bekommerd is, zo is er ook geen stuk, waarvan de Schrift zo overvloedig spreekt, om al de bekommeringen daaromtrent weg te nemen als dit stuk. Zijn deze groot en hemeltergend: Al waren ze, zegt de Heere, als scharlaken en karmozijn, Ik zal ze maken als sneeuw en witte wol. Is de ziel bevreesd, dat God deze opzoeken en daarover kastijdingen zal uitvoeren: Ik, zegt de Heere, zal ze uitdelgen als een nevel en een dikke wolk; Ik zal ze achter mijn rug, in de diepte van de zee werpen, zodat, als zij gezocht zullen worden, deze niet zullen worden gevonden, dewiji Ik ze nimmer gedenken zal en ze van u zo ver weg doen, als het oosten verwijderd is van het westen. Is de ziel bang dat nieuwe zonden en schulden de zaak teniet zullen doen, de Heere zegt: Ik heb gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch op u schelden zal.
b) Het tweede lid van het vonnis is, dat de Rechter de ziel toewijst een recht tot het eeuwige leven; want de mens, gerechtvaardigd zijnde, wordt een erfgenaam naar de hope van het eeuwige leven, Tit. 3: 7; zodat van die tijd af, dat hij de vergeving ontvangen heeft, hij een gegrond recht heeft, om op God als zijn Vader te zien, en de hemel als zijn vaderland en erfdeel te verwachten, want hij is, volgens Rom. 8:17, een erfgenaam van God, en een mede-erfgenaam van Christus Jezus.
b. Het fundament van dit vonnis is niet iets, dat de mens heeft of doen kan; want alle roem wordt uitgesloten, en de mens, die gerechtvaardigd wordt, komt aan God voor als een goddeloze in zichzelf, volgens Paulus, Rom. 4: 5. Maar dit vonnis is gegrond op Christus' volmaakte genoegdoening; gelijk dezelfde Paulus, Rom. 3 : 24-26, aantoont: En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is: welke God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in zijn bloed, tot een betoning van zijn rechtvaardigheid, door de vergeving van de zonden, enz. Trouwens, geen mindere prijs dan de dadelijke en lijdelijke gerechtigheid van Christus, kon een vertoornd God voldoen; daarom is het, dat de profeet Jesaja, hoofdst. 53 : 5, duidelijk zegt, dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem was, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 0! wat is de weg van de genade dierbaar! De beide eisen van de wet, om te doen en te lijden worden voldaan; al de deugden van God worden verheerlijkt. De Heere als Rechter heeft zijn troon gevestigd op de twee pilaren van gerechtigheid en gerichte, dat is, op gerechtigheid, voldaan door de oefening van gerichte aan de Borg; zodat, tot eeuwige verwondering, goedertierenheid en waarheid vóór zijn aangezicht tot de arme zondaar heengaan.
Eindelijk, de bekendmaking van dit vonnis; hetwelk geschiedt,
Dit was nu ons eerste stuk, de rechtvaardigmaking van de zondaar in Gods vierschaar.
B. Nu gaan wij over tot het tweede, namelijk, om te bezien de middeloorzaak van zulk een grote weldaad; onze apostel zegt, dat die is het geloof: Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof. Wij hebben u getoond in het voorgaande, dat de verdienende oorzaak van de rechtvaardigmaking alleen is de gerechtigheid en genoegdoening van de Borg Christus Jezus, die een verzoening voor de zonde geworden is; zodat wij nu van het geloof moeten spreken, zoals het de werktuigelijke of middeloorzaak is. Om dit na te gaan, zullen wij uw christelijke aandacht aantonen twee zaken, t.w.:
1. De eerste is, waartegen het geloof hier gesteld wordt. Als de apostel zegt, dat het uit het geloof is, zo is het duidelijk,
a) dat hij hierdoor alle werken der gerechtigheid, die de zondaar mocht gedaan hebben, als ook alle vermogens, die in de zondaar mochten zijn, ten enenmale uitsluit, als enige verdienstelijke oorzakelijkheid hebbend in dit gewichtig stuk. Dit blijkt klaar uit de ganse redenering van de apostel, aangaande de rechtvaardigmaking van de zondaar. In Rom. 3:28 zegt en besluit hij, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof, zonder de werken der Wet; in Gal. 3:11 leert hij dit ook duidelijk; Tit. 3:5: Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijn barmhartigheid, enz., zodat alle roem uitgesloten is.
b) Gelijk de apostel de werken uitsluit, zeggende, dat het uit het geloof is, zo sluit hij ook het geloof zelf, als een werk, uit; want het is het geloof zelf niet, als een werk, dat ons rechtvaardigt, maar hetgeen het geloof aanneemt, namelijk de volmaakte gerechtigheid van Christus. Het is niet de hand van de bedelaar, welke hem verrijkt, maar de aalmoes, die hij met zijn hand aanneemt; zo hier: het is niet de hand van het geloof, die rechtvaardigt als een verdienende oorzaak, maar hetgeen de hand van het geloof aanneemt. Zeer schoon geeft het onze Heidelbergse Cath. weer als hij zegt in zijn antwoord op de 61e vraag: "Niet, dat ik vanwege de waardigheid van mijn geloof Gode aangenaam zij; maar daarom, dat alleen de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is, en dat ik dezelve niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toeëigenen kan." Zodat wij dan besluiten, terwijl de apostel leert, dat het uit het geloof is, dat alle werken, ja zelfs het geloof als een werk, hier buiten gesloten moeten worden, en dat het geloof niet anders aangemerkt moet worden, dan als een middel of werktuig; waardoor de ziel zich Jezus Christus toeëigent.
b. Onze tweede zaak was: Is het geloof de middel- of werktuiglijke oorzaak, welke zijn dan de werkingen van hetzelve als zodanig? Ten antwoord zeggen wij, dat de Heere in zijn Woord, om ons een klaar begrip hiervan te geven, woorden gebruikt aan al de werk- of zintuigen van het lichaam ontleend; en wij zullen, opdat gij het helder en klaar voor ogen krijgt en de zaken beter begrijpen zult, de orde van het Woord volgen. Een ieder ga de werkingen van zijn ziel hieromtrent na.
a. De werktuigelijke werking van het geloof wordt dikwijls van het gehoor afgeleid, Jes. 55:3; Ps. 45:11, zodat het in de ziel op een geestelijke wijze werkt, gelijk het gehoor in het lichamelijke; dat is: het hoort niet alleen de uitwendige stem van de roepende Jezus, maar in het bijzonder hoort de ziel de inwendig roepende stem, welke tot haar gedaan wordt" in de beklaaglijke staat, waarin zij is, om haar te bemoedigen, en haar met meer vrijheid aan te moedigen om tot Jezus de toevlucht te nemen. Deze stem is in zulke en dergelijke woorden, die God de H. Geest bekrachtigt: Wees goedsmoeds, gij ellendige! de Meester roept u. Kom herwaarts tot Mij, gij belaste en beladene! en gij zult rust vinden. Wendt U naar Mij toe, en wordt behouden, o alle gij einden der aarde! want Ik ben God, en niemand meer. Dit hoort de ziel als de stem van God, als de stem van God tot haar in het bijzonder, als een stem van God, om haar vrijmoedigheid te geven, en de genadedeur voor haar open te zetten; en dit baart verwondering, dat zulk een dode hond geroepen wordt; dit wekt de aandacht op, en baart toestemming aan het goddelijk getuigenis, en een vluchten tot de hoornen van Gods altaar. Ziet meer in het "A B C van het Geloof" over het woord: Horen.
b. Ten tweede: de werktuiglijke werking van het geloof wordt ook van het gezicht afgeleid; daarom wordt het een zien en aanschouwen genoemd, Jes. 33:17; namelijk: God, met zijn bovennatuurlijk licht, openbaart zijn eigen Zoon in de ziel van de ellendigen; zij zien in Hem een weergaloze schoonheid en uitnemende voortreffelijkheid, een volkomen gepastheid en volstrekte noodzakelijkheid; waaruit hoogachting voor Hem geboren, de liefde werkzaam gemaakt, en de ziel, met verwerping van alles, tot het kiezen van Hem gebracht wordt; terwijl zij kan zeggen, dat zij alles als schade en drek rekent, om in Christus gevonden te worden, Filip. 3 :8, 9.
c. Ten derde: de werktuiglijke werking van het geloof wordt ook van de voeten afgeleid, in welk opzicht het een gaan en komen, ja zelfs een vluchten naar Jezus is, om een schuilplaats in Hem te vinden, en in een hoog vertrek gesteld te worden. Ziet in het "A B C van het Geloof," over het woord: Komen.
d. Eindelijk, om er niet meer bij te voegen, deze werkingen worden ook van de handen en armen afgeleid, in welk opzicht het geloof Jezus aanneemt en Hem omhelst als de aangeboden Borg, Hem zichzelf in het bijzonder toepassende, om vergeving van de zonden in zijn bloed deelachtig te worden.
Zo ziet dan uw christelijke aandacht, dat het geloof in de rechtvaardigmaking slechts een middeloorzaak is waardoor de ziel de roepende stem hoort, de aangeboden Middelaar ziet, naar Hem vlucht, en Hem omhelst en aanneemt.
B. Het gevolg van deze uitnemende weldaad, waarvan wij gesproken hebben, stelt ons de Apostel klaar voor, zeggende, dat het is: vrede met God, door onze Heere Jezus Christus ; in welke woorden wij te letten hebben:
a. Op het gevolg zelf, dat is: vrede met God. Dewijl dit niet zo zeer tot ons oogmerk in het verhandelen van de eigenschappen van het geloof behoort, zullen wij des te korter zijn. Elk van ons weet, dat de vrede, die tussen God en de mens in de staat van de rechtheid was, verbroken is door de moedwillige zonden en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders: zodat elk mens van nature in een onverzoende staat met God leeft, en is zo lang onder Gods toorn en vloek, totdat het met Christus verenigd wordt door het geloof. Hierop komt de ziel in een verzoende staat met God, welke gemeenlijk in de Heilige Schrift de v r e d e met G o d genoemd wordt, en bestaat:
a. In de volkomen wegneming van alle oorzaken van de vijandschap; want God, verzoend zijnde met de ziel door Christus zijn Zoon, legt zijn toorn en gramschap af, Jes. 27 : 4. Grimmigheid is niet bij Mij; en Hij werpt de zonden achter zijn rug, om deze nimmermeer te gedenken; waarom de blijde toeroep aan de ziel is: Troost, troost mijn volk! uw strijd is vervuld, uw ongerechtigheden zijn verzoend, Jes. 40:1,2.
b. Deze vrede bestaat in de onderlinge vriendschaps- en gemeenschapsoefening tussen God en de gelovigen. God draagt de ziel als in zijn armen, Hij licht haar het juk uit haar kinnebakken, en Hij reikt haar voeder toe; Hij neemt haar bij de hand, Hij leert haar gaan, en Hij leidt haar ook in al dat heerlijke en volle, dat in Hem voor haar is als de fontein van het leven; Hij maakt haar zijn wegen bekend en ontdekt aan haar zijn verborgenheden. Zij wandelen ook met Hem, gelijk Henoch, met een kinderlijk ontzag en eerbied, nochtans met een gegrond vertrouwen, dat Hij aan hen doen zal en met hen handelen zal gelijk een Vader met zijn kinderen; zij maken al hun wegen aan Hem bekend, en ontlasten hun bezwaard gemoed in zijn schoot, bij alle gelegenheid tot Hem vluchtende en bij Hem schuilende. In dit opzicht was Abraham een vriend van God, Jak. 2:23, en Christus noemt zijn dicipelen niet knechten, maar zijn vrienden Joh. 15:15.
c. Deze bestaat in de stille kalmte van de ziel waarin zij een stille rust geniet van al de hevige beschuldigingen van het geweten, daar dat gereinigd en besprengd is met het bloed van Jezus Christus, hetwelk ons van alle zonden reinigt. Ja, de ziel proeft ook en geniet een vrede in God, die alle verstand te boven gaat, terwijl de zachtmoedigen vreugde op vreugde hebben, en de ellendige zich in God kan verblijden.
d. Eindelijk, om niet meer te noemen, het is een vrede met al de schepselen. De engelen werden voor de ziel gedienstige geesten, om haar in al haar wegen te bewaren, en op de handen te dragen, Ps. 91:11, 12. Al het geschapene lacht haar toe; want het verbond des vredes, waarin zij staat, strekt zich uit tot de stenen van het veld, Job 5: 23, en Hos. 2: 17: En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte van het veld, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte van de aardbodem. Ja, het is een vrede met al de godzaligen, daar zij allen te samen met Christus verenigd zijn door het geloof, en onder elkaar door oprechte liefde. 0, zalige vrede! die gegeven wordt, alle wereldse vrede verre te boven gaande! Wie mag toch daarvan de oorzaak zijn?
A. Dat zegt de Apostel, dat het is door Christus Jezus, dat is, door de Zoon van God, die tot een Heiland en Zaligmaker geworden is, om zijn volk van hun zonden te zaligen, en gezalfd is tot Proteet, Priester en Koning, om de zijnen te zijn tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing. Door deze is het:
a. Als de verdienende oorzaak; want als Middelaar heeft Hij God voldaan in de plaats van de zondaar, en dus de vrede verworven; daarom wordt Hij, Jes 9: 5, de Vredevorst genoemd.
b. Als de aankondiger daarvan; want komende in de wereld heeft Hij vrede verkondigd aan hen, die verre waren, en aan hen die nabij waren, Ef. 2: 17.
c. Het is door Hem als de Jezus en de Christus, dewijl Hij dadelijk door de werking van de H. Geest deze vrede te genieten geeft, deze in de ziel instortende; want Gods Koninkrijk is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door de H. Geest, Rom. 14:17
d. Het is eindelijk door Hem als de Jezus en de Christus, daar deze vrede alleen onderhouden kan worden in de ziel door gedurige gebruikmaking van Hem, tot reinigmaking van het geweten. De Apostel leidt dit af van de rechtvaardigmaking door het geloof, en het is zo, het moet er noodzakelijk op volgen; want ten aanzien van diegenen, die Christus' gerechtigheid aangegrepen hebben, wordt het handschrift van de zonde, dat tegen hen was, te niet gedaan; en waar de oorzaak van vijandschap weggenomen is, daar is vrede.
B. Toepassing.
Ziedaar, mijne geliefden! dit stuk enigszins klaar voor uw oogen gesteld. Het is een leerstuk, waarvan zeer veel afhangt; het is een stuk, hetwelk in onze Kerk zuiver geleerd en beleden wordt: een stuk waardoor de ganse wereld voor God verdoemelijk gesteld, en de vrije genade Gods ten hoogste verheerlijkt wordt; het is een stuk, hetwelk vol troost is voor de ellendigen en bij zichzelf verdoemelijke zondaar, dewijl hem klaar ontdekt wordt, hoe God, om de enige offerande van Christus aan het kruis, de goddeloze kan rechtvaardigen, zonder enige van Zijn deugden te krenken. Laat ons dan trachten, ons geestelijk gebruik van de verhandelde waarheden te maken.
A. De waarheid, die wij verhandeld hebben, strekt om vele schadelijke dwalingen en misvattingen te weerleggen en de tegensprekers de mond te stoppen.
A. Dezelve strekt tot wederlegging van de Rooms-gezinden, die willen, dat wij door de werken van de wet gerechtvaardigd worden, dewijl de Apostel duidelijk besluit, Rom. 3: 28, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet, dewijl onze beste werken onvolmaakt zijn, om geheel of ten dele iets te kunnen verdienen. Daarom, mijn geliefden, doordat de vrije rechtvaardigmaking het stuk is van de staande of vallende Kerk, en het de zuivere en troostrijke leer van Gods Woord is, waarvoor onze voorvaderen goed en bloed opgeofferd hebben, laat ons toch de gezonde leer vasthouden, strijdende voor het geloof, dat aan de heiligen eenmaal overgeleverd is.
B Deze waarheid strekt tot wederlegging van de Remonstranten, die willen, dat het geloof tot rechtvaardigheid toegerekend wordt, verkeerd de woorden van de Apostel verstaande; daar wij getoond hebben, dat niet het geloof zelf, maar het voorwerp van het geloof, Jezus' gerechtigheid, ons tot rechtvaardigheid toegerekend wordt.
C. Deze waarheid strekt ook tot wederlegging van al de wetbestrijders, die ten stelligste beweren, dat de mens dadelijk gerechtvaardigd is van eeuwigheid. Wij stellen wel, dat God een voornemen had van voor de tijden der eeuwen, om de mens te rechtvaardigen; dat Hij besloten heeft dit te doen in de tijd. Zodat wij kunnen zeggen, dat de mensen in het voornemen van God, en in zijn besluit gerechtvaardigd zijn. Maar dat is niet dadelijk; want zo zijn de gelovigen van eeuwigheid zalig; doch zij worden eerst dadelijk zalig, wanneer zij dadelijk in de volle genieting van God ingaan. De Apostel leert, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, derhalve niet eerder dadelijk gerechtvaardigd, voordat wij dadelijk geloven. Ja, de Apostel beschrijft de staat van de gelovigen, van nature als een staat, strijdig met de staat van de rechtvaardigmaking, zeggende: Ef. 2 :3, dat zij van nature kinderen van de toorn waren, gelijk alle anderen, dat is, liggende onder Gods toorn en vloek, gelijk alle mensen, hetgeen strijdig is met de staat van rechtvaardigmaking.
D. Deze waarheid strekt ook tot wederlegging van zulken, die voorgeven, dat de ziel ten enenmale lijdelijk is in de rechtvaardigmaking. Deze dwaling spruit uit het voorgaande; zijn wij van eeuwigheid gerechtvaardigd, gelijk zij menen, dan is het geloof geen uitgaande daad van de ziel, om Christus, in het Evangelie aangeboden, te omhelzen, maar een inkerende daad in de ziel, om te zien, dat ik alrede gerechtvaardigd ben. Hiervandaan veroordelen dezulken het vluchten, het hongeren, dorsten en reikhalzen naar Jezus, en het uitgaan van de ziel tot Jezus, alsof het slechts werk van de wet was en geen geloofswerk, onder voorgeven, omdat het niet naar hun zin en ten enenmale lijdelijk is. Wacht u, mijn geliefden! voor zulke misvattingen en verkeerdheid; dewijl gij gezien hebt, dat het geloof een uitgaande daad van de ziel is, om de Borg te omhelzen; de Bijbel beschrijft het ook alzo, en het is het beste bij de Bijbelse beschrijvingen te blijven.
B. Maar, gelijk wij deze stof tot weerlegging kunnen gebruiken, zo moeten wij deze ook tot beoefening overbrengen; in welk opzicht het een tweeledig gebruik heeft.
A. Voor natuurlijke mensen. Komt hier, zondaars en zondaressen! en staat bij deze waarheid enige ogenblikken stil, opdat de fundamenten en toevluchten van de leugen ondermijnd mogen worden.
a. Onderzoekt u zelf, mijn geliefden! Hoe gij omtrent dit stuk staat, niet alleen in uw begrip en uw bevatting van de waarheid, maar vooral in uw bevinding; want daar zal het voor uw onsterfelijke ziel allermeest op aankomen.
a. Onderzoekt u zelf, of gij bevindelijk God als een rechtvaardig en heilig Rechter hebt leren kennen, door Geesteslicht; die gerechtvaardigd zijn hebben God alzo gezien; en 0! Welk een zielberoerend en doorgrievend gezicht was het voor hen, dewijl zij niets hadden, waarmee zij God konden voorkomen, om te antwoorden op één uit vele duizenden.
b. Die gerechtvaardigd is, heeft zijn zonden leren kennen en de godontering, grootheid en verdoemenswaardigheid van deze zonden; zodat hij heeft moeten uitroepen in de smart en bitterheid van zijn ziel: wee mij, dat ik gezondigd heb! 0 mijn geliefden! Zij, die nooit smart en zielsdroefheid gehad hebben, zijn ook nooit gerechtvaardigd geworden; want die God rechtvaardigt zijn mensen, die ziek zijn geweest, belast en beladen, ja verbrokenen van hart en verslagenen van geest; gelijk Efraïm hebben zij op de heup geklopt, en met de tollenaar hebben zij op de borst geslagen, uitroepende: 0 God! Wees mij zondaar genadig.
c. Die gerechtvaardigd zijn, zijn ook van al hun eigen werken en gerechtigheid afgedreven geweest; zij hebben al hun beste doen kunnen veroordelen, en het vonnis van de dood onderschrijven; zij hebben het gezien als een wegwerpelijk kleed, ja als schade en drek; zodat zij wel zagen, dat door de werken van de wet niemand gerechtvaardigd kon worden; hetgeen hen het als buiten hope deed opgeven, en kruipen voor God als een worm, met de strop om de hals, roepende om genade en geen recht.
d. Die gerechtvaardigd is, heeft de Middelaar leren kennen in zijn volstrekte noodzakelijkheid, in Zijn volvaardige bereidwilligheid: hij heeft Zijn inwendig roepende stem gehoord, en met Zijn ganse ziel en al wat in hem is, is hij tot de Borg op Zijn roepende en nodigende stem gevlucht, heeft Hem aangenomen, en zichzelf voor tijd en eeuwigheid aan Hem overgegeven.
e. Die gerechtvaardigd is, heeft in een meerdere of mindere trap iets ondervonden van de vrede tussen God en zijn ziel, op de oefening van zijn geloof; hij heeft enige ontlasting van de last en het pak van zijn zonden ondervonden, enige ruimte en kalmte in zijn gemoed, en enig vertrouwen, dat God hem genadig zal zijn om zijns Zoons wil; en, ofschoon hij het gevoel hiervan altijd niet heeft, noch het daarvoor houden kan, zo heeft hij evenwel wetenschap, dat het gebeurd is, en och, of hij het weer hebben mocht!
Als iemand deze dingen nagaat, en Zijn ziel bij de goddelijke waarheden neerlegt, zo zal hij kunnen opmaken, of hij deze weldaad deelachtig geworden is of niet.
b. Wat zegt nu uw geweten op deze stukken? Zegt het, dat gij deze dingen nooit ondervonden hebt, o! Wat is uw toestand dan beklagenswaardig, indien gij zo leeft en sterft.
a. Gij zult voor de Rechter van de ganse aardbodem gebracht worden, en dan roepen tot de bergen en heuvels, dat ze u bedekken zouden, doch het zal u niet helpen. Hoe zult gij staan voor Zijn ontzaglijke Majesteit! Wat zullen de knieën tegen elkaar stoten, en gij als een blad voor de wind beven!
b. Het boek van Gods wet, en dat van uw eigen geweten, zullen eens opengelegd worden, om tegen u te getuigen; dan zal dat geweten, dat nu zo slapende en zorgeloos, en als met een brandijzer toegeschroeid is, u in het aangezicht vliegen en getuigen, dat gij al de geboden van God zwaarlijk overtreden en geen van die gehouden hebt; Gods wet zal wraak over u vorderen met een strenge, billijke en rechtvaardige eis, die ingewilligd zal worden; 0 zondaar, hoe ellendig zal het dan staan!
c. Want daar zal geen voorspraak voor u zijn, geen oog om medelijden met u te hebben, geen druppel van barmhartigheid en genade; terwijl gij die verwaarloosd hebt, en in deze welaangename tijd niet betracht hebt, hetgeen tot uw vrede diende.
d. Daar zal ook het vonnis uitgesproken worden, maar de inhoud zal zo akelig zijn, dat het de haren ten berge moet doen rijzen; want het zal zijn: "Gaat weg, gij goddelozen! Neemt ze, duivelen! Bindt ze handen en voeten, en werpt ze in de hel!"
e. Daar zult gij geen vrede met God vinden, maar de toorn van God zal in uw ziel uitgestort worden tot in alle eeuwigheid, zonder enige tussenpozen; daar zal geen kalmte zijn in uw ziel, want de worm zal knagen tot in alle eeuwigheid; daar zal geen ruste zijn, want de ogen zullen wenen en de tanden altijd knersen, en dat in het gezelschap van de duivelen en verdoemden.
c. Och! dat de schrik des Heeren en het geloof aan de aanstaande dingen u bewegen mochten, om heden acht te geven op hetgeen tot uw eigen zaligheid zo volstrekt nodig is; och! Dat gij met de stokbewaarder zo in uw hart doorpriemd mocht zijn, dat gij uitriep: wat zal ik doen, om Gods toorn te ontvlieden? Dan zouden wij u deze volgende middelen voorschrijven:
a. Sta er veel naar om God hier als een Rechter te leren kennen, opdat in uw ziel ontstaan moge een heilige eerbied voor zijn hoogheid, en gij Hem te voet moogt vallen, en uw Rechter om genade bidden.
b. Zoek op allerlei wijze uw zonden te leren kennen, vooral dat ze op uw ziel zo zwaar mogen wegen, dat gij het er niet langer onder uithouden kunt, maar als een melaatse u zelf moogt aanklagen bij God als een, die belijdt, tegen al de geboden van God zwaarlijk gezondigd te hebben; dit is het, wat God eist: alleenlijk kent uw ongerechtigheid, opdat gij gerechtvaardigd wordt.
c. Schoon uw zonden groot en zwaar zijn tegen al de geboden van God, weest toch niet wanhopig, want er is evenwel een middel, er is een Voorspraak bij de Vader; zijn bloed reinigt van alle zonden, al waren ze als scharlaken en karmozijn.
d. Deze Borg biedt zich aan u aan, om u te worden een oorzaak van zaligheid, ja van volkomen zaligheid; sta dan niet van verre, maar, terwijl de meester Christus u roept en nodigt, 0! komt tot Hem, uw eigen gerechtigheid verzakende en de zijne, de zijne alleen aannemende; zegt van de Heere: In de Heere Heere is gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen; en bevindt gij uw machteloosheid, 0! Hij wil zijn hand tot de kleinen wenden, en de ziel, die gewillig is, wil Hij trekken; want Hij heeft een arm met macht.
d. Zal het nog met het oog op bovenstaande nodig zijn drangredenen te gebruiken, ten einde u op te wekken, om tot Jezus te vlieden? Let op de volgende:
a. Vooreerst, arm zondaar! Daar is geen andere weg, om van het zware en onverdraaglijke pak van uw zonden bevrijd te worden; want de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder de hemel geen andere naam die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, Hand. 4:12. Uw eigen gerechtigheid, het verbeteren en kwellen van uw ziel, zal God nimmermeer met u kunnen bevredigen. Al waste gij u, zegt de Heere, met salpeter en veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor mijn aangezicht getekend, Jer. 2 : 22; al wilt gij God alles, ja het beste zelfs geven, het zou niet in staat zijn om uw ziel te verlossen; Micha 6 : 7: Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan tienduizenden van oliebeken? Aan de eerstgeborene uws buiks, voor de zonde van uw ziel? 0 neen, zondaar! de verlossing is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden.
b. Gedenk toch, dat hoe langer gij het uitstelt gij de schuld des te groter maakt, en de vergeving des te bezwaarlijker; want hoe langer de ziel in de zonde leeft, hoe meer het geweten vereelt wordt, en God ook vertoornd, zodat Hij tot dezulken zeggen zal: Dewijl Ik geroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten, wanneer uw vrees komt; gij zult tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; gij zult Mij vroeg zoeken, maar Mij niet vinden, Spr. 1:24, 26, 28.
c. Gedenk, dat het uitstellen een teken is, dat gij weinig achting hebt voor het dierbaar bloed van Jezus Christus, hetwelk betere dingen spreekt dan dat van Abel; wat zal het dan niet rechtvaardig zijn, dat dit bloed eens roepen zal om wraak!
d. Gedenk toch, dat nog op deze dag, heden zo gij het horen moogt, de liefderijke Jezus, uw dwaasheid ziende, u roept om te komen en te kopen zonder geld en prijs, en dat Hij Zich u aanbiedt als een volkomen Zaligmaker. Ja! Hij wacht zelfs op u, om u genadig te zijn; Hij wacht niet alleen, maar Hij staat over u te wenen, opdat gij op deze dag eens verstaan moogt, hetgeen tot uw vrede dient.
e. Eindelijk, uw zonden mogen nog zo zwaar en groot en aanhoudende zijn, Hij zal ze maken als sneeuw en witte wol; want dat is zijn eigen woord: Ik zal ze uitdelgen; daarom bezweren wij u allen, dat gij naar Hem vlucht, terwijl Hij u de scepter toereikt; als een dienstknecht van God verzekeren wij, dat hij, die komt, geenszins zal uitgeworpen worden.
a. Kinderen van God! zoekt veel bij deze waarheid te blijven staan.
a. Overdenkt veel uw gesteldheid, in welke gij waart, toen God in genade op u zag: hopeloos en hulpeloos, in uw bloed liggende te wentelen, toen God zeide: leeft, ja leeft 0! dit zal uw ziel doen smelten, dat God naar zulk een dode hond omzag, en het zal u bemoedigen; in welke nood en dood gij ook komen moogt, want Hij, die u verlost heeft, zal u ook nóg verlossen.
b. Beschouwt veel door het geloof, hoe al de deugden van God verheerlijkt zijn geworden in de genadeweg, opdat het in u een eeuwige verwondering en aanbidding mag veroorzaken, dat God rechtvaardig is en blijven kan, en de Rechtvaardiger is van diegenen, die in Christus geloven.
c. Gedenkt toch veel aan de Borg en het losgeld, dat Hij voor u betaald heeft; niet zilver of goud of iets dergelijks, maar zijn eigen bloed en zijn leven, en dat wel, toen gij nog vijanden waart; opdat gij hierdoor moogt opgewekt worden, om God te verheerlijken met ziel en lichaam beide.
d. Hebt gij de vrede door Jezus Christus verkregen, o! zoekt toch die vrede steeds door in het geloof ook van Hem gebruik te maken, te behouden en te bewaren; daar is geen andere weg toe, want de zonden zullen het steeds verdonkeren; maar als gij Hem opnieuw gedurig aangrijpt, zult gij bevinden, dat Zijn stem u de genezing zal aanbrengen.
e. Houdt vooral voor ogen, dat deze leer u moet aansporen, om vruchten der gerechtigheid te dragen; opdat gij zelf zien moogt, dat uw geloof door de liefde werkzaam is.
B. Kinderen van God! Laat toch dit stuk tot uw troost dienen in al uw gevallen; immers het is vol van troost.
a. Zijt gij op zware posten en gevallen, daar gij het niet doorzien kunt: 0! Zijt gij gerechtvaardigd, God is u tot een verzoend God en Vader in Christus; is Hij dan vóór u, weest verzekerd, dat een vrouw haar zuigeling mag vergeten, maar Hij zal u nimmermeer vergeten; want gij zijt in beide Zijn handpalmen gegraveerd, en uw muren zijn steeds voor Hem.
b. Zijt gij in duisternis, in naarheid en in angsten, menigmaal zeggend: De Heere heeft mij vergeten, mijn weg is van en voor de Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij: o! weet het toch, het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid, en uw God zal op zijn tijd het licht uit de duisternis voortbrengen.
c. Wordt gij hier gehoond, gesmaad en gelasterd, uw naam is evenwel ingeschreven in het boek des levens; daaruit zullen al de vijanden denzelve niet kunnen uitwissen, integendeel, alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zal verdaan worden en zult gij verdoemen.
d. Drukken u de zonden: o! het is God, die u gerechtvaardigd heeft; de prijs is gegeven tot de laatste kwadrantpenning door de Borg, en Hij leeft in eeuwigheid, om voor u te bidden, terwijl de Vader Hem altijd hoort.
e. Zijt gij voor de dood bevreesd: hier is troost tegen die koning van de verschrikking; heeft God u de zonden vergeven om zijns Zoon wil, 0! de dood is ontwapend, en gij moogt zeggen met Paulus, 1 Cor. 15:55-57: 0 dood! Waar is uw prikkel? Hel! Waar is uw overwinning? De prikkel nu van de dood is de zonde; en de kracht van de zonde is de wet. Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus. Amen.