Hoofdstuk 3.
HET GELOOF, een genade, die de ziel reinigt.
UIT HAND. XV: 9.
Gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.
1. INLEIDING.
Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, welke een vrouw nam en verborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was, zegt Jezus, Matth. 13:33. Ons oogmerk, mijn geliefden, is niet om u te zeggen al wat deze en gene tot verklaring van deze gelijkenis gezegd hebben; maar tot ons oogmerk verstaan wij hier door het koninkrijk der hemelen, Gods genadig werk of koninkrijk, hetwelk Hij opricht in de ziel van ieder begenadigde; zodat het koninkrijk der hemelen niets anders is dan het genadeleven, hetwelk elk gelovige ondervindt, als hij van dood levend gemaakt wordt, door de onweerstandelijke werking van de Geest. Dit wordt vergeleken bij een zuurdesem, welke een vrouw nam en in drie maten meel verborg, totdat het geheel gezuurd werd; alleen om aan te tonen, dat dit genadeleven doordringt door al de vermogens van de ziel, opdat Gods beeld in elk van die opgericht wordt.
Toegepast op de tekst.
En dat is het, hetgeen de Apostel aantoont in onze woorden, als hij zegt, dat het geloof het hart reinigt, dat is, dat het als zulk een zuurdesem, verborgen in al de vermogens van de ziel liggende, die geheel verandert naar het evenbeeld van God.
De samenhang.
Wij zien in het eerste gedeelte van ons teksthoofdstuk, dat er een zware twist door valse broeders ontstaan was in de gemeente te Antiochië. En om dit vuur van de twist uit uit te blussen, Paulus, Barnabas en enige andere broeders naar Jeruzalem reisden om de zaak aldaar bekend te maken, en de uitspraak van de kerk te horen, vs. 1-3. Te Jeruzalem gekomen zijnde, stellen zij de zaak in verschil voor aan deze kerkvergadering, vs. 4-6. Hierop spreekt Petrus in de kerkvergadering, aantonende, dat het onredelijk zou zijn, een juk of last op de heidenen te leggen, dewijl God zijn uitnemende genade aan hen betoond had door zijn prediking. Dus behelzen onze woorden een verhaal van een uitnemende weldaad van God aan de heidenen, en wij hebben daarin aan te merken:
A. De weldaad zelf, de reiniging van hun harten.
B. De wijze, hoe deze teweeggebracht werd: God had het door het geloof gedaan.
II. Het lichaam van de Predikatie.
A. V e r k l a r i n g.
A. Eerste deel, in hetwelk ons voorkomt de weldaad, aan de heidenen, die bekeerd waren geworden, bewezen; hun harten waren gereinigd.
A. Hetgeen gereinigd werd waren hun harten. In een eigenlijke zin wordt door het hart verstaan dat voorname, edele en voortreffelijke deel van 's mensen lichaam, hetwelk God in het binnenste geplant heeft, om te zijn de oorsprong en onderhouder van het leven van het lichaam, door het ontvangen van het bloed uit al de delen van het lichaam, en het weer uitstorten van dit bloed door het gehele lichaam heen. Maar in een oneigenlijke zin wordt de gehele ziel van de mensen, welke een redelijke zelfstandigheid is, met verstand, wil en oordeel begaafd, daardoor verstaan; gelijk te zien is in Gods billijke eis, Spreuk. 23: 26: Mijn zoon! geef Mij uw hart. Somtijds betekent het de vermogens van de ziel; nu eens het verstand: Het hart van de mensen overdenkt zijn weg; maar de Heere bestuurt zijn gang, Spreuk. 16:9; dan eens de wil. In al de plaatsen, in welke melding van hart en ziel beide gemaakt wordt, betekent het hart de wil, volgens de aanmerking van de grote Calvijn; dan weer het geheugen, gelijk van Maria aangetekend wordt, dat zij al deze woorden bewaarde, die overleggende in haar hart, Luk. 2:19; ook betekent het hart het geweten, gelijk van David aangetekend wordt, dat zijn hart hem sloeg, als hij de slip van Sauls mantel wilde afsnijden; en gelijk Johannes, 1 Joh. 3:21 zegt: Indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God. Wij hebben dan hier door het hart te verstaan, de ziel met al haar vermogens; evenwel niet met uitsluiting van de uitwendige mens, dewijl de ziel of het hart als het beste deel voor de gehele persoon gesteld wordt; en waar het hart waarlijk gereinigd wordt, daar worden ook de daden uitwendig gereinigd, vermits een goede boom goede vruchten voortbrengt en een reine fontein zuiver water.
B. De weldaad, aan hen bewezen, was, dat zij gereinigd waren geworden. Om hiervan zo klaar als mogelijk is te spreken, zullen wij
a) uw aandacht aantonen, wat er hier verondersteld wordt;
b) waarin deze reiniging bestaat; c) wat de eigenschappen daarvan zijn; en d) waarom het een reiniging genoemd wordt. a. Wat het eerste betreft, namelijk, hetgeen de reiniging veronderstelt; elk weet, dat alleen dingen, die vuil en onrein zijn, gereinigd worden; bijgevolg dan zal het duidelijk leren dat het hart van deze heidenen en ook van alle mensen van nature vuil en onrein is. Om dit nu recht na te gaan, zullen wij:
a. De zaak uit de grond en wortel afleiden; te weten, Adams schuld komt op tweeërlei wijze op al Zijn nakomelingen, die op een gewone wijze van voortteling van hem afdalen: terwijl zij allen in en met hem als een verbondshoofd gevallen zijn in zijn eerste overtreding. Er is een schuld van Adam, welke al zijn nakomelingen toegerekend wordt, en daarin bestaat dat alle Adams nakomelingen ontvangen en geboren zijn onder Gods toorn en vloek, verbonden tot al de ellendigheden van dit leven tot de dood zelf, en de pijnen van de hel tot in eeuwigheid; deze wordt algemeen de toegerekende erfschuld genoemd.
Als een gevolg van de toegerekende schuld van Adam moeten wij weten, dat er een inklevende schuld is, welke bestaat in de ontbering van Gods beeld en de verdorvenheid van de gehele natuur, welke maakt, dat de mens tot alle goeds onmachtig is en tot het haten van God en zijn naaste geneigd. De eerste schuld wordt in de rechtvaardigmaking weggenomen; maar de tweede, zijnde de onreinheid, waarop hier gezien wordt, in de heiligmaking; door welke alleen het hart gereinigd wordt.
b. Dat elks hart nu zo verdorven en onrein is, blijkt:
a) uit de gewisse getuigenissen van Gods onfeilbaar Woord, in hetwelk de H. Geest allerlei soort van uitdrukkingen gebruikt, om de verdorvenheid en onreinheid voor te stellen en te verklaren; in Gen. 6: 5 zegt God er van, dat het gedichtstel van de gedachten van s'mensen hart alleenlijk boos is; en Job was er bij bevinding ook ten volle van overtuigd, als hij vraagt, Job 14:4: Wie zal een reine uit eene onreine geven? Niet één; waarom de staat van de natuur, Ezech. 16, vergeleken wordt bij een kindje, dat op de vlakte des velds in zijn bloed ligt te wentelen; en Jesaja, hoofdst. 6:5, noemt zichzelf een man van onreine lippen. Deze onreinheid is ook de bron en fontein, waaruit al de onreinheid van de daden voortvloeit, terwijl het gedurig slijk en modder opwerpt, Jes. 57:20.
b) Als wij op de vermogens van de ziel letten, wij zullen in al deze vermogens deze onreinheid klaar zien. Het verstand is lichtvaardig, niet alleen onkundig maar ook duisternis zelf, en onmachtig om de dingen, die van de Geest zijn, te begrijpen en te verstaan; de wijsheid van hetzelve is op zijn allerbest genomen maar vijandschap tegen God, Rom. 8:7. Het geweten is met ongelovigheid besmet en als met een brandijzer toegeschroeid; waaruit ontstaat, dat hetzelve veeltijds dood en slapende is. De wil is van God en zijn weg afkerig, wil zich niet aan de Heere onderwerpen, noch Hem gehoorzamen. De genegenheden zijn ongeregeld, als tomeloze paarden, besmet met allerlei onreine bewegingen, verstand en wil gevangen leidende door de kracht van de begeerlijkheid der verdorvenheid; zodat wij uit alle deze kunnen opmaken, welk een onrein en walgelijk schepsel de mens is in zijn natuurstaat, waarin hij van het leven Gods vervreemd is; en dit is het, dat hier verondersteld wordt, als er van reiniging gesproken wordt.
B. De reiniging waarvan de apostel spreekt is anders niet dan de heiligmaking, die uitnemende weldaad van het genadeverbond, waardoor de gehele mens, door de krachtdadige werking van Gods Geest in hem, naar het beeld Gods vernieuwd, en van dag tot dag, hoe langer hoe meer bekwaam gemaakt wordt, om aan de zonde te sterven en Gode te leven. Dus ziet uw christelijke aandacht, dat het gaat over de gehele mens, in- en uitwendig. Inwendig wordt de ziel in al haar vermogens gereinigd. Het verstand wordt verlicht, de wil geheiligd, het geweten gereinigd, en de hartstochten geregeld; en dit wordt in de uitwendige mens gezien, dewijl al de leden daarvan tot werktuigen der gerechtigheid gemaakt worden, gelijk wij onlangs breedvoerig getoond hebben, en zullende het nu niet herhalen.
C. De eigenschappen daarvan zijn:
d. Dit herstellen van Gods beeld in de ziel, wordt een reiniging genoemd, ziende op de reiniging onder het 0. T.:
a) omdat hierdoor het onreine en vuile gereinigd wordt, Hebr. 9:14;
b) omdat de mens tot een algemeen gebruik afgezonderd, en tot de dienst van God geheiligd wordt, Rom. 12:1.
c) Eindelijk, als wij zien op de reiniging van de melaatsen, zo wordt de ziel die gereinigd wordt, tot de gemeente van de levende God toegelaten, om God, die een Geest is, in geest en in waarheid te dienen.
B. Nu gaat de Apostel over om in ons tweede deel aan te wijzen, hoe deze reiniging van het hart in de bekeerde heidenen teweeggebracht werd. Het was God, gelijk uit het voorgaande blijkt, die hetzelve door het geloof gewrocht had, en dus leidt de Apostel ons om na te gaan:
A. Wie de werkoorzaak is van deze reiniging. Het is God. Het is wel de plicht van de mens zichzelf te heiligen en te reinigen van alle besmetting van de ziel en van het lichaam, zijn eigen zaligheid uit te werken met vreze en met beven, de heiligmaking na te jagen en daarop uit te zijn dat, gelijk God, die hem geroepen heeft, heilig is, hij ook alzo heilig mag zijn in al zijn wandel; want het is een heldere waarheid, dat zonder heiligmaking niemand God zien zal. Ondertussen, de gelovige is uit en door zichzelf, alsook van zichzelf hiertoe ten enemale machteloos en onbekwaam, dewijl hij bevindt, dat als hij het goede wil doen, het kwade hem bijligt; derhalve, dat hij met Paulus uitroepen moet: Het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, doe ik. Wee mij, ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Rom. 7: 19, 24. Daarom is het tot een uitnemende troost voor de ware gelovigen, dat God dit werk op Zich genomen heeft, om zijn volk te heiligen en te reinigen, volgens zo vele dierbare beloften, die Hij in het genadeverbond gedaan heeft. De Schrift eigent ook dit werk wel duidelijk Gode toe; in het algemeen leert Paulus, dat het Gods werk is, Filip. 2:13. Want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken, naar zijn goddelijk welbehagen. God zelf zegt, dat Hij het doet, Ezech. 36: 26 en elders. In het bijzonder wordt de reinigmaking of heiligmaking nu eens aan de Vader toegeschreven, Joh. 17:17: Heilige Vader! heilig ze in uw waarheid; uw Woord is de waarheid; dan eens aan de Zoon, die hiertoe in de wereld gekomen is, om de werken van de satan te verbreken, om Zich een heilig volk te verkrijgen, en om hen te verlossen van al hun vijanden, opdat zij Gode zonder vreze zouden dienen. De H. Geest wordt dit werk ook op een zonderlinge wijze toegeschreven, omdat Hij in het huishoudelijk werk van de genade, de gelovigen heiligt en reinigt, waarvandaan Hij ook onder andere Heilige Geest genoemd wordt, 2 Thess. 2:13. Deze drie-enige God reinigt de ziel door instorten van heiligheid in al de vermogens derzelve, en door koestering en verlevendiging daarvan, totdat zijn begonnen werk voltooid, en de ziel in heiligheid volmaakt wordt.
B. Schoon God de werkmeester is, nochtans gebruikt Hij middelen, en onder al de middeloorzaken noemt de Apostel hier de allervoornaamste, zonder welke al de andere van weinig vrucht zullen zijn, dewijl zonder geloof het onmogelijk is Gode te behagen. De middeloorzaak dan is het geloof: hunne harten gereinigd hebbende door het geloof. Om nu hiervan iets te zeggen, zullen wij:
a. Vooraf iets aanmerken: namelijk, het geloof, waarvan hier gesproken wordt, is niet een tijd-, noch historisch geloof, noch een geloof van de wonderwerken; daardoor worden wel de hersenen van velen met winderige wetenschap opgevuld, maar nooit de ziel naar het evenbeeld van God gezuiverd. Het is het zaligmakend geloof, dat wij hier verstaan moeten, hetwelk zich door al de vermogens van de ziel uitspreidt, gelijk het zuurdesem, waarvan wij in de inleiding gesproken hebben. Ondertussen moeten wij aanmerken, dat, schoon wij het zaligmakend geloof hier verstaan, wij de werking daarvan moeten begrijpen, als werkende uit de vereniging met Christus en de rechtvaardigmaking tot heiligmaking, opdat zij, die gerechtvaardigd zijn in de vierschaar van God betonen mogen, dat hun geloof niet dood is, maar werkzaam door de liefde.
b. Om dan nader op deze zaak terug te komen en de zielreinigende kracht van het geloof u aan te tonen, zullen wij nagaan:
a. Hoe het geloof elk vermogen van de ziel reinigt.
a. Het geloof werkt als een middeloorzaak, om het verstand van duisternis, blindheid, onkunde en vleselijkheid te reinigen.
1. Het geloof is een licht in de ziel, waardoor de blindheid, onkunde en duisternis enigermate uit haar gedreven wordt, en zij daar gebracht wordt, om in Gods eigen licht, God, de genadeweg, Christus, de zonde, enz. klaar te zien; want het geloof is een bewijs, dat is, het geeft een aanwezigheid, een genoegzame tegenwoordigheid van de zaken, die men niet ziet, Hebr. 11:1. Nu wordt de ziel in die gestalte gebracht, dat zij moet zeggen: In uw licht zie ik het licht, de duisternis is voorbijgegaan, ik ben licht in de Heere; en dit veroorzaakt aanbidding en bewondering niet alleen, maar de allergevoeligste verfoeiing en walging aan zichzelf, zodat zij met Job, hoofdst. 42 :5, 6, zegt: Nu ziet U mijn oog, daarom verfoei ik mij in stof en as. De ziel ziet hierdoor de bekoorlijkheid, de aanbiddelijkheid en dierbaarheid, die in alle Gods deugden zijn, als zo vele steunsels voor haar, om er op te rusten, dat zij moet uitroepen: Gij zijt verheerlijkt in heiligheid, en vreselijk in lofzangen, doende wonderen, 0! Gij Koning der heidenen! Want het komt U toe. Dit reinigt de ziel op een krachtdadige wijze. Zijn heerlijkheid ziende als in een spiegel, wordt zij in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, 2 Cor. 3:18. Wanneer de gelovigen op deze berg zijn, kan hun oog niet verzadigd worden van zien, zij willen wel tabernakelen maken, om daar veertig, ja meer dan veertig dagen te wonen; want het wordt dan de begeerte, om in dit heiligdom te wonen, om daar de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen, en steeds zijn sterkte en eer te zien; en hoe doet dit hun aangezicht, gelijk als dat van Mozes, blinken! De ziel ziet in al des Heeren wegen zulk een betamelijke en ondoorgrondelijke wijsheid, dat zij moet uitroepen: dat al zijn doen enkel majesteit en heerlijkheid is; en is er iets in de ziel, dat daartegen opkomt, hoezeer wordt het verfoeid, en de ziel toegeroepen: Gij toch, 0 mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is al mijn verwachting. Hebt gij hier kennis aan, gelovigen! In een meerdere of mindere trap, gij zult er ook uw zegel aan hangen, dat dit wonder het hart reinigt.
2. Het geloof, als een werkzaam bestanddeel in het verstand, reinigt het verstand van de inklevende vijandschap die er in is, en werpt, als een middel, al de hoogten, die zich verheffen tegen God en de kennis van Christus terneer. Het geloof leert en overreedt de ziel van haar eigen dwaasheid en blindheid, en doet zien, dat zij slechts als een groot beest voor God is. Dat haar zaligheid daarin gelegen is, dat Jezus mag wassen, maar zij minder worden; waardoor zij gemaakt wordt als een gespeend kind bij de Heere, en lust vindt, om, met verloochening van het verstand van het vlees, zich aan Jezus' voeten te zetten; om van Hem geleerd te worden, niets te doen, dan vragende: Wat wilt Gij, Heere dat ik doen zal? Niets te willen begrijpen, dan door des Heeren eigen inlichting en bestraling, dewijl zij weet, dat haar eigen vleselijk verstand niet kan begrijpen de dingen, die des Geestes Gods zijn; waardoor in haar geboren wordt die werkzaamheid, om meer met het geloofsoog te zien op de Heere, dan de ogen van een dienstmaagd zien op de handen van haar vrouw. 0, hoe wordt het hart gereinigd en van groot kwaad gezuiverd, als zij in verootmoediging toeneemt, en God door het geloof al de hoogten terneerwerpt! Ps 19:14.
3. Het geloof, als een werkzaam bezit in het verstand, reinigt het hart, Jezus in Zijn bekoorlijkheid en beminnelijkheid voor ogen stellende als die, die de banier draagt boven tienduizend; als die, die blank en rood is; als die, die zo beminnens- en dienenswaardig is, dat al, wat aan Hem is, gans begeerlijk is. Het geloof ziet Jezus in de belofte; het rust niet, totdat het met de oude Simeon Hem in de armen omhelst; en Hem omhelsd hebbende, dan moet de liefelijke Jezus als een bundelke mirre tussen de borsten vernachten, en de ziel moet onder deze appelboom zitten, aan welks schaduw zij een grote lust heeft, als zij hieronder zit; de reuk van haar nardus en dudaïm verdrijft zo zeer de stinkende reuk van haar zonden, dat Jezus, haar aanziende, tot haar zegt: Gij zijt schoon, mijne vriendin! mijne duive! mijne volmaakte! mijne zuster! mijne bruid! er is geen gebrek aan u, Hoogl. 4:7. Zo reinigt dit het hart, dat de gelovigen dan worden een zaad, hetwelk zo van de Heere gezegend wordt, dat zij, die hen zien, hen kennen zullen, dat zij met Jezus geweest zijn, Jes. 61:9; Hand 4:13.
4. Het geloof, als een werkzaam bezit in het verstand, reinigt hetzelve van die wispelturigheid en afzwerving, die er in is, de zielsgedachten vestigende op Jezus en hetgeen in Hem is, zodat Jezus boven drijft; o! Dan is Jezus niet alleen de eerste en de laatste, des morgens en des avonds in de gedachten, maar zij stellen Hem gedurig voor zich, roepende steeds: Ik moet steeds in Hem blijven, zal ik vrucht dragen, gelijk de rank aan de wijnstok:
0! dat ik, waar ik ging of stond,
Mij altijd dicht bij J e z u s vond!
Dit is van zulk een reinigende kracht, dat de gelovigen, die het hebben, niet zullen bewogen worden, noch lichtelijk tot zonde verlokt, dewijl zij met anderen noch kunnen noch willen boeleren, zolang zij aldus onder het oog van hun Bloed-Bruidegom leven.
b. Schoon nu het geloof zijn voorname zitplaats in het verstand heeft, het is nochtans als een werkzaam bezit ook in de wil, dezelve reinigende en zuiverende van de kracht en werking van de verdorvenheid, die in de wil, als in haar zetel, gevonden wordt.
1. Het geloof, als een werkzaam bezit in de wil, reinigt deze van de overblijfselen van de aangeboren vijandschap, die er in is tegen God; want de mens kan God niet beminnen in deze vervallen staat, zo als Hij Zich in de wet openbaart, als een heilig en rechtvaardig God; maar het geloof brengt de ziel tot het verbond der genade, in hetwelk God Zich ontdekt als barmhartig en goedertieren, die de zondaar kan en wil zaligen om niet, omdat zijn Zoon ten volle aan Gods gerechtigheid voldaan heeft; en telkens, als de ziel dit ziet wordt de vijandschap ten onder gebracht, terwijl zij moet uitroepen: Indien God zijn Zoon niet gespaard heeft, maar overgegeven tot de dood des kruises, zo bewijst Hij, dat Hij vol van liefde is; en dit baart in de ziel liefderijke en goedertieren gedachten van God, terwijl het waar zal blijven, dat waar liefde liefde's wetsteen is, en dat de liefde van de ziel tot God ontstaat door het zien, dat God eerst lief gehad heeft.
2. Het geloof, als een werkzaam bezit in de wil, neemt weg de onwilligheid om tot J e z u s te komen, en te kopen zonder geld en zonder prijs; want het geloof, werkende in de wil, maakt deze een gewillige wil, om J e z u s te kiezen en tot Hem te vluchten, gelijk de duiven vluchten tot haar vensters; en dus komt de ziel tot berusting in Gods weg en zijn Zoon; en in alles, hetwelk God eist; onderschrijvende met de hand: Ik wil des Heeren zijn; andere heren hebben over mij geheerst, maar ik zal voortaan bij de naam van de God van Jakob genoemd worden.
3. Het geloof reinigt de wil, die dadelijk te proeven en te smaken gevende de liefde Gods in C h r i s t u s, waardoor dezelve gewaar wordt, vrede met God door Jezus Christus te hebben, en blijdschap in de H. Geest, terwijl de liefde Gods in het hart uitgestort wordt; en deze geproefd hebbende, verlangt men niet naar de zondige begeerlijkheid, maar integendeel zegt de ziel: De liefde van C h r is t u s dringt mij, dit oordelende, dat indien één voor allen gestorven is, ik ook behoorde gestorven te zijn aan alles wat geen God en Jezus is, 2 Cor. 5:14, 15.
4. Het geloof buigt ook de ziel, om de wil van God in alle gevallen, die Hij over haar brengt, als heilig, wijs en goed te omhelzen, en te zeggen: Uw wil, 0 Heere geschiede; leid mij door Uw raad, en laat ik steeds lust hebben, bekwaamheid en volvaardigheid, om mij zelf te verloochenen, mijn kruis op mij te nemen, en U als een blinde te volgen in een weg, die ik niet geweten heb; en dat ik dit mag zeggen van al uw wegen:
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Laat ons altijd zwijgen stil;
Want de wezenlijke Goedheid,
Maakt het goed met dat zij 't wil.
c. Het geloof, als een werkzaam bezit, reinigt ook het oordeel, hetzelve rechtmatig doende oordelen van de Heere en zijn weg, als de enige en veilige weg tot eeuwig behoud; en er wordt zulk een kracht bij het gevelde oordeel gezet, dat het een bevestigd voornemen wordt, om de rechten en instellingen van God te onderhouden, terwijl de ziel zich over Gods getuigenis verblijden moet, meer dan over alle rijkdom, waarom het voor haar, door het geloof met Jezus verenigd, enige blijdschap is wèl te doen.
d. Het geloof reinigt ook het geweten; en dat wel:
1) In de eerste geloofsoefening, gaande tot Jezus' bloed, als de geopende fontein tegen de zonde en onreinheid, om in dat bloed van Jezus Christus, de Zoon van God, ingedompeld, en van alle zonde gereinigd te worden; en dus wordt het geweten gereinigd van dode werken, en de ziel in staat gesteld, om de levende God te dienen.
2) In de dagelijkse werkzaamheid, het geweten geen rust of geen vrede gewaar laten worden onder begane zonde; totdat men dadelijk opnieuw op het Lam Gods ziet en Jezus aanneemt door het geloof, om van begane zonde vrijgesproken te worden.
3) Het geweten vrijmoedigheid gevende, om, op grond van J e z u s' borgtochtelijke gerechtigheid, tot God te gaan, ten einde barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
e. Door het geloof worden de hartstochten ook gereinigd en teruggeroepen van al dat zweven over de bomen; dezelve worden aan verstand en wil onderworpen, en op het rechte voorwerp, een Drie-enige Verbonds-God, gevestigd, om Die boven alles te schatten en te waarderen; want u die gij gelooft, is Hij (Jezus) dierbaar, 1 Petr. 2:7.
f. Het geheugen wordt door het geloof gemaakt tot een goede schatkamer, om daaruit voort te kunnen brengen de goede dingen, die er in opgelegd zijn; want hierin worden al de woorden, die Jezus tot de ziel spreekt, bewaard, zodat het oude en nieuwe dingen kan voortbrengen, en vertellen, wat de Heere aan de ziel gedaan heeft. Is het geloof niet werkzaam, dan bespeurt de ziel, dat zij verward is, nergens in kan geraken, en dat haar tong aan haar gehemelte kleeft; maar straalt het geloof in het geheugen, dan geeft haar hart goede reden op, en spreekt zij haar gedichten uit van haar Koning, Ps. 45: 2.
Als het geloof nu alzoo het hart reinigt, dan wordt ook de uitwendige mens gereinigd, doch ik zal hierover niet uitweiden.
b. Gezien hebbende hoe het geloof werkt tot reiniging van de ziel en al de vermogens derzelve, zullen wij uw christelijke aandacht ook tonen, hoe het geloof tot reiniging werkt in de loop van het leven van een Christen; want hij, wiens ziel gereinigd wordt door het geloof, wordt ook steeds in al zijn doen door dat zelfde geloof geheiligd. Let dan op de volgende zaken:
a. Het geloof reinigt het hart, in zoverre het hierdoor is, dat de ziel op een levendige en hartsmeltende wijze de zonde in haar eigen natuur ziet. Het geloof doet de ziel niet alleen zien de gruwelijke godonterende en verdoemelijke aard van de zonde; maar het brengt de ziel bij J e z u s in de hof van Gethsemané, om Hem daar te zien, als een worm op de aarde kruipende en grote bloeddroppelen zwetende, door de last van Gods toorn, die op Hem lag; het brengt de ziel op Golgotha, en daar ziet zij, dat het haar zonden zijn geweest, die de doornen en nagelen waren, die Hem zijn Godebloed uitgedrukt hebben; zij hoort J e z u s als tot haar zeggen: Zie, ziele, hoe veel Ik voor u heb moeten uitstaan; wat gij mij kostte, eer gij verlost kon worden; o! deze straf en striemen kwamen op Mij, eer gij vrede of genezing kon krijgen; en dan zegt het geloof: Lieve Jezus! Hebt Gij dat voor zulk een monster, als ik ben, uitgestaan? 0! laat mij niet meer zondigen! En de gelovige komt met Maria en zegt: 0, dierbare J e z u s! Gij hebt mij veel vergeven, ik heb U ook zo lief, laat mij slechts aan uw voeten zitten, dezelve met hete tranen van kinderlijke droefheid wassen, en met mijn haarlokken afdrogen. Nu ziet de ziel Hem, die zij doorstoken heeft, en zij treurt!
b. Het geloof reinigt, in zoverre het de gelovige, die zich met de zonde wederom bezoedeld heeft, de geopende fontein onder het oog brengt, om in die Jordaan van zijn melaatsheid gereinigd te kunnen worden. De ziel wordt duister door de zonden; zij weet niet, wat zij er mee zal aanvangen; dan zegt haar hart eens: 0! ik zondig zo aanhoudend, dat ik aan J e z u s, die ik zo dikwijls terg met mijn zonde, niet durf denken. Ja, zegt het geloof, was Hij een mens van gelijke beweging als gij, het was gedaan; maar Hij is de Jehova, die niet verandert, en daarom worden de kinderen Jakobs niet verteerd; Hij vergeeft menigvuldiglijk: er is niet slechts één vergeving bij Hem, maar vergevingen zijn er bij Hem, opdat Hij gevreesd mag worden. Maar o, zegt de ziel! Ik vrees, dat mijn smet niet in zijn volk vallen kan; want mijn overtredingen zijn zo groot! Laat dat zijn, zegt het geloof, Hij is gekomen om zondaren zalig te maken, ja de allergrootste; en gij trage ziel om te geloven, weet gij niet, dat het einde van zijn komst is, om vrije genade te verheerlijken? Hoe groter uw zonden dan zijn, hoe meer de genade van de Heere groot gemaakt kan worden. Ja, zegt de ziel, dat heb ik wel in het eerst geloofd, maar ik wijk gedurig af, ik wordt niet reiner en heiliger, en daarom vrees ik, als ik gedurig tot Hem om vergeving ga, dat ik de vrije genade zou misbruiken, en Jezus tot een dienstknecht van de zonde stellen. Doch het geloof zegt: vrees dat niet; want het is Jezus' ambt, in hetwelk Hij gesteld is van de Vader, om vergeving en bekering van zonden te geven, en hoe meer ruimte gij de liefderijke Jezus in zijn ambt geeft, hoe liever Hij het heeft; ja Hij neemt het u kwalijk, als gij niet geduriglijk tot Hem vlucht. Hoe kan ik komen, zegt de ziel, ik heb de gestalte, de zielsverbrijzeling, de verslagenheid en verootmoediging niet, die in een komende moest zijn? Wilt gij dan eerst u zelf helpen, en dan komen, om geholpen te worden? Zegt het geloof; wilt gij iets als een prijs tot de markt van vrije genade toebrengen? Dat is de weg niet; Jezus' bloed krijgt geen meerdere kracht door uw weekheid; of gij hard of week zijt, Jezus' bloed is even krachtig. Waarin zal een diamant kunnen gesmolten worden, dan hier in dit bloed? Het is door te zien op Hem en te komen tot Hem, die gij doorstoken hebt, dat gij eerst treuren zult. Ik wilde het wel doen, zegt de ziel, maar ik tast daarnaar als een blinde naar de wand. Het geloof zegt: 0! Doe uw ogen maar open, de fontein is zo ver niet, dat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal ten hemel opvaren om dat heil af te halen, of nederdalen in de afgrond, om het op te brengen? Neen, het is nabij, zie daar het is openstaande: Die wil, die kome en neme van de wateren des levens om niet.
c. Het geloof reinigt, voor zover het de ziel tot ogen en voeten strekt, om de fontein te zien, en er dadelijk naar toe te gaan. Het geloof zegt: ik zie daar de fontein, ik zie die openstaande voor die, die wil; ja, ik zie deze voortvloeiende zelfs tot de grootste der zondaren; ik hoor de Bruidegom zeggen: Komt, ja, die wil, die kome, en neme de wateren des levens om niet. Hierdoor worden de voeten geschoeid met de bereidwilligheid van het Evangelie, tot gehoorzaamheid aan Gods gebod, om in zijn Zoon te geloven; en de ziel zegt: Zie, op uw woord; Heere Jezus! kom ik tot U. 0! Nu worden de voeten lichter dan die van de hinden of reeën, en de ziel komt al de zwarigheid te boven, en gaat zich wassen van top tot teen in deze fontein van het heil, waaruit zij, die te voren als tussen twee rijen van stenen, of, gelijk de Engelsen het vertalen, onder de zwarte potten lag, te voorschijn komt als een duif, hebbende haar vleugels overdekt met zilver, en haar veren met uitgegraven geluwd goud, Ps. 68:14; want zij wordt opnieuw gewassen in het bloed van het Lam, en de Hogepriester Jezus zegt tot die, die als een melaatse stond: Ik wil, word gereinigd! En terstond wordt hij rein.
d. Het geloof reinigt, voor zover de ziel hier bekwaam gemaakt wordt, om gedurig haar hart in Jezus' hand te stellen, opdat Hij door Woord en Geest, en al de middelen, die aan haar ten koste gelegd worden, heiligen en reinigen mag. 0! zegt de ziel, Ik ben onmachtig om het te doen, het is uw ambt, dat Gij op U genomen hebt, dat Gij uw volk wilt reinigen; ik wil in uw Middelaarsambt en werk niet intreden; daarom geef ik mij in uw hand, als leem in de handen van de grote pottenbakker, met een nederige zucht: Heilige Jezus! heilig mij, opdat ik heilig zij, gelijk als Gij. 0 Heere! zegt de ziel, houdt Gij maar gedurig uw hand aan het werk, mijn hart steeds verenigende tot de vreze van uw naam.
e. Het geloof reinigt, voor zover het hierdoor is, dat de ziel in Jezus steeds blijft, gelijk de rank in de wijnstok; waardoor zij vruchten draagt, daar de wijnstok haar draagt en gedurig leven en groei en vruchtbaarheid aan de rank geeft, Joh. 15 :4, 5; zodat de ziel, in Jezus blijvende, en van Hem, als een arme en machteloze, ter verkrijging van voorkomende, medewerkende en achtervolgende genade, zich ten volle overgevende in zijn handen, uit zijn volheid ontvangt genade voor genade, dat is, de ene voor, en de andere na, of, genade voor de ontvangen genade, om die te versterken; waardoor de ziel als een goede wijnstok, op een vette heuvel geplant, goede en rijpe druiven voortbrengt tot heerlijkheid van God.
f. Het geloof reinigt, voorzover het nu hierdoor is, dat de ziel leeft op de goddelijke beloften, en staat maakt, dat Hij, die het gesproken heeft, het ook doen zal; en dus gaat zij met de belofte tot God in de gebeden, roepende en worstelende met God, dat Hij gedenken wil aan het woord tot zijn knecht gesproken, waarop Hij haar heeft doen hopen; hierdoor, zegt Petrus, 2 Petr. 1:4, worden de gelovigen der goddelijke natuur deelachtig. Zie meer over dit stuk in: "Het leven des geloofs op de beloften."
g. Het geloof reinigt, voor zover het de ziel vergewist, hoe zwaar het strijden en vechten in dit worstelperk mag vallen, dat het Gods werk is, waarin zij bezig is; dat zij mede voert de oorlogen des Heeren; dat Die, die met haar is, meer is, dan die tegen haar zijn; dat de overwinning door Christus' overwinning zo zeker voor haar en haar medestrijders is, dat zij niet alleen overwinnen zullen, maar meer dan overwinnaars zullen gemaakt worden. Hierdoor wordt de moeden kracht gegeven, en de sterkte vermenigvuldigd aan die die geen macht hebben: hetgeen hun in het geloof doet staan, en zich mannelijk gedragen; want zij worden versterkt in de Heere, om de ganse dag in zijn naam te wandelen, Zach. 10:12.
h. Het geloof reinigt, voor zover het de ziel doet zien op de hemel, die stad, die fundamenten heeft, wier kunstenaar en bouwmeester God is. 0! als de ziel hierop ziet, dan wordt zij gewillig gemaakt, om de hitte van de dag en de koude van de nacht uit te staan; ja zij wil wel in tranen zaaien, dewijl de tijd haast zal aankomen, om met vreugde te maaien. Dit geeft de gelovigen een volvaardigheid van het gemoed, om alle last af te leggen, en de zonde, die hen zo lichtelijk omringt; opdat zij alzo zonder hindernis lopen mogen, om de prijs te verkrijgen, de kroon van de eeuwige heerlijkheid en rechtvaardigheid, die God, de rechtvaardige Rechter, hun geven zal. Dit moedigde Jezus zelf aan in zijn gehoorzaamheid; in Hebr. 12 : 2 zegt de apostel van deze overste Leidsman, dat Hij, om de vreugde die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht. Op deze vergelding van het loon zag ook het werkzaam geloof van de oude heiligen, en zij werden door die werkzaamheid gereinigd. In Hebr. 11:13-16 zien wij van de gelovigen vóór Mozes, dat zij door het geloof beleden hebben, dat zij gasten en vreemdelingen waren. Die nu zulke dingen belijden, betonen klaarlijk, dat zij een ander vaderland zoeken, en indien zij aan dat vaderland gedacht hadden, van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben, om weer te keeren. Maar zij zijn begerig geweest naar een beter, dat is, naar het hemelse, die stad, die fundamenten heeft; deze was het, welke zij door het geloof verwachtende waren, en daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. Hoe duidelijk staat dit ook van Mozes aangetekend, vs. 24-26: aldaar zegt de apostel van hem aan het slot van vs. 26, dat hij zag op de vergelding van het loon. Dit had nu deze uitwerking op zijn gemoed, dat hij weigerde een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, vs. 24; dat hij verkoos liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting van de zonde te hebben, vs. 25. Maar het gaat nog al hoger, want door dat gelovig zien op de vergelding van het loon, achtte hij de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te zijn, dan de schatten in Egypte, vs. 26. Deze zijn de voornaamste werkingen van het geloof, waardoor het hart gereinigd wordt. Wij zouden er nog vele andere kunnen bijvoegen uit onze aantekeningen; maar wij vrezen, dat wij uw aandacht te zeer zouden vermoeien. Had God nu dit aan de heidenen gedaan, het was dan in genen dele billijk, een ondraaglijk juk op hen te leggen.
B. Toepassing.
A. Ziet daar, mijn geliefde toehoorders! de weldaad, die God aan de bekeerde heidenen bewezen had, en die Hij ook bewijst aan allen, die Hij van zondeschuld vrijspreekt; want ofschoon de rechtvaardigmaking en de heiligmaking van elkaar onderscheiden zijn, nooit zijn deze nochtans van elkander gescheiden, maar gaan als broeder en zuster hand in hand; die God rechtvaardigt, die heiligt Hij ook, opdat zij het beeld van Christus gelijkvormig zouden worden; wij worden zalig gemaakt, niet uit de werken van de rechtvaardigheid, die wij gedaan hebben; evenwel een ieder, aan wie God deze weldaad bewijst, wordt ook vernieuwd in de geest van zijn gemoed. Laat ons derhalve deze verklaarde waarheid nader overbrengen en tot een nuttig gebruik maken.
B. Deze waarheid levert ons op:
A. Stof tot wederlegging van diegenen, die afdwalen van de zuivere leer van de ware Hervormde Kerk.
a. Als daar zijn de Roomsgezinden, die onze heilige leer lasteren, de blinden in het Pausdom lerende, dat wij ten enenmale de goede werken als onnodig aanmerken, en dat onze leer zorgeloze mensen maakt. Maar gij ziet het tegendeel, mijn geliefden! Want ofschoon onze werken niet zijn de oorzaak van onze rechtvaardigmaking, nochtans is het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, geenszins een dood, maar een werkzaam geloof, zich benaarstigende, om bij het geloof deugd te voegen, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde liefde jegens allen, 2 Petr. 1:5-7. Hierdoor toch is het, dat wij onze roeping en verkiezing vast maken voor onze eigen ziel, dewijl het onmogelijk is, zonder heiligmaking God te zien. Het is Paulus' vermaning aan Titus, die in onze kerk recht opgevolgd wordt, Tit. 3:7,8: Opdat wij gerechtvaardigd zijnde door zijn genade, erfgenamen zouden worden naar de hope van het eeuwige leven. Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik, dat gij ernstiglijk bevestigt, opdat degenen, die aan God geloven, zorg dragen, om goede werken voor te staan: deze dingen zijn het, die goed en nuttig zijn voor de mensen.
B. Deze waarheid dient tot wederlegging van alle Pelagianen en Pelagiaansgezinden, die de arme machteloze ziel aandrijven, om haar eigen hart te reinigen door de krachten van haar eigen vrije wil, alsof deze door de zonde niet dood was in zonden en misdaden; en hoezeer is het te betreuren dat in vele boeken alleen aan de mens voorgeschreven wordt een heidense zedenkunde onder christelijke bewoordingen en dat op het slot niets anders dan een verbond der werken te vinden is: doet dit, en gij zult leven. De apostel leert het hier geheel anders; hij zegt, dat God het doet, niet door de kracht van de vrije wil, maar door de kracht van het geloof, waardoor de ziel alles uit Jezus' volheid ontvangt, wanneer zij in Jezus blijft, gelijk de rank in de wijnstok, opdat zij vrucht mag dragen. Wij geloven wel, dat wij verplicht zijn ons zelf te reinigen, dat God recht heeft zulks van ons te eisen; maar wij geloven tevens, dat, zal het doen Gode behagen, het door het geloof moet geschieden, en dat God het is, die door zijn Geest beide het willen en het volbrengen ter heerlijkheid van zijn eigen naam werkt.
C. Deze waarheid dient tot wederlegging van de wetsbestrijders, die in het begin van de Hervorming in Duitsland opstonden en zeer godslasterlijke dingen, aangaande God en de verplichtingen van de mens leerden; gelijk in de Duitse godgeleerdheid vooral te zien is. Deze dwaling sloeg zeer schielijk over naar Engeland, alwaar velen deze enigszins hebben gezuiverd en aangenomen, als schijnende veel klaarder Christus te verhogen en de mens te vernederen; onder deze zijn de voornaamste geweest Doctor Grisp, die drie delen geschreven heeft onder de titel: Christus alleen verhoogd, enz.; Saltmarsch, die een boek geschreven heeft hetwelk hij noemt: De Vrije Genade, voortvloeiende tot de grootste der zondaren, Town, en anderen. Naderhand zijn deze dwalingen in Nederland bij velen aangenomen, en ofschoon zij, mijne geliefden, voorgeven Christus en de vrije genade te verhogen, zo zijn zij slechts godloochenaars in de grond van de zaak. De zalige Rutherford, in zijn boek: Christus stervende en zondaars tot Zich trekkende genaamd, heeft hen grondig weerlegd, en hun gevoelens tot enige hoofdstukken teruggebracht; die de taal machtig is, kan hem lezen, blz. 574, 575, enz. Ik zal slechts tot uw onderrichting zeggen, dat zij het geloof, als een lijdelijk ding, zonder werkzaamheid van de mens, begrijpen te bestaan in een verzekering van Gods liefde in Christus tot iemand, en daaruit de vergeving van al hun zonden; dat de gelovigen geen heiligmaking of poging tot heiligheid uit het nieuwe leven in zich zelf moeten zien, dewijl hun heiligmaking in Christus alleen is, en alle pogingen, om zich te heiligen en te reinigen, slechts een aflopen van God en een boeleren buiten God is; dat een gelovige dan de grootste trap van heiligheid heeft, als hij ziet, dat er geen heiligheid in hem is, maar alles in Christus is, en dat hij in deze wil van God berust, en daarmee volkomen tevreden is, dat hij geen heiligheid in zich heeft, maar dat hij alles in Jezus heeft; dat zijn zonden strekken tot het grootmaken van de genade van God, zowel als zijn deugden; en dat het hem evenveel moet zijn, of God verheerlijkt wil worden door zonde of deugd; dat, indien Jezus hem laat zondigen, Jezus dan verplicht is, om toe te zien, hoe dat tot zijn heerlijkheid strekken kan.
Ik kan mij niet inlaten, om al deze goddeloze gronden te weerleggen; ik hoop en bid, dat gij met mij deze gruwelen moogt verfoeien; en dat wij geloven mogen, dat zonder heiligmaking in ons te zien, wij ook God nooit zien zullen; 0, mijne geliefden! Het rechte geloof is een werkzaam geloof, een geloof hetwelk het hart reinigt.
D. Maar laat ons nu wat nader tot ons zelf komen, om uit deze waarheid iets naar elks toestand te zeggen. Gij ziet, mijn geliefden! dat waar het waar zaligmakend geloof is, dit niet ledig is, maar zich in werkzaamheid openbaart, het hart reinigende. Als wij nu:
a. tot de algemene hoop komen, en hun gedrag en hun wandel nagaan, hoe klaar zal het gezien kunnen worden, dat zij nog in de onreine modderpoel van hun zonden liggen, wat zij ook hopen en voorgeven. Hoe velen zijn er niet, die in allerlei openbare zonden leven, die het kleed van satan dragen, en pronken met zulke zonden, die Gods rechtvaardig oordeel over de zondaar brengt; die een aangezicht hebben, dat weigert schaamrood te worden, hun nek, schoon dikwijls bestraft wordende, verharden, en met de zwijnen de ganse dag liggen te wentelen in het slijk en de modder van hun zonden; gelijk daar zijn: Vloekers, de naam van de Heere gedurig misbruikende; sabbat-schenders, Gods dag in ijdel vermaak, gasterijen en dronkenschap doorbrengende; leugenaars, meinedigen, achterklappers, onrechtvaardigen. Hoe zouden de heidenen en Turken, als zij horend van onze leer, van onze heilige belijdenis, de wandel van velen zagen, niet verbaasd staan, dat zulke dingen beleden en zo goddeloos betracht worden; moet het niet tot schaamte strekken voor de Christenen, dat er meer ondeugden bij hen in zwang zijn dan onder de Turken? Zullen de heidenen, die alleen door het licht van de natuur zo veel lusten ten onder gebracht en zo veel goede dingen in het lichamelijke betracht hebben, niet opstaan en tegen velen in de dag van het oordeel getuigen?
Hoe velen zijn er, die, ofschoon zij door de kennis van de waarheid de uitwendige besmetting ontvloden zijn, evenwel verborgene zonden en verdorvenheden aan de hand houden, deze als rechterogen en rechterhanden verschonende en dienende, en er zo aan verbonden blijven, dat zij er niet van af te trekken zijn! 0, mijn geliefden! Het is onmogelijk, God en de zonde te samen lief te hebben en te dienen; het werk van reiniging begint in het hart, en waar het is, zegt men alle zonde, geen enkele uitgezonderd, de dienst op.
Hoe velen zijn er, die, ofschoon zij enige gezetheid schijnen te hebben, om zich zelf te reinigen, het slechts uit benauwdheid en slaafse vrees voor de straf doen, geen bekoorlijkheid in de deugd zelf zien, en alles tot hun eigen reiniging verrichten, niet door het geloof, maar in hun eigen kracht! Ach, arme mens! Gij zult nimmer in die weg voorspoedig zijn; want zonder geloof is het onmogelijk God te behagen.
Hoe velen zijn er, die op deze en gene trappen van reiniging rusten, en menen dat het nu met hen wel is, omdat zij enige dingen doen! Daar, indien het recht gesteld was, de mensen naar de volmaaktheid zouden jagen; en daar op uit zijn, om van alle besmetting van het vlees en van de geest gezuiverd te worden.
Hoe velen zijn er ook, die de vrije genade te veel misbruiken, denkende: het geloof is het al, en die zeer veel kunnen spreken van het geloof en de vrije genade; maar is het geloof goed, is het van Gods maaksel? 0! dat geloof brengt een gestalte in de ziel, dat werkt tot reiniging, en heiligt het hart, waar het in is.
0, hoe ellendig en beklagenswaardig is uw toestand! Mocht God u allen het recht doen zien, en zwaar op uw ziel drukken! Gij zijt geheel onrein in Gods oog; uw ziel is als een kooi, vol van allerlei onrein gevogelte; elk vermogen is bezoedeld en verdorven; in u woont niets goeds. Leest met aandacht Rom. 3: 10-18, daar zult gij zien, hoe gij bestaat.
Deze onreinheid kleeft zeer vast aan u, zij is in u geworteld; al het water van de zee kan hetzelve niet wegnemen; al wast gij u met zeep en salpeter en sneeuwwater, zo zoudt gij evenwel niet rein zijn.
Datgene, hetwelk onrein is, zal ook in het nieuwe Jeruzalem niet ingaan; 0 neen! God haat al de werkers der ongerechtigheid. Hij kan geen gemeenschap met hen oefenen, maar zal hen uit zijn mond spuwen, en overgeven aan de satan en zijn engelen, om geworpen te worden in dat eeuwige vuur, waar wening is van de ogen, waar de worm knagen zal, waar de tanden knersen zullen in alle eeuwigheid. 0! dat gij dan bewogen mocht worden, om in deze uw dag acht te geven op hetgeen tot uw vrede dient, eer het verborgen wordt voor uw ogen; opdat gij daarnaar moogt staan, dat God het geloof in u werke, om u met Christus te verenigen, en door de kracht van Hem bekwaam gemaakt te worden om deel te hebben in de erve van de heiligen in het licht.
B. Maar, gelovigen! Deze is de weldaad, die God aan u bewezen heeft, en die door de werkzaamheid van uw geloof trapsgewijze voortgaat van deugd tot deugd en van kracht tot kracht, totdat gij voor God in Zion zult verschijnen. Hierover was wel veel te zeggen, doch wij zullen slechts kort zijn, dewijl zoveel alreeds gezegd is.
a. 0! hoezeer moest gij uw hart verwijd vinden, om de Heere de grootheid toe te brengen, zijn naam te roemen, dat Hij op u neergezien heeft, dat Hij in zulk een spelonk, zulk een onreine ziel heeft willen komen, om daarin te wonen, die van alle besmetting te zuiveren, en u zijn heerlijk beeld gelijkvormig te maken; terwijl Hij anderen laat liggen, om zich in het slijk van hun zonden te wentelen. Zoud gij maar iets daarvan kunnen zien, dan zoudt gij moeten uitroepen: o Heere! Wie ben ik, dat Gij mij met zulk een uitnemende liefde hebt liefgehad, om mij bekwaam te maken, om deel te hebben aan de erve van de heiligen in het licht! Ja, gij zoudt verlangen, om te staan voor de troon, om uw eeuwige halleluja's te paren met de rechtvaardigen in het licht, en te zeggen: Hem, Die op de troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid, Openb. 5:13.
Maar gij zult mogelijk zeggen: konden wij het geloven, konden wij het zien, dat ons geloof onze harten reinigde, dan zouden wij zekerlijk ons verplicht vinden, om God te loven; maar wij vrezen en bekommeren ons steeds daarover, dat ons geloof niet goed is, omdat wij zo weinig van de uitwerking zien. Enigen zullen zeggen: ik zie zo veel onreinheid in mijn ziel, in mijn werkzaamheid, in mijn daden, dat ik niet denken kan, dat er enige reinheid in mij is. Maar, ziel! Maak niet al te voorbarig een besluit tegen u zelf; want gij hebt mogelijk meer dan gij denkt.
a) Wordt gij niet nu en dan gewaar, dat gij innerlijk aangedaan wordt over uw ongelijkvormigheid en algehele zondigheid, en dat gij zulk een lust daarin hebt, als uw ziel daarover enigermate week is, dat gij het hart wel in jammer en bittere klachten wilde uitstorten, als water voor het aangezicht van de Heere?
b) Kunt gij ook niet zeggen, dat, ofschoon de zonden u menigmaal overrompelen, gij evenwel betuigen kunt dat het de volkomen begeerte van uw hart is, dat het God believen moge, dezelve alle met wortel en tak uit te roeien, en dat gij er geen wilde sparen of koesteren, maar van alle bevrijd worden?
c) Vraag u zelf af of gij niet bespeurt liefde tot de weg van godzaligheid, of gij niet kunt zeggen: Heere! In al uw geboden, geen uitgezonderd, heb ik lust?
d) Of al uw gebeden en smekingen niet zijn, dat het Gode believen mocht uw hart te verwijden in het pad van zijn geboden, om daarin te lopen, zonder moe of mat te worden? Zo gij dat en al het gezegde kunt bespeuren, vrees niet! Gij hebt de beginselen van de reiniging, waarvan gij gehoord hebt. Een ander zal zeggen: wel, waarom moet ik zo met verdorvenheid strijden tot het einde toe? Omdat het Gods wil is, opdat gij gedurig van Jezus moogt afhangen.
Is het Gods wil, zegt een ander, mag ik dan wel bidden, dat de zonde met wortel en tak mocht uitgeroeid worden? 0 ja!
a) Daartoe wordt gij vermaand heilig te zijn, gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is.
b) Paulus jaagde naar de volmaaktheid.
c) Daardoor toont gij uw oprechtheid, hoe gij verlangt van alle zonden bevrijd te worden.
Maar ik word moedeloos, ik zie niet, dat ik iets vorder in de reiniging van mijn hart. Wacht u toch voor moedeloosheid en ongelovigheid; maar zoek veeleer na te gaan, waar het u vandaan komt, dat gij niet meer vordert.
a) Mogelijk is er enige begeerlijkheid, waaraan uw hart te veel verkleefd is.
b) Mogelijk staat gij naar reiniging van de smet, zonder gedurig uw werk te maken om eerst van de schuld gereinigd te worden.
c) Mogelijk staat gij naar reiniging, maar niet op een gelovige wijze, gelijk gij het hebt horen beschrijven.
d) Mogelijk zijt gij niet werkzaam in de gebeden; want dan werkt de ziel op de rechte wijze, als zij al biddende het geloof oefent, en als de oefening van haar geloof haar aanhoudend maakt in het gebed. - Ik behoef, hoop ik, u niet op te wekken, kinderen Gods! om u te reinigen: 0! gij hebt daartoe lust als Jezus' duive. Laat het dan gezien worden; wij hebben de geloofsweg voorgeschreven, staat toch naar die werkzaamheden, zij zullen u niet ledig laten.
b. Laat dit u troosten, dat God het op Zich genomen heeft, dat de tijd haast aankomt, wanneer gij volmaakt zult worden in heiligheid, en terstond overgaan in de heerlijkheid, om God in volmaaktheid te dienen tot in alle eeuwigheid; het zij zo! Amen.