HET GELOOF,
een genade, die de ziel inbrengt in de ware rust.
Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust.
Hebr.4:3.
1.Inleiding.
Er is een ingeschapen neiging in alles tot een zeker centrum of middelpunt, in hetwelk alles zonder enige verdere neiging blijven zou. De waarheid hiervan zouden wij in het lichamelijke kunnen bewijzen, zo uw aandacht daarvoor enigszins vatbaar was; maar de waarheid daarvan is klaar in het geestelijke te zien. God in Christus is het enige centrum of middelpunt van de rust van de ziel, die hier niet kan komen; maar is als een voortgedrevene door storm en onweer, een belaste en beladene, die geen rust of wezenlijke troost kan vinden. Derhalve was ons oogmerk om u aan te tonen de wezenlijke werkzaamheid, door welke de ziel tot haar middelpunt komt, namelijk het geloof, zijnde dit de genade, waardoor men in de rust van God ingaat; gelijk de apostel in onze woorden leert, als hij zegt: Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust.
De apostel in het voorgaande hoofdstuk, in het 15e vers aangewezen hebbend dat het aanbod van Gods genade aan de Hebreeën nog geschiedde, en dat het hun plicht was te geloven en de aangeboden zaligheid te omhelzen, zo gaat hij voort om hun aan te tonen de verschrikkelijkheid van het ongeloof, daar velen in Gods rust niet zijn ingegaan vanwege hun ongeloof. Derhalve, nadat hij opwekt om de belofte van het evangelie te omhelzen door een oprecht geloof, toont hij in onze woorden de gevolgen van dat geloof, namelijk, dat hij en een ieder, die het oefende, in de ruste ging. In de woorden spreekt de apostel:
A. Eerst van de rust, deze de rust van God noemende.
B. Hij getuigt, dat hij en ieder gelovige alleen door het geloof in deze rust ingaat.
Onderwerp. Verklaring, en wel van het: A. Eerste deel, waarin de apostel spreekt van de heerlijke staat, in welke de gelovigen gaan door de levende beoefening en werkzaamheid van het zaligmakend geloof, en deze staat noemt hij de rust, ja Gods rust.
a. De grote zaak, van welke de apostel hier spreekt, is de rust, in welke de gelovigen ingaan. Dit woord wordt verschillend gebruikt; somtijds wel om het ophouden van een werk, in hetwelk men bezig was, te kennen te geven, in welk opzicht God op de zevende dag gerust heeft, Gen.2:2; somtijds betekent het een staat van uitwendige vrede en voorspoed, welke op een zware strijd en vermoeiing volgt, in welk opzicht Israël in de rust van het land Kanaän inging; somtijds betekent het de zalige vrede en de voldoening, die de ziel in Christus vindt op de beoefening van het geloof, Matth.11:28; somtijds betekent het de zalige staat van de volkomen gerechtvaardigden in de hemel, waar zij rusten van hun arbeid, Opb.14:13. De uitleggers zijn het niet eens wat wij hier door de rust moeten verstaan; enigen hebben de gedachte, dat wij hieronder de rust van de hemel hebben te verstaan; wij houden het echter liever met Dr. Owen, die door de rust, waarvan de apostel spreekt, verstaat de zalige rust, vrede en blijdschap van de ziel, die de gelovigen op en door het geloof ondervinden; men kan zijn zeer geleerde verklaring en bevestiging hiervan bij die godvruchtige schrijver nader lezen.
b. Wat nu de zaak zelf betreft, namelijk, de rust in welke de ziel door het geloof ingaat. Wij zullen:
a. Nagaan hetgeen hier noodwendig wordt verondersteld. En dat is, dat de staat van een mens, zo lang hij Jezus door een levend geloof niet aanneemt en zichzelf in het bijzonder toepast, een staat van onrust is. Om u dit te tonen zullen wij het in drie soorten van mensen helder onder het oog brengen, opdat gij, mijn geliefden, des te begeriger naar de ware rust in God door Christus Jezus, u in het evangelie voorgesteld een aangeboden, mag gemaakt worden.
a. De eerste soort van mensen, in wie wij aantonen zouden, dat hun staat, omdat zij van God in Christus vervreemd zijn, een staat van onrust is, zijn alle mensen, die zorgeloos in hun natuurstaat voortleven; zij leven zonder rust van het gemoed, ofschoon zij nog veel in het uiterlijk genietenen bezitten. En het zal ons blijken:
a. Dat dezen een zeer ongerust leven leiden, als wij nagaan de gedurige onrustige beweging en ijdelheid van hun gedachten; er mag met recht van hem gezegd worden, dat in hen de gedachten van ijdelheid vernachten, dat is, dat deze rusten en gehuisvest zijn in hun binnenste; zij voeden zich met as, datgene aanziende, dat voor ogen is; zij snuiven slechts wind op, gelijk als een woudezel, en dat blaast hen op met hoogmoed en allerlei ijdele verbeelding en verkeerde lusten en begeerlijkheden, de een hiertoe aansporende en een ander tot iets anders; hetwelk veroorzaakt grote onstuimigheid van het gemoed; en maakt dat de arme zondaar als een baar der zee is, die met alle wind wordt voortgedreven.
b. Dat dezen een zeer ongerust leven leiden, blijkt, als wij nagaan de onvergenoegdheid en ontevredenheid, die bij deze mensen in alles wordt bespeurd; want God missende (ofschoon zij niet weten, dat het hier vandaan komt), zo is het sap van alles, dat in hun staat hun verkwikking en vergenoeging kon toebrengen, weg en in zomerdroogten veranderd; hetgeen hun heden verkwikt, is hun de aanstaande dag zo smakeloos als het wit van een ei; het nieuwe is terstond oud en versleten, men moet wederom iets anders hebben; hun hart is gelijk het graf, gedurig roepend: Geef! Zonder ooit verzadigd te worden of te zeggen: het is genoeg! Hier vandaan de ontevredenheid met hun eigen staat, de bedelingen van God aan hen, en de bedieningen, in welke zij gesteld zijn; dat benijden van de staat en de bedelingen van anderen, dat gedurig verzinnen van verandering van plaats, staat, gezelschap, klederen, spijzen en begeerlijkheden, om, zo het mogelijk was, hun lusten en begeerlijkheden op een andere wijze nog meer te verzadigen; hetgeen op het einde bevonden wordt, of niet of slechts voor een ogenblik te kunnen zijn. Het is een algemeen spreekwoord dat de mens leeft bij de verandering; maar het is ook waar, dat dit ontstaat door de ongerustheid en ontevredenheid van zijn hart en een klaar bewijs, dat hij de ware rust in God en Christus voor die tijd niet ondervindt.
c. De staat van de natuur is een staat van onrust, wanneer wij de voortdurende kommer nagaan, die over datgene is, dat men te verliezen heeft of dat men missen moet; of eindelijk ten laatste tot armoede te komen; deze ongerustheid is in sommigen somtijds zo groot en hevig, dat zij op de minste beweging menen, dat men hen vanwege hun bezit zal ombrengen, dat zij niemand kunnen vertrouwen; dat zij vrezen de schepselen te gebruiken tot onderhoud van hun leven. Het zichzelf en anderen met zeer vele zaken kwellen, hetgeen een levendig bewijs is, dat zij op God en zijn Voorzienigheid niet rusten.
d. De staat der natuur is een staat van onrust, als wij nagaan al de rampen en plotselinge vrezen waarvoor zij ontvankelijk zijn; hetgeen maakt, dat zij nog rust, noch vrede in het midden van al hun blijdschap hebben. De goddelozen hebben geen vrede, zegt mijn God, Jes.57:21.
e. En eindelijk, in dit opzicht is de staat der natuur, hoe schoon alle dingen ons ook toelachen, een staat van onrust vanwege deze of gene benijders of omstandigheden, die men niet te boven kan komen, hetwelk een worm is, die al de andere zaken opeet en de ziel doet kwijnen; zoals het duidelijk te zien is in Haman in deze staat: hij had alles, wat zijn hart begeren kon, echter een enkele Mordechaï staat hem in de weg, omdat die niet voor hem wilde buigen. Dit maakte, dat al het voorgaande niets was in zijn ogen.
b. Maar boven dit alles is de staat van de mens een staat van ongerustheid als wij de mensen beschouwen in de wettische dienstbaarheid, dat is ontwaakt door de wet uit hun zorgeloze slaap. Dit moet vooral in overweging worden genomen, daar de rust van het evangelie hier tegenover de onrustigen staat en onder de wet wordt gesteld; en waarlijk, deze staat is vol onrust.
a. Deze staat is een staat van grote onrust door het gezicht van de zonde. De ziel begint in de spiegel van de wet haar vlekken en mismaaktheid duidelijk en levendig te zien; zij wordt van gebod tot gebod geleid, van de ene trap van haar leven tot de andere, van haar dadelijke zonde tot haar hartzonde, van haar hartzonde tot haar natuurzonde; waardoor zij op een gemakkelijke manier kan opmaken, dat zij tienduizend talentponden schuldig is; zij leest schuld in het boek van Gods Woord en in het boek van haar geweten; en dus vindt zij schuld, maar niets om één kwadrantpenning te betalen van de gehele schuld; hetgeen haar immers, daar zij geen gezicht op de Borg heeft, in een staat van uiterste ongerustheid moet brengen.
b. Deze staat van wettische dienstbaarheid is een ongeruste staat, door het knagend verwijt van het geweten over alle begane zonden. Dit wordt in Gods Woord vergeleken bij een knagende worm en een doorpriemen van het hart als met een gloeiend ijzer, dat tot het merg met de allersmartelijkste pijnen ingaat; zoals het grondwoord betekent, Hand. 2:27. Hierdoor is het geweten van de mens als een beul, die elk ogenblik de arme mens pijnigt en geselt, onophoudelijk en gedurig, dag en nacht de ziel van de arme mens ontroerende, beklemmende en nederdrukkende; ja, het doet hem een pijn en smart ondervinden, die de smarten van een barende vrouw te boven gaan. Wat zeg ik? Het gaat alle lichamelijke smarten, ofschoon een mens die alle tegelijk ondervond, verre te boven; dit is die staat, waarin Gods vurige pijlen in de ziel indalen, welks vurig venijn de geest zo belast en angstig maakt, dat hij niet weet waar hij zich verbergen zal.
Gij moet niet denken dat het alleen zeer zware zondaren zijn, die dit ondervinden, neen mijne geliefden! Een enige zonde, als die op het hart wordt gebracht, zodat het geweten daarover begint te knagen, kan dit veroorzaken. Ik moet u het voorbeeld van de man Gods Mr. Paauw (of Peacok) verhalen, die, toen hij op zijn doodsbed zijn leven en enige zaken overdacht en hem het verzuim van een plicht en van indrukkeloosheid eens in een gezelschap (want hij was een uitnemend teer en godvruchtig man) op zijn hart kwam, daarover zulk een knaging in zijn geweten gevoelde, dat hij uitriep: "En om dit kwaad vind ik een hel in mijn ziel"; en op een andere tijd riep hij dikwijls met onuitsprekelijke zuchting uit: "O wee mij! ach mij ellendige! De last van mijn zonde ligt zo zwaar op mijn ziel, dat ik gedrukt word in de onderste hel!" Die er bij stonden vroegen of zij voor hem zouden bidden. Waarop hij zei: "Och! Ontheiligt Gods dierbare naam niet met te roepen voor zulk een." Mr. Fox verhaalt in zijn martelaarsboek, hoe Mr. Glower, een uitmuntend en teder godvruchtig man op het gezicht van enige verkoeling in zijn liefde tot God, vijf jaar lang de onuitsprekelijkste smarten doorstond, dat hij noch eten noch drinken kon dan alleen uit vrees en om de tijd van zijn verdoemenis te vertragen; zodat hij een geraamte was toen Mr. Fox hem sprak. De Psalmist had ook kennis hiervan, als hij spreekt van zijn brullen de ganse dag. Ik verhaal dit om het gezegde te bevestigen en velen te ontdekken die door een ingebeeld geloof alles kunnen goedmaken, ofschoon de gemeenschap met God versmaad wordt; het past om dezulken vrees aan te jagen. O weet het, gij zorgelozen! Dat God een pijl heeft die u nog treffen kan; hebben zulke uitmuntende godzaligen zulke stormen uitgestaan, wat hebt gij dan niet te verwachten. Zegt niet, dat waren wettische christenen; geloof mij, dat geloof, dat alles zo terstond weet goed te maken, zonder voorgaande verootmoediging en zonder tere heiligmaking daarna, dat is het geloof van de uitverkorenen van God niet. Komt een waar kind van God te verachteren, hij ziet wat hem doorgaans te wachten staat.
c. Deze staat is een staat van ongerustheid, door de vele en vreselijke inwerpingen, die zulkeen ondervindt. Somtijds werpt de vijand de allervreselijkste gedachten in zijn hart, alsof er geen God was; ziende dat hij daardoor niets kan teweegbrengen, daar de voorgaande knagingen blijven, zoekt hij u wijs te maken, dat de Bijbel niet het Woord van God is, dikwijls proberend om de mens in twijfel te brengen aangaande hemel en hel. En al de goddelijke waarheden, die geopenbaard zijn; ook dan niets teweeg te kunnen brengen, daar God zijn gezag bewaart, komen er vreselijke inwerpingen tegen de Almachtige zelf: nu eens om Hem te beschuldigen, dat Hij een wereld en mensen geschapen heeft, dat Hij zulk een hard en streng Heere is; hetgeen de mens somtijds brengt tot wensen, dat hij nooit geboren was, of dat hij geen mens, maar een onredelijk dier was; iets hetwelk geoefende zielen wel ondervonden hebben; of de inwerpingen worden ingericht om de arme mens wijs te maken, dat iedere misdaad, hoe verborgen die ook mag zijn, Hij die weet en kent, waardoor de mens in het vermoeden is, dat de gehele wereld in de oorlogswapenen tegen hem is; en hij denkt met Kaïn dat elk, die hem vindt hem doden zal; hierdoor gelijk de ondervinding leert, zijn sommigen zo bevreesd, ofschoon niemand anders dan God en zij hun misdaden kennen, dat zij geen rechter of gerechtsdienaar van verre zien, of het klamme zweet zal overal uitbreken, geen gebel of geklop aan hun deur, of zij denken dat het is om hen weg te brengen; ja, dit brengt somtijds zoveel te weeg dat zij des nachts in hun dromen daardoor verschrikt worden, dat velen zichzelf aan een wereldse rechter hebben overgegeven, ofschoon zulke misdaden bij hen niet werden gevonden, waarover deze vonnissen bericht doen. De ervarenheid heeft geleerd, dat dit vóór en na de bekering in deze en gene gevonden is geworden.
d. Deze staat is een staat van de uiterste ongerustheid, door de veelvuldige benauwdheden, die zo iemand vanwege zijn zonden ondervindt; hij ziet ze niet alleen met knaging en velerlei inwerpingen, maar met eenonuitsprekelijke benauwdheid. Paulus leert dit uitdrukkelijk, Rom. 2:9: Verdrukking en benauwdheid over alle ziel van een mens, die het kwade werkt, eerst de Jood en ook de Griek. Hierdoor ontstaat er voor zulk een een schrik van rondom, zodat niets anders bij hem vernacht dan vrees voor God en voor mensen, en voor een schielijke omkoming. Dit is de toestand, waarin een zeer nauwe band om de lendenen wordt gelegd, waardoor de ziel doodbrakende is van der jeugd af aan, in welke de ziel, als zij aan God denkt, misbaar maakt, overmits haar hart met verschrikkelijke gedachten en voorwerpen zo bezet is, dat zij meer gelijkt naar een, die alreeds onder het oordeel besloten is dan naar een, die in het land der levenden woont. Zie ook deze zaken helder in David, als een voorbeeld van de Messias, Ps. 18:5,6: Banden van de dood hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij. Banden van de hel omringden mij; strikken van de dood bejegenden mij.
e. Deze staat is een staat van de uiterste ongerustheid door een levendige en klare ontdekking van Gods strenge rechtvaardigheid. Wanneer de ziel in deze staat is, zal zij niet licht vragen: Is God dan niet barmhartig? Want deze deugd van God wordt doorgaans zo verborgen gehouden, dat de arme zondaar nu niets van God schijnt te kennen, behalve zijn strenge rechtvaardigheid, zijn wraakvorderende gerechtigheid, die zo helder aan het levend gemaakt geweten ontdekt wordt dat zij ziet, dat God geen God zou kunnen zijn, of Hij moet de zonde straffen, Ps.50:21. Dit maakt, dat alles aan de ziel ontvalt, dat haar traangebeden en pogingen om zich te verbeteren en met God te bevredigen, haar geheel ontzinken; en de ziel wordt meer dan ooit benauwd, smakend en proevend, hoe bitter en smartelijk het is, tegen de Heere te zondigen.
f. Deze staat is een staat van uiterste onrust, daar de vijand u op allerlei manieren te verstaan geeft, dat iedere ontkoming onmogelijk is. Ik sta gaarne toe dat vele uitverkorenen, die in deze staat verkeren, enige stille hoop van ontkoming hebben; maar de ondervinding leert, dat ook velen, ja zeer velen uitroepen: Het is buiten hope! Het is buiten hope! Door al het voorgaande werd de ziel van plicht tot plicht gedreven om God, indien het mogelijk was, door doen met zich te bevredigen; maar de hoop daarvan ten enemale afgesneden zijnde, zoekt nu de vijand door wanhopige gedachten de arme mens tot verzuim van alle werkzaamheid te brengen, en hem in eeuwigheid, indien het mogelijk was, verstoken te houden van Christus, de ware rust.
g. Deze staat is een staat van onrust, overmits de ziel door al de angsten en smarten, die zij ondervindt, onvatbaar is voor de vertroosting van het evangelie; met de Kerk weigert zij vertroost te worden; ja, de vertroosting van God schijnt haar te klein te zijn, zodat, in plaats dat zij er op letten zou, het wel eens gebeurt, dat haar benauwdheid krachtig, ja hand over hand toeneemt door het aanhoren van het vrije aanbod van genade, en de volheid, die er in Christus is voor de allerellendigste, meent zij altoos, dat er op de gerechtigheid van God niet genoeg wordt gezien als er zo ruim van zijn barmhartigheid wordt gesproken; of buiten staat zijnde om naar de genade te vluchten, wordt haar angst vermeerderd, dat deze er wel is, maar dat zij er geen deel aan heeft; dat het nu te laat voor haar is; dat zij het er onmogelijk op durft te wagen.
h. Deze staat is een staat van de uiterste onrust, door de krachtige aanstuwing tot verschrikkelijke zaken, welke ik liever verzwijgen dan melden wil, opdat de vijand niemand vervoere; Judas is een voorbeeld daarvan, die de strop koos. Elk, die in deze staat is geweest, zal zeggen: Dat het alleen door de goedertierenheid van God is, dat wij diegenen zijn, die wij zijn, en dat men zijn weerhoudende genade nooit genoeg zal kunnen roemen die staande hield, als de ziel zeer aan het wankelen was. Deze, behalve andere zaken meer, die de ondervinding overvloediglijk leert, oordeelden wij nuttig te zijn, om eerbied in de ziel te verwekken en zorgelozen te doen ontwaken, eer het te laat zal zijn en de Heere tot hen zeggen zal: Slaapt nu voort! Ja, om een ziel, die in deze staat is, te doen zien, dat haar niets vreemds bejegene; dat de gewone weg van God is voorbij Sinaï tot Zion te leiden, als het ware langs de kant van de hel, eer zij in de rust wordt gebracht.
c. Wij gaan nu over om aan uw aandacht in enige bijzonderheden aan te tonen, dat, ofschoon een ware gelovige ten aanzien van zijn staat voor God door Christus bevredigd is, hij, zolang hij niet verwaardigd wordt dadelijk het geloof te oefenen, en dus in de ruste in te gaan, in veel onrust ten opzichte van zijn gestalte leeft. Dit leert de ondervinding van iedere vrome en het Woord van God op zeer vele plaatsen zo overvloedig, dat ik mij niet zal behoeven op te houden om het te bevestigen; maar ik zal terstond overgaan enige uit vele dingen aan te wijzen, die dit veroorzaken:
a. Somtijds worden de ware gelovigen, die het geloof niet dadelijk in beoefening kunnen brengen, in een zeer onuitsprekelijke onrust gebracht door het gezicht en een vertegenwoordiging van deze of gene begane zonde, hetzij vóór hun bekering in hun jeugd, hetzij na hun bekering in deze of gene afgezakte toestand, waarin de gelovige zich niet gedroeg overeenkomstig zijn staat en zijn verplichting. Het kan nu wel gebeuren, dat de zonde in deze en gene slechts algemeen, of ook wel meer in het bijzonder het geweten aan het verwoesten is, gelijk in de aangehaalde voorbeelden, en in David, Ps. 51, wiens zonde een gewetens verwoestende zonde was. Het gezicht hiervan kan veroorzaakt worden door een stille knagende beschuldiging van het geweten, welke zulke gelovigen doorgaans hebben, die aan deze of gene grove zonde schuldig zijn, vóór of na hun verandering; of het kan veroorzaakt worden door een zeer schielijke vertegenwoordiging van die zonde aan de ziel in een levendige gestalte, zodat haar licht en vrijmoedigheid wordt benomen om er op een gelovige wijze werkzaam mee te zijn; of het kan veroorzaakt worden door het lezen of horen spreken van Gods straffen en oordelen, die Hij over die zonde aan deze en gene geoefend heeft; waardoor het hart op een vreselijke wijze toegeknepen wordt en de arme gelovige in een angst gebracht, die onuitsprekelijk is. In dit opzicht vind ik, dat Job klagende zegt: Gij doet mij erven de misdaad van mijn jeugd, gewisselijk, dat was de angst over deze of gene bijzondere zonde te ondervinden; ziet Ps.25:7. God is in deze rechtvaardig, dat de ziel dikwijls deze onrust ondervindt en niemand moet hierom zijn staat verwerpen; want vele gelovigen hebben het ondervonden en ondervinden het nog.
b. De ware gelovigen, die het zaligmakende geloof niet dadelijk in beoefening kunnen brengen, worden dikwijls in grote onrust gehouden door een benauwde beklemdheid, waardoor hun ziel als toegeknepen en als onder een zwaar pak en een zware last dermate terneer wordt gedrukt, dat zij krom en gebukt gaan en een gedurige beknelling ondervinden. Deze beklemdheid kan dikwijls ontstaan uit de gestalte van het lichaam en het temperament, waardoor de een meer dan de ander tot naarheid, treurigheid, moedeloosheid en droefgeestigheid genegen is; hetgeen een oorzaak kan zijn, dat vele ware en zeer tere gelovigen minder geestelijke blijdschap en gevoelige troost hebben dan diegenen, die in alles zo teer van geweten niet leven; maar dan is dezelve, wanneer die uit het lichaam ontstaat, van zulke aard dat, ofschoon de mens zo beklemd is, alsof al de zwarigheid van de gehele wereld op zijn schouders was, hij geen wezenlijke en gegronde reden van zijn beklemdheid weet te geven; somtijds echter ontstaat die uit het gezicht van afwijking, en dat de ziel het bloed van Jezus Christus niet zo kan aangrijpen en dat aan het geweten toepassen, dat dit gereinigd wordt en haar banden losgemaakt worden. Er is nog aan te merken, dat deze beklemdheid somtijds vergezeld gaat met een sprakeloosheid in het geestelijke, waardoor de tong aan het gehemelte kleeft, en de ziel in die mate buiten staat is om te bidden of enige geschakelde reden in het gebed voort te brengen, dat zij dikwijls schrikt voor het gebed en er tegen opziet als tegen een hoge berg. Maar het gebeurt ook wel eens, dat deze beklemdheid van de ziel een zeer krachtig middel is om haar gedurig tot het gebed aan te zetten, en dat de ziel, daardoor worstelende en aanhoudende gemaakt wordt, nergens rust kan vinden dan op haar knieën; en de verborgen reden hiervan is, dat de ziel in en onder dat stormen en klagen, uit haar beklemdheid enige verlichting, echter geen wegneming van haar last ondervindt. Er is ook aan te merken, dat deze beklemdheid en knelling van het hart of van langere of kortere duur is; sommigen worden zo hun gehele leven lang in vreze van de dood gehouden, terwijl anderen kunnen en moeten zeggen: Er is maar een ogenblik in zijn toorn; maar, o ja, een leven is er in zijn goedgunstigheid. Ziet met aandacht na de volgende schriftuurplaatsen: daaruit zal degene, die hiervan ondervinding heeft, mogelijk enige bemoediging vinden: Ps.32:3,4; Ps.38 geheel en Jes.38 bijna geheel.
c. De ware gelovige, het geloof niet dadelijk in beoefening brengend, wordt somtijds zeer verontrust in die toestand en die gestaltenis, door schielijke doch bijzonder hevige beroeringen aan alle kanten, die hem aantasten; gelijk de wervelwind het huis, waarin Jobs kinderen etende en drinkende waren, aantastte en omverwierp, Job.1:19; hetzij dat deze beroeringen veroorzaakt worden door een schielijke inwerping van de satan in de ziel van de gelovigen; hetzij dat ze veroorzaakt worden door enige zeer schielijk opkomende benauwdheid in de ziel, of dat de vijand, onder Gods toelating, zeer krachtig op de verbeelding werkt, als in een ogenblik alles, dat schrik en vrees aanjaagt, vertegenwoordigt; gelijk hij het tegendeel aan de Zaligmaker deed, hem al de koninkrijken van de aarde onder het oog stellende, Matth.4:8, zo kan hij dit ook hier doen; hetzij dat dit veroorzaakt wordt door enige lichamelijke verschijning van de vijanden; leest met aandacht de verzoeking van de Zaligmaker, Mattheüs 4. In 2 Cor.12:7 had Paulus een engel van de satan, die hem met vuisten sloeg, namelijk in zulk een lichamelijke gedaante; en elders zegt hij: Dat hij van buiten strijd en van binnen vreze had. De Psalmist zal zulke schielijke beroeringen gehad hebben wanneer hij zegt: Banden van de dood hebben mij omvangen, dat is eigenlijk aangegrepen; gelijk wanneer iemand onverhoeds door een ander in een punt des tijds aangegrepen wordt. De ondervinding leert meer hiervan dan mij geoorloofd is te zeggen.
d. De ware gelovige, in wie het geloof niet dadelijk werkzaam is, wordt somtijds zeer verontrust door proeven van Gods ongenoegen over deze of gene verdorvenheid, lust of zonde, die verschoond, geliefd, gevoed, aangehangen en gespaard wordt. Ik weet zeer wel, dat het een uitnemend kenmerk is van ware gelovigen, dat zij alle zonden de dienst opzeggen, en dat zij lust hebben naar al de geboden van God te wandelen; ondertussen leert de ondervinding (met zeer veel bitterheid achteraf bezien), dat, als de eerste liefde enigermate begint te verflauwen, deze of gene zonde waaraan men verkleefd was in zijn natuurstaat, eerst enige vertegenwoordiging in de verbeeldingskracht brengt van de aangename aandoening, die zulk een begeerlijkheid placht te geven, waarop de onherborene genegenheid dadelijk met ernstig verlangen toeschiet, om nogmaals die aandoening gewaar te worden; begint nu de ziel de onbetamelijkheid daarvan in te zien en de verbintenis daartegen aan te tonen, juist door middel daarvan begint de begeerlijkheid hoe langer hoe meer haar wortelen in de genegenheid te schieten, de dingen worden verbloemd en verkleind. De ziel wordt niet aangezocht om in het volbrengen van de begeerlijkheid, gelijk voor deze te leven, maar alleen om voor die enkele keer daaraan te voldoen; en nu komt een list van bedrog: de voorbeelden van niet opgewekte vromen worden te binnen gebracht, de ziel wordt zachtjes ingeboezemd, dat zulks met genade bestaan kan en andere dingen meer, die ik wel kan, maar niet wil noemen. Hier begint de ziel aan het wankelen te geraken, ja dikwijls geeft zij zich voor die keer daaraan over, en de smaak daarvan, ofschoon dan in een mindere mate, geeft nochtans zulke aandoeningen aan het bedorven vlees, dat dit gedurig eist: Meer, meer! Zo gaat de wellustige en hoogmoedige van kleinere beginselen tot grote trappen in de zonde, en de zonde zo ver ingekomen zijnde, wil nu gediend worden en vergunt geen rust, voor en aleer haar bevelen, ofschoon met kloppingen van het geweten verontrust, gehoorzaamd worden. Nu beginnen de geestelijke krachten te verflauwen; de magerheid spreidt zich hand over hand uit; de gebeden zijn woorden zonder hart, zonder lust, begeerte en aanhoudendheid; de begeerlijkheden openbaren zich voor anderen in de omgang. Heeft God iemand lief, dan is men geen huichelaar (want een huichelaar kan veel vertoning hebben en eindelijk hiertoe geraken), dan begint de Heere de weg van zulk een, in het volgen van zijn begeerlijkheid, met zeer scherpe doornen aan alle kanten te omtuinen, zodat er zeer zware pijn veroorzaakt wordt, als hij zich ter rechter- of ter linkerzijde zou begeven om aan zijn begeerlijkheid te voldoen; omdat zij met God in tegenheden wandelen, zo is ook des Heeren weg in tegenheid met hen, en elke tegenheid wordt zo ingericht, dat zij hun zonden in hun oordeel kunnen zien; ja elke tegenheid roept: Dit is slechts een begin van vreze voor de volgende; de gebeden worden in het aangezicht geworpen; de stormen verheffen zich, omdat er een Jona in het schip is; niets gelukt omdat Achan in het leger is; en God dondert krachtig met de stem van zijn mogenheid in de wet, waardoor geen geringe onrust ontstaat; ziet hierbij Hos.2, Jes.58, en 66:3: Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond de hals; wie spijsoffer offert is als die zwijnenbloed offert; wie wierook brandt ten gedenkoffer is als die een afgod zegent. Wat kan de reden nu van dit alles zijn? Het is juist hetgeen ik zeg: Deze verkiezen hun wegen en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen, zegt hier de profeet; en gelooft mij, indien gij enige lust wilt koesteren en opvolgen, al uw beste dingen zullen in verfoeiselen veranderd worden, want God is heilig en zeer jaloers op zijn eer.
e. In deze staat vindt de gelovige zeer grote onrust, omdat hij geen toegang kan verkrijgen tot het bloed van Christus, maar vol van vrees is met zijn zonde op zich, zonder dat hij toenadering tot Jezus durft te zoeken. Dit is over het algemeen een gevolg van het voorgaande en de redenen kunnen zijn, dat God in zijn rechtvaardigheid de fontein van Jezus' bloed voor hen enige tijd verzegeld houdt, opdat zij des te meer vanwege de zonde verootmoedigd zouden worden en terdege smaken en proeven, hoe bitter het wel is, God te verlaten en in het vervolg van hun leven altijd diepe en ontzaglijke indrukken van Gods geduchte majesteit te hebben op hun harten; dit is zeer algemeen in de weg van God. Hierom wilde ik dezulken waarschuwen, die zo gemakkelijk zich verbeelden, dat zij in de rust ingaan, zonder voorafgaande verootmoediging tot kermen en klagen bij de fontein, om er ingeleid te worden door de werking van de H. Geest.
Ten andere, kan een al te groot gezicht van de misdaad de ziel bevreesd maken om tot Jezus te vluchten; Als de H. Geest een gelovige wil doen ontwaken geschiedt het doorgaans door de weg van overtuiging. Ondertussen moet ik aanmerken, dat de overtuigingen van de H.Geest niet van dien aard zijn, dat zij de ziel door een al te groot gezicht van zonde niet vrijmoedig zou maken om tot Jezus te vluchten; maar integendeel beoogt de Geest Gods daardoor de ziel te noodzaken en te drijven naar het bloed van het verbond; doch het gebeurt, dat de vijand en het hart te samen spannen en brengen de zonde zo onder het oog, dat men die verkeerde en ongelovige taal zou uiten: Wijk van mij Heere Jezus! Want ik ben een zondig mens. Laat dit de regel hier zijn: alles wat aan de ziel alzo de zonde ontdekt, dat zij door die ontdekking gedreven wordt tot Christus, dat is van de H.Geest; maar alles wat de ziel, onder de ontdekking van de zonde, van Jezus afdrijft, is van de vijand en van ons eigen verdorven hart. Of, ten derde, kan dit ontstaan door gebrek aan licht in de weg van vrije genade; de ziel menende, dat er eerst enig groot werk verricht moet worden, of vrezende Jezus, door zo gedurig te vluchten tot zijn bloed, te stellen tot een dienstknecht der zonde: of dat zij zonder de gestalte, die zij beoogt, niet zuiver op de vrije genade durft wagen. Het zij, hoe het ook zij, de bevinding van de heiligen leert de diepe onrust, die in deze toestand gevonden wordt, Jes.59:10-12. Onze ongerechtigheid is op ons, hoe zouden wij leven? Ps.32:4.
f. In deze staat vinden de gelovigen veel onrust, door de hevige aanvallen over de waarheid en oprechtheid van hun geloof. De genade van het geloof wordt dikwijls tot toetssteen gebruikt; de beproeving van uw geloof, 1 Petr. 1:7. De twee voornaamste aanvallen zijn: de gelovige wordt aangevallen over het geloof zelf, nl. of de ziel in het beoefenen van het geloof wezenlijk zichzelf is kwijt geraakt, dat is, of hij de aannemende daad ondervonden heeft, een wezenlijk overbrengen van Jezus gerechtigheid aan zijn ziel en een wezenlijke overdracht van al zijn schulden op Jezus, zodat het hart in plaats van benauwdheid rust, in plaats van banden, ruimte en verwijding op die geloofsdaad ondervond; of het geloof wordt beproefd ten aanzien van de vruchtgevolgen van die, of hetzelve het hart reinigt, de wereld overwint, enz., welke aanvallen de ziel, in enige duisternis zijnde met een wakend geweten, bijzonder als zij weinig klaarheid in de zaken heeft, kan verontrusten: mogelijk zal Heman dit ondervonden hebben als hij klagend zegt: Ik draag uw vervaarnissen; ik ben twijfelmoedig, Ps.88:16.
g. Het kan ook gebeuren, dat de ware gelovige in deze staat zeer ongerust wordt, omdat hij niet de minste troost tot opbeuring vinden kan uit vorige bevindingen van des Heeren goedertierenheid. Asaf dacht wel eens aan de dagen vanouds, aan zijn snarenspel; en het gevolg was: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten? Ps. 77:7,8. David dacht aan Gods goedertierenheid uit het land van de Jordaan, en Hermon uit het klein gebergte; en moest nochtans uitroepen: Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! Ps. 42:6. Ja, het kan hier gebeuren, dat alle voorgaande ondervindingen voor de ziel verborgen worden, zodat zij nog zon, noch maan, noch sterren heeft in deze of gene donkere en onrustige nachten; of het kan gebeuren, dat, ofschoon de ziel enige zaken ziet, zij juist dat bijzondere, waardoor de ondervinding van Gods kinderen van die van de huichelaars en tijdgelovigen onderscheiden wordt, niet onder het oog kan krijgen; of als zij iets ziet, dat het nochtans niet in staat is enige stilte en verkoeling bij haar te veroorzaken, gelijk in de aangehaalde voorbeelden. Maar een zonderlinge list ontdekt zich ook in de bevinding van deze en gene gelovige, nml. het wordt hun met vele aandoeningen en met vals licht onder het oog gebracht, dat de huichelaars, om de beschuldigingen van hun geweten te stillen, als bestreden worden, het een of het ander, dat geen Jezus is, opzoeken, om daarmee hun geweten gerust te stellen, daar integendeel iemand, die het om waarheid te doen is, nooit kan, nooit rust zal vinden, wanneer hij bestreden wordt over zijn bevindingen, of hij zal dadelijk opnieuw tot geloofsonderhandelingen met Jezus gebracht moeten worden, en dus opnieuw zich gul en volkomen overgeven aan Jezus en de weeromslag daarvan aan zijn hart ondervinden. De ziel nu, pogende dit te doen, terwijl de noodzakelijkheid daarvan met buitengewone kracht op het hart wordt gedrukt, en geen voorkoming van God op het werk van haar zijde ondervindende, wordt door deze list als een ongetrooste en voortgedrevene. Wij moeten weten dat Gods weg niet is, om de voorgaande ondervindingen altijd met nieuwe te bevestigen; ja, wij moeten weten, dat het een zonderlinge list van de vijand is, de ziel op het allerkrachtigst aan te zetten tot de wezenlijkste werkzaamheden, wanneer hij wel weet, dat de mens ten enenmale niet daartoe bij machte is; en zijn oogmerk is in dit alles, de ziel in ongeloof, troosteloosheid en wankelmoedigheid te houden en daardoor te onderdrukken. Hier moet God alleen helpen!
h. Gelijk het voorgaande een gelovige zonderling verontrust, zo wordt nu en dan deze en gene zeer verontrust, omdat al het goede, dat zich voordoet en een opmerkend oog kan zien, in hun tegenwoordige bevinding verborgen voor hun oog blijft; de ziel vindt walging aan zichzelf, zij kiest Jezus, hongert en dorst naar Hem: hetgeen onfeilbaar blijken van het geestelijk leven zijn; maar dat blijft verborgen; of omdat zij denken, dat zulks uit hun verlicht verstand kan ontstaan, of voortkomt uit hun benauwd hart, of omdat zij eigenlijk die rust niet kunnen vinden na hun werkzaamheden en in hun werkzaamheid. Hierin kan een ziel moede worden van haar verzuchtingen, de gehele dag piepend als een zwaluw en kirrende als een duif en ondertussen geen gevoelige rust genietende. Daar kan nog bijkomen, om de gelovigen meer dan gemeen in deze staat te verontrusten, een ongemeen krachtig woelen en werken van de verdorvenheid en zondige natuur, die in de beste gelovige nog inwonend is; hetzij dat deze verdorvenheid nu uit haar eigen natuur werkt, of krachtig aangevuurd wordt door de satan, dit weet ik, dat de ziel als vervuld kan worden met allerlei zondige gedachten, dat zij met de apostel nu en dan moet uitroepen: In mij, dat is in mijn vlees, woont niets goeds; en de werkingen kunnen zo geweldig zijn op de ziel om datgene te doen verrichten, dat zij niet wil, haar dus gevangen nemende onder de wet van de zonde en van de dood, dat zij moeten uitroepen: Ach, mij ellendig mens! Wie zal mij verlossen? Bijzondere zaken wil ik niet uitdrukken, en zeg slechts alleen, tot onderricht van een ziel in deze staat, dat, als de modderpoel van het hart terdege beroerd wordt, er niets is, hoe verschrikkelijk het ook zijn mag, of het ontdekt zich in deze en gene gelovige in deze staat.
i. Wij kunnen hierbij voegen, dat de gelovige zo in deze staat ingedompeld kan zijn dat hij verontrust wordt als hij aan God begint te denken. Een gelovige, als hij welgesteld is, heeft in God vermaak, stelt de Almachtige voortdurend voor zich, zeggend: Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, o God! Hoe machtig veel is haar som! Zoude ik ze tellen? Zij zijn meer dan het zand aan de oever van de zee. Maar in deze staat gebeurt het wel eens, dat zij niet aan de Heere kunnen gedenken zonder schrik; dat zij op dezelfde wijze aan de Heere gedenken gelijk een diep schuldige aan zijn schuldheer, gelijk een gevangene aan zijn rechter, gelijk een dief aan de strop, enz., zodat de ziel eigenlijk in het binnenste doorpriemd wordt als zij dat levendig nagaat wat God is. En nu, welk een machtig vermogen er in de ziel is om op de allerbepaaldse en afgetrokkendste wijze aan God te gedenken, weten diegenen wel, die in deze staat zijn geweest. Asaf had de bevinding van hetgeen waarvan wij spreken, Ps.77:4. Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela.
k. Voeg er nog bij, dat een gelovige in deze staat zonderling in de onrust gehouden wordt door een uitnemend vermogen, om alle troostredenen, die hem worden voorgesteld, zeer gemakkelijk te kunnen weerleggen en zulke zaken voort te brengen, die hemzelf hoe langer hoe meer in zijn ongeloof stijven, zodat de allerervarenste zielbehandelaar de bemoediging van dezulken hopeloos heeft opgegeven; en geen wonder, want het is God alleen, die een benauwde geest kan opbeuren.
l. Eindelijk, de ware gelovigen, het geloof niet dadelijk kunnende oefenen, worden in grote onrust gehouden, daar alles zich naar hun gedachte zo toedraagt, alsof zij nooit hersteld zouden worden; de gebeden worden niet verhoord, er komt geen troost, geen verademing, al de baren en golven gaan over hen heen, en dus roept de ziel dikwijls uit: Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? Ps. 77:8-10. Dit weinige heb ik geoordeeld nuttig te zijn; alles wat de ondervinding wel leert in dit opzicht, zou mogelijk voor weinigen verstaanbaar zijn.
b. Gelijk er na storm en onweer een stille kalmte en aangename, verlevendigende zonneschijn volgt, alzo is er in het geestelijke blijdschap na veel smarten voor alle oprechten van hart, een aangename rust voor de ongetroosten en als door onweer voortgedrevenen. Hiervan zouden wij nu met uw christelijke aandacht spreken. Och, of ik dit uit bevinding spreken mocht en gij allen, mijn geliefden, verwaardigd mocht worden om in deze rust bij aanvang of voortgang in te gaan!
Wij hebben alreeds gezegd, dat wij met veel uitleggers door de rust hier niet verstaan de rust van de hemel, waarin Gods kinderen rusten zullen van hun arbeid; maar dat wij om vele redenen, die bij de zeer geleerde en godvruchtige Owen, in zijn verklaring over deze plaats in het brede te vinden zijn, die staat van rust hier aan deze zijde van de eeuwigheid te verstaan, die de ziel in Gods nabijheid geniet door Jezus Christus, zoals die in het evangelie van de vervulling wordt bekend gemaakt; dat is die staat, waarin al de kwellingen, angsten, benauwdheden, wettische vrees, twijfelingen en wantrouwen ophouden, en de ziel een stille kalmte, vrede, vreugde en blijdschap geniet, door het instorten van Gods bijzondere liefde in het hart door de Heilige Geest; zodat de ziel zich op God in Christus in de weg van de zaligheid en op de dierbare beloften van zijn verbond verlaat, vertrouwende, dat God haar deel, haar nimmermeer zal verlaten, maar leiden zal naar zijn raad en haar eens zal opnemen in zijn eeuwige heerlijkheid. Ofschoon nu de vaders onder het O.T. dit in enige opzichten genoten, het was nochtans onder velerlei omkleedsels en in een mindere mate. Daarom maakt de apostel deze rust op een bijzondere wijze eigen aan het evangelie van de vervulling, bewerende in het vervolg, dat David dat ook leerde in de profetische zin van de woorden, die hij aanhaalt. Om nu wat uitgebreider van deze rust te spreken, zullen wij:
a. Nagaan, welke de grond en het fundament van dezelve is, en dat wel:
a. Ontkennenderwijze. De grond van deze rust is niet:
1. Een ophouden van de knaging, het beschuldigend verwijt en de benauwdheid van de ziel. Het is waar, dat dit in de rust ondervonden wordt; maar dit op zichzelf is geen grond, waaruit mensen moeten opmaken, dat zij de ware rust hebben. De ondervinding en Gods Woord leren overvloedig, dat velen de uiterste benauwdheid en zielsangsten enige tijd hebben gehad, maar dat zulks ten enemale is opgehouden, en vanzelf door de tijd versleten, zonder dat de mens tot enige onderhandeling gekomen is met Jezus Christus. Mogelijk is het zo met Felix geweest, die, als hij hoorde van het oordeel, beefde. Deze worden ook doorgaans erger daarna, want de duivel, enige tijd uitgedreven zijnde, keert weer, zeven duivelen met zich brengende, erger dan de eerste; een rivier, die enige tijd afgedamd wordt, breekt naderhand met des te groter geweld uit.
2. Gelijk het vanzelf ophouden van benauwdheid geen troostgrond is, zo kan ook een gedurige benauwdheid en vrees geen grond van rust zijn; vele mensen hopen en denken, omdat zij leven onder voortdurende bekommering en beschuldigingen, dat zij op de ware grond van rust gevestigd zijn; daar dit integendeel een blijk is, dat zij òf nooit op deze grond hebben gerust, òf dat zij naar gestalte daar niet toe kunnen komen. Trouwens al die vrees en kommer is slechts een gevolg van de vloek van Gods wet, en zal op zichzelf niemand zalig maken; ofschoon God dit heiliglijk gebruikt om de ziel van velen van de uitverkorenen te noodzaken, om Jezus te zoeken en vatbaar voor vrije ontferming te maken.
3. Het is ook geen grond van rust, enige aandoeningen van vreugde en blijdschap in zijn hart te bevinden. Het is waar, dat wordt ook in de ware rust ondervonden; maar het is ook wel waar, dat de satan op een krachtige wijze op de verbeeldingskrachten kan werken, en de hartstochten van de mensen alzo gaande kan maken met een ingebeelde hoop, dat Jezus Christus hun Zaligmaker is, en dat zij vergeving van zonden hebben en gelukkig in de hemel zullen aanlanden.
Wij hebben zelfs wel zodanige mensen gekend, die door zulk opdringen van de satan bijna in een verrukking waren, en die naderhand, met de hond tot hun uitbraaksel terugkeerden, en met de gewassen zeug tot de wenteling van het slijk; brengt u te binnen de tijdgelovigen, die het woord met blijdschap ontvingen, enz. De duivel heeft twee uitnemende listen: een om door het evangelie de mensen tot een valse en ongegronde blijdschap te vervoeren, en de mensen dus van de ware Jezus af te houden door de valse verbeelding, die hij verwekt; de andere is door de wet, om de mens door het gezicht van de zonde tot wanhoop te brengen.
4. De ware grond van rust is ook niet het te binnen schieten van een belofte uit het Woord van God op het hart, noch het inkomen van deze of gene verzen van geestelijke liederen. Velen bedriegen zich eeuwiglijk hiermee; zij zijn enigszins bekommerd geweest, daar komt een belofte of een versje op het hart, terstond grijpen zij grond: de Heere is hun goed geweest; o! welk een zegen hebben zij gehad, naar hun gedachten, ofschoon zij niets anders hebben dan de blote woorden; terwijl het met een oprechte zo gesteld is, dat niet de belofte zelf, maar Jezus in die belofte rust geeft, niet Jezus alleen, die zij in de belofte zien, maar Jezus in de belofte, met wie zij zich door geloof verenigen. Hem omhelzende en aangrijpende. Laat dit hier de regel zijn: alle rust, die vóór de geloofsomhelzing van Jezus in de belofte bespeurd wordt, is vals, ondeugend en bedrieglijk; want de rust is niet iets, dat vóór het geloof gaat, maar iets, dat op de oefening van het geloof volgt.
5. Eindelijk, de grond van deze rust zijn niet de begeerten, de gestalte en de oprechtheid van de mens. Dit alles is een te zwak fundament om er zijn rust op te gronden en zal de ziel ook wel ontvallen in het uur van verzoeking; want niets, dat in de mens is, kan zijn geweten bevredigen, wanneer het in de onbedrieglijke schaal van Gods wet wordt opgewogen; het is lichter dan ijdelheid, niets beter dan schade en drek, en een wegwerpelijk kleed in de achting van een ware oprechte, Filipp.3:8.
b. Stelligerwijze zeggen wij, dat de enigste grond van ware rust is de Jehova, de zalige Drieënige Verbonds-God, zoals Die Zich door zijn Woord en zijn Geest aan de ziel ontdekt en openbaart als de God van volkomen zaligheid in zijn Zoon Jezus Christus, hen op een krachtdadige en onwederstandelijke wijze bewerkende en bekwaam makende, om die God van zaligheid te omhelzen en aan te nemen, en zich in het bijzonder toe te eigenen, gelijk Hij Zichzelf aanbiedt in het evangelie van de zaligheid. Dit is het enigste fundament, dat God in Zion heeft gelegd; wiens rust hierop is gegrond, die zal nooit beschaamd uitkomen. Wee hen, die andere fundamenten leggen! Het zal hun ook niet wel gelukken; die hout, hooi, stro en stoppelen daarop bouwen zullen daarmee verteerd worden, indien er geen grond onder ligt. Dit was de grond van de rust van de Kerk: De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen, Klaagl.3:24. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, Gij zijt de rotssteen van mijn hart en mijn deel in eeuwigheid, zeide Asaf, Ps.73:26.
b. Laat ons overgaan om te zien, waarin deze rust eigenlijk zal bestaan; en om uw geheugen niet te vermoeien met te veel onderdelen, neemt het in de volgende stukken:
a. In een stilte en bedaardheid, die in de ziel ontstaat, waardoor de voorgaande onstuimige zee van de moedeloosheid en wanhopigheid enigszins wordt gestild en het donderen van de Sinaï dermate ophoudt, dat de stille stem van het Goddelijk evangelie enigermate gehoord kan worden als een blijde boodschap, behelzende goede tijding voor iemand, die bij zichzelf verloren en in alle opzichten rampzalig is. In al de gemelde onrust is de ziel gelijk een mens in een kerker of in een gevangenis, die niet een enig woord horen kan, dat tot zijn troost of tot zijn rust zou kunnen dienen vanwege het rammelen van de ketenen waarmee hij gebonden is, en vanwege het slaan, geselen, razen en dreigen van zijn onbarmhartige cipier; maar als God de rust wil scheppen, dan wordt dit dermate bestraft, dat het geluid van het evangelie meer doorklinkt dan het donderen van de wet en er ontstaat een bevatting om er naar te luisteren. Hoe zeer de satan en een ongelovig hart al hun krachten inspannen om het oor af te trekken, de ziel zegt: Ik wil horen wat de Heere spreken zal; elk, die bevinding van zaken heeft, zal het met mij eens zijn, dat dit zonderling de weg baant tot de rust. Hoort het in de bevinding van Mr.Peacock toen hij enige rust begon te vinden: "Voorwaar, zegt hij, mijn ziel was wonder ver weg gevoerd door de verzoeking en knaging van mijn geweten; maar ik dank God, dat de storm wat over is, en dat ik enige bedaardheid en verkoeling ondervind; waarom ik verzoek, dat ik niet onder de verworpenen gesteld mag worden: zulke gedachten verfoei ik ten uiterste en bid God, dat Hij ze genadiglijk in zijn barmhartigheid wil vergeven."
b. Ten tweede: de ziel van de ontruste en aangevochtene wordt niet alleen bedaard gemaakt, maar doorgaans zeer verlangende en begerig naar de ondervinding om een enige druppel van de vrije genade tot verkoeling te ondervinden, hetgeen ontstaat uit de mogelijkheid die zij ziet, dat vrije genade verheerlijkt kan worden in het bewijzen van genade aan zulke allerdoemwaardigsten. Dit onderscheidt de toestand ook van de uitverkorenen en van die van de verworpenen onder hooggaande benauwdheid; de laatsten komen door hun onrust tot het haten van God en met Kaïn van voor zijn aangezicht te vluchten: ziet het ook in Spira, die van God en Christus niet wilde horen, noch om genade bidden; maar deze willen al bedelende en kermende liggen om een kruimke van het kinderbrood; daarom zijn ze ook dezulken, die als vermoeiden rust zullen vinden.
c. Zij bestaat in die inwendige verlichting, die de ziel ondervindt in een weg van vrije genade en al het volle, dat in een volzalig God is voor de ziel. Dit is het zien van Gods heerlijkheid met ongedekt aangezicht; dit is de toestand, waarin de ziel met een Goddelijke glans omschenen wordt, zodat ze licht in de Heere is, Hem op een geestelijke wijze ziende met haar zielsoog. Dit iets van het allerverborgenste in het geestelijke zijnde, dat in woorden niet uitgedrukt, maar alleen uit bevinding gekend kan worden, zal ik er slechts van zeggen, dat het een licht is, hetwelk de duisternis en onkunde aangaande God verdrijft, en de ziel wat anders doet zien in de waarheid dan zij ooit zag. Het is een licht, hetwelk de Drieënige God zeer nabij de ziel brengt, en de ziel zeer nabij God, en een wezenlijke gemeenzaamheid met een Drieënige Verbonds-God maakt, in een wederzijdse onderhandeling. Het is een licht, waardoor de ziel niet alleen ziet een onuitputtelijke volheid van zaligheid in een Verbonds-God, maar ook een onuitsprekelijke vrijheid voor een ellendige, om er gebruik van te maken; zodat de ziel kan zien hoe groot haar zonden zijn en hoe velerlei de twijfelingen zijn die zij heeft gehad; dat zij het op de genade Gods en de verdiensten van Christus wagen mag, en dat de twijfelingen voor die tijd ophouden; en de ziel kan zien, dat er zulk een volheid in Jezus' verdiensten voor haar is, dat al haar zonden, al hadden zij die van een gehele wereld op zich, slechts als een stofje te vergelijken zijn bij een oneindige en grondeloze oceaan van Gods barmhartigheid in Christus, zijn Zoon. Hoort eens, hoe er de voornoemde Peacock van spreekt, als dit licht in zijn ziel opging: "De zee," zegt hij, "is niet zo vol water, noch de zon zo vol licht, als God vol is van barmhartigheid: Ja, zijn barmhartigheden zijn tienduizend maal groter: hoe vele reden heb ik, een wegwerpelijke worm, zijn goedertierenheid te roemen tot in eeuwigheid!" O, hoe rein, hemels, zieldoortintelend en versterkend is dit licht!
d. Deze rust bestaat ook in een gelovige en gevoelige gewaarwording van die genadige vergiffenis van al hun zonden, alleen om Jezus' genoegdoening, die zij door het geloof hebben aangenomen, en zichzelf in het bijzonder toegepast, Rom.5:1. Dit is buiten alle twijfel een voornaam deel van de rust, dat de ziel ziet, dat haar zonden zijn uitgedelgd als een nevel en een dikke wolk; dat God deze zo ver van haar gedaan heeft als het oosten van het westen verwijderd is; want dit is het losmaken van de banden van de dood, waarmede zij was gebonden; een openzetten van de deuren van het gevangenhuis, waarin zij gevangen lag. Een losmaken van de strop van de hals van een gevonniste en veroordeelde bij zichzelf; een ingieten van de verkoelende genadewateren in een ziel, die als verteerd werd door de vurige pijlen van de Allerhoogste, welker vurig venijn haar verbrandde; als een olie en een balsem van Gilead, welke op de gewonde ziel wordt gelegd en terstond alle smart en pijn wegneemt, de wonden verzacht, zuivert en in de grond geneest. Het is de hand van de schuldheer in de tegenwoordigheid van de arme schuldenaar, die geen kwadrantpenning had, schrijvende met grote en leesbare letters: Ik ben ten volle voldaan, zelfs tot de minste kwadrantpenning toe en Ik zal nooit meer op u toornen noch schelden. Dat dit grote rust geeft is duidelijk; want een bevredigd geweten is een gedurige maaltijd; hebt gij het ooit ondervonden, gij zult met de apostel zeggen, dat de vrede van God alle verstand te boven gaat.
e. Deze rust bestaat ook in het ondervinden van de uitstorting van Gods liefde in de ziel door de Heilige Geest, Rom.5:5. De zinspeling is ontleend aan het overvloedig en zeer rijkelijk uitgieten van een kostelijk vocht over iets, in die mate, dat hetgeen overgoten wordt, geheel bevochtigd werd, òf van de heilige olie, die op het hoofd van Aäron zo rijkelijk uitgestort werd, dat ze neerdaalde zelfs tot de zomen van zijn klederen. Dit zij hoe het zij, de liefdeuitlating, welke in deze rust ondervonden wordt, raakt al de vermogens van de ziel aan; zij ondervindt vooral na zware bestrijdingen, dat er een hoogte, breedte, diepte en lengte in is, die zij niet kan nagaan. O, hoezeer wordt de ziel daar door het genot verzadigd, bevredigd en verhemeld, als Jezus haar in dit wijnhuis invoert en de liefde tot een banier stelt! Ik heb iemand in Christus gekend, die uitroepen moest: "Heere! wat ik ondervind kan ik niet uitspreken; maar ik bezwijk, ik verga onder zulk een uitnemend gewicht van heerlijkheid; giet niet meer van deze nieuwe wijn in zulk een oude leren zak, of hij zal bersten." (Ik mag er zeer wel kennis van hebben. K) Er was een martelaar, die uitriep: "Komt, gij gelovige Papisten! Gij zoekt naar mirakelen, hier is er een; ik brand en ik voel geen pijn; ik lig zo zacht en aangenaam in de liefde van mijn God te bakeren, dat ik op de brandende kolen lig als in een bed van rozen." Olevianus zeide: "Het is, alsof ik in een grazig veld wandelde, waarin de hemelse dauw niet drupsgewijze op mij gegoten wordt." M.Bolton heeft vele voorbeelden hiervan nagelaten; een ieder ondervindt er iets van, als hij in Gods rust ingaat. Ondertussen is zulk een rijkelijk uitstorten van Gods liefde in de ziel slechts doorgaans het deel van zeer nauwkeurige christenen, en die onder kruis en met velerlei bestrijdingen te worstelen hebben.
f. Deze rust is ook een volkomen rusten in en op Christus. De ziel draagt zich geheel en al op Hem over als de Petra, de rotssteen, en ze schuilt in en bij Hem, gelijk David zegt, en dus waaien al de stormen en baren over haar hoofd heen zonder haar te bewegen, te kwetsen of te beschadigen; want zij is nu in een hoog vertrek, Jezus is de rots in welke zij gaat, in welke zij blijft wonen door gedurig herhaalde geloofsdaden, zich nauwer en nauwer met de rotssteen Christus verenigende. Zij is hierin gelijk aan iemand in een kasteel, dat op een steenrots in het midden van de zee is gebouwd; hij ziet de verbolgenheid van de zee, als haar baren bruisen; hij hoort de stormwinden, de orkanen en wervelwinden, die alles doen daveren, dat buiten is, maar hij is gerust en onbevreesd en kan zeggen: ik zal niet vrezen, al verandere de aarde van haar plaats en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela! De beekjes van de rivier zullen de stad van God verblijden, het heiligdom van de woningen van de Allerhoogste. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van de morgenstond, Ps.46:3-6. O, die zo in Christus en op Hem alleen rust is gelijk de berg Zion, die in eeuwigheid niet zal wankelen! Ik beken gaarne dat weinigen, ja slechts zeer weinigen van Gods lieve kinderen hiertoe geraken; velen leven slordig en hebben vanwege hun onopgewektheid geen vrijmoedigheid om zo in Jezus te rusten; anderen kunnen niet op Christus en in Hem alleen rusten, of zij moeten daartoe iets hebben, enige aandoening of gestaltenis, en zo zijn zij gelijk een mens, die de ene voet op een rots heeft, maar de andere op een losse plank, die op het water drijft, en zodra er beweging komt onder dat plankje, is hij aan het wankelen en het vallen nabij. O, de rust is in Jezus alleen!! Zalig zijn zij, die het alleen op Hem kunnen laten aankomen; want of wij laag of hoog zijn, Hij is altijd even hoog, Hij behoudt al zijn glans en luister, ofschoon wij menigmaal in het duister moeten zitten.
g. Deze rust is een rusten in God zelf als hun Vader, hun erfdeel, hun enig al; want de geest van de dienstbaarheid wordt van hen weggenomen, het juk wordt van op hun kinnebakken opgelicht; God geeft hun de Geest van de aanneming tot kinderen, Rom.8:15,16, en dus roepen zij: "Abba Vader!" O! dit geeft een wonderbare rust, als de ziel in een KINDERLIJKE gestalte kan zien op God als Vader, en zeggen: Immers Gij zijt onze Vader, Abraham kent ons niet; dit is te zeggen: De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen, Klaagl.3:24. De Heere is het deel van mijn erve; mij zijn de snoeren in lieflijke plaatsen gevallen, en mij is een schoon erfdeel van de Heere geworden, Ps.16:5,6. Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U begeert mijn ziel niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de rotssteen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid, Ps. 73:25,26.
h. In een verzadiging en volle vergenoeging van de ziel, die zij in de Heere ondervinden. Te voren ontbrak de ziel altijd iets, maar nu in de rust worden zij gewaar, dat hun ziel ten volle voldaan is en dat alles in Jezus is, wat zij voor tijd en eeuwigheid nodig hebben; zij zien, dat de rust goed is en zij willen hier blijven onder zijn schaduw en zeggen: Mij ontbreekt niets, ik heb alles!
i. Eindelijk, in een gelovig vertrouwen van zichzelf naar ziel en lichaam, en van al hun belangen, aan de God van het verbond; vertrouwende dat Hij hen naar zijn Woord wil heiligen, door zijn raad leiden tot de dood, in het dal en de schaduwen van de dood met zijn stok en staf ondersteunen en hen met zijn beeld verzadigen.
Ziedaar, deze en andere dingen meer maken deze rust uit, en uit het gezegde kunt gij zien, dat dit met nadruk Gods rust genoemd wordt, dewijl Hij de Beschikker, de Belover en het Middelpunt van deze rust van de ziel is. Ik wil er nu niet meer bijvoegen.
B. Nu zegt de apostel, dat die geloven, in deze rust ingaan: Want wij, die geloofd hebben, enz. De apostel eigent de ingang in deze rust aan het geloof toe en getuigt, dat hij en een ieder, die het geloof oefent, daar ingaat.
A. De ingang in de beschreven rust eigent de apostel dan aan het geloof toe, en het is zo, want:
a. Het geloof brengt deze rust onder het oog, de arme ziel, die zo lang met onweder voortgedreven was, doende zien, dat in een verbondsGod rust is voor een beladen en vermoeide zondaar, Matth.11:28.
b. Het geloof gaat in deze rust, de toestemming van ganser harte aan Gods getuigenis gevende, en het zegel zettende dat God waarachtig is, Joh.3:33.
c. Het geloof gaat in deze rust, werpende al de oorzaken van zijn bekommering op de Heere, Die het goed maken zal voor tijd en eeuwigheid, Ps.37:5; zodat de ziel zich van alles ontdoet en alles in zijn hand geeft.
d. Het geloof gaat in deze rust, dadelijk bezit daarvan nemende en gedurig in dezelve blijvend, opdat de ziel in eeuwigheid niet mag wankelen. Vele andere zaken zullen wij er niet bijvoegen, dewijl vele alreeds gezegd zijn en vele gezegd zullen worden.
B. Gelijk de apostel dit ingaan in de rust aan het geloof toeeigent, zo wijst hij duidelijk aan, dat hij en elk gelovige, die het geloof op Gods getuigenis oefent, daar ingaat; en het is zo, elk geniet rust en gaat daarin, naar de mate van zijn geloof; en al de onrust, die deze en gene van Gods kinderen ondervinden is, omdat zij zo zwak in het geloof zijn. Wij , die geloofd hebben, gaan in de rust.
II. B. TOEPASSING.
A. Ziedaar, mijn geliefden! uw christelijke aandacht getoond de zalige rust, in welke Gods kinderen ingaan door het geloof.
B. Laat ons de verklaarde waarheden tot ons nader gebruik aanwenden.
A. Ongelovig en onbekeerd zondaar! Sta toch een weinig bij deze dingen stil om uw staat en toestand voor God te beschouwen en de ijdelheid van alle geschapen dingen.
a. O, zondaar! Als gij het bemerkt, wat leeft gij in een gedurige kommer en een gedurige onrust! Gij mist God, daarom is het sap uit al de geschapen dingen; er is niets, hoe gij het begeert, dat u wezenlijke voldoening kan toebrengen; in uw beste dingen is de dood in de pot; alles is met zoveel zorgen, angsten en bekommernissen vergezeld, dat gij moet zeggen, dat de schoonste rozen van de wereld haar scherpe doornen hebben; en dat alles niet alleen ijdelheid, maar ook kwelling van de geest is; ga het toch alles na in bedaardheid, opdat gij uit overreding van uw eigen gemoed het zegel hieraan moogt hangen.
b. Zie eens de gevolgen van de zonden; ze zijn als honig in de mond, gij hebt er zoveel mee op, gij wilt God en zijn gemeenschap liever missen dan van uw eigen begeerlijkheid afstand te doen; maar ach! Let op het einde; al was het niet het Godonterende van de zonde, hetwelk u bewoog om er van af te staan, wat hebben ze droevige gevolgen! Als het geweten u eens beschuldigt, dat de knieën vanwege de knaging van het gemoed tegen elkaar moeten stoten, als gij op een doodsbed komt, hoe akelig zal het zijn om voor een heilige God, Die een wreker is en zeer grimmig, te verschijnen als de grote dag daar is! Wat zult gij uitroepen: Bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons! En gij zult niet verhoord worden; maar Jezus zal last geven aan zulken, die in de rust niet wilden ingaan, ze te werpen in het eeuwige vuur; daar zal zijn wening der ogen en knersing van de tanden, in een eeuwige onrust, in een vurige gloed tot in alle eeuwigheid.
c. O! Draag ook zorg, dat een bedrogen hart u niet terzijde afleidt om zonder wezenlijke gronden te geloven, dat gij waarlijk in de rust zijt ingegaan; want velen misleiden zich hierin. De een, omdat hij geen benauwdheid heeft, een ander, omdat zijn onrust en benauwdheid over is; een derde, omdat Gods volk het goede van hem denkt; een vierde, omdat hij zo veel goede plichten betracht, en een vijfde om wat anders. Dit is de toestand van de arme mens, dat hij altijd een of ander wil vasthouden en zijn eigen ziel daarmee bedriegen, liever dan het op te geven en te zeggen: Het is buiten hope!
d. Zie hier de weg, om tot wezenlijke rust te komen; het is niet door doen, maar door te geloven; en nu is het de tijd, de rust wordt aangeboden, gij wordt geroepen om er in te gaan; och! dat niemand een boos en ongelovig hart hebben mocht; maar daar gij de stem van God hoort, dat gij moogt trachten de beloften van God aan te nemen en in deze rust in te gaan.
B. Kinderen Gods! Wij hebben u de zaken zo helder voorgesteld, dat wij maar als met twee woorden zullen besluiten.
a. Een woord hadden wij aan benauwden en gebondenen, die door storm en onweder voortgedreven worden; O! ziet de redenen en de oorzaak van al de onrust en benauwdheid, die gij ondervindt; het is omdat gij niet gelooft, en het zaligmakend geloof zo weinig in beoefening brengt. Ik ben verzekerd dat naar de mate van de beoefening daarvan, gij rust en blijdschap in God zult vinden. Wij hebben er het ene en het andere van gezegd; o! staat dan naar het geloof, dat God dit met kracht mag werken en herhaalt de geloofsdaden zeer vaak en aldus zult gij er hoe langer hoe meer lust in krijgen en rust voor uw belaste zielen vinden. Wacht u toch, zoveel als mogelijk is, iets van de gemelde zaken van de rust tegen uzelf te besluiten, omdat gij zo weinig rust vindt; want dat gij zo weinig rust en vrede van het gemoed vindt is wel een teken, dat uw geloof zwak is, maar niet, dat gij geen geloof hebt; want het tegendeel is duidelijk op te maken uit uw bekommering en vrees voor bedrog, welke in de ongelovige nooit wezenlijk wordt bespeurd. En gij zult het kunnen opmaken uit deze volgende kenmerken, dat gij het geloof hebt, ofschoon gij juist de rust en vrede van het gemoed niet gewaar wordt, tot volkomen voldoening van uw gemoed.
a. Kunt gij niet betuigen, dat gij in geen vrede leeft met een enige zonde, maar dat gij integendeel die alle de dienst hebt opgezegd? O! dat is een teken, dat uw ziel voor God ingenomen is, wanneer gij een algemene afkeer van alle zonde bespeurt en dat uw hartzonde, die niemand dan God en gij zelf kent, de zonde in de beoefening van uw beste plichten uw ziel bloedende en smeltende maakt, zodat gij daarvoor een recht treurige zijt in het verborgene, uw zielstoestand bewenende met onuitsprekelijke zuchtingen voor het aangezicht van de Heere; want zalig zijn de treurigen, Matth.5:4.
b. Wordt gij niet gewaar, dat er vele pijlen van alle soorten van bestrijdingen op u afkomen, dat gij van vat in vat geledigd wordt, dat gij als in een zeef menigmaal wordt gezift, en dat, hoe gij evenwel gezift wordt, gij bij de keuze blijft om het bij God te houden, en dat gij zegt: Heere! al werd ik gedood, ik zal het bij U houden en nooit wil ik van weg veranderen? O! dat zijn tekenen dat uw ogen hebben gezien, omdat ze niet terug willen zien; dat gij het geloof hebt, daar de vurige pijlen van de satan alleen op het schild van het geloof afkomen, Ef.6:16.
c. Is het niet zo met u gesteld als gij de rust van de ziel in God niet kunt vinden, dat dan alles u smakeloos is en dat niets u kan verkwikken, totdat God zichzelf opnieuw aan u ontdekt en u uw aandeel doet zien? Is dat zo, dan moet gij aan uw ongeloof niet toegeven; want dat is zeer schadelijk en God onterend, ofschoon gij het menigmaal niet ziet. Maar gij moest tegen het ongeloof strijden en veel op het aanbod van vrije genade zien, steeds pogende het geloof in beoefening te brengen en naar de rust te vluchten, gelijk de duiven in onweder tot haar vensters; en dan ben ik verzekerd, dat, als gij het een en andermaal doet, vergeefse arbeid hervattende, steeds weerom opnieuw zeggende: Ik heb het dikwijls, ja de gehele nacht van deze mijn duisternis gedaan. Maar op het Woord, er komt dan van wat er van komt, wil ik het net uitwerpen; dat gij dan zult zeggen: O! zijn Woord is waar: die als een geheel ontblote tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen, Joh.6:37; want ik ellendige riep, en de Heere hoorde mij, en redde mij uit al mijn benauwdheden.
b. Gij, gelovigen! Wie God het geloof in meerdere kracht heeft geschonken, zodat gij niet alleen in deze rust bij aanvang ingegaan zijt, maar in dezelve blijft:
a) Erkent het als een vrij geschenk van God, dat Hij u daartoe verwaardigd heeft, terwijl zo vele anderen in benauwdheid en bekommering zitten; het is alleen de Heere, Die u heeft toegebracht; laat dan de verheffing van God in uw keel zijn, dewijl gij mogelijk ook jarenlang getobd hebt eer gij daartoe gekomen zijt.
b) Zijt toch nederig daaronder en ontfermende omtrent diegenen, die nog als met banden geboeid liggen om hen met tedere ontferming te behandelen. Er zijn, gelijk wij gezien hebben, deze en gene geweest, aan wie God deze kracht van het geloof gaf; doch zij werden meesterachtig en wilden diegenen niet helpen, die in benauwdheid waren, maar veroordeelden dezelve; en God heeft hen naderhand aan zichzelf overgegeven. O! zijt niet hooggevoelende, maar vreest! Want er zijn voorbeelden genoeg, dat de hoogmoed voor de val is gekomen.
c) Zijt toch bevreesd voor de zonde; de minste, die niet betreurd wordt en waarmee de ziel niet naar Jezus' bloed vlucht, zal de rust verstoren; daarom, gij liefhebbers van de Heere! Wijkt toch af van het kwade.
d) Eindelijk, sta er toch naar om hier, waar de rust is, te blijven, opdat gij steeds de volle vrijmoedigheid tot God mocht hebben, om op een doodsbed te zeggen: Op uw zaligheid wacht ik, o Heere! En weet dan, dat gij in de volle genieting overgebracht zult worden, om zonder rusten God eeuwig te prijzen. Amen.