HET GELOOF, een genade, die de wereld overwint

Uit Joh. 5:4.

Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de

overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.

1. INLEIDING.

De meerdere zal de mindere dienen was het woord, hetwelk eens tot Rebekka gesproken werd, toen zij de kinderen in haar buik mocht gevoelen, die zich tegen elkander stieten, en zeide: Waarom ben ik dus? Gen.25:22,23.

Mogelijk zijn er hier opgekomen, die lang een strijd gevoerd hebben in hun binnenste en dikwijls zeggen: Hoe ben ik dus? Hoe zal het met mij aflopen? Wat zal het einde zijn? O ziele! Gods Woord, dat wij u hebben voorgelezen, verzekert u, dat genade de overhand hebben zal, terwijl diegene, die uit God geboren is, de wereld zal overwinnen door het geloof.

Samenhang.

De apostel, in het voorgaande vers een kenteken opgegeven hebbende van diegenen, die uit God geboren zijn, dat zij de geboden bewaren, geeft de reden daarvan in onze woorden: dewijl ze de wereld overwinnen; zodat wij in deze woorden vinden:

A. Een algemene stelling, dat al diegene, die uit God geboren zijn, de wereld overwinnen.

B. Het middel waardoor, namelijk het geloof.

II. Het lichaam van de predikatie.

A. Verklaring en wel:

A. Van het eerste deel, in hetwelk ons voorkomt een algemene stelling, dat diegene, die uit God geboren is, de wereld overwint, ja dat allen, geen enkele uitgezonderd, die deze hemelse geboorte deelachtig zijn geworden, de wereld overwinnen. Want die uit God geboren is, overwint de wereld; zodat wij hebben na te gaan:

A. De onderwerpen, waarvan de apostel zulke grote dingen getuigt; het zijn die, die uit God geboren zijn. De apostel spreekt dan:

a. Van een geboorte. Wij hebben hierdoor niet te verstaan een natuurlijke geboorte, maar een bovennatuurlijke, hetwelk duidelijk blijkt, daar de apostel, gelijk wij nader zullen horen, het beschrijft als een geboorte uit God. Deze geboorte uit God draagt zeer vele benamingen in des Heeren Woord. Nu eens wordt deze omschreven als het geven van een nieuw hart en een nieuwe geest in het binnenste, hetwelk daarin bestaat, dat God het stenen hart wegneemt en er een vlezen hart voor in de plaats stelt, Ezech.36:26; dan eens de besnijdenis van het hart, Deut.30:6: De Heere, uw God, zal uw hart besnijden, en het hart van uw zaad, om de Heere, uw God, lief te hebben met uw gehele ziel, opdat gij moogt leven. Zij wordt ook een schepping genoemd: Wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, Ef.2:10; ook een wedergeboorte uit God. Daar nu deze de algemene benamingen zijn, dient uw christelijke aandacht te weten, dat het woord geboorte uit God of wedergeboorte, tweezins genomen wordt: In een nauwere en een ruimere zin. In een nauwere zin betekent het dat almachtige, krachtdadige en onwederstandelijke werk van God, waardoor de uitverkoren zondaar van dood levend wordt gemaakt; in deze nauwe zin leren onze godvruchtige godgeleerden, dat al het voorbereidend werk als een oorzaak buitengesloten moet worden, en dat de wedergeboorte in dit opzicht vóór het geloof gesteld moet worden, als de wortel en het beginsel, uit hetwelk het ware geloof voortspruit; want is het geloof een levende daad en werkzaamheid van de ziel, zo verondersteld zulks, in de orde van de natuur, leven, om zulks te kunnen oefenen. Maar het woord betekent in een ruimere zin niet alleen de levendmaking van de zondaar, maar ook het herstellen van Gods beeld in hem en de volmaking van het werk Gods in de ziel; in welk opzicht het in zich sluit geloof, bekering en alle andere genade van de H.Geest, die uit deze bron voortvloeit. Uw aandacht kan tot bevestiging hiervan de godvruchtige verklaring van de grote Calvijn lezen over Joh.1:13. De godzalige Voetius, in zijn godgeleerde disputen, deel 2, blz.457, en Witsius in zijn Irenic., cap.5,6. Ons oogmerk is niet, hun woorden te herschrijven, daar hun werken aan de liefhebbers van ware godsvrucht bekend zijn; doch wij zullen het woord in deze ruimere zin nemen en uw christelijke aandacht aantonen, waarom deze verandering een wedergeboorte of geboorte uit God wordt genoemd. Wij zullen dan deze zaak wat uitgebreider verklaren, dewijl deze, gelijk Calvijn zegt op de aangehaalde plaats, de bron is, waaruit het geloof voortvloeit, en opdat elk zichzelf mag onderzoeken en ook leren anderen voorzichtig te behandelen, dewijl, ofschoon de ziel in een punt des tijds levend gemaakt wordt, nochthans de volmaking al trapsgewijze geschiedt, het ene zich nu en het andere zich daarna openbarende; en onze bede is dat God zijn licht en zijn waarheid wil zenden om ons en u in alle waarheid op een bevindelijke wijze te leiden. Vraagt nu iemand, waarom deze verandering een geboren worden, een wedergeboorte wordt genoemd? Wij antwoorden er op,mijn aandachtigen! dat de H.Geest aldus niet spreekt zonder grote redenen: o neen, het is om ons arme mensen tot wat groots en verhevens op te leiden, en ons de aard van de ene, uit vergelijking van die met de ander klaar onder het oog te stellen; zoekt er maar op te letten met nauwkeurige aandacht.

a. Is dit zo, dat allen die geboren worden, uit een zaad, bekwamelijk gelegd, voortkomen, alzo is het hier in deze grote verandering ook, hetwelk dient als een reden, waarom het een geboorte genoemd wordt. God brengt op een onbegrijpelijke wijze zijn Woord, hetwelk het zaad van de wedergeboorte is, in het hart van de mens, aldaar indrukkende de ware zaak van dat Woord. Bekend is het, dat het Woord van de wedergeboorte bij een zaad vergeleken wordt, Luk.8:11. Het is Gods Woord, zegt de Zaligmaker, en Petrus getuigt 1 Petr.1:23, dat men wedergeboren is niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord van God; in welk opzicht Johannes zal zeggen, 1 Joh.3:9, dat zijn zaad blijft in hem.

a) Vraagt mij iemand wat eigenlijk dit zaad is? Ik antwoord: dat zulks is een levendmaken door Gods almachtige kracht, dat Woord vergezellende; deels van het licht der natuur en van het geweten, dat te slapen ligt, de mensen zonder enige merkbare angst of enige bekommering latende voortgaan op de weg naar het verderf; gelijk dit altijd Gods weg schijnt te zijn, zoude het ook mogelijk zijn in het geval van Lydia, welker hart de Heere opende. Het is ook deels een bijzetten van klem en kracht aan hetgeen gezien wordt door de H.Geest, met en overeenkomstig het Woord werkende; ja ook een onwederstandelijk vatbaar maken van het hart, om datgene, hetwelk door het licht van het geweten en het Woord wordt ontdekt toe te stemmen zonder schroom. In dit opzicht wordt het beginsel van het leven aldaar eerst als zaad in de ziel gelegd, de Geest van God het Woord van het evangelie makende niet alleen de wijsheid, maar de kracht Gods tot zaligheid, Rom.1:16, een scherp tweesnijdend zwaard, Hebr.4:12, een vuur en hamer, om het stenen hart te vermorzelen.

b) Vraagt iemand, waaruit dat mag blijken, dat er zulk een zaad in het hart wordt gelegd? Mijn aandachtigen! Dat blijkt daaruit, dat men meer nauwkeurig op zijn daden begint te letten, dat men gestuit wordt in zijn vorige doen; dat men tot zichzelf komt met de verloren zoon, dat men rusteloos is en blijft; dat de zaken van de wereld slechts als draf, ja als vuil slijk worden en dat de arme ziel begint te bemerken, dat er wat anders zijn moet, ofschoon zij niet weet wat, enz., want het alles te bepalen is onmogelijk en niemand kan er op rusten.

c) Vraagt iemand naar de wijze, hoe zulk een zaad van de wedergeboorte in het hart wordt gebracht? Wij antwoorden: dat, ten aanzien van de inwendige wijze, zulks voor ons schijnt verborgen te zijn, Joh.3; het wordt beter gevoeld dan beschreven; maar als wij op de uitwendige zaak letten, wordt het somtijds:

1.) Gebracht in het hart door een godvruchtige opvoeding, waarin de ouders, de leraars en schoolmeesters hun werk, zonderling met indruk en gebeden voor en met dezulken, gemaakt hebben, om hen te onderwijzen wat God is, wat zij zijn, en hoe noodzakelijk het is, wedergeboren te worden. Dit alles dan begint zijn wortelen enigermate te schieten in het hart. Bewaart voor de zonden van de jeugd, neigt het hart zachtjes en ongevoelig om God met lust te dienen, het Woord te lezen en te onderzoeken, alle plichten met enige gemoedelijkheid waar te nemen; heeft een schrik en afkeer van goddeloosheid en goddeloze mensen, neigt het hart zonderling tot vrome en deugdelijke mensen, en, hetgeen een wonder is, geeft enig oordeel van onderscheiding wie vromen zijn, en wie die zijn, die daar slechts van spreken; dit is in alle waarschijnlijkheid in Timotheüs geweest, die van kinds af in de Schriften onderwezen was, maar naderhand tot het dadelijk geloof gebracht moest worden.

2.) Somtijds komt het in het hart, als men anderen daarvan hoort spreken, wat er vereist wordt om zalig te worden, en, ofschoon de persoon zelf niet aangesproken wordt, daar komt onrust en nadenken: Is dat wel zo? Moet men dat ondervinden in zijn hart? Ik schijn het niet door bevinding te kennen, maar ik móet het kennen; en dit gaat met de mensen slapen en staat er mee op, borrelt in de loop van de dag gedurig in het hart op, maakt iemand geheel anders dan hij te voren was.

3.) Somtijds komt het in het hart, dat men, zo lang men zich enige daden kan herinneren, weet, dat de ziel een kloppen van het geweten had, een naarheid en vrees voor oordelen, een hart, geduriglijk het kwaad met Agabus voorspellende; en dit schijnt in Heman geweest te zijn, wanneer hij zegt: Dat hij doorbrakende was van der jeugd af aan; gelijk ook in diegenen, waarvan Paulus spreekt, dat zij al hun leven in de vreze van de dood leefden. Ofschoon nu dit u eenmaal niet bevrijdt van ooit in zonde uit te spatten, nochtans het maakt een ander leven als in anderen, en het maakt, dat, als men uitbreekt, er treurige dagen zijn, ja men leeft in moedeloosheid en mistroostigheid, en daar is dat aangename, noch verkwikkelijke niet in enige dingen, hoe aangenaam of verkwikkelijk ze ook mogen zijn.

4.) Somtijds komt het in het hart ook in de nachtwaken door de dromen, wanneer een mens bijna zijn gehele leven lang voor alle bestraffingen en overtuiging door zijn leraars en medechristenen onvatbaar is geweest, ja ook, dat de stille overtuiging van het geweten uitgedoofd wordt, dat God de gelegenheid, in de rust zijnde, wanneer het vleselijk verstand zo zijn aandeel niet spelen kan, waarneemt, de ziel haar ellendige staat voorstelt, de dag van het oordeel of iets anders dat verschrikkelijk is, zodat zij ziet alsof al de elementen brandende waren; of het kan ook gebeuren, dat Jezus in zijn lieflijkheid en uitnodiging voorkomt, en dat de ziel Hem schijnt aan te nemen of daarover aangedaan te worden, hetwelk in het waken ook bijblijft; en het een en ander brengt dan tot grote inkeer, zodat, als hij ontwaakt, hij zijn indrukken blijft behouden, en heeft werkzaamheid overeenkomstig dezelve, overmits alles zo klaar en overtuigend in de zin van de gedachten blijft. Dit wil Job waarschijnlijk, wanneer hij zegt, dat God ook spreekt in de dromen.

5. Somtijds komt het voor, dat de een of andere spreuk in het hart komt, gelijk als: uitstel zelden wel, waardoor de ziel ziet, dat haar gehele leven slechts een uitstel van de bekering is geweest. Zodat de zodanige God en hun eigen ziel teleurgesteld hebben met schone beloften en voornemens, en dat zulks niet langer baten kan bij God, ja dat de tijd kort is, zodat het terstond gedaan dient te worden; dit is het zakelijke van de woorden. Indien gij zijn stem horen wilt, zo verhardt uw harten niet.

6.) Door ondervinden en bijwonen van Gods oordelen en drukkende hand aan zichzelf of aan anderen; waarin men met de volste overreding en overtuiging van zijn gemoed ziet, dat dit alles slechts de eigen verdienste van de zonde is; dat er ook nog veel akeligers en zwaarders gewisselijk te verwachten is, tenzij dat men zich bekere; dit is het zakelijke van die woorden: Als Gods oordelen op de aarde zijn, zullen de inwoners gerechtigheid leren.

7.) Somtijds komt het zo in het hart, dat men ziet, dat zijn metgezellen, bij wie men menigmaal zonde gepleegd heeft, bekeerd worden, waardoor men denkt: wij hebben te samen verkeerd, en zal dat nu ophouden? Zullen wij van elkander in tijd en eeuwigheid gescheiden worden? Zodat er door de jaloersheid een werkzaamheid veroorzaakt wordt, en de ziel aan het zoeken geraakt, zeggende met Ruth: Uw God zal mijn God wezen, en uw volk mijn volk. Dit schijnt ook in de verloren zoon geweest te zijn, zich de toestand van zijn broeder te binnen brengende.

8.) Het komt somtijds daardoor, dat men veel bevatting van de waarheid in het algemeen heeft, en van de evangelische in het bijzonder, veel lust daartoe hebbende, om maar alleen zich daarin bezig te houden en daarvoor uit te komen; maar dat men, òf door eigen stille overpeinzing, òf door een andere getrouwde vriend hoort, dat men met al die verstandsbegrippen verloren kan gaan, en dat het een groot onderscheid is, iets van Jezus te kunnen begrijpen, of Hem met licht te kennen, hetwelk ook diepe wortelen in het hart schiet, overredende, dat alles tot nog toe slechts in de letter geweest is.

9.) Somtijds komt het in het hart door een grote nieuwsgierigheid, om wat vreemds te horen. God zendt door zijn Voorzienigheid tot een plaats, waar het werk onbekend is, middel en leraar of een ander, die dit voorhoudt: men moet gaan om te horen, en, veel inbeelding hebbende van eigen bekwaamheid om mede te spreken en te redetwisten over de zaken, is er nochtans iets, waarvoor men stil moet staan, waartegen men niets kan inbrengen; dat ligt gedurig in de zin van de gedachten; het hart wordt geneigd, om met zulken om te gaan en van die weg te spreken; dit wordt een net, waarin zij worden gevangen en het grote werk zijn aanvang neemt. Zacheus was ook aldus in zijn nieuwsgierigheid gegrepen.

10.) Somtijds komt het in het hart, dat men zich met een spottende aard bij de middelen wil begeven, om te horen wat die klappers al zeggen en elkander wijs maken; en dat God dan zulk een ontzag op het middel legt, dat er een woord valt, dat juist gepast is voor de staat van een zodanige, de gedachte van zijn hart en de rampzaligheid, die hij te wachten heeft, met zulk een klem brengende, dat hij beeft en in het hart wordt gepriemd, zodat hem dit van die tijd af nooit verlaat.

11.) Somtijds komt het zo, dat bij enige gelegenheden, die God in zijn wijsheid hun weet te beschikken, de woorden van overleden ouders en vrienden op het hart komen, zodat men denkt: Dat hebben zij mij voorgehouden, zij hebben mij mijn gevaar ontdekt, ook het middel om behouden te worden; maar ik heb er nooit bij nagedacht; nu kunnen zij niet tot mij spreken, noch mij raden. O, welk een ongeluk! En de beweging van liefde, die men tot de overledene gehad heeft, gaande wordend, geraakt men aan het wenen en bidden, de woorden van de dode worden bezield, laten wat na op het hart; zodat nu een groot werk begonnen wordt, iets ingelegd, dat nooit uitgedoofd zal worden, maar door Gods genade tot volkomenheid komen. Indien de godvruchtigen deze dingen nagaan, zij zullen mogelijk zien, dat God hen op deze wijze aangehouden en bepaald heeft.

b. Dit wordt een geboorte en wedergeboorte genoemd, omdat, gelijk in de natuurlijke geboorte een levend schepsel wordt geformeerd, ook in deze een beginsel van het leven in de ziel ingestort wordt en door Gods scheppende kracht een nieuw schepsel geformeerd en daargesteld. Wij zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus, Ef.2:10. Dit is de nieuwe mens; het nieuwe hart de Goddelijke natuur, welke deelachtig wordt gemaakt niet door instorten van goddelijke eigenschappen, maar door gelijkvormig maken met de meedeelbare eigenschappen van God; een scheppen derhalve naar Gods evenbeeld in Christus, in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid. Om er iets van te zeggen, zullen wij uw christelijke aandacht bij het een en ander hieromtrent bepalen.

a. Op zichzelf, om aan te tonen, waarin het bestaan zal, en dewijl het een grote verborgenheid is zullen wij alleen, volgens Gods Woord en onze allerbeproefdste godgeleerden, uw aandacht voorhouden, hetgeen God in zijn Woord hiervan spreekt.

1.) Ef.2:5, wordt dit genoemd, een mede levend maken met Christus Jezus: U, die dood waart in zonden en misdaden, heeft Hij met Christus mede levend gemaakt; Joh.5:25: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: de ure komt en is nu, wanneer de doden zullen horen de STEM van de Zoon van God, en die ze GEHOORD hebben, zullen leven; Ezech.16:6: Ik zeide tot u in uw bloed: Leeft, ja leeft; en hfdst.37:7, wordt het voorgehouden alzo, dat, nadat er geprofeteerd werd over de doodsbeenderen, zij leefden, en elk been kwam tot zijn been. Deze aangehaalde plaatsen zijn genoeg om ons te overreden, dat dit het eerste werk van de Heilige Geest is, levend maken.

2.) Derhalve, ten tweede, zal dit levend maken daarin bestaan, dat het is een almachtige, onwederstandelijke scheppende daad van de Drie-enige God: Vader, Zoon en H.Geest, maar allerbijzonderst van de H.Geest, waarin het uitverkoren vat, de uitverkoren mens, de eerste kiemen van het nieuwe schepsel worden ingelegd; zodat hij als een embryo (mensenkiem) in het lichaam van de moeder leeft, en al de delen van een mens wezenlijk heeft, ofschoon het nog niet tot die volmaaktheid gekomen is, waartoe het naderhand zal gebracht worden. Dit, mijn aandachtigen! schijnt ons toe (want zedigheid past hier bijzonderlijk) geleerd te worden door de H.Geest in de plaatsen, alwaar van een nieuwe schepping wordt gesproken, van een nieuw mensenhart, en dat Petrus de gelovigen nieuwsgeborenen noemt, zodat, eer zij dadelijk geboren waren, datgene dat in hen was, dat geboren zou worden, was als zodanig een embryo, dat het eerst in het lichaam van de moeder, en leven en al de delen van een kind, jongeling en vervolgens van een mens heeft, ofschoon nog niet tot zijn volkomenheid; gelijk een zaad, dat de levendmakende kracht ontvangen heeft, èn wortel en stam, èn tak en bladeren èn vrucht heeft in zijn eerste beginselen, ofschoon niet vormelijk.

3.) Ten derde, alwaar de Geest dit beginsel van leven heeft ingelegd, als de eerste levende kiemen van het nieuwe schepsel, geschiedt er een vereniging tussen Christus en dat levend gemaakte onderwerp, welke vereniging wordt opgemaakt, alzo dat Christus door de Geest met dit nieuwe schepsel, in zijn eerste beginselen daar liggende, verenigd wordt, als een levendmakend hoofd, om al het leven daaraan mede te delen. Deze vereniging is noodzakelijk, overmits al de verdere weldaden noodwendig tot de ziel moeten komen, en er geen van die ondervonden zullen worden dan in Christus' vereniging en om zijn dierbare en volzalig borgtochtelijke verdiensten. Deze vereniging noemen onze braafste godgeleerden een lijdelijke vereniging, overmits Christus door de Geest met het schepsel wordt verenigd zonder enig toedoen van het schepsel zelf. Even gelijk een boom zich eerst met de rank, daarin geënt, verenigt; en de Geest Gods zelf gebruikt de gelijkenis van inenten in deze hoge verborgenheid. Maar gelijk er een vereniging is aan Christus' zijde, verenigt zich het levend gemaakt beginsel met Christus door het geloof en liefde, dat, naar de aard van de zaak, slechts nog zwak, ongevoelig en veelzins zonder bewustheid is, zijnde dit beginsel nog in zijn allereerste aanvang; wij geloven, dat dit er altijd is en dat de vereniging tussen Jezus en de ziel altijd gelijktijdig is, gelijk wij ook, volgens ons begrip, geloven, dat er geen tussenstand tussen leven en dood is, alsof er een derde staat ware, waarin men noch dood noch levend was. Opdat uw aandacht onze redenering hierover begrijpen zou, zal ik de gedachten mededelen van mijn zalige overgroot-oom, in zijn "Verhandeling van het Geloof"; hij doet zich een vraag: Door welke daden de ziel tot het geloof komt? En hij antwoordt: "Dat begonnen geloof of het zaad van het geloof, is hope van zaligheid door de algenoegzaamheid van Christus, door zijn kracht, genadige natuur en Middelaarsambten; begeerte en liefde tot de goederen van het genadeverbond, uit inzien van dezelver noodzakelijkheid, uitnemendheid en zijn eigen onwaardigheid, is begonnen geloof of het zaad daarvan; waar dit is, is de eerste kiem of het embryo van het geloof, van onze overtuiging van zonde en ellende. De voornoemde zaken hebben betrekking op het werk van de genade en dienen tot de vereniging." Tot zover deze mededeling. Ziet ook Witsius: dit zijn zijn eigen woorden, Irenic. cap.5:6: "Zij worden door een ware en zakelijke vereniging, maar die is van hun kant alleen lijdende, wanneer de Geest van Christus hen eerst inneemt en een begin van een nieuw leven instort, van welk leven geen begin kan wezen, dan de vereniging met de Geest van Christus, die dit aan de ziel is; maar geheel op een uitmuntender wijze, ten opzichte van het geestelijk leven, dan hetgeen de ziel is aan het lichaam, ten opzichte van het dierlijk en menselijk leven; gelijk dan de vereniging van ziel en lichaam in de orde van de natuur eerder is, dan het leven van de mens, zo is ook de vereniging van Christus' Geest en van de ziel eerder dan eens Christens leven. Verder, dewijl het geloof is een werking, uit het begin van een geestelijk leven voortvloeiende, zo is kennelijk dat men in een gezonde zin zeggen kan, dat een uitverkoren mens waarlijk en zakelijk met Christus is verenigd vóór het werkelijk geloof; maar de onderlinge vereniging, die van de kant van een uitverkoren mens ook bedrijvende en werkende is, waardoor de ziel tot Christus komt, zich bij Hem voegt en schikt, en bekwamelijk en gevoeglijk Hem aanhangt, zonder enige vorm van onderscheid, dat geschiedt alleen door het geloof." En zo ziet uwe aandacht, hoe het Woord en de onzen daarvan spreken.

b. Wij zullen nu maar in het kort de blijken nagaan, dat dit onderwerp levend geworden is.

1.)Dit blijkt, dat het onderwerp levend is, omdat die persoon in zijn werkzaamheid bevindt de vervulling van een van de grote beloften van het genadeverbond, Ezech.20:43: En gij zult van uzelf een walging hebben over al uw boosheden, die gij gedaan hebt. Nu begint de ziel God te zien, en daarom verfoeien zij zich met Job in stof en as; nu zien zij zichzelf onreiner en mismaakter dan het alleronreinste en mismaakte monster, en zij roepen uit: Onrein, onrein! En met Efraïm: Ik ben beschaamd en schaamrood voor U.

2.) Dit ontdekt zich hierin, dat er een afkeer is van zijn vorige spijze; o! De ziel kan er niet aan denken zonder schrik, dat zij zich zo in de zonde vermaakte en met dingen buiten God ophield; het is nu met de verloren zoon: Is er zulk een schoon brood, de goederen van het genadeverbond, blijdschap, vrede, rechtvaardigmaking, aanneming tot kinderen, heilig- en heerlijkmaking bij God, en heb ik mij met de zwijnen, met de draf van de wereld en zonde opgehouden, o! dat is een laffe spijs, de dood is in de pot, hetgeen doet uitroepen tot de zonde: Van nu aan, wijk van mijn ziel, gij vervloekt gebroed! gij snode moordenaars van mijn God!

3.) Dit blijkt ook aan de hartklopping, die men in zich bevindt; het hoofd is krank, het hart klopt, zodat men uitermate ontsteld is en beeft, als men aan God en aan zichzelf gedenkt; hetgeen nochtans meer is uit liefde tot God, dan men ooit te voren ondervond. Dit wordt ons duidelijk voorgehouden in David, dat zijn hart hem sloeg; en Hosea 11:11: Zij zullen bevende aankomen als een vogeltje uit Egypte en als een duif uit het land van Assur; en Ik zal hen doen wonen in hunne huizen, spreekt de Heere. Nu is het, dat zij beven voor Gods hoogheid in alle opzichten, zo dat zij al bevende tot Hem komen.

4.) Dat de ziel levend wordt, blijkt hierin: De ogen zijn zo verheven niet als voorheen, maar zijn ingevallen; David zegt, dat zijn ogen niet verheven waren. O! de arme worm, die voorheen meende, dat de zaligheid hem niet missen kon, die met de stoute Farizeeër God kon danken, dat hij niet was gelijk andere mensen: hij kon nu niet alleen met zijn bovenste lip bewimpeld, met de melaatse uitroepen: Onrein!, onrein! maar zijn ogen durft hij met de tollenaar niet opslaan, noch terzijde wenden, noch opendoen; ziet hij naar boven, hij staat bij God tienduizend ponden schuldig, zonder een kwadrantpenning te hebben om te betalen; ziet hij terzijde, alles, wat in de wereld is, beschuldigt hem; ziet hij naar binnen, zijn geweten is als tienduizend getuigen tegen hem; ziet hij naar beneden, daar ziet hij de plaats dubbel door de zonde verdiend: daarom, met ootmoedige ogen en een ootmoedig hart is zijn uitroep: Wees mij zondaar genadig!

5.) Dat blijkt uit de ademhaling, die nu wel in de gebeden bespeurt wordt, ofschoon moeilijker dan voor dezen: toen ging het bidwerk zonder moeite toe, maar nu bevindt de mens, dat, ofschoon hij hemel en aarde met een zucht zou kunnen verdienen, het ten enenmale zonder de Geest onmogelijk is; zijn uitroep is:

Zonder U kan ik niet zuchten,

Niet van hier naar boven vluchten;

Zonder U niet zijn verblijd,

Schoon gij goedertieren zijt;

Zonder U worden mijn ogen

Noch mijn harte niet bewogen,

Zonder U, mijn enig leên,

Ben en blijf ik als een steen.

6.) Dit blijkt ten zesde, uit de tranen, die nu beginnen uit te barsten. Nu is het met Jeremia: Och, dat mijn ogen fonteinen waren! En met David maakt men zijn leger (bed) met tranen nat; met één woord, het is:

't Zij hoe 't zij, mijn droeve ogen,

Laat uw springbron nooit verdrogen;

Houd van schreien nimmer mat,

Steeds mijn wang en leger nat.

En om Jezus tot Jezus te schreien, geeft de allergrootste vreugde en blijdschap; zodat de ziel zegt:

Ik weet, dat ik door mijn klagen,

U Jezus lief! niet kan behagen;

Maar het bedroefd geperst gemoed,

Vindt in het klagen U nog goed.

Waarom men zegt:

Gij, die 't zuchten hoort der armen,

Wil U over mij ontfermen,

Dat ik U niet langer mis,

Die mijn ziel zo dierbaar is.

7.) Het blijkt, ten zevende, daaraan, dat de rug geboren wordt, de schouders neerzakken onder de lasten; o! nu is men vermoeid door al zijn zware arbeid, opdat men het in zijn hand geve; men zinkt en bezwijkt onder de pakken, men is in de gestalte, die Christus aangenaam is, welke Christus tot zich roept, Matth.11:28: Komt herwaarts tot Mij, allen gij belasten en beladenen! En Ik zal u ruste geven.

8.) Eindelijk, dat blijkt, omdat dezulken een vermogen hebben om te horen; somtijds hoort de ziel, dat Jezus is gekomen om zondaren zalig te maken, dat er ook geen andere weg is, dan door Hem, dat Hij op het allervriendelijkste uitlokt en nodigt, en zonderling verwelkomt diegenen, die tot Hem komen, en wat dergelijke zaken meer zijn; maar hij hoort wederom: ja, dat is wel zo, maar gij hebt te lang dat werk uitgesteld, uw zonden zijn te groot, gij hebt veel te veel vermaak er in gehad; indien gij nu wilde gaan, Hij zou u vragen: Hoe zijt gij herwaarts gekomen? Wilt gij Jezus tot een dienstknecht van de zonde maken? Uw hart is niet week genoeg, gij hebt nog niet dat rechte inzien in de zonde; gij zijt niet genoeg vernederd door de wet en van uw plichten afgedreven; trouwens, gij zijt geen uitverkorene, en die zijn het, die de voorwerpen zijn; waardoor de arme persoon wordt gehouden als tussen twee rijen van stenen, hij is een ongeruste en voortgedrevene door storm en onweder, wilde gaarne, maar durft het niet wagen het op Jezus alleen te laten aankomen, hetgeen vele droefheid en rusteloosheid baart. Dit zijn blijken, dat het zaad der wedergeboorte in iemand levend is geworden, om er geen andere dingen bij te doen van het gevoel en wat dies meer zij, dat bewijzen van leven zijn.

c. Is dat zo, dat de natuurlijke ontvangenis en geboorte een verborgenheid is, waarom Job zegt, die beschrijvende: Gij hebt mij als melk gegoten, en als kaas doen runnen, Job 10:10; en David zegt, Ps.139:15, dat God hem als een borduursel gewrocht had, in de nederste delen van de aarde, ja, dat hij op een vreselijke en wonderlijke wijze gemaakt was; alzo is dit hier in deze geestelijke geboorte, zegt de Zaligmaker, Joh.3:8; Mark.4:26,27, sprekende van het koninkrijk der hemelen, dat binnen in ons is, dat het is gelijk het zaad, dat in de aarde wordt geworpen, hetwelk uitspruit en lang wordt, maar men weet niet hoe. Trouwens, alles, wat hierin zich voordoet, is een verborgenheid en wonderlijk voor ons mensen, als wij letten op:

a.) de werkmeester, de werkoorzaak van deze geboorte; het is niet een mens, noch engel, maar God zelf door zijn lieve Geest, welke goddelijke Persoon in de huishouding van de genade dit doet door het Woord der waarheid. Indien Hij zich bezig hield omtrent engelen, het was een wonder; maar dat de onbegrijpelijke volzalige God dit doet aan een zondig mensenkind, daar Hij in Zichzelf alle gelukzaligheid bezit, zonder nodig te hebben van 's mensen handen gediend te worden, dat is een wonder boven wonder, kortom het grootste wonder; daarom mag men wel in de 8e psalm vers 5 uitroepen: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt? En de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?

b. Ten tweede. Als wij letten op het werk zelf dan is het een verborgenheid en een groot wonder, ja, boven alle wonderen; de schepping was een groot wonder, doch niet in vergelijking met deze; want daar werd slechts een ruwe klomp voortgebracht, maar hier een hemels juweel, het beeld van God, geschapen zijnde naar zijn evenbeeld in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid. In de schepping was geen tegenstand, niets, dat zich tegenkantte: Hij gebood en het stond er; maar hier kant zich alles, dat in de mens is, tegen dit werk aan: want de vleselijke mens is vijandschap tegen God, hij onderwerpt zich aan de wet van God niet en kan dit ook niet. De opwekking der doden is een groot wonderwerk, maar hier nog wat groter wonder; het is een levendmaken van geestelijke doden, en dat wel op dezelfde wijze, als Christus opgewekt werd, door de grootheid van Gods kracht, en naar de sterkte van de werking van zijn macht. De reden van de uitdrukking is, dat, gelijk Christus' dood naar het lichaam in het graf lag, en onder de vloek van de wet, de duivel tot een cipier hebbende, om het graf te bewaren, door een bovengemene kracht opgewekt werd: op dezelfde wijze de uitverkoren zondaar, door de wet gedood, uit dat graf levend gemaakt moet worden en te voorschijn komen.

c. Als wij letten op de middeloorzaken; het is niet door uitwendige wonderen, stemmen uit de hemel, gezichten, of dat iemand uit de doden zou opstaan om de mensen alles helder voor te houden; maar het eenvoudige Woord van God, in de Bijbel beschreven, en dienvolgens menigmaal door een geringe uitlegging. Daarom wil God door de dwaasheid van de prediking, volgens Paulus, mensen zalig maken: ja deze schat legt God als een zaad der wedergeboorte in aarden vaten, opdat de uitnemendheid en lof van alles Gode alleen zou toekomen.

d. Als wij letten op de wijze, hoe dat zaad wordt ingebracht en verder voortgezet, gelijk wij gezien hebben, hoe wonderbaar God werkt in dezen; ja ook in het vervolg, een nieuw licht komt in het verstand, de wil wordt vernieuwd; maar hoe dat licht ingelaten wordt en hoe de wil met liefdekoorden en mensenzelen getrokken wordt, hiervan weten wij niet meer, dan wij weten hoe de beenderen in de buik geformeerd worden van een zwangere vrouw, Pred.11:5; o, het is een diepte, een hoogte die wij niet beperken noch kunnen nagaan!

e. Als wij letten op de onderwerpen; het zijn geen engelen, maar mensen; onder die niet zo zeer edelen, rijken, wijzen, godsdienstigen: maar de armen, de goddelozen, die leven als het veulen van een woudezelin, 1 Cor.1:26, vergeleken met Christus' woorden, dat de tollenaren en de hoereerders zullen ingaan; zodat elk, die geboren wordt, moet zeggen: dat hij niets had, om zich van anderen te onderscheiden, en dat de kracht van die woorden klaar zijn aan zijn ziel, dat God hem niet uitkoos om zijn bevalligheid; maar hij wil het bekennen, dat de Heere het om Zijns zelfs wille deed.

f. Ja het is een verborgenheid en iets wonderlijks als men nagaat het einde van alles, de eeuwige zaligheid. Elk, die hier geboren wordt, zal ontvangen een gans uitnemend gewicht van heerlijkheid, welke in die dag zal geopenbaard worden; en hoe dit wordt vastgemaakt, niet aan zware arbeid en moeilijk werk, maar aan het komen met de strop om de hals, aan het bekennen van zijn ongerechtigheid, aan het niet werken, maar geloven, en door geloof het gewillig te willen nemen uit Jezus' hand, zonder geld, zonder prijs, als een arm bedelaar en bedelares. O! de eeuwigheid zelf zal het verwonderen hierover niet beletten, noch te lang zijn, om dit na te gaan in zijn grootheid, verborgenheid en wonderbaarlijkheid.

g. Beide de geboorten komen hierin ook overeen, dat men ten enenmale lijdelijk is. Een stoute Pelagiaan spreekt wel veel van de krachten van de vrije wil: maar Gods Geest, die ons allerbest kent, beschrijft ons dood te zijn in zonde en misdaden; en trouwens, het Woord eigent deze geboorte toe altijd òf aan de Vader, òf aan de Geest, gelijk wij gezien hebben; de natuur van de zaak leert ook, die geboren wordt, wordt noodwendig van een ander geboren, en daarom moet elk zeggen, die deze verandering ondervindt: Niet ons, niet ons, o Heere! Maar Uw naam zij de eer; en toestemmen de woorden van Paulus, dat God alleen hem onderscheiden heeft, hen levend makende, terwijl zij nog in hun bloed lagen. Deze leer is van het grootste aanbelang en moet derhalve in onze dagen vooral zuiver geloofd en beleden worden; daar er zo velen zijn, die de mens bij aanvang en voortgang al te veel toeschrijven tot benadeling van het ware werk van de Heilige Geest. Derhalve, mijne geliefden! Opdat het aan uw aandacht blijken zou, dat alles is uit en van God, opdat Hij de eer daarvan hebben zou van een iegelijk, zal ik in het kort bewijzen:

1.) Omdat tot het teweegbrengen hiervan een oneindige kracht wordt vereist, gelijk in de schepping, alwaar het allerminste niet was, waarop men werken kon. Daarom zegt Paulus, dat het is een uitnemende grote kracht, in en met ons werkende; en dit zo zijnde, moet men niet verwonderd staan, dat weinigen door de middelen bekeerd, ja weinigen door Christus eigen prediken behouden zijn geworden; want wordt de grootheid van deze kracht niet aangelegd, niemands hart kan zo van de zonde afgetrokken worden, dat hij Jezus zal volgen met Mattheus, Matth.9:9. Daarom zeide Augustinus zeer wel: "Wij zijn Gods schepselen als mensen en als gerechtvaardigden."

2.) Dit moet alleen van God zijn, daar de werkzaamheden, die bespeurd worden, van zodanige natuur zijn, dat zij alle geschapen kracht te boven gaan. Wanneer de apostelen wonderwerken deden, het was een onwedersprekelijk betoog, dat God met hen was; zo hier; als iemand God liefheeft en uit de rechte beginselen zijn geboden gehoorzaamt, dan is het een blijk, dat God zulks werkt; want van ons zelf alsmede uit ons zelf zijn wij tot het allerminste goed niet bekwaam. En Petrus zegt, waar dit bespeurd wordt, dat men der Goddelijke natuur deelachtig wordt.

3.) Indien dit waar was, de roem kon niet buiten gesloten worden, en God al de eer ontvangen, gelijk het zijn moet, volgens Paulus; indien het zo niet was, hoe kon Christus dan zijn Vader danken, dat Hij het aan de kinderen geopenbaard had? Matth.11:25.

e. Is het zo in het natuurlijke, dat het kind, hetwelk geboren wordt, op een wonderbare wijze al de leden in het wezenlijke ontvangt, die het ooit hebben zal, en dat die door de grote Schepper elk in de rechte plaats gesteld worden. Dit heeft David omtrent de natuurlijke geboorte gewisselijk in het oog gehad, Ps.139:14,16: Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk ben gemaakt; wonderlijk zijn Uw werken! Ook weet het mijn ziel zeer wel. Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. Op dezelfde wijze, wegens het toebereiden van dat kleine lichaampje in de natuurlijke geboorte, spreekt Job, zeggende, Job 10:10,11: Hebt Gij mij niet als melk gegoten en als een kaas doen runnen? Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed, en met zenuwen hebt Gij mij samengevlochten; - wij menen, dat ditzelfde zijn plaats ook heeft in het geestelijke, hetwelk de reden is, waarom het een geboorte wordt genoemd. En om dit te tonen, zullen wij twee zaken nagaan, t.w.:

a. We zullen de wezenlijke delen zelf nagaan, die door Goddelijke kracht daar gesteld worden, en nootwendig tot het wezen van dat nieuwe schepsel behoren; alzo dat wij die zullen aanwijzen:

1. In derzelver getal. Er zijn godgeleerden die al de vruchten van de Geest, Gal.5:22, als wezenlijke delen van dit leven aanmerken; anderen, volgens de beginselen van Aristoteles, maken er wijsheid, voorzichtigheid en deugd als de beginselen van; weer anderen stellen acht delen, volgens de acht zaligsprekingen van Christus, Matth.5; maar Paulus leert ons het getal van de delen allerbest, die én noemende én bepalende, 1 Cor.13:13: En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; zodat deze de wezenlijke delen van dit nieuwe schepsel uitmaken, en zijn ook de bron, waaruit al de andere vloeien nl. blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, zachtmoedigheid en matigheid; ja ook hieruit vloeit de armoede van de geest, de treurigheid, het hongeren en dorsten, de reinheid, de vreedzaamheid en barmhartigheid.

2. Op zichzelf aangemerkt. Uw aandacht zal bemerken, dat wij geen van deze kunnen, noch anders beschrijven mogen dan in hun eerste formeersels, zaden of beginselen, hoe die ook genoemd mogen worden. Derhalve:

AA.) Het eerste is het geloof, gelijk wij reeds gezegd hebben, nog niet tot zijn volkomenheid gekomen, maar in zijn zaad en in zijn eerste beginselen, welke zijn:

AA. Kennis, of tenminste enige kleine beginselen daarvan; welke noodzakelijk hier wordt vereist, volgens de woorden van Christus in Joh.17: 3: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God enz., ja ook daaruit, dat het geloof gewerkt door het Woord, òf gepredikt òf gelezen; en wij kunnen niet zeggen met hoe weinig kennis deze eerste zaden van het geloof bestaan kunnen, gelijk zulks uit de discipelen blijkt; maar zonder trap te bepalen, stellen wij, dat het volgende zelfs gevonden wordt, dat ook een kleine niet zal bedroeven, maar zonderling opbeuren.

aa. Dat gij uzelf kent als door de zonde vervreemd van God en het leven Gods, zodat noch gij, noch een engel uit de hemel u uit deze ellende helpen en gelukkig maken kan.

bb. Dat men kent de Heere Jezus, vol van genade en waarheid, Die alleen de Middelaar is onder de hemel gegeven, waardoor men zalig kan worden, Hand.4: 12.

cc. Dat men met overreding erkent, dat, zal men zalig worden, men door een waar geloof met Jezus verenigd moet worden; welke zaken, ofschoon gelijktijdig in de ziel, nochtans zich niet alle gelijktijdig ontdekken, maar nu die, dan een andere.

BB. In de ziel, die deze waarheid kent en toestemt, is dat hongeren en dorsten als een tweede beginsel en zaad van het geloof; waarin de ziel zo hartelijk begeert, verlangt en reikhalzend naar Jezus uitroept: O, mocht Hij de mijne worden! Mocht ik deel en gemeenschap met Hem hebben! Matth.5:6. Velen achten dit zo veel niet; het is ook het voornaamste van het geloof niet, maar de eerste waarachtige beginselen zijn er in! Want als men uitroept: O, mocht ik Jezus hebben! Dat geschiedt nooit in oprechtheid, of daar zijn toevluchtnemingen en pogingen, om zich aan Jezus te geven.

CC. Een derde zaad van dat geloof, is de eenswillendheid met God, om door deze weg gezaligd te zijn; men ziet die, men proeft die, men keurt die goed, men wil alleen door die zalig worden.

De heer Lampe merkt zeer godvruchtig aan, dat het geloof is, dat men het ééns is met God, in de weg van zaligheid; en vele brave godgeleerden beschrijven het zaligmakend geloof als een hartelijk willen van Jezus; hetwelk gewis de zaak niet zo in haar volkomenheid uitdrukt, als wel in haar zaden en eerste beginselen. Meer zaken zouden wij als de eerste beginselen van het geloof aantonen, indien wij dat niet alreeds via het "ABC van het Geloof" hadden gedaan.

BB. Het tweede deel, dit leven uitmakende, is de hope in Paulus' optelling, ofschoon nog niet onwankelbaar, nochtans in haar laagste trap een goed vermoeden op Jezus, welke in deze kleine beginselen wordt voorgesteld door het woordje: misschien zal God horen; zij zijn tussen hoop en vrees, maar, gelijk Elias Job aanraadt, zij wensen het enigermate te wagen op God, zich aan de Heere gewennen en vrede te hebben.

CC. Het derde is de liefde, mogelijk sterker, zo het voorkomt, dan de andere, blijkende in de rusteloosheid, in het schatten van Jezus boven duizend werelden, een hoogachting en de innigste trek naar Jezus hebbende boven alles. Het is waar, het wordt wel van de mens verdacht gehouden, omdat men weinig van Jezus' kant ondervindt; maar de ziel zegt: Ofschoon ik sterven moet, Jezus heb ik lief; en daarom moet men in de behandeling van alle zielen die niet ruim over zichzelf zijn, niet trachten haar daartoe te brengen, dat zij zouden geloven, dat zij niet gewillig zijn, en dat zij Christus niet liefhebben, opdat men zich niet bezondige tegen het werk van God.

b. Dit is nu ook aanmerkelijk, dat alles in zijn rechte plaats wordt gesteld. Ik zal u niet ophouden om te bewijzen, dat het hart het eerst levend en het laatste stervende is; maar de eerste genade, die gewerkt wordt, is het geloof; daarop volgen de andere in de voorgestelde volgorde; en dit is nodig, daar het geloof, ofschoon nog zo zwak, met Jezus verenigt, zodat de andere zijn naar de mate van die.

f. Deze grote verandering wordt ook een geboorte genoemd, vermits gelijk de eerste beginselen van leven gekoesterd worden, zodat ze tot hun volmaaktheid komen, alzo ook dit werk Gods gekoesterd en bekwaam gemaakt wordt door die koestering tot verdere aanwas en volkomenheid. Wilt gij nu deze koestering en dit verborgen werk van God nagaan, zo zullen wij enige stukken optellen:

a. Dit wordt dikwijls gekoesterd en versterkt door gestalten, die de ziel bevindt als zij hartelijk kan aanhouden met de innigste en levendigste begeerten voor God, in weemoedigheid en openleggen van alles voor de Heere. O! Zo lang dat duurt en levendig is, heeft zulk een het goed, zodat hij in waarheid kan zeggen: Het is mij zoet te steunen en te liggen wenen. Men moet dezulken niet gedurig verdenken, alsof zij bouwden op de gestalte: o neen! Maar zij zijn blij, als zij zulks omtrent Jezus mogen hebben: dat echter is verkeerd, dat zij zo ellendig ongelovig zijn, als die over zijn.

b. Het levend gemaakte beginsel wordt ook tot de meerdere volkomenheid gebracht door het ontdekken aan haar, dat de zaligheid niet onmogelijk is; zij moest voor dezen zeggen: het is buiten hope! Maar nu zij het leven niet langer in haar eigen hand kan vinden, brengt God haar voor, hoe Manasse, enz., bekeerd zijn geworden, en dat zijn genade genoeg is voor de grootste der zondaren, en dit maakt, dat zij niet in wanhoop vervallen, maar op Gods rommelende ingewanden aanhouden; en was dit zo niet, er zouden geen werkzaamheden kunnen zijn, zodat men niet altijd hopende moet verdenken, maar zich schikken naar de gang van het werk.

c. Ook somtijds door enige ontdekking van het genadeverbond, zoals dat is, zo vast, zo eenzijdig, alles aan de arme zondaar om niet aanbiedende. Nu, ofschoon men dat wegzinken en dat gulle en overredende ingaan niet ziet, nochtans de ziel wordt daardoor versterkt, heeft vele pogingen daaromtrent en grijpt enigermate moed.

d. Ook door de kentekenen, die voorgesteld worden van het leven uit Gods Woord, zodat God de spreker bestuurt, dat hij de eigen zaken, die zij ondervinden in hun ziel, daar niemand kennis van heeft dan God en zij, komt voor te stellen als het werk van Gods Geest en blijken van leven, hetgeen in die tijd bemoedigt en uitdrijft naar God, ja met de zaken naar God doet gaan om te vragen, wat er toch van is.

e. Ook somtijds, door de goede gedachten van anderen; somtijds bedroeft het, dat anderen te gunstig oordelen: maar als een middel strekt het tot ondersteuning; dat zij het goede denken, het maakt jaloers en nadenkend en zet aan, om noch zichzelf, noch anderen te bedriegen, en dat waarlijk bevindelijk te zien en te ondervinden, hetgeen anderen denken dat men heeft.

f. Eindelijk, ook door Schriftuurplaatsen en beloften, die zo eigenaardig hun gestalte behelzen, dat zij er wonderbaar door aangedaan worden; en ofschoon zij zich die niet zo durven toepassen uit vreze, dat het van hun verstand zou zijn of dat het te groot is, geeft het evenwel verborgen ondersteuning en aanzetting, om het die weg in te wenden.

g. Is dat zo in de natuurlijke geboorte, dat het schepseltje, voordat het wordt geboren, veeltijds toont poging te hebben, om te voorschijn te komen en dadelijk onder de levende geteld te worden: alzo is het in deze geboorte uit God, door het Woord der waarheid; het onderwerp heeft zijn pogingen en uitzetten van zijn krachten, die dikwijls worden bespeurd.

a. In dat verlangen naar de wezenlijke, klare en uitgewikkelde ontdekking van Jezus aan het hart, als de Verbondsmiddelaar in zijn bereidwilligheid. Nabijkomende tijdgelovigen vergenoegen zich, als zij Jezus in de letter kunnen nagaan, met enige hartstochtelijke beweging, zijnde gelijk aan de steenachtige grond, die het Woord met blijdschap ontvangen, en nochtans, geen wortel hebbende, verdroogt en verdort het, als de verdrukking komt, vermits zij geen wortel in zich hebben. Maar dit schepsel verlangt allermeest naar datgene, waardoor het tot de stap met gerustheid komen kan; het is met hen, gelijk als met Rachel in een ander geval: zij moeten deze Jezus hebben, of zij zullen sterven; plichten, tranen, beloften, gestalten of blijdschap kan hun anders niet dan droefheid veroorzaken, omdat zij er Jezus niet in zien en bevinden tot hun troost; waarom zij Hem zoeken in de dageraad, en hun ziel naar Hem dorstende is in een land dor en mat zonder water.

b. In dat gedurig opdragen van zichzelf van zijn kant aan de Heere, om met God verzoend te worden, waarin de ziel lang kan blijven, toestemmende en goedkeurende het Verbond; maar geen weerslag ondervindende, zijn zij naar hun gevoelen nog buiten. Het is slechts een verstandswerk, zeggen zij, en zij denken dat zij met dat alles verloren kunnen gaan, omdat zij zich ten volle niet op de Borg Jezus kunnen verlaten.

c. Somtijds ontdekken zich deze pogingen daarin, dat nu en dan de ziel enige inlichting in de weg van genade krijgt, zodat zij schijnen overreed te zijn van de bereidwilligheid van de Middelaar en ook van hun eigen bereidwilligheid in deze; maar als zij nu de grote stap zullen doen, dan wordt òf het licht ingetrokken, òf hun gestalte veranderd, òf er komen zwarigheden, zodat zij beangst zijn om het te doen: even gelijk iemand, die over een klein water moet springen; hij komt met moed om het te doen, maar iets inkomende, staat hij te beven, durft het niet te wagen, hoe gaarne hij op de andere oever zou willen zijn; velen kunnen lang hier blijven hangen, gelijk een bezadigd naspeurder van Gods weg, met zichzelf en anderen uit bevinding opmaken kan. Dit is het, wat wij vinden, Jes.37:3: Want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren. De Heere noemt het, Hosea 13:13, Hij is een onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan; waarom de leraren met Paulus, Gal.4:19, moeten arbeiden, om hen te baren.

b. Is het zo, dat in het natuurlijke het kind op de bestemde tijd dadelijk wordt geboren: zo is het hier: de mens wordt dadelijk ook op Gods bestemde tijd geboren. Om dit nu na te gaan, dient, dat wij zeer gaarne betuigen, dat wij het niet met diegenen houden, die stellen dat al het genoemde geen zaligmakend werk zijn zou, totdat de ziel met bewustheid in een dadelijke en wederzijdse onderhandeling met Christus komt; o neen! Wij geloven, dat van het eerste ogenblik af, dat het zaad der wedergeboorte gelegd wordt in het hart, het zaligende werk Gods begint, en dat God zal zorgdragen, dat zulken tot de geboorte komen zullen, de een vroeger, de ander later; de een met meerdere, de ander met minder klaarheid; even gelijk Hij zorg draagt dat van allen, die aan Christus in de eeuwige vrederaad zijn gegeven, niemand verloren zal gaan. Ja, het blijkt mij, dat zulk een werk zaligmakend is:

a.) Uit de natuur van deze vergelijking van de geestelijke geboorte met de natuurlijke wijze van voortteling; immers de regels van uitleg van de zinnebeeldige spreekmanieren leren, dat alles, hetwelk in de een is, en niet strijdt tegen het geloof, tot het oogmerk dient, en moet overgebracht worden tot de geestelijke zaak, door zulk een natuurlijke gelijkenis voorgedragen. Ik bid u nu, leeft dat schepsel in het natuurlijke niet eerder, dan wanneer het openbaar te voorschijn komt en zich als een levende aan anderen openbaart? O ja, gewisselijk; derhalve is zulks hier het leven, zo is er het zaligmakend werk waarlijk in de mens, ofschoon het nog niet aan zichzelf en anderen wordt geopenbaard.

b. In zich waarlijk te bevinden de innigste zielswerkzaamheid, de gestalten, die alleen uit het genadeverbond vloeien, is immers een zaligmakend werk te hebben; want ik geloof nooit dat van onze natuur, hoe beschaafd dezelve ook mag zijn, zulks òf door natuurlijke krachten, òf invloed van een werkverbond, het natuurlijk ontwaakte geweten aanzettende, om alles te doen voor zijn leven, kan voortgebracht worden; zo lang toch de boom kwaad is, brengt hij geen gestalten, alleen in het Verbond der genade beloofd, en bondelingen eigen, voort. Ja, het zij verre van ons, dat wij denken zouden, ik laat staan stellen, dat de werkzaamheden van tijdgelovigen en ware begenadigden alleen maar in trappen zouden verschillen, daar wij geloven, dat zij in wezen, in de zaak zelf onderscheiden zijn; want heeft enig tijdgelovige een enig waar goed van het genadeverbond gestaltelijk gehad, hoe klein dat ook zijn mag? Dan toch zouden diegenen, die het beloofde goed bezaten, eeuwig verloren kunnen gaan; als wij dit zouden stellen, zou het strijden tegen Gods Woord; en onze leer de bodem inslaan. Maar deze hebben het zakelijke van de belofte in hun hart: die walging aan zichzelf, dat belijden, dat innig reikhalzen naar God, die weke handelbaarheid, gelijk wij gezien hebben; en deze zijn zaken, gelijk uw aandacht weet, in het Verbond aan allen beloofd; derhalve besluit ik wettiglijk, dat hun werk zaligmakend is.