HET GELOOF, een genade, die de wereld overwint
Uit Joh. 5:4.
Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de
overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.
c. Dit blijkt daaruit: de gestalten, die onze grote God en Zaligmaker, de onfeilbare Leraar der gerechtigheid, zalig spreekt, zijn zaligmakende, en vloeien voort uit een beginsel van geestelijk leven, in het hart gelegd door de H.Geest. Nu weten wij, hoe nadrukkelijk, Matth.5:6, dat hongeren, dat amechtig dorsten naar God, als een hert dorst naar de waterstromen, zalig gesproken wordt: Zalig zijn die hongeren, enz. Het zou een blijk zijn van onervarenheid in Gods Woord, te zeggen:
aa. Dat de onderwerpen hier alleen dezulken waren, die tevoren hadden gegeten en gedronken, want het is in het Woord ongegrond; Hij hief zijn stem op tot de schare, zeggende: Zalig zijn zij, die hongeren; zij zijn wie zij ook zijn; want zij zullen verzadigd worden.
bb. Dat zulks ten opzichte van het toekomende zou gezegd worden: Zalig, als zij verzadigd worden; want:
1.) Niemand heeft ooit hieromtrent getwijfeld, noch in het natuurlijke, noch in het geestelijke, en ik bid u, wat troost zou zulk een behoeftige ziel aanbrengen, als men zeggen zou: als gij eet, zijt gij zalig; daar nochtans het doelwit van de Zaligmaker is de trage handen en gebogen knieën in deze op te richten, willende nu een woord met de moeden ter rechter tijd spreken.
2.) Indien Jezus dat beoogt had, zou Hij immers duidelijk hebben gesproken, niet in de tegenwoordige, maar in de toekomende tijd, aldus: Zalig zullen de hongerigen zijn, als zij verzadigd worden. Maar integendeel, Hij spreekt ze in dat hongeren zalig, overmits dit het werk is van zijn levendmakende Geest, dat zij zullen eten en verzadigd worden. Derhalve is de dadelijke geboorte, in onderscheiding van de voorgaande zaken, de volmaking van het geloof; dat is, wanneer de ziel, met bewustheid en verzekering van het gemoed, dadelijk zo in Jezus overgaat, dat zij het daarvoor houden kan, dat Christus de hare is, door de aanneming van Hem op het aanbod, en zij van Christus zijn, door wezenlijke overgave van zichzelf aan Hem. Wij hebben in de voorgaande verhandelingen veel hierover gesproken en zullen er meer over spreken in het vervolg, waarom wij het nu voorbijgaan.
i. Verder, is het zo in het natuurlijke, dat er een nieuw schepsel komt, alzo is het hier, want naar Paulus' getuigenis is het: Die in Christus Jezus is, is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden, 2 Cor.5:17. Wilt gij dit hoofddeel nu met mij nagaan en van nabij enige zaken zien, die in dit nieuwe schepsel worden gevonden, we zullen ze uw aandacht voordragen; ik bid u toch, let er op! In dit nieuwe schepsel is er en ontdekt zich een krachtdadige verandering, van welke wij wel met een woord gesproken hebben, maar zullen het nu wat uitvoeriger voordragen.
a. In het algemeen zeggen wij:
1. Dat het wezenlijk is: het is waar, partijen buiten ons moeten dit ontkennen: maar gelijk een scheppende daad wezenlijk is, waardoor ook een wezenlijk gewrocht voortgebracht wordt, zo is deze nieuwe schepping, waardoor het nieuwe schepsel te voorschijn komt, der goddelijke natuur deelachtig, ontvangt een nieuw hart, wordt naar Gods beeld geschapen, en is niet een blote benaming, maar zijn dit wezenlijke zaken; trouwens, waaruit wezenlijke werkzaamheden voortkomen, dat moet zelf wezenlijk zijn.
2. De verandering, die men in het nieuwe schepsel vindt is gemeen aan alle kinderen van God; hierdoor ontvangt elk zijn zijn in het christendom, hetzelfde beeld van God wordt in elks hart ingedrukt, zodat het hart van elk gelovige, ofschoon uit Afrika of Amerika, met elkaar overeenkomt, GELIJK TWEE DRUPPELS WATER of gelijk het aangezicht met het aangezicht in een spiegel; want alle gelovigen, hetzij hier beneden of boven in de hemel, hebben DEZELFDE nieuwe natuur, datzelfde leven uit en door God; dat één Geest der aanneming hier is, is één Geest der heerlijkheid daar boven; dat dit nieuwe schepsel hier doet roepen: Abba Vader! Doet hen, die boven zijn, zich in de Abba Vader verblijden, met onuitsprekelijke vreugde en blijdschap; waaruit volgt, dat het wezenlijk moet zijn.
3. Dit nieuwe schepsel brengt een staat aan, die rechtstreeks tegengesteld is aan zijn voorgaande natuurlijke staat; wat is meer tegen elkander, dan licht en duisternis, vlees en geest, oost en west, slangen en vrouwenzaad? Maar de gestalte voor en na deze verandering is zo tegen elkaar, als God en de zonde; het schepsel dat nu een nieuw schepsel wordt, is met zijn gehele hart naar God toegericht en tegen de zonde, wordt ontbloot van de genegenheid tot zonde, bekleed met hartelijke genegenheden tot God; hij haat hetgeen hij tevoren beminde; hij was tevoren vervreemd van het leven Gods; nu raakt hij al meer en meer vervreemd van het leven in zijn lusten; wat hem tevoren een hemel was, is hem nu een hel. Geen wonder, want hij is nu getrokken uit de macht van de duisternis, en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, 1 Col.1:13, alwaar de apostel een woord gebruikt dat vertaald en overgezet zijnde eigenlijk betekent "volksplantingen in andere gewesten"; zodat ze zich nu mogen bevinden in een andere lucht en een ander klimaat; trouwens, nu wordt een wolf een lam, en nu gaat voor een doorn een dennenboom, voor een distel een mirtenboom op, hetwelk de Heere is tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgerooid zal worden, Jes.55:13.
4. Deze verandering in het nieuwe schepsel, dat geboren is uit God, is algemeen over de gehele mens; de Vorst Immanuël, die door zijn alles overwinnende kracht de ziel van deze mens heeft overwonnen, drijft de oude duivel uit. Hij zet ook de vaandels van zijn overwinnende genade op in elk vermogen van de ziel, geen één uitgezonderd; waardoor er in de ziel een rechtheid komt, zich uitstrekkend tot al de vermogens, die op de aller sterkste wijze te samen verenigende, en de gehele ziel bekwaam makende om te zijn het onderwerp van Gods wet, en zijn heiligheid voort te zetten. Dus zoekt David God niet met deze en die vermogens, maar met zijn gehele hart; in het verstand is er licht in plaats van duisternis, waardoor dat zich aan God onderwerpt en zijn wil onderzoekt; in de wil is zachtheid en handelbaarheid in plaats van hardheid; ootmoed in plaats van hoogmoed: waarom Gods wil de zijne wordt en hij de wet omhelst; het geweten heeft reinheid, zijnde gereinigd, en al de genegenheden zijn als vleugelen voor de ziel om te vliegen in Gods boezem, in de steenrots Christus. Het is door deze zoete rechtheid en samenstemming van al die vermogens, dat de uitroep voortdurend is: Omhoog, omhoog, mijn ziel! Naar boven, hier beneden is het niet; dáár alleen is het ware leven, lieven, loven, waar men Jezus ziet. Onderzoekt u hieraan; is DEZE VERANDERING IN AL DE VERMOGENS ER NIET, uw voorgeven is niet meer dan ijdelheid.
b. In het bijzonder, deze verandering, welke in het nieuwe schepsel, dat uit God geboren is, bespeurd wordt, is:
1. Inwendig in de ziel zelf; het is niet een reiniging alleen van het buitenste van de beker, en het uitwendig wit maken van de graven, maar een uitwerpen van de doodsbeenderen. David begeert niet alleen reine handen, maar zonderling een nieuw hartje, Ps.51:12. Zal de wijzer van een horloge de juiste tijd aanwijzen, de inwendige radertjes moeten op de juiste wijze hun werk doen, anders staat het stil als er geen inwendig beginsel van beweging is; deze verandering is inwendig, en wel:
AA. In de beginselen, waaruit men werkt. Een natuurlijk mens werkt uit uitwendige beginselen; hij is als een werktuig, dat opgewonden wordt, maar als de gewichten zakken of de veer afloopt, staat het stil; hij werkt alleen slechts zo lang hij in deze beginselen zijn vermaak vindt, òf dat hij door zulks meent: òf behouden te worden, òf oordelen te ontgaan, òf de achting van vromen te hebben; dit onmogelijk voorkomende, werkt hij niet. Gelijk de Zaligmaker leert: de reden, waarom velen zouden ophouden was, dat zij geen wortel, geen inwendig beginsel hadden; maar integendeel alles, wat een nieuw schepsel doet, voortvloeit uit een inwendig beginsel; het ZAAD van GOD is IN hem, BLIJFT IN hem, zijn hart is een fontein; en gelijk de Zaligmaker zegt, DAAR VLOEIEN UIT VOORT STROMEN VAN LEVEND WATER, daar is een beginsel in om vanzelf naar God uit te gaan, om aan God te denken, om met Hem te wandelen, om zijn dagelijks werk te doen in voortdurend opzien tot Hem; daarom moet elk zich terdege onderzoeken: uit welk beginsel lees ik, hoor ik, bid ik? Is het alleen uitwendig, dan is het niets; want alle vrucht is naar de aard van de boom; niet andersom - de boom is dus niet naar de aard van de vruchten, die een mens er in ophangt. Is de boom dus kwaad, dan is alles kwaad wat aan deze boom groeit; is hij goed dan is alles wat er aan groeit goed. De twee beginselen van dit schepsel zijn geloof en liefde uit een rein gemoed.
1. GELOOF. Deze genade is het, waardoor wij met Christus worden verenigd, en alle bekwaamheid tot alles uit zijn volheid halen; zonder welke de blinkenste daden in het zedige een vervloekte zonde zijn: want zonder geloof (een gave Gods!), zegt Paulus, is het onmogelijk Gode te behagen; is er geen geloof aan het gebod, de dienst is een eigenwillige godsdienst, er is geen geloof aan de belofte, men werkt uit EIGEN kracht, en door verkeerde drangredenen; dit geloof is het dat onderscheid maakte tussen Paulus' bidden, voordat er genade in zijn hart was ingestort, en daarna; want Jezus zet er nu de nadruk op, Hand.9:11: ZIE, HIJ BIDT. Paulus bad, toen hij een Farizeeër was, maar geen van die gebeden nam CHRISTUS in: de voorgaande waren van een hoogmoedige Farizeeër, maar deze van een nieuw bekeerde, roepende: Heere! Wat wilt Gij, wat ik doen zal? en dus waren zij uit het geloof.
II. LIEFDE. Er zijn vele dingen die aanzetten tot werkzaamheden, als: hoop op de hemel, vrees voor de hel, dwang van een ontwaakt geweten; maar het WARE vuur, dat RECHT aansteekt tot de dienst van God, is de LIEFDE, door Hem zelf gewerkt! Dan gaat het hart uit naar God wanneer men niets begeert nevens Hem, Ps.73:25. Wien heb ik nevens U in de hemel? Waarom hij er op laat volgen: Het is mij goed nabij God te zijn, of, het is mij goed tot God te naderen, of, de naderingen van God zijn mij goed; ZONDER dit is alles flauw en harteloos; maar deze liefde is als VURIGE kolen, vlammen des Heeren, die vele wateren niet kunnen uitblussen. John Bunyan heeft dit zo mooi verwoord in zijn Christenreis, hoe daar een genadevuur is brandende rondom een geredde ziel, hetwelk de duivel probeert met water uit te blussen, terwijl de lieve Heere Jezus Christus steeds maar weer nieuwe olie er op doet, zodat dit vuur nooit kan gedoofd worden. Daarom MOET men zich onderzoeken, of alles uit deze beginselen komt; want Paulus, sprekende van dit nieuwe schepsel, Gal.6:15, noemt het: Geloof, door de liefde werkende, Gal.5:6.
BB. Maar bestaat deze inwendige verandering in een verandering van beginselen, het is ook een verandering van het einde; eigen eer was het einde van het oude schepsel, maar GODS EER is het einde van de nieuwe mens; zodat, ofschoon de genegenheden omtrent goede zaken niet worden weggenomen, men nu nochtans gezet is, dat alles tot eer van God mag zijn, zijn wijsheid, verstand en alles hierop toeleggende, om de onbegrijpelijke God in zijn voetstappen te voelen en te tasten, en Hem de eer van alles toe te brengen; hetwelk is datgene, wat de apostel vermaant: Hetzij gij eet of drinkt, doet het alles tot eer van God; dit alleen is dat wandelen, waardig aan het evangelie.
Is het zo, dat de eerste vertoning van een levend gemaakt zaad naar de hemel is: zo ook van dit nieuwe schepsel; het heeft het van God, en wil het Hem ook gaarne toebrengen, hetwelk blijkt:
aa. Daaruit, omdat Gods voornaam oogmerk in de nieuwe schepping is, zichzelf te verheerlijken; daarom werkt Hij alles, om zijns zelfs wil, Spr. 16:4. Spreekt gij hiervan, het is: Ik zal Mij zaaien op de aarde, en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en ik zal zeggen tot Lo-Ammi: Gij zijt Mijn volk! En dit zal zeggen: O mijn God! De Heere, daarvan sprekende bij Jesaja, zegt: Het is een volk, dat Ik Mij geformeerd heb, om Mijn lof te verkondigen. Gewisselijk dan, die dit niet tot zijn doelwit heeft, is niet geformeerd, om Gods lof te vertellen.
bb. In het nieuwe schepsel is een evangelische indruk op de ziel gemaakt, welke met het evangelie zelf overeenkomt: maar dat is, God te verheerlijken in de hoogste hemel; het evangelie leert godzalig te leven, en waar zulks niet is, die zijn godsdienst is ijdel, bestaande in een gedaante van godzaligheid zonder de kracht zelf, niet beter dan een klinkend metaal of een luidende schel, zonder hart of leven. (En dus niets voorstellende).
cc. Dit nieuwe schepsel is naar Gods beeld en gelijkenis; God is niet alleen de voortbrengende oorzaak van het nieuwe schepsel: maar ook, om mij zo uit te drukken, deszelfs patroon en exemplaar, zodat alles moet zijn tot en voor God.
dd. Het einde van deze geboorte uit God is, om de ziel te verheffen boven de voorgaande staat van dezelve: maar waarin zal dat bestaan, indien het niet is, in plaats van zichzelf, God op het oog te hebben?
ee. Het nieuwe schepsel, zonder verandering van einde, is ten enenmale onmogelijk. Daarom is de uitroep: Gewis, wij zijn niet dan voor de Heere; ons heil is in zijn eer, en zijn eer in al zijn werken, enz.
ff. In dit nieuwe schepsel blijkt de verandering in de gedachten; die uit het vlees is, bedenkt de dingen van het vlees: maar die uit de Geest is, de dingen die des Geestes Gods zijn: zodat er geen hoogschatting is van dingen buiten God. Het hart is gevestigd, ja opgewekt met Christus zijnde, zoekt men die dingen die boven zijn; want (onderzoekt u toch hieraan) alwaar de schat is, daar is ook het hart; alles in vergelijking van God in Christus is enkel schade en drek.
CC. Daar is ook een verandering van vertroosting en vermaking: de oude natuur is tot droefheid; waarom de mens, zo lang hij dezelve omdraagt, zuchtende is: wie zal mij verlossen? Maar God, zijn deugden, zijn Zoon, zijn Geest, zijn Woord, zijn wegen zijn tot blijdschap. De verloren zoon, tot zichzelf komende, kon zich niet langer met draf voeden, daar er brood was in het huis van zijn vader; trouwens, het koninkrijk van God bestaat niet in spijze en drank, maar in gerechtigheid, vrede en blijdschap, door de Heilige Geest. Die niet met David kan zeggen uit de grond van zijn hart: Als Gij het licht van Uw aanschijn verheft hebben wij meer blijdschap dan de goddelozen, wanneer hun most en koren vermenigvuldigd wordt, die heeft zich niet in te beelden dat hij deze verandering ondervonden heeft.
2. Maar deze verandering is ook uitwendig; zijn taal is die van Kanaän, zijn gewaad naar de eenvoudigheid van het evangelie, zijn bescheidenheid wordt bekend, omdat God nabij is; trouwens, hij is een stad op een berg, die niet verborgen kan zijn; wie hem ziet, kent hem, dat hij van dat geslacht is, dat van de Heere gezegend is, dat Jacobs God tot zijn God heeft, en de Heilige Israëls tot zijn woning. In dit nieuwe schepsel is een hebbelijkheid, een levend vermogen om te kunnen werken door de goddelijke medewerking. Een nieuw schepsel, dat door de geboorte naar God geschapen is, heeft het zaad van God in zich, dat hebbelijk leven in het hart; het is onmogelijk dat het anders zou kunnen zijn: want dan, zodra als de Geest ophield om te werken zou het vermogen om te werken ook ophouden, en elke nieuwe opwekking zou zijn een overgaan van de dood in het leven.
1.) In het algemeen is hier aan te merken:
AA. Dat deze hebbelijkheid niet velerlei is, maar één en hetzelfde geestelijk beginsel, zich door al de zielsvermogens uitzettende; de Geest geeft de ene wel deze gave, een ander die gave: maar als Hij een nieuw schepsel te voorschijn brengt, geeft Hij een hebbelijkheid van het leven, alles in zich bevattende, op welke alles groeit, gelijk zovele druiven op een en dezelfde tak of tros.
BB. Er is aan te merken, dat deze hebbelijkheid of dit hebbelijk leven vele benamingen draagt:
AA. Van het onderwerp, waarin het gevonden wordt en zich vertoont. In het verstand wordt het de kennis van God genoemd; zich in de wil vertonende, wordt het een kiezen van God in Christus geheten; in de genegenheden wordt het genoemd de zoete zielsuitgangen naar God en zijn gemeenschap, enz.
BB. Van het voorwerp. Een stervende Christus tot betaling voor de zonde omhelzende, wordt het liefde genoemd; liggen in tranen aan zijn voeten is ootmoed; zijn wil in acht nemende is gehoorzaamheid; zich buigen onder de roede is lijdzaamheid; zich aangedaan vindende, dat men Jezus vertoornd, is droefheid; nochtans vloeit het alles voort uit hetzelfde hebbelijk beginsel van het geestelijk leven of waar geloof, want gelijk de wedergeboorte de bron van het geloof is, zo is het geloof de bron van al de genoemde werkzaamheden; het is de liefde van het geloof, de blijdschap van het geloof, de ootmoed van het geloof, de lijdzaamheid van het geloof; vermits alles uit dezelfde hebbelijkheid vloeit tot een God in Christus, ofschoon zij vanwege de verschillende bevatting van het voorwerp verscheiden zijn, zijn zij toch maar één, uit een levend beginsel voortvloeiende; gelijk de olie, waarmee de hogepriester werd gezalfd, uit verscheidene specerijen bestond, en nochtans één olie was, zo ook hier.
2.) Vraagt iemand mij verder, waarin het bestaat? Neem er acht op, ik zal het u zeggen:
AA. In een gereedheid tot werkzaamheid, ten aanzien van de neiging van de ziel, staande gereed tot alle goed werk in de geneigdheid en zucht van het hart, wanneer God daartoe roept. Zodra de Heere tot Jesaja zeide: Wie zal ik zenden? zeide hij: Hier ben ik, zend mij; daar is geen zin tot uitstel of verschoning; maar, zodra God roept tot lopen in de paden van zijn geboden, wil de ziel gaan.
BB. In een dadelijke werkzaamheid; welke werkzaamheid is:
AA. Natuurlijk, vloeiende uit de aard van dit leven zelf: de zon zendt haar lichtstralen niet natuurlijker uit, dan deze haar genegenheden tot God en zijn dienst doet; de dienst van God is zijn spijze en drank; want hoe kunnen zij, die aan de zonde dood zijn, daarin leven?
BB. Gewillig werkzaam; hetgeen God zegt, is zo billijk en betamelijk, dat de ziel op de gewilligste wijze het omhelst en betracht; naar de belofte is zij zeer gewillig, Ps.110:3; zij kan niet tegen, maar alles gewillig voor de waarheid doen. Die dit heeft, is een van diegenen, die zich de Heere toegevoegd heeft, om Hem te dienen met een eenparige schouder.
CC. Werkzaam met ernst; zij doen het werk niet als ogendienaars, maar wat de hand vindt te doen, wordt met alle macht gedaan, gedoopt zijnde met vuur en de Heilige Geest, is er een vuur van ernst in al hun vermogens.
DD. Het is onbepaald werkzaam; de begeerten zijn groot, kunnen niet bepaald worden; het oog op God hebbende, kan geen eindig goed verzadigen, en wordt het teruggetrokken, het helpt zich wederom en wederom op, tot Hem zeggende: Wie heb ik nevens U in de hemel? Ook omtrent de zonde; geen Achaz wil hij verschonen, maar wil alles, kan het zijn, met tak en wortel uitgerooid worden, die voor Christus brengende als Koning, opdat ze verpletterd mogen worden als een pottenbakkersvat.
EE. Het is werkzaam met kracht; daar is een kracht die men in de inwendige mens ontvangt, Ef.3:16; een Geest van de kracht, 2 Tim.1:7; trouwens Gods koninkrijk, hierin opgericht, 1 Cor.4:20, bestaat niet in woorden, maar in kracht; zodat men kan zeggen: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
FF. Het is gemakkelijk werkzaam: O! de geboden zijn niet hard en een ondragelijk juk: dewijl in het hart ingedrukt is de natuurlijke helling daartoe; Christus juk is zacht en Zijn last licht, men stelt zijn eer en zijn voorrecht in die zaken, en dat maakt, dat zijn geboden niet zwaar zijn.
GG. Het is vermakelijk werkzaam; Gods Woord is al de vermaking; het maakt, dat men in zijn druk niet vergaat. Dus had Paulus zijn vermaak in zwakheid, en de Psalmist in Gods liefelijke woning, om daar te zien Gods sterkte en zijn eer. Wordt de ziel afgetrokken, de bewustheid van het vermaak, dat er in God is, doet wederkeren, zijn ziel toeroepende: Waarom zijt gij nedergebogen, o mijn ziel! Waarom zijt gij mistroostig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, Ps.42:6. Ik zal uitzien naar de Heere, ik zal wachten op de God mijns heils: mijn God zal mij horen, Micha 7:7; waardoor het is, dat, ofschoon iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde wil geven, zij het verachten zou.
HH. Het is bestendig werkzaam, de fontein borrelt geduriglijk op, houdt nooit op levend water op te stuwen, ofschoon niet altijd in dezelfde kracht en doordringbaarheid; en het kan niet anders zijn, want de gebaande wegen zijn in het hart.
II. Het is eindelijk ordelijk werkzaam; eerst naar God om zichzelf, naderhand om het schepsel, om God er in te zien en het Hem toe te brengen; zodat uit al het gezegde blijkt, dat het zo iemand moeilijk valt te zondigen: geen schepsel kan tegen zijn natuur werken, Spreuken 8:36: Die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; 1 Joh.3:9: Die uit God geboren is, die doet de zonde niet, en hij kan niet zondigen, voor zover hij uit God geboren is, want zulks is tegen zijn hartelijk voornemen, o! de begeerte in de kleinste is dat zij zich niet tot de zonde mogen begeven. Het is moeilijk voor iemand te zondigen, die God tot zijn deel verkoren heeft, Ps.119:57: Gij zijt mijn deel, ik zeide: ik zal Uw woorden bewaren. Het is moeilijk, datgene te doen, wat de dood aanbrengt; maar elke zonde is een dood voor het nieuwe schepsel; het is: Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?
c. Gezien hebbende, dat in dit schepsel, dat door de ontvangenis en geboorte een nieuw schepsel wordt, een hebbelijk levensbeginsel is, moeten wij uw aandacht ten derde een zaak voorhouden, die het aanmerken waard is, nml.: dat in het hart van dit nieuwe schepsel een regel van zijn werkzaamheid is ingeschreven. Elk schepsel heeft wetten van werkzaamheid naar zijn aard en stof: lichamen hebben de wetten van beweging, de mens heeft de wet van de natuur; het nieuwe schepsel heeft een wet in het hart geschreven, volgens de dierbare verbondsbelofte, Jer.31:33: Ik zal mijn wet in hun binnenste geven en in hun hart schrijven; en deze noemt Paulus, Rom.7:23, de wet van het gemoed. Om hiervan nader iets te zeggen:
1) In het algemeen moet men deze zaken daaromtrent in acht nemen:
AA. Dat deze wet van het gemoed, of wet, die in het hart van dit nieuwe schepsel wordt ingeschreven, dezelfde in alle opzichten niet is als de wet van de natuur, gelijk sommigen in verkeerde zin menen: gewis, zij dolen, want deze is een wet van het geloof, een wet van Christus, terwijl de wet van de natuur de wet van het verbond der werken is; de wet van de natuur is allen gemeen, waaruit de heidenen beschuldigende of ontschuldigende gedachten gehad hebben; maar deze is alleen in het hart van deze en die volgens het Genadeverbond.
BB. Ondertussen in het stoffelijke, is het dezelfde met de wet in Adams hart geschreven; want gelijk de mededeelbare deugden van God het patroon of voorbeeld van de oorspronkelijke gerechtigheid in Adam waren, alzo wordt in de herschepping de herboren mens naar dat evenbeeld geschapen in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid, Ef.4:24; en gelijk Adam door de val zijn gelijkheid, zijn overeenkomst met de goddelijke volmaaktheden verloor, alzo ontvangt hij door Christus datzelfde, dat hij verloren had, niet iets anders, in het stoffelijke.
CC. De ganse wet wordt in het hart geschreven; gelijk God de ganse wet in de stenen tafelen schreef, zo schrijft Hij de gehele wet in het hart van dit nieuwe schepsel: ware heiligheid tot God, ware gerechtigheid omtrent de evennaaste, en matigheid omtrent zichzelf, Tit 2:12. God schrijft niet een stuk en brok van zijn wet in het hart, het ene gebod en niet het andere; 0, neen! dit is iets, dat zo wezenlijk tot de natuur van het nieuwe schepsel behoort, dat het een gebrekkig monster zou zijn, niet geheel volmaakt en zonder gebrek, naar de beschrijving daarvan, Hoogl. 4:7, als het dit miste.
DD. Deze wet, in het hart geschreven, maakt de geschreven wet of geopenbaarde wil van God niet onnodig; die blijft eeuwiglijk de regel van doen en laten. De inwendige wet bestaat in een gelijkvormigheid met de uitwendige; derhalve de inwendige wet moet aan de uitwendige getoetst worden; de inwendige wet is in deze onvolmaakte staat ook onvolmaakt, maar de regel van doen moet volmaakt zijn, gelijk de wet is: de wet des Heeren is volmaakt, en daarom zal een jongeling zijn pad zuiver houden, het moet naar dit Woord zijn; waarom David zegt: Uw Woord heb ik in mijn hart verborgen, opdat ik niet zondigen zou tegen U.
2.) In het bijzonder zal dit inschrijven zelf bestaan uit:
AA. In de inwendige kennis en goedkeuring van de wet met het verstand. De kennis van gerechtigheid en van 's Heeren wet in het hart wordt opgegeven als het eigen kenmerk van Gods volk; Hoort naar Mij, gij die de gerechtigheid kent, in welks hart mijn wet is! Jes. 51:7. Deze worden bij elkaar gevoegd, om te leren, dat hersenkennis niet genoeg is, maar dat er een hartekennis moet wezen, een hart, in hetwelk de wet is. In dat geheiligd verstand is een geestelijk beginsel en vermogen, om de wet te kennen, en zich daarnaar, als volgens dit kompas, te sturen.
BB In een inwendige overeenkomst met de wet; het hart wordt om zo te spreken, door de wederbarende genade gesmolten en gegoten in die vorm waarom het is, dat het daarmee overeenkomt; gelijk de indrukselen op lak met het signet overeenkomen, voor zover ze vernieuwd zijn; waarom Paulus' woorden in dit opzicht verstaan moeten worden: De wet is voor de rechtvaardige niet gesteld, maar voor de goddelozen; ja in deze zin getuigt Paulus van de Romeinen, dat zij gehoorzaam waren geworden aan het voorbeeld der leer, aan hetwelk zij overgegeven waren.
CC. In een sterke geneigdheid tot gehoorzaamheid, gelijk in de oude mens bespeurd wordt een sterke geneigdheid tot de zonde, alzo in de nieuwe mens tot de deugd.
DD. In een ongeveinsde en hartelijke liefde tot de wet, en de geboden plicht; liefde is toch de vervulling van de ganse wet, Ps. 119:47, 48. En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb. En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb.
EE. In een vermogen, onder de medewerking van God, om dadelijk de goddelijke wil te gehoorzamen, want inschrijven in het hart geeft dit te kennen, dat zij alle dingen kunnen en mogen doen door Christus, Die hun kracht geeft; dit maakt, dat zij lopen zonder moede, en wandelen zonder mat te worden; Gods volk is er door als een schijnend licht voortgaande en schijnende tot de volle middag.
k. Is het in het natuurlijke waar, dat er enige gelijkheid is tussen de ouders, en de kinderen, die geboren worden; het heeft ook, als een reden van deze benaming, hier zijne volle en nadrukkelijke waarheid, want men is naar dat evenbeeld geschapen in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid, Ef. 4:24. Zijn heerlijkheid ziende, wordt men in gedaante naar datzelfde beeld veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest; gelijk wij het beeld van de aardsen gedragen hebben, draagt men nu ook het beeld van de hemelsen. Merkt met mij op:
a. In het algemeen iets, omtrent deze gelijkheid met God:
1.) Het is niet een gelijkheid van wezen, in dier voege, alsof het Goddelijk wezen wordt medegedeeld, of een wezen gelijksoortig met dat, gelijk oude en latere ketters verzonnen hebben; want niemand wordt dat wezen medegedeeld, dan aan de Zoon en de Heilige Geest. Oneindigheid kan niet verbeeld, veel minder medegedeeld worden; daarom, wanneer God de mens schiep, maakte Hij hem niet een god, maar een redelijk onderwerp naar Zijn beeld, naar Zijn gelijkenis, bestaande in de overeenkomst met de goddelijke mededeelbare volmaaktheden. God, aan Abram een blijk van zijn liefde willende geven, noemde hem Abraham, één letter, niet de gehele onmededeelbare naam Jehova aan hem mededelende.
2.) Het is nochtans een wezenlijke gelijkheid, niet in een schaduw; want Petrus leert, dat men der goddelijke natuur deelachtig wordt.
3.) Het is het gehele beeld van God, hetwelk in het nieuwe schepsel wordt ingedrukt. Al de wezenlijke delen worden van de ouders door de voortteling aan de kinderen gegeven. Zo is dit beeld een gelijkheid met al de mededeelbare volmaaktheden van God. Het kan wel zijn, dat het ene deel in deze voortreffelijker is en meer uitmuntend zich vertoont in de een, dan in de ander; maar elk lid van Christus heeft in zijn beginselen mede deel aan het ganse beeld van God.
4.) In een gelijkheid met Christus Jezus, niet door een mededeling noch van zijn goddelijke, noch van zijn menselijke natuur; maar in een mededeling van genegenheden, die met Christus overeenkomen; daarom zegt de Apostel, dat hetzelfde gevoelen, dat in Christus was, in ons zijn moet. Ja, hiertoe zijn de gelovigen uitverkoren, opdat zij het beeld van Gods Zoon gelijkvormig zouden zijn, hetwelk is het dragen van het beeld van de hemelsen, in gerechtigheid, zuiverheid, ootmoed, lijdzaamheid, lankmoedigheid en oprechte gehoorzaamheid, waaruit volgt, dat, wie deze hoedanigheden niet hebben, geen nieuwe schepselen zijn.
5.) Met de Heilige Geest; waarom wij vinden, dat dit nieuwe schepsel Geest wordt genoemd (Joh.3:6): Dat uit vlees geboren is, is vlees; maar hetgeen uit de Geest geboren is, is Geest; dat is: gelijk dat uit vlees is, vlees gelijkt; zo ook dat uit de Geest is, gelijkt op de Geest; in een geest van heiligheid, genade, liefde en ijver tot Gods eer; zijn grootste werk is om Christus te verhogen; indien iemand geboren is door het Woord der waarheid, zo zijn er enige trekken hiervan in Hem; de Geest is in hem een Geest van ootmoed, de hoogten terneer werpende; een geest van ijver, hem ijverig en ernstig makende in het werk van de Heere.
b. In het bijzonder, deze gelijkheid met God bestaat uit:
1.) In de gelijkheid van de genegenheden; daar is geen trek van Gods beeld in de ziel, waar geen gelijkvormigheid van genegenheden wordt bespeurd, hetgeen zich vertoont in het innigst vermaak in God te hebben door geloof en liefde, waarin een gelijkvormigheid is met het vermaak, dat hij in zichzelf schept, en het vermaak in zijn beeld in anderen; want die niet liefheeft, die geboren zijn, kunnen onmogelijk Hem liefhebben, die geboren heeft. Beide, armen en hart zijn uitgebreid tot en voor allen, waar de minste gelijkheid met God wordt gevonden. Maar Gods natuur wordt meest gekend in de uitlating van zijn genegenheden omtrent de voorwerpen. Zo komen dan de onze met God overeen, wanneer ze omtrent de voorwerpen op dezelfde wijze werkzaam zijn, gelijk God en Christus zich omtrent de hunne gedragen; wanneer wij de zonde haten, gelijk God, om de vuilheid en walgelijkheid van deze, wanneer wij de inwendige hartheiligheid meest zoeken, daarop is God het meest gezet. Och! Dat er zulk een hart in hen was, wanneer wij genade beminnen, omdat God daardoor het meest wordt verheerlijkt; wanneer wij God en Christus eerst beminnen, alle andere dingen aan deze liefde onderdanig makende.
2.) Een gelijkheid in daden; de ziel door genade gebracht zijnde tot Gods gemeenschap, leven zij, omdat Christus in hen leeft; welk leven zich naar buiten in de daden openbaart, die met de goddelijke wet overeenkomen. Elk schepsel werkt naar zijn aard; zo ook dit, uit God zijnde, is in een levendige werkzaamheid bezig; dat uit God geboren is, zondigt niet, vermits het tegen zijn aard is. Paulus, een Saul zijnde, was een vervolger; een Paulus gemaakt zijnde was hij een bidder; gewisselijk; waar geen gelijkheid in deze bespeurd wordt, daar is weinig grond om te denken, dat men uit God geboren is.
3. Eindelijk is er een gelijkheid met zijn heiligheid; Petrus' vermaning is: Gelijk Hij, die u geroepen heeft, heilig is, zijt ook gij heilig in al uw wandel. Heilige Jezus! heilig mij: opdat ik heilig zij, gelijk als Gij, roept de ziel daarom uit: heiligheid boven ere, aanzien, rijkdom en vermaak; heiligheid als een sieraad, als de hemel, zonder welke een hemel slechts een hel zou zijn. Hierin zal voornamelijk deze gelijkheid met God bestaan. O, dat wij ons mochten onderzoeken! Schijn zal niet helpen, maar waarheid; de gedaante, zonder kracht van godzaligheid is ten enenmale verfoeilijk voor God.
I. Is het zo in het natuurlijke, dat geboren wordende kinderen zonen en dochters van dezelfde ouders zijn, zo is het ook in deze geestelijke geboorte: zij zijn zonen en dochters van de Allerhoogste; naardien gij kinderen zijt, zo heeft God de Geest van zijn Zoon uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba Vader; waarin wij te letten hebben op:
a. Op de hoedanigheden, die zich in deze, als zonen, ontdekken.
1.) Een heilige kinderlijke en eerbiedige vreze, Mal.1:6: Indien ik een Vader ben, waar is mijn eer? Let dan hierop tot beproeving: zijt gij een zoon van God door wedergeboorte, wat vrees en kinderlijk beven bespeurt gij in uw hart? Daar geschiedt zelfs niets in het verborgen, dat Hij niet ziet; daar is geen inwendige hartsverheffing, wereldsgezindheid, of Hij ziet het; geen gebed, of Hij gaat de gestalte na; geen middel, dat men gebruikt, of Hij let, uit wat beginsel, einde en oogmerk het voortkomt; zijt gij een zoon, het moet uit de gedragingen blijken; 1 Petr. 1:17: Indien gij tot een Vader aanroept Dengene, die zonder aanneming des persoons oordeelt naar een iegelijks werk, zo wandelt in vreze de tijd uwer inwoning.
2.) Een onderworpenheid aan zijn kastijding; indien Hij ook Vader is, bezoekt Hij vroeg met kastijding, Hebr. 12:5. Hij kan met recht de uitwendige staat droevig maken, door armoede en lichaamspijnen; het inwendige bitter door duisternis, angsten en verberging; en dit zich te binnen te brengen, zou de onstuimige baren stillen, en in navolging van Gods enige Zoon, de rug geven aan hem, die slaat en zijn wangen aan die, die het haar uitplukt.
3.) Een kinderlijke gehoorzaamheid uit een tedere en hartelijke liefde; alles, wat een ander doet, is uit een knechtelijke geest, maar deze werkt als een zoon niet door de geest der dienstbaarheid tot vreze, maar der aanneming tot kinderen; zodat men gehoorzamen zou, ofschoon er noch hel, noch hemel ware. Die door deze Geest geleid worden, zijn kinderen Gods.
4.) Een heilige gekantheid tegen de zonde, omdat hij zijn heilige Vader, die te rein van ogen is, dan dat Hij de zonde zou kunnen aanschouwen, daardoor vertoornen zou. Die uit God geboren is, zondigt niet, en kan ook niet, want het zaad Gods blijft in hem. Augustinus zegt zeer wel, dat allen òf kinderen Gods òf des duivels zijn. Nu, toetst u hieraan: haat gij de zonde? Is er in uw hart geen verborgen overeenstemming mee? Mijdt gij de zonde en zondaars als de hel? Dat is een blijk.
5.) Een zonderlinge navolging van zijn goddelijke goedheid omtrent allen, ofschoon nog zo vijandig tegen u. Het is wonderlijk, hoe de Zaligmaker dit voorstelt: Hij doet zijn zon opgaan over goeden en kwaden; zijt dan volmaakt, gelijk uw Vader in de hemel volmaakt is. Indien iemand zegt: Ik heb God lief en haat zijn broeder, die is een leugenaar. Een martelaar, gevraagd zijnde, wat Christus hem geleerd had, zeide: "Deze edele les, waardoor ik een Christen ben: Goed te doen aan allen, en mijn vijanden te vergeven en lief te hebben."
6.) Eindelijk, een hoge geest overeenkomstig hun grote afkomst, zoekende alleen de dingen, die boven zijn, vermits hun leven is verborgen met Christus in God, en dat, wanneer Hij, die hun leven is, zal geopenbaard zijn, zij dan ook met Hem zullen geopenbaard worden in heerlijkheid.
b. Waaruit dan vloeit hun recht tot al de voorrechten van de kinderen, zo zegt Paulus: Indien wij kinderen zijn, zijn wij ook erfgenamen, enz., Rom. 8:17; welke zaken wij bij andere gelegenheden verklaard en aangewezen hebben. Nu alleen:
1.) Dat zij de voorwerpen van Gods tedere liefde zijn. Hij heeft hen met een eeuwige liefde liefgehad, daarom heeft Hij hen getrokken. En om een indruk daarvan te geven, vergelijkt de Heere het bij de liefde van een moeder tot haar zuigeling, ja, die boven zijn liefde verheffende: Kan ook een vrouw (moeder) haar zuigeling vergeten? enz. Jes. 49:15.
2.) Dat Hij hen gedurig, nadat zij zich bevuild en bezoedeld hebben, wast en reinigt. Ik zal rein water op u sprengen, en gij zult rein worden, ja witter dan sneeuw, Ezech. 36:25; Jes. 1:18.
3.) Dat zij zachtjes behandeld worden. Gods oog van liefde en tedere zorg gaat over al zijn kinderen; maar gelijk de ouders de meeste liefdeuitlatingen bewijzen aan de kinderen, zo is het hier; Hij draagt hen op arendsvleugelen, Hij ondersteunt hen van onder eeuwige armen, Hij vergadert ze in zijn armen, Hij draagt ze in zijn schoot; want geen glimmend vlaswiekje zal Hij uitblussen, noch een gekrookt rietje breken. Het is een wonder, dat bijna al de goddelijke wijsheid zich samenspant, om zich hiervan te vergewissen, dat God is bij de lagen en verbrijzelden van geest, om te geven vreugdeolie voor treurigheid, en het gewaad van de lof voor een benauwde geest.
4.) Dat Hij hun voedsel bezorgt: de dierbare beloften van dat eeuwig blijvend Woord, die de borsten van Zions vertroosting zijn, waarin vervat is het goede van zijn huis en het heilige van zijn paleis, waardoor deze opgroeien als mestkalveren, van kinderen tot jongelingen, van jongelingen tot mannen en vaders in Christus.
5.) Hij doet hen gaan op die weg, die zij te gaan hebben, van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht, totdat zij in Zion verschijnen. Zoet en krachtig stelt de Heere dit voor omtrent Efraïm: Ik nochtans leerde Efraïm gaan; Hij nam ze op Zijn armen, maar zij kenden Hem niet; Ik trok ze met mensenzelen, met touwen der liefde, en was hun, als degenen, die het juk van op hun kinnebakken oplichten, en Ik reikte hun voeder toe.
6.) Hij leert hen, nu eens door beloften, dan door bevinding: Mijn oog zal op u zijn; Ik zal raad geven; Ik zal u leren, Ps. 32:8.
7.) Hij tuchtigt hen tot hun nut, hen onder de roede doende doorgaan, en onder de band van het verbond brengende, Ezech. 20:37.
8.) Hij legt het goed op voor hen, totdat zij meerderjarig worden, hen ondertussen beschermende en verschonende tot hun nut; als Hij zal geopenbaard worden, zullen zij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid; als Christus zelf zal zeggen: Komt, gij gezegende des Vaders! beërft het koninkrijk, dat voor u bereid is van vóór de grondlegging van de wereld.
b. Dit nu wordt genoemd een geboorte uit God, om aan te wijzen, dat God is de werkoorzaak van deze geboorte. Wij denken, dat wij dit overvloedig hebben bewezen, dat de Drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest de mens wederbaart; derhalve zullen wij daarop niet verder ingaan.
B. Van allen in het algemeen, en van een ieder in het bijzonder, getuigt de Apostel, dat die de wereld overwint.
a. Hij spreekt van de wereld. Het grondwoord geeft volgens zijn afleiding iets sierlijks te kennen. En zekerlijk, als wij de wereld beschouwen, is er een wonderlijke sierlijkheid in, welke de wijsheld van de grote Schepper aanwijst. Door de wereld hebben wij hier te verstaan niet zozeer de eigenlijke wereld zelf, maar hetgeen in de wereld is en gelegenheid geeft aan de verdorvenheid van de mens. En dit is, volgens onze apostel, de begeerlijkheid van de ogen, de begeerlijkheid van het vlees, en de grootsheid van het leven, 1 Joh. 2:16. Wij zullen ons hier niet inlaten om alles tot zijn bijzonderheden te brengen, dewijl wij reeds te veel gezegd hebben.
b. Deze overwinnen zij nu, die uit God geboren zijn. Dat is eigenlijk, zij hebben dezelve onder bedwang. Zij ontvangen geen bevelen van haar, zij hebben haar onder de voeten, en leven boven al het aardse, hun wandel in de hemel hebbende, en levende bij die dingen, die boven zijn. Ik weet, mijn geliefden! dat als ik van deze overwinning spreken wilde, er veel te zeggen zou zijn, nml. van de wereld als de vijand, die overwonnen wordt; van de strijd tegen deze, van de wapenen, die men in deze strijd gebruikt, en van de overwinning, bij aanvang in de eerste bekering, bij voortgang in de gedurige overwinningen, die men behaalt, en bij voleinding, als alles volkomen onder de voeten gesteld zal worden; maar wij gaan er niet op in en zullen in het tweede deel ook slechts aanwijzen hoe het geloof het middel is, waardoor men de wereld overwint.
B. Nu wijst de apostel het middel aan, waardoor diegenen, die uit God geboren zijn, de wereld overwinnen. Dit is de overwinning, die de wereld overwint, (namelijk) ons geloof. Zodat wij zullen overgaan, om aan te tonen, in welke opzichten het geloof van de uitverkorenen van God de overwinning behaalt en verkrijgt over de wereld. En dit zullen wij doen in de volgende opzichten:
A. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het is door het geloof, dat wij weten, dat de wereld, met alles wat daarin is, slechts een schepsel is en dus een eindig goed, Hebr. 11:3. Door het geloof verstaan wij, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden; zodat de ziel ziet, dat het eindig schepsel niet in staat is om de holle en ledige begeerten van de ziel te vervullen. En dus verheft die zich boven het schepsel tot de Ik zal zijn Die Ik zijn zal, de oneindige Jehova, en komt dan eerst tot de ware wezenlijke rust, als zij ziet, dat niets dan alleen de eeuwige God liefde en hoogachting waardig is, en dat al haar zielsuitgangen in de Heere eindigen. Ik ben verzekerd, dat niemand enige geloofsoverwinning over de wereld zal behalen, voor en aleer hij met enige bedaardheid leert, dat al wat in de wereld is, slechts schepselen zijn, ledige vaten, in welke geen droppel van ware inwendige troost te vinden is, of God moet het daarin leggen.
B. Het geloof is de overwinning die de wereld overwint, in zoverre het hierdoor is, dat de ziel op een ondervindelijke wijze leert, dat de wereld, en al wat er in is, aan haar gedurige verandering onderworpen is. Als nu het geloof werkt, ziet men, dat het ene geslacht gaat en het andere komt, dat koninkrijken worden omgekeerd, vorsten gebracht om in het stof te zitten; en die in het stof zaten, verheven worden om bij de vorsten te zitten; dat rijkdom vleugels van de dageraad neemt, dat vrienden verkeren in vijanden, dat op geen schepsel staat te maken is, en dat er niets bestendig is onder de zon, maar dat alles onbestendig is. Nu begint de ziel te zien, hoe dwaas het is, zijn hart aan iets te geven of te veel met enig geschapen ding op te hebben; zij zoekt alles te hebben en te bezitten, als niets hebbende, en nochtans bezittende. Hoe lief, aangenaam en verkwikkelijk anders de dingen zijn, de ziel zegt nu: Zal ik mijn hart en mijn genegenheid geven aan mijn goed? Mot, dief en roest kunnen er bij komen. En verlaat het mij niet, ik zal het gewisselijk verlaten en eeuwig vaarwel zeggen: Zal ik mijn hart geven aan mijn man, mijn vrouw, mijn kinderen? Ik moet hen verliezen, of zij mij; alle vlees is als gras, en hoe meer mijn genegenheden er aan verkleefd en in vergroeid zijn, hoe snartelijker het zal zijn daarvan los te komen. Zal ik bedroefd of blijde zijn, naardat de wereld mij stuurs aanziet of toelacht? Alles is toch veranderlijk; die heden vrienden zijn, worden morgen vijanden; die heden vijand is wordt morgen vriend; de gedaante van alle dingen gaat voorbij; mijn ziel walgt van het veranderlijke, en kiest de eeuwige, drie-enige Verbonds-God, die in alle veranderingen van de geschapen dingen Dezelfde blijf, heden, gisteren, en tot in eeuwigheid. Zo lang de ziel door geloof niet hiertoe komt, is zij zeer ongelukkig, en wordt naardat het veranderlijk schepsel verandert, ook veranderd en bewogen in de gestalte van zijn gemoed; ja hij, die deze werkzaamheid van het geloof niet enigermate kent, is aan een baar der zee gelijk, nu eens verrukt in blijdschap, dan wegdruipende in treurigheid; nu krachtig in de uitlatingen van liefde, dan met toorn en wraak woedende; nu zich zegenende, dan over zijn lot murmurerende. 0, de Godzaligheid leert vergenoeging in alle toestanden. En hij, die boven al het zicht-, voel- en hoorbare eindigt in de onveranderlijke Jehova, heeft groot gewin, lerende in alle staten en toestanden vergenoegd te zijn. Gelukkige Paulus! Die zoveel daarvan door het geloof geleerd had.
C. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zo verre het alleen door het geloof is, dat men op een zaligmakende wijze leert zien, dat de wereld, en alles wat er in is, op zijn allerbest genomen, slechts een ijdel en kwellend goed is, naar de getuigenis van Salomo: Alles is ijdelheid en kwelling van de geest, zegt de Prediker; en dit vooral geeft een uitnemende overwinning over de wereld, als men bevindelijk leert, dat naarmate het vermogen vermenigvuldigt, de smarten vermenigvuldigen; dat elke roos, hoe schoon en aangenaam ook, al haar stekelige doorntjes heeft; en dat er niets is, dat aan alle kanten gelukkig is. Hoe meer integendeel van God en Zijn gemeenschap genoten wordt, hoe zoeter en aangenamer deze bevonden worden; ja, al de paden van de weg van het verstand zijn vrede, enkel vrede voor diegenen die er in wandelen. Dit maakt, dat men zo tevreden wordt met zijn eigen toestand, dat men de staat van een ander niet begeert, nog benijdt; en dus wordt de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven grotelijks gedood, en de gelovige ziel een overwinnaar over de wereld gemaakt.
D. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het door deze genade is dat de ziel gebracht wordt tot het zien van de Onzienlijke. Een doorluchtig voorbeeld hiervan vinden wij in de oefening van Mozes' geloof; hij overwon de wereld, Egypte verlatende, zonder vrees voor de toorn van de koning: want hij hield zich vast als ziende de Onzienlijke. Het is de eigen natuur van het zaligmakend geloof, dat het onzichtbare voorwerpen zienlijk maakt, in het eerste vers van dit hoofddeel. Trouwens, naarmate dat de heerlijkheid Gods gezien wordt in het aangezicht van Christus Jezus, naar diezelfde mate wordt de ziel naar Gods evenbeeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest. Ziet iemand sterk op de zon, hij is niet in staat, om te zien datgene, wat rondom is; dat is waar in het natuurlijke, maar vooral in het geestelijke, en dus kan de ziel van Asaf de taal spreken: Wie heb ik nevens U, o God! in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
E. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint in zoverre de ziel door deze genade de goederen van het genadeverbond in derzelver eigen aard, eigen natuur en waarde kent boven alles; hierdoor ziet de ziel de uitnemende voorrechten, waartoe zij verwaardigd is geworden, en zij ziet, dat alles wat zij uit dat Verbond geniet, gekocht en verdiend is door het bloed van het eeuwige Testament; dit is de drangreden van het geloof tot overwinning van de wereld, 1 Petr. 1:18,19, dat, vermits zij niet door vergankelijke dingen van hun ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van Christus verlost zijn, zij in vrede leven; en Rom. 12:1, hun ziel en hun lichaam beide Gode opofferende tot een welbehaaglijke offerande, welke de redelijke godsdienst is, om dankbaarheid te betonen vanwege zulk een groot goed, als God geeft in het Verbond.
F. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint in zoverre de ziel hierdoor al haar rijkdom, haar vermaak, haar verkwikking en heerlijkheid stelt in de betrekking, die zij tot God heeft. De ziel zit dikwerf neer en vraagt zich af: Zijn mijn geboorte, mijn familie, mijn schoonheid, mijn verstand, mijn rijkdom, mijn verhevenheid en ereambten boven anderen datgene, waarnaar ik mij schat? En dan kan zij zich ruim opheffen boven het stof en uitroepen: Zo dwaas was ik wel voor dezen, maar nadat God mijn ogen door zaligmakend licht bestraald heeft, schat ik dat als een enkel niet; mijn Jezus is mijn eer, mijn kroon en mijn heerlijkheid; ik verkies de zalige betrekking boven alle die van de koninkrijken van de ganse wereld; alles is mijn, want ik ben Christus' eigendom en Christus is Godes; en die maakt, dat ik naar de vleespotten van Egypte niet hunker. O! de ogen, die de zaligheid hiervan zien, zullen niet weer terugzien.
G. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre deze genade de ziel leidt tot de fontein van volzalige vertroosting, welke een wijn is, zo aangenaam, als iemand die proeft, dat men niet terstond naar de oude zal verlangen, maar betuigen: Hier is mijn troost, mijn blijdschap en verheuging; al het andere is mijn kostelijk hart niet waardig.
H. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het de zielen doet reikhalzen naar de volzalige genieting van God in alle eeuwigheid in de hemelen. Dit was het, dat Abraham en de andere aartsvaders hier deed leven als vreemdelingen; zij zochten het toekomende, een stad, welke fondamenten heeft, niet met handen gemaakt, maar wier kunstenaar en bouwmeester God is, Hebr. 11:10. Wie in waarheid door geloof op reis naar de hemel is, ziet alles aan slechts als in het voorbijgaan; hij houdt zich niet op, maar is jagende naar de prijs en het wit van de roeping van God; hij legt alles af wat hem beletten en belemmeren zou en maken, dat hij in zijn loop zou bezwijken of vertragen; zijn lust is van deugd tot deugd voort te gaan, totdat hij in Zion komt, de plaats, waar al de heiligen elkander ontmoeten zullen; nooit zag iemand de heerlijkheid, die daar boven zal genoten worden, of het deed hem verlangen en hijgen om met Christus te zijn, hetwelk hem verre het beste is.
I Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het hierdoor is, gelijk de Apostel betuigt, dat de gelovigen alrede gezet zijn in de hemel met Christus Jezus, zodat zij gelijk de arenden zijn, wier nest in de hoogte is; en van een hemelse oorsprong zijnde, verheffen zij hunne harten in de wegen des Heeren; het is de rechtvaardigen blijdschap, wèl te doen.
J. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint in zoverre het hierdoor is, dat de ziel lust heeft, haar hoofd Jezus Christus in alles gelijk te zijn. Was Hij een man van smart, had Hij geen plaats om ergens zijn hoofd neer te leggen, zo wil de ziel door geloof niet alleen de wereld missen, maar de beroving van haar goederen met blijdschap ondergaan; en kiezen zelfs verdrukte godzaligheid boven een zoon van Farao's dochter genoemd te worden, Hebr. 11:24.
K. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, overmits het hierdoor is, dat de ziel al wat de wereld aanbiedt, verfoeit: Al gaf iemand mij al het goed van zijn huis voor deze liefde, ik zou het ten enenmale verachten.
L. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het hierdoor is, dat de ziel uitgerust wordt met allerlei genade, om haar tot strijd tegen de wereld en alles wat daarin is, bekwaam te maken, het geloof steeds oefenende, om uit Jezus' volheid genade voor genade te ontvangen.
M. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre de ziel, die in de strijd afgemat is, door het geloof krachtig bemoedigd wordt. Het geloof gaat tot God en roept: 0 Heere! In ons is geen kracht, maar ons oog is op U, en dus vindt de vermoeide kracht, en de sterkte wordt vermenigvuldigd aan die, die geen krachten hebben: de zwakke wordt als David, als een paard van Gods majesteit in de strijd; zodat zij overwinnaars gemaakt worden door de overwinning, die Christus hun geeft.
N. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre hetzelve het gevaar van dezulken doet zien, die zich in de wereld wikkelen, dat zij in vele strikken vallen, en schipbreuk lijden van hun geloof; deze taken doen hen de klippen, waarop Demas en anderen schipbreuk geleden hebben, mijden, opdat zij zich onbesmet zouden bewaren.
0. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre de geIovige door kracht van het geloof de overwinning over enig ding vervolgt en tot zijn voordeel gebruikt, om zijn ziel in de strijd te ondersteunen en te bemoedigen, dat die God, die hem geholpen heeft, hem nog helpen zal, en maken, dat zijn handen zo ten oorlog geleerd zullen worden, dat een stalen boog daardoor in stukken gebroken wordt. En zeker, dit is een voornaam werk van het geloof, dat uit de voorgaande dingen besluiten trekt van de goede uitslag van het toekomende. Wist een ieder dit door het geloof te doen, men zou moed houden in de hitte van de strijd.
P. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre het hart met zonderlinge blijdschap en vergenoeging vervuld wordt wanneer een enige lust ten onder wordt gebracht; o! dat is groter dan het overwinnen van koninkrijken, in het oog van de ziel: het doet haar God loven, dat Hij haar verlost heeft uit de hand van zulk een vijand, die zo nabij lag en gedurig overrompelde.
Q. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, voor zover de verborgen listen, lagen en bedrog van de wereld hierdoor ontdekt worden en de ziel dus steeds waakzaam en nuchter op haar post blijft, opdat zij niet ter enige tijd overrompeld zou worden.
R. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, in zoverre de gelovigen hierdoor op een gelovige wijze al die vrienden van de wereld, die nog in het hart schuilen en met de wereld samenspannen, brengen tot God, opdat dezelve gedood en zij van al hunne vijanden verlost mogen worden, om de Heere zonder vreze te dienen.
S. Het geloof is de overwinning, die de wereld overwint, gevende juist, gelijk Simson, de laatste kronende en overwinnende slag aan de wereld, als het ophoudt en in aanschouwen veranderd wordt: wanneer de ziel volmaakt wordt in heiligheid, en terstond overgaat in de heerlijkheid, om met Gods beeld verzadigd te worden tot in eeuwigheid.