HET GELOOF, een genade, die de wereld overwint

Uit Joh. 5:4.

Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de

overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.

II. B. Toepassing. Waarin twee zaken begrepen worden.

A. De grondslag.

Wij hebben, mijne geliefden! naar de mate van het licht, hetwelk ons de aanbiddelijke God geschonken heeft, naar de bevinding van de vromen en volgens Gods onfeilbaar Woord, waarop alle bevinding steunen moet (want indien dezelve naar deze regel niet is, dan is er geen dageraad in) van de geboorte uit God gesproken, en aangewezen, dat elk die uit God geboren is, door het geloof de wereld overwint. Wij hebben het nodig en dienstig geacht, op de verklaarde waarheden te laten volgen, een uitvoerige toepassing naar de aard van de zaken, die zo gewichtig en van zulk een eeuwig belang zijn, opdat uw gemoederen des te beter bij deze stukken mogen bepaald worden.

B. Praktikale gebruiken.

A. De noodzakelijkheid van de wedergeboorte blijkt klaar, namelijk, dat niemand, hoog of laag, rijk of arm, dienstbare of vrije, verstandig of dwaas, ooit deel zal hebben aan Gods koninkrijk, aan de genade hier of aan de heerlijkheid hiernamaals, of hij moet wedergeboren worden.

Deze noodzakelijkheid blijkt:

a. Er zijn slechts twee staten, waarin de nakomelingen van Adam zich bevinden, een staat van vriendschap of van vijandschap met God, een zaligmakende of een verdoemelijke staat. In één van beiden bevindt zich elk onzer. Het menselijk geslacht verdeelt zich in twee ranken: de ene is een rank van de ware wijnstok Christus Jezus, is in de Geest en wandelt naar de Geest; de andere is een rank van de wilde olijfboom, is in het vlees en wandelt naar het vlees, Joh. 15:5; Rom. 8:1, 9; 11:17; de ene wordt licht genoemd, de andere duisternis, Ef. 5:8. U, die eertijds duisternis waart heeft Hij geroepen tot zijn wonderbaar licht: Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere; de een is een kind des toorns, de ander een kind Gods; daar is geen middenstaat.

Alle gelovigen, de gekrookte rietjes en glimmende vlaswiekjes zowel als de sterkste ceders van Libanon. Thomas, die niet geloven kon zonder zien, zowel als Abraham, die geloofde zonder wankeling, zijn in de staat van leven en vriendschap; daar integendeel, de zedelijkste zowel als de goddelooste, de jongeling met al zijn deugden, zowel als Judas met zijn hemeltergende zonden, in de staat van de dood, in de staat van vijandschap zijn. Alle mensen zijn, vanwege de verscheidenheid der staten, òf voorwerpen van Gods liefde, òf van Zijn haat; hetwelk veronderstelt, dat de een boven de ander iets bezit of iets heeft en dat is deze wedergeboorte, waarin God zijn eigen beeld in het hart, en zijn wet in het binnenste legt en opschrijft; waaruit dan klaarlijk blijkt de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, want volgens Rom. 8: 8 is het: Die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.

b. Deze wedergeboorte is noodzakelijk, zal men in Gods koninkrijk ingaan, vanwege Adams val en de gevolgen van die val voor al zijn nakomelingen, 1 Cor. 15:22: In Adam zijn allen gestorven; Rom. 5:19: Door de ongehoorzaamheid van deze ene, zijn velen tot zondaars gesteld geworden. Van Adam, als een overtreder van Gods verbond, door zijn moedwillige ongehoorzaamheid, erven al zijn nakomelingen een tweeërlei schuld: een toegerekende, waardoor ieder onder Gods toorn en vloek opgesloten is, ja de ganse wereld voor God verdoemelijk is; en een inklevende schuld, waardoor een ieder mist de oorspronkelijke gerechtigheid, Gods beeld, bestaande in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid, hebbende het tegenovergestelde daarvan in zijn hart, zijnde een beelddrager van de duivel van de baarmoeder af aan.

a. Er is in de mens een onbekwaamheid van nature tot het goede, hetwelk Gode welbehaaglijk is; de kinderen van Adam zijn van nature verzonken in een diepe duisternis, hebben verkeerde en vleselijke begrippen van alle goeds. Paulus beschrijft de mens, Tit. 1:16: Dat hij is gruwelijk en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende, Ef. 4: 22. De oude mens is verdorven, door de begeerlijkheden der verleiding; Rom. 7:14. Hij is vleselijk en verkocht onder de zonde.

b. Daar is een onwilligheid tot het goede. 0! wat bespeurt men een afkerigheid, een verdrietelijkheid, om aan God te denken, van Hem te spreken en te horen spreken; maar een gereedheid, van de eerste tijd af aan, tot ondeugd, zonde en boosheid: waarom Job met recht de mens bij het veulen van een woudezelin vergelijkt, Job 11:12.

c. Waarbij nog komt de volkomen onmacht van de zondaar, in zonden dood; het is hem onmogelijk goed te doen. Is dit nu zo door de val van onze eerste voorouders, het is gewis noodzakelijk dat de zondaar een nieuw leven ontvangt, zal hij gemeenschap met die God hebben, Die geen gemeenschap kan hebben met de werkers der ongerechtigheid.

c. Hieruit vloeit onze derde stelling, namelijk, dat deze wedergeboorte, in het algemeen, in alle tijden noodzakelijk is voor alle mensen: voor koningen zowel als voor bedelaars, voor werkheiligen zowel als voor zondaars; voor jongen zowel als ouden, voor vrijen zowel als dienstbaren. Indien iemand in Christus Jezus is, hij is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden. Die in Christus Jezus is, heeft het vlees gekruisigd met deszelfs lusten en begeerlijkheden. Van dezelfde inhoud was de moederbelofte, dat er vijandschap tussen het vrouwenzaak, Christus en de slang zijn zou; het is ook noodzakelijk dat allen, die in Christus zijn, hetzelfde hebben; daar moet één natuur, één aard, recht strijdig met de slangenaard zijn; daarom vind ik, dat wolven lammeren worden, Jes.11:6.

d. Hier volgt, ten vierde, dat het onmogelijk is voor iemand van een bedaard verstand en bezadigd oordeel, om te begrijpen, hoe God iemand zonder deze verandering gelukkig zou kunnen maken.

a. Het zou strijden tegen Gods heiligheid, iemand een inwoner van de hemel te maken en een innige liefdesgemeenschap met hem te oefenen, die geen genade en gelijkvormigheid met Hem had; er kan geen gemeenschap zijn tussen licht en duisternis, tussen God en Belial, tussen tegenstrijdige naturen; God kent de weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan, Ps. 1:6; want de Heere is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief: zijn aangezicht aanschouwt de oprechte, Ps. 11: 7. Zonder heiligmaking zal niemand God zien, Hebr. 12:14.

b. Het zou strijden met de Goddelijke wijsheid, om iemand, die zijn kind was, terzelfder tijd een kind van de duivel te laten blijven; het zou niet betamelijk zijn, iemand voor zijn kind te houden, die de aard van de duivel voor wat betreft boosheid en afkerigheid bezit. Het zou te vergeefs zijn, dat iemand zou denken: God zal alsdan zijn aard veranderen; O neen! God heeft de tijd gesteld, om deze verandering te ondervinden, niet de eeuwigheid; zoals de boom valt door Gods onveranderlijke wil, zo zal die ook blijven liggen.

e. De wedergeboorte is noodzakelijk, opdat het einde van Christus' lijden en voldoening niet ten enenmale te vergeefs zijn zou.

a. Christus is gekomen, opdat Hij van zonden zaligen zoude; te zaligen van zonde is meer zijn werk, dan te bevrijden van de hel; Matth.1:21: Want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden. Het is wonderlijk, dat er niet uitdrukkelijk staat, ofschoon het er ook in opgesloten ligt: Hij zal ze van de hel bevrijden; maar: Hij zal ze van hunne zonden zalig maken, dat is van de oorzaak der eerste, en dan van het gevolg der laatste; van de duivelse zondige natuur, en dan de helse straf der zonde; het zou niet met de voortreffelijkheid van een volmaakte Borg overeenkomen, alleen de vergeving te verdienen, zonder de natuur te heiligen; ziet, om dit te bevestigen, Tit. 2:14: Die zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid; hiertoe is de Heere Jezus ook opgestaan, Col.2:12, 13, om ze tot een nieuw leven op te wekken.

b. Christus is gekomen om de werken van de duivel te verbreken, 1 Joh.3:8; wat werken zijn deze nu, dan de zonden en de ellende, die er op volgen? Was de zondige natuur niet verbroken, het rijk van de duivel zou geheel blijven; want ellende volgt de zonde, even gelijk de schaduw het lichaam volgt. Hoe zou de Zaligmaker zegepralen, als Hij de duivel niet van zijn troon afbonsde, de scepter in de ziel zwaaide, en deze sterke van zijn vaten beroofde? Maar dit geschiedt in de wedergeboorte, en zonder die ook niet.

c. Christus is gekomen om de zondaar tot God te brengen, 1 Petr 3:18: Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Het was niet om tot God te brengen, overtrokken met zijn zondige en heersende verdorvenheden, die de reden waren; maar in de gestikte klederen van het heil: ik meen, met een nieuwe natuur, welke Hij in deze geboorte mededeelt, ten einde de ziel bekwaam te maken, om met God gemeenschap te oefenen; en daarom moet ik zeggen, dat diegenen, die de zaligheid verwachten, ofschoon hun natuur niet veranderd wordt, Jezus tot een dienstknecht van de zonde stellen, hetwelk een lastering zijn zou.

d. Het einde, waarom de Heilige Geest komt, bevestigt de noodzakelijkheid van de verandering. De Geest komt niet in de doodsbeenderen van Ezechiël, om ze dood te laten blijven, maar om ze levend te maken. Daarom zegt Paulus: De Geest maakt levend; en in dit opzicht zijn nadrukkelijk de woorden van Paulus aan Titus, hoofdst. 3:5, dat wij zalig worden door het bad der wedergeboorte, en de vernieuwing van en door de Heilige Geest.

B. Gebruik van onderzoek.

Is de wedergeboorte zo noodzakelijk, dat het onmogelijk is, zonder wedergeboren te worden in Gods koninkrijk in te gaan, dan volgt het, dat het elks plicht is, zichzelf te onderzoeken en te beproeven, of hij waarlijk deel aan deze zaak heeft, 2 Cor.13:5: Onderzoekt u zelf, of gij in het geloof zijt; beproeft u zelf. Of kent gij u zelf niet dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt. In dit toe-eigenend gebruik zal ik met uw christelijke aandacht spreken:

a. Van het onderzoeken van zichzelf. Het is: Onderzoekt u zelf, of gij in het geloof zijt; en waaromtrent:

a. In aanmerking komt de noodzakelijkheid van het zelfonderzoek, namelijk, van het nagaan van zijn hart, volgens Gods Woord, om in de vreze Gods, zich bij de bijbelse kenmerken van genade neer te leggen en te zien, of de gestalte en werkzaamheden in de ziel alzo bevonden worden. Deze noodzakelijkheid zal uw aandacht uit de volgende gronden blijken:

a. Christus heeft dit in al Zijn redevoeringen aangedrongen, als een stuk van de uiterste noodzakelijkheid. In Matth.13 vinden wij de eerste gelijkenis of parabel, die Jezus uitspreekt, in welke Hij dit ten zeerste aandringt, vs. 9: Die oren heeft om te horen, die hore. Dit onderzoek, ofschoon zij met de uiterste aandacht naar Jezus luisterden, was noodzakelijk; want weinigen ontvingen het Woord recht. Wij lezen ook van tweeërlei bouwers, de een op het zand, wiens gebouw scheurde: en hoe vreselijk zal de scheur en breuk zijn, van God door alle eeuwigheid gescheurd te worden, ofschoon men meende vast te staan; de andere, die op een rots bouwde, die bleef. Is dit nu zo, dat Jezus dit boven alles aangedrongen heeft, het moet ten uiterste noodzakelijk zijn.

b. Het is noodzakelijk, overmits de arme mens zeer licht in deze kan mistasten; want er is zoo veel vertrouwen in zichzelf en de middelen, en de arme mens is zo vol eigenliefde, dat hij zich zelf gemakkelijk inbeeldt te zijn, hetgeen hij inderdaad niet is. Vraagt het wie gij wilt, elk vertrouwt dat hij wedergeboren is, deel aan Christus heeft en in de hemel zal komen; waar komt het anders vandaan, dat wij ons niet getrouw bij de kenmerken van vrije genade neerleggen; men is gelijk de Joden, Rom. 2:17, in de wet berustende, en steunende op uitwendige deugden, en kerkvoorrechten, zonder een verandering van staat, en daarom mogen deze woorden met k a p i t a l e l e t t e r s op elks hart geschreven worden en in de mond besterven: ONDERZOEK U ZELF NAUW, JA ZEER NAUW!

c. Het is noodzakelijk, vermits het bedrog aangaande zijn zielstoestand zeer gevaarlijk is. 0, hoe waren de dwaze maagden vol van beroering! Zij hadden haar lampen, olie in hun lampen, gingen de bruidegom tegemoet; nochtans vonden zij de hemel gesloten en hoorden: Gaat heen, Ik ken u niet! 0, welk een levendig bedrog is dat! 0, wat maakt het een hel in de hel! Hoe zal zulkeen uitroepen: Was ik in andere zaken zo omzichtig, en in deze, van zulk een belang, zo los, had ik het maar tot de toets gebracht, wie weet of ik niet ontdekt zou zijn geworden!

d. Het is zeer noodzakelijk vanwege de moeilijkheden, die zich voordoen bij allen, omdat de mens bevreesd is, om op de pijnbank bij zichzelf gezet te worden; maar vooral de zaak zelf, vanwege de grote overeenkomsten tussen nabijkomende en ware gelovigen. De nabijkomende hebben blijdschap, zij hebben ook hun droefheid, zij ondervinden enige smaak in het Woord: en dat ondervindt nu een waar begenadigde ook. Om nu aan te tonen waarin het verschil zit, dat is moeilijk, en nochtans het verschil tussen beide is zo groot, als tussen licht en duisternis.

e. Het is noodzakelijk zichzelf te onderzoeken, vanwege de grote voordelen, die iemand uit de praktikale kennis van zijn staat heeft.

1.) Dan zal men zien, dat al zijn vorige kennis niets is geweest; ten aanzien hiervan ziet iemand, die door onderzoek tot de praktikale kennis van zichzelf komt, dat alles, wat hij wist, slechts was als in een droom; maar nu ziet hij het beeld van de zaken: en o! hoe vertroostend moet dat voor een ziel zijn, indien zij op goede gronden kan bespeuren dat God in haar werkt.

2.) Die deze ondervindelijke kennis heeft, diens hart is een afschrift van de Bijbel; hetgeen hij daar leest, dat ondervindt hij in zijn hart, en hetgeen hij in zijn hart ondervindt, dat leest hij in het Woord. David in zijn Psalmen en Paulus in zijn brieven, zeggen die mens, wat in zijn hart is, gevoelende zijn verzoeking, makende zijn tegenwerpingen, aanwijzende de weg van zijn reddingen: 0, hoe goddelijk en tot bevestiging moet dit zijn!

3.) Daar deze praktikale kennis door onderzoek komt, is het een krachtig middel, om het hart aan alles te doden. Het is niet de letterkennis, maar hartondervinding, die de ziel aan alles zal doden; het kan zijn, dat gij veel doet, veel van Jezus kunt spreken, maar nooit worden de genegenheden afgetrokken van zaken, of zij moeten overstort worden door genade. Hoe zoet zegt Paulus: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. De liefde tot de wereld kan bestaan met uitwendige voorgeving, maar niet met hartenwerk. Aristoteles zegt van de windhonden dat zij niet kunnen jagen in velden, waar veel welriekende bloemen zijn; gij kunt nooit de reuk van Christus' kostelijke oliën ruiken, of het hart zal terstond aan alles buiten Jezus sterven.

4) Hierdoor geniet de ziel de ondervindende zoetigheid, die er in de genademiddelen is; terwijl anderen gelijk Barzillaï, doof en smakeloos zijn, geen smaak in Davids onthaal, noch aangenaamheid in zijn muziek vinden: Dezulken, die ondervindelijke kennis hebben onder de middelen, bevinden dat Christus' oliën in hen uitgestort worden, zodat zij als maagden Hem liefhebben; zij denken: hoe is het mogelijk, dat de leraar juist mijn gestalte kent, mijn begeerte en toestand voortbrengt, spreekt van zaken, waarvan ik ondervinding heb? En zo wordt de kerk tot een Bethel, het doet naar de middelen verlangen, en Gods woning liefelijk achten.

5) Hierdoor wordt de ziel afgetrokken van de kittelachtigheid in het gehoor, en van onnodige verschilstukken omtrent het werk der genade. Ik heb van een oude schrijver gelezen, welke zei, dat zo lang de Christenen zich gedurig bij de kenmerken van genade kwamen neer te leggen, en elk zich bij zijn hart hield, er vrede was; maar opgeblazen geworden zijnde, dit verzuimende, er velen in de Kerk waren ingeslopen, die uren en dagen over het geloof twisten, en geen aasje daarvan in hun harten hadden.

6) Eindelijk, dit onderzoek na te gaan, en te bevinden van Gods eigen werk in het hart, zal dezulken in alle gevaren standvastig tot de dood toe maken; daar anderen, die wat schijnwerk hebben, als er verdrukkingen komen, verdorren en afvallen, overmits zij geen wortel in zich hebben.

b. Eer ik overga, om de zaken, waaraan iemand zich beproeven moet, voor te dragen, zal ik op uw vragen in het kort antwoorden:

a. Vraagt iemand naar de wijze, hoe God een ziel komt te bevestigen? Ik antwoord:

1) Door een diepe vernedering en verootmoediging over de zonde, in het ware gevoel en gezicht daarvan; het zijn alleen dezulken, die rust zullen vinden. Maria hoorde, dat haar zonden haar vergeven waren, toen zij Christus' voeten met haar tranen afwies; de ziel moet barensnood hebben, eer Christus daarin geboren wordt; eerst een geest van de dienstbaarheid, daarna een Geest tot aanneming tot kinderen: dit is Gods weg.

2) Door veel tobben en twijfelingen. Gewoonlijk wordt de rechte verzekering bestreden en aangevallen aan alle kanten; de duivel is er als het ware bij tegenwoordig; en ofschoon ongeloof geen kenmerk van geloof is, nochtans is er reden, om te denken, dat dit geloof niet recht is, hetwelk aan geen bestrijding onderworpen is. Ik vind het zo: Kom mijn ongeloof te hulp!

3) Door veel te ondervinden van de vurige pijlen en aanvallen van de satan. Jezus zelf heeft die gehad. Zijn navolgers zullen ze ondervinden; het is niet een Egyptenaar, maar een waar Israëliet, die Faraö onderdrukt.

b. Vraagt iemand: hoe zal ik mijn ziel tot recht onderzoek brengen? Ik antwoord ook maar zeer in het kort:

1) De ziel moet er een gezette tijd toe stellen, waarin zij de ruimte van tijd heeft, om zich lang in dit werk te kunnen ophouden, om alles te overwegen naar de eis van de zaak, wetende, dat dit werk van meer belang is dan duizenden van werelden tot zijn eigendom te hebben; niemand zal er berouw van hebben, enige jaren hieraan besteed te hebben. Het is een wonder van godsdienstige mensen, dat zij nu en dan uren met vermaak kunnen doorbrengen in het lezen van het Woord en andere goede schrijvers, en nochtans bijna nooit twee minuten of een half kwartier in het onderzoeken en beproeven van zichzelf.

2) Gelijk de ziel zich tijd moet gunnen, zo moet ze ook stilte hebben; elk mens, die met zijn hart omgaat, moet belijden, dat hetzelve is als een vogel, huppelende van de ene tak op de andere, zwevende op en over duizenden van ijdelheden, vol van losse, ongegronde gedachten en loutere inbeeldingen; derhalve moet men, wil men de zaak nauwkeurig nagaan, alle, zelfs de minste gelegenheid mijden, opdat de ziel standvastig mag zijn.

3) Hier is nodig een zeer ernstige worsteling en aanhouding bij God in gebeden en smekingen, uit de grond van het hart voortkomende, opdat God de ogen moge ontdekken en zijn licht en zijn waarheid uitzenden; en deze als een licht op zijn pad en een lamp voor zijn voet mogen zijn, om gedurig zichzelf in dit werk daarnaar te gedragen en bezig te houden; want het moet in dezen gedurig gaan, niet naar de kentekenen, die deze en die, hetzij leraar of anderen, opgeven, waarin de beste zou kunnen mistasten, maar naar de wet en getuigenis; indien zij niet daarnaar spreken, dan is er geen dageraad bij.

4) Die hierin recht met zichzelf te werk wil gaan, moet zich roepen, alsof hij was voor Gods onfeilbare vierschaar daar alles toegaat zonder de minste schijn van aanneming van persoon of zaken; of het moet de toets kunnen doorstaan en zwaar genoeg bevonden worden in de schaal van het heiligdom. Dit is nu niet wat iemand voorgeeft, of waarvan hij spreken kan, alsof het met een engelentong was; maar, die in Christus is, is een nieuw schepsel: het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden; het moet blijken in het hart, in de uitgangen van hetzelve, in de omzettingen van de genegendheden, en in de wandel, waarin de oprechte pogingen zijn, om alles te doen uit God, door God en tot Gods eer.

5) Die in dit werk niet wil mistasten, moet de uitspraak, welke het Woord over zijn persoon, staat en werk geeft, aanmerken, dat het is de uitspraak van God, als de rechtvaardige Rechter van hemel en aarde, in Zijn vierschaar zittende en vonnis gevende, want de uitspraak in de vierschaar van het Woord is niet onderscheiden van de uitspraak in Gods vierschaar, maar dezelfde als deze.

6) Die recht hierin te werk wil gaan, moet zijn hart zien te brengen onder ontzag voor Gods hoog geduchte majesteit, alomtegenwoordigheid en alwetendheid: want anders zal men zichzelf zeer licht kunnen laten misleiden door zijn eigen bedrieglijk hart; terwijl men integendeel, wanneer dit op het hart ligt, beeft voor Gods hoogheid en ontzaglijkheid.

7) Die in dit werk niet misleid wil worden, moet onpartijdig en onzijdig zijn; om zo te spreken, als schoon papier; het moet hem alleen te doen zijn, dat de waarheid van zijn staat hem ontdekt mag worden. Velen beginnen dit werk niet onzijdig, daarom, een bedrogen hart leidt hier ter zijde af; daar zijn er die het beginnen met vast te stellen, dat zij geen genade hebben, en zij zoeken maar alles op, hetgeen hen in die gedachten zou kunnen bevestigen, zonder eens bedaard op de blijken van genade, die in hen zijn mochten, te letten, en dus is hun besluit dikwijls verkeerd; maar anderen beginnen gelovende, dat zij genade hebben, zoeken redenen op, hoe gegrond of ongegrond, God weet het; en slaan geen acht op de zaken, die hun onwedersprekelijk hun genadeloze staat zouden kunnen bewijzen; zij voeden zich met as, zij hebben een leugen in de rechterhand, en God moge het verhelpen, zij zijn ongenaakbaar en onvatbaar voor de overtuiging.

8) Eindelijk de onderzoeker, al het voorgaande nauwkeurig in acht genomen hebbende, moet letten op hetgeen zijn geweten hem zegt, als Gods stedehouderes, om daardoor bemoedigd of overtuigd te worden.

B. Van het onderzoek zelf gesproken hebbende, willen wij, voor zover het mogelijk is, u behulpzaam zijn in dit werk, u voorhoudende de kenmerken van deze wedergeboorte, uit Gods Woord van de waarheid, in welke, o, let er toch op! wij uw aandacht zullen aantonen:

a. Welke de kenmerken niet zijn, opdat uw aandacht van de toevlucht der leugenen mag afgedreven worden, om naar waarheid te zoeken, en er dag en nacht naar te staan; alles zullen wij doen volgens de leiding van Gods onfeilbaar Woord, kort en duidelijk.

a. Allereerst, onder de kenmerken, die niet bewijzen, dat iemand wedergeboren is, is aan te merken, dat kerkvoorrechten geen vaste tekenen van genade zijn, Rom.2:28,29: Hij is niet een Jood, die het in het openbaar in het vlees, dat is, in het uitwendige is, enz.; dat is: ofschoon gij de uitwendige voorrechten hebt, ofschoon gij de openbaring hebt, de besnijdenis, pascha, enz., indien gij geen inwendig ware verheerlijker van God zijt, het zal niets in het allerminste kunnen baten.

1) Dit zullen wij bewijzen, dat inwendige kerkvoorrechten geen kenmerken van de zaligheid zijn:

AA. Het eeuwig blijvend Woord van God leert niet alleen, dat verscheidene van deze verloren kunnen gaan, maar ook, dat zij inderdaad verdoemd worden; volgens Matth.7:22,23, zullen er velen komen in die grote dag, zeggende: Hebben wij niet in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken? Nochtans zal de Heere zeggen: Ik ken u niet; en daarom horen wij zo nadrukkelijk, dat de kinderen van het koninkrijk uitgeworpen zullen worden in de buitenste duisternis, Matth.8:12.

BB. God stelt in Zijn Woord de toestand van zulken voor die alle deze uitwendige voorrechten hebben, indien zij de ware hartsverandering niet hebben, als niets beter te zijn dan de staat van diegenen, die ze missen: daarom zegt Jeremia, dat God hun besnijdenis voorhuid zal rekenen, ja, daarenboven, mijn geachte lezer! leest het eerste hoofdstuk van Jesaja, alwaar Hij getuigt, een verfoeiing van alle plichten te hebben, zonder deze. Het is wonderlijk, dat het geweten van zulke mensen, die anders niets hebben dan hun opvoeding, hun zedig leven, avondmaalgaan en hun naarstigheid onder de middelen, niet tot ontwaken komen.

CC. Eindelijk deze, die anders niets hebben, zullen niet alleen verloren gaan: maar zij zullen ondervinden, dat zelfs datgene, waar zij het op stelden, tot verzwaring van hun eeuwige pijn dienen zal. Gelijk het in enige landstreken de gewoonte is, als misdadigers verbrand worden, dat er pek en olie in het vuur geworpen wordt, opdat de pijn des te ondraaglijker mag zijn; alzo zal elke verwaarloosde leerrede, ieder onwaardiglijk ontvangen avondmaal een helse pijn voegen bij de voorgaande dingen. Wee u, Chorazin en Bethsaïda! het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in de dag van het oordeel, dan ulieden.

2.) Laat het u niet vervelen, dat ik u dit voorhoud, want gaat de meesten na, zij hebben geen andere grond, en was het derhalve een voornaam stuk van Christus' redevoeringen en van die der Apostelen vanwege het vleselijk vertrouwen, dat de mensen op dat uitwendige stelden; wij moeten zeggen in navolging van hen: Al had gij dit alles, gij zijt eeuwig verloren, zonder de ware geboorte uit God.

b. Gaven en bekwaamheden, in de zaken van ware godsdienst, zijn ook op zichzelf geen blijken van ware wedergeboorte, Matth.7:22: Velen zullen te dien dage zeggen: Heere, Heere! hebben wij niet in uw naam geprofeteerd? Paulus, een man, in alle opzichten begaafd, zegt: Al kon ik spreken de talen van de engelen, en ik had de liefde niet, zo was ik slechts een klinkend metaal, of een luidende schel geworden. En al ware het, dat ik de gave der profetie had, en wist al de verborgenheden en al de wetenschap; en al ware het, dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzetten kon, en de liefde niet had, zo was ik niets. De waarheid hiervan blijkt:

1. Omdat al deze voortreffelijke gaven kunnen bestaan op dezelfde tijd, met de werken van ongerechtigheid. Ik bid u, wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Die uit God geboren is, zondigt niet, moedwillens en met opzet, maar wat leert de ondervinding? Dat er gevonden worden die, zulke uitnemende hoedanigheden gehad hebben, en in vele zonden leven.

2. Deze dingen kunnen tot geen onfeilbare kenmerken strekken, vermits ze uit de verkiezing niet onmiddelijk voortvloeien: maar heeft iemand het zaligmakend geloof dat vloeit uit de verkiezing voort; derhalve ofschoon zij in die grote dag zeggen: Heere! hebben wij niet zo gesproken? Zulke en zulke zaken gedaan? Zij zullen horen: Ik ken u niet; terwijl integendeel een waarachtig gelovige, hoe klein ook zijn geloof is, als het maar waar is, horen zal: Kom, gij gezegende des Vaders!

3. Zij zijn er geen blijken van; want God ziet, in het geven van deze gaven, niet op de persoon, die deze heeft, maar schenkt ze alleen tot dienst van de Kerk: zoals vele leraars grote talenten kunnen hebben, en met Bileam eeuwig verloren gaan.

4. Het blijkt uit de uitwerkingen daarvan: De kennis, zegt Paulus, maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Let er op, is iemand begaafd boven een ander, en is zijn hart door genade niet vernederd, dan is deze hooggevoelende, hij leeft niet in vreze; deze is heersachtig over het doen en over de gemoederen van anderen, weinig op zijn eigen hart lettende, kan de tegensprekers niet verdragen; maar de ootmoed en nederigheid zijn metgezellen van de ware genade. Derhalve, laat niemand zijn staat gronden op een zandgrond, maar naar de ware steenrots zoeken.

c. Vele zoete bewegingen en aandoeningen van de hartstochten in heilige zaken, en oefeningen van godsdienstige plichten, zijn geen volstrekte bewijzen, dat iemand wedergeboren is. Er zijn mensen, die, als zij aangesproken worden, wenen; die onder de leerredenen vele aandoeningen van droefheid of van blijdschap hebben; waaruit zij besluiten en vaststellen, dat zij wedergeboren zijn, en dat de Geest van God in hen werkt, en gewrocht heeft een zaligmakend werk; ondertussen, mijne geliefden! wij zullen uw aandacht omtrent beide tonen, dat zij niet doorgaan, maar kunnen gevonden worden bij dezulken, die nooit wedergeboren worden.

1. Betreffende het eerste, dat de aandoeningen en vele bewegingen van de hartstochten dit niet bewijzen, blijkt uit twee uitdrukkelijke teksten: In Matth.13:20 lezen wij van de hoorders, die bij een steenachtige grond vergeleken worden; het Woord ontvangende met grote blijdschap; In Hebr.6:5 vindt gij hetzelfde; daarom zegt Paulus: Maar, geliefden! wij hopen van u betere dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn; terwijl hij nochtans in het voorgaande van zodanige verlichting en smaken van de kracht der toekomende eeuw gesproken had; welke dingen niet met de zaligheid gevoegd waren. Voorbeelden van zulken uit Gods Woord bij te brengen, zal onnodig zijn: elk weet, hoe Herodes het Woord met blijdschap ontving, hoe Achab, Judas, Ezau en anderen bewogen waren tot berouw, terwijl ondertussen alles zonder de genade in hen was. Derhalve zullen wij u voorhouden:

AA. Waaruit zulke aandoeningen van het gemoed kunnen voortkomen:

AA. De nieuwheid van de leer kan wonderbaar op de hartstochten werken. Velen gingen uit, om Johannes te horen, en verblijdden zich in zijn licht voor een tijd: maar het verdween schielijk; velen, als een nieuwe leraar op een plaats komt, schijnen zulke aandoeningen te hebben? Dat zij rechterogen zouden willen uitsteken, geen middel verzuimen; maar de nieuwheid gaat weg, de aandoeningen verflauwen en er wordt noch naar leer, noch naar iets anders gevraagd, ofschoon die dezelfde blijft, tot een onweersprekelijk blijk, dat, welk een schone schijn enigen mochten gehad hebben, zij niet als uit en door Gods Geest voortgebracht, voortvloeien, maar alleen uit de hartstochten, vanwege de nieuwheid der zaak.

BB. Uit de stof zelf kunnen de aandoeningen voortvloeien. Is het een hemelse, hartinnemende, blijde bode: er zijn mensen, wier harten zo opgetogen kunnen worden in blijdschap, dat het onuitsprekelijk is; terwijl het horen van de helse narigheden, het lezen van de geschiedenis van Christus' lijden, van Jozefs mishandeling, vele tranen kunnen uitpersen. Ik heb gelezen van Augustinus, dat hij beleed nooit de treurige geschiedenis van beiden te lezen, of zijn hart smolt in tranen weg, ofschoon hij geen enkele traan over zijn eigen dodelijke toestand storten kon. Daarom moet iemand nauwkeurig zijn met zijn onsterfelijke ziel.

CC. Het kan voortkomen door de gaven en bekwaamheden van een leraar, die dikwijls zodanig talent kan hebben, dat hij de zaken met zulk een beweeglijkheid kan voorstellen, dat de mensen daardoor aangedaan worden. Ik heb gelezen van redenaars, die door hun bijzondere talenten zodanig op de hartstochten konden inwerken, dat er terstond òf blijdschap òf droefheid bespeurd werd; en dat zulks alleen daar vandaan komt, blijkt, vermits dezelfde zaken en uitdrukkingen òf gelezen òf van een ander gehoord, geen kracht hebben.

DD. Deze aandoeningen kunnen veroorzaakt worden door boze verdorvenheden; daar zijn er, die weten, dat leraars en anderen bijzonder graag zien, dat de mensen bewogen worden; zij zullen zo vele tranen storten, zo spreken uit die hoek, welke zij weten, dat aan anderen behaagt, en het hart is noch bij tranen, noch uitdrukkingen: het is maar alleen, alsof zij dachten, God en mensen te bedriegen; leest het nadrukkelijk van het oude Israël: zij bekeerden zich, zij zochten God vroeg; iemand zou denken: nu is het beste kleed aangetrokken, en het gemeste kalf zal geslacht worden; maar ofschoon zij dit deden, wat volgt er? Het was slechts met de lippen, hun harten waren niet recht, of eigenlijk niet standvastig, Ps. 78:34-36, Jes.58:2. Nu is het geen wonder, dat velen er op rusten, omdat het zo nabij komt, het hart schijnt geraakt, terwijl anderen het alleen maar in de vermogens hebben.

BB. Denkt ondertussen niet, dat dit zaligmakende bewijzen zijn, dat men wedergeboren is; want

AA. Zij bewijzen alleen maar, dat er werkingen van de Geest zijn, welke algemeen kunnen zijn; zij bewijzen niet, dat de Geest in u woont, terwijl nochtans een wedergeborene een tempel van de Heilige Geestes is, 1 Cor 6:19.

BB. Zij kunnen alle in tijdgelovigen zijn, gelijk uit de aangehaalde teksten blijkt. 0, welk een voorzichtigheid moet dan een ziel hebben!

2. Maar gelijk deze aandoeningen en bewegingen de zaak niet bewijzen, zo is ook aan te merken, dat een arm mens zichzelf zeer bedriegen kan. Wanneer hij deze als werkingen van de Geest, met de zaligheid gevoegd, aanmerkt; want:

AA. Uw aandacht moet weten, dat de duivel een nabootser van God is in zijn werkingen; daarom leren al de geschiedenissen, hoe, terwijl God Zich openbaarde aan dezen en genen, de satan even gelijke zaken wist te verzinnen. Ik zal vanwege de overvloed er slechts twee aanhalen. Was het Gods weg onder het Oude Testament, door openbaringen en mondelinge aanspraken zijn wil bekend te maken: de duivel dreef de mensen tot de orakelen, welke door Gods wonderbaar bestel ophielden, toen Gods Zoon geopenbaard werd; was Christus bewezen Gods Zoon en de ware Middelaar te zijn, door de wonderwerken; want wat voor zaken heeft Apollonius van Thyane uitgevoerd? Derhalve, de duivel wetende, dat een verbroken hart en een verslagen geest kostelijk voor God zijn, en hij het hart niet kunnende verbreken (want dat is Gods werk alleen), geeft deze en gene dikwijls aandoeningen, die er op gelijken. Komt er licht in de Kerk, het zou te dwaas zijn, te spreken van de verdienstelijkheid van werken; daarom nu een andere weg, om van Jezus te spreken, en hoe men met Jezus moet werken: hetwelk slechts uit de begrippen en het verstand, zonder waar hartenwerk, voortkomt. Leest tot bevestiging, hoe de zeven zonen van Sceva, welke duivelbezweerders waren, ook van Jezus spraken, en zich onderwonden, om de duivelen door de naam van Jezus te bezweren, Hand. 19:13, 14.

BB. Deze alle gaan over, maken geen hartsverandering, maar eindigen doorgaans in vleselijkheid; honderd tegen één, of gij zult zien, dat zulke mensen wederkeren met de zeug tot de wenteling in het slijk. Daarom, wil men met zichzelf getrouw zijn, opdat de ziel niet verloren ga, het is voor alle dingen nodig, dat men onderzoek doet en nagaat, niet alleen of wij aandoeningen hebben, maar waaruit ze voortkomen, en wat uitwerkingen van ootmoed, achterdochtigheid en vluchten tot Jezus' bloed deze hebben, opdat de zondige tranen daarin mogen geheiligd worden. Is dit er het uitwerksel van, het spreekt dan het goede; maar is men zo weltevreden daarmee, duizend tegen één, of het hart wordt zorgeloos en buiten staat, om ontdekt te worden.

d. Nauwkeurigheid van velen in het houden van Gods geboden is geen teken, hetwelk onfeilbaar de staat der genade door de wedergeboorte bewijst, ofschoon duizenden op deze grond eeuwig verloren gaan; en het stuk, van zoveel belang zijnde, zal ik dit toelichten:

1. Dit zijn de bewijzen uit des Heeren onfeilbaar Woord; in Matth.19:20 vinden wij, dat de jongeling, aldaar in gesprek met Christus, zegt, op Christus' raad, dat hij al de geboden moest onderhouden, en dat hij al deze dingen van der jeugd af onderhouden had: hetwelk hij, gelijk uit de geschiedenis blijkt, in zijn oprechtheid zeide. In Hand. 26:5, vergeleken met Filipp. 3:5, vinden wij Paulus in waarheid van zichzelf getuigende en het op getuigenis ook van anderen overlatende, dat hij was een, die van de allernauwkeurigste sekte was: hij leefde als een Farizeër, dit wist elk, die Paulus kende; ondertussen achtte hij zelf dat alles niet anders dan schade en drek was. Voegt er nog maar bij de nadrukkelijke woorden van de Zaligmaker, Matth.5:20: Want ik zeg u: indien uw gerechtigheid niet overvloediger zij dan die der Farizeën en Schriftgeleerden, gij zult in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan; en beschouwt nu eens, wat deze al hadden: zij waren Hebreën uit de Hebreën, besneden ten achtste dage, zeer veel in gebeden tot zevenmaal daags toe en zelfs ter middernacht, zeer rechtvaardig omtrent hun medemens, overvloedig in de milddadigheid, het lichaam bedwingende en ten onder brengende door vele gebeden, waken, vasten, enz.; ondertussen, het is alles te vergeefs; er moest een andere gerechtigheid zijn, waarom Jezus zegt: Tevergeefs eren zij Mij, Mark.7:7. En hiermede houden wij dan voor voldongen, dat de nauwkeurige gehoorzaamheid geen onfeilbare grond is, vermits deze bestaan kan, zonder ware genade te hebben.

2. Maar het zal niet ondienstig zijn, dat ik uw aandacht aantoon, waaruit het voorkomt, dat de mensen nochtans voor het grootste deel daarop steunen.

AA. Uit diepe onkunde van de verdorvenheid van onzer natuur. De melaatsheid heeft niet de grootte van een speldenkop van reinheid in de ziel overgelaten; het hart van ieder mens mag bij een kuil vergeleken worden, krielende van alle onreine gedierten; maar omdat geen lichtstraal daarin komt, is het hart gerust. Daarom, 0 zondaar! beschouw uw verdorven toestand; roep niet :goed, maar onrein en melaats hart, waaraan niets geheel is.

BB. Dat niet geloofd wordt, dat de eis van de wet zo gestreng is, alle gehoorzaamheid eisende of straffe des doods. De mensen zijn merendeels zo gesteld, dat zij menen zich ervan te kunnen afmaken door het verdubbelen van de plichten; naar het Woord is uit Gods mond gegaan, het zal ook niet ledig wederkeren: Die in één overtreedt, overtreedt de ganse wet, en: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles, wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.

CC. Dat de mens niet let op de uitgestrektheid van Gods wet. De meesten menen, dat, als aan de letter voldaan wordt, het dan genoeg is; maar David zag wel een einde in alle volmaaktheid, doch Gods gebod was zeer wijd; dat eiste niet alleen de geboden zaak, maar alles uit rechte beginselen tot rechte einden, met al de vermogens van de ziel; daarom is de slotsom of inhoud: God lief te hebben met zijn ganse hart, met zijn ganse ziel, met al zijn verstand, en met al zijn vermogens.

DD. Omdat de zondaar niet de weg begrijpt, langs welke God op een betamelijke wijze iemand wil zaligen. Namelijk, deze was nooit om werken als werken, maar uit kracht van een Verbond; derhalve, ofschoon iemand geen erfschuld had, noch dadelijke overtreding, ja, al de geboden stipt onderhouden had, hij zou evenwel niet op grond van zijn gehoorzaamheid de zaligheid verwachten (noch uit betamelijkheid, noch uit evenwaardigheid), tenzij God in zulk een verbond met hem wilde intreden, waarin leven in doen beloofd werd.

EE. Uit gebrek aan onderzoek. Onderzoekt elk zich in al zijn gedachten, einden en daden, hij zou moeten uitroepen: Reinig mij van mijn verborgen afdwalingen!

3. Ondertussen zijn deze van alle mensen het meest te beklagen, omdat zij zo nabij komen, en nochtans is die nabijheid het beletsel; want de noodzakelijkheid van de borgtochtelijke gerechtigheid komt niet onder het oog, terwijl deze alleen gewichtig is, om de tienduizend talentponden, die wij schuldig zijn, te betalen.

e. Inwendig gevoel van blijdschap en uitwendige voorspoed zijn geen blijken, die onfeilbaar bewijzen, dat iemand wedergeboren is. Hier zijn twee zaken, van welke wij spreken moeten:

1. Inwendige vrede bewijst het niet, vermits er is een vrede zonder grond, steunende enkel en alleen op inbeelding; mij dunkt, dat Paulus deze gehad heeft, wanneer hij leefde zonder de wet; maar als die kwam, leefde de zonde, maar hij stierf, Rom.7:9. Velen menen op deze grond, dat hun staat goed is, omdat zij vrede hebben, zonder enige kwelling, terwijl het ondertussen een groot teken is, dat de sterke, de duivel, zijn hof in vrede bewaart. Ondertussen laat ons:

AA. De natuur van deze vrede nagaan.

aa. Deze valse vrede is doorgaans vergezeld met grote gerustheid: niemand leeft blijmoediger, ja sterft ook somtijds blijmoediger; maar daar de ware vrede is, daar weet elkeen, die het ondervonden heeft, hoe bezwaarlijk het was, om daartoe te komen; hoe moeilijk het is, deze te bewaren; dat zonden denzelve verstoren en dat deze zeer veel bestreden wordt; hetgeen nooit bij zulk een valse vrede te vinden is.

bb. Deze valse vrede is doorgaans vergezeld met een inbeelding van Gods liefde tot de onderwerpen, ofschoon men deze en gene zonde aan de hand kan houden; ondertussen is er bij ware oprechten niets, waarover zij meer bekommerd zijn, dan over Gods liefde tot hen; zij denken duizendmaal: Zou het ook inbeelding zijn? Zou God liefde kunnen hebben tot zulk een gruwelijke, vuile en walgelijke, als ik ben?

cc. De valse vrede is doorgaans vergezeld met een ontwijken van alle gelegenheden, waardoor hun vrede in zijn grond onderzocht zou kunnen worden, en zij er aan ontdekt wordt. Hoezeer haten zij getrouwe onderzoekers! Wat komt het hart op tegen de ontdekkende toepassingen! Hoe wilden zij niet altijd slechts bemoedigd worden! Terwijl een oprechte ziel haar zaken gaarne in de handen van God en mensen geven wil, Ps. 139:23, 24.

dd. Waar dit gevonden wordt, is doorgaans veel voorgeven van zijn goed hart, van zijn nauwkeurigheid: terwijl een oprechte gedurig zo veel tekortkomingen ziet in al zijn doen, dat hij het niet eens genoemd wil hebben.

ee. Deze is doorgaans vergezeld met losheid in de wandel; hoe groter de inbeeldingen van vrede zijn, hoe losser, darteler en onbedaarder; maar in een ware ziel iets daarvan te ondervinden, maakt omzichtig en bedaard, doet in vreze voor de Heere wandelen.

BB. Dat zulk een vreedzame gestalte niet de staat bewijst:

aa. Vermits deze niet uit de rechte grond voortkomt, door de Geest der aanneming tot kinderen: maar het wordt, tegen Gods Woord in, aan de ziel opgedrongen. Vele mensen zijn zo, dat zij, het ga hoe het ga, dit moeten hebben, en zo wordt hun geweten als met een brandijzer toegeschroeid.

bb. Het blijkt, vermits dezelve niet komt volgens Gods gewoonlijke weg; deze is doorgaans angst en bekommering, en vreze in het hart in te laten, en daarna de vrede te schenken; maar als duizenden zich afvraagden: Is mijn vrede zo gekomen? Heb ik de droefheid en angst over mijn zonden gevoeld? Weet ik van uren en halve nachten over de zonde zo bitter bedroefd te zijn? Zij zouden het tegendeel kunnen kennen en overreed worden, dat hun vrede vleselijk is.

2. Maar gelijk de inwendige vrede, die velen hebben, hun genadestaat niet onfeilbaar bewijst, alzo ook niet uitwendige voorspoed; want:

A. Zulks kan zowel een teken van Gods ongunst als van zijn gunst zijn. Abraham zeide tot de rijke man in de hel, dat hij zijn goed gehad had in dit leven; Job en Asaf zagen, hoe de ogen van de goddelozen uitpuilden van vettigheid.

B. Dikwijls zijn deze uitwendige dingen tot schade en nadeel voor de ziel, en daarom onthoudt God dezelve veeltijds aan zijn kinderen.

f Eindelijk, om andere zaken niet op te noemen, smarten, angsten en verdrukkingen, ja het ondergaan van de dood om de waarheid, is niet genoeg; het bewijst niet, dat iemand wederom geboren is. Ik belijd dat dit wat wonders is, maar nochtans waar; het steunt op Paulus' leer, 1 Cor. 13 :3, alwaar de Apostel zegt, ofschoon hij al zijn goed aan de armen gaf, en zijn lichaam om verbrand te worden, en hij de liefde niet had, zo ware hij niets. Derhalve, ofschoon zulk een totaal overgeven aan Christus en zijn zaak goed en noodzakelijk is, dezelve kan nochtans uit verkeerde oogmerken plaats hebben.

1. Wanneer de zaken van God en wereldlijk belang overeenkomen, dan is het doorgaans zo zeer niet voor de zaak als Gods zaak: maar voor eigen belang; en in dit opzicht is men een martelaar, niet voor Jezus, maar voor zijn eigen zaak.

2. Wanneer zulks alleen maar geschiedt uit overreding van de waarheid, niet uit liefde en hartsvereniging, daar ook vele zondige mensen goed en bloed zouden neerleggen tegen Roomsgezinden, doch niet uit liefde tot de Hervormde waarheid, maar uit overreding van de waarheid.

3. Wanneer zulks slechts uit hoogmoed geschiedt of uit vreze, zelfs ofschoon men dwalingen heeft; dus zijn er bijna geen sekten, of zij hebben hun martelaars. Het is dan, alsof ik iemand met Christus' Apostelen hoorde zeggen: Is dit alles geen blijk van wedergeboorte? Kan men dat alles hebben, en verloren gaan? Wie zal dan zalig worden? 0 het is zo, mijn geliefden! De zaak is groot. Weinigen worden zalig.

b. Ondertussen zullen wij aan uw aandacht onfeilbare kenmerken van deze verandering geven uit Gods Woord; waaromtrent uw christelijke aandacht moet aanmerken, dat ze niet te hoog moeten zijn, opdat ware kleinen niet zouden neergeslagen worden, gelijk somtijds gebeurt, tot pijniging en foltering van tere gewetens, zaken tot kenmerken stellende, die niet het wezen, maar het wélwezen van de genade bewijzen; terwijl hier de ziel wenste te weten, of zij het wezen van de zaak heeft, om zich naar het wélwezen uit te strekken; dezelve moeten nochtans ook niet te laag zijn, opdat nabijkomende, zij zich niet daarmee zouden vleien, en in hun bedrog gestijfd worden, waardoor zij zouden heengaan met een leugen in hun rechterhand, en een bedrogen hart hen ter zijde zou afleiden. Om beide deze gevaarlijke klippen te kunnen mijden, zullen wij Gods eeuwig Woord vasthouden voor onze noordster en ons kompas; o! dan zullen wij in dit en alle andere opzichten onze weg recht houden, als wij die houden naar het Woord. Wij zullen ook meer dan één kenteken voorstellen, vermits het genadewerk kennelijker is voor de ene gelovige in dit, voor een ander in een ander kenteken, gelijk wij gezien hebben voor deze. Het heeft daarom Gode behaagd het geloof onder verschillende uitdrukkingen voor te stellen, opdat een ziel, die het zo niet kent in de aannemende daad, het zou kennen zoals het is, een toevlucht nemen, een hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. 0! mocht God aan spreker en hoorders een ruime mate van zijn Geest schenken, zijn licht en zijn waarheid uitzenden, opdat die onze leidslieden mochten zijn in dit gewichtig en nadrukkelijk werk.

a Gevoel en indruk van, en hartelijke aandoening over zijn gebrek, is een waarachtig teken, dat men levend is geworden dewijl een dode ongevoelig is en geen besef heeft van zijn toestand; bevindt gij, dat uw ellende u drukt en belast en beladen maakt, om naar hulp uit te zien; het is een teken, dat de H. Geest u in zoverre levend gemaakt heeft, dat gij nu de dingen beseft en innige aandoeningen er over hebt.

b. Hongeren en dorsten naar Christus en zijn gerechtigheid, welke de Heere Jezus zelf zalig spreekt, Matth. 5:6, dewijl het niet anders is als een inzien van zijn gebrek en ontdekking van Gods weg, om de zondaar te zaligen zonder eigen verdienste, ontstaat en bestaat in een waarachtige eenswillendheid, om door die weg gezaligd te worden.

c. Roepen tot God, want dit wordt ten eerste gezien, dat elk, die leeft, roept om de vervulling van zijn gebrek; zodra de Geest komt, wordt de mens op zijn knieën gedreven, Hand. 9:11: Vrees niet, hij bidt.

d. Een vierde kenmerk van de wedergeboorte is, dat zij, die waarlijk wedergeboren zijn, een nieuw hart hebben; gelijk wij in onze verklaring gezien hebben, dat datgene, hetwelk geboren wordt, een nieuw schepsel is. Dit kenmerk steunt wederom op Gods onfeilbaar Woord: Indien iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, alles is nieuw geworden. Dit is ook de Verbondsbelofte, Ezech. 36: 26: Een nieuw hart zal Ik hun geven. Opdat nu uw christelijke aandacht dit alles in zijn aard, zoals het een kenmerk is, zou kunnen nagaan, moet gij op de zaken letten, waarin dit al gelegen is, wanneer het tot een kenmerk gesteld wordt.

1. Die wedergeboren is en een nieuw hart van God ontvangen heeft, die heeft een nieuw inzien en gevoelen van zijn geestelijke toestand voor de Heere. Eer God het hart vernieuwt, heersen twee zaken daarin: namelijk, onkunde, zodat de onherboren zondaar zijn nood en ellendige toestand buiten God niet ziet, verstaat noch gelooft, Joh.8:33; derhalve zou hij gemakkelijk kunnen zeggen met de Joden: Wij zijn nooit dienstbaar geweest; maar behalve dit, is er ook een zeer diepe ongevoeligheid: zijn hart is uitermate boos, maar hij wordt het niet gewaar; zijn hart is trots zonder leedwezen, maar hij is zorgeloos als een die in het opperste van de mast slaapt; doch wanneer God het hart door genade wederbaart, een nieuw hart schenkende, dan komt er terstond inzien en gevoel, en de arme ziel roept uit: Wee mij, welk een zondig schepsel ben ik! Wat is er een zondig, boos en ongebogen hart in mij, hetwelk de Heere dreigt! Nu zucht de ziel er onder, Ps.38:4, beklaagt zich van harte, Rom.7:24, en heeft een walg van zichzelf, Ezech.36: 31.

2. Die een nieuw leven ontvangt van God, bevindt in zich een nieuw oordeel. In zijn onbekeerde staat was dit vals, ten aanzien van zijn staat en zijn wegen; hij dacht, dat zijn staat goed was, dat hij gelukkig in de hemel zou aanlanden, dat zijn wegen, als de wijste en geschikste, daartoe waren ingericht; van God en zijn wegen dacht hij, dat die de hardste waren om te verkiezen, en niet om hem zelf, maar om het einde. Doch nu is het geheel anders, gelijk met Paulus; hij was te voren levend zonder de wet, maar als de wet komt, de zonden worden levend, hij sterft, het is bij hem buiten hope, ja buiten hope! Hij denkt nu van God, dat Hij is het hoogste goed; o! mocht hij Hem tot zijn deel in Christus hebben; hij denkt van Gods wegen, dat zij lieflijk zijn, en om de lieflijkheid, die er in is, is zijn hart zo hartgrondig daarmee verenigd, dat ofschoon God hem verstoten wilde, hij begeert nochtans in deze weg te wandelen en God lief te hebben, al moest hij het voorwerp zijn van de goddelijke haat. Beproeft toch u zelf!

3. Alwaar een nieuw hart een kenmerk is van de wedergeboorte, daar zijn nieuwe zorgen en begeerten in zodanig een mens. Bij de onherborenen is het: Wat zullen wij eten? Wat zullen wij drinken? Wat zullen wij aantrekken? En hoe zullen wij onze begeerlijkheden uitvoeren? Maar in een nieuw hart zorgt de ziel voor de ziel; hoe roept men: 0! wat zal er van mijn kostelijke ziel worden? Hoe zal ik die als een brandhout uit de hel uitgerukt vinden? Indien ik Jezus niet vind, ik zal eeuwig verloren moeten gaan! Laat zij genoegen nemen in de wereld wie wil, duizenden van werelden zijn mij zo dierbaar niet als Christus; laat anderen op hun gerechtigheid steunen, ik zie, dat ik verloren ben; ik moet barmhartigheid en genade hebben, om mij te redden en uit te helpen, en het zal een goddelijk wonder zijn, als God naar zulk een Mefiboseth, naar zulk een dode hond ooit wil omzien. Maar de begeerte blijft: 0, mocht Hij naar zulk een omzien, die naar Hem niet gezien heeft! Mocht Hij het licht Zijns aanschijns over mij opheffen! 0, welk een voorrecht! dit vind ik overal: die Johannes hoorden, zeiden: Wat zullen wij doen? Luk. 3:10; die Petrus hoorden, zeiden: Wat zullen wij doen? Hand. 2:37; en de stokbewaarder zegt nu tot Paulus en Silas: Wat zal ik doen, om zalig te worden?

4. Waar God een nieuw hart geeft, hetwelk een kenmerk van de wedergeboorte is, daar zijn nieuwe beginselen, regelrecht tegen de oude beginselen in. Wilt gij het zien?

AA. Onkunde van God en zichzelf is een beginsel van het oude hart; maar nu komt in beide opzichten een kennis, Col.3:10: Aangedaan hebbende de nieuwe mens, welke vernieuwd is in kennis; Ef.5:8: Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere.

BB. Vleselijke wijsheid is ook zulk een beginsel, daar tegenover de wijsheid komt, die van boven is, die rein en zuiver is; een wijsheid, alleen tot hetgeen goed is, 2 Tim. 3:15.

CC. Een derde beginsel van het oude hart is de ijdelheid, waardoor zij op duizenden ijdelheden zwerven; hiertegen komt de geestelijke inwendige opzettelijkheid der ziel, om zijn zaligheid uit te werken met vreze en beven voor de Heere, en andere zaken, die ik kortheidshalve niet zal uitbreiden.

5. Waar God een nieuw hart geeft, hetwelk een kenmerk van de wedergeboorte is, is terstond een geestelijke strijd, Gal. 5:17: Het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees; hetwelk hier gekend kan worden, behalve hetgeen wij gezegd hebben van de strijd in natuurlijke mensen:

AA. In deszelfs beginsel, waaruit het voortkomt. In een natuurlijk mens komt de strijd voort uit slaafse vrees, maar in het nieuwe hart, uit inwendige liefde.

BB. In de zitplaats. In een natuurlijk mens is het tussen het een en ander vermogen; maar hier tussen het vernieuwde en onherboren deel, van dezelfde vermogens.

CC. In de uitgestrektheid. Nooit was er toch een natuurlijk mens, die tegen alle zonde streed: maar de strijd is hier tegen alle.

6. Alwaar God een nieuw hart geeft, dit is een blijk daarvan, daar komen nieuwe werkingen voort, in Christus' kracht, uit liefde tot God, met ernst van de gehele ziel voor God.

Wij zouden u andere kenmerken in overvloed kunnen geven, van het bewaren van Gods geboden, liefhebben van de broederen, enz.; maar dewijl een ieder die uit de verklaarde waarheid kan nagaan, houden wij ons niet langer op, verzoekende, dat elk die kenmerken wil hebben, de verklaarde waarheden nog eens wil overwegen.

c. Wij keren ons tot u, kinderen van God, die uit God geboren zijt; om enige weinige woorden tot u te spreken, ten einde uw zwarigheden op te lossen en u op te wekken.

a. Er zijn ware begenadigden, die hun staat in twijfel trekken, overmits zij nooit, naar hun geheugen, enige staatsverandering ondervonden hebben; dewijl nochtans het Woord van God altoos spreekt van de wedergeboorte als van het levendmaken van een ziel, die dood was in zonden en in misdaden. En dat zij andere dierbare vromen, met wie zij omgaan, horen spreken van zulk een tijd en van zulk een krachtdadige verandering; waarom zij, dit missende, besluiten, dat, ofschoon zij deze en gene werkzaamheden hebben, nochtans dat alles mis is. Hieromtrent, als een middel tot wegneming van deze zwarigheid is aan te merken:

a. Dat elk nakomeling van Adam in de zonde dood is; want door de overtreding van één is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood; en de dood is doorgegaan tot allen, vermits allen in dien één gezondigd hebben, Rom. 5:12. Derhalve is niemand in een staat der genade, of Hij heeft deze verandering van staat ondergaan: Gij, die dood waart in zonden en misdaden, heeft Hij met Christus mede levend gemaakt, Ef.2:5. Deze waarheid moet stand houden.

b. Er is ondertussen aan te merken, dat deze krachtdadige verandering meest ondervonden werd ten aanzien van gevoel, wetenschap en bewustheid, in de eerste voortplanting van het Evangelie, toen dat kwam tot een volk, zittende in de duisternis, geen licht hebbende; het spreekt dus van zelf, dat hun verandering groot moest zijn en zichtbaar aan hen zelf en anderen; voegt er bij, dat zij, terstond op hun verandering, Christus en galg en rad en alle pijnigingen tegelijk moesten omhelzen. Dit wordt ook ondervonden van dezulken, die tot rijpe jaren komen, eer zij tot godzaligheid worden bewrocht; ook van dezulken, die zondig en God vergetende geleefd hebben; deze weten menigmaal, wanneer en hoe het gebeurd is, dat hun harten doorpriemd zijn geworden; maar het is geen regel voor anderen: want er worden vele godzaligen gevonden, die dit niet weten, en die men vanwege de kracht der godzaligheid, in hen zichtbaar, niet zou mogen verdenken.

a. Derhalve komen in overdenking dezulken, wier harten God de Heilige Geest zeer vroeg in hun jeugd heeft beginnen te buigen op een zachte, maar nochtans krachtdadige wijze en de goddelijke vreze in te prenten, en die, door een godvruchtige opvoeding, al zachtjes toenemen in de liefde tot God en Christus en al de heiligen. De dagelijkse ondervinding verschaft vele zulke voorbeelden voor aandachtige naspeurders van Gods wegen; en de Bijbel laat mij in deze ook niet zonder getuigen. Jeremia, Johannes en Timotheüs waren van de buik af aan geheiligd; trouwens, worden de jonge kinderen zalig (want het zou wreed zijn allen te verdoemen); het wezenlijke dan van de wedergeboorte moet in hun hart, op een wijze voor ons onbegrijpelijk, gewrocht worden, en dezelfde Geest kan ook deze en die op dezelfde wijze bewrocht hebben.

b. Zodat het niet aankomt op onze wetenschap van de tijd en de wijze hoe? Maar het komt voor zulken voornamelijk daarop aan, of zij de werkzaamheden hebben, die uit de wedergeboorte voortvloeien; legt uw hart hierbij neer, onder zuchting tot God:

1. Bevindt gij niet nu en dan, dat uw hart Gode zo teer, week en gevoelig schijnt aan te hangen, dat gij meer prijs stelt op één ogenblik in zijn nabijheid, dan op duizenden werelden?

2. Bevindt gij niet, dat uw geweten u beschuldigt over zonde, die niemand kent dan God en uw ziel? Ja, dat gij nu en dan even bitter bedroefd kunt worden over hartzonde als dadelijke zonde, over zonde van harteloosheid in uw bidden, lezen en verzuim van gemeenschapsoefeningen met God, dat gij uzelf aanmerkt als een groot beest voor God?

3. Bevindt gij niet dat als de zonde met indruk op uw hart komt, gij er blij over wordt dat God ze u doet zien, dat gij ze niet tracht te verbergen; maar openlijk te belijden en te vlieden tot de volheid, die in Jezus Christus is, opdat alles mag overdekt worden, en uw geweten bevredigd op toevluchtnemingen?

4. Bevindt gij niet dat uw hart Jezus als Koning even lief heeft als Priester; dat gij Hem in dit opzicht dikwijls inroept om alles te buigen, hetwelk met zijn wil niet overeenkomt; en dat het uw grootste blijdschap zijn zou, dat gij op een krachtige wijze van dag tot dag u naar Gods evenbeeld vernieuwd zaagt in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid?

5. Bevindt gij niet dat gij een innige vereniging hebt met alle Gods geboden, om die in alles voor goed te houden en te verkiezen, en dat uw ziel hoogachting en liefde voor ware vromen heeft? Is dit alles zo, o! zoekt dan uw ziel niet langer in het onzekere te laten blijven: maar, op grond van Gods Woord, stelt uw staat vast; want het komt daarop aan, dat men de zaken heeft, die uit de verandering voortvloeien, ofschoon men tijd en wijze niet weet.

b. Er zijn ware begenadigden, die over hun staat twijfelen, ofschoon zij vele overtuigingen en zielsuitgangen tot Jezus ondervonden hebben, als zij zich te binnen brengen, dat zij van anderen, zowel leraren als Christenen, gehoord hebben, dat men, als men die grote stap doet, zich moet beschouwen als onder het oog van de Rechter van hemel en aarde, als een vertoornde God, en zich moet aanmerken als buiten God en Christus, en een kind des toorns. De ziel gaat nu haar bevinding na, dit kan ze niet bespeuren, en daarom komt zij tot het vreselijk besluit om te denken, dat alles tot nog toe slechts bedrog en inbeelding geweest is. Hierop, mijn aandachtigen! hebt gij aan te merken:

a. Dat, indien men door die grote stap verstaat, dat de ziel met bewustheid van haar geloof in Jezus overgaat, zulks in geen opzicht waar kan zijn: want een oprechte heeft veeltijds een aanklevend geloof eer hij tot het verzekerd geloof komt; ondertussen, hij kan zichzelf naar waarheid dan niet aanmerken buiten God en Christus, als een kind des toorns: maar hij komt en geeft zich als een zondaar en schuldige over.

b. Er is aan te merken, dat God niet bepaald heeft, dat een ziel, als zij die grote stap zal doen, zich in die tijd of te voren juist moet beschouwen buiten God, zodat dit het bepaalde voorwerp van haar aandacht wordt; zulks is geen Bijbeltaal, en derhalve moet een ziel zich daardoor niet laten kwellen en mismoedig houden; de Bijbel spreekt niet bepaald, dat ik dat zien moet, maar dat ik mij als een verlorene en rampzalige in mij zelf zal moeten zien; dat is goed, ofschoon ik, juist niet tegelijk bepaald wordt, dat ik buiten Jezus ben; de ziel, ofschoon het waar is in de grond van de zaak, denkt juist niet altijd daaraan. Wilt gij Gods Woord raadplegen, gij zult het zo bevinden, als ik zeg; Jer.3:13, alleen kent uw ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere gezondigd hebt; opdat gij gerechtvaardigd zoudt worden; niets wordt daarvan gesproken. De tollenaar zegt: Wees mij zondaar genadig! En hij ging gerechtvaardigd naar zijn huis. De stokbewaarder zegt: Wat zal ik doen, om zalig te worden?

c. Derhalve laat zulk een bekommerde zich maar ondervragen, of hij zich niet als een walgelijk zondaar dikwijls gezien heeft, en of het niet zijn lust is dagelijks, wanneer hij slechts kon, als een zondaar tot Jezus te komen. Is dat zo, laat dan niemand, in wiens hart waarheid is, zich bekommeren en beroeren over dingen, die het wezen der zaak niet raken: maar dat zijn omstandigheden, welke honderden, die in de hemel komen, niet ondervinden; want de ziel moet alleen maar daarop het oog hebben, of zij niet zoekt te komen zonder geld en prijs, om uit oneindige genade, om Jezus' wil, geholpen te worden? Dit maakt het uit; die zo komt zal Jezus geenszins uitwerpen.

Er zijn vele begenadigden, die aan hun geboorte twijfelen, omdat zij nooit, voor zo ver zij weten, op de daad van het geloof de weeromslag op het hart ondervonden hebben, dat overstorten van hun ziel met blijdschap en gevoelige vrede: waarom zij denken, dat zij wel van hun zijde werkzaam zijn geweest, maar weten niet, of het recht is; waarom wij aanmerken:

a. Dat er vele gelovigen zijn, nu voor Gods troon zegepralende, die dit nooit ondervonden hebben, in die zin, waarin het dikwijls genomen wordt: maar zijn in het geloof, op een gelovige sluitreden heengegaan; en daarom, ofschoon het een uitmuntende zaak is, blijdschap en verwijding der ziel te hebben, het missen evenwel daarvan bewijst niet, dat iemand niet wedergeboren is; want anders zouden allen het hebben en ten allen tijde.

b. Zulke gekrookte rietjes moeten aanmerken, dat de zaak, die door die uitdrukking te kennen gegeven wordt, het geloof zelf niet is, maar een gevolg van het geloof, daarmee niet altoos onafscheidelijk verbonden. Het geloof, gelijk wij uit al deszelfs benamingen hebben kunnen nagaan, is de uitgang van de ziel tot Christus, om wijsheid, rechtvaardigmaking en volkomen verlossing; en een wenden van zichzelf tot de Zaligmaker.

c. Er is aan te merken voor zulk een kleine, dat het werk goed moet zijn, eer zij zulke weerslag ontvangen; want de weerslag op zichzelf maakt het werk niet goed: maar geeft blijdschap in het werk, dat het goed is voor en al eer men de blijdschap gewaar wordt.

d. De Bijbel spreekt nooit van het geloof met zulke uitdrukkingen, en daarom is het in het werk van Gods Geest allerveiligst de taal van Gods Geest te gebruiken, en geen spreekwoorden buiten het Woord van de levende God; nu vind ik, dat in het Woord gesproken wordt van zulke gelovigen, die hun leven lang in de vreze des doods gehouden worden; gewisselijk hadden deze zulk een weeromslag niet met bewustheid.

e. Indien dit altoos in ieder wedergeborene ondervonden moest worden, de helft van Gods Woord zou tevergeefs zijn. Gods Woord is vol van kenmerken, waaraan men zijn genadestaat toetsen moet en opmaken; deze alle nu zouden volstrekt van geen waarde zijn, indien in de geloofsdaad altoos zulke weêrslag was; want als iemand die heeft, hij heeft de zaak zelf, en behoeft het door kenmerken niet bewezen te hebben.

f. Eindelijk, nochtans iemand die hierover twijfelende is, laat zich zo ras niet zeggen, dat hij het niet ondervonden heeft; maar kom, vraag uw ziel af, of gij nooit tijden gekend hebt, waarin gij zuchtende en treurende waart over uw zonden, die belijdende, u zelf verfoeiende, en pogende op het algenoegzame van Christus' gerechtigheid te zien; of gij niet vond een innige verkwikking, een inwendig genoegen in dat werk, of uw hart niet voor een korte tijd verwijd is geweest toen er enige vrede op gekomen is, en dat gij naderhand dikwijls wenste: Och, dat ik eens wederom zulk een tijd had! Of gij niet bevond een hartsmeltende kracht, waardoor gij vanwege uw nietigheid in ootmoed voor de Heere kwam te smelten, als was voor het vuur, dat uw hart zo met Gods wil verenigd werd en gij dankte voor het middel van de verlossing? Wat is dit dan anders, dan hetgeen anderen een weeromslag noemen? Daar mag gij uw vertrouwen op stellen en uw ziel troosten en opbeuren.

d. Er zijn er, die waarlijk wedergeboren zijn, welke om volgende redenen aan hun genadestaat twijfelen; te weten, zij durven niet ontkennen, dat zij hun vervreemde staat buiten God gezien hebben; dat is, zich in zichzelf als verloren hebben gezien, dat, zo het hun toen voorkwam, een volle Jezus aan hen ontdekt werd, en dat zij zich toen met die Jezus nauw verenigen en Hem konden aannemen; maar dit ging over, en ofschoon zij nog zo nauwkeurig op al hun werkzaamheden letten, zij kunnen niets van dat voorgaande vinden; waarom zij denken, indien dat eerste goed geweest was, dat zij immers naderhand iets daarvan bespeurd zouden hebben. Doch dat deze hun hoop niet geheel laten uitblussen, maar aanmerken:

a. Dat Gods weg wel meer is, het licht in den beginne te laten opgaan, en terstond een wolk tussen beide te laten komen, zodat de ziel nooit naderhand tot zulk een plechtige werkzaamheid kan komen; dit schijnt dezelfde toestand van Heman geweest te zijn, Ps. 88:16, die van der jeugd af aan doodbrakende was geweest.

b. Laat zulk een ziel zich te binnen brengen, dat Gods weg zozeer niet is een gelovige opnieuw te verzekeren door herhaalde voorkomingen: maar door de kenmerken der ware genade, die een onfeilbaarder grond zijn, dan voorkomingen op zichzelf aangemerkt; want de waarheid van de voorkomingen moet bewezen worden uit de gevolgen en uitwerkselen daarvan aan de ziel; en daarom laat zo iemand zichzelf veel neerleggen bij de kenmerken uit het goddelijk Woord.

c. Laat zulken de loop van hun leven nagaan, ofschoon zij dat juist niet ondervinden, hetgeen zij op het oog hebben; mogelijk zullen zij ontdekken het wezenlijke van het genadewerk. Ziele! vraag u zelf of gij niet somtijds een walg aan u zelf bevindt? Dat is een Verbondsbelofte alsdan aan u vervuld; bevindt gij niet een aanklevende gestalte tot Jezus? Zijn er niet plaatsjes en hoekjes, die het zouden getuigen, dat gij nu en dan meer naar God dorst en verlangt, dan een hert naar de waterstromen? Ja, daarenboven, hoe zoudt gij tot de onderscheiden kennis van zaken en gestalten kunnen geraken, indien het niet recht was?

d. Eindelijk, zoekt uw natuur maar na te gaan, mogelijk zult ge daar redenen vinden, om de weg van God te billijken en te omhelzen, dat gij niet meer zulke voorkomingen ondervindt; onopgewektheid kan er de reden van zijn en mogelijk wil God u aan uzelf meer leren kennen en de diepten van zijn weg; zoudt gij zoveel van de listen van de satan gekend hebben? Zoudt gij de verdorvenheid zo duidelijk onderscheiden kunnen hebben? Zijt dan niet meer ongelovig, maar gelovig!

e. Er zijn andere ware begenadigden, die wel als ellendig tot Jezus gekomen zijn, en licht en vreugde en verkwikking in en op hun werk ondervonden hebben; ondertussen, er zijn duistere wolken opgekomen, hun staatsverandering in de wedergeboorte wordt betwist, en wel om deze reden, namelijk, daar komen hun hun zonde van hun voorgaande leven onder het oog, welke zo groot en zo zwaar schijnen te zijn, dat het hun als onmogelijk voorkomt dat dezulken ooit genade zouden hebben gevonden in des Heeren ogen, en daarom verdenken zij alle hunne voorgaande bevindingen en tegenwoordige werkzaamheid; dit is als een worm aan de wortel van al hun blijdschap en verkwikking, en dit doet hen krom gaan, en hun sap wordt veranderd in zomerdroogte. Hieronder gaan velen gebukt, ofschoon het niet veel geuit wordt. Ondertussen laat dezen in aanmerking nemen:

a. Dat hun staat en hun gestalte en bekommering niet zijn zonder en tegen de bevindingen van de heiligen; dit reeds was genoeg, om een wankelend gemoed te stillen, als de Heere zijn licht en zijn Geest er bij gelieve te schenken. Ik vind, dat Job, de oprechtste en godvrezendste op de aardbodem, in dit geval was en in deze school geoefend werd, wanneer hij zegt, Job 13:26: Gij schrijft bittere dingen tegen mij; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid; in Ps 25:7 hebben wij nog een doorluchtig voorbeeld in David, een man naar Gods hart, die zo lang na zijn verandering daarmee gekweld werd dat hij moest uitroepen: Gedenkt niet de zonde van mijn jeugd! Aangenaam is het in rijm: Sla de zonde nimmer ga, die mijn jonkheid heeft bedreven. Dit nu zo zijnde, moet de bekommerde ziel niet veel aan de twijfeling toegeven: maar gedenken, dat het Gods aanbiddelijke weg is, om een lage ziel te doen behouden.

b. Zulk een ziel moet de bijbelse voorbeelden van zulken nagaan, die bij uitnemendheid goddeloos zijn geweest, en die God nochtans bekeerd en krachtdadig veranderd heeft; dit zou de mond toestoppen. Ik zal geen melding maken van Adam en Eva, in wier overtreding een samenknoping van allerlei ongerechtigheid is geweest, en die nochtans, gelijk wij vast geloven, in het Genadeverbond zijn aangenomen. Maar staat een weinig stil bij Manasse. 2 Kon. 21. Deze voerde een valse godsdienst in; deze vervolgde het ware volk van God; deze wandelde naar de wijze der heidenen; deze was een goochelaar en een tovenaar, ofschoon hij de zoon was van een godvruchtige vader Hiskia. Mogelijk zijn uw zonden vóór uw bekering zo hooggaand niet geweest; evenwel deze was, en ook gij waart, een vat der barmhartigheid, niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging van de zaligheid. Denkt ook aan Paulus, die een godslasteraar was; die een verdrukker van de gemeente Gods was; deze werd krachtdadig in het hart gegrepen op de weg naar Damaskus, Hand. 9. Beiden waren deze nochtans veranderd; waarom zullen velen zich dan laten slingeren, en daardoor maar al te veel aan de satan toegeven?

c. Laten zulken zich te binnen brengen, dat de grote God en Zaligmaker zegt, dat de hoereerders en tollenaars eerder zullen ingaan dan anderen, en dit bij de bevindingen vergelijken; zij zullen zien, dat God doorgaans de allersnoodsten en verdoemelijksten uitkiest, om aan hen de rijkdom van zijn genade te betonen.

d. Laat zulk een zich te binnen brengen, wat zijn gedachten en werkzaamheid omtrent zulke zonden zijn; of hij niet met smart en berouw daaraan gedenkt, en zich daarover verfoeid voor de Heere. Dat is een vast en onfeilbaar blijk van zijn hartsverandering door de wedergeboorte; want de geneigdheid van een nabijkomende wordt nooit van de zonde afgetrokken, kon hij, mocht hij, had hij dezelfde gelegenheid als voorheen, hij zou een behagen in de zonde blijven scheppen.

e. Eindelijk, zegt zulk een tegen al de gelegde gronden: ja, maar in mijn eerste verandering en overgave van mij zelf aan Christus Jezus, zijn juist deze zonden niet onder mijn oog gekomen; mijn antwoord daarop, dat zulks juist zozeer geen vereiste is: wij zijn eindige schepselen, wij kunnen alle zonden tegelijk niet onder het oog hebben; geen van al de gelovigen heeft dat gehad, en daarom, als men tot Jezus in de wedergeboorte komt, is het genoeg als wij als schuldigen komen met onze bekende zonden, die wij voor ogen hebben, en met die, welke ons nog verborgen zijn, met David, Ps. 19:13, wetende, dat het bloed van Jezus Christus ons reinigt van alle zonden.

f. Er zijn anderen die volgens hun beste bewustheid zouden denken, dat zij de wedergeboorte ondervonden hebben; maar zij bevinden, dat er zekere lust en hartsverdorvenheid in hen is, die weinigen dan God en zij alleen kennen, die gedurig opkomt en hen overrompelt en overmeestert, zelfs tegen de gebeden en voornemens in; en dit schijnt een klaar blijk te zijn, dat zij niet wedergeboren zijn, want anders, naar Paulus' taal, Rom.6:14, zou de zonde niet over hen heersen, als zij onder de genade waren. Het volgende dient, om zulk een ziel stil te zetten:

a. Dat Paulus in dat aangehaalde hoofddeel spreekt van een tweeërlei heersen van de zonde: eerst zegt hij stelligerwijze: De zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade; en naderhand vermanenderwijze: Laat de zonde in u niet heersen; derhalve het ene moet van het andere onderscheiden zijn. Dus begrijp ik, dat Paulus in het eerste stelt, hetgeen onmogelijk is, volgens het genadeverbond; en in het andere hetgeen hun plicht is, zodat Paulus' zin is: De zonde zal niet over u heersen tot verdoemenis; en: vermits dat zo is, zijt naarstig, dat zij u niet overheerse tot dadelijkheid. En zo heeft deze plaats niets tegen u.

b. Ook is aan te merken: dat gelovigen, ware begenadigden, dit ondervonden hebben, steunende op hetgeen wij lezen van een zonde, die lichtelijk omringt, dat zijn niet juist alle zonden, maar een voorname, welke ook mogelijk, naar de uitleg van Paulus, een doorn in het vlees was geweest, vooral Rom.7; want niemand ondervindt juist, dat alle tegelijk gevangen liggen.

c. Zulk een, die daaronder gebukt gaat, moest uitzien naar een getrouwe leraar, of naar een getrouwe en geoefende Christen, die wel weet te zwijgen; mogelijk zou hij door spreken, al ware het in de derde persoon, van zulk een horen, dat hij of andere dierbare vromen over hetzelfde te doen hadden, en dus zou de ziel in enige stilte gebracht kunnen worden. Dit zeg ik, vermits dikwijls de beschaamdheid het anders zou beletten.

d. Zulk een moet zien, hoe hij zich omtrent zodanige zonde gedraagt, of hij enige verkwikking en inwilliging heeft, als zulk een zonde opkomt; of hij niet bedroefd en treurig is, dat hij al zijn verlangens en gebeden niet ten uitvoer ziet gebracht over zodanige zonde; want waar Gods ware vreze is, daar is schrik, als een hartzonde zich slechts vertoont.

e. Hij moet nagaan, of hij met die zonde gewillig meegaat: dat ware een slecht teken; waar Gods ware vreze in het hart is, daar gaat de ziel nooit gewillig mee, maar wordt getrokken en overmand.

f. Hij moet zien, hoe zijn gemoed gesteld is als hij overwonnen wordt door de zonde; of het hem is een stof van droefheid, van leedwezen voor God, en of hij tijden afzondert voor de Heere, om alles te boven te komen; en zich voor Christus, als Koning, open legt, opdat zulk een zonde in hem verbrijzeld mocht worden, en zijn hart tot de oefening van dadelijke gehoorzaamheid mocht gebracht worden; waar dit is, die zonden die tegen zijn wil in zijn vlees nog overblijven, zullen die staat niet veranderen voor God.

g. Er zijn anderen, ofschoon deze of gene zonde hen niet tot vertwijfeling brengt, die nochtans hun goddeloze en verdoemelijke aard zien, in zijn geheel genomen, en van gedachten zijn, dat zij te onwaardig zijn, om op Jezus te zien, noch iets van zichzelf in Gods tegenwoordigheid te denken, enz.

a. Laat zulk een zich Christus' goedheid te binnen brengen. Hij houdt open tafel voor hongerigen; Hij nodigt hen; Hij nodigt met aandrang: 0, alle gij dorstigen! enz.; Hij smeekt 2 Cor.5:20; Hij gebiedt; Hij dreigt hen met ongenoegen, als zij niet komen.

b. Laat zulk een zich te binnen brengen de oneer, welke hij door zijn wantrouwen Jezus aan doet, en de zonde, die hij daardoor tegen Hem begaat. Hij is onbeleefd; hij wil God wetten voorschrijven; hij veracht de kracht van Jezus' bloed; hij veracht al de beloften; hij heeft lage gedachten van Gods vrije liefde.

h. Er zijn er ook, die over hun staat twijfelen, omdat zij nu meer dan ooit de kracht van verdorvenheid gewaar worden. Zij zeggen: voor dezen kon ik alle zonden wel tegen gaan en manmoedig overwinnen; maar sedert enige tijd zijn de zonden zó krachtig, dat ik er niets tegen vermag, en daarom denk ik vast, dat mijn staat niet goed is. Maar dezulken dienen aan te merken:

a. Dat zij mogelijk niet lang op de weg geweest zijn, en nog geen geoefende zinnen hebben, hoe het al op die weg toegaat. God, wanneer Hij een ziel lokt en in het Verbond der genade brengt, geeft haar menigmaal blijdschap en verkwikking, zijn liefde in het hart alzo uitstortende, dat zij weinig zonde kent of ziet; en zij meent, dat zij een held is, en hoe langer hoe volmaakter en meer aan alle zonden gestorven zal zijn; maar de ondervinding van ervaren christenen leert doorgaans het tegendeel, en dat zij naderhand zeer veel met zonde te worstelen hebben, die zij niet ten onder kunnen brengen.

b. Zij moeten aanmerken, dat het dikwijls niet daarvan komt, dat zij nu meer zonden hebben dan voor dezen, maar dat zij nu mogelijk meer nauwkeurig licht hebben dan voorheen in hun ziel, in hun gedachten, in hun daden; want al wat openbaar maakt, is licht. Er zijn vele vromen, die deze en gene dingen voor een tijd aan de hand houden, in zichzelf wel kwaad; en zij zien het niet; want het licht gaat trapsgewijze op, niet alles tegelijk, en daarom moet zulk een zijn staat niet wegwerpen; maar, ofschoon dit zo is, dezelve vasthouden.

c. Dezen moeten weten, dat zij iets hebben, hetwelk nooit in een huichelaar, noch nabijkomende tijdgelovige valt; deze worden nooit zondiger en ellendiger in hun eigen ogen; zodat zij daarvan gevoelig overreed, en hoe langer hoe meer daardoor klein worden.

d. Zij moeten aanmerken, dat dit een uitnemende weg van God is, om hen klein, teder en ootmoedig te houden, en hen te overreden, op een bevindelijke wijze, van de weergaloosheid van de vrije genade.

e. Eindelijk, laat dit strekken tot een diepe verootmoediging, tot waakzaamheid en afhankelijkheid van de Heere, Die alleen staande kan houden.

i. Anderen twijfelen dikwijls over hun staat, vanwege gebrek aan hun groei, aan hemelsgezindheid en aan heiligmaking.

a. Dezulken moeten nagaan, of er niet deze en gene zonden zijn, die hun licht beneveld hebben.

b. Zij moeten leren onderscheiden tussen genade in het hart, en kracht daarvan in de oefening.

c. Zij moeten voorgaande tijden nagaan, en zichzelf nu vergelijken bij hetgeen zij voor enige jaren geleden waren; men kan alle dagen zijn toeneming niet zien.

d. Zij moeten zien, of de begeerten daar niet naar zijn.

e. Zij moeten denken, dat God dikwijls de heiligmaking verbergt, opdat zij des te meer op de rechtvaardigmaking zouden leven.

f. Zij moeten leren, niet te murmureren.

g. Zij moeten tot hun troost weten:

a. Dat de beloften gedaan zijn, niet aan de trappen van genade, maar aan de waarheid.

b. Dat zij, hoe zwakker in zichzelf, des te meer het voorwerp van Gods zorg zijn.

c. Ja, dat zij dikwijls meer voor God doen, dan zij zelf wel weten.

j. Moet gij het dus erkennen, dat gij uit God geboren zijt, dan ligt het voor uw rekening, dat gij de wereld, en alles wat er in is, overwint en ten onder brengt, opdat men in u zien mag, dat gij uit God geboren zijt. Ik weet wel, dat het uw begeerte is, en dat gij innige lust hebt, om in alles meer dan overwinnaars te zijn; maar dat gij evenwel klagen en zuchten moet, dat gij zulk een overwinning in dezen niet ziet. 0! het komt meest daar vandaan dat gij niet poogt te overwinnen door het geloof: dat alleen is het middel; de wapenen van de strijd zijn alleen krachtig in de hand van het geloof. Wij hebben het u voorgehouden; och, dat de Geest u daartoe bekwaam mocht maken!

k. Evenwel troost u hiermee, de dag van uw verlossing nadert met rasse schreden, de vijanden zullen weldra onder de voeten gesteld worden, en gij zult meer dan overwinnaars zijn door Christus, Die u de overwinning geven zal.

A m e n.