HET GELOOF, een genade, die het hart lijdzaam en geduldig maakt tot God, ofschoon de beloften niet aanstonds vervuld worden. UIT JES. 28:16. Wie gelooft, die zal niet haasten.
1. INLEIDING.
Salomo's woorden Spreuk.16:32: 'De lankmoedige is beter dan de sterke', zijn zeer opmerkelijk. Hij spreekt van een lankmoedige: hieronder hebben wij te verstaan een mens, die meester is over zijn geest, en die in de gevallen, in welke hij gebracht wordt, zich niet door zijn driften en hartstochten laat overrompelen, maar die, in een wijs en bedaard gebruik van de betamelijke middelen, zijn geest bezit; en niet tegenstaande al de rampen, die hem mochten overkomen, het gewenste einde met een taai geduld tegemoet ziet. Een sterke is hier het tegenovergestelde van een lankmoedige, een die zijn geest niet bezit, maar op zijn eigen kracht steunend, voortgedreven en overrompeld wordt door zijn hartstochten, en zelden zijn einde bereikt. De eerste is beter dan de laatste; dit zouden wij met voorbeelden wel kunnen bevestigen, hetwelk blijkt, omdat de sterke op zichzelf steunt, terwij1 de lankmoedige van zichzelf afziet; omdat de een door al zijn eigen driften beroerd is, terwijl de ander een stille kalmte en vrede van de ziel heeft; omdat de een door de waarschijnlijkheden vóór of tegen bewogen wordt, terwijl de ander alleen op de zaak ziet, en in de zaak die goed is, met geduld het einde verwacht; de een komt menigmaal beschaamd uit, omdat hij op zichzelf te veel roemde en ophef maakte, terwijl hij op het laatst het einde mist; maar de andere is stil van gemoed en wil liefst dat het einde zelf het werk kroont. Dat dit zo is, zullen wij u tonen in de woorden, die wij u voorgelezen hebben: Wie gelooft (een lankmoedige), zal niet haasten.
In ons tekstvers komt een uitmuntende belofte voor van de komst van de Messias, die God in Zion leggen zou, als een beproefde en kostelijke hoeksteen; maar daar er enige honderden jaren eerst zouden voorbijgaan, zo wordt er terstond bijgevoegd: wie gelooft; die zal niet haasten; opdat de Kerk met geduld de vervulling van deze belofte mocht afwachten. In de woorden vinden wij
A. Een omschrijving van de onderwerpen, het zijn: Die geloven.
B. Hetgeen van hen getuigd wordt: Zij zullen niet haasten.
II. Onderwerp.
Verklaring, en wel van het
A. Eerste deel, alwaar wij een omschrijving vinden van de onderwerpen, die niet haasten zouden; het zijn die, die geloven. Om nu zeer kort na te gaan, wie dat zijn, die geloven, lette men met mij op de volgende zaken:
a. Die geloven zijn dezulken, die bevindelijk hun volkomen ellende hebben leren kennen, door de werking van Gods Heilige Geest, waardoor zij hun afdwalingen van God van de buik af aan leren, hun zonden aanmerken, zodat zij in getal meerder zijn dan de haren van hun hoofd, hen stinkende en walgelijk voor God makende; hetgeen hun hart doorpriemt, en hen met de tollenaar op de borst doet slaan, en op de heup doen kloppen met Efraïm, terwijl zij uitroepen: Ik ben beschaamd en schaamrood. Dit is het, wat de ziel een gepast voorwerp voor Jezus, de enige Medicijnmeester, maakt; want nu heeft de ziel wonden, striemen en etterbuilen, die alleen door Jezus' bloed gereinigd en genezen worden.
b). Die geloven zijn dezulken, die bevindelijk overreed zijn van hun eigen onmacht, om zich uit de ellende te kunnen helpen en redden; zodat zij zien, dat niets, wat zij of enig schepsel doen kunnen, in staat is, om Gods toorn uit te blussen en een vertoornd God met hen te verzoenen; en dus roepen zij uit: Assur zal niet behouden! En geen wonder, want zij, het leven niet langer in hun eigen hand kunnende vinden, zeggen: Het is buiten hope, het is buiten hope!
c. Die geloven zijn dezulken, die enige ware zaligmakende kennis ontvangen hebben van de weg der zaligheid in en door de gekruiste Jezus; zodat zij door de H. Geest, door de prediking van het Woord worden onderwezen in de weg van de verlossing van de zondaar in dat Verbond van de genade, dat God met zijn eigen Zoon, als de tweede Adam, heeft aangegaan, waarin Hij al de zonden van een uitverkoren wereld op zijn Zoon, als de Borg en Goël, heeft overgedragen en opgelegd, dezelve ten uiterste, naar de strengheid van zijn wraakvorderende gerechtigheid, in zijn Zoon straffende en dat deze Borg dit alles heeft ondergaan en dus een volkomen prijs der verlossing heeft opgebracht; zodat God om Jezus Christus', zijns Zoons wil, zijn barmhartigheid aan de verdoemelijke zondaar bewijzen kan in een weg, die zonderling strekt tot verheerlijking van zijn Goddelijke rechtvaardigheid. Elk, die gelooft, wordt min of meer hierin onderwezen, door de zalving van de H. Geest, die hem alle dingen leert.
d. Die geloven zijn dezulken, die uit 's harten grond hongeren en dorsten naar de zalige gemeenschap en zeer nauwe vereniging met Christus. Zij begeren het met hun hart in de nacht; en met de geest, die in hun binnenste is, zoeken zij er naar; ja hunne nieren verlangen er naar in hun schoot, Job 19 : 27; het is: 0 God, mijn God! Mijn ziel dorst naar U, in een land, dor en mat, zonder water, Ps.63:2.
e. Die geloven zijn dezulken, op wier hart het aanbod van Jezus voor hen in het bijzonder gebracht wordt, zodat de Heilige Geest hen doet zien, dat Jezus niet alleen anderen tot zijn zalige gemeenschap roept, maar ook hen in het bijzonder, even alsof hun naam en toenaam met zovele uitdrukkelijke woorden in de Bijbel geschreven stond: Ik heb u geroepen bij name, Jes. 44:1.
f. Die geloven zijn dezulken wier zwarigheden, vanwege hun onwaardigheid, schuldigheid en jammerlijke ellendigheid, opgelost worden door de H. Geest; hen lerende, dat Jezus juist dezulken wil hebben, die in alle opzichten zo onwaardig zijn, en dat vrije genade daar het meest verheerlijkt wordt, waar de zonden overvloedig zijn geweest, Rom. 5 : 20.
g. Die geloven zijn dezulken, die met hun gehele hart de getuigenis, dat God van zijn Zoon geeft, toestemmen, met liefde, hoogachting en innerlijke aandoening van hun ganse ziel, aldus bevestigende het zegel, dat God waarachtig is; dat getuigenis in zijn geheel aannemende en omhelzende, als de blijdste tijding, die ooit een verloren zondaar horen kan, Joh. 3: 33.
h. Die geloven zijn dezulken, die in deze dag van Gods heirkracht, op het bereidwilligst naar Jezus Christus de Heere uitgaan, met innerlijke liefde en hoogachting voor zijn Persoon, en lust en innige trek, om zijn eigendom te zijn voor tijd en voor eeuwigheid.
i. Die geloven zijn dezulken, die ondervonden hebben of nog ondervinden, dat Jezus Christus, eer zij Hem omhelzen konden, Zich aan hen overgaf zoals Hij is. Dit is nu het onderscheid vooral in de geloofsoefening: die nabij komen, vinden wel uitgangen van hun hart tot Jezus, maar nooit worden zij gewaar op hun werkzaamheid, dat Jezus Zich openbaart en Zich aan hen overgeeft; maar die geloven, weten bij ondervinding, dat de ontdekking van Jezus in Zijn bereidwilligheid, in de orde van de natuur aan hun geloofsdaden voorafgaat.
j. Die geloven zijn dezulken, die op dat ontdekken van Jezus van zichzelf aan hun ziel in zijn bereidwilligheid, zich aan Jezus volkomen overgeven opdat Hij hun verzoening mag zijn bij zijn Vader, opdat Hij hen leren mag door Woord en Geest, en in alle vermogens van ziel en lichaam regeren, hen neigen mag tot gehoorzaamheid aan zijn goede, welbehaaglijke en heilige wil.
k. Die geloven zijn dezulken, die door de voornoemde overgave zich op het allernauwst verenigen met de Persoon van Jezus zelf. In al het gezegde zagen wij, dat het de ziel van een oprechte niet alleen te doen is om iets van Jezus te ondervinden en te genieten, maar dat het hem om de Persoon zelf te doen is; en dus is het, dat hij zich nu vooral met de Persoon verenigt, wetende, dat het deel en gemeenschap hebben aan de goederen hieruit voortvloeit.
l. Die geloven zijn dezulken, in wie Jezus Christus het beginsel is van alles, wat zij doen: Hij is in hen, en zij zijn door hun geloofsvereniging in Hem; en dus gelijk de rank alles van de wortel ontvangt, zo ontvangen zij, om alles te doen, dit uit zijn volheid, en dragen alzo vruchten tot Gods heerlijkheid, Joh. 15 : 5.
m. Die geloven zijn dezulken, die hun gehele weg op deze Immanuel wentelen, en vertrouwen op Hem, dat, gelijk Hij het werk begonnen heeft, Hij het ook voleindigen zal, en volgens zijn toezegging in zijn zoutverbond, hun al het nodige zal schenken op die tijd, op die wijze en in die mate, zoals het de eeuwige wijsheid best zal oordelen, tot heerlijkheid van zijn naam en tot hun zaligheid; daarom wordt van hen getuigd, dat zij niet haasten zullen. Deze en dergelijke zaken meer, zijn de eigenlijke redenen, waarom de kinderen Gods gelovigen genoemd worden; die ze ondervindt en oefent, is gelukkig: maar die ze niet kent, dan alleen in de bespiegelingen, de toorn Gods blijft op hem: hij is alrede veroordeeld, omdat hij de getuigenis niet aanneemt.
B. Nu gaan wij over tot ons tweede deel, namelijk, om te overwegen hetgeen de profeet van diegenen, die geloven, getuigt, dat is: dat zij niet haasten zullen.
Om dit nu naar behoren na te gaan, zullen wij
A. De letter moeten ophelderen. Ons grondwoord (Jachïs) welks wortel is (Choesch) betekent eigenlijk een allersnelste beweging om terstond tot zijn oogmerk te geraken; dus ziet het, òf op iemand, die van de weg afgedwaald is, en heen en weer loopt, in de uiterste angst, om die weer te vinden, waarom enigen het vertaald hebben: Die gelooft, zal niet afdwalen; òf er zal gezinspeeld worden op iemand, die in engte of in benauwdheid en angst is, en dan terstond een andere weg van ontkoming zoekt, ofschoon de wegen van ontkoming dikwijls zo vol angst zijn, gelijk de naarheid, waarin men zich bevindt, Ps. 55:7,8; Hand.27:30; òf liever, er wordt gezien op iemand in angst, wie hulp toegezegd is, maar die, omdat dezelve naar zijn zin niet tijdig genoeg komt, zich in nieuwe angst begeeft, zonder de beloofde hulp af te wachten.
Er zijn enige uitleggers, die twijfelen, òf men dit moet aanmerken als een gebod, het haasten verbiedende, òf als een belofte, het niet haasten belovende. Maar wij willen de woorden noch als een gebod, noch als een belofte aangemerkt hebben, maar als een getuigenis of verklaring van een zaak, die uit de natuur van het geloof noodzakelijk voortvloeit, dat namelijk, die geloven, in zoverre zij de genade van het geloof oefenen, het aan God overlaten, en de zaak met geduld afwachten op Gods bestemde tijd.
Hier is enige schijn van duisternis, vanwege de tweemalige aanhaling van deze plaats in het N.T. door Paulus, Rom. 9, het laatste vers; en door Petrus, 1 Petr. 2 : 6, als die hebben: Die gelooft zal niet beschaamd worden; waarom de verkeerde letterzifters menen dat er enige verwringing van de Hebreeuwse tekst zou zijn. Maar men kan tweezins deze ingebrachte zwarigheid oplossen. Of dat beide de apostelen zo zeer de woorden, woord voor woord niet aanhalen, maar meer letten op de zin, en dus, vermits die zich te veel haast, meer haast dan goede spoed maakt, en door zijn driften zich stelt tot de spot van een ander, om gehoond, gesmaad en veroordeeld te worden; zo hebben de Apostelen, bij wijze van nadere verklaring, het zeer wel: zal niet beschaamd worden, overmits hij geen verkeerde middelen uit zijn drift wil gebruiken, maar achter de Heere staan, en met geduld naar het heil des Heeren wil uitzien. Of men zou kunnen zeggen met de zeer geleerde Engelse kanttekenaars over deze plaats, dat, gelijk de Apostel in het 1ste gedeelte van het 33e vers twee plaatsen uit Jesaja samenvoegt, namelijk het 14e vers van het achtste en het zestiende vers van het 28e hoofdstuk, hij ook hetzelfde doet in het 2e gedeelte van het 33e vers van het 9e hoofdst. aan de Romeinen, namelijk, dat hij het woord geloof uit ons tekstvers neemt, en niet beschaamd worden uit het 23e vers van het 49e hoofdst. van deze Profeet; want de reden is duidelijk: heeft hij het in het ene gedaan, dat niemand ontkennen kan, wat zou hem dan beletten, dat hij het in het andere ook niet zou doen: en Petrus kan Paulus nagevolgd zijn. Of men kan aanmerken, dat de Chaldeeuwen het hebben: Hij die gelooft, zal niet beven, zal niet bewogen worden, als het gevaar nadert, en dus zou men aan beide plaatsen kunnen voldoen; maar wij kiezen liever het eerste, het andere in zijn waarde latende.
B. Wat nu de zaak zelf betreft. Vermits wij hier hebben niet haasten, en bij beide Apostelen niet beschaamd worden, zullen wij in het kort van beiden spreken en uw aandacht aanwijzen, dat het zaligmakend geloof een genade is, die de ziel geduldig maakt en behoedt voor schaamte, zodat wij
a. Zullen spreken van het eerste, namelijk, dat het zaligmakend geloof niet haastig en ongeduldig is onder uitstel, maar een genade, lijdzaam en geduldig makende. Om dit nu in enige bijzonderheden na te gaan, zullen wij
a. Moeten letten op hetgeen hier verondersteld wordt, en nodig is om gekend te worden; en wij menen, dat in het bijzonder twee zaken verondersteld worden:
a. Dat er verscheidene grote zaken zijn, die de gelovigen, op grond van de Goddelijke beloften van het genadeverbond tegemoet zien, en die zij nog niet verkregen, maar in vele en velerlei gevallen nodig hebben, ofschoon echter hun heil grotelijks bestaat in het hebben van die, naar de Goddelijke belofte. Dat dit zo is, blijkt duidelijk uit ons tekstvers: de belofte, de komst van de Messias, die Hij in Zion leggen zou als de enige grond van zaligheid en het fundament, waarop Hij een geestelijk gebouw van genade zou optrekken, in het eerste gedeelte: maar overmits er honderden jaren moesten verlopen, eer deze belofte haar vervulling zou bekomen, wordt er terstond de werkzaamheid van het geloof bijgevoegd: Wie gelooft, die zal niet haasten. Wij zouden uw aandacht deze beloofde zaken kunnen aantonen, en ze tot zekere hoofdzaken brengen, maar wij hebben dat omstandig gedaan in het "ABC des geloofs" over het verwachten van de Heere; daar zal uw aandacht zien, met enige verandering, naar de aard van deze woorden:
1. Dat zij de nauwe verborgen gemeenschap met een drie-enige God, op grond van toezegging, tegemoet zien: Die Mij lief heeft, en mijn geboden bewaart, Ik en de Vader zullen tot hem komen, en woning bij hem maken; en immers, naar Asafs bevinding, is deze nabijheid goed; want in het genieten van God vindt de ziel licht, troost, blijdschap en verkwikking, die onuitsprekelijk is.
2. Zij, die geloven, zien tegemoet, op grond van de belofte, de groei en aanwas in heiligheid, uit- en inwendig; er is niets, dat hen meer gebukt doet gaan, dan hun ongelijkvormigheid, Ps. 92:14: Die in het huis des Heeren geplant is, die zal gegeven worden te groeien, vergelijk Joh. 15:8.
3. Zij, die geloven, zien tegemoet, als een beloofd goed, die gestadige vasthouding en leiding van hen in al hun wegen: Hun ontfermer zal ze leiden; maar hoe? Naar luid der belofte, zal Hij de lammeren in zijn armen vergaderen, en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden, Jes. 40:11.
4. Zij zien tegemoet, dat de Almachtige zelf steeds door zijn onwederstandelijke kracht, hun hart wil neigen tot zijn getuigenissen: Ik zal Mijn Geest in hun binnenste geven, en hen in mijn inzettingen doen wandelen, Ezech. 36: 27.
5. Zij zien tegemoet, op grond van de belofte, de ten onderbrenging van de oude mens, het lichaam dezes doods: Heilige Vader! heilig ze in uw waarheid; uw woord is de waarheid, Joh. 17:17.
6. Zij zien verlevendigende en vruchtbaar makende genade tegemoet; 0! de gestalte is somtijds zo dor, het hart is zo hard als een steen, en zo onvruchtbaar als de woestijn, dat het aan het stof zo kleeft, alsof het er aan vastgelijmd wordt; nu, de belofte is: Hij zal het stenen hart wegnemen, de ziel van zijn volk zal zijn als een wijngaard van rode wijn, die Hij ogenblikkelijk zal bevochtigen, zodat de woestijn in een vruchtbaar veld veranderd zal worden, Jes. 27 : 2, 3.
7. Zij zien tegemoet, op grond van de belofte, tijdige ondersteuning in hun ongevallen; als zij door vuur en water van vervolging en verdrukking gaan, zal Ik met hen zijn. 8. Zij zien tegemoet, op grond van de belofte, een gewenste uitkomst; hoe donker het er uit mag zien, Hij doet het licht in de duisternis opgaan, Hij maakt het kromme tot recht.
9. Zij zien tegemoet, op grond van de belofte, de genadige aanneming en verhoring van hun smekingen en zuchtingen tot God om zijn hulp; eer zij roepen, zal Ik horen.
10. Zij zien tegemoet, op grond van de belofte, de verdelging van de vijanden; Ik zal al uw vijanden verdelgen van de kleinste tot de grootste toe: Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, Jes. 54:17.
11. De verlossing van hun lichaam.
12. De eeuwige genieting van God, tot in alle eeuwigheid.
b. Het veronderstelt, dat, terwijl het Gods weg is, de vervulling lang uit te stellen; en dat het geloof evenwel niet te zeer haasten wil, het ongeloof een zeer haastig iets is. Want is dat zo, dat het geloof niet zal haasten, volgt het uit kracht van de tegenstelling, dat het ongeloof haast; en overmits wij tot nu toe weinig van het ondeugend ongeloof gesproken hebben, alsmede, dat het nuttig is, om het geloof in zijn werkzaamheid te kennen, het tegengestelde na te gaan, naar het algemeen zeggen: "tegengestelde dingen, tegen elkaar over gesteld zijnde, blinken te meer uit," zo zullen wij in enige opzichten dit nagaan, tot ontdekking en besturing. Om dit nu te doen, zullen wij 1. In enige bijzonderheden aantonen, waarin het onbetamelijk haasten zich als ontdekt in Gods kinderen, als zij in een ongelovige gestalte van de ziel zijn; zodat ik, naar waarheid de woorden omkerende, mag zeggen: Die niet gelooft, haast. Let slechts op de volgende zaken:
Die niet gelooft gestaltelijk, wordt ook gestaltelijk als hij in enige gevallen of zware posten gebracht wordt, red- en radeloos, zonder enige of althans zeer weinige bedaardheid of verstandig beleid, niet wetende wat hem overkomt, wat hij bij de hand zal vatten, wat hij moet laten en hoe zich te gedragen; maar door Zijn verkeerde hartstochten overwonnen zijnde, is hij merendeels als een dwaze en verstandeloze, met wie niet veel te spreken is, maar liever voor te bidden. Dit bespeurt men in enigen in de eerste overtuiging, als alles zo naar en donker is, en het geweten als een knagende worm en beul is, gedurig pijnigende en verwijtende, en Gods verdiende toorn levendig voor ogen houdende: zodat het wonderen zijn, dat velen niet tot een kwaad einde komen; ook bespeurt men dit in vergevorderde gelovigen, als zij in posten gebracht worden, of onder een verlating van God, waarin zij buitengewone folterende angsten van de ziel hebben. Rachel, in een natuurlijk geval, wilde sterven; en wij weten van ware getuigen, hoe een geoefende haar eeuwig wel- of kwalijk zijn waagde aan het breken van een wijnroemer; waarbij voorbeelden van zulke vromen zouden kunnen gebracht worden, die, als de zaken buiten hun verwachting uitvielen, zo verre door het haastig ongeloof vervoerd werden, dat zij van hun verstand beroofd, of terstond, omdat zij het in Gods hand niet konden geven, in zulke kwijningen gebracht werden door de heersende mismoedigheid, dat de dood er op volgde.
Die niet gelooft, wordt, gelijk een haastig mens, van het ene tot het andere gedreven: hij is Ruben gelijk, ongestadig als water; zodat de ondervinding leert, dat, als ware gelovigen van de geloofsweg geraken, zij als Naäman gelijk worden, om de Evangelische middelen te verachten, en zich tot wettische te begeven. Zij denken nu, dat de geloofsweg veel te gemakkelijk is, zij willen de ten onderbrenging van de zonde hebben, en de zaken, die zij nodig hebben, erlangen door verbonden te maken tegen de begeerlijkheid, door vasten en statelijk bidden (hetgeen goede en noodzakelijke dingen zijn, als zij door het geloof geoefend worden), en dit deed zulke duistere gelovigen dikwijls de weg van geloof verdacht houden en naar de Wet keren, menende, dat anderen, die op de geloofsweg zijn, en al die omslag op een wettische wijze niet gebruiken, zo teder niet zijn, of dat zij op hun harten niet letten, maar zich met hun begrippen behelpen. Is er ooit een twistzaak in de Kerk of in huizen, die kerken behoorden te zijn, het is de bitterste, als deze hierover ontstaat. Ondertussen, die niet geloven, zijn een baar der zee gelijk, worden met alle winden voortgedreven, van het een op het ander, en zijn ongestadig in al hun doen.
Die niet gelooft, is als een haastig mens; hij gebruikt, als de zaak uitgesteld wordt, in zijn ongelovig haasten verkeerde middelen om de zaken, die hij begeert, machtig te worden. Een voorbeeld hebben wij hiervan in Abrahams huisvrouw, Saraï, die op Gods tijd, ter vervulling van de belofte van het geven van een zaad, niet wachten wilde, maar gaf Hagar, haar dienstmaagd, aan Abraham tot een vrouw, opdat zij door haar een zaad mocht verkrijgen; waarover de Heere haar strafte door het verdriet, dat Ismaël en zijn moeder Hagar haar aandeden. De bevinding leert overvloedig, hoe sommige dierbare kinderen Gods, door ongelovig haasten naar een zaak, zich ook hierin schuldig voor God maken, niet blijvende in het gebruik van de ingestelde middelen tot verkrijging van de zaak, maar tot verkeerde middelen overslaande. Wij zullen een paar voorbeelden aanhalen ter opheldering. Bijvoorbeeld: een gelovige is bijzonder gezet op de heiligmaking (hetgeen zeer te prijzen is, en elk moet er op gezet zijn) ; hij ontvangt een belofte van God, waarin hem uitdrukkelijk de heiliging van zijn hart en zijn daden beloofd wordt, door de werking en inwoning van de Heilige Geest; in plaats nu dat hij dit zoekt deelachtig te worden door gedurig aanbieden van zichzelf aan de Heere, in overgave van zichzelf aan God, als leem in de hand van de grote Pottenbakker, om door 's Heeren eigen hand gemaakt en gevormd te worden tot zijn eer, en door een gelovig komen tot Jezus om de heilige gestalte, voor hem in Jezus en door Hem alreeds verdiend, en dat hij op Jezus, als een bevel Gods, tot heiligmaking zou zien door geloof, hetwelk altoos de ziel verandert, in de gestalte van het gemoed, in dezelfde gedaante, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest; zo zoekt hij, omdat hij de heiligmaking op die tijd, op die wijze en in die mate en die trap niet verlangt, dezelve in zijn hart te weeg te brengen, door die in zichzelf te veroorzaken door inspanning van de natuurkrachten, door velerlei vruchteloze pogingen: nu van opzoeken van al de bedreigingen van Gods Woord; dan door overdenken van de grootheid van Gods toorn en de strengheid van de goddelijke rechtvaardigheid; voorts, om de staat van de verdoemden na te gaan, en als het ware dus de vonken der hel voor de begeerlijkheid te houden, om die een mes op de keel te zetten; dan weer zal hij het lichaam pijnigen door waken, vasten en andere strengheden, te veel om ze allen op te noemen. Of een tweede voorbeeld kan zijn zulk een gelovige, die een tijdlang onder de angsten van een beschuldigend geweten vertoefd heeft, en tot het bevredigend bloed van Christus niet kan komen; die, in plaats dat hij zou blijven bij de geopende fonteinen, en wachten, dat het bloed van Christus dadelijk op het geweten gesprengd zou worden, om dat te bevredigen en te reinigen, deze of gene andere dingen bij de hand neemt, als sluitredenen, belijdenis, enz. Dit kunnen wij er van zeggen, dat diegene, die het doet, in het eerste zal bevinden, dat hij zich zal doodwerken en dat de zonden hoe langer hoe krachtiger zullen worden; en in het tweede, dat de wonde, die niet recht genezen wordt, naderhand zal uitbreken en pijnlijker zal zijn dan ooit. Dat is het al, wat men van het gebruik van verkeerde middelen, door zijn ongelovige haastigheid, te wachten heeft. Die niet gelooft, is een haastig mens gelijk; hij geeft het op, als de zaak niet naar zijn zin uitvalt en, hij wil niet wachten op de Heere in het gebruik van de middelen, maar laat zijn handen slap hangen, en wordt zorgeloos, menende, dat het te vergeefs is de Heere te dienen, ziet het Jes. 58: 3. Weinigen zijn er, die het besluit nemen, dat, al moesten zij sterven, zij om genade biddende zullen blijven; weinigen, die acht en dertig minuten in plaats van acht en dertig jaren willen blijven aanhouden; en dat vloeit uit het verdoemelijk ongeloof voort; was er geloof als een mosterdzaad, men zou gaarne God willen dienen om zijn zelfs wil. Die niet gelooft, diens verstand wordt bedwelmd en zijn licht zo uitgedoofd, dat hij een haastig mens gelijk is, die al het goede vergeet, dat hij genoten heeft of nog geniet, door het sterk starogen op het geval, waarin hij is en waaruit hij gaarne geholpen zou worden; de magere jaren doen de vette vergeten, en de magere koeien eten de vette op. Hoe ziet men niet, als de gelovigen in ongestalte zijn door het haastend ongeloof, dat zij wijd en breed hun toestand kunnen voorstellen, hun zaken door al de verzwarende omstandigheden neerleggen, dat zij twijfelen, of zij ooit door geloof de Heere gezien hebben, omdat Hij Zich nu achter een wolk verbergt; of het ooit licht zal worden, omdat het nu duister is, en dus kunnen zij op die weldadigheden, die zij genieten, en de kenmerken van genade, die klaar kunnen bespeurd worden, niet letten maar, roepen uit met de Kerk: Is iemands smart zoals de mijne?
Die niet gelooft, is een haastig mens gelijk, wie de tijd van uitstel zo lang valt, dat hij gereed is te denken, dat één ogenblik een dag, en één dag zo lang is als een eeuw: Hoe lang zult Gij vergeten, tot in eeuwigheid? is de taal van het haastig ongeloof; terwijl het geloof zegt: Er is maar een ogenblik in zijn toorn: maar een leven in zijn goedgunstigheid. Hoe weinig denkt men, dat onze zaligheid en ons heil niet gelegen is in het genieten van zijn begeerten, maar in het geduldig wachten op de Heere, en uitzien naar de God des heils; hoe weinig herinnert men zich, hoe lang God de ganse dag gewacht en gestaan heeft met Zijn armen uitgebreid, om Zijn genade aan ons te bewijzen, en dat men het niet gewild heeft.
Die niet gelooft, is door zijn ongelovige haastigheid vol jaloersheid en achterdocht omtrent de wegen Gods met hem; was God met ons, hoe zou dit over ons komen? zegt hij, en dit maakt gereed om alles, wat de Heere doet, verkeerd uit te leggen; nu merkt hij de Vaderlijke kastijdingen op, die bewijzen van de liefde Gods zijn, als eigenlijke straffen en blijken van Gods toorn en ongenoegen; Asaf was in zijn haasten zover vervoerd, dat hij dacht, dat hij zijn handen tevergeefs gereinigd had; en de Kerk, Jacob, zegt: Mijn weg is voor de Heere verborgen, en mijn recht gaat voor mijn God voorbij. Nu wil de ziel niet geloven, dat God haar smart aanziet met liefde en rommelende ingewanden van mededogen, maar alsof Hij in haar smart een welgevallen nam.
Die niet gelooft doet onvoorzichtige daden, en spreekt dikwijls door zijn ongelovige haastigheid zeer onvoorzichtige woorden; Mozes, in zijn ongelovige haastigheid, wilde het water uit de steenrots niet hebben volgens Gods bevel, door te spreken tot de steenrots; maar hij sloeg daarop, hetgeen kwaad was in de ogen des Heeren; en David, Ps.116:11, zei in zijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars. 0! hoezeer is het tot verheerlijking van God, als met Job in posten zijnde, niet zondigt met de lippen, noch iets ongerijmds aan de Almachtige toeschrijft.
Die niet gelooft is door Zijn ongelovigheid en haastigheid zeer verdrietig en wrevelig, er is niets naar zijn zin; hij is in natuurlijke en geestelijke dingen, als er maar een schijn is, dat ze niet wel zijn; ten enenmale buiten zichzelf; dit kan zo ver gaan, dat de vrouw de man, en de man de vrouw tot een bitter kruis wordt; het maakt zelfs, dat iemands leven een last wordt. Dit vinden wij in Jona de profeet, die in zijn haasten zeide: Billijk is mijn toorn ontstoken, en die de dood boven het leven verkoos; en het is wel een uitnemende zaak, naar de hemel te verlangen, en de dood te begeren, maar als het uit de verdrietige haastigheid van het ongeloof ontstaat, dan is het verdoemelijk voor God.
In enige opzichten getoond hebbende, waarin dat ongelovig haasten, in de ongestalten van de vromen, zich ontdekt, gaan wij over, om aan te tonen:
2. De gronden, waaruit dit ontstaat, en wilt gij die weten, let op de volgende zaken:
Het haasten vloeit voort uit grote onkunde van God in het wijze en aanbiddelijke van al Zijn wegen; dacht men met indruk, dat de Heere het goed maakt met dat Hij het wil, en dat al zijn wegen enkel majesteit en heerlijkheid zijn, men zou altoos stil zijn tot God, gelijk een gespeend kind bij zijne moeder.
Het vloeit voort uit weinig inzicht, dat men heeft van zijn schuld en doemwaardigheid voor God; zag men dat overtuigend met goddelijk licht, men zou, in plaats van te haasten, uitroepen: Heere! Gij handelt met ons niet naar onze overtredingen, en Gij doet ons niet naar onze zonden.
Het vloeit voort uit de hoogmoedige onloochenbaarheid van de ziel, die daarop uit is, om eigen zin en wil te hebben, en als die tegengestaan wordt, zich zo ongemakkelijk te houden. 0! Welk een dierbare gestalte zou het zijn, zin en wil in Gods wil te hebben!
Het vloeit voort uit een al te grote slaafse en bekommerde vrees, die hoe ootmoedig deze zich ontdekken kan, evenwel de ziel in vele ongestalten brengt.
3. Laat ik nu met een woord aantonen, de zondigheid en verdoemelijkheid van dit ongelovig haasten: Het is vooral zondig, omdat het Gods wegen berispt, en kwalijk daarmede tevreden is, waarom het van een ieder verfoeid moet worden.
Het schrijft de Almachtige wetten voor, naar welke de vrijmachtige God Zich moet gedragen; terwijl ondertussen de Heere een God is, Die geen rekenschap van zijn daden geeft.
Het bepaalt de Heere tot tijd, wijze, mate en trap; zodat men murmureert tegen de Heere. Het wil zijn zegel aan Gods getuigenis niet hechten en dus stelt men God tot een leugenaar.
Het wil, dat in plaats dat onze wil onder de wil van God gebogen zou zijn, Gods wil onder de onze gebogen wordt, en dus wil men zelf op de troon zitten.
Eindelijk, het is een openzetten van de deur voor alle ondeugd; de handen hangen slap, de ziel luistert naar de vijand, en de ernst gaat over, het hart keert zich naar de wereld, men vlucht voor de vijanden, en de ziel wordt een prooi voor de begeerlijkheden; met één woord, als men in deze ongelovige gestalte is, ligt men voor alles open.
b. Nu gaan wij over, om te spreken van de zaak zelf, waarin wij zien zullen, in welke opzichten zij, die geloven, niet haasten; hetgeen wij in het kort brengen tot de volgende zaken:
a. Die gelooft, haast niet, vermits hij de belofte van God aanneemt als het woord van de God van de waarheid, die niet liegen kan, die trouw en waarheid heeft tot een gordel van Zijn lendenen; en dus wetende, dat hemel en aarde eerder zouden kunnen voorbijgaan dan dat één jota of tittel van de belofte onvervuld zou blijven, zijn zij niet bewogen, in zoverre zij geloven, in de gestalte van hun gemoed, maar houden zich aan het Woord, gedurig uitroepende: Gedenk aan het Woord, tot Uw knecht gesproken, waarop Gij mij hebt doen hopen.
b. Hij ziet het goede in de bitterste tijden tegemoet. Mijn God zal Mij horen; Die komen zal, zal gewisselijk komen, Mich 7:7: Hab.2:3.
c. Die gelooft, haast niet; want dat is in de aard van het geloof, stil te zijn, zodat de ziel niet beroerd wordt, maar blijft als de berg Zion, die niet bewogen zal worden tot in eeuwigheid.
d. Die gelooft, haast niet; want hij is overreed dat zijn heil gelegen is in de beloofde goederen te ontvangen, niet als hij wil, maar wanneer God wil.
e. Die gelooft, geeft zich dan volkomen over aan 's Heeren beleid, verloochent eigen zin en wil, en blijft aan de Heere verbonden.
f. Die gelooft, telt de tijd van uitstel zo niet op om zich te verdrieten.
g. Die gelooft, haast niet, vermits hij het beloofde goed in zijn waardij kent, en dat maakt hem, dat hij denkt, dat het wel waardig is, daarom iets uit te staan. Al deze dingen, en andere, die er bij gedaan konden worden, zullen wij niet uitbreiden, dewijl ze gemakkelijk uit de tegengestelde zaken kunnen opgemaakt worden.
b. De beide apostelen, Paulus en Petrus in de aangehaalde plaatsen, hebben het: Die gelooft, zal niet beschaamd worden. Wij kunnen dat nu niet alles uitleggen, daar wij dan te uitvoerig zouden worden. Alleen nog dit:
a. Zij zullen niet beschaamd worden, daar hun verwachting op goede, hechte en onwrikbare gronden steunt, hun hoop is op de Verbondsgod zelf bevestigd, zijn woord van de belofte hebben zij aangenomen, en zij hebben de gestalte en werkzaamheid, aan welke God dat grote goed dat Hij heeft weggelegd, vastgemaakt heeft; niemand die zulke bewijzen kan aantonen zal beschaamd gemaakt worden.
b. Zij zullen niet teleurgesteld worden ofschoon zij wat wachten moeten; want het goed is hun toegezegd door die God, Die niet liegen kan, het is door Jezus' bloed verworven, en Hij is bezig, als de Getrouwe, om het hun tijdig uit te delen, en om hen, door zijn inwoning in hen, te bereiden en bekwaam te maken om overgebracht te worden in het huis daarboven, in hetwelk vele woningen zijn, die Hij nu al bereidt.
c. Eindelijk, God zelf zal hen in gevallen, in welke zij komen, voor schade en schande bewaren en bevrijden, zodat zij nimmer tot schande zullen zijn, Jes. 54:4. Allen, die Hem verwachten, zullen niet beschaamd worden, Jes.49:23. Hoe ellendig zij ook zijn, als zij maar op de Heere zien, en Hem als een waterstroom aanlopen, hun aangezichten zullen niet schaamrood worden,
Ps.34: 6.
B. T o e p a s s i n g.
A. Ziedaar mijn geliefden! Een gelovige, zoals hij met lijdzaamheid wacht op de Heere, om de vervulling van zijn dierbare toezeggingen.
B. Laat ons het gezegde tot enige nuttige gebruiken overbrengen:
A. Och dat wij met grond van allen konden en mochten denken, dat wij gelovig waren, dat wij onze ziel in lijdzaamheid bezaten, en dat wij nooit beschaamd of schaamrood zullen worden! Maar het tegendeel is van de meesten waar.
a. Hoe weinigen zijn er, van wie men zou durven zeggen of denken, dat zij gelovigen zijn, dewijl zij nooit aan zichzelf ontdekt zijn vanwege hun verloren staat van nature, zoals zij buiten God en Christus zijn, onder Gods toorn en vloek, en zonder hoop in de wereld; waarlijk, mijn geliefden! De eerste zaden van het geloof worden nooit in het hart gelegd, voor dat de ziel in een waarachtig gezicht van haar verloren staat komt, dezelve ziende met overtuiging, waarachtige verbrijzeling en diepe verootmoediging van het hart; en zo gij dit mist, zo zijt gij geen waar gelovige.
b. Hoe weinigen zijn er, mijne geliefden! die uit 's harten grond Jezus met hun gehele ziel begeren om voor hen tot Profeet, Priester en Koning te zijn! Hoe gemakkelijk kan men het gemis van zulk een Jezus dragen, en evenwel vrolijk en weltevreden zijn! De allereerste en kleinste werkzaamheden van het geloof ontdekken zich in dat begeren en hongeren naar Jezus, uit een waarachtig gezicht van zijn verloren staat, en uit een gezicht van Jezus' volstrekte noodzakelijkheid, om met God door Hem verzoend te worden; zo gij dat mist, zo moet gij billijk besluiten, dat gij geen gelovigen zijt.
c. Hoe velen zijn er niet, die in hun eigen werkelijkheid blijven, zonder ooit verder te komen; zij hebben begeerten, reikhalzen en uitzien, maar het blijft er bij; en ofschoon zij niets meer hebben, blijven zij rusten op de begeerten en werkzaamheden, die zij hebben zonder Christus. Mijne geliefden! ik geloof wel, dat begeren, hongeren en dorsten naar Jezus de allereerste beginselen van het geloof zijn, maar waar deze in waarheid bevonden worden, daar stelt de mens ze niet tot een grond, om daarop te rusten, maar hij wordt er hoe langer hoe armer door, en moet tot Jezus zelf kunnen komen, en Hem omhelzen voor tijd en eeuwigheid.
d. Hoe velen zijn er, die, ofschoon zij nooit eenswillend met God zijn, om uit vrije genade behouden te worden, evenwel leven in een vaste verwachting, dat zij zalig zullen worden; terwijl nochtans de wezenlijkste en eigenlijkste geloofsdaad in de volkomen eenswillendheid van de ziel bestaat.
B. Ach! wat is uw toestand ellendig, die niet gelooft!
a. Al de verwachting, die gij hebt, zal wel als een spinnekop weggevaagd worden; gij zult, zo God u niet voorkomt, teleurgesteld worden, en zien, dat gij slechts op een zandgrond gebouwd hebt, dat gij alleen een leugen in de rechterhand hebt gehad, en een bedrogen hart u terzijde afgeleid heeft.
b. Gij zult zekerlijk beschaamd worden, en eeuwige schaamte en schaamroodheid zal u bedekken, terwijl Christus zeggen zal: Ik ken u niet!
C. Maar, kinderen Gods! gij hebt gezien, hetgeen noodzakelijk uit het geloof voortvloeit. Laat ik een paar woorden tot u spreken:
a. Ziet toch met opmerking de nadeligheid van uw ongeloof, zoals u dat beroert, ontstelt en onvatbaar maakt voor de tere oefening van gemeenschap met God, en ook om uw eigen ziel in stilheid te bezitten 0! als men dit praktikaal geloofde, dat het ongeloof zulk een schadelijk en nadelig voorwerp was, men zou er tegen strijden en er zo licht geen gehoor aan geven.
b. Ziet niet alleen de schadelijkheid, maar vooral het Godonterende van het ongeloof: het is één van de allergrootste zonden, gelijk gij gehoord hebt; en nochtans, andere zonden zullen beschuldigingen en beschaamdheid veroorzaken; maar hoe weinig is men hierover beschaamd en verootmoedigd voor de Heere! Ik vrees dat velen van des Heeren volk niet gemakkelijk hun ongeloof te boven zullen komen, dewijl zij het weinig als zonde zien en betreuren.
c. Om gelovig te handelen en zijn ziel in lijdzaamheid en geduldigheid te houden, tracht toch, dat uw geloof op het Woord der belofte rust, en dan zult gij onder uitstel op de vervulling met grond kunnen wachten.
d. Eindelijk, weet het, gij zult niet beschaamd worden, dewijl God u op zijn tijd de begeerten vervullen zal, en uw ziel met zijn gunst verzadigen, tot roem van zijn eigen Naam. A m e n.