HET GELOOF, een genade, die met volle verzekerdheid tot de troon der genade gaat, om genade te ontvangen en geholpen te worden ter bekwamer tijd.

UIT HEBR. 10:22.

Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart in volle verzekerdheid van het geloof, [onze] harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water.

INLEIDING.

Het is niet alles gelijk, hoe God gediend en gevreesd wordt: neen, Hij moet overeenkomstig Zijn volmaakte geestelijke natuur gediend worden; gelijk de Zaligmaker duidelijk leert, Joh. 4: 24: God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid; en opdat gij dit enigermate begrijpen en betrachten mag, zullen wij u als een middel tot handreiking, deze onze tekstwoorden wat nader uitleggen.

De apostel, de voortreffelijkheid van Christus' Priesterambt en offer boven het Aäronische getoond hebbende, zoals Hij met één offerande in eeuwigheid volmaakt heeft al degenen, die geheiligd worden, en vrijmoedigheid geeft, om door zijn bloed, als door een verse en levende weg, tot God te gaan, zijnde Jezus de grote Hogepriester over het huis Gods: gaat hij over, om in onze woorden zichzelf en de gelovige Hebreeën aan te sporen en op te wekken tot betrachting van een plicht, overeenkomende met dit Evangelisch voorrecht van de Kerk van het N.T.; en wij hebben in deze woorden op twee zaken acht te geven:

A. De plicht zelf, waartoe hij hen opwekt, namelijk, om toe te naderen tot de troon der genade, met een waarachtig hart in volle verzekerdheid van het geloof.

A. De plicht zelf, toe te gaan of te naderen.

B. De wijze, hoe?

a. Met een waarachtig hart.

b. Met volle verzekerdheid van het geloof.

B. De dingen , die noodzakelijk vooraf vereist worden, om met een waarachtig hart en volle verzekerdheid toe te naderen, namelijk:A. Een hart, gereinigd van een kwaad geweten.

B. Een lichaam, met rein water gewassen.

A. Verklaring en wel van het

A. Eerste deel, alwaar wij van de plicht, tot welke onze Apostel de Hebreeën opwekt, zullen spreken: Laat ons dan toenaderen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof. Hier zullen wij spreken:

A. Van de plicht, waartoe hij hen opwekt: Laat ons dan toegaan of naderen. In deze opwekking komen ons voor:

a. De personen die hij opwekt, zijnde de gelovige Hebreeën, met insluiting van zichzelf; en deze hadden zulke opwekkingen nodig, opdat hun harten door de goddelijke genade versterkt mochten worden, om de verdrukking jegens het Evangelie te ondergaan, en onwankelbaar in de goede belijdenis te blijven door een proefhoudend geloof. De genade van God moet uit de volheid van Christus gehaald worden, door de oefening van het geloof in de gebeden; hierdoor is het, dat wij barmhartigheid verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd, Hebr. 4:16. Maar, gelijk hij de Hebreeën opwekt, zo wekt hij ook zichzelf op tot de volgende plicht; daarmee een voorbeeld aan al de leraars gevend, dat niemand lasten op de schouders van een ander zou leggen, die zij zelf met de vingers niet willen aanroeren. Hij had de goddelijke genade tot versterking net zo nodig als zij, ja in vele opzichten meer, overmits hij en de getrouwe leraars meer voor de verdrukkingen om het geloof, en de inwendige bestrijding van het geloof door de satan openliggen dan anderen. Daarom zegt hij: laat ons.

b. De plicht nu, waartoe hij zichzelf en hen opwekt, is toe te gaan. Om dit nu na te gaan, moeten wij onze ogen slaan op het 19e vers van dit hoofdstuk en het 16e vers van het 4e hoofdstuk van deze brief, alwaar het ons nader beschreven wordt, als een ingaan in het heiligdom, of een toegaan tot de troon der genade; zodat wij spreken moeten:

a. Eerst van de troon der genade of het heiligdom, tot hetwelk zij toegaan moesten. Een troon is eigenlijk een stoel van eer, waarvan koningen hun aanspraken doen, gerechtigheid oefenen en genade bewijzen. Dikwijls lezen wij, dat van God op een oneigenlijke wijze gezegd wordt op een troon te zitten, Jes. 6:1 Ezech. 1: 26 en elders; en opmerkelijk is de beschrijving van de vastigheden van Gods troon, in het bewijzen van genade aan de doemwaardige zondaar, welke wij vinden in Ps. 89:15. Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden van Uw troon; dat is, alsof de Psalmist zeide: 0 God! Gij zit op een troon, welks pilaren zijn gerechtigheid, ten volle voldaan door de uitoefening van uw strenge gerechtigheid aan uw Zoon, de Borg; en dat is de reden, waarop het bewijzen van goedertierenheid en waarheid aan de arme en doemwaardige zondaar steunt. De Joden zeggen, dat God een tweeërlei troon heeft: een troon van het gericht en een troon van barmhartigheid of genade. Het komt nu hierop aan, dat wij de zinspeling van de apostel aanwijzen, en uw aandacht voordragen, wat wij eigenlijk onder deze troon der genade te verstaan hebben. Het is buiten alle twijfel, dat de apostel zijn spreekwijze hier in het 19e en in het 4e hfdst. het 16e vers ontleent van de godsdienst der Joden; daar was het vast bepaald, dat in het heilige der heiligen, waar niemand dan de Hogepriester eenmaal in het jaar mocht ingaan, de ark van het verbond was, welke bedekt of overtrokken was met het verzoendeksel; en hierop stonden de Cherubim, boven welke de Schechina was, het teken van de Goddelijke tegenwoordigheid: waar vandaan God gezegd wordt te zitten boven de Cherubim; hierin ging de Hogepriester op de verzoendag, om verzoening voor zijn eigen zonde en de zonde van het volk te doen; hij ging er in met grote vreze, en bleef niet lang, maar deed een kort gebed, opdat het volk niet verschrikt mocht worden; als hij wederkeerde, verblijdde het volk zich in hoge mate: dit vinden wij breedvoerig beschreven in het Mishna Traktaat, van de dag der Verzoening. Dit nu is de reden, waarom wij gezegd worden toe te gaan tot de troon der genade, of in te gaan in het heiligdom; overmits de Schechina, het teken van de goddelijke tegenwoordigheid, boven de Cherubim in het heiligdom was. Nu komt het er op aan, wat wij onder de troon der genade te verstaan hebben. Wij zijn met de beste uitleggers de mening toegedaan, dat wij niet Christus, maar God de Vader te verstaan hebben, zoals Hij genade bewijst aan de zondaar, om zijns Zoons wil; zodat men Hem in dit toegaan moet aanmerken:

a. Als een hooggeduchte Majesteit, met eer en heerlijkheid gekroond, voor wie de mensen slechts als mieren en maden zijn, als een droppel aan de emmer, en een stofje op de weegschaal. Men kan nooit eerbied genoeg hebben voor die God, die hooggeducht is in de raad van de heiligen, en vreselijk voor allen, die rondom Hem zijn; Hij is de hoge en verheven God, Die de eeuwigheid bewoont.

b. Men moet Hem aanmerken als een verzoend God in zijn Zoon Jezus Christus, Die ten volle voldaan heeft aan de goddelijke rechtvaardigheid, en dus is God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende; zonder dit is God als een eeuwig vuur en brandende gloed tegen de zondaar, door zijn vlekkeloze heiligheid en strenge rechtvaardigheid.

c. Men moet Hem aanmerken als die God, Die de arme, verdoemelijke zondaar, die Christus aangrijpt, vrijspreekt van de schuld van de zonden; Hij is rechtvaardig en degene die rechtvaardigt, die in Christus geloven, Rom.3:26.

d. Als bereidwillig en vaardig, om diegenen te helpen, die door Jezus Christus, als de verse en levende weg, tot Hem om zijn hulp en zijn bijstand roepen; dit geeft kloekmoedigheid, om tot Hem te komen als een getrouw God en Vader, Die machtig en gewillig is te antwoorden en te horen, eer wij tot Hem roepen; en het moet in de toenadering plaats hebben, want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een beloner is van degenen, die Hem zoeken.

b. De plicht nu zelf is toe te gaan: laat ons toegaan. Het woord, dat hier gebruikt wordt, heeft enige kracht door de samenstelling; daarom wordt het nooit door een enkel gaan vertaald, maar toegaan met betrekking tot de dienst van God: en dus wordt het gebezigd om te kennen te geven de toegang van de Hogepriester tot God in het binnenste heiligdom, ook de toegang tot God in Christus door de gebeden, gelijk het hier gebruikt wordt; zodat dit toegaan bestaan zal in die heilige zielswerkzaamheid, waardoor de ziel tot God, door Christus, als de verse en levende weg, uitgaat uit zichzelf, als een onwaardig, arm, ledig, machteloos en alleszins behoeftig en nietig schepsel met de allerinnigste begeerten, om uit de volheid van de Goddelijke genade, genade voor genade te ontvangen, alleen op het gewichtig borgtochtelijk doen en lijden van Jezus Christus. Laat ons nu dit alles beschouwen in de volgende zaken:

a. Het is een toegaan van de ziel tot God, waarin zij het bij zichzelf buiten hope stelt, alles als even rade- en reddeloos aanmerkend: zo lang de mens zijn staat zelf nog kan opknappen, zal hij naar God, zijn Maker, niet vragen, die psalmen geeft in de nacht. Die vrouw was zonder raad, eer zij tot Jezus kwam, om van achteren de zoom van zijn kleed aan te raken ;zo lang men het leven kan vinden in zijn eigen hand, zal men niet uitroepen: het is buiten hope!

b. De Hebreeën moesten met een diepe indruk van hun eigen volstrekte ledigheid en armoede toegaan, en van de overvloedige volheid, die in God is, om ledigen bij zichzelf te helpen ; het eerste noodzaakt de ziel, en het tweede bemoedigt haar in haar toegang tot de God van alle genade.

c. De Hebreeën moesten uitgaan met de innigste zielsaandoening; de armen spreken smekingen; en gelijk de Heere beschrijft, hoe Hij de Joden tot Zich zal doen komen, zegt Hij : Zij zullen komen met geween, en Ik zal hen voeren met smekingen, Jer. 31: 9.

d. De Hebreeën moesten toegaan met de innigste hoogachting voor de goederen van het genadeverbond, een droppel achtende boven duizend werelden.

e. Zij moesten toegaan met zielsaanhoudende begeerten: dit is het nemen van woorden met zich, Hos. 14:3.

f. Zij moesten zo tot God toegaan, dat zij zichzelf verlieten en in God eindigden; daarom wordt het beschreven: in het heiligdom.

g. Zij moesten in dit heiligdom toegaan met en door het bloed van Jezus Christus, als de enige offerande; terwijl de priesters anders niet dan met bloed in het heiligdom mochten ingaan.

B. Nu gaan wij er toe over de wijze te beschouwen, op welke zij moesten toenaderen: met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs.

a. Zij moesten toegaan met een waarachtig hart; dat is, met een hart van alle snood bedrog, geveinsdheid en verdeeldheid gezuiverd; want God ziet naar waarheid in het binnenste, en Hij, zijnde een Geest, wil in Geest en in waarheid gediend worden. De offeranden behoefden niet juist van het voortreffelijkste te zijn, maar zij moesten zijn zonder gebrek, dat is: volkomen: waar het hart tot de vreze van Gods naam niet verenigd is, maar waar men hinkt tussen twee gedachten, God en de Mammon dienende, heeft men te weten, dat van de dubbelhartige man, en de man van het bedrog, ja dat de Heere van die beide een gruwel heeft. Maar laat ons in enige zaken aanwijzen, wat een waarachtig hart zeggen wil. a. Een waarachtig hart is een hart, dat gereinigd en gezuiverd is van bedrog en alle onreinheid; elk hart is van nature leugenachtig; elk hart spreekt bedrog met zijn naaste, niemand is er in de natuur, hoe natuurlijk en oprecht hij ook moge zijn, of hij heeft verkeerde einden en oogmerken, en zijn ziel krioelt van velerlei verkeerde begeerlijkheden; maar is het hart waarachtig, het wordt hiervan gezuiverd, gelijk uit het volgende blijkt. b. Een waarachtig hart is een hart, in hetwelk Gods beeld en gelijkenis in elk vermogen van de ziel is opgericht: daar is niet alleen kennis, maar ook heiligheid en ware gerechtigheid. Dit is het, dat vooral het hart waarachtig maakt, als men naar dat evenbeeld geschapen is, en dat men dus Gods maaksel is, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. c. Een waarachtig hart is vooral ook een hart, dat zich in het grote werk van verbondsonderhandeling gedraagt zonder bedrog of achterhoudendheid; maar geeft zichzelf, en al wat men heeft, geheel en al over aan God, zonder enig voorwendsel of uitvlucht; dat is het, wat God eist, als Hij zegt: Mijn zoon! geef Mij uw hart. d. Een waarachtig hart is een hart, dat in alle opzichten overeenstemt met de Goddelijke wet; de inhoud daarvan is in de ziel ingeschreven; en al wat God zegt plicht te zijn, dat zegt ook het hart, dat het plicht en voorrecht is. e. Een waarachtig hart is een hart, dat door menselijke inzichten niet bewogen wordt, om iets te doen of te laten om de mensen; maar door de indrukken van Gods hoogheid en betamelijkheid van de plicht, in welks betrachting de ziel grote vrede vindt, om alles te doen door geloof tot Gods eer. f. Een waarachtig hart is een hart, dat in zijn gehoorzamen van God algemeen is, het oog hebbend niet op dit of iets anders, dat geboden of verboden is; maar op alles, wat God gebiedt en verbiedt, om in alles de wil van God welbehaaglijk te zijn, en zijn gang daarnaar te houden, Ps. 119:6.

g. Een hart, dat waarachtig is, is een hart, dat zichzelf gelijk is; niet nauwkeurig in het ene, en los in het andere, niet staande voor een stro, terwijl men springt over een balk; niets partijdigs doende, evenzeer God vrezende in het verborgene als in het openbaar, even nauwkeurig bij de wereld als bij de godzaligen. h. Een waarachtig hart is een hart, dat de waarheid voordraagt in alle plaatsen en gezelschappen, en onder alle voorzienigheden, als de waarheid gedrukt, en de belijders smaadheid aangedaan wordt; zodat zij met alle wind nooit bewogen worden, maar in de waarheid wandelen. i. Een waarachtig hart is een standvastig hart; zijn gerechtigheid is niet voor een ogenblik, maar tot het einde toe; het begint niet alleen, maar volhardt, en is voor het doorzakken en voor lauwheid zeer beducht, gedurig roepende: Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar uw Woord, Ps. 119: 25. k. Een waarachtig hart is een hart, dat steeds voor onwaarheid en bedrog bevreesd is; het roept uit: Ik geloof, Heere! kom mijn ongelovigheid te hulp! 0! het is hun bede, dewijl zij de arglistigheid en bedrieglijkheid van het hart kennen: Onderzoek mij en beproef mij, 0 God! en zie, of er een schadelijke weg bij mij is; en leid mij op de eeuwige weg, Ps.139:23,24. l. Een waarachtig hart is een hart, zeer aangedaan over zijn falen en misslagen, Rom.7:24. Ach, mij ellendig mens! de zonden en mijn falen zijn een last, waaronder mijn hart krom en gebukt gaat, en geen rust kan vinden, totdat het in Christus' bloed gereinigd wordt, Ps. 51: 4. m. Een waarachtig hart is een hart, dat zeer ernstig genade begeert; het is niet met de begeerte van een luipaard, maar ernstig, met de gehele ziel, Jes. 26:16, meer dan een hert verlangt naar de waterbeken, Ps. 42:1. n. Een waarachtig hart is een hart, dat al de middelen, in welke God zijn genade mededeelt, opzettelijk gebruikt; het weet, dat de hand van de vlijtigen rijk maakt, en dat ofschoon God zijn gemeenschap niet om hun doen schenkt, Hij het op hun arbeid der liefde geeft, dewijl zij, die Hem zoeken, Hem vinden zullen.

o. Een waarachtig hart is een hart, dat veel onderzoek doet, om zijn inwendige zonde te ontdekken. Ja, daartoe onderzoeken zij zich nauw, ja zeer nauw, om de verborgen schuilhoeken van hun ziel na te gaan, opdat geen zonde zich daarin mocht huisvesten.

p. Een waarachtig hart is een hart, met liefde tot God werkzaam onder de zwaarste posten, waarin God het brengt; daar het ten volle overtuigd is, dat God zo waardig is, om gediend, geliefd en gevreesd te worden.

C. De tweede wijze, op welke zij toegaan moesten, is in de volle verzekerdheid van het geloof. Hier komt ons nu de eigenschap voor, die wij wat nader moesten overwegen, namelijk, dat het geloof een genade is, door welke de ziel met volle verzekerdheid tot God gaat, door Jezus Christus, om barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Om dit nu te verhandelen, zullen wij

a. De kracht van ons grondwoord dienen na te gaan. Het zelfstandig woord komt maar alleen hier ter plaatse voor, maar het werkwoord wordt meermalen gebezigd; onze geachte vertalers hebben het, omdat het krachtig van betekenis is, door twee woorden overgezet; volle verzekerdheid of volle verzekering, welke alle twijfel uitsluit en te kennen geeft dat volkomen berusten van de ziel in een zaak of getuigenis. De taalkundigen onderzoeken met recht, waaraan deze betekenis ontleend is; enigen menen, dat het betekenen zou, een vol gewicht te dragen of bij te brengen, en dan zou het te kennen geven de inwendige zielsvoldoening, die omtrent een zaak ontstaat uit de overtuigende gewichtigheid van de redenen, die daarvoor bijgebracht worden. Anderen evenwel menen, dat het ontleend is aan een schip, dat, na vele stormen en gevaren uitgestaan te hebben, eindelijk de haven van zijn begeerte ziende, met volle zeilen daarin zeilt en rust vindt; dit laatste wordt in het algemeen meer aangenomen dan het eerste; ondertussen het eerste is niet ongegrond, maar ook zeer krachtig in deze zaak.

b. Wij gaan nu over om van de zaak te spreken, van de volle verzekerdheid des geloofs: een zaak voorwaar van groot gewicht! Om nu in het kort maar hiervan te spreken, zullen wij de volgende zaken in aanmerking nemen:

a. Wij zullen deze zaak enigszins toelichten, volgens de laatste afleiding van het woord.

a. Het stelt ons levendig voor, de staat van de zielen, voordat zij tot de volle verzekerdheid komen, als een schip in de woeste zee, onder velerlei gevaren. Het zal mij niet nodig zijn, die gevaren op te sommen; ik heb er al vele genoemd, zie Hebr.4:3; 1 Petr.1:7. Trouwens, het is zó in de bevinding gelegen, dat de arme ziel dikwijls is als een voortgedrevene, zonder troost, over wie alle baren en golven gaan, tegen wie de rivieren zich verheffen, in menigerlei aanstotingen. Als elk het zijne bijbracht, men zou boeken daarvan kunnen schrijven.

b. Dat de ziel gegeven wordt, eindelijk de behoudende haven Jezus te zien, in het aanbod van het zalig Evangelie; dit zal nu in zich de volgende zaken insluiten:

1. Dat de ziel ten volle, zonder enige twijfel, overreed is van de goddelijkheid van het Evangelie, of de leer van de zaligheid, door een gekruiste J e z u s.

2. Dat de ziel levendig ziet, dat de zaligheid niet alleen bij geen ander is, maar dat J e z u s door zijn volbrachte lijden en sterven ten volle aan de goddelijke rechtvaardigheid voldaan en de laatste kwadrantpenning opgebracht heeft; zo dat God genade aan de grootste der zondaren kan betonen, in een weg van de strengste rechtvaardigheid.

3. Dat het zalig aanbod van genade in het bijzonder, voor haar in 't bijzonder op zijn hart gebracht wordt; dat anderen niet alleen, maar ook zij geroepen wordt, om vergeving van zonde te ontvangen, door het geloof in Christus Jezus. Dit is het, dat de Heere zegt: Ik heb u geroepen bij name; het is alsof Gods Geest zeide: Zijt goedsmoeds, de Meester roept u.

c. Dat de Heilige Geest bijzonder invloeit in de ziel, met een krachtdadige en onwederstandelijke invloed; gelijk de wind in de zeilen, zo is ook de Heilige Geest in al de vermogens van de ziel, als een aangename wind waaiende; en dit werk van de Geest kunnen wij tot de volgende zaken nader verklaren:

1. De Geest, als een zuidenwind, verwarmt en verlevendigt de gehele ziel, door het nabij brengen van de genade Gods in Christus Jezus. Dit is nu van dien aard, dat het gehele hart stil en bedaard wordt, en wegsmelt in weekheid over hetgeen zij ziet, en daar is zulk een stille kalmte, dat niemand het kan uitdrukken; zoekt nu daar naar uit te zien, en dan zult gij de zaak van onze woorden begrijpen.

2. De geest maakt alles in de ziel dadelijk werkzaam, en uitgaande tot een drie-enige God met de allerinnigste werkzaamheid; nu ziet het oog iets van 's Heeren heerlijkheid in het aangezicht van Jezus; nu bemint het hart met een liefde, sterker dan de dood; nu stelt de ziel een hoge prijs op de Heere, en al de begeerten en genegenheden gaan dadelijk uit, niet alleen God in Christus kiezende, maar vooral om Hem aan te nemen, en als een bundeltje mirre tussen de borsten te leggen.

3. De Heilige Geest, als een wind in de zeilen, werkt met een gedurige onophoudelijke en onafgebroken werkzaamheid en invloed in al de vermogens van de ziel, totdat de ziel duidelijk en wezenlijk in Christus de rotssteen ingaat; hield de invloed op, de ziel, hoe nabij zij ook zijn mocht, zou blijven staan; zou, uit kracht van de eerste opwekking, zonder de tweede gedurige en onafgebroken invloed van de Geest, in Jezus niet kunnen ingaan; maar de Geest bekrachtigt hen uit alle macht, en voortgezet zijnde door de wind van de Geest, gaan zij zeer gemakkelijk voort met alle spoed, zonder hun eigen zwaarte of kracht van tegenstand gewaar te worden; met Hem gaan zij door een bende, en met Hem kunnen zij over een muur springen, Ps. 18:30.

4. De Heilige Geest brengt dus de ziel dadelijk in Christus zelf, en in en door Hem in de volzalige betrekking tot God Drie-enig, de ziel als het ware, door een daad van het geloof, die Hij werkt, van onderen opbeurende en dadelijk in de Borg overzettende, zodat de ziel gewaar wordt, dat zij nu dadelijk staat, waar zij te voren niet stond; namelijk, dat zij staat op het vaste fondament Christus, in zulk een behouden haven van veiligheid, waar de stormwinden niet gehoord worden, noch het bruisen van de baren kwelt; waar enkel kalmte, rust, vrede en blijdschap is door de Heilige Geest. Ziet, hoe aangenaam dit voorgesteld wordt in Gods handelingen met zijn oude volk, Deut. 32:11. Gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn vleugels uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijn vlerken. En als God de ziel tot een eeuwige woning wordt, haar in Hem, de rotssteen, brengende, dan zijn eeuwige armen onder de ziel, Deut.33:27, waardoor zij opgebeurd en in Christus overgezet wordt. Het gezegde, zo het ons voorkomt, zal het wezenlijke van deze volle verzekerdheid uitdrukken, zoals de ziel door de invloeden van God de Heilige Geest toegaat, ingaat in de behouden haven, met volle zeilen, voor de wind, en van de rust, die zij hier vindt; brengt u te binnen hetgeen wij daarover gezegd hebben, toen wij aanwezen, hoe het geloof de rust ingaat.

b. De zaak dus enigszins volgens de zinspeling opgehelderd hebbende, gaan wij over om van de volle verzekerdheid zelf te spreken. Mijne geliefden! Dit stuk is altijd een twistappel in de Kerk geweest, sedert de aanvang van de Hervorming tot op deze dag, en heethoofdige en onbedreven mensen hebben altijd zeer vele beroeringen en ontsteltenis in de Kerk daarover veroorzaakt, voor zo ver het verschil tussen Gereformeerden en Gereformeerden zweeft, waardoor de liefde verkoeld wordt, en de haat, toorn en bitterheid plaats krijgt en meer gestaan wordt, om over de verzekerdheid van het geloof te twisten, dan naar de dadelijke oefening van die twistbare genade. Hoezeer wordt de Kerk blootgesteld aan de bespotting van de vijanden, als zij zien, dat men het zo oneens is over het wezen en de werkzaamheid van het middel, waardoor de ziel met Christus verenigd wordt; en hoe worden de kleinwetenden in de Kerk zelf droevig geslingerd! Wij zullen, mijn waarde toehoorders! u niet ophouden met zulke dingen; want het strijdt tegen onze natuur, en het zal ons allerbest zijn, terwijl anderen over de zaak twisten, die veel te beoefenen. Alleen moeten wij u enige aanmerkingen meedelen:

Vooreerst, wij moeten noodwendig onderscheid maken tussen het geloof in het afgetrokken op zichzelf beschouwd, en zoals het in de onderwerpen zich in werkzaamheid aan de ziel van de gelovigen en aan het gemoed van anderen ontdekt en openbaart. Het geloof, in het afgetrokken beschouwd, in zijn wezenlijke daden, is regelrecht tegenover het ongeloof gesteld, en dus is er in het geloof, in dit opzicht beschouwd, geen onzekerheid noch de allerminste twijfeling, dewijl al hetgeen in de tegengestelde ondeugd is, volkomen uit de natuur van de tegenovergestelde deugd moet afgeweerd worden; maar het geloof, in het afgetrokken, waar is dat zonder een onderwerp, in hetwelk het zijn zitplaats heeft, te vinden? Immers nergens dan in de vruchteloze bespiegeling van twistzieke mensen; het is een schijn en een hersenschim, omdat geen ding kan bestaan zonder een onderwerp in hetwelk het bestaat. Het geloof is het wezen niet van de ziel, maar een hebbelijkheid, welke in de ziel door de H. Geest ingestort wordt, en dus ten aanzien van de ziel slechts een toevalligheid, ofschoon het noodzakelijk is tot een geestelijk leven. Van deze en alle toevalligheden is de regel bekend, dat haar bestaan altijd is in een ander; maar in wat onderwerp nu heeft het geloof zijn wezen, bestaan en werking? Immers in een zondig en gans ellendig onderwerp, dat geheel machteloos en onbekwaam is iets goeds volmaakt te doen, door de bijliggende verdorvenheid, die in het onderwerp is; derhalve, hoe de ziel ook opgewekt wordt en werkzaam gemaakt in de oefening van enige deugd, zij kan die nooit in deze onvolmaakte staat volkomen oefenen; maar de tegengestelde kwade hoedanigheid werkt ook min of meer, zodat het geloof, hetwelk op zich zelf met de vaste verzekering zou werken, deze volmaaktheden nooit volkomen heeft, ofschoon het meer of min volkomen is, naarmate dat het tegengestelde meer of minder werkzaam is of ten ondergebracht wordt, en hieruit is het klaar af te leiden, dat het geloof wezenlijk in iemand kan zijn, ofschoon het niet tot de volmaakste werking, welke uit deszelfs natuur voortvloeit, kan komen, vanwege de bijliggende kwade hoedanigheid, die zich in de beste en volkomenste werking van de heiligen inmengt.

Ten tweede, wij moeten aanmerken, dat al de genaden, die in de ziel ingestort worden door de H. Geest, ofschoon ook het wezenlijke, om elke genade te bevestigen, ingestort wordt, nochtans, slechts in haar eerste beginselen zijn er zaken, die door oefening tot meerdere groei en volkomenheid komen; en hierop schijnen al de vermaningen gegrond te zijn, om zich in zijn geloof op te bouwen, in de genade te groeien, enz. Derhalve kunnen wij niet redelijkerwijze denken, dat de hoogste trap in de ziel van een ieder in het eerste punt destijds ingestort wordt; want dan behoefde men niet te groeien en toe te nemen: waarom het met de inhoud van Gods Woord overeenkomt, dat wij geloven, dat de ziel door oefening van het geloof in mindere daden, en door de werking, versterking en vertroosting van de Heilige Geest, tot volmaaktere trappen en oefening van het geloof gebracht wordt.

Ten derde, wij moeten ook aanmerken, dat God in zijn Woord van een zwak en ook van een sterk geloof spreekt. Dit onderscheid is zekerlijk gegrond, dewijl de Geest nimmer iets zonder grond ter neer stelt; maar zo een ieder in het eerste punt des tijds de volle verzekerdheid had, dan mochten wij wel vragen: waarop is dan het onderscheid gegrond? Immers niet in de zaak, want elk, volgens hen, die het hebben willen, dat de verzekerdheid tot het wezen des geloofs behoort of het wezen des geloofs is, heeft een sterk geloof; derhalve moet een sterk gelovige nergens van een zwakkere verschillen, of het moet daarin zijn, dat men langere of kortere tijd de verzekerdheid behoudt; maar of dit bij bedaarde godvruchtigen zal doorgaan, laat ik op zijn plaats opdat een ieder het recht mag nagaan.

Ten vierde, wij moeten ook aanmerken, dat de verzekering niet moet worden aangemerkt als iets, dat niet uit de natuur van het geloof zelf voortvloeit opdat wij recht het verschil mogen weten met de Roomsgezinden, die zeggen, dat de verzekering niet uit de natuur van het geloof voortvloeit, maar door een onmiddellijke openbaring voortkomt; neen, het is niet een ander en een ander geloof, uit wiens en in wiens natuur de verzekering is; maar uit de natuur van hetzelfde geloof, nu minder, dan volmaakter werkende, maar juist geen onmiddellijke openbaring ontvangende. Om dit klaar op te helderen, moet uw christelijke aandacht aanmerken, dat, waar het wezen van een zaak is, daar dan ook in het wezen van die zaak als ingeschapen lichtelijk een vermogen is, om volmaakter te worden, ofschoon de volmaking niet terstond geschiedt, maar allengskens aangebracht wordt door wegneming van beletselen, en aanbrenging van verdere volmaking. Bij voorbeeld: er is in het oog een vermogen, om te kunnen zien; maar daar komt duisternis over, een vlies overgroeit het, enz. De persoon kan nu niet zien, of ten minste niet klaar en met onderscheid, evenwel in de natuur van het oog is het vermogen, om klaar te kunnen zien: de beletselen weg zijnde, en het licht het oog bestralende, ziet men klaar; hoe? door het aanbrengen van een vermogen om te zien, dat niet was? Neen, het vermogen was er, maar door 't wegnemen van de beletselen; evenzo is het in deze zaak: de verzekering komt niet door onmiddellijke openbaring, maar vloeit voort uit de natuur van het geloof, in welks wezen het vermogen lag, om met verzekering te werken, zo daar de beletselen weg zijn, en goddelijk licht de ziel zo klaar bestraalt, dat zij de voorwerpen van het geloof met klaarheid kunnen bezien; en dus moeten wij besluiten, dat, ofschoon elk gelovige niet verzekerd is, nochtans het vermogen hiertoe in de natuur en het wezen van het geloof zelf is, en tot dadelijkheid gebracht wordt, als het dadelijk vermogen komt. Wij moeten ook aanmerken, dat al de geloofsdaden in de gelovigen niet even sterk zijn, maar dat somtijds de een veel sterker is dan de andere; bij voorbeeld, het kan gebeuren, en het gebeurt, dat hongeren en dorsten naar Jezus, uit een gezicht en waarachtig gevoel en aandoening over zijn gebrek, en uit ontdekking door goddelijk licht, dat God de God van een zondaar zijn kan in Jezus Christus, Die aan zijn gerechtigheid volkomen voldaan heeft, en dat die Jezus aangeboden wordt; dat de ziel eenswillend wordt met God, om alleen door die weg gezaligd te worden, en dat zij de hartelijkste zielssmeltingen en gevoelige uitgangen tot Jezus ondervindt, dezelve met liefde, hoogachting, opdragen en overgeven van zichzelf bespeurt, en nochtans naar haar gevoel weinig verzekerd vertrouwen heeft; en aan de andere zijde, iemand kan veel vertrouwen hebben, en nochtans over dodigheid, ongevoeligheid en ernsteloosheid zeer bitter klagen. Dit recht aangemerkt, zou iemand veel bescheiden en heilige wijsheid voor zichzelf, en ook in het behandelen van anderen geven, en in plaats van dat te verdenken en te veroordelen, zou men de leiding van de H. Geest omtrent iedere gelovige, met aanbidding en roemen van 's Heeren wijze en heilige wegen beschouwen.

Ten vijfde, dient ook aangemerkt te worden, dat in dit verschil, om het te beslissen en te oefenen, beide zich evenzeer op de Hervormers beroepen, en zeer bittere besluiten tegen elkander maken, gevolgen trekkende, die hatelijk en beledigend zijn; de een zegt, dat de andere van de leer der Hervorming afwijkt: de andere bewijst met een menigte van getuigenissen hun toestemming, en beladen hun partij met vele bitterheid, hetgeen voor vreedzame godvruchtigen een oorzaak van droefheid en smart is, dat zij, die als broeders in vrede behoorden samen te wonen, bitterder tegen elkander zijn dan Roomsgezinden tegen protestanten; God geneze de breuk toch van de dochter van zijn volk, en Hij neme in de hand de stok liefelijkheid en samenbinding! Zo het mij, die mij zelf gaarne als de minste en onwaardigste van al des Heeren volk wil erkennen, geoorloofd is hier een woord te spreken, zo zou ik zeggen, dat het een bijzonder punt van de Hervorming was, vast te stellen, wie eigenlijk, als er verschillen ontstonden, de rechter was, die de opkomende verschillen zou beslissen. Nu hebben al de Hervormers als uit één mond geleerd, dat geen mens of menselijk geschrift de rechter zij, maar alleen God, door zijn Geest in het Woord, de canonieke boeken van het O.T. en N.T., sprekende en dat alle gevoelens en verschilpunten hierdoor alleen moesten beslist worden, maar nooit door menselijk gezag of menselijke geschriften; zodat uw aandacht ziet, dat allen die het punt in verschil over de verzekering opmaken uit de gevoelens en geschriften van mensen, hetzij kerkvaders of hervormers, en niet alleen uit Gods onfeilbaar Woord, een zeer groot, ja een van de voornaamste punten van de Hermorming laten varen. Wij denken nooit aan de Hervormers, noch lezen ooit hun geschriften, dan met de uiterste achting en eerbied; maar wij denken nooit, dat zij geschreven hebben, opdat hun schriften zouden zijn een rechter van de verschillen in Gods Kerk. Neen, men moet in alle verschilpunten zo te werk gaan, onderzoekende of zulk een stuk klaar en duidelijk in Gods Woord geleerd wordt, en dan kan men, dat aangetoond hebbende, de schriften van anderen bijbrengen, om Zijn overeenstemming met die aan te tonen, hetwelk zijn grote nuttigheid altijd gehad heeft en hebben zal, zo het met oordeel en geoefende zinnen geschiedt; want ik bid u, wat zijn de bewijsgronden, die uit menselijke geschriften gehaald worden? Dezelve zijn slechts, gelijk men zegt, tot de man, maar nooit recht besluitende of overtuigende bewijzen, of het moet zijn van een misslag uit opgeven van zulk een gevoelen en de overeenstemming van die met anderen, enz. Wil men de zaak uit de geschriften van de Hervormers halen, men moet het doen met grote wijsheid, omzichtigheid en bedaardheid, na dezelve met vele malen te lezen en te herlezen, goed te verstaan, zoals hun leerstelsel in elkaar steekt, opdat men hen niet dingen doet zeggen, die regelrecht tegen hun gevoelen strijden; dat is te zeggen, men moet nooit uit hun geschriften een stelling op zichzelf alleen nemen, zonder na te gaan de samenhang of het verband van hun redenering; men moet hen raadplegen, waar zij met opzet van de zaak handelen en hun mening klaar zeggen; maar niet, waar zij hier of daar in hun redenering een beschrijving laten invloeien. Men moet wel toezien, of hun stelling een beschrijving van hun eigen gevoelen is, en of het klaar en duidelijk met uitgedrukte woorden van de H. Schrift bevestigd wordt: want anders is het slechts het gevoelen van de schrijver, maar niet datgene, wat de Heilige Geest tot zaligheid leert. Men moet met aandacht letten op hun beschrijvingen (welke vereisen, dat men de regels daarvan weet), om te zien, of het in zijn wezenlijke natuur beschreven wordt, en dan wordt altijd een noodzakelijke eigenschap gevonden, welke nooit van de zaak kan afgescheiden worden, zijnde dat de natuur van een noodzakelijke eigenschap; dat, als deze weg is, de zaak alsdan weg is; en dan, of het wezenlijke onderscheid tussen deze en andere zaken in de beschrijving klaar aangewezen wordt; of men moet zien, of de zaak van de uitwerkselen en gevolgen beschreven wordt, hetgeen een ieder naar zijn zin doen kan. Ik geloof, dat als men deze dingen in een bedaarde en godvruchtige overweging nam, als het hart waarlijk ootmoedig was, en de lust, om in een bedaarde effen gestalte, in Gods gemeenschap te leven, en in vrede met zijn broeders te wandelen, men dan over deze dingen geen twist zou horen. Maar ach! de vervloekte hoogmoed, om boven anderen te willen aangezien worden, hoe nadelig is deze voor de ziel en de samenleving met elkaar, brengende tot buitensporigheden, die God ziet en bezoeken zal. Laat mij dit stuk met een voorbeeld ophelderen, hoe droevig wij kunnen mistasten en de Hervormers dingen opleggen, die zij nooit gemeend hebben. Beza (gewisselijk een groot Hervormer) in zijn belijdenis van het christelijk geloof, Godgel. Verhand. blz. 6, zegt: "Maar het geloof noemen wij een zekere soort van kennis, welke de Heilige Geest uit enkel goedheid en genade meer en meer in het hart van de uitverkorenen indrukt, door welke kennis teweeggebracht wordt, dat een ieder in zijn hart verzekerd zijnde van zijn verkiezing, zichzelf de belofte van zaligheid in Christus Jezus toepast." Zo gij dit nu voor het ware, het wezenlijke van het geloof wilt aanmerken, dan zou er volgen, dat een ieder van zijn verkiezing verzekerd moet zijn, eer hij zich de belofte van zaligheid toepassen mag. Maar hij beschrijft het tegen de Pelagianen en Roomsgezinden, van een gevolg, hetwelk verkrijgbaar is zonder een onmiddellijke openbaring; hetwelk blijkt in het vervolg, als hij de gronden van deze verzekering aanwijst, blz. 10, zeggende: dat het veronderstelt, dat iemand niet alleen een gelovige is, maar dat hij dit ook weet, en dat hij tot de kennis van de waarheid en oprechtheid van zijn geloof komt, door twee onmiddellijke gevolgen van Christus' inwonen in zijn hart door het geloof: waarvan het eerste is, de getuigenis van Gods Geest met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, en het andere, de nieuwe mens in de doding van zonden, in heiligmaking en goede werken; "want" zegt hij, "indien wij deze twee gevolgen in onszelf gevoelen, volgt het noodzakelijk, dat wij het geloof hebben, en ook dienvolgens Jezus Christus en het eeuwige leven." Zodat elk ziet, dat hij niet spreekt van het geloof, zoals dat met Christus verenigt, maar van het geloof, zoals de ziel verzekerd wordt van de oprechtheid van zijn geloof, dat hij tot vereniging geoefend heeft. Ik zou u dergelijke dingen meer uit Calvijn en anderen kunnen aantonen, maar daardoor zou ik te breedvoerig moeten worden.

Eindelijk merken wij aan, dat er in het geloof twee zaken aangemerkt moeten worden; namelijk het voorwerp, hetwelk het geloof tot rechtvaardigmaking in Gods vierschaar aanneemt en omhelst; en hetgeen gezien moet worden, om in de vierschaar van zijn eigen geweten vrijgesproken te zijn. In het eerste is het geloof, als de middeloorzaak, waarachtig werkzaam als een tweede oorzaak, in rechtstreeks uitgaande geloofsdaden; in het andere keert het geloof in zichzelf in, en ziet de bewijzen of kenmerken, dat het eerste goed is; dit noemt men, het eerste namelijk, de rechtstreekse geloofsdaden; het andere, het tweede, de inkerende daden. Nu komt dan het punt, of er in het geloof verzekering is of niet? En wij antwoorden: gewisselijk ja. Vraagt iemand: welke verzekering is er in het geloof? Wij antwoorden: niet, dat al mijn zonden mij vergeven zijn, dat ik een begenadigde ben; maar in de rechtstreekse geloofsdaden is een rechtstreekse verzekering, en in de inkerende daden een inkerende verzekering, in die mate en die trap, tot welke het vermogen, door wegneming van de beletselen en de invloeden van 's Geestes licht, tot dadelijkheid gebracht wordt. Om nu klaar van alles te spreken, zullen wij:

a. Van de rechtstreekse verzekering van het geloof spreken, en wel van deszelfs voorwerp en daden.

Wat het voorwerp betreft, zo dat recht gesteld wordt, zo geloven wij, dat de verschillen gemakkelijk zullen ophouden. Wij zullen:

1. Ontkennenderwijze aanwijzen, wat het voorwerp niet is: namelijk het voorwerp is niet, dat iemand een uitverkorene is; want wij moeten de verkiezing van achteren opmaken uit de kenmerken van genade, gelijk de apostel vermaant, om zijn verkiezing vast te maken; het voorwerp is niet, dat iemand in Christus' dood gerechtvaardigd is, gelijk de Antinomianen in Engeland, en de Hebreeën en andere snode dwaalgeesten hier te lande geloven; want Gods Woord stelt dit nooit voor als een zaak, die men tot rechtvaardiging geloven moet; maar door allerhande soort van uitdrukkingen wordt het geloof beschreven als een daad die Jezus aangrijpt of omhelst, om door Hem gerechtvaardigd te worden; en de apostel leert aan de Efeziërs dat zij kinderen des toorns waren in de natuurstaat; derhalve niet dadelijk gerechtvaardigd in Gods vierschaar, dewijl een ieder, die hier gerechtvaardigd wordt, dadelijk van toorn en vloek vrijgesproken wordt.

Het is niet, dat iemand al zijn zonden vergeven zijn; want Christus stelt dat nooit als het voorwerp van het geloof voor; de zaak leert hetzelve, dat men niet moet geloven in de geloofsdaad, dat zijn zonden vergeven zijn; maar, dat men het geloof moet oefenen tot vergeving van zonde. Moet iemand vergeving op zijn geloofsvereniging met Christus ontvangen, zo volgt het, dat hij eerst door het geloof in Christus is, eer God hem als rechtvaardig kan aanschouwen, dewiji hij zo wordt alleen om de gerechtigheid van Christus, die hem toegerekend wordt en die hij door het geloof aanneemt.

2. Stelligerwijze kunnen wij in het algemeen zeggen, dat al wat God in zijn Woord geopenbaard heeft, het voorwerp van de rechtstreekse geloofswerkzaamheid is, beide Wet en Evangelie; want het geloof omhelst de gehele openbaring van Gods wil, in de canonieke boeken van het O.T. en N. T. beschreven; evenwel meer in het bijzonder:

De beschrijving van de staat, in welke wij gezonken zijn door de val en de moedwillige ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, waardoor de ziel aan de ene zijde diep overtuigd is van haar verdoemelijke staat, en waarachtig verbrijzeld en verootmoedigd over haar schuld en machteloosheid, om zich daaruit te redden, en dus van alles afziende, gewillig gemaakt, om aan te horen het voorstel van een weg, in welke al Gods deugden evenzeer verheerlijkt worden, in het zaligen van de zondaar zonder de werken, alleen uit vrije en onverdiende genade. De ontdekking van deze genadeweg, meer of min klaar, aan het gemoed van de diep verootmoedigde zondaar, zoals die in eeuwigheid is uitgevonden, zoals Jezus Christus in de tijd, door dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, de gunst van God en de vergeving van de zonde verdiend heeft.

Vooral dat God in zijn Woord en de verkondiging van het zalig Evangelie alle deze weldaden aan elk, die het Evangelie hoort, deze Christus en alles wat Hij verworven heeft, aanbiedt, hen roepende en verzekerende, dat een ieder, die eenswillend met God is en deze weg van behoudenis, met afzien van alles wat zij hebben, als zijnde een wegwerpelijk kleed, tot zijn Zoon komt, Hem dadelijk aanneemt tot wijsheid, rechtvaardigmaking en volkomen verlossing, nimmer zal weggeworpen worden. Ik twijfel geenszins, of allen, die Christus' leerredenen en die van de apostelen met opmerkzaamheid lezen, zullen bevinden, dat deze dingen steeds tot het voorwerp van het geloof voorgesteld worden en zijn rechtstreekse daden, zoals het werkzaam is tot rechtvaardigmaking van de zondaar in Gods vierschaar: doch voor zo ver ik weet, wordt ons in het Goddelijk Woord nooit tot een rechtstreeks voorwerp van het rechtvaardigend geloof gesteld, dat ik geloven moet, dat al mijn zonden mij vergeven zijn; maar, dat die in Jezus geloven, vergeving van de zonden hebben. Waarom willen wij dan wijzer zijn dan God de Heilige Geest? De daden van dit rechtstreekse geloof, in welke er verzekering is overeenkomstig het aanbod van genade, zijn:

Ten eerste, dat men ten volle van deze Goddelijke waarheden in het algemeen, en van het vrije aanbod van genade niet alleen aan anderen, maar ook in het bijzonder aan zichzelf overtuigd wordt, niet alleen door overreding van de leer van de waarheid, maar ook, dat de H. Geest deze dingen aan het gemoed van de ontblote zondaar verzekert en verzegelt; zodat zijn zwarigheden, door het opgaan van Gods licht, in Zijn ziel ondergebracht worden. Dit is hetzelfde, dat de Onderwijzer in de 7e Zondag wil; want het woord geschonken kan in geen andere zin genomen worden, dan van aangeboden, dat is, in het aanbod geschonken; want als iemand meende, dat ik het alreeds vóór de oefening van het geloof had, hij zou nooit het woord geschonken, maar het woord hebben of dadelijk bezitten gebruiken; dewijl schenken slechts zo veel zegt, als dat iets mij aangeboden wordt; maar hebben of bezitten mijn dadelijk aannemen veronderstelt en insluit, eer ik aangeboden goed in mijn bezit en eigendom heb. Zo dit nu de verzekering is, die men hebben wil, dan ben ik verzekerd, dat niemand die ooit zal tegenspreken; ja ik meen, dat de Onderwijzer die beschrijft, en ook, dat niemand ooit tot aanneming van Jezus zal kunnen komen, om het op Hem te wagen voor tijd en eeuwigheid, of hij moet in zijn gemoed verzekerd zijn door de H.Geest, dat Jezus Christus niet alleen aan anderen, maar ook aan hem geschonken of aangeboden is. En dus ziet uw christelijke aandacht, dat wij de voorgaande daden niet insluiten, maar veronderstellen. Ondertussen, als er van de verenigende daad van het geloof gesproken wordt, ziet uw christelijke aandacht, dat de verzekering van de aanbieding in de orde der natuur vóór de verenigende daad van het geloof gaat, dewijl die verzekering de ziel eerst vrijmoedigheid geeft, om de verenigende als daad te oefenen.

Ten andere, de tweede daad of werkzaamheid is de innigste liefde en hoogachting tot een aangeboden Jezus, welke liefde door het eerstgenoemde als in de ziel geboren wordt, en uit de natuur en het wezen van het geloof als van zelf voortvloeit; want zodra de ziel met goddelijk licht Jezus onder het oog krijgt in zijn gepastheid en algenoegzaamheid, en zij verzekerd wordt, door de werking van de H. Geest, dat Hij haar in het aanbod geschonken is, om aangenomen te worden: de gehele ziel, verstand, wil, oordeel en genegenheden, worden volstrekt ingenomen, om Hem te kiezen, om Hem hartelijk als zulk een Zaligmaker voor zich te begeren, naar Hem te hongeren, te dorsten, en wezenlijk naar de nauwste vereniging met Hem te reikhalzen, meer dan een wachter naar de morgen, en meer dan een hert schreeuwt naar de waterbeken. Dus ziet gij, hoe al die geloofsdaden in de orde der natuur komen, en hoe gij ze alle van deze soort, die wij in het "A B C des geloofs" verklaard hebben, te plaatsen hebt.

Ten derde volgt in deze, op de genoemde daden, de volkomen aanneming, het omhelzen of aangrijpen van de gehele Christus, waardoor de ziel waarlijk in Hem overgaat en zichzelf kwijt wordt, zoals Hij in het Evangelie aangeboden wordt. Deze aanneming is:

1. zeer gevoelig en hartelijk; want ze spruit voort uit een gezicht van de volstrekte noodzakelijkheid van Jezus, voor een diep verootmoedigde en veroordeelde bij zichzelf, en komt eerst op het amechtig dorsten; geen uitdrukkingen zijn in staat, om de tederheid, hartelijkheid en gevoeligheid daarvan uit te drukken; het is veel hartelijker, dan de tedere omhelzing van vrienden, die aan elkaar verbonden waren, en na enige tijd elkaar niet meer gezien hebbende, weer bij elkander komen; want de Schrift zegt, dat zij hierdoor één geest worden.

2. Het is een aannemen van de gehele Jezus, niets uitgezonderd, dewiji zij bespeuren, dat zij Hem in alle opzichten even nodig hebben; zo is al wat aan Hem is, hun even begeerlijk en verkieslijk, en daarom nemen zij Hem aan, met de innigste hartelijkheid, tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing.

3. Het is een aannemen met de gehele ziel, en al wat er is; elk vermogen is volgens zijn natuur en werking in deze werkzaam, hetgeen volgen moet uit Gods eis en de natuur van de zaak.

4. Het is een aannemen, gelijk God Hem aanbiedt, dat is, niet alleen aan anderen, maar ook aan hen; waarom de ziel Jezus voor zich in het bijzonder aanneemt en dadelijk toeeigent met al zijn verdiensten, en dat wel voor tijd en eeuwigheid. Dit is de dadelijke toepassing aan zichzelf in het bijzonder, welke dadelijke toeeigening noodzakelijk is, om te beantwoorden aan het aanbod, hetwelk gedaan wordt, niet alleen aan anderen, maar ook aan hen.

Ten vierde, hierop volgt dan rust door zich geheel op Jezus te verlaten en zich geheel en al aan Hem toe te vertrouwen voor tijd een eeuwigheid, daar Hij machtig en gewillig is, hun zaak te voleinden. Ziet hoe duidelijk dit overeenkomt met de Nederlandse Geloofsbelijdenis, art. 22. Uw christelijke aandacht ziet, dat in deze daden de staat niet zo zeer in aanmerking komt, of ik een begenadigde ben of niet: maar, dat de ziel rechtsreeks tot de Borg uitgaat, om in Hem gevonden te worden; heeft iemand tegelijk oplettendheid daaronder op zijn daden, laat hij het niet kwalijk nemen, dat een ander zó geheel rechtstreekse geloofswerkzaamheid had in die tijd, dat hij geen tijd had, om op alles acht te geven, of juist Zijn zonden vergeven waren en hij een kind van God ware.

Gij ziet, dat het een in orde van de natuur op het andere volgt: wij willen het tijdsverloop niet bepalen, daar de Bijbel zulks niet bepaalt en de bevinding leert, dat de een ze terstond als in een ogenblik op elkaar heeft: terwijl een ander langzamerhand, als van trap tot trap, geleid wordt; ook is God over u zo goed geweest, dat gij er spoedig toe kwam; valt niet laag op een ander, dewijl dat Gods wijze bedeling is. Gij kunt nu opmaken uit het gezegde, hoe de ziel in deze toegaat met volle verzekerdheid des geloofs: wij zullen het niet herhalen, maar zeggen alleen, dat dit zeer schoon in de Heidelbergse Catechismus beschreven wordt, in het antwoord op de 117e vraag: Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam zij, en van Hem verhoord wordt? Antw. Eerst, dat wij alleen de enige ware God, die Zich in zijn Woord geopenbaard heeft, om al hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onze nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezicht van zijn Majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij deze vaste grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande dat wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus' wil, zekerlijk wil verhoren, gelijk Hij ons in zijn Woord beloofd heeft.

b. Van de rechtstreekse geloofsdaden, en de rechtstreekse verzekering van het geloof in die daden, met betrekking tot de toegang tot de troon van de genade gesproken hebbende, gaan wij nu over om te spreken van de inkerende verzekering, of van die verzekerdheid van het geloof, die de ziel van haar eigen aandeel heeft door de inkerende geloofsdaden. Om nu hiervan met uw christelijke aandacht te spreken, zullen wij de volgende zaken kortelijks moeten inzien: deszelfs voorwerp en daden.

1. Wat het voorwerp van deze verzekering betreft, zeggen wij, dat dit niet is de waarheid van het Evangelie en het aanbod van Christus daarin, zoals de Geest van God dat op een bijzondere wijze ontdekt en toepast, de ziel tevens bekwaam makende, om alles hartelijk met overredende verzekerdheid en bijzondere toepassing tot zichzelf aan te nemen: neen, dat is, gelijk wij gezien hebben, het voorwerp van de rechtstreekse verzekerdheid van het geloof; maar het voorwerp is hier de genadestaat, dat iemand namelijk een kind van God is, en dat al zijn zonden hem vergeven zijn. Vele zaken zouden hier in aanmerking kunnen komen; let slechts op het volgende:

Dat de ziel door een indringend overtuigend werk van God de H. Geest is ontbloot gemaakt geweest, en tot in de grond toe ontdekt en overtuigd van haar zonde en ellende voor God. Is dit niet enigermate klaar, de ziel, ofschoon zij genade heeft zal zeer zelden tot de verzekering van haar staat komen. Ik heb altoos drie voorname gronden aangemerkt, waardoor de ziel in onzekerheid van haar aandeel blijft: òf, dat zij bekommerd is, of haar ontdekking van zonde en ellende diep genoeg is geweest; òf zij in haar overgave van zichzelf in het Verbond, is gewaar geworden de wezenlijke uitlating van Gods liefde aan haar hart; en of haar geloof de rechte gevolgen heeft. Derhalve moet de ziel zien:

a. dat zij ontdekking gehad heeft;

b. dat zij door deze ontdekking waarlijk gevoelig is geweest;

c. dat zij zich in de grond van haar ellende heeft leren kennen;

d. dat zij uit en van alles is afgedreven geweest, om, als een arm tollenaar, met de strop om de hals, te smeken om een vrij en onverdiend pardon.

Dat de ziel waarlijk door een oprecht en ongeveinsd geloof, op het nauwst met Jezus Christus verenigd is. Dit is één van de voornaamste stukken, hetwelk tot de genadestaat zo noodzakelijk behoort, dat zonder dit er niet alleen geen rechtvaardigmaking zijn kan; want in de rechterlijke vrijspraak wordt de ziel aangemerkt als dadelijk door geloof in Christus, en met zijn Borggerechtigheid bekleed; maar er kan geen oefening zijn van enige deugd, op een Gode behagelijke wijze ; elke rank moet eerst in de wijnstok zijn, en dan volgt het dragen van vruchten: immers alles, dat niet uit het geloof is, is zonde ; zodat wij kunnen besluiten, dat zonder geloof het onmogelijk is Gode te behagen. Derhalve zal men verzekerdheid hebben van zijn wezenlijk aandeel aan de Goddelijke genade; men moet kunnen zien, dat men van een ander geworden is, door een oprechte, onbepaalde overdracht van zichzelf aan de Heere Jezus; en dat door die overgave er een wezenlijke betrekking tussen Jezus en de ziel teweeggebracht is geworden. Paulus zag dit duidelijk, als hij de verzekering van zijn staat beschreef: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij.

Dat de ziel in Gods vierschaar, onder het oog van de allerrechtvaardigste Rechter van hemel en aarde staande, de vrijspraak van zondeschuld ontvangen heeft, en in en onder het getal van de kinderen Gods aangenomen is geworden. Duisternis in dit stuk baart duisternis in alles, en houdt honderden oprechten in vreze, al hun leven lang, terwijl klaarheid hierin de ziel met vrijmoedigheid tot God vervult, en de zaken geeft van die woorden: Gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben wij vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus.

En voorts, dat de ziel ware kenmerken in zich heeft van Gods kinderen, en van een oprecht geloof. De voorgaande zaken zijn uitnemend dierbaar, om die in zich te zien: maar het kan wel gebeuren, en de ondervinding leert het, dat die dikwijls niet dan bij gevolg, door nagaan van de kenmerken van geloof, opgemaakt kunnen worden. Daarom voegen wij er dit bij, als iets zeer noodzakelijks; want kunnen wij opmaken, dat wij uit de dood in het leven zijn overgegaan, uit de liefde tot de broeders, zo kunnen wij uit de ware en onfeilbare kenmerken van genade weten, dat wij geloven en in Christus zijn, en om zijn gerechtigheid vrijgesproken zijn in Gods vierschaar.

2. De daden nu van dit geloof en van zijn staat zullen wij zo behandelen, dat wij:

de daden, waardoor de verzekering van zijn staat wordt opgemaakt, zullen aanwijzen:

Vooreerst moet uw christelijke aandacht aanmerken, dat men hiertoe niet kan komen door een blote redekaveling, gelijk enigen, te veel aan de rede toeschrijvende, beweren ; want de meerdere stelling is wel klaar in Gods Woord, en de mindere in het hart; nochtans om de gevolgtrekking voor zich in het bijzonder te maken, geloven wij, dat er een bijzonder werk van de Heilige Geest nodig is. Bij voorbeeld, die hongert en dorst, zal zalig worden, is de meerdere stelling uit Gods Woord : de ziel durft het niet te ontkennen ; dat zij het doet, is de mindere stelling in het hart; maar, dat zij hieruit dat besluit zou trekken: Ik zal zalig worden, daartoe is zij ten enenmale buiten staat, en doet zij het, het zal bij de bevinding geleerd worden, dat dit besluit haar angst, haar vreze en twijfelmoedigheid niet zal overwinnen, en haar tot deze geruste verzekerde zielstaat brengen.

Daarom is het, dat Paulus leert in Rom. 9:16, dat de Geest (van God) getuigt met onze geest! Houdt dit svp. goed in gedachtenis.

Ten tweede, men wordt verzekerd van zijn aandeel door de volgende inkerende geloofsdaden:

Het geloof als het zielsoog, wordt bevestigd, bepaald en stil gehouden bij voorgaande of tegenwoordige bevindingen van de uitlatingen van God aan haar, en van haar werkzaamheid daaromtrent: dit maakt de ziel vatbaar en bekwaam voor de volgende zaken, en zonder dit zal zij altoos blijven als een voortgedreven zee:

Het geloof ziet in haar werk de wezenlijke daden, waardoor de ziel Christus aangegrepen heeft, of nog voor het tegenwoordige aangrijpt, en bespeurt de daden en vruchtgevolgen daarvan in haar eigen ziel.

Het geloof ziet op alles Gods eigen merk en stempel, want als de genade gezien wordt met Goddelijk licht, dan ziet de ziel, dat het eigenlijk een werk Gods is, en dat het niet uit haar eigen hart voortspruit.

Het geloof ziet dit als Gods werk, zonder beschuldiging of krachtige inwerpingen, met de vraag van een goed geweten tot God.

Het geloof vervult het hart hierdoor met innige blijdschap en vreugde in het geloof; zodat uit alles blijkt, dat deze verzekering bestaat in die overreding van de ziel door de Geest, door de inkerende daden van het geloof, dat men waarlijk een kind van God is, en behouden zal aanlanden in de eeuwige heerlijkheid; hetgeen de ziel verruimt en vol van blijdschap maakt, dewijl zij nu weet, in wie zij geloofd heeft.

De geloofsdaden nu, in het toenaderen tot de troon der genade, in deze volle verzekering van zijn aandeel, zijn onder andere de volgende:

De ziel gaat dan toe tot God, niet in het algemeen aangemerkt, maar tot God als haar eigen God en Vader in Christus Jezus, uit kracht van zijn Verbond en haar overgave van zichzelf aan de Middelaar van het Verbond. Dit gelovig beschouwen van God als haar God, bevrijdt de ziel voor de angstige vrees in haar toenaderen, doet de ziel al van verre het rommelen van haars Vaders ingewanden horen, verzekerd van zijn liefde en volvaardigheid, om haar te helpen; en spoort aan en geeft een uitnemende lust en begeerte, om op zo kort mogelijke termijn in zijn beide ontfermende armen te zijn; ja, dit is een koord, dat zo trekt dat de ziel niet alleen gaat, maar loopt tot Hem als een kind tot een vader.

De ziel, in deze verzekerdheid, gaat toe met een kinderlijk hart: niet gelijk een knecht bij zijn heer, maar gelijk een kind tot zijn vader, steeds roepend: Abba, Vader! Dit is aangenaam voor God; daarom belooft Hij het van het derde gedeelte, het zal zeggen: Gij zijt mijn God! en het geeft veel geloofsvertrouwen in het hart.

Die ziel, in deze verzekerdheid, gaat toe tot God, eerbiedig en gelovig eisende de vervulling van de goddelijke toezegging; dit maakt, dat de ziel op de belofte pleit, en uit het Verbond werkt.

De ziel gaat toe in deze verzekerdheid, gelovig verwachtende dat zij geholpen zal worden en genade voor genade ontvangen, dewijl het waar en zeker is, dat haar gebed veel zekerder van God verhoord is, dan zij in haar hart gevoelt, dat zij zulks van God begeert.

Nu hebben wij naar de mate van ons geringe licht van deze dingen gesproken. Wij willen het aan uw oordeel overlaten; alleen ter beproeving willen wij nog, eer wij van de zaak afstappen, uw christelijke aandacht nog enig onderscheid tussen beide aanwijzen, opdat alles nog klaarder mag begrepen worden.

Vooreerst is aan te merken, dat de rechtstreekse geloofsdaden en rechtstreekse verzekering eerst gaan voor de inkerende, terwijl de laatste de eerste veronderstellen; wij zeggen, de eerste is eerst in de orde van de natuur, ofschoon altoos niet in tijd, dewijl God, naar zijn oneindige goedheid, aan deze en die, beide tegelijk kan geven, zodat zij zich rechtstreeks met Christus verenigen, en ook vele inkering van de ziel hebben, zodat zij het in hetzelfde punt van de tijd weten, dat zij nu daardoor met Christus verenigd en met God verzoend zijn; en verzekering in hun zielen gevoelen, dat alle hunne zonden hun, gelijk de Onderwijzer zegt, zo volkomen om Christus wil vergeven zijn, alsof zij alle gerechtigheid in eigen persoon volbracht hadden; en hierom, dat sommigen beide tegelijk ondervonden hebben, komen zij in die misvatting, dat beide slechts één en dezelfde zaak is; Gods weg en leiding en het zaligmakend geloof naar hun bevinding bepalende, hetwelk een ieder helaas zeer nabij ligt. Neen, mijne geliefden! de rechtstreekse geloofsdaad gaat vooraf, de inkerende volgt dan, als het God belieft die te schenken; wij willen de Almachtige geen paal of perk stellen.

Ten tweede, het eerste is noodzakelijk tot de zaligheid; want niemand zal zalig worden, dan die in de tijd in Gods vierschaar vrijgesproken wordt van de schuld van de zonde, en aan wie een recht tot het eeuwige leven wordt toegewezen; maar niemand wordt gerechtvaardigd, dan die, die in Christus is, en met Hem verenigd wordt. Deze vereniging geschiedt, aan de zijde van de zondaar, door het waar zaligmakend geloof, in de rechtstreekse daden, op Gods ROEPENDE stem, uit zichelf gaande tot Jezus, Hem omhelzende en op Hem rustende tot zaligheid, zoals Hij in het Evangelie aangeboden wordt; doch de inkerende is niet volstrekt tot de zaligheid zelf nodig, maar om een blijde bewustheid er van te hebben; want dat zaligt niemand, dat hij gelooft, dat hij in Christus is: maar het ingaan in Christus zaligt hem, en geeft hem een inzijn in Jezus, aan welks inzijn in Jezus de zaligheid vastgemaakt is.

Ten derde, het eerste is altijd in het geloof in een meerdere of mindere trap; maar het tweede kan lang gemist worden, gelijk uit Gods Woord en de bevinding van de heiligen is op te maken. Zeer schoon heeft men het in de Belijdenis van de Schotse Kerk, en in haar Catechismus, de grotere, welke in zuiverheid voor geen Kerk op de aardbodem behoeft te wijken. Wij zullen het hier woord voor woord ter neer schrijven, niet om iets daaruit rechtstreeks te bewijzen, maar om onze overeenstemming daarmee aan te tonen.

HOOFDSTUK XVIII.

Over de verzekering van de genade en zaligheid.

I. Alhoewel de geveinsden en andere onherboren mensen zichzelf ijdelijk bedriegen mogen met valse hoop en vleselijke inbeelding, dat zij in Gods gunst en de staat van de zaligheid zijn, Job 8:13,14; Micha 3:11; Deut. 29:19; Joh. 8:41, welke hoop zal vergaan, Matth. 7: 22,23; zodanigen nochtans, welke waarlijk in de Heere Jezus geloven, en Hem in oprechtheid liefhebben, zich benaarstigende, voor Hem in alle goede consciëntie te wandelen, kunnen in dit leven vastelijk verzekerd zijn, dat zij in de staat der genade zijn, 1 Joh.2:3; 3:14,18,19,21,24;5:14, en mogen zich verheugen in de hoop van de heerlijkheid van God; welke hoop hen nimmer zal beschamen, Rom.5:2,5.

II. Deze zekerheid is geen blote gissing of waarschijnlijke inbeelding, op een bedriegelijke hoop gegrond, Hebr. 6:11,19; maar een onfeilbare verzekering van het geloof, gegrond op de goddelijke waarheid van de belofte der zaligheid, Hebr. 6:17,18; op het inwendig bewijs van deze genade, aan hetwelk deze beloften gemaakt zijn, 2 Petr.1:4,5,13,19; op de getuigenis van de Geest der aanneming, getuigende met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, Rom. 8:15,16; welke Geest het onderpand is van onze erfenis, waarmee wij verzegeld worden tot de dag van de verlossing, Ef. 1:13,14; 4:30; 2 Cor. 1:21,22.

III. Deze onfeilbare verzekering, (dit is de inkerende) strekt niet zo zeer tot het wezen van het geloof; maar een waar gelovige heeft wel lang te wachten en te strijden met menige zwarigheden, voordat hij dit geloof deelachtig kan zijn, Joh. 5:13; Jes. 50:10; Mark. 9:24; Ps.73 geheel en Ps.77 tot het 11e en 12e vers. Nochtans bekwaam gemaakt zijnde door de Geest, om te weten de dingen die hem van God vrijelijk geschonken zijn, zo mag hij zonder buitengewone openbaring, in het rechte gebruik van gewone middelen daartoe geraken, 1 Cor. 2:12; 1 Joh. 4:13; Hebr.6:11,12; Ef.3:17-19. En daarom is het de plicht van elk een, alle naarstigheid aan te wenden, om zijn roeping en verkiezing vast te maken, 2 Petr.1:10, opdat daardoor zijn hart zich mag uitbreiden in vrede en blijdschap in de H. Geest, in liefde en dankbaarheid tot God, en in sterkte en volvaardigheid tot de plichten van de gehoorzaamheid, de eigen vruchten van deze verzekering, Rom. 5:1,2,5; 14:17, 18; Ef. 1:3,4; Ps. 4:7, 8; 119:32; zo ver is het vandaar, dat de mens daardoor tot ongebondenheid zou bewogen worden, 1 Joh. 2:2; Rom. 6:1,2; Tit. 2:11,12,14; 2 Cor.7:1; Rom.8:1,12; 1Joh.3:2,3: Ps.130:3; 1Joh.1:6,7,10.

Gij ziet dan, hoe de Kerkvergadering te Westmunster deze dingen opgesteld heeft in het jaar 1645, en het is te hopen, dat niemand zich daartegen te weer zal stellen, daar alles door Gods Woord bevestigd wordt.

B. Nu zouden wij overgaan tot de twee vereisten van dit toegaan met een waarachtig hart, en in de volle verzekerdheid van het geloof, dat het zijn moet met een hart, gezuiverd van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water. Maar, daar onze rede zich reeds zo lang uitgestrekt heeft, zullen wij in deze alles zo kort mogelijk trachten weer te geven. De vereisten in het toegaan zijn twee:

A. De eerste is, dat het hart van de kwade consciëntie gezuiverd moet worden; zodat wij u in enige bijzonderheden zullen aanwijzen:

a. Wat de kwade consciëntie is. Om dit nu na te gaan, mijn geliefden! moeten wij weten, dat de consciëntie een vermogen is, door God in de ziel gelegd, om daarin een medekennis en wetenschap van al de daden te nemen, èn als Gods stedehouderes, èn als zijn onderkoning èn rechter, over het kwade te beschuldigen en over het goede te verontschuldigen. Deze consciëntie is op zichzelf niet kwaad, maar besmet zijnde met de zonde, gelijk al de vermogens van de ziel, zo wordt ze kwaad genoemd, met opzicht tot de mensen, in twee opzichten.

a. Vooreerst, voor zover de consciëntie de mens verontrust en beschuldigt vanwege de zonde, die hij tegen de allerhoogste Majesteit begaan heeft, en ofschoon God in zijn aanbiddelijke goedheid dit somtijds, ja dikwijls gebruikt als een middel, om de uitverkorenen te ontbloten en de volstrekte noodzakelijkheid van de Borg te leren, en om de ziel roepende te maken: Wat zal ik doen, om zalig te worden? gelijk te zien is in een stokbewaarder, en ook in diegenen, die op het Pinksterfeest bekeerd zijn; is het nochtans slechts een gevolg en rechtvaardige straf van begane zonde, en enige beginselen van de hel. Hiertoe brengen wij:

a. Een consciëntie, die de zonde in haar eigen godonterende natuur, monsterachtigheid, dood en doemwaardigheid levendig voor de ogen van de ziel stelt, die als een tafereel daarvan ophangt en nabij de ziel brengt, en welke in haar gewicht daarop ligt als een last, die zij moet dragen en daaronder gebukt gaan.

b. Een consciëntie, die luid uit de keel roept, al de gedreigde vloeken op de begane zonden dermate aankondigende dat vrees, verschrikking en de uiterste benauwdheid veroorzaakt worden. (Ps.16 begin)

c. Een consciëntie, die gedurig als een knagende worm is, dewijl zij steeds vergoeding en herstelling van Gods eer, die men zo geschonden heeft, eist en niets ontvangt, dat in deze vierschaar enigszins kan opwegen, of als een rantsoen kan aangemerkt worden. Deze consciëntie van begane zonde is in dat opzicht, hetwelk wij getoond hebben, een kwade consciëntie, en hiervan kon het bloed der offerdieren niet zuiveren noch reinigen, dewijl de offeraars enigszins een consciëntie van de zonde behielden, uit het handschrift van de zonde, dat tegen was.

b. Maar een kwade consciëntie is ook een consciëntie, die haar post niet wèl waarneemt: maar in het bedienen van haar ambt in gebreken blijft, of verkeerd verrichtende hetgeen zij verricht; waartoe wij te brengen hebben:

a. Een slapende consciëntie, die in de mens is als een stomme hond, niet blaffende: maar de mens in vrede latende, ofschoon hij steeds naar het goeddunken van zijn eigen hart wandelt in het bedrijven van zonden, of vol dromen of ijdele inbeeldingen; zich met as voedende, en een hart door bedrog zo vervoerd hebbende, dat hij niet in staat is noch te zien, noch te zeggen, dat hij een leugen in zijn rechterhand heeft, en dat een bedrogen hart hem terzijde afleidt.

b. Een dwalende consciëntie, de mens tot dingen verbindende en strengelijk gehoorzaamheid eisend, waartoe God in zijn Woord nochtans niet verplicht; of wezenlijke zaken van de godsdienst verbergende, en vergenoegd makende in betrachtingen van minder wezenlijke dingen, of uit de stellingen van het Woord verkeerde besluiten omtrent zichzelf makende.

c. Eindelijk, om van een toegeschroeide consciëntie die stom gemaakt wordt door gewoonte van zondigen en door een rechtelijke straf van God, niet te spreken; een al te nauwe en zich met beuzelachtige dingen ophoudende consciëntie, welke in de eerste Kerk en in nieuw bekeerden gevonden wordt, in het veroordelen van niets beduidende dingen, in spijs, kleding, enz.

b. Hiervan moest het hart, dat is de ziel, gezuiverd worden; welke zuivering alleen geschiedt en alleen kan teweeggebracht worden door het bloed van Jezus Christus, door het geloof aangenomen en op de consciëntie toegepast. Dit reinigt de consciëntie van dode werken, teneinde de mens bekwaam te maken, om de levende God te dienen; terwijl het bloed van Jezus Christus, de Zoon van God van alle zonden reinigt. Dit reinigen van de consciëntie door het bloed van Christus was het ook, dat onder het Oude Testament afgebeeld werd, en noodzakelijk onder het Nieuwe Testament moet bevonden worden in het beeld van de zaak zelf van allen, die als geestelijke priesters tot God door de enige Hogepriester Christus naderen.

B. Het tweede vereiste is: en het lichaam gewassen zijnde met rein water. Mijne geliefden! gij weet, dat er onder de wet velerlei reinigingen plaats hadden, die afschaduwden de reiniging van de gelovigen; zonder u daarmede op te houden, of de uitleggingen van anderen aan te halen, komt ons met anderen voor, dat wij hier de uitwendige daden te verstaan hebben, en dat wij deze vereisten tot de toegang tot God moeten hebben, inwendig in het hart, en uitwendig in de daden, beide door reiniging en wassing van onze gehele persoon in het bloed van Jezus Christus.

B. Toepassing.

A. Ziedaar, mijn geliefden ! u in enige opzichten aangewezen de waarachtige vereisten en gesteldheid van de ziel, die bevonden moeten worden in haar toegaan tot God: het is wat breedvoeriger dan wij wel gewoon zijn, maar het gewicht van de zaken bracht het mee, en daarom zullen wij in de toe-eigening van de zaken ons trachten te bekorten.

B. Als wij nu onze stof beschouwen, mijn geliefden! wat ligt er niet in opgesloten!

A.. Om onbekeerden te overtuigen en te ontdekken, hoe vervreemd zij van dit geestelijk werk zijn, en hoe nietig en vruchteloos al hun plichtsoefening en godsdienst is.

a. Laat ons de waarheid tot overtuiging gebruiken, om aan te tonen, hoe vervreemd velen hiervan zijn: ofschoon, mijn geliefden! wij van u geloven, dat gij in godsdienstigheid boven vele anderen uitmunt, nochtans moet gij weten, dat godsdienstige betrachting, zonder de nodige vereisten en gemoedsgestalten, ijdel is. Laat ons nu zien, of wij het beiden hebben:

a. Wat de vereisten betreft: hoe weinigen zijn er, die daarop gezet zijn, om hun hart gereinigd te hebben van de kwade consciëntie, en hun lichamen met rein water te wassen.

Zijn de meesten niet ziek en slapende, en ongevoelig wegens schuld, ofschoon zij die dagelijks vermenigvuldigen, en maken, dat haar getal meer is dan het zand aan de oever van de zee? Mijn geliefden! zolang gij een kwade consciëntie hebt, slapende en niet beschuldigende, zo zult gij nimmer met rechte ernst tot God gaan, en daar vandaan komt het, dat al de opwekkingen en waarschuwingen geen nut doen.

Zijn het niet de meesten, die zich met ijdele gedachten en inbeeldingen voeden, ofschoon zij niet de minste gronden hebben, om zich zo stil en gerust te houden?

Zijn er niet velen, die, ofschoon zij oneerbiedig en zeer slordig de ganse dag geleefd hebben, evenwel met weinig opmerken of nadenken zich in het gebed tot God begeven, zonder eerst hun harten te bereiden, en onder indruk van hun schuld te komen? Maar zijn er niet, die hierop wat meer staan dan anderen, en die nochtans in hun eigen werkelijkheid en opdringen van benauwdheid en aandoening over hun ongelijkvormigheid blijven hangen, zonder wezenlijk en dadelijk aangrijpen van Jezus' Borgbloed, om op deze verse en levende weg tot God te gaan?

b. Zien wij op de plicht zelf, en de gemoedsgesteldheden, hoe deze geoefend wordt: wat is er een onuitsprekelijk gebrek en stof van overtuiging. De meesten kennen die God niet, tot Wie zij in hun gebed naderen, maar zijn blind en verduisterd in hun verstand ; kennen zij iets van God, het is slechts door het gehoor der oren, maar niet door wezenlijk licht van de Geest: waarom het opschrift op een tempel te Athene, op al hun godsdienstige plichten mag gesteld worden: De onbekende God, Hand. 17:23. Welk een oneerbiedigheid, traagheid en lusteloosheid spruiten hieruit voort, zodat men zich vergenoegt met zijn sleurdienst, ofschoon Gods hoogheid op het hart niet ligt, noch eerbied noch aandoening, overeenkomstig Gods Majesteit, bespeurd worden! De meesten staan niet naar de wind van de Geest, dat is, naar de invloeden van de Geest, om hen in het gebed op te wekken, en in hun bidden met onuitsprekelijke zuchtingen begerig en werkzaam te maken; hebben er ook geen gebrek aan, dewijl zij voldaan worden, als hun enige aaneengeschakelde redenering of een genoegzaam getal van Bijbelplaatsen toevloeit; zij zijn het bedelen niet gewoon, weten niet, wat het is, van de invloeden van een ander af te hangen, en doen alles maar uit hun eigen werkelijk beginsel; terwijl nochtans de invloeden van de Geest als een wind in de zeilen volstrekt nodig zijn, om de ziel door Christus tot God te brengen.

Hoe velen zijn er niet, wier hart niet waarachtig, maar dubbel en onoprecht is! Velen tonen in de uitdrukking en gebaren grote indruk, en het hart is zo koud als een keisteen; anderen roepen met de lippen, dat de zonden mogen gedood worden; en hun hart wenst het nochtans niet; en hetgeen dus hun mond als een uitbraaksel uitbraakt, dat likken zij met hun hart en hunne genegenheden op; niettegenstaande hun uitdrukkingen, leven zij in een hartvereniging met hun zonden; anderen zijn niet ernstig en aanhoudend, maar kunnen het uitstel gemakkelijk dragen, en daaronder tevreden zijn, hetwelk een teken is, dat het hun er niet om te doen is.

Welk een gebrek aan geloof is er niet, daar, die tot God komt, geloven moet, dat Hij is, en daar wij weten, dat die twijfelen, een baar der zee gelijk zijn, en dat dezulken niet zullen ontvangen, dewijl God alleen hoort en beantwoordt het gebed dat door het geloof in Christus' naam gedaan wordt.

b. Mijne geliefden! die de zaken mist, zijn godsdienst is ijdel; en hoe ernstig en naarstig hij er ook in mag zijn, God heeft er geen behagen in; het is niet beter, dan de betrachting van een heidens zedenkundige, welker beste betrachtingen en deugden slechts blinkende zonden zijn, dewijl ze niet in, door en tot Christus door geloof gedaan worden. Mocht gij dan eens vermoeid worden van uw zware arbeid, om het op te geven, zeggende: Het is in deze weg buiten hope! En mocht God u neigen en uw hart werkelijk buigen, om u gewillig te maken, als een arme uzelf aan Jezus' gerechtigheid te onderwerpen.

B. Kinderen en gunstgenoten Gods! deze vermaning wordt vooral aan u gedaan; gij leeft onder de betere en klaardere bedeling van Gods Genadeverbond, het voorhangsel is gescheurd, en de verse en levende weg in het bloed van Jezus Christus, Die de enige Hogepriester is, is nu geopend, om tot een God te gaan, Die in zijn Zoon ten volle voldaan is, ten einde van Hem barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Hoe moest gij dan niet, overeenkomstig de natuur van de zaak, tot God gaan, gelijk de apostel hier opwekt, met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, enz. Ik weet, dat gij lust daartoe hebt, maar dat gij ook over het gebrek klaagt, en uw volstrekte machteloosheid daartoe ziet; laat ons toe, dat wij in enige opzichten uw zwarigheden oplossen, en een woord ter opwekking spreken:

a. De oprechten zullen zekerlijk, onder het aanhoren van alles, vele en velerlei zwarigheden hebben, en gemoedsgevallen, die zij mogelijk niet doorzien kunnen.

a. Mogelijk zijn er, die zeggen: ik heb op de beschrijving van een waarachtig hart gelet, en ook op hetgeen, dat er in een waarachtig hart bevonden wordt; maar hoe droevig is het met mij gesteld, en wat ben ik er ver van af! Als ik een beschrijving van mijn hart geven zou, dan weet ik geen betere, dan die van Jeremia, hoofdst. 17:9: Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen? Daarom ben ik verre van die gestalte, om met een waarachtig hart toe te gaan. Mijn geliefden! Het is goed, dat gij uw gebrek ziet, maar gij moest daarom het waarachtige, dat in u is, niet ontkennen.

a. Ziet gij de arglistigheid van uw hart, en gaat gij er onder gebukt? Het is een zeker teken, dat gij een oprecht of waarachtig hart hebt; want tijdgelovigen zien nooit de diepten van bedrog, bijeinden en oogmerken van hun hart, en wordt er, door het licht van de consciëntie, iets van gezien, het weegt niet, het doet hen niet gebukt gaan, dat zij een hart en nog een hart hebben, en doet hen in het verborgene niet roepen met aanhoudende zuchtingen; 0 God! ik ben dubbelhartig, verenig mijn hart tot de vreze Uws naams, Ps. 86:11.

b. Ziet eens, of uw hart met al de plichten niet verenigd is, en tegen al de zonden gekant? Hebt gij dat, gij moogt wel geloven, dat uw hart, niettegenstaande de oneffenheden van uw wandel, waarachtig is, want elk vals hart heeft enige zonde, aan welke het gehecht blijft, en daar is enige plicht, in welker verzuim zij leven.

c. Hebt gij ook een lust, om meer in het verborgene te zijn, dan gij in het openbaar schijnt en van anderen gezien wordt? 0! dat is ook een teken, dat gij oprecht zijt; want onoprechten willen meer zijn bij anderen, dan zij inderdaad zijn; hun oogmerk is, om van de mensen er voor gehouden te worden, roem, eer, en toejuiching te hebben; maar uw woorden en uitdrukkingen zijn beneden uw bevinding, en gij zijt bevreesd, dat een ander meer van u zou denken, dan gij inderdaad zijt.

b. Anderen zullen zeggen: Wat zou het baten welmenend en oprecht te zijn, zo dat uit het geloof niet voortvloeit? Nu, dat is het stuk, daar het op aan komt; die volle verzekerdheid, daarover zijn wij bekommerd, die kunnen wij in onze werkzaamheid niet zien. Maar, mijn geliefden! dit kan bij u uit onkunde van de verzekering ontstaan, dat gij juist niet let op het onderscheid, hetwelk wij gemaakt hebben; maar de dingen die onderscheiden zijn in wezen, voorwerp, daden en gevolgen, onder elkander verwart en vermengt. Wij zullen u maar zeggen: denk nog eens diep en grondig over de zaken na; en gij zult mogelijk zien, dat gij meer verzekering hebt dan gij wel denkt; want de verzekerdheid des geloofs is juist niet de verzekering van zijn genadestaat; maar de verzekerdheid, die van het aanbod van Jezus in het hart door de Geest gewrocht wordt, waardoor de ziel komt tot de waarachtige oefening van de rechtstreekse geloofsdaden, die wij beschreven hebben, en die gij, zo gij er maar op let, in waarheid geoefend hebt en oefent; hetwelk wij in al de vier genoemde daden, zo de tijd het toeliet, met kenmerken uit de gevolgen, zouden aanwijzen.

c. Een ander zegt: 0! mijn hart is op zulk een geloofstoenadering verliefd, maar hoe zal ik er toe komen? Wij zeggen, dat dit Gods werk is, Die het geloof met kracht in de ziel werkt. Velen willen zich in deze weg indringen, maar God zelf zet er zijn kinderen in. Ondertussen, deze volgende dingen zouden van een gezegende nuttigheid kunnen zijn: Overdenkt veel het aanbod van genade, dat zo ruim en vrij en welmenend aan u gedaan wordt; de grootste verwardheid in de werkzaamheid spruit voort uit duisternis en een nauw besef van het aanbod van Jezus. Als gij het aanbod van het Evangelie hoort, vraagt dan niet bij uzelf: ben ik het rechte voorwerp? Heb ik de vereiste gestalte? Heb ik kracht om het aangeboden heil te omhelzen? Want hoe schoon zulke vragen u schijnen, gij zult bevinden, dat uw licht, hetwelk gij enigermate in het Evangelie hebt, verdonkert, en uw hart benauwd zal worden om uzelf op Jezus te verlaten, hoe schoon gij anders staat. Maar zoekt op het Woord te geloven, zonder het uw hart te vragen, en het zal mogelijk met u gaan, gelijk met de man, die op het woord van Christus zijn lamme arm uitstak. 0! dit te beproeven is goed; zoekt veel naar de aannemende daad van het geloof te staan, en de verzekering zal van zelf komen, zonder moeite. Vele oprechten werken dikwijls verkeerd; zij willen eerst zien, dat hun staat goed is, en dan zouden zij een aangeboden Jezus omhelzen; maar daartoe kunnen zij niet komen, en zijn gemoedigder of twijfelmoediger, naardat hun gestalte is. 0! hoezeer zijt gij te beklagen, dat gij u zo van het licht versteekt, en in een woestijn omdoolt, ofschoon de deur en ingang in een land, vloeiende van melk en honig, openstaat voor een ieder; die wil, dat hij kome. Immers, als gij Jezus op het aanbod aannaamt, deze Zon der gerechtigheid zou uw hart verlichten, om te zien, wat u van God geschonken is, en uw zielen verwarmen en versmelten.

d. Een ander zal zeggen: Het heugt mij wel, dat ik die verzekering had, maar het is verdonkerd, en het meeste dat ik heb, is slechts enig flauw geheugen daarvan; wat zal ik doen, om het weer te krijgen? Zo gij de gevoelige aandoening over uw geluk meent, moet gij weten, dat gij nu enige tijd op de weg geweest zijnde, die zo niet zult hebben; dat is voor de jong beginnende; mogelijk heeft enige zonde verberging over u gebracht: staat daarnaar, om die te ontdekken, en om er over verootmoedigd te worden; roept met David in het gebed, dat God u weer wil doen smaken de vreugde zijns heils, en staat naar de dingen, die wij zo-even gezegd hebben, dan zal mogelijk Gods licht in uw ziel opgaan.

b Nu was er, daar gij zulk een Hogepriester hebt, een woord tot vermaning, ten einde u op te wekken om alzo toe te gaan; maar dewijl gij lust daartoe hebt, zo zeggen wij : o! hoezeer is deze weg tot verheerlijking van God! Wat is hij veilig! De dwazen zullen er niet op dwalen. Hoe voordelig is dezelve, dewijl alles wat gij dus zoekt, u gegeven zal worden, daar gij tot een Vader toegaat, Die in zijn Zoon voldaan is. God geve u en mij dan, dat wij langs deze weg veel tot een Verbonds-God gaan mogen, om genade voor genade uit zijn volheid te ontvangen! Amen!