HET GELOOF, EEN GENADE op welke de verzegeling volgt
UIT EFEZE 1:13.
In welke ook gij (zijt), nadat gij het Woord der waarheid, (namelijk) het Evangelie der zaligheid gehoord hebt; in Welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heiligen Geest der belofte.
1. INLEIDING.
Gelijk er een verborgen onderhandeling is tussen de Heere en zijn volk, zo is er ook een verborgen bevestiging dienaangaande. Er is een verborgen onderhandeling tussen God en zijn volk, welke wederzijds is. God, van zijn zijde, komt hen opzoeken, hun harten buigen, om hen in een geestelijke ondertrouw met Jezus, zijn Zoon, te begeven en hierdoor wordt de Heere de ziel te machtig, zij kan die schone aanbieding niet langer van de hand wijzen, en wordt gewillig gemaakt in een dag van Gods heirkracht, om zich dadelijk en volkomen aan Jezus over te geven, en zich met Hem te verenigen, Hos.2:18,19. Hierop komt nu de bevestiging van deze onderhandeling; de Heere zegt: Ik heb genoegen daarin, dat gij mijn Zoon verkoren hebt: Ik heb uw wenen daarom gehoord; nu zijt gij Mij een troetelkind, Ik zal Mij zekerlijk over u ontfermen, gij moogt er staat op maken, Ik hang er mijn zegel aan. Dat is het, wat de apostel hier leert: Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden.
De apostel getoond hebbende in het 3e vers, dat de gelovige Efeziërs in Christus met allerlei geestelijke en hemelse zegeningen waren gezegend, zo gaat hij die vervolgens aanwijzen in het bijzonder, en onder die is er een niet van de minste, dat zij waren verzegeld geworden, enz. In de woorden komen ons twee zaken voor:
…A. De werkzaamheid, die de Efeziërs geoefend hadden: Zij hadden geloofd.
B Hetgeen daarop volgde: zij waren verzegeld
II. Het lichaam der predikatie, waarin begrepen wordt:
A. De verklaring en wel van het
A. Eerste deel, alwaar onze apostel een zeer uitnemende werkzaamheid van de Efeziërs voorstelt, dat zij geloofd hadden. Het geloof kunnen wij tweeledig aanmerken:
B. Het geloof kan ook aangemerkt worden als die werkzaamheid van de ziel, uit de toestemming voortvloeiende, waardoor de overtuigde zondaar dadelijk op Gods roepende stem uit zichzelf gaat, Jezus aanneemt, en zich met zijn gehele hart en zijne gehele ziel aan Jezus overgeeft, om Hem tot een eigendom te zijn voor tijd en voor eeuwigheid.
In dit opzicht hadden de Efeziërs ook geloofd: want zij waren zalig geworden uit genade, door het geloof, en dat geloof was niet uit hen, als een gevolg van het goed gebruik van hun vrije wil, maar het was een gave van God, volgens het 2e hoofdst. Vraagt iemand, waarom de verzegeling gesteld wordt te volgen, juist op de oefening van het geloof, en niet op de oefening van de andere genaden? Hierop kunnen wij tweezins antwoorden:
B. Nu gaan wij over tot ons tweede deel, namelijk, om wat nader in te zien de weldaad, welke de Efeziërs hadden ontvangen, op de oefening van hun geloof: zij waren, nadat zij geloofd hadden, in Hem verzegeld met de Heilige Geest der belofte. Om dit nu in de klaarste orde na te gaan, en uw aandacht niet met te veel verdelingen lastig te vallen, zullen wij, alle spitsvondige onderscheidingen vermijdende, op de volgende vragen kort en gemoedelijk antwoorden, menende, dat dan de zaak voldongen zal zijn.
A. Vraag. Wie is het die de gelovigen verzegelt? Hierop antwoorden wij:
a. In het algemeen. Ofschoon al Gods werken naar buiten, de drie Personen van dat enige aanbiddelijk Wezen gemeen zijn, is ondertussen, in de huishouding van de genade, de verzegeling van de gelovigen het eigen en bijzondere werk van de derde Persoon, God de H. Geest; en Hij wordt daarom gezegd met onze geest te getuigen, dat wij kinderen Gods zijn; en ons bekwaam te maken, om te roepen, gelijk kinderen tot een vader: Abba, Vader! Mijn God en Vader! Rom. 8:15,16. Hiervandaan wordt Hij gezegd, 2 Cor.1:21,22, ons te bevestigen en te zalven in Christus, en het onderpand in onze harten te zijn. Voegt er nog bij, dat Hij om deze reden meermalen een Trooster, een Voorspraak genoemd wordt, Joh.16; Rom.8:26, en hier in het 4e hoofdst. vs.30 van deze Brief, leert de apostel duidelijk, dat wij verzegeld worden met de Geest, en dat wij de Geest niet moeten bedroeven, vermits men door die verzegeld wordt tot de dag van de verlossing; zodat de Geest de verzegelaar is; en Hij draagt uit dien hoofde zinrijke benamingen.
b. In het bijzonder wordt de verzegelende Persoon, in onze woorden zeer nadrukkelijk in drie opzichten omschreven:
a. G e e s t. God wordt in het algemeen een Geest genoemd, Joh. 4:24: God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en waarheid; en het is zo: het Goddelijk wezen is zuiver geestelijk, alle lichamelijke uitgebreidheid moet verre van de allervolmaakste God geweerd worden; daarom doen zij niet kwalijk, om het bedrog van de heimelijke Spinozisten te ontdekken, die God omschrijven te zijn een oneindige onafhankelijke, eenvoudige, onveranderlijke, eeuwige, alomtegenwoordige en allervolmaakste Geest, van de wereld ten enemale onderscheiden. Wij, die over het algemeen vleselijke denkbeelden van God maken, hebben zijn goedheid te prijzen, dat wij door de openbaring vast weten, dat God een Geest is. Ondertussen draagt de derde Persoon de persoonlijke naam van Geest; niet, dat Hij een geestelijker wezen heeft dan Vader en Zoon, dat zij verre: al de drie Personen hebben hetzelfde goddelijk wezen; maar de derde wordt Geest genoemd, vanwege de wijze van zijn persoonlijk bestaan in het Goddelijk wezen, van de Vader en de Zoon door zichzelf van eeuwigheid tot in alle eeuwigheid uitgaande, bij wijze van geblaas, Joh.16; daarom de Geest des Heeren, en de adem van zijn mond genoemd. Breder wordt dit in de Catechismus verhandeld.
b. H e i I i g e G e e s t. Niet, alsof Hij heiliger was dan Vader en Zoon; neen, God is de driemaal heilige God. Veel uitleggers zijn voor dezen van gedachte geweest, dat de derde Persoon Heilige Geest genoemd wordt vanwege zijn huishoudelijk werk in het heiligen van de uitverkorene, geroepene en gerechtvaardigde gelovigen; maar een zeer schrander godgeleerde, dit misbruikende, om zijn verfoeilijke dwaling omtrent het Zoonschap van de tweede Persoon te bemantelen zegt dat de Geest Heilige Geest genoemd wordt vanwege zijn huishoudelijk werk; dat de Zoon ook zo maar alleen Zoon genoemd wordt, om zijn huishoudelijk werk als Middelaar; terwijl, zo hij meent, dezelfde reden aangaande de benaming van de Goddelijke personen moet plaats hebben. Daarom, om dit te ontgaan, hebben voorzichtige godgeleerden een weinig nauwkeuriger de reden onderzocht, uit het gebruik van het woord heiligen in Gods Woord, daar, gelijk een ieder behoorde te weten, het eigenlijk zegt, iets af te zonderen; zodat in de betekenis van afzonderen het de Heilige Geest is, die op een bijzondere afgezonderde wijze zijn bestaanbaarheid in het goddelijk wezen heeft; en dit is zo, want de ene Persoon wordt van de andere door de persoonlijke eigenschappen onderscheiden als een ander, en een ander. Maar dit is er bijzonder op te merken omtrent de Geest, dat Hij zijn bijzondere wijze van bestaan in het goddelijk wezen heeft; de Zoon gaat van de Vader uit door een eeuwige geboorte, de Geest gaat uit bij wijze van geblaas; de Zoon gaat uit van de Vader alleen, de Geest van Vader en Zoon beide; het goddelijk wezen, dat de Zoon gegeven is in de generatie, is mededeelbaar aan een ander, namelijk de Geest: maar aan de Geest van Vader en Zoon beide medegedeeld, heeft het goddelijk wezen zijn voltrekking, en kan aan geen ander medegedeeld worden; zodat de Geest is de Heilige Geest, vanwege zijn bijzondere wijze van bestaan in het goddelijk wezen, gelijk enigen willen, en wij laten het op zijn plaats.
c. Geest der belofte, en dat om twee of drie redenen; voornamelijk:
a. Omdat Hij het voornaamste onderwerp is, dat aan de Kerk van het N.T. beloofd wordt. God leidde de Kerk van het 0.T., door de belofte van een toekomende Messias; maar deze in de wereld gekomen zijnde, zijn verlossingswerk volkomen ten einde gebracht hebbende, en naar zijn Vader gegaan zijnde, alwaar Hij, tot loon van zijn Middelaarsarbeid, uitermate verhoogd is, zittend aan Gods rechterhand, totdat Hij komen zal om te oordelen levenden en doden: zo is de voorname belofte aan de Kerk van het N.T., dat de H. Geest zal komen en gezonden zal worden, om de verworvene verlossing krachtdadig en onwederstandelijk toe te eigenen aan al de uitverkorenen. Hiertoe moest Christus heengaan, zoude Deze komen; maar Hij belooft, dat, als Hij heengaat, Hij deze Trooster zal zenden, en Hij wijst aan, wat zijn werk zijn zal, om de wereld te overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel, Joh.16:18; hierom wordt Hij de Geest van de belofte genoemd.
b. Omdat Hij al de beloften, die in het goddelijk Woord zijn, doet; want Hij heeft al de Schrift ingegeven, en zowel als Hij de geschiedenissen, de bedreigingen en leringen ingegeven heeft, zo ook dat vertroostende deel; waarom hij de Trooster genoemd wordt.
c. Omdat Hij, in het werk van verzegelen van gelovigen, de beloften daartoe gebruikt, ten einde daardoor naar het hart van Gods kinderen te spreken, vreugde in hun zielen te gieten, de twijfelingen te overwinnen, en hun te verzekeren van hun aandeel aan de goddelijke gunst. Hiertoe gebruikt Hij niet de wet die de bediening van de dood is, maar het zalig Evangelie, hetwelk alleen uit een aaneenschakeling van dierbare vrije beloften bestaat; waarom het ook de bediening van de Geest genoemd wordt.
B. V r a a g. Bij welke gelegenheid werd de verzegeling gebruikt? Hierop zouden wij tot antwoord al zeer vele gebruiken en plechtigheden van de volkeren zeer gemakkelijk kunnen bijbrengen uit de oudheid: maar zij zouden niet te zeer stichten in een Kerkrede; wij laten dit daarom over aan anderen, zeggende maar alleen uit Gods Woord, dat de verzegeling plaats had in de verkopingen, zodat de koop gemaakt en de koopbrief geschreven zijnde, men daaraan een zegel hing, ziet Jer.32:11,14; de heren en eigenaars van mensen en van vee, pleegden hun zegel en merk te zetten, tot bewijs van eigendom en tot onderscheiding, op hun vee en hun knechten: hiervan lezen wij, dat de dienstknechten Gods verzegeld worden aan hun voorhoofden, Openb.7:3; ja men verzegelde ook ter verberging van geheimen, gelijk brieven; en ook tot beveiliging en onschendbare bewaring gelijk de Joodse Raad het graf van Christus verzegelde, en in dergelijke zaken meer, thans niet bij te brengen.
C. V r a a g. Wat is dit verzegelen dan? Antw. Wij moeten, als er gesproken wordt van een verzegelen van de gelovigen niet denken aan een eigenlijke verzegeling, neen, het is een oneigenlijke spreekwijze, ontleend van hetgeen onder de mensen bij verscheidene gelegenheden plaats heeft, en dus zal het de volgende zaken te kennen geven:
a. Een onderscheiding en afzondering van de gelovigen van alle anderen, als Gods eigendom, op welke Hij een bijzonder recht heeft, vanwege de verlossing door zijn Zoon, en hun dadelijke opdracht van zichzelf aan Hem door de H. Geest. De wereld is, om zo te spreken, als een groot schip, met allerhande waren beladen; God heeft in dit schip de zijnen, en op zijn eigen waren zet Hij zijn eigen merk, opdat Hij die zorgvuldig mag uitnemen, als het schip aankomt; dit is ontleend van kooplieden, die op hun eigen waar hun eigen merk zetten; en o! wat is dit troostrijk voor de uitverkorenen: er zal niet één, op wie Gods merk gezet is, verloren gaan; de ene waar is somtijds wel kostelijker dan de andere, maar het allergeringste en verachtste stukje, dat gemerkt is, behoort God toe, zowel als het voortreffelijkste, en Hij wil zijn eigendom daarop betonen en uitvoeren, en het niet verloren laten gaan, noch laten liggen onder de ongemerkte waar.
b. Het zal ook in zich behelzen, dat enige indruksels van gelijkvormigheid met de Geest in de zielen van de gelovigen ingedrukt worden. Daarom wordt er gezegd, dat de Geest hen verzegeld, hier en in het 4e hoofdstuk, vs.30; als iemand zijn cachet of zegel in was of lak drukt, het laat de eigen indruksels na, die daarop gesneden of gegraveerd zijn, en hierdoor wordt het zegel van de ene onderscheiden van dat van de ander; zodat dit verzegelen bestaat in het indrukken van Gods eigen beeld en gelijkenis, door de Geest, in de ziel van de gelovigen, enigermate; daarom worden die zaken, Gal.5:22, de vrucht van de Geest genoemd; en 2 Cor.3:18 wordt gezegd, dat zij naar datzelfde beeld veranderd worden in gedaante, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door de Geest van de Heere; en dit maakt nu, dat gelijk zij tot de duivel als zijn lijfeigenen behoorden, vermits zij het beeld van de eerste Adam droegen, zij nu tot God en Christus behoren, terwijl op hun ziel enigermate het beeld van Christus ingedrukt wordt; want hierdoor worden zij naar hetzelfde beeld geschapen in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid.
c. Eindelijk (want wij willen alleen maar het voornaamste noemen), de verzegeling zal insluiten een versterken en verzekeren van de gelovige ziel in de hoop van de eeuwige heerlijkheid, dat hij Gods waar en koopgoed is, en dat God, om dit te verzekeren, zijn eigen merk op haar drukt, en het grote zegel van de hemel aan de onderhandeling tussen God en de ziel hangt, ten blijke, dat het vast waar en zeker is, dat God de koop, die zulk een ziel dikwerf met tranen en jammeren voordroeg, aangeslagen en aangenomen heeft; en dit bevestigt de ziel in Christus en geeft haar goede moed, hoe het schip ook geslingerd wordt, dat God kent, die de Zijnen zijn, en dat zij uit alle hunne droefenissen in het volle bezit gesteld zullen worden van die erfenissen, waarvan zij nu een zeker en vast onderpand hebben. De duivel mag brullen als een leeuw, en ook pogen te bedriegen als een engel des lichts, en de wereld mag verdrukken; de vrijgekochten des Heeren zullen tot Zion komen met blijdschap en gejuich, en daar zal eeuwige blijdschap op hun hoofd zijn; want dan zullen de tranen van de ogen van de verzegelden afgewist worden. Dit zal het verzegelen voornamelijk te kennen geven; andere zaken, die men daartoe betrekkelijk zou kunnen maken, behoren meer tot andere weldaden van het Genadeverbond.
D. V r a a g. Hoe de Geest der belofte de gelovigen verzegelt? Antw. Hierover is al veel te vinden bij de geleerde uitleggers, die de lezer op zijn gemak kan nazien, elk het zijne latende; let op de volgende zaken:
a. In zoverre als het hebben van de Geest of enige werking van de Geest, een onderpand is van de erfenis, 2 Cor.1:21,22; want als God het onderpand geeft, is het een blijk, dat Hij de zaak wil goedmaken, en de koop, die Hij aanvaard heeft, houden.
De Joden waren door de eerstelingen van de oogst verzekerd; een dienstknecht wordt op het ontvangen van een godspenning verzekerd van een aanstaande dienst. Het was een oud gebruik, dat, als land- en erfgoed verkocht werd, een Notaris aarde en steen uit dat land, dat iemand gekocht had, nam, en het in de hand deed van diegene, die het gekocht had; en dus werd de koper openbaar gesteld in het recht van eigendom op dat land, voor hij voor het eerst de renten en vrucht van het land genoot. Zo is dat nu hier; als God de Heilige Geest die eigen gestalten, die uit het Genadeverbond voortvloeien en daarin beloofd worden, in de ziel werkt, dan gerechtigt Hij daarmee, als met een zeker en gewis pand, de ziel tot al de goederen van het Verbond en ofschoon zij die niet dadelijk hebben, zo is datgene, hetwelk zij hebben, een vast onderpand, dat de andere volgen zullen. Mochten kleingelovigen dit opmerken, het zou een riem onder het hart kunnen zijn, en hun leren, meer prijs te stellen op het werk van de Geest, ofschoon slechts in zijne eerste beginselen, te stellen, en bemoedigen in het verwachten van de andere, ja hen verzekeren, dat die, schoon niet in het eerste jaar, nochtans op hunne tijd zullen volgen. En vraagt mij nu iemand, wat die vruchten van de Geest zijn, wat die onderpanden zijn: leest dezelve Gal.5 en Matth.5 en elders; ze zijn dat hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, dat treuren en een walg hebben van zichzelf, en dat gul en blijmoedig veroordelen en beschuldigen van zichzelf voor de Heere; in hetwelk men komt met het vonnis in zijn eigen mond, om zich als een rebel, dood- en doemwaardige aan te klagen: evenwel pleitende op Gods oneindige ontferming in Christus Jezus.
b. De Geest Gods verzegelt de ziel van de gelovigen, voor zoverre als Hij de genaden, die in de ziel zijn, versterkt, opwekt en uit en vervolgens naar haar eigen aard en haar natuur werkzaam maakt ; zodat Hij dat geloof, hetwelk als een vonkje onder de as bedolven lag, dat zo klein als een mosterdzaad was, en zo zwak als een gekrookt rietje en glimmend vlaswiekje ja met zeer veel vreze, onvrijmoedigheid en duizenderlei bekommeringen en twijfelmoedigheden bezet was: dat Hij, zeg ik, de ziel dit te boven doet komen, en vrijmoedigheid schept in de ziel om te vluchten naar de Heere Jezus, en in en onder dat vluchten de Heere Jezus enigermate aan de ziel ontdekt in zijn algenoegzaamheid, volstrekte noodzakelijkheid en bereidwilligheid, om zulk een te willen aannemen; zodat de ziel in Jezus, als de enige schuilplaats van verberging, ingaat, Hem omhelst, en zich aan de Borg opnieuw overgeeft. Hierdoor nu ontvangt de ziel Jezus Christus met de oude Simeon in de armen van het geloof, en de liefde en innige hoogachting wordt uitermate omtrent Jezus werkzaam, zodat zij Hem, die zij door geloof aangenomen hebben, als een bundeltje mirre tussen de borsten leggen, zich zelf nooit genoeg kunnende voldoen in het beschouwen, overdenken en nagaan van de weergaloze schoonheid van deze, die schoner is dan de mensenkinderen, zijnde blank en rood, geheel in alle opzichten begeerlijk, de banier dragend boven tienduizenden. Naar de mate nu, dat deze werkzaamheid en onderhandeling van de ziel door de werking van de H. Geest omtrent Christus klaar is, zo is er altijd, zo lang het duurt, enige verzekering en verzegeling door de Geest mede gepaard ; ofschoon de ziel die nog niet weet wat het is te geloven, en aan het Verbond, zonder gevoelige gestalte zich vast te houden, dit, als het gevoelige over is, in twijfel trekt. Op deze wijze worden vele van Gods kinderen door de H. Geest der belofte verzegeld; gelijk uit de woorden van de tekst kan afgeleid worden: Nadat gij gelooft hebt, enz.
c. De Heilige Geest der belofte verzegelt de gelovigen, hen door een bijzonder werk verlichtende en bekwaam makende, om in zichzelf te kunnen nagaan en geestelijkerwijze te zien en te bespeuren het ware werk der genade en van de Geest in zich, en hun recht tot de Goddelijke beloften van het Genadeverbond; zodat zij de wille Gods in zulke beloften kennen, de stemme Gods, daarin tot hen sprekende, horen, onderscheiden, gehoorzamen en zich dadelijk toepassen. Iemand kan het werk Gods en het recht tot de beloften vele jaren gehad hebben, zonder dat hij nochtans dat ooit heeft kunnen opmaken, noch op de belofte aandringen; maar het werk van de Geest in dit opzicht, als Hij verzegelt, is de ziel in staat te stellen, om de kenmerken van genade in zich na te gaan, volgens het Woord van God; zodat hij èn Gods Verbond leert kennen, en datgene, waardoor iemand in dat Verbond overgaat; en hij, ziende dat hij op zulk een wijze in het Verbond overgegaan is, besluit, dat hij deel aan God en de goederen van het Verbond heeft. Paulus verklaart dit duidelijk in 1 Cor.2:12.
d. De H. Geest verzegelt, voor zover Hij door Zijn inwoning en werking de ziel vernieuwt, en met Christus, het Hoofd, gelijkvormig maakt, 2 Cor.3:18: En wij allen, met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest; zodat de ziel, die twijfelende was, wiens zij was, tot wie zij behoorde, en zeggende: ach! ik weet niet, wat ik van mij zelf denken moet, verzekering ontvangt; want de Geest komt, leidt haar naar binnen, doet haar zien, dat haar geest strijdt tegen haar vlees; dat hetzelfde gevoelen, hetwelk in Christus is, ook in haar is; dat zij datgene bemint, hetwelk Christus bemint, en datgene haat, hetwelk Christus haat; en dus zegt Hij tot haar: dat hebt gij niet van uzelf, dat zijn de trekken van Gods beeld, die Ik in u gelegd heb, en daaruit kunt gij verzekerd zijn, dat gij een kind Gods zijt, en dat gij hierdoor verzegeld zijt tot de dag der verlossing.
e. De Geest verzegelt ook, met de geest van de gelovigen getuigende, dat zij kinderen Gods zijn; Rom. 8:15,16: Wij hebben niet ontvangen de geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar de Geest der aanneming tot kinderen, door welke wij roepen: Abba, Vader! Deze Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn; dat is, als een gelovige tussen hoop en vrees is, zijn staat niet durvende opmaken noch verwerpen, dewijl hij maar één getuige, de getuigenis van zijn eigen geest heeft. Dan komt de H. Geest, die weet, wat in de ziel is, daar Hij het er in gewrocht heeft, en Hij geeft getuigenis van de waarheid en oprechtheid van zijn geloof, van zijn liefde enz. zeggende, als door Zijn inspraak in het hart: Ik verzeker u, dat dit waar geloof en oprechte liefde is, houdt het daarvoor op mijn woord, Ik ben de Geest der waarheid; en dus wordt de waarheid van de genade in het hart door de getuigenis van de Geest zelf verzegeld.
f. De Geest verzegelt en bevestigt de gelovige eindelijk, in hem verwekkende vrijmoedigheid van het hart, om tot God te gaan, als zijn Vader in Christus, met een kinderlijk gelovige en vertrouwende gestalte, gelijk een kind tot zijn vader gaat, Gal.4:6. En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God de Geest zijns Zoons uitgezonden in uw harten, die roept: Abba, Vader! Om voor alle bedrog gevrijwaard te worden, dient uw christelijke aandacht twee zaken in gedachtenis houden:
a. Wij moeten de zaken, die wij gesteld hebben, te samen nemen, de een niet van de andere scheidende; dat is, wij moeten de H. Geest in zijn verzegelen en in zijn betuiging aan onze geest, dat wij kinderen Gods zijn, niet afscheiden van het Woord, vermits de H. Geest dit doet in, met en door het Woord Gods; noch het Woord afscheiden van de krachtdadige werking van de H. Geest, en de vruchten van deze; want anders zou er groot gevaar zijn van zelfbedrog, van geestdrijverij of dweperij.
b. Wij kunnen uit het gezegde, het onderscheid zien tussen de getuigenis van des Heeren Geest, en de getuigenis van een geest van bedrog; namelijk, de Geest des Heeren verlicht de ziel, verandert die naar Gods beeld, doodt de zonde en geeft de ziel een verwijde en kinderlijke gestalte, om tot God te gaan in de gebeden, en alles van Hem af te wachten in het geloof; maar de geest van bedrog maakt gerust zonder grond in het Woord, is vleselijk en maakt opgeblazen en lichtvaardig, en de wandel van dezulken is niet effen en teder, maar bij vlagen en tussenpozen, nu God, dan de wereld dienende.
g. De 5e vraag is, de tijd wanneer zij verzegeld werden? Antw. Dat leert de apostel, dat het was, nadat zij het zaligmakend geloof in Christus geoefend hadden, nadat zij geloofd hadden. Om dit nu na te gaan, dienen wij op de volgende zaken te letten:
a. De verzegeling gaat niet vóór het geloof, ze is in het wezen van het geloof zelf niet, maar het is een onderscheiden werk van de H. Geest, hetwelk op de oefening van het geloof in Christus volgt; en dus ziet uw christelijke aandacht, hoezeer men mistast, als men de verzekering van zijn aandeel maakt tot een wezenlijke daad van het geloof, dewijl het een werk van de Geest is, hetwelk, nadat men het geloof wezenlijk geoefend heeft, gewrocht wordt: Nadat gij geloofd hebt, enz.
b. Als wij de verzegeling van de Geest als onderscheiden van het geloof en op het geloof volgende aanmerken, voor zover het zegt een afzondering van zulk een van de wereld, en een indrukken van Gods beeld in de ziel, waardoor zij in de gedaante veranderd wordt naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest: zo zeggen wij dat in dit opzicht de verzegeling aan allen gemeen is, die in Christus geloven, en dat ze terstond op de oefening van het zaligmakend geloof geschiedt, voor zover het een werk van de Geest is, elk die gelooft, afzonderende van de gemene hoop van de wereldse en onbekeerde mensen; terwijl de heiligmaking, of vernieuwing naar Gods beeld, ofschoon van de rechtvaardigmaking door het geloof onderscheiden, nochtans nooit van deze gescheiden is, maar daarop onmiddellijk volgt.
c. Maar, zo wij de verzegeling van de Geest aanmerken als dat werk van de Geest, waarin Hij de ziel van de gelovigen bevestigt en verzegelt van hun aandeel aan de genade, dat zij kinderen Gods zijn, dat al hun zonden hun vergeven zijn, en dat zij na hun dood gelukzalig zullen worden: dan volgt het wel, nadat zij geloofd hebben. Maar hoe vroeg of laat, durven wij niet bepalen, dewijl de apostel het niet doet, en er geen plaats in Gods Woord is, waar de tijd stipt naar de oefening van het geloof bepaald wordt, ja integendeel gesproken wordt van gelovigen, die de verzegeling in dit opzicht lang gemist hebben: gelijk Heman, Ps. 88:16, die doodbrakende geweest was van der jeugd af aan; en de ondervinding heeft geleerd, dat onder het N.T. velen gaan in vreze van de dood al hun leven lang, Hebr.2:15, en dat godvruchtigen, die vrij tederder leven dan velen, die veel over deze zaak spreken, jaren lang zonder de verzegeling in dit opzicht geleefd hebben, terwijl wij menigmaal een geslacht hebben, aan hetwelk bedroefden zouden mogen vragen: Hoe hebt gij het zo schielijk gevonden? Om u nu naar het Woord en de bevindingen der heiligen daarvan iets te zeggen, let slechts op de volgende zaken:
a. Wij geloven, dat er op elke daad van het geloof, die meer ontwikkeld is, enige verzegeling volgt, ofschoon de gelovigen er menigmaal niet op letten, en daarom dikwijls jaren lang over hun staat in twijfel blijven. Dat dit zo is, zal de bevinding, zo gij een gelovige zijt, u bijbrengen; brengt uzelf enige van uw beste tijden te binnen; hebt gij in deze niet enige zoete verwijding van het hart, meer dan algemeen, in uw toenadering tot God gevonden? Wilt gij niet, dat zulks nooit was overgegaan, maar dat gij daar tabernakelen gebouwd hadt?
Was het niet in uw hart: o! nu is het mij goed! ik begeer, in vergelijking van dit, niets in de hemel noch op de aarde? Vond gij in zulk een tijd niet iets, dat veel vrijmoedigheid gaf, om uw begeerten bekend te maken? Dat is een verzegeling geweest, ofschoon gij het niet daarvoor gehouden hebt, en menigmaal aan uw aandeel twijfelt.
b. De verzegeling, in bewustheid te geven van zijn aandeel, geschiedt gemeenlijk na vele worsteling en beproeving in welke God zijn kinderen brengt, om heilige en wijze redenen, en op een tedere wandel voor des Heeren aangezicht, dewijl God gewoon is, Zich meer aan zulken, dan wel aan anderen uit te laten en te genieten te geven. Daniël hoorde, op zijn vasten en bidden, dat hij een gewenste man was, Dan.10:11; en Paulus hoorde, op zijn beproeving en zijn worstelen daaronder: Mijn genade is u genoeg, 2 Cor.12:9.
c. De 6e vraag is, in wie zij verzegeld worden? De apostel zegt: in welke. Wij zullen u niet ophouden met de gedachten van diegenen, die dit tot het Evangelie zelf, als de blijde mare en leer van de waarheid brengen, hetwelk ook een goede zin kan geven. Wij houden het met diegenen, die het tot Christus brengen, en dus worden de gelovigen in Christus, als het Hoofd, verzegeld, opdat zij in Hem zouden blijven en in Hem steeds bewaard worden; alzo dat deze vereniging tusschen Hem en hen nimmer mag ophouden.
B. Toepassing.
A. Gij ziet dan, mijn geliefde toehoorders! de uitmuntende weldaad, die de Efeziërs deelachtig waren op de oefening van het geloof: zij waren verzegeld door de Geest der belofte.
B. Laat ons nu deze waarheid tot onszelf in nuttige gebruiken overbrengen:
A. Ziet hieruit, dat ofschoon velen voorgeven, dat zij geloven, en dus een hoop hebben dat zij zalig zullen worden, het slechts enkel bedrog en inbeelding is, dewijl het zegel van de Geest, Gods merk, niet op hen gedrukt is, en dus, dat God de koop, die zij Hem aanbieden, niet aanvaard heeft daar Hij geen onderpand ter bevestiging van zaken gegeven heeft. 0, mijn geliefden! Als wij het zegel missen aan een koopbrief, wij kunnen de koop niet volgens de wetten aanvaarden, noch de zaak als ons eigendom vorderen; zo ook hier: hoe men zich met de hoop op de hemel mag vleien, wanneer eens alles onderzocht is en het bevonden zal worden, dat het zegel en stempel van de Geest niet aan het werk is, dan zal Christus zeggen: Gaat heen, Ik ken u niet! mijn zegel is niet op u gedrukt, gij zijt derhalve de mijnen niet. Dat zeer velen dit zegel niet hebben, blijkt duidelijk uit de navolgende zaken:
a. Een zegel dient om de persoon of de zaak, die verzegeld wordt, af te zonderen en te onderscheiden van anderen; nu, mijn geliefden! Als wij de meesten nagaan, waarin zijn zij afgezonderd, en van de wereld onderscheiden? Leven de meesten niet naar de wijze van deze wereld, en zijn zij de wereld niet gelijkvormig in alle uitwendige dingen, zodat men, hoe men het ook bekijkt, geen onderscheid kan vinden, terwijl men evenwel in het uitwendige behoorde te kunnen zien, wie de wereld diende, en wie God, als zijnde het volk van zijn eigendom. Is het gezelschap en de verkering van de meesten niet onder de wereld, en geenszins bij de heiligen en heerlijken op de aarde (ik meen, Gods volk)? en dat is een blijk, dat men van de wereld is, want die uit God is, die heeft de broederen lief, maar die met de wereld omgaat, en de omgang met de heiligen verlaat, die is niet uit God: want soort zoekt soort, vogels van enerlei vederen vliegen te samen, en ofschoon men menigmaal een persoon niet kan kennen op zichzelf, men zal hem kennen uit het gezelschap en de mensen, die hij verkiest, om mee om te gaan. Is de spraak van de wereld, en niet de tale Kanaäns? En hoe hebben de meesten niets anders dan wereldse vermaken en verkwikkingen, niet wetende wat het is, zich in de Heere te verblijden, en hun lust te vinden in het kennen, dienen en liefhebben van de grote God; zodat hieruit blijkt, dat weinigen verzegeld zijn, omdat de verzegelden zo in alle opzichten van de wereld onderscheiden en afgescheiden zijn.
b. Als een zegel op iets gedrukt wordt, laat het een indruksel na, een beeld en de gedaante van dezelfde zaken, die er in het zegel zijn; en als derhalve iemand verzegeld is door de H. Geest der belofte, zo wordt in zijn ziel Gods beeld in al de vermogens ingedrukt, waardoor licht en kennis (ik meen, ware zaligmakende kennis), van God, Christus en zichzelf in zijn verstand komt; ook heiligheid en een heersende neiging, om volmaakt heilig te zijn in de wil, en de hartstochten worden geregeld, en op de Heere in zijn dienst gevestigd ; met één woord, hetzelfde gevoelen dat in Christus is, komt ook zo in hen; datgene, wat Jezus bemint, hebben zij lief met een liefde, sterker dan de dood ; en datgene, wat Jezus haat, haten zij met een volkomen haat; het is hun een vijand. Als wij dit nagaan, hoe weinig zal het getal van de verzegelden in het midden van ons zijn!
c. Een zegel wordt niet gehangen, of er moet een wezenlijke onderhandeling geweest zijn en dan om die goed te keuren en te bevestigen, wordt er het zegel aan gehangen. Hoe weinigen nu zijn er, die een wezenlijke onderhandeling met God hebben in het belijden van hun onwaardigheid, in het hongeren en dorsten naar zijn gemeenschap, in het inwilligen van zijn verbond, in het geven van hun hart aan de Heere, in het opdragen van zichzelf aan God naar ziel en lichaam beide, om Hem tot een eigendom te zijn, beide in het leven en in het sterven! Mist men dit, wat zou God dan verzegelen? Immers de God des hemels zal zijn zegel niet hangen aan een niet.
d. Eindelijk, wat is het duidelijk te zien aan velen dat zij onder verharding, verstoktheid des harten en onbekeerlijkheid als opgesloten liggen, dragende het kenmerk van satan als op hun voorhoofd, zijn werken doende, met zijn lijfeigenen omgaande en verkerende, en die dus bewaard worden tot de dag des toorns en van de openbaring van Gods rechtvaardig oordeel.
B. 0, mijn geliefden ! zijt gij niet verzegeld, hoe beklaaglijk en rampzalig is uw toestand, ofschoon gij anders een belijder zijt, veel letter bevatting hebt, en de bondszegels dikwijls hebt genoten; zo gij het zegel van de Geest mist, zijt gij diep ongelukkig!
a. De waarheden, die gij nu belijdt te geloven en voor waarheid te houden, zult ge, als er verdrukking en vervolging om de waarheid komt, ook met anderen helpen onderdrukken en lasteren; want gij zult afvallen, Matth. 13:20,21, omdat gij niet verzegeld zijt, en de waarheid met goddelijk licht nooit aan uw ziel is verzegeld geworden; hier vandaan zien wij dikwijls met verbazing, dat een worm, een klein wetend gelovige, die menigmaal voor de dood bevreesd en beangst was, als hij opgeëist wordt om voor de waarheid te lijden, standvastig blijft, zeggende: Ofschoon ik voor Jezus en zijn waarheid niet kan redetwisten, kan ik nochtans, door de genade van mijn God, de wreedste dood met blijdschap ondergaan, Hebr.11:36-38; en daarentegen anderen, die grote kennis en vertoning hebben, dat zij altijd onstandvastig zijn; komen er nieuwe gevoelens op, men omhelst deze; hetgeen men in het ene jaar omhelsd heeft, verwerpt men in het andere; men is gelijk een weerhaan, die met alle wind bewogen is, en men wordt van een voorstander een bitter verdrukker van Gods volk en de heilige waarheid van het Evangelie: gelijk wij met zeer vele voorbeelden zouden kunnen aantonen. 0! het komt daar vandaan: de een is verzegeld, hij heeft de kracht daarvan ondervonden, de zoetigheid en vertroosting daarvan gesmaakt, de waarheid heeft hem waarlijk vrijgemaakt; maar de andere heeft er slechts een lichte bevatting van, nooit heeft hij de kracht ondervonden, en dat maakt, dat hij zich naar de tijd en de nieuwe leerwijzen en gebruiken gemakkelijk kan schikken; derhalve zal hij nooit staande blijven in een uur van de verzoeking: en wat is dat ellendig! Terwijl standvastigheid tot het einde toe vereist wordt; een Christen moet zichzelf altijd gelijk zijn, heden en morgen, en tot het einde dezelfde in zijn gevoelens en in zijn vasthouden aan datgene, wat hij van de Vader gehoord en geleerd heeft, om daar bij te blijven.
b. Hoe rampzalig zal het voor U zijn in de grote dag, wanneer wij allen voor Christus' rechterstoel zullen geopenbaard worden, als gij het zegel van de Geest niet hebt! 0 dan, mijn geliefden! zullen Christus en de heilige engelen nauwkeurig toezien, wie de verzegelden zijn, en wie niet; de engelen zullen de verzegelden, op welke Gods merk gevonden wordt, als in de armen nemen en ze Christus tegemoet voeren in de lucht; Christus zal zijn zegel bezien, en het echt, maar niet nagebootst vindende, hen openlijk erkennen, en als de zijnen aannemen met een blijde welkom: Komt, gij gezegende des Vaders! op welken mijn zegel is, en beërft het koninkrijk, voor u bereid van voor de grondlegging der wereld; daarentegen, die Gods merk niet hebben, of die het slechts nagebootst hebben, zullen onder de bokken gesteld worden aan zijn linkerhand, om eeuwige straf te ondergaan; en ofschoon zij roepen: Hebt Gij niet op onze straten geleerd, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd, en met U gegeten en gedronken? Het zal hun niets baten, het zal slechts Christus in toorn het laatste woord tot hen doen spreken: Gaat weg in het eenwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is: waar wening is der ogen en knersing der tanden; want Ik ken u niet, dat is: Ik erken u niet, omdat mijn merk en zegel niet op u is.
C. Hoezeer was het dan te wensen, mijn geliefden! dat gij hierover verlegen werd, en dat uw hart doorpriemd was, dan zouden wij u zeggen: staat naar de bevindelijke en zaligmakende kennis van de waarheid; bidt om het zaligmakend geloof; want die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven.
D. Kinderen van God! Deze weldaad hebt gij ontvangen, de Geest, de H. Geest der belofte heeft u verzegeld op uw geloofswerkzaamheid; en om hiervan wat nader te spreken, zullen wij u deze volgende zaken voorhouden:
a. Vooreerst, dat gij verzegelden zijt kan u klaar blijken uit de volgende kenmerken:
a. Ziet gij niet, dat gij, van die tijd af, dat God u in uw ziel trof en u te machtig werd, u van uw voorgaande gezelschappen en vermaken heeft afgescheiden en Gods volk opgezocht, meer prijs op hen stellende, dan op de voortreffelijksten op de aarde? En dat gij honderdmaal gedacht hebt: de wereld mag dat volk lasteren, er laag op vallen, en het op allerlei wijze benauwen, o! Het is het volk, bij hetwelk ik leven en sterven wil, hun God zal mijn God zijn, en hun volk mijn volk; ik kies liever versmaadheid met Gods kinderen te ondergaan, dan al de schatten van Egypte te bezitten. Waar komt dat vandaan, dat gij uw vorige boezemvrienden nu verlaat, en het volk, dat gij tevoren gehaat hebt, nu bemint? Waarvan anders, dan dat God u uit de wereld getrokken heeft: daarom hebt gij de broeders lief.
b. Gij kunt het opmaken dat gij verzegeld zijt, daar het beeld Gods enigermate in u hersteld is geworden, dewijl gij lust vindt, om uit een inwendig beginsel tot Gods eer te leven, en de minste zonde uw ziel kwetst en beroert: o! dat is een teken, dat Gods zegel op u is, daar gij die dingen, die de Heere haat, ook haat en er een afkeer van hebt.
c. Gij kunt het opmaken uit de strijd die in u is: de Geest tegen het vlees, en het vlees tegen de Geest; hetwelk een blijk is, dat gij een wet hebt in uw gemoed, die strijd voert tegen de wet die in uw leden is, waarover Christus u de overwinning geven zal.
b. Zijt gij verzegeld door de Heilige Geest der belofte, dan zijt gij inzonderheid verplicht, om de Geest in alles op te volgen, en die door zonden niet te bedroeven, dewijl de Geest met uw geest getuigt, dat gij kinderen Gods zijt, Rom. 8:15; als deze getuigenis ophield, hoe zoudt gij dan niet in doodbrakende benauwdheid zijn!
a. De Geest is het ook, die uw zwakheid te hulp komt in de gebeden, u bekwaam makende om te bidden met onuitsprekelijke zuchtingen om de Heere aan te lopen, en bij hem te kirren als een duif, en te piepen als een zwaluw, totdat gij in zijn gemeenschap opnieuw ingeleid wordt.
b. De Geest is het onderpand en de eersteling van uw erfenis, die u de beginselen van de hemelse vreugde geeft, en uw harten verwijdt en verheft in des Heeren wegen. 0! hoezeer behoorde men uit aanmerking van dit alles zijn ziel te bewaren en omzichtig te wandelen, om de getuigenis van Gods Geest met de zijne klaar en levendig te houden.
c. Hieruit, dat gij verzegeld zijt, kunt gij troost in vele gelegenheden scheppen:
a. Onder bestrijdingen, als de vijand u aanvalt en zoekt tot wankelmoedigheid te brengen, dan moest gij tot deze verzegeling gaan en u daarmee troosten en verkwikken; is het, dat gij de getuigenis van de Geest niet vindt, dan moet gij tot het water der heiligmaking door de Geest gaan, en dan zult gij enige trekken van Gods beeld bespeuren, en lust, om alle zonden gedood te vinden; en ofschoon dit niet zo klaar is, maar door verscheidene zonden en verdorvenheden verdonkerd, zo moet gij het daarom niet verwerpen; want er zijn vele stukken gangbaar geld, op welke het zegel zo klaar niet gezien kan worden, en deze zijn daarom evenwel goed; maar bevindt gij noch de getuigenis van water noch Geest, dan zou het voor u wijselijk zijn, tot het bloed van Jezus Christus te gaan door geloof, en hierdoor zult gij gewaar worden, dat de twee voorgaande door het gebruiken van deze derde opgehelderd zullen worden: dit Gods weg zijnde, hen, die Hem verheerlijken door het geloof in Christus te oefenen, ook te vereren met het zegel van zijn Geest.
b. Hier is een bron van troost onder al de oordelen, die God op de aarde uitzendt. Deze zullen diegenen, die het zegel Gods hebben, niet beschadigen; want de Heere kent hen; èn vuur èn water, door hetwelk zij gaan, zal hen niet verslinden noch verteren.
c. Eindelijk, hier is troost in het uur van de dood; hoe naar de dood ook is, zo is die in uw geval, dewijl Gods zegel op u is, ontwapend; en des Heeren stok en staf zal u zo ondersteunen, dat gij niet zult behoeven te vrezen, als gij door het dal der schaduwen des doods gaat, daar gij terstond zult opgenomen worden in Gods onmiddelijke gemeenschap, om met zijn beeld verzadigd te worden, eeuwiglijk en altoos. Amen.