HET GELOOF, EEN GENADE waardoor een christen leeft

UIT GALATEN 2 : 20.

Ik ben met Christus gekruist: en ik leef, (doch) niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef dat leef ik door het geloof des Zoons van God.

1. INLEIDING.

Het zaligmakend geloof wordt niet onaardig bij een wortel vergeleken, Job 19:28. Een wortel is verborgen; zo is ook het geloof in het hart verborgen; want het is met het hart, dat men gelooft ter rechtvaardigheid. Een wortel geeft en deelt leven mee aan de plant en de boom, zodat die door hun wortel leven en vrucht dragen: even zo is het geloof in het geestelijke leven de wortel daarvan; want dit zich met Christus verenigd hebbende, als de fontein van het leven, zo ontvangt het geestelijk leven alles uit Jezus en de gelovige leeft door dit zijn geloof.

Dat is hetgeen de Apostel hier leert, als hij zegt: Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God.

Gij ziet, mijn geliefden! hoe Paulus zich aankant tegen diegenen, die de leer van de rechtvaardigmaking lasterden, alsof dezelve tot zorgeloosheid leidde; welks tegendeel hij bewijst in het 19e vers, en geeft er de bewijsredenen van aan de hand van onze tekstwoorden in welke wij twee voorname zaken bevinden.

A. Een beschrijving, die de Apostel van zijn genade geeft: Ik ben met Christus gekruist; en ik leef.

B. Hij wijst de oorzaken aan van dat leven, dat hij leefde: Doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God.

II. Het lichaam van de predikatie.

A. Verklaring, en wel van het

A. Eerste deel. Daar de Apostel zijn staat der genade in een tweeërlei opzicht voorstelt: Ik ben met Christus gekruist, en ik leef.

A. Vooraf dient uw christelijke aandacht te weten, dat wij thans zo ver gekomen zijn in het verhandelen van de eigenschappen, gevolgen en toevalligheden van het geloof, dat wij het nu raadzaam vonden, deze te verhandelen, namelijk, dat het geloof het beginsel is, waaruit de rechtvaardigen leven. Dikwijls waren wij voornemens, die aan uw aandacht voor te dragen uit de woorden van de profeet Habakuk, hoofdst. 2:4: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven; welke woorden van zeer grote nadruk moeten zijn, daar Paulus die driemaal bezigt, om twee nadrukkelijke stukken van de christelijke leer te bevestigen:

1. De rechtvaardigmaking uit vrije genade, zonder de werken der wet, Rom. 1:17, Gal. 3:11; en

2. de volharding der heiligen, Hebr.10:38.

Ons kwam het zo voor, dat alles, wat tot ons oogmerk dienen zou, als in een kort begrip daarin vervat werd. Evenwel overwegende dat de Apostel die woorden van de Profeet gebruikt, om twee verschillende leerstukken te bevestigen, en gelovende, dat het Woord Gods slechts één zin heeft, en ook, dat de Apostelen nooit, door zich naar anderen te schikken, op een verbloemde wijze, maar naar waarheid, volgens oogmerk en mening van de H. Geest, uit de plaatsen die zij aanhalen, redeneren, deed dit ons met omzichtigheid de overzettingen, geleerde uitleggers, en de grondtaal nagaan, om te zien, wat eigelijk het onderwerp en het gezegde van deze spreuk was.

Onderwijl is het zeer geleerde werk van Mr. Thomas Boston, over de Hebreeuwse zinscheiding, uitgekomen, in welk zeer geleerd werk de godvruchtige schrijver aanwijst, dat volgens de Hebreeuwse zinscheiding, het onderwerp de rechtvaardige (of de gerechtvaardigde) uit het geloof is, en het gezegde, of hetgeen van zulk een, die uit het geloof gerechtvaardigd is, getuigd wordt, is, dat hij zal leven; zodat uw christelijke aandacht ziet, dat Paulus twee leerstukken billijk uit deze woorden bevestigt; en tevens, dat wij niet gevoegelijk het leven door geloof, uit die plaats hebben kunnen verhandelen. Onze tegenwoordige afgelezen woorden hebben wij boven andere verkozen, vanwege de menigte van beoefende zaken, die er in voorkomen; want hier wordt ons geleerd, dat zij, die leven, eerst worden gekruist; dat elk, die leeft, door Christus en het ware zaligmakende geloof leeft.

B Wat de woorden van ons eerste hoofddeel betreft zo vinden wij dat de Apostel twee zaken van zichzelf getuigt, te weten:

a. Ten eerste, dat hij met Christus was gekruist: Ik ben met Christus gekruist; zodat wij hier te letten hebben op twee zaken:

a. Op hetgeen de Apostel veronderstelt, en niet duister te kennen geeft, namelijk, dat Christus gekruist is. De persoon, die gekruist werd, noemt de Apostel Christus, welke naam betekent gezalfde, en komt dus overeen met de Hebreeuwse naam Messias: Wij hebben de Messias gevonden, hetwelk, overgezet zijnde, is de Christus. Elk weet, dat Jezus de Christus of Gezalfde genoemd wordt, vanwege Zijn zalving door de H. Geest, tot het bedienen van drieërlei ambten, ten nutte en in de plaats van de uitverkorenen, als hun Borg en Verlosser: met welke zaken wij ons thans niet inlaten, daar wij onlangs breedvoerig daarvan gesproken hebben volgens de leiddraad van onze christelijke onderwijzer.

Van deze geeft de Apostel te kennen, dat Hij gekruist werd; en dat is zo; als Borg van de uitverkorenen moest Hij een tweeërlei gehoorzaamheid aan de wet opbrengen; Hij moest al de geboden van Gods wet stipt in alle volmaaktheid in eigen persoon tot het einde toe gehoorzamen, opdat door zijn vervullen van het recht der wet, het eeuwige leven mocht geschonken worden aan diegenen, die in Hem geloven; dit wordt gemeenlijk Christus dadelijke gehoorzaamheid genoemd; en ofschoon van enigen ontkend, is het nochtans een bronader van vele vertroosting voor alle heilzoekende zielen. Maar de wet met de dood op de ongehoorzaamheid dreigende, en de zonde een schending van de goddelijke Majesteit zijnde, zo moet de Borg, om de vergeving van de misdaad te verwerven, ook de allerbitterste, smartelijkste, schandelijkste en de vervloekste dood ondergaan, en dat was, naar de gedachten van Joden en heidenen, de dood des kruises: welke personen door de Joden zo vervloekt werden aangemerkt, dat zij, opdat het land niet verontreinigd zou worden, vóór zonsondergang moesten begraven worden, als een nieuwe trap van straf; en daarom staat er: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. Dat Christus deze dood voor de uitverkorenen ondergaan heeft, hebben wij ook onlangs gezien, en wij hopen, dat het niet nodig zal zijn, het thans te bevestigen bij diegenen, die anders niet zoeken te weten, dan Jezus Christus en die gekruist.

b. Onze Apostel zegt nu van zichzelf, dat hij met de gekruiste Christus gekruist was. Om dit nu in alle mogelijke klaarheid na te gaan, zullen wij:

a. onderzoeken, wat dat in zich heeft, gekruist te zijn;

b. wat het zeggen wil met Christus gekruist te zijn; en

c. aanwijzen, dat de Apostel waarlijk alzo gekruist was met Christus.

a. Betreffende het eerste, wat dit gekruist zijn te kennen zal geven. Zo uw aandacht let op kruisigen en deszefs gevolgen, kunt gij licht nagaan, dat het een sterven, een afsterven en verlaten van alles te kennen zal geven; en als wij op de woorden Gods acht zullen geven, dan vindt men, dat dit tot twee zaken voornamelijk zijn betrekking heeft: namelijk tot het afsterven van alles, wat de natuurlijke mens streelt en verkwikt, en wat de godsdienstige mens door zijn blindheid en onkunde strekt tot een grond van rechtvaardigheid in Gods vierschaar. In deze beide opzichten willen wij van dit gekruisd zijn, met uwe aandacht spreken.

1. Wat het eerste betreft, te weten het afsterven van alles, wat de natuurlijke mens streelt en verkwikt; het wordt als een plicht voorgeschreven, om de leden te doden, die op aarde zijn; en de betrachting van de apostel was, zijn lichaam te bedwingen en ten onder te brengen, opdat hij niet als enigermate verwerpelijk bevonden mocht worden; ook getuigt hij van zich, elders zowel als hier, dat hij der wereld gekruist was, en die ook hem; en dit is nu hetgeen het eerste A. B. C. van het christendom is, namelijk, alles te verloochenen en daaraan gestorven te zijn, alsof het er niet was, en ofschoon het er is, zonder heersende begeerten daarnaar, eveneens alsof men begeerteloos was; o! hoe dierbaar zou het zijn, dit te betrachten, opdat wij zeggen konden: ik ben gekruist. Maar zullen wij het betrachten, zo moeten wij nodig weten, waarin het gelegen is: Laat ik dan u en mij voorstellen, waarin het bestaat, opdat onze zielen daarop verliefd mogen worden, en geeft dan met mij acht op de volgende zaken:

AA. Dit gekruist zijn zal een sterven aan zijn eigen rede, aan zijn verstand, aan zijn wil, en aan zijn wijsheid te kennen geven. Hij is niet wijs in zijn eigen ogen; hij acht zijn wijsheid dwaasheid, zijn kennis onkunde, zijn rede blind en vleselijk; en hoe meer hij begint God en Christus te kennen, hoe meer hij met Agur uitroept, Spr.30:2,3: Voorwaar ik ben onvernuftiger dan iemand, ik heb geen mensenverstand. Waar men in dezen recht sterft, daar worden de hoogten terneer geworpen, en de ziel bekwaam gemaakt, elk voortreffelijker te achten dan zichzelf; en het bijblijvend beseffen van volstrekte dwaasheid en onkunde doet de ziel zich aan Christus overgeven, om geleerd te worden; en hoe meer hij in Christus' school leert, hoe kleiner, ootmoediger en afgestorvener hij wordt van dag tot dag. Er zijn velen, die, als zij wat beginnen te kennen, boven een ieders hoofd opwassen, en kunnen noch willen van een ander leren; en dat is een teken, dat zij slechts die kennis hebben, die opgeblazen maakt, en dat zij nooit gekruist zijn met Christus.

BB. Dit gekruist zijn zal ook insluiten een afstaan en verlaten van zichzelf, zodat hij ophoudt te zijn, die hij was, en wordt, die hij niet was; gelijk uw aandacht dit gemakkelijk uit het recht verstand van sterven en gekruist te zijn kan nagaan. Die dan gekruist is, wordt door een bovennatuurlijk licht bestraald; zijn eigen zin en wil zijn zijn regels van gehoorzaamheid niet, maar de wet van zijn God is in zijn hart geschreven; en hij houdt op, naarmate dat hij gekruist is, zijn eigen gedachten te denken; hij heeft heilige gedachten van God, zettende de Almachtige steeds voor zijn aangezicht, opdat hij oprecht wandelen mag, Gen. 15:1; hij verlaat en sterft aan eigen vermaak; hoe de dingen tevoren hem strelen konden, zij worden, als hij gekruist is, zo smakeloos als het wit van een ei; en is er iets, dat nog naar de vleespotten hunkert, hij veroordeelt het, beschuldigt zich daarover, en brengt het als een vijand voor God, opdat het in stukken verbroken en verpletterd mag worden als een pottenbakkers vat; hij is niet op ijdele eer en roem gesteld, dat anderen hem strelen zouden en zijn lof uitbazuinen: maar dat hij God in het verborgene mag dienen en met Jehova wandelen; zodat prijzen hem niet verheft, en laken hem niet moedeloos maakt, dewijl hij weet, dat God naar waarheid in het binnenste ziet.

CC. Dit gekruist zijn zal ook insluiten, dat hartelijk en vrijwillig overgeven van zichzelf aan Christus, en onderwerpen van zichzelf aan de Heere. Die sterft aan zichzelf, wordt van een ander; en dus omhelst zo iemand Christus als zijn leidsman, om hem te besturen; als zijn Koning, om hem te gebieden; als zijn rotssteen, om hem op te beuren en te beveiligen als de enige fontein van al zijn vertroosting; aldus begeeft hij zich tot de wijsheid van Christus, om van Hem te leren, tot het ontzag van Jezus om zich aan Hem te onderwerpen; tot de waarheid van Jezus, om steeds grond te hebben, om te geloven; tot de volheid van Christus, om met alle vertroosting vervuld te worden, zodat Jezus hem alles wordt, en hij niets.

DD. Dit gekruist zijn zal ook te kennen geven, dat hartelijk, ootmoedig en godvruchtig toeschrijven van alles, wat men is, heeft en doet, aan vrije genade en onverdiende ontferming en barmhartigheid van God. Gelijk hij, die gekruist is, al het kwaad, dat in hem is, zichzelf toeschrijft, zo erkent hij God Drie-enig als de enige oorzaak van al het goede, dat hij als tweede oorzaak doet. Paulus zegt wel: Ik heb overvloediger gearbeid, dan zij allen; maar wilt gij daarvan de eer hebben Paulus? O neen! en daarom voegt hij er in één adem terstond bij: Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Het was alleen door de genade, dat hij was, die hij was. Die gekruist is, is bevreesd en met een heilige ijver ontstoken, als hij verwaardigd wordt, iets zonderlings uit te voeren, dat de mensen meer eer aan het werktuig zouden toeschrijven, dan aan de Heere; hetgeen maakt, dat hij geen lofuitingen verdragen kan; ziet het in twee gevallen, Hand. 3:12,13,16; 14:14,15, alwaar de Apostelen ernstig zelfs in de laatst aangehaalde plaats hun klederen verscheurden, als zij bemerkten, dat de mensen hun iets wilden toeschrijven.

EE. Het gekruist zijn zal ook zeggen, dat de ziel alles klein acht, ja veracht, in vergelijking met Christus. Hij merkt zichzelf aan als een gekruiste, in wie geen schoonheid, bevalligheid of voortreffelijkheid is; en hij wil, om Christus en met Christus, blijmoedig alle versmaadheid als een eer aanmerken; ja, in vergelijking van Christus acht hij de heerlijkheid van de aarde een nietig, ijdel en vergankelijk ding, niets nevens God in hemel of op aarde begerende, Gal.6:14; Ps.73:25.

FF. Gekruist te zijn zal zeggen, alles op het allerwilligst te verlaten: gelijk Ruth tot Naomi zei: Uw God zal mijn God zijn, en uw volk mijn volk; zo verlaat de ziel alles: vader, moeder, vrouw, kinderen, enz., en dan wordt zij eerst beminnelijk in de ogen van Jezus; zij ziet Christus aan als een wijnstok, als een plant van naam, als de blinkende morgenster en zon van de gerechtigheid; en de wereld slechts als een doorn en distel, en een donkere spelonk; en dat maakt, dat zij een gast en vreemdeling op de aarde is, zoekende het toekomende, de bestendige en onvergankelijke erfenis.

GG. Gekruist te zijn, zal ook insluiten een vermaak en zich verblijden in Christus, in het midden van alle verdrukkingen en tegenspoeden. Die gekruist is, kan in zijn armoede zich rijk achten in Christus, zijn kostelijke parel; in duisternis kan hij zich verheugen in het licht van de zon der gerechtigheid; in zijn wankeling veilig en onbeweeglijk in de kloof van de steenrots blijven. Christus vergoed hem het verlies van alles, en daarover kan hij van blijdschap in zijn God opspringen en vrolijk zingen. Hier is een uitnemend stuk, om er onze harten aan te toetsen: zijn onze harten met Christus tevreden, ofschoon wij alles missen? Dat is een onweersprekelijk bewijs, dat wij in waarheid gestorven zijn aan alles; maar indien Christus alléén het niet gerust kan stellen en moet het ook wat anders nevens Hem hebben, dan is het een teken, dat wij hinken tussen twee gedachten en dat het hart verdeeld is. HH. Hij, die gekruist is, vermaakt zich niet alleen in Christus onder alle tegenspoed, maar hij acht Christus' kruis zijn eer. Mozes achtte de versmading van Christus grotere rijkdom te zijn dan al de schatten van Egypte, Hebr.11:26; en dus roemt de gekruiste in de verdrukking, Rom.5:3; God dankende, dat Hij hem waardig geacht heeft, om Christus' wil verdrukking te ondergaan; leest met aandacht 2 Cor.6:9,10.

H. Eindelijk, hij die gekruist en aan zichzelf gestorven is, acht het zijn grootste eer, Christus te verheerlijken; zijn ziel is met zulk een liefde tot Jezus ontstoken, dat hij gereed is, om door vuur en water te gaan, als Jezus hem er toe roept: de dienst van Christus is zijn enige vermaking, het is een paradijs, vanwege de verrukkelijke blijdschap, die hij daarin vindt; een schathuis, wegens de schatten, die er in verborgen liggen: in het houden daarvan is toch grote loon; een vurige muur, vanwege de veiligheid; ja, het is zijn enige spijze en drank, om zijn wil te doen.

2. Gelijk nu hij, die gekruist is aan alles, wat de natuurlijke mens streelt, te weten de wereld en de zonde, zo is hij ook gestorven aan alles, wat de godsdienstige mens door zijn onkunde tot een grond van gerechtigheid in Gods vierschaar strekt. Dit is het, hetwelk de Apostel in het voorgaande noemt een sterven aan de wet, dat is, geen verwachting van enig heil van de wet tot rechtvaardigmaking te hebben, en ook geen vrees voor de vloek van deze. In deze twee zaken is eigenlijk het sterven aan de wet gelegen want als een regel van de gehoorzaamheid blijft de gelovige, die met Christus gekruist is, aan de wet volstrekt verbonden. Veel konden wij hier zeggen, maar willen liefst de lezer tot een nuttig traktaatje verwijzen, genaamd: Het sterven aan de Wet.

b. Het tweede dat hier in aanmerking komt, is, waarom de Apostel het een en ander noemt een kruisiging, en wel een kruisiging met Christus.

1. Het eerste betreffende: de Apostel noemt het gezegde een kruisiging, voornamelijk om de volgende redenen:

AA. Omdat het sterven aan de begeerlijkheden, zonde en eigengerechtigheid zeer zwaar en pijnlijk valt, gelijk over het algemeen van de kruisdood getuigd wordt. De begeerlijkheden, waaraan men gewend is, die aangenaam de verdorven natuur strelen, uit te roeien, te boven te komen, en zo daaraan te sterven, dat men geen vermaak er in heeft, de opritselingen en eerste bewegingen tegengaat, en tegen de verdere aanloksels gedurig in de wapenen staat: dat kost vlees en bloed; daarom wordt het vergeleken bij het uitsteken van een rechteroog en afkappen van een rechterhand; Paulus, daarvan sprekende, noemt het een bedwingen van zijn lichaam, om het ten onder te krijgen en dienstbaar te maken, 1 Cor.9:7; die het op het kruisigen het allermeest gezet heeft, zal nu en dan moeten uitroepen: Ik word onderdrukt, Heere! wees Gij mijn Borg.

BB. Het wordt een kruisigen genoemd, vermits de kruisdood niet ogenblikkelijk, gelijk een andere dood, toegaat, maar al van langzamerhand; zo is het met dit sterven aan alles gelegen; de zondige natuur wordt wel als de oude mens aan het kruishout genageld, ontvangt een dodelijke wonde, waaraan deze zekerlijk sterven zal, maar sterft slechts langzamerhand: de meestgevorderden zullen moeten bekennen, dat zij slechts een klein beginsel van de zaak hebben, en dat tot hun droefheid de begeerlijkheden, die zij voor gedood aanmerkten, weder levend worden met grotere kracht dan voorheen; trouwens, de voltooiing van de heiligmaking, en bijgevolg van het sterven van de oude mens, zal eerst in de dood geschieden, waarin de zielen van de gelovigen volmaakt worden in heiligheid, en terstond overgaan in de heerlijkheid, terwijl hun lichamen, met Christus nog verenigd zijnde, rusten in hun graven tot de opstanding.

2. Maar, gelijk de Apostel dit een kruisiging noemt, zo zegt hij, dat hij het was met Christus; Ik ben met Christus gekruist. Een ieder zal weten, dat dit niet eigenlijk, maar oneigenlijk verstaan moet worden, daar maar alleen de twee moordenaars met Christus gekruist werden, en Paulus na Christus' verhoging eerst bekeerd werd op zijn weg naar Damaskus; en in een oneigenlijke zin zal het gekruist zijn met Christus te kennen geven:

AA. Dat, toen Christus gekruist werd als een openbaar persoon, als Borg, als de tweede Adam, vertegenwoordigende zijn geestelijk zaad, alle uitverkorenen in het gericht van God aangemerkt werden als zijnde in Hem en met Hem gekruist en gestorven; dewijl zijn doen en lijden in hun plaats als hun doen en lijden aangemerkt moet worden, eveneens als het doen van de eerste Adam aangemerkt wordt, als het doen van zijn natuurlijk zaad: daarom zegt de Apostel, Rom. 5:12, in welke zij allen gezondigd hebben; zo is het hier: zij zijn met Hem, namelijk Christus, gekruist.

BB. Dit met Hem gekruist te zijn, zal ook te kennen geven, dat Hij door zijn kruisdood verdiend heeft, de doding van de oude mens voor zijn geestelijk zaad, 2 Cor.5:15, En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven en opgewekt is.

CC. Eindelijk, met Christus gekruist te zijn, zal de gelijkvormigheid en overeenkomst te kennen geven van de kruisiging van de gelovigen met die van Christus: hetgeen de Apostel zeer beminnelijk voorstelt, Rom.6:5, één plant met Hem te zijn, in de gelijkmaking zijns doods; en vermits het nagaan der overeenkomsten de zaak zal ophelderen, zullen wij enige overeenkomsten voorstellen:

aa. Werd Christus in de handen van diegenen, die Hem kruisigden, verraden door één van zijn discipelen, zo gaat het gemeenlijk in de kruisiging met Christus; de een of andere boezemzonde, die ontdekt, en waarbij de ziel stil gehouden wordt, is een begin van het geestelijk sterven; want ofschoon de Geest Gods van zonde overtuigt, de indringende overtuiging begint doorgaans met deze en gene onder het oog te stellen, die, ofschoon men ze liefheeft, nochtans in haar verdoemenswaardigheid onder het oog gebracht worden; ziet dit in Paulus' bekering; het was niet om de zonde in het algemeen, maar: Wat vervolgt gij Mij?

bb. Werd Christus op een geweldige wijze voor de rechter gebracht, zo wordt ook de ziel, die gekruist wordt, voor God als de Rechter van de gehele aardbodem gebracht; de mens stribbelt dikwijls wel tegen, en wil het uitstellen, maar, als het op sterven aankomt, hij wordt onder Gods oog gebracht, tegen Wie hij zo grovelijk en zwaar gezondigd heeft.

cc. Christus werd van de ene rechter tot de andere gezonden; zo wordt de ziel van gebod tot gebod geleid, om haar afwijkingen te zien, en overtuigende te geloven, dat zij tegen alle geboden Gods gezondigd heeft.

dd. Was Christus stom, zijn mond niet opendoende, die met Hem gekruist wordt, heeft niets tot zijn verdediging in te brengen, integendeel, hij brengt het vonnis des doods in zijn eigen mond; zegt hij iets, het is: Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen? 0 Mensenhoeder! Heere, wees mij arm zondaar genadig!

ee. Over Christus werd het vonnis des doods uitgesproken: zo ook over diegenen, die met Hem gekruist worden: het vonnis des doods en van de doemwaardigheid spreekt hun geweten uit, als Gods aangestelde rechter, en dat maakt, dat zij het opgeven, zeggende: Het is buiten hope! Dewiji zij het leven niet langer in hun eigen hand kunnen vinden.

ff. Christus werd naakt uitgekleed: zo worden diegenen, die met Hem gekruist worden, naar recht uitgeschud en ontbloot van al het eigene, niets hebbende om de schande van hun naaktheid te bedekken. Men leze hieromtrent ook J. Bunyans Christenreis.

gg. Eindelijk, Christus stierf, Hij gaf de geest: zo ook diegenen, die met Hem gekruist worden; zij zijn der wereld gekruist, en de wereld ook hun.

c. Dat Paulus nu alzo in waarheid gekruist was met Christus, blijkt klaar uit de beschrijving van zijn leven; Hand.9 begon deze kruisiging op de weg naar Damaskus; van die tijd af aan was hij aan de dienst van Jezus overgegeven, zichzelf verloochenende, zijn lichaam bedwingende, opdat hij nergens in te berispen mocht zijn, maar zonder ergernis voor God, Griek en Barbaren; en dus, dewijl de zaak zo klaar is, zullen wij er niet langer bij blijven staan.

b. Het tweede, dat de Apostel in de beschrijving van zijn genadestaat laat invloeien, is: en ik leef. Om dit nu in alle klaarheid te verhandelen, zullen wij met uw aandacht de volgende zaken overwegen:

a. Waarin dit leven bestaat, waarvan de Apostel spreekt, zeggende: ik, Paulus, leef. Een ieder zal weten, dat wij hier geen natuurlijk, maar een geestelijk genadeleven moeten verstaan; en om in enige opzichten te weten, waarin het bestaat, let kort op de volgende zaken, die wij bij andere gelegenheden uitgebreider ontvouwd hebben:

a. Het zal te kennen geven, dat de ziel uit de doodslaap van de zonden is opgewekt en levend gemaakt is door de herscheppende, onwederstandelijke werking van God de Heilige Geest; het is de Geest, die levend maakt. Elk is van nature dood in zonden en misdaden; het eerste derhalve, dat de Geest doet, is een beginsel van geestelijk leven, door een scheppende kracht in te storten in de van nature dood- en doemwaardige zondaar; en dit ontdekt zich in de rusteloosheid van de ziel over de staat, waarin zij van nature is; zij worden gelijk Noachs duif, geen rust vindende, totdat zij in de ware ark van Christus komen; totdat zij komen in de voornemens van het hart, om zich tot God te begeven met de verloren zoon: Ik zal opstaan, en tot mijn Vader gaan; en in dat belijden en veroordelen van zichzelf, vanwege hun zonde: Heb ik gezondigd, wat zal ik u doen? O Mensenhoeder! Nadat Efraïm bekeerd werd, had hij berouw in stof en as, klopte op de heup, en was beschaamd, ja schaamrood. In deze en dergelijke zaken meer blijkt het, dat een mens levend gemaakt wordt.

b. Ik leef, zal te kennen geven, dat de ziel met Christus Jezus, de fontein van het leven, het levendmakend hoofd, door de Geest en door het geloof verenigd wordt. Ofschoon wij de levendmaking vóór de vereniging stellen, het is niet in tijd, maar alleen in de orde van het begrip; want die leven, worden levend gemaakt door hun vereniging met Christus, en ook verenigd met Hem in hun levendmaking. Het kan niet anders zijn, of die moeten leven, die met Christus verenigd zijn; er zijn geen dode ranken in de geestelijke wijnstok, geen verstorven of verrotte lidmaten in Christus' verborgen lichaam; omdat Hij leeft, zo zullen zij ook leven; want Hij is gekomen, opdat zij het leven zouden hebben, en dat nog overvloediger zouden hebben; die in Hem door een waar geloof is ingeplant, zal leven, al ware hij ook gestorven; gelijk men in het natuurlijke leeft zo lang ziel en lichaam verenigd blijven, zo ook in het geestelijke: Christus woont door deze vereniging in het hart van de gelovigen. Hij verhuist nooit, waar Hij eenmaal huisvesting genomen heeft, en de ziel tot een tempel van God en een Godshuis heeft gemaakt.

c. Ik leef, dat zal te kennen geven, dat al de vermogens van zijn ziel aangedaan en levend gemaakt waren; want het genadeleven spreidt zich uit door al de vermogens van de ziel, en brengt een geestelijke en levendige gestalte en werkzaamheid te weeg, naar de aard van dit geestelijk leven, hetwelk de Geest in de bekering en levendmaking van de ziel instort. Laten wij het kort nagaan:

1. Dit leven zal, ten aanzien van het verstand bestaan in de geestelijke verlichting. In Ef.1:18 bidt de Apostel voor de Efeziërs, dat God hun verlichte ogen van het verstand mocht geven; en als hij de toestand van een levende wil beschrijven, zegt hij: Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere: wandelt als kinderen van het licht; de nacht is voorbijgegaan; de dag is nabij gekomen. Als het leven in het verstand komt, dan wordt het licht van de maan het licht van de zon, en het licht van de zon wordt als het licht van zeven dagen; en door dat licht van het leven leert de ziel:

AA. God te kennen in zijn wezen, in zijn bestaan, als een Drie-enige Verbonds-God; en in zijn deugden, als de vlekkeloze en driemaal heilige God, Jes.6:3; als de rechtvaardige, Die de schuldige geenszins onschuldig kan houden, Exod. 34:7; als de genadige en barmhartige God, Die de zonde om zijns Naams wil uitdelgt, Jes. 43:25; en als de hooggeduchte Majesteit, vreselijk voor allen die rondom Hem zijn; hetgeen de ziel doet uitroepen: Ik heb met het gehoor van het oor U gehoord; maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij in stof en as, Job 42:5,6.

BB. Dit licht des levens in zijn verstand daalt diep in de donkere spelonk van zijn akelige duistere ziel, en ontdekt de allerverborgenste schuilhoeken van zijn hart dermate aan hem, dat hij zijn hart beschouwt als zijnde ten enenmale boos, arglistig en bedrieglijk, meer dan enig ding, onmogelijk te pijlen in de diepte van zondige verdorvenheid en vijandschap tegen God; wiens ontdekkend licht hem doet uitroepen: Wee mij zondig mens! wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?

CC. Dit levendig en helder schijnend licht in zijn verstand leert, hoe noodzakelijk een Borg is, om hem met God te verzoenen, hoe gepast voor zijn ellendige ziel in alle opzichten; als een balsem voor zijn wonden; ogenzalf voor zijn blindheid; als de Algenoegzame voor zijn ledigheid; als een kleed voor zijn naaktheid; als een machtige Jakobs, om hem uit de kuil van modderig slijk op te trekken, en kracht in zwakheid te volbrengen; en dit maakt, dat zulk een, die leeft, de weg van de zaligheid door een gekruiste Heiland van ganser harte goedkeurt, en Gode de lof en de eer toebrengt.

2. Dit leven bestaat in de wil, voornamelijk daarin, dat deze met de wil van God overeenkomt: in welke overeenkomst de heiligheid, die Gods huis sierlijk is, voornamelijk bestaat. En waar dit leven is in de wil van de herborene:

AA. Daar wordt de natuurlijke dodelijke onmacht weggenomen; de levende mens wordt vrijwillig gemaakt op de dag van Gods heirkracht; en hij, die als een onmachtige lag te treuren in zijn ellende, wordt kracht gegeven, dat hij, op de verkondiging van de aangename tijden van zaligheid, zich met alle spoed begeeft tot de gekruiste Jezus; ofschoon hij dikwijls komt, uit aanmerking van zijn onwaardigheid, al bevende, als een vogeltje uit Egypte en een duif uit het land van Assur.

BB. Waar dit leven is, daar wordt de liefde en vereniging met de zonde weggenomen, en de levende ziel heeft een algemene liefde tot al de geboden Gods, die goedkeurende en lust hebbende, om de rechten van Gods gerechtigheid zeer te onderhouden, en zich in Gods getuigenis meer te verblijden dan in alle rijkdom, Ps.119:162.

CC. Waar dit leven van heiligheid in de wil is, daar heeft de ziel geen zin noch wil, maar haar uitroep is, naarmate dat zij leeft: Uw wil, die wijs, heilig en allerbest is, 0 mijn God! geschiede; leidt mij maar door uw raad, en breng mij in uw heerlijkheid. Zijn dan uw wegen zuurheid of zoetheid, ik wil altijd stilzwijgen, vermits Gij alles kunt goedmaken, naardat Gij het wilt.

3. Deze levendige gestalte van de ziel, waar men in leeft, openbaart zich ook in de andere vermogens van de ziel: in het geweten van dode werken, om te dienen de levende God; in het geheugen, om al de wonderdaden Gods daarin op te sluiten, opdat men gedurig stof tot een levendige overdenking uit die goede schat van het hart zou hebben, om zich steeds in heilige bezigheid werkzaam te houden; in al de genegenheden, om met liefde en hoogachting, en met innige levendige zielsbegeerten naar de genieting Gods uit te gaan, en de Jehova hartelijk lief te hebben. Ofschoon nu dit leven zijn zitplaats in de ziel en in de vermogens van deze heeft, het openbaart zich ook naar buiten, in woorden, gesprek, gelaat, gezelschap, kleding en alles; want een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen.

b. Het tweede, dat wij onderzoeken zouden, is, welk een leven de Apostel leidde, als hij zegt: en ik leef. Hieromtrent is heel veel te zeggen, maar wij zullen ons alleen slechts tot de volgende zaken bepalen:

a. Hij leefde een Gode leven, gelijk uw aandacht kan zien in het voorgaande vers; en dit Gode leven is, uit God te leven door de oefening van het geloof, waardoor men, door God levend gemaakt zijnde, steeds door nieuwe en herhaalde geloofsdaden in God blijft, als de levensfontein, als de onderhouder van het leven, ook die het leven beveiligt: ja door zulke geloofsdaden, waardoor men zich steeds tot de volheid van Christus begeeft, om geest en leven te ontvangen.

Gode leven, dat is, alleen tot Gods eer in al zijn betrachtingen werkzaam te zijn; o! gelijk God alles om Zijns zelfs wil doet, zo wil de ziel, die Gode leeft, hetzij zij eet, drinkt of iets anders doet, alles doen ter verheerlijking en eer van God.

Gode leven, dat is, naar een Goddelijke wil steeds pogende in alles, dat de inzettingen van Jehova mogen zijn de mannen van zijn rechterhand, en dat hij zijn gang naar het Woord mag houden.

Gode leven, dat is, God als het hoogste voorbeeld van zijn leven aan te merken, niets minder beogende dan hetgeen Petrus vermaant: Gelijk Hij, Die u geroepen heeft, heilig is, zijt gij ook alzo heilig in al uw wandel.

b. Het leven, dat hij leefde, was een verborgen leven; mijn leven, zegt hij, is met Christus verborgen in Gode: een verborgen leven voor de wereld, die niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn; zij zijn voor de wereld een dwaasheid; een verborgen leven ten aanzien van het begin en daarstellen van dit leven; gelijk de wind, ofschoon men zijn werking gevoelt, nochtans weet niemand, waar die vandaan komt en naar toe gaat, alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren wordt; een verborgen leven, vanwege de verborgen wijze, hoe het onderhouden wordt: niettegenstaande duivel en wereld samenspannen, om het uit te blussen, de poorten van de hel kunnen het niet overweldigen; een verborgen leven, overmits het het meest in het verborgen beoefend wordt: velen hebben een openbaar leven, kunnen landen en steden doorreizen, maar dit leven kiest het eenzame, opdat het met God gemeenzaam omgaat, en geniet het verborgen manna in alleenspraken met zijn God.

c. Het is een leven der heiligheid; elk, die leeft, is één van dat heilig volk, dat genoemd wordt: heilige van hoge plaatsen; het is onmogelijk te leven, en de heiligmaking niet te betrachten, zonder welke niemand God zien zal.

d. Het is een genadeleven, om alle roem uit te sluiten, gelijk de Apostel in het vervolg doet; en als een genadeleven is het steeds toenemende en aanwassende tot de volmaaktheid; andere zaken kan een ieder wel nagaan.

c. Het derde, dat wij onderzoeken zouden, is: waarom dit een leven genoemd wordt; let uit vele op het volgende:

a. Dit wordt en mag met recht een leven genoemd worden, omdat het een levend beginsel heeft, dat het steeds levendig en werkzaam houdt. In het uurwerk is een rad, hetwelk, als het bewogen wordt, al de raderen in beweging brengt; in het natuurlijke leven is een beginsel van warmte, en zo lang dat blijft, leeft men; evenzo hier, er is een zaad der wedergeboorte in de ziel, dat zich uitspreidt door de gehele mens.

b. Het wordt een leven genoemd, omdat er een gedurige werkzaamheid in is, overeenkomstig zijn geestelijke aard. Het is wel waar, dat dit zich de ene tijd sterker vertoont dan de andere keer; evenwel het houdt nooit op: opdat Christus leeft, moeten de zijnen ook leven.

c. Het wordt een leven genoemd, omdat er een vermogen en een geneigdheid in ligt, om te groeien; en ofschoon de toeneming dikwijls in tijden van geestelijke verlating niet te zien is, evenwel, gelijk de bomen in de winter, ofschoon zij geen takken maken noch uitbotten, en zonder bladeren staan, maar in de wortels groeien, zo groeit de ziel in zelfkennis en ootmoedigheid; want: die in de voorhoven des Heeren geplant is, zal gegeven worden te groeien in het huis van zijn God, Ps. 92:14.

d. Het wordt een leven genoemd, omdat er een zonderlinge trek in is tot alles, waardoor het genadewerk groeien en toenemen mag. Waar het is, is de ziel zeer begerig naar de redelijke en onvervalste melk van Gods Woord, en naar God zelf dorst ze meer dan een hert naar de waterbeken, uitroepende: o God, mijn God! ik zoek U in de dageraad; mijn ziel dorst naar U, in een land, dor en mat, zonder water.

e. Het wordt een leven genoemd, omdat in de natuur daarvan, als het ware, ingeschapen is een tegenzin en afkeer tegen alles, wat voor dit leven nadelig kan zijn. Als de genade levendig is, dan ontvlucht men de zonde als de hel; men wacht zich voor zijn ongerechtigheid, en zoekt steeds waakzaam en nuchter bevonden te worden, zijn lendenen omgord te hebben en zijn kaars brandende te houden. David haatte alle valse pad.

f. Eindelijk, het wordt een leven genoemd, omdat er nooit een dood op dit leven volgen zal. Hier wordt het begonnen, maar ofschoon niet zonder begin, zal het nochtans zonder einde zijn en blijven, eeuwig en altoos.

d. Laat ons nu eindelijk, ten vierde, de voortreffelijkheid van dit leven in enige opzichten beschouwen.

a. Dit leven is voortreffelijk boven al het andere leven in deszelfs natuur en soort; het is een geestelijk leven hetwelk alleen eigen is aan Gods EIGEN uitverkoren volk, wier namen in het boek des levens geschreven zijn; het is een deelachtig worden van de Goddelijke natuur, 2 Petr. 1:4, en een leven Gods.

b. Dit leven is voortreffelijk in zijn oorsprong, hetwelk Christus Jezus is, als Middelaar, Col.3:4, een voortreffelijke beek, die uit zulk een levensfontein voortvloeit, Ps.36:10.

c Het is voortreffelijk in deszelfs vertroosting; het heeft een blijdschap, waarin een vreemde zich niet kan vermengen, het allerbitterste van dit leven is vol troost, Rom.5:3. En niet alleen dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen. Welk een heerlijke, onbegrijpelijke en onnaspeurbare blijdschap moet er zijn in de vertroosting van hetzelve! Daarom zegt de Apostel dat het alle verstand te boven gaat.

d. Het is voortreffelijk in deze veiligheid; het is met Christus verborgen in God, Col.3:3; de duivel kan het niet uitblussen, nog een enig schaapje uit Christus' hand rukken, daar ze alle door de almachtige kracht Gods tot zaligheid bewaard worden; en dus mag men met recht zeggen: Die op de Heere vertrouwt, is als de berg Zion, die in eeuwigheid niet wankelen zal.

e. Eindelijk, het is voortreffelijk in zijn einde; het springt op tot in het eeuwige leven, alwaar blijdschap zal zijn; en zuchten, treuren en wenen eeuwig zullen wegvluchten. Gelukkige Paulus, gelukkig ieder gelovige met hem, die zeggen kan en mag: Ik leef!

B. De Apostel zijn genadestaat beschreven hebbende, dat hij met Christus gekruist was en leefde, gaat nu voort, om aan te wijzen de oorzaak van dat leven, dat hij door dagelijks sterven deelachtig was geworden; en dus wijst hij aan, dat het Christus alleen is, die de oorzaak van dit leven is, en dat hij uit aanmerking daarvan alleen leefde door het geloof van de Zoon van God : Niet ik, maar Christus leeft in mij; en al datgene, dat ik in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God; zodat de Apostel:

A. Hier aanwijst, wie de werkende en onderhoudende oorzaak van dit leven was; het is Christus, die in hem leefde. Christus leeft in zijn volk door zijn Geest, hen levend makende, levendige invloeden mededelende en steeds het nodige tot versterking en onderhouding van dit leven toedienende. Wij kunnen ons thans hier niet mee inlaten, dewijl het mogelijk naderhand zal aangewezen worden, als wij zullen aantonen dat het geloof een genade is, waardoor Christus in de ziel van de gelovigen woont, naar Ef.3:17.

B. De werkende en onderhoudende oorzaak van het leven dat de Apostel leefde, gezien hebbende, te weten, dat Christus in hem leefde, zullen wij nu de middeloorzaak moeten nagaan, namelijk, het geloof van de Zoon van God. En al datgene, dat ik in het vlees leef, leef ik door het geloof van de Zoon van God. Hier spreekt de Apostel:

a. Van het geloof van de Zoon van God; zodat wij acht hebben te geven op:

a. het voorwerp van zijn geloof, de Zoon van God namelijk. Ik hoop, dat elk weet dat God van eeuwigheid een Zoon gegenereerd, en Hem het goddelijk wezen meegedeeld heeft, waarvan wij lezen, Ps.2:7; Spr.8:23; Micha 5:1; Joh.5:26; deze zaak wordt ons jaarlijks overvloedig geleerd, en de insluipende dwaling weerlegd, waarom wij van dat stuk thans niet uitvoeriger zullen spreken.

b. Het geloof van de Zoon van God zal te kennen geven dat geloof,

a. Waardoor men vastelijk in zijn hart overreed is, dat Jezus Christus de eeuwige, eigene en natuurlijke Zoon van de Vader is, zijnde van de Vader gegenereerd, het leven in Zichzelf van de Vader hebbende en zijnde het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid. Hiertoe schreef Johannes voornamelijk zijn dierbaar Evangelie, opdat men geloven zou, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, Joh. 20: 31; ja, dat Hij is de waarachtige God, en het eeuwige leven, 1 Joh. 5:20.

b. Het geloof in de Zoon van God is dat geloof, waardoor men gelooft, dat, toen het ganse menselijk geslacht veroordeeld stond, om de bondsbreuk van de eerste Adam, Jezus Christus Zich, ofschoon Hij Gods Zoon was, gewillig stelde in de plaats van diegenen, die God ten leven had uitverkoren om alles voor hen te doen en te lijden, wat Gods wet en gerechtigheid vorderde, en dus God te verzoenen en hen te verlossen. Dat is het geloof, waardoor men ziet, hetgeen een uitlegger, één uit duizend, zeide: Laat ze niet in het verderf neerdalen, Ik heb verzoening gevonden, Job 33:24.

c. Het geloof in de Zoon van God, is dat geloof, waardoor men gelooft, dat de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, in de volheid des tijds geworden is uit een vrouw; dat is, dat Hij, in de allernauwste vereniging met zijn goddelijk Persoon, een waarachtig lichaam en een redelijke ziel heeft aangenomen, en dus, ofschoon Hij de enige Wetgever is, geworden is onder de wet, dat is, om een volmaakte dadelijke gehoorzaamheid aan te brengen, niet voor Zichzelf, maar voor en in de plaats van de uitverkorenen, en ook de toorn van God en een vervloekte dood te ondergaan; opdat de straf, die Hii onderging, zijn uitverkorenen de vrede zou aanbrengen, en zij voor hun gewonde zielen de genezing in zijn striemen zouden vinden.

d. Het geloof in de Zoon van God is het geloof, dat God zijn Zoon, als Borg, door zijn almachtige kracht uit de doden heeft opgewekt tot rechtvaardigmaking van de zondaar, die in Hem gelooft en dat Hij uitermate verheerlijkt is, en een oneindige goddelijke volheid heeft, om uit deze met de uiterste gewilligheid mee te delen, wachtende, om genade te bewijzen zonder ophouden; zodat elk, die tot Hem komt, om van Hem geleerd, en door Hem met God verzoend te worden, en zich vrijwillig aan Hem te onderwerpen, nimmermeer zal uitgeworpen worden.

e. Het geloof in de Zoon van God, is het geloof, waardoor de ziel, na een rijp overleg, de Zoon niet alleen hoogacht en kiest met haar gehele hart, maar ook dadelijk tot Hem uitgaat met de innigste en sterkste begeerten naar vereniging van zichzelf met Hem, opdat zij in Hem, en Hij in haar zijn mag; dit is het hongeren naar zijn gerechtigheid en het aanhangen van de ziel.

f. Het geloof van de Zoon van God is dat geloof, waardoor de ziel de persoon Jezus Christus, die de Heilige Geest door goddelijk licht in het hart openbaart, in zijn algenoegzaamheid, gepastheid en gewilligheid met beide armen omhelst en aanneemt, gelijk Hij door Woord en Geest aan de ziel aangeboden wordt.

g. Het geloof van de Zoon van God is het geloof, hetwelk Jezus Christus in alle opzichten, naar de onderscheidene gevallen, waarin de ziel door bestel van de goddelijke Voorzienigheid gebracht wordt, gebruikt; in Hem wandelende, gelijk zij hem aangenomen heeft; in Hem blijvende, bij Hem schuilende, alles van Hem verwachtende met een gelovig vertrouwen en in stille en gelaten zielsgestalte. Tot deze stukken brengt het Woord Gods voornamelijk het geloof van de Zoon van God; wij zullen slechts enige aanhalen, Hand.8;37; Rom.10:9; 1Thess.4:14; 1Joh.5:1; Joh.1:12,13; Matth.5; Col.3. Gelukkig hij, die in de Zoon gelooft! Want hij heeft het eenwige leven, en hij zal eens ten enen dage opgewekt worden; maar die in de Zoon niet gelooft, hij is alreeds veroordeeld en de toorn van God blijft op hem.

b. Dit geloof van de Zoon van God gezien hebbende, moeten wij overgaan tot hetgeen de Apostel door dit geloof deed; want het was in hem niet onvruchtbaar noch werkeloos; hij leefde daardoor al hetgeen hij in het vlees leefde: Hetgeen ik nu in het vlees leef, enz. Dit is een stof van zulk een verborgen inhoud, en zo wijd uitgestrekt, dat wij wel dikwijls daartegen hebben opgezien; maar zullen nu in alle eenvoudigheid meedelen, hetgeen ons in de overdenking is voorgekomen; heeft iemand wat anders, en beters, laat hij het ook doen. En om dit te doen op de allerduidelijkste wijze, en uw aandacht niet lastig te vallen en te verwarren met te veel onderdelen, zullen wij deze volgorde aanhouden:

a. Wij zullen proberen aan te wijzen, wat er al verondersteld wordt in diegenen, die door het geloof leven;

b. en vermits de zaak van het leven door het geloof van een zeer verborgenen inhoud is, zullen wij deze en gene zaken bij wijze van aanmerkingen opgeven, om de weg voor ons te banen tot het verstaan van dit stuk;

c. wij zullen in het algemeen aanwijzen, waarin het leven door geloof bestaat; en dan eindelijk

d. uw christelijke aandacht in het bijzonder aanwijzen, hoe de gelovigen in de bijzondere betrekkingen, waarin zij staan, en de gevallen, waarin zij gebracht worden, door bijzondere geloofsdaden leven.

a. Wat nu het eerste betreft, namelijk, wat er al als gronden, waarop dit leven door geloof steunt, wordt verondersteld, dat zullen wij uw christelijke aandacht in het kort bekendmaken:

a. Er wordt verondersteld, dat iemand een waar gelovige is; dat is, dat hij, gezien hebbende zijn zeer rampzalige ellendestaat, zich op de ROEPENDE stem van God tot Christus begeven heeft, Hem aannemende, en zich geheel en al aan Hem overgevende, om Christus' eigendom, beide in het leven en in het sterven te zijn. Dit zal NIEMAND kunnen ontkennen, dewijl het Woord Gods ons zo nadrukkelijk leert, dat de rechtvaardige, en die alleen, uit zijn geloof leven zal, Hab. 2:4. Elk dus, die in Christus uit zichzelf niet overgezet is, door de almachtige kracht Gods en door de uitnemende onwederstandelijke werking van de H. Geest, is ten enenmale onbekwaam voor dit leven; ja, hij begrijpt het niet, ofschoon hij daarvan rechtzinnig zou kunnen spreken; het is hem, zegt Paulus, een dwaasheid; hij kan het niet verstaan.

b. Zal men leven door geloof, dan wordt er verondersteld dat de ziel waarlijk de belofte van het Genadeverbond met toe-eigening voor zichzelf heeft aangenomen; zodat zij een woord der belofte heeft, dat God tot haar heeft gesproken, waarin, als in een spiegel, Christus haar ontdekt is geworden, en waarop zij gehoopt heeft. Niemand zal dit lichtelijk kunnen ontkennen, dewijl de eigen aard van het geloof is, zijn toestemming aan een zaak te geven op de getuigenis van een ander, die men voor een persoon houdt, die de waarheid spreekt. Derhalve moet het zaligmakend geloof onmiddellijk op de belofte steunen, Rom.10:17: Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods. Om dit nu recht naar waarde te schatten, stellen wij:

1. Dat noch Christus, noch enig goed van het Genadeverbond aan de ziel meegedeeld wordt, dan door middel van de dierbare beloften en toezeggingen van het zalig Evangelie; die zijn het, waarin de ziel Jezus en de Verbondsgoederen ziet, en waarin zij Jezus aanneemt. Zo dikwijls wij het Woord Gods nagaan, en hoe Hij gehandeld heeft met zijn volk, zullen wij deze orde en stelling duidelijk zien. Kwam God Abraham voor, het was alsof Hij zegt: Ik ben u een schild, uw loon zeer groot, Gen. 15:1; Of om zijn verbond met hem op te richten, Gen.18, sprak Hij tot Jakob; het was: Ik ben die God van Bethel. David had één woord, waarop God hem deed hopen. Als Paulus in zijn strijd en onder zijn aanvechtingen bemoedigd werd, het was door dat woord: Mijn genade is u genoeg. Dit dient, om de ziel terug te doen zien, hoe zij Christus aangenomen heeft, en hoe haar geloof bij vervolg altijd omtrent Hem werkzaam moet zijn door middel van de belofte; gelijk ook, om dezulken te ontdekken, die zeer veel van gemoedsbewegingen, gezichten en verrukkingen kunnen spreken, en dat die ontstaan zijn niet door middel van het Woord. Is er een kenmerk van een bedrogen hart, zo zal het hier zijn. Ziet dan, hoe het met u staat, en of gij door middel van het Woord tot Christus gebracht zijt of niet. Is dat niet zo, al kunt gij spreken van Christus, van nog zo vele verrukkingen en aandoeningen, het is slechts enkel bedrog, en uw wandel en uw gestalte zouden het u kunnen doen zien, indien gij niet blind waart; want zulken zijn los en oneerbiedig, achteloos omtrent de middelen, verzuimers van het lezen en overdenken van Gods Woord: en de reden is, omdat zij nooit met David de zoetigheid er van gesmaakt hebben; hetgeen enigen daartoe gebracht heeft, dat zij die lasterlijke taal geuit hebben, dat wij hier onmiddellijk met Jezus gemeenschap moeten oefenen, dat het Woord een dode letter is, enz. Niemand moet tegenwerpen, dat er vele onmiddellijke voorkomingen Gods in het Oude Testament zijn: want toen was er geen beschreven Woord voor Mozes, en daarom zult gij zien, dat, terwijl die vele waren bij de aartsvaderen, zij echter naderhand zeldzaam voorkomen, en dat God nu alleen werkt door, in, met en volgens zijn Woord.

2. Opdat geen van de gunstgenoten van de Heere hierdoor bedroefd en geslingerd zouden worden, moet men weten, dat de ziel op tweeërlei wijze gebracht kan worden, om gemeenschap met de Verbonds-God in de beloften te oefenen.

a. Somtijds gebeurt het, dat de beloften van het Verbond niet in het bijzonder op het hart komen en daarop gedrukt worden, maar dat de ziel tot de goddelijke toezegging gebracht wordt door eene stille, zachte en bedaarde opwekking en het werkzaam maken van het geloof in de ziel van Gods gunstgenoten; hetzij dat de ziel in een bedaarde overdenking van Gods Verbond en van de weg, langs welke Hij volgens dat Verbond de zondaar wil zaligen, gebracht wordt (zonder dat haar aandacht op enige bijzondere belofte gevestigd wordt), en dat zij, in die overdenking van Gods heerlijkheid, Christus' volheid, de vastigheid van het Verbond ziende, zo veel hartelijke goedkeuring en welgevallen in het Verbond vindt, dat zij zich daar dadelijk mee inlaat, de Verbonds-God omhelst, gemeenschap met al de drie Goddelijke Personen, volgens hun betrekking in het werk van de zaliging van de zondaar, oefent, en zich op de onbepaaldste wijze aan God overgeeft; dit kan zonder tussenkomst van enig bijzonder woord of enige bijzondere belofte geschieden, door en volgens het Woord: en mogelijk zal Davids geloofswerkzaamheid, 2 Sam.23:5, op deze wijze hebben plaats gehad, als hij van dat wel geordineerd Verbond spreekt, waarin al zijn lust was; òf de ziel kan in een bijzondere omstandigheid gebracht worden, waarin zij, om zich staande te houden, een bijzondere belofte of een bijzonder woord nodig heeft, om haar geloof daarop te vestigen; maar dat wordt dikwijls niet gegeven.

Ondertussen geeft God, dat hun klaar blijkt, dat zij in het Verbond staan, en de Heilige Geest werkt op een stille wijze de redekaveling van het geloof, en brengt hen uit het aandeel aan het Verbond, tot aannemen en gelovig omhelzen en gebruik maken van deze of gene bijzondere toezegging van God, naar hun geval; dit is het, dat Paulus doet, volgens zijn geloofsredekaveling uit Gods Woord van de belofte, tot Jozua gesproken, Hebr.13:5, vergeleken met Joz.1:5.

b. Of de belofte zelf wordt op de ziel gebracht, hetzij een nieuwe, gelijk aan Abraham, Gen.15, en aan Paulus, 2 Cor.12; of een vernieuwing van een voorgaande gelijk aan Jakob: Ik ben die God van Bethel, Gen.31:13, vergeleken met hoofdst.28:19.

c. Er wordt verondersteld, om door het geloof te leven, dat de ziel gewisse kenmerken heeft, waardoor zij overreed is, dat zij door een goddelijk werk tot rusten op Christus' en Gods trouw in het Woord gebracht is. Ontbreekt dit, gelijk het maar al te veel bij sukkelende gelovigen ontbreekt, dan is de ziel niet in staat, om door geloof te leven; maar zij wordt geslingerd, beangst en moedeloos, en gereed om te zeggen: Mijn weg is voor de Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij.

De gewisse gronden nu, waaruit men weten kan, dat men door een goddelijke kracht tot rusten op Christus in de belofte gebracht is geworden, kunnen onder andere deze volgende zijn:

1. Zulk een ziel, in een bedaarde gestalte zijnde, kan nagaan, dat als dat woord haar voorkwam, het een bijzondere kracht had, om haar ganselijk te raken en te treffen, haar zeer gevoelig werkzaam te maken, en een stille bedaardheid te veroorzaken.

2. Zulk een weet, hoedanig zijn hart als toen versmolt, zodat hij het kon uitstorten als water, met een innig vergenoegen en vanzelfheid van de ziel voor de Heere; hij weet, wat in de gestalte in hem omging:

a. De hoge gedachten en het beseffen van God: in zulk een gestalte heeft de ziel een Bethel en Pniël, en kan zeggen: Gewisselijk is de Heere aan deze plaats!

b. Zij weet, dat zij nooit zulk een teer en aandoenlijk gezicht gehad heeft van haar eigen nietigheid en volstrekte schuldigheid; zij is nu een stofje, en van onreine lippen, en dit maakt, dat zij:

c. menigmaal uitroept: Ziet God nu om naar zulk een dode hond? Derhalve vraagt zij: Heere! is dit uw woord tot mij? Mag ik het geloven? ls het niet te groot en te wonderlijk, zou ik mij niet bedriegen?

3. De ziel weet, dat, als God haar tot rusten op het Woord brengt, Hij dan al de zwarigheden zo uit de weg ruimt, dat zij geen tegenstand vindt in de geloofsweg; 0, hoezeer ging de ziel, eer dit ontstaat, niet gebukt! Zou ik durven komen? Zou ik mij de zaak toeëigenen? Zijn mijn zonden niet te groot, ten hemel tergende? Is mijn hart niet te hard en gevoelloos? Ben ik niet al te melaats en onrein? Anderen, het is waar, worden niet uitgeworpen, maar er is niemand zo ellendig als ik; en dus is er niet alleen een kan niet, maar een durf niet, en een wil niet. Ondertussen, als God tot rusten op het Woord brengt, dan straalt er zulk een goddelijk licht in de ziel, dat de zodanigen met overreding zien de vrijheid en de wijduitgestrektheid van de genade en verdiensten van Christus' bloed, dat, ofschoon zij de zonden van het ganse menselijk geslacht bedreven hadden, evenwel het bloed van Christus van zulk een genoegzaamheid is, dat het hen met God kan verzoenen; en dit maakt, dat al de struikelblokken uit de weg geruimd worden, zodat zij geen aanstoot vinden.

4. Zij, die door Gods eigen kracht tot rusten op Christus in de belofte gebracht worden, kunnen dat zien en nagaan, dat zij meer zagen op die tijd, dan blote letter en woord; ja, dat zij Christus zelf in dat woord zagen, in de heerlijkheid van zijn Persoon, de algenoegzaamheid van zijn volheid; want de belofte is de spiegel, waarin wij met ongedekt aangezicht de heerlijkheid van de Verbonds-God zien.

Hoe ging de ziel, vóór dat zij dit gewaar werd, al zaaiende en zoekende met tranen, met geween en smeking! Dikwijls zochten zij de belofte aan te nemen, maar zij zagen daar niets van de Persoon van Christus in, konden geen troost, geen verlichting, geen ontlasting of voldoening vinden; hetgeen hun even gebukt en troosteloos deed heengaan; maar nu zien zij de Koning in zijn schoonheid, Jes.33:17, een schoonheid, zo volmaakt, zo zielsinnemend, zo onvergelijkelijk en alles overtreffende, dat zij moeten uitroepen: Wat ik ooit gehoord heb met het gehoor van het oor, was slechts een zeer flauw begrip van hetgeen mijn ogen nu zien.

0! het honderdduizendste gedeelte is mij nooit aangezegd; ik ben overstelpt van verwondering. Hier is een uitnemend onderscheid tussen Gods kinderen en nabij komenden; kunnen de nabij komenden in het veraf gelegene naar het een of ander woord vluchten, en in hun werkzaamheden enige aandoening hebben, dan zijn zij gemakkelijk tevreden te stellen; maar een oprechte moet iets van Jezus zelf zien, of hij blijft even troosteloos; gelijk Maria niet eerder tevreden gesteld wordt, totdat Christus Zich in dat éne woord Maria openbaarde.

5. Heeft God door zijn eigen werking de ziel tot rusten op Christus in het woord van de toezegging gebracht, dan zullen zij kunnen nagaan, hoe zij omtrent Christus werkzaam geweest zijn, in de allerinnigste omhelzing en aanneming van zijn Persoon, zodat zij Hem als een bundeltje mirre tussen hun borsten leggen; en zij geven zich zo gul, ruim en onbepaald aan Hem over, zich op het allernauwst met Hem verenigende: Die de Heere aanhangt, wordt één geest met Hem; want het geloof, Hem ziende door dat goddelijk licht, dat het verstand bestraalt, zo kiest de wil Hem, heeft Hem op het allerinnigst lief, en alle hartstochten wortelen zich in Hem, en kleven Hem aan, veel nauwer dan een gordel aan de lendenen van een man; en dus wordt de ziel gewaar, dat zij in Christus wordt overgezet, gelijk een rank, die ingeënt wordt, overgebracht wordt in de wijnstok, en van een ander wordt. Och, mochten de huichelaars, die zoveel van Jezus kunnen spreken, de werkzaamheid omtrent deze dingen en in deze orde der zaken nagaan! Want zowel in het een als in het ander schieten zij te kort. Om slechts één zaak bij te brengen: zij hebben nooit de uitgaande geloofsdaden, om zich met de Borg te verenigen, door omhelzen en aannemen, maar enige opdragingen van hun zijde; terwijl een waar gelovige, eer hij tot die overgave kan komen, om daardoor rust te hebben, vooreerst ontdekking en openbaring van Christus moet hebben aan zijn ziel; ten tweede, als Jezus zo ontdekt wordt, dan komt eerst het omhelzen en aannemen; en dan, ten derde, de opdracht en overgave van zichzelf.

6. Die God door zijne krachtdadige hand tot rusten op Christus in het woord der belofte brengt, die kan als hij het nagaat, zien, hoedanig zijn hart op de oefening van de gemelde geloofsdaden gesteld was; hij kan niet lichtelijk vergeten, hoe zijn zondepak, dat als een zware last op hem lag, opgelicht werd; hoe hij God als Vader, Zoon en Geest in een andere betrekking zag; hoe alles hem toelachte, enz.; want gerechtvaardigd zijnde door het geloof, heeft men vrede met God, blijdschap in de Heilige Geest, welke alle verstand te boven gaat, en besprenging van het geweten met het bloed van Jezus Christus, hetwelk van alle zonde reinigt. Iemand kan genade hebben, en de bewustheid van deze zaak missen; maar zolang een begenadigde het mist, hij zal door geloof niet kunnen leven.

7. Eindelijk, zulk een, die God op de rechte wijze tot rusten op Christus in de belofte brengt, zal kunnen bespeuren, dat als hij het geheel en al op de Borg kon wentelen, zijn ziel ontvonkt werd met innige lust en oprechte liefde tot heiligmaking. 0, kon hij nu lopen zonder te vertragen, kon hij datgene dadelijk uitvoeren, waarmede zijn hart verenigd is! Hij jaagt daarnaar, en hij zoekt ootmoedig voor God en mensen, in het openbaar en in het verborgen, te wandelen met kinderlijke vrees. Op deze en dergelijke gronden kan de ziel opmaken, dat zij op de rechte wijze tot rusten op Christus in het woord is gebracht, en dus het derde, dat verondersteld wordt, nagaan. Ziet er meer van in het "ABC des geloofs", onder het woord horend.

d. Zal iemand door geloof leven, dan wordt er ook verondersteld, dat hij bijzondere belofte heeft, waarop zijn geloof, in de bijzondere gevallen, waarin hij die te oefenen heeft, gegrond is en daarop rust; want, ofschoon elk gelovige recht heeft, om op een gelovige wijze met al de beloften te mogen werken, nochtans zal de bevinding van de heiligen leren, dat zij onmogelijk de aanvallen en de strijd, die in de weg van het leven, door geloof ondervonden worden, zullen kunnen tegenstaan, zonder bijzondere toezeggingen, om in de bijzondere gevallen het hoofd boven te houden. Hoe zou Abraham, nadat hij God op zijn roepende stem gevolgd was, om een weg te gaan, die hij niet kende, het hoofd opgehouden kunnen hebben, had hij die belofte niet gehad, dat God hem tot een schild zijn zou? Hoe kon Paulus zich in zee, waar hij schipbreuk leed, vertroosten en verzekeren van een uitkomst? Alles, wat hij hebben kon, werkende met de algemene belofte, was, dat de uitkomst Gode tot heerlijkheid en hem tot zaligheid zijn zou. Maar door de bijzondere belofte, dat, gelijk hij van Jezus te Jeruzalem zijn getuigenis gegeven had, hij dit ook te Rome zou doen, wist hij, dat hij door de baren van de zee niet verslonden zou worden. Zo heeft ook de ziel in bijzondere gevallen, ook de bijzondere belofte (op de gezegde wijze, gelovig voor zich in het bijzonder toegeëigend en aangenomen) nodig. Bij voorbeeld: iemand kan in Zijn jonkheid, op een zeer krachtdadige wijze bekeerd zijn geworden, en enige tijd in de liefde gewandeld hebben in een zeer nauwkeurige oefening van godzaligheid; ondertussen, door de verleiding van de jonkbeid, kan zijn hart eens door deze of gene natuurzonde verlokt worden; zich daarin toegegeven hebbende, wordt zijn licht al langzamerhand uitgedoofd, de plicht in het verborgene verzuimd, en wordt hij van trap tot trap dodiger, aan de wereld gelijkvormig en gevoelloos, zonder veel kommer of gedachten van weer te keren. Evenwel, enige tijd daarin geleefd hebbende, en God weer naar hem omziende, wordt zijn zonde op zijn hart gelegd, en met één woord, hij ondergaat om zo te spreken, een tweede bekering, en wordt verwaardigd, zich opnieuw met Christus te verenigen.

Ondertussen kan hij wederom, is het niet over zijn bekering en geloofsoefening, nochtans in zware bestrijdingen komen; deze en gene hartzonden openbaren zich, vallen de ziel met veel kracht der verleiding aan, verliezen weinig van haar kracht, door al het waken en bidden daartegen, en de ziel wordt gedurig ingeboezemd: het zal eveneens nog gaan als voor dezen; toen waart gij ook ernstig maar het ging over, zo zal het nu wederom worden. Welk een strijd en welk een benauwdheid dit veroorzaken kan, weten diegenen het best, die in deze school geweest zijn. Maar nu behaagt het de Heere, hen met of in een bijzonder woord voor te komen en te zeggen, Exod.13:20: Ik zal Mijn Engel voor uw aangezicht zenden, en Hij zal u in de weg doen gaan. Daar zien zij, dat God zelf er voor instaat, Hij zal ze uitdrijven; daar zien zij, dat God het doden der begeerlijkheden en het heiligen van hen op zich neemt, en dit geeft ruimte en vertrouwen, en strekt altijd naderhand in het leven door geloof als een grond, waarop zij in tijden van bestrijding kunnen rusten en pleiten, al konden zij niet meer zeggen dan: 0 Heere! Nu is het mij bang, nu is het tijd, om te gedenken aan uw woord, tot uw knecht gesproken, waarop Gij mij hebt doen hopen. Wie geestelijk licht heeft, kan dit tot alle bijzondere gevallen in het geestelijke en in het lichamelijke uitbreiden, en zien, hoe noodzakelijk het is, dat het geloof op een bijzonder woord van de belofte steunt, om in al de aanvallen staande te blijven. 0! het geloof werpt zijn anker op Christus in een bijzonder woord, en dat is zulk een vaste grond, dat, al verheffen zich winden en baren, zij niet drijven zullen; ja, al veranderde de aarde van haar plaats, en al werden de bergen geworpen in het midden van de zee, zij zullen zijn als de berg Zion, die niet wankelen zal tot in eeuwigheid.

e. Om door geloof te leven wordt vereist en verondersteld, dat de ziel door krachtdadige onderwijzing van God de H. Geest, een ondervindelijke kennis heeft van de weg van het Evangelie. De ziel, die hierin voortgaan wil, zal bevinden, dat, hoe goed het is letterlijke bevatting te hebben, hem die weinig tot hulp zal dienen; ja, dat hij de zalving hebben moet, die hem alle dingen leert. Daarom zullen wij bespeuren, dat vele gelovigen, omdat zij in de weg van het Evangelie weinig kennis hebben, de meeste tijd van hun leven in duisternis wandelen, en hebben weinig vrede, dan in deze of gene goede gestalte; want onder andere zijn er voornamelijk deze zes of zeven zaken, die het leven van het geloof beletten:

1. Het gezicht van de zondigheid en het Godonterende van zijn leven belet de oefeningen van het geloof, en doet menigeen, ofschoon anders zeer begerig naar Jezus, nochtans van verre staan en uitroepen: O, wat ben ik een zondig mens! Welk een verwaandheid en onverschoonlijke stoutmoedigheid zou het zijn, dat ik op Gods aanbod Christus zou aannemen en tot Hem vluchten! Zodat vele van Gods kinderen, in wie dat doorbrekend licht van de genadeweg niet is, bijna weinig of nooit aan de oefening van het geloof denken, maar menigmaal zeggen: o! kon ik tot de dood toe mijn zonden betreuren, enz. Dit is een bewijs van de afkeer, die zij van de zonde hebben, en liefde tot God; evenwel belet het veel, en bij de aanvang en bij de voortgang.

2. Het leven door het geloof wordt belet door deze en gene verdorvenheid, die de ziel niet goed te boven kan komen, hoe zij daartegen ook mag worstelen, bidden en roepen; en dit is een worm, knagende aan de wortel van alle vrijmoedigheid, om geloof te kunnen oefenen, dewijl het de ziel voorkomt, dat het een misbruiken van Christus' bloed zou zijn, en Jezus tot een dienstknecht van de zonde te maken, door gedurig te zondigen en in dezelfde zonde te vallen, en dan tot het bloed van Christus te vluchten. De beste gelovigen bevinden dikwijls, dat dit de oefening van het geloof ondoenlijk maakt.

3. Het leven door het geloof wordt belet, doordat de ziel zodanig op deze en gene aandoening is gesteld, dat men niet durft komen, of het hart dient eerst zo verbrijzeld en verootmoedigd te zijn; ofschoon nu niemand Christus omhelst, om door geloof in Hem te leven, zonder die gestalten evenwel zijn zij de grond niet, om de ziel die vrijheid te geven.

4. Het gebrek, dat de ziel bespeurt aan de vruchtgevolgen van haar voorgaande geloofsdaden is geen klein beletsel, dewijl de waarheid van het geloof uit de werken blijken moet.

5. Vreze, dat ofschoon Christus gewillig is, om anderen aan te nemen, Hij evenwel voor haar niet zo is; en de ziel wordt dikwijls hierin gestijfd, dewijl zij zo veel gewilligheid aan haar zijde bespeurt, zonder dat Jezus zijn gewilligheid dadelijk ontdekt.

6. Vreze, dat zij, indien zij zo gelovig handelde, teder en indrukkelijk niet zijn zou; gelijk zij door de droevige ondervinding ziet, dat deze en gene van haar bekenden, zo lang zij sukkelende waren, zo teer leefden, maar, tot meerdere ruimten gekomen zijnde, ook al vrij ruim de weg bewandelen.

7. Eindelijk, de grootheid van de zaak. Deze en vele andere zaken meer, beletten het leven door het geloof dermate ,dat, tenzij de Geest de Evangelieweg leert, de ziel altoos mismoedig zal zijn en blijven; maar als deze weg opengelegd wordt, en de ziel begint in Gods licht te zien, dat het oogmerk Gods in deze weg niet anders is, dan om eeuwige gedenktekenen van vrije genade op te richten, opdat openbaar zoude worden, wat eeuwige, loutere ontferming doen kan, en dat op het allerduidelijkst zou blijken, dat God Zijn genade aan de ondeugendste in en bij zichzelf bewijst: dan komt zij de gemelde tekortkomingen te boven, leert de kracht van die woorden met nadruk verstaan, om zondaars zalig te maken, van welke ik één van de voornaamste ben; en wordt in staat gesteld, om door geloof te leven.

f. Daar wordt ook verondersteld een kennis, door ervaring en proefwegen, waarin de ziel gebracht wordt, langs welke God Zijn belofte vervult aan de ziel; want daar komen dikwijls zulke engten en onbekende paden, dat een ziel, die weinig oefening heeft, zou moeten uitroepen: Alle deze dingen zijn tegen mij, hoe zullen zij de weg zijn tot vervulling van de belofte! Gelijk de bevinding van de vromen getuigen zal, hoe dikwijls zij in nieuwe gevallen, door de onbekendheid van de weg, bezig waren te bezwijken en dachten, dat hun hoop van de Heere vergaan was, Ps.77:8-10. Om als een middel deze zaak deelachtig te worden, dient de ziel nauwkeurig aantekening te houden van de wegen Gods met haar; want dat doende zal men bespeuren, dat de bevinding hoop zal werken, en dat de hoop niet zal beschaamd maken, dewijl Gods liefde in het hart is uitgestort, Rom.5:5.

g. Eindelijk, om er andere zaken niet bij te voegen, wordt verondersteld een tere en godzalige wandel; want God is een heilig God, en Hij woont nergens dan bij dezulken, die Hem liefhebben en zijn geboden bewaren. Het geestelijk licht, dat altijd nodig is, om geloof te kunnen oefenen, wordt door het minste verzuim van plicht of toegevendheid aan enige zonde verdonkerd; de vrijmoedigheid tot God wordt gekrenkt, als een enige begeerlijkheid de overhand heeft, of enige zonde op het geweten ligt, waarover zij de verzoening niet hebben in het bloed van Christus. Deze tederheid zal in de volgende stukken gelegen zijn:

1. In het gedurig voor zich stellen van de Heere.

2. In een diep ontzag voor Zijn hoogheid.

3. In gemoedelijke waarneming van alle geboden plichten, en mijden van alle zonden en gelegenheid daartoe.

4. In al zijn doen gedurig te spreken, te denken, en alles te verrichten, als in des Heeren tegenwoordigheid; vragende steeds: zal dat woord, die daad tot eer van God strekken? Heb ik er een roeping toe? Vind ik, dat het op het Woord gegrond is?

5. In een zeer nauw leven acht geven op de genade van de Geest in het hart, om te zien, dat die niet verflauwt; in de innige hartelijkheid van hun hoogachting voor een tedere liefde tot God en zijn wil: want begint de ziel te verflauwen, en weten zij het in den beginne niet, de armoede en verzwakking zal hen als een wandelaar overkomen.

6. Eindelijk, in een gedurig gebruik maken en vluchten tot Jezus' bloed, om Zijn vrede, door een gedurige gewenning aan de Heere Jezus te onderhouden. Een bedaarde overweging van deze zaken zou de natuurlijke mens als een middel in Gods hand kunnen overtuigen, hoe diep onkundig hij is, en vervreemd van het leven Gods; de bekommerden zouden kunnen bespeuren, waaraan het ontbreekt, dat zij door de kracht van ongeloof onderdrukt worden; en de verder gevorderden zouden kunnen zien de noodzakelijkheid van een tere godzalige wandel. De Heere geve, dat tot dit einde zijn Geest in een ruime mate mag meegedeeld worden aan ons allen!

b. Het tweede nu, in het verhandelen van het leven van het geloof, dat wij ons voorstelden, was, uw christelijke aandacht enige aanmerkingen mee te delen, opdat wij des te duidelijker dit stuk zouden nagaan. Wij zullen het, zo kort en bondig het ons mogelijk is, trachten te doen:

a. Onze eerste aanmerking is, dat geloof en gevoel van elkander onderscheiden zijn, in die mate, dat het eerste bestaan kan, gelijk wij horen zullen, zonder het laatste; maar het laatste, namelijk het gevoel, kan nooit zonder de oefening van het geloof bestaan. Omdat vele zwak-gelovigen hierop geen acht geven, zo zien zij gedurig op en neer naar hun gestalte, het ene ogenblik zeggende: Mijn berg staat vast door zijn goedgunstigheid, ik zal in eeuwigheid niet bewogen worden; en in het andere worden zij onder verberging somtijds dermate verschrikt, dat menigeen van de heiligen tot het ontkennen van alles, wat God ooit aan hem gedaan heeft, gebracht wordt, en tot het doorbrengen in bitterheid van troosteloze dagen en akelige nachten. Om nu enige onderrichting in deze te geven, moeten wij uw christelijke aandacht aantonen, waarin deze van elkaar onderscheiden zijn. Vooreerst, geloof en gevoel zijn van elkaar in het voorwerp onderscheiden: want het voorwerp van het geloof is Christus, in het woord der belofte; maar het voorwerp van het gevoel is Christus, zich van nabij in de ziel op een zielsverrukkende wijze ontdekkende, zodat de ziel met de oude Simeon het kindje in de armen heeft, en alsdan God loven kan.

Ten tweede, geloof en gevoel verschillen ook in hun eigen werkzaamheid; want het geloof gaat uit naar een volle Jezus om alles, en is verblijd, dat alles in Jezus is; maar het gevoel ziet niet op hetgeen in Jezus is, om zich daarmee te vertroosten, maar op hetgeen het uit Jezus heeft, en is blij naarmate dat het veel in zichzelf ziet.

Ten derde, geloof en gevoel zijn onderscheiden in de bestendigheid van de verzekering; want de verzekering van het geloof, steunende op des Heeren toezegging, wordt niet bewogen door onwaarschijnlijkheid, verduistering, enz., maar de verzekerdheid van het gevoel steunende op de gestalte en gevoelige werkzaamheid, is doorgaans niet langer dan in de gestalte, en de onwaarschijnlijkheden niet kunnende doorzien, zo is zij gereed om te zeggen: er zal geen uitkomst zijn. Zo kan elk zien, hoe het ene verschilt van het andere; en dat zo zijnde, is het ten uiterste noodzakelijk voor een christen, die door geloof wil leven, dat hij de zaken niet onder elkaar vermengt, levende ten dele door geloof, ten dele door gevoel; want ofschoon een gelovige op het gevoel gezet mag zijn, moet nochtans zijn grond van verzekerdheid niet zijn, het gevoel en Christus tezamen, want dan zou hij gedurig waggelen; maar Christus alleen, en dan zal hij staande kunnen blijven.

b. Onze tweede aanmerking is, dat het geloof, waardoor de ziel leeft, moet aangemerkt worden, zoals het werkt omtrent verleden, tegenwoordige en toekomende zaken. Wordt dit niet in acht genomen, en maakt men geen rechtgeaarde bevatting van de verscheiden wijze, hoe het geloof omtrent deze drie zaken werkt, men zal buiten staat zijn, enige bevatting van het leven door geloof te maken, veel minder nog enige voortgang in deze wijze van leven. Vooreerst, men leeft door het geloof omtrent verleden of gebeurde zaken, hetzij omtrent zijn aandeel aan de genade en gunst van God in Christus, als aan de belofte, die men door geloof aangenomen, en zich in het bijzonder toegeëigend heeft, wanneer men met een blijde bewustheid zich die zaken doet vertegenwoordigen, en met grond het daarvoor houden kan, dat men waarlijk in Christus op zulk een tijd en zodanige wijze is ingegaan en zijn eigendom geworden; dit is het geloofsleven van vele christenen, die niet verwaardigd worden, om nieuwe voorkomingen van God in Christus te ondervinden, dat zij evenwel weten, dat zij van dood levend geworden zijn; en dit houdt hun hoofd boven water. Ook heeft men hun leven door geloof in dit opzicht geenszins te verdenken, dewijl God weet, dat zij op nieuwe voorkomingen van God gezet zijn en er ernstig om roepen, en dewijl wij weten, dat God vrijmachtig in zijn bedeling is, enigen slechts eens het licht latende opgaan, als zij op de weg hun voeten zetten; anderen wel enige tijd meer of minder troetelende, maar naderhand enige jaren achtereen zo niet in zijn gunst inlatende.

Ten tweede, men leeft door geloof omtrent het tegenwoordige, als men verwaardigd wordt, om op een gelovige wijze dadelijk in Christus in te gaan en zich dadelijk met Christus te verenigen, en Hem op een gelovige wijze te gebruiken tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking, en volkomen verlossing; als men door Hem gemeenschap met een volzalige God kan oefenen, en zijn ziel op de Heere verlaten. Dit leven door geloof is uitermate heugelijk en zielsvergenoegend, dewijl de ziel met blijdschap, vrede en vertroosting in en door het geloof vervuld wordt. Maar wij moeten dit alleen zo voor het leven van het geloof niet aanmerken, alsof het hierin alleen bestond: dat zou een strik voor zichzelf zijn en deze voor anderen te leggen, dewijl het geloof, als in verre de minste, zich aldus omtrent tegenwoordige dingen gedurig werkzaam bevindt.

Ten derde, men leeft door geloof omtrent toekomende zaken, hetzij door een ontdekking van Christus in het Woord aan zijn ziel; hetzij tot een tenonderbrenging van hardnekkige verdorvenheden; hetzij verlevendiging van zijn gestalte, hetzij deze of gene zegening, verlossing en uitredding voor zichzelf, voor zijn familie, voor Gods Kerk in het algemeen, en deze en gene van de onderdrukte leden of waarheden in het bijzonder, hetzij de dingen van een toekomende zaligheid. Ik zeg, omtrent deze zaken leeft de ziel door geloof, als zij die in de goddelijke belofte als van verre kan zien; als zij op de trouw van God kan rusten; als zij zich op het Woord Gods gerust kan stellen tegen al de aanvallen, waarmee haar geloof bestreden wordt; dit is op hope en tegen hope Gode te geloven, en niet met vlees en bloed te rade te gaan, Rom.4:18. Hieruit kunnen wij leren:

1. dat ofschoon het één en hetzelfde geloof is, men nochtans op verschillende wijzen door hetzelve leeft;

2. dat al de benamingen van het geloof, dezelver betrekking op deze zaken hebben;

3. dat het derde zonder het eerste niet kan bestaan: ofschoon men, door geloof op de eerste en derde wijze, zonder de tweede kan leven. Ik laat de verdere uitbreiding van alles aan de aandachtige en godvruchtige toehoorder over.

c. Onze derde aanmerking is, dat wij wel moeten leren onderscheiden tussen de zwakkere en de sterkere geloofsdaden; want is men in die misvatting, dat alle geloofsdaden even sterk moeten zijn, en dezelfde uitwerking in de ziel hebben, dan zal men zich en anderen grotelijks beletten in het leven door geloof. De minste ademhaling of beweging van het geringste lid van het lichaam is in het natuurlijke zowel een daad van het leven, als de andere, van eten, drinken en vrolijk zijn; en dit is ook zo in het geestelijke; de zwakke daden zowel als de sterke behoren tot het geloof, men leeft ook daardoor. Dat stille opheffen van zijn hart, dat zien naar Jezus, dat verlangen om Christus enz. Ofschoon het die zielsverkwikking niet inbrengt, is het evenwel dadelijke geloofsoefening, en geeft een verborgen ondersteuning, evenzo als sterkere daden een sterkere opbeuring geven. Zie het woord aanhouden in het "A B C van het geloof".

d. Eindelijk merken wij aan, dat iemand met recht gezegd kan worden door het geloof te leven, ofschoon hij in deze en gene bijzondere gevallen door de kracht van ongeloof onderdrukt wordt, ja, ofschoon hij in dat bijzondere door geloof zijn hart niet tot geloofsvertrouwen kan brengen; gelijk Abraham, Mozes en anderen; ofschoon zij door geloof leefden, waren zij somtijds in ongelovige gestalten.

c. Nu gaan wij over tot onze derde zaak, in het verhandelen van dit leven door geloof: namelijk, om uw christelijke aandacht aan te wijzen in het algemeen, waarin het leven door geloof bestaan zal. Wij zullen, onder verbetering, de aandachtige lezer meedelen, hetgeen ons in dit opzicht is voorgekomen:

a. Dit leven door geloof, in het algemeen aangemerkt, is een leven in een blijde bewustheid van zijn genadestaat, zodat de ziel in zichzelf ziet de zekere blijken van een kind van God, en God Drie-enig als haar God kan aanmerken; gelijk de apostel in de woorden zegt: Die mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij heeft overgegeven; en elders: Ik weet, in Wie ik geloofd heb; en met de Kerk: De Heere is mijn deel! zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen. Omtrent dit eerste stuk, waarin dit leven bestaat, is aan te merken: vooreerst, dat velen van des Heeren kinderen lang gesukkeld hebben, eer zij hiertoe gekomen zijn; en dat zij het hebben, is zo groot en onwaardeerbaar in hun ogen, dat zij het niet kunnen uiten. Maar thans beleven wij een tijd, dat de meesten van geen strijd in deze weten, nooit van vat in vat ontledigd geworden zijn, gelijk als Moab, gerust van der jeugd af aan, Jer.48:11.

Ten tweede, merken wij aan, dat in dit leven de ziel niet altijd met hetzelfde licht haar genadestaat beschouwt; het is dikwijls, dat zij, slechts door de kracht van haar geheiligd verstand en van haar bewustheid van hetgeen tussen God en haar is omgegaan, het daarvoor houdt: en dat maakt, dat de gelovigen met dezelfde aanbidding en verwondering over hun geluksstaat niet altijd aangedaan zijn, en dat zij dezelfde inwendige verwijding niet hebben, noch dezelfde vrijmoedigheid, hun kinderrecht in aanmerking genomen hebbend, kunnen gebruiken in de toenadering in de gebeden tot God, als hun God en Vader in Christus.

Ten derde dienen wij aan te merken, dat ofschoon de ziel in dit opzicht door het geloof leeft, dit niet insluit, dat zij geen bestrijdingen heeft; want somtijds zijn de bestrijdingen in de ziel van kortere duur, als voorbijgaande pijlen, die de ziel niet veel kwetsen, maar door geloof afgeketst worden: en somtijds zijn ze van langere duur, zeer aanhoudend, en met zeer veel schijn bekleed, zodat de strijd daartegen in beoefening gebracht moet worden: en als de ziel verwaardigd wordt, aan haar oprechtheid vast te houden, is zij uitermate gelukkig. Veel sukkelende zielen denken, dat, konden zij eens geloven, dat zij genade hadden, zij dan alles zouden kunnen doorstaan; en de bevinding leert nochtans, dat een geoefend heilige de zwaarste pijlen en hevigste bestrijdingen naderhand wel ondervindt.

Ten vierde, moet men weten, dat de ziel in dit opzicht door het geloof leeft, ofschoon zij het niet durft te zeggen; er is evenwel een grond in haar hart, en dit leert de bevinding, dat de ziel in haar gebeden als een gelovige handelt, ofschoon zij het buiten de gebeden ronduit ontkennen zou. Gelijk de woorden van een huichelaar altijd boven zijn werkzaamheid zijn, zo zijn de woorden van een oprechte altijd beneden zijn gestalte.

b. Ten tweede, dit leven door geloof zal ook bestaan in de stille uitgaande zielswerkzaamheid van de gelovigen: want alle leven bestaat in enige beweging of werkzaamheid. De werkzaamheden van de ziel nu in dit leven door geloof zijn vele en velerlei. Wij zullen er slechts enige noemen, en de aandachtige lezer andere werkzaamheden tot stof van heilige overdenking overlaten.

1. Dan is de ziel bezig in het opheffen van haar hart naar boven, waar Christus is en waar zij hoopt eerlang te komen, en roept zichzelf toe:

Hoog omhoog, mijn ziel! naar boven!

Hier beneden is het niet:

't Rechte leven, lieven, loven,

Is maar daar men Jezus ziet.

2. Dan is zij werkzaam in het nagaan van al de onvergelijkbare schoonheden en voortreffelijkheden van de Borg, in de glansrijke luister van zijn Persoon; waardoor de hoogachting en liefde tot Hem dermate gangbaar wordt, dat dezulken zich, als met arendsvleugelen, boven het stof verheffen, en zichzelf verliezen in Hem, die schoner is dan de mensenkinderen, die in alle opzichten gans begeerlijk is.

3. Dan eens in een vermaken van hun ziel in Hem, als hun schild, dat hen beschermt; als hun zon, die hen verli‡ht; als hun sterkte, waarin zij veilig zijn; als hun Hoofd, die hen regeert; als hun Heere, enige Koning en Wetgever, die zij gehoorzamen; als hun kracht, die hen versterkt en manmoedig maakt; als hun Leidsman, die hen leidt, hen in zijn armen vergaderende, in zijn schoot dragende, en aan de zijden troetelende; en hoe zoet en verrukkelijk zijn deze overdenkingen voor de ziel, om haar te doen uitroepen: Ik ben geheel vrolijk in de Heere! Mijn hart verheugt zich in de God van mijn heil.

4. Dan eens in een verwondering over hun geluk; mij, die van nature een kind des satans ben, heeft Hij tot een zoon, een dochter van de Allerhoogste gemaakt; mij, die in mijn bloed lag te wentelen, riep Hij toe, als er niemand was, om medelijden met mij te hebben: In uw bloed leef, ja leef! Mij, die vervreemd was van God, heeft Hij een betrekking op God gegeven, zodat God tot mij zegt: Ik ben, en Ik zal u tot een God zijn. 0! Als al deze dingen, en dit leven door geloof met geloofswerkzaamheid gezien wordt, in de vrijheid en verdiensteloosheid daarvan, dan kan de ziel uitroepen, ofschoon zij geen kleed had, om aan te trekken, of een bete broods, om in de mond te doen: De Heere is het deel van mijn erve; de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen en mij is een schoon erfdeel van de Heere geworden, Ps. 16:5,6.

5. Dan eens in het openleggen van hun ziel voor de verwarmende en hartversmeltende stralen van de Zon der gerechtigheid, en de regen en dauw van de genade van de Geest, tot vruchtbaarmaking en groei; opdat de woestijn een vruchtbaar veld mag worden, en dat er in plaats van een doorn, een mirteboom mag opkomen; want die door geloof leeft, heeft lust tot groei en aanwas in de genade.

6. Dan eens in een zien op Jezus als de koperen slang, verheven in de verkondiging van het Evangelie; en als het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, waardoor de ziel dan gegeven wordt, te zien door geloof, dat haar zonden vergeven zijn en dat zij genezing gewaar wordt.

7. Dan eens in een ernstig verlangen, reikhalzen en uitzien naar de toenadering van Christus aan het hart, en de dadelijke gemeenschapsoefening met Hem, schreeuwende meer naar God, naar de levende God, dan een hert schreeuwt naar de waterbeken.

8. Dan eens in een innige vereniging van zichzelf met Hem, om in Hem vaste wortels te schieten en op Hem gegrond te worden in de liefde.

9. Dan eens in overdenking van de wet Gods, om in die weg te gaan, dit zo kostelijk voor hun ziel zijnde, en zij daarmee zo zeer verenigd, dewiji de wet ook in hun binnenste is geschreven. Laat nu dan een aandachtig lezer er meer bijvoegen, zo het hem gelieft: ik zal nog slechts een paar woorden laten volgen tot onderrichting.

a. Men moet weten, dat men dus door het geloof kan leven in zijn gebeden en heilige overdenkingen, en zelfs in en onder zijn dagelijks beroep, zonder in het minste daarin belet te worden, gelijk de bevinding geleerd heeft, indien onze zielen meer geestelijk, en onze harten meer met liefde ontvonkt waren: want het is een ware spreuk, dat men meer is daar men lieft, dan daar men leeft.

b. Men moet ook weten, dat door gedurig opwekken en zich daartoe te zetten, dit leven hoe langer hoe meer een hebbelijkheid in ons zal verkrijgen door de goddelijke invloeden, die de Heere doorgaans niet weigert, dan op voorgaande schuld.

c. Ofschoon men niet altijd dezelfde vrucht en hetzelfde gevoel heeft, dient men daarom in deze heilige oefening van het leven des geloofs, door mismoedigheid de handen niet slap te laten hangen, maar zich er toe op te wekken en voort te gaan; dewijl altijd enige verborgen ondersteuning van achteren gevonden zal worden, en wij zien dat de heiligen in Gods Woord, hoe klagelijk zij ook beginnen, al lovende eindigen; gaat de Psalmen slechts na, en gij zult dit gedurig bespeuren.

d. Dewijl elk gelovige zijn gebrek zal zien, laat ook elk naar verootmoediging daarover staan, en zich tot dit leven opwekken.

c. Het leven door geloof, in het algemeen aangemerkt, zal ook bestaan in een rusten van de ziel geheel en al op de Heere, de God van het Verbond. Dit is dat vertrouwen op de Heere; waarvan wij dikwijls in de heilige bladen lezen; dat zichzelf en zijn weg wentelen op de Heere; dat verlaten van zichzelf op de God van het Verbond. Wij zullen het niet verklaren omdat wij dit hebben opgetekend in het "A B C van het Geloof"; ziet het onder betrouwen en verlaten. Alleenlijk zeggen wij, dat de ziel, door geloof levende, en in dat leven op God rustende, drie voorname gronden heeft waarop zij rust:

1. Zij rust in Gods waarheid en in zijn beIoften. Geen andere grond is er, waarop de ziel haar verwachting zou kunnen bouwen: het is alleen het Woord van die God, die niet liegen kan, en die tussenbeide gekomen is met een eed, opdat de erfgenamen overvloediger troost zouden kunnen hebben; want de zaken, die beloofd worden, zijn zo groot; de weg, waarin zij geschonken worden, zo duister voor het oog; de aanvallen op de ziel zo menigvuldig; de verandering van de gestalte zo schielijk: indien de ziel zich niet boven die alle verheffen kan en op Gods waarheid rusten, wetende, dat haar ontrouw de getrouwheid van God niet teniet zal doen, het onmogelijk was door geloof te leven.

2. De ziel, door geloof levende en op God rustende, rust ook in en op zijn macht, welke een almacht is; en niets minder dan dit zal de ziel ondersteunen: want dikwijls moet het licht uit de duisternis voortkomen, het kromme recht gemaakt worden, bergen verzet en dalen verhoogd, de geestelijke boosheden bestreden en overwonnen worden. Abraham geloofde, dat God machtig was.

3. De ziel moet ook rusten in de onveranderlijkheid van God, als zij op Hem rust: want zij verandert gedurig; en is haar geloof op haar gesteldheid gegrond, dan is, wanneer die weg is, ook de grond van vrijmoedigheid weg. Daarom is het, dat zij veel, ofschoon niet stellig, evenwel in de praktijk denken, dat God hen meer of minder lief heeft, naardat de gestalten zijn; hetgeen wel waar is ten opzichte van de uitlating van Gods liefde, maar niet met opzicht op de liefde zelf. Wij zullen hier bijvoegen:

a. Dat de ziel tot deze rust in God niet komt, dan na doorgaans vele onbenulligheden: waarin zij bevindelijk geleerd wordt, dat niets dan God in Christus, zoals Hij Zich in het Verbond ontdekt, de grond en het fondament van haar rust kan zijn. Wij zijn doorgaans genegen, om het in onszelf en in de schepselen en middelen te zoeken; en ofschoon zij ons alle toeriepen: Het is bij mij niet, nochtans willen en kunnen wij niet geloven, dat het zo is, totdat de Heere door vele herhaalde bevindingen ons doet zien, dat alles, wat geen God is, slechts een ledige bak is, waarin geen grond van rust is, noch enige druppel van troost voor onze amechtige zielen.

b. De ziel komt niet, om op God in Christus te rusten, en alles op de Heere zo te verlaten, dan door de voorkomingen Gods met zulk een glansrijk licht, waardoor zijn heerlijke algenoegzaamheid zo ontdekt wordt aan de ziel, dat alles als een niet is, verdwijnt en uit het oog geraakt, en dat de ziel alles voor zich in de Verbonds-God zelf ziet; gelijk een mens, als hij zijn oog op de zon niet vestigt, zo kan hij zich vermaken in dingen, die al hun heerlijkheid voor het gezicht van de zonnestralen hebben; maar als hij zijn aangezicht naar de zon zelf wendt, dan verdwijnt alles uit zijn gezicht, dat rondom hem is; zo is het ook hier. En dit dient men wel in acht te nemen, opdat de ziel op deze wijze er toe komt; want de bevinding leert hoe een ziel door overreding en enig geestelijk licht de zaligheid van deze staat kan zien, en dat zij dan, door er in eigen werking te willen indringen, in plaats van zich door Gods eigen licht te laten bestralen, hoe langer hoe meer er van afraakt en nooit kan komen, waar zij ziet, dat het zo goed voor haar zijn zou; en dit maakt, dat zij in moedeloosheid leeft, nooit met die volle voldoening op en in de Heere zelf haar rust kunnende vinden.

c. Eindelijk is de uiterste zorg nodig, dat wij door onze aangeboren zondige rusteloosheid niet uit deze rust geraken, of iets doen, waardoor dit licht verdonkerd zou worden, en een gordijn voor onze ogen komen, waardoor de instralingen van God belet worden, die ten uiterste noodzakelijk zijn, om in deze zalige rust te blijven, in onze ziel; want de bevinding heeft geleerd, dat menige ziel, die hierin stond, door zonde en nalatigheid in de beoefening van de plichten van de Evangelische godzaligheid, er zo uitgeraakt is, dat zij er nooit weerom zo heeft kunnen inkomen, en derhalve in bittere droefheid naar het schijnt, ten grave zal nederdalen. Ziet toe, dat gij dan voorzichtig wandelt, broeders en zusters in de Heere!

d. Het leven door geloof in het algemeen aangemerkt zal ook bestaan in een aanmerking van zich, zoals men in Christus is, en wat men in Christus is. Ik zeg niet, dat de ziel zich nooit moet beschouwen, zoals zij in zichzelf is, dat zij verre! De heiligen hebben het gedaan: Mij, de grootste der zondaren, en de minste van al de heiligen, is deze genade geschied. Dit is zeer nodig in vele opzichten: deels, om de genade altijd op een hoge prijs te stellen; anderdeels, om stof van belijdenis in alle onze gebeden te hebben, om met recht te kunnen zeggen, dat zij meer in het getal zijn, dan de haren van ons hoofd, en te erkennen, dat, wilde God in het gericht treden, wij niet antwoorden kunnen op één uit vele duizenden vragen;

Ten derde, om zich vrijwillig te kunnen veroordelen en met de strop om de hals te komen;

Ten vierde, om voor verheffing van het hart bewaard te worden, waartoe wij zo grotelijks genegen zijn, ofschoon met geleend goed;

En eindelijk, om elk voortreffelijker dan zichzelf te achten. Ondertussen, om met moedeloosheid niet te zeer overstelpt te worden, moet de gelovige al dikwijls zijn hoofd opheffen, en zijn ogen vestigen op hetgeen hij in Christus is; en dan zal hij, die zich in de beschouwing van zijn ellende, met vuile klederen zag staan, zich bekleed zien met wisselklederen, met de volmaakte gerechtigheid van de Borg; dan zal hij, die zich in zijn gebrekkigheid en onvolmaaktheid zag, in de beschouwing van zijn ellende, zich in Christus, als zijn Hoofd, volmaakt zien; dan zal hij, die zijn gebeden zo verfoeide, vanwege de gebrekkigheid en harteloosheid van deze, zien, hoe Christus elke zucht zo aangenaam maakt met de wierook van zijn verdiensten, dat zuchten voor roepen wordt aangenomen, en dat zijn ogen Jezus geweld aandoen, en zijn rommelende ingewanden gaande maken; men kan er andere zaken zelf bijvoegen, om zich in deze heilige geloofsbeschouwingen te verlustigen. Hierin nu, mijn geliefden! is veel van het leven door geloof opgesloten; wanneer gij het slechts op een heilige wijze doet, zal uw hart uitgebreid verheugd worden in al de plichten van de dankbaarheid, om die met opgewekte harten te oefenen.

e. Het leven door geloof, in het algemeen aangemerkt zal bestaan in een gelovige beantwoording van alles, dat tegen de ziel ingebracht wordt, met Christus Jezus. Het leven van het geloof, gelijk wij aangemerkt hebben, is niet zonder strijd, vele aanvallen en gestreng opeisen van schuld; veel gelovigen, die de geloofsweg niet geleerd hebben, worden, als zij in zulke wegen gebracht worden, òf verschrikt door gezicht van schuld of vijanden, òf moedeloos door gezicht van hun gebrek en onmacht òf arbeiden zich dood, om de mislukkingen, die zij zien, te verbeteren; en verzuimen dus de oefening van hetgeen hun rust zou aanbrengen; maar die door geloof leven, en die God zelf in de weg gezet heeft, deze roepen op een heilige, eerbiedige en ootmoedige wijze uit: Ik ben niet aansprakelijk in het gericht; is er iets te eisen, gij moet mijn man Christus, aan wie ik ondertrouwd ben, aanspreken. Hierop wendt de ziel zich naar Jezus door geloofsdaden, die ik niet noemen zal, maar aan uw heilige overdenking overlaten; en zij roept al klagende uit: 0 mijn lieve Jezus! ik word nu aangesproken en zeer krachtig bedreigd; O Jezus! heugt het u niet, hoe Gij mijn hart innaamt, en mijn toestemming verkreeg, om met U een huwelijksverbond aan te gaan, en mij aan U, als uw ondertrouwde, ten eigendom over te geven? Gij wilt het niet, gij kunt het niet ontkennen; hier is uw staf en zegelring, die Gij mij gaaft, is het niet uwe? 0 ja! zo het dan het uwe is: weet Gij niet, dat de voorwaarde was, dat ik niets doen kon, en dat Gij tot mij zeide: wees goedsmoeds, hebt gij niets, Ik heb alles! kunt gij niet, Ik zal het voor u voleinden! Nu kom ik dan, zegt de ziel, en bid, dat Gij die genadige goedheid gelieve te hebben, om uw woord te gedenken en tot mijn hulp op te staan! De ziel, zich enigermate door zijn geloofsdaden in Christus versterkt hebbende, geeft alles tot antwoord, en zegt, door het geloof, voor zich in het bijzonder, die zegepralende woorden van Paulus, uit 1 Cor.15:55-57: Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uw overwinning? De prikkel nu des doods is de zonde; en de kracht der zonde is de wet; maar Gode zij dank, die mij de overwinning geeft door Jezus Christus.

f. Het leven des geloofs is een leven, dat niet bemoedigt of niet mismoedig is voor het tegenwoordige; want de ziel ziet met Mozes op de Onzienlijke, en kan zich verheugen, ofschoon er geen runderen op stal zijn, verkwikkende zich met het toekomende, waardoor het over alle zwarigheden heen wordt geholpen.

g. Eindelijk, om van andere zaken, die in de bijzondere verhandeling van dit leven zullen voorkomen, niet te spreken, bestaat het uit een gedurig vasthouden aan, en gebruik maken van de Christus, in Hem wandelende, gelijk zij Hem aangenomen hebben.

d. Wat het vierde betreft, hoe de gelovigen door het geloof in deze en gene opzichten leven, zullen wij u in enige leerredenen nader ontvouwen, zo God wil en wij leven.

B. Toepassing.

A. Gij hebt nu gezien, mijn geliefden! hoe iemand sterft en leeft, en dat niet door zichzelf, maar door Christus, die in zijn hart het geloof werkt, waardoor hij leeft.

B. Er was uit het gezegde veel tot ons gebruik over te brengen; maar alles duidelijk en practikaal gezegd hebbende, zeggen wij alleen:

A. Onbekeerden! gaat toch met opzicht en aandacht alles na, opdat gij overtuigd moogt worden van uw doodsstaat van nature, en van de noodzakelijkheid van het geestelijke leven; elk stuk, dat wij verhandeld hebben, wijst het een en ander duidelijk aan; God zelf bepale u er bij!

B. Gelovigen! Gij hebt het een en ander in de beginselen, en er zijn vele aanwijzingen gegeven, om u in de werkzaamheid te onderrichten; wij willen het u aanbevolen laten, en bidden, dat God al het welbehagen van zijn wil in ons wil werken, en het werk van het geloof met kracht! A m e n.