HET LEVEN DOOR GELOOF, tot dagelijkse rechtvaardiging.

UIT ROM. 10:10.

Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid.

1. INLEIDING.

Gelijk onder de wet reiniging op de minste besmetting nodig was, voordat men enige godsdienstige plicht kon oefenen, alzo, mijn geliefden, is het onder het N. Testament volstrekt nodig, dat een ieder, voor en aleer hij tot God gaat, zijn geweten van dode werken reinigt in het bloed van Jezus Christus, dat van alle zonden reinigt: en dat is het, hetgeen wij nu uw christelijke aandacht zullen voorstellen, hoe men door het geloof leeft tot dagelijkse rechtvaardiging.

De Apostel in vs.9 getoond hebbende, dat zij, die met de mond belijden en met het hart geloven, zalig zullen worden, bewijst dat in onze tekstwoorden, daar men met het hart gelooft ter rechtvaardiging. In de woorden komen ons twee zaken voor, volgens ons bestek van verhandelen:

A. Het onderwerp van de werkzaamheid, die hier beschreven wordt, het hart.

B. De werkzaamheid zelf, dat men hiermee gelooft ter rechtvaardiging.

II. Het Lichaam der Predikatie.

A. Verklaring van de woorden, en wel:

A. Van het eerste deel, alwaar de Apostel spreekt van het hart. Wie met aandacht Gods Woord nagaat, weet, dat wij veeltijds in een oneigenlijke zin door het hart de ziel moeten verstaan, en dat al deze vermogens nml. verstand, wil, oordeel en geweten, door het woord hart uitgedrukt worden. Dewiji wij ons over het 2e vers van de 45e Psalm breedvoerig daarover uitgelaten hebben, zullen wij ons daarin thans niet inlaten, zeggende maar alleen, dat wij hierdoor het hart als de gehele ziel verstaan; want, ofschoon de voorname zitplaats van het geloof in het verstand is, nochtans is het in al de vermogens van de ziel, zowel als in het verstand; en degene die op de benamingen van het geloof nauwkeurig acht geeft, zal bespeuren, dat die niet eens aan het verstand, en dan weer eens aan de wil ontleend zijn. Het is niet zonder nadruk, dat de Apostel hier zegt: met het hart, maar, om deels aan te wijzen het uitnemend onderscheid tussen de toestemming van een geschiedkundig en een zaligmakend geloof, daar het ene alleen plaats heeft met het verstand, en het andere met de gehele ziel; en deels, om ons te herinneren, dat het zaligmakend geloof altijd uit de grond van het hart moet voortspruiten, opdat wij alle onze zielswerkzaamheden hieraan zouden toetsen.

B. De Apostel van het hart, als de bron, waaruit de werkzaamheden moeten voortvloeien, gesproken hebbende, leert ons, dat wij daarmee geloven tot rechtvaardigheid: hetgeen het eerste is, waarvan wij met uw christelijke aandacht spreken zouden, door namelijk aan te tonen, hoe de ziel door het geloof tot rechtvaardiging leeft. Niemand zal van mij enige verklaring verwachten van de rechtvaardigmaking van de zondaar in Gods vierschaar door geloof, als de middeloorzaak, die Christus' gerechtigheid aangrijpt, en zichzelf toe-eigent, daar wij dat breedvoerig gedaan hebben, toen wij van het geloof spraken, uit Rom.5:1, als de genade, op welker oefening de in zichzelf goddeloze zondaar gerechtvaardigd wordt. Gij kunt ook niet verwachten, dat wij ons met enige verschillen over deze zaak zullen ophouden; de stof is zeer praktikaal, en het zou jammer zijn, onze harten met enige woordenstrijd op te houden; want al de geschillen onder de rechtzinnigen, omtrent een eerste of tweede, of dagelijkse rechtvaardigmaking, wel ingezien, bestaan meer in de woorden dan in de zaken. Alleen zeggen wij met één woord, dat wij de rechtvaardigheid kunnen aanmerken met opzicht tot de persoon, en dan zal het te kennen geven de vrijspraak over de persoon: òf met opzicht tot zijn daden, en dan zal het te kennen geven de dadelijke vrijspraak van het gerechtvaardigde onderwerp op zijn geloofsoefening, met betrekking tot die daden; en het is in dit opzicht, dat wij thans spreken zullen van het leven door geloof tot rechtvaardiging. En om dit in alle klaarheid te doen, zullen wij:

A. Deze en gene zaken met uw aandacht ter neer stellen, die uw gemoed zullen toestemmen, en die ons de weg tot de volgende verhandeling zullen banen:

a. Vooreerst, weet uw christelijke aandacht, dat er geen bloot mens is, sedert de val van onze eerste voorouders, die de geboden Gods kan onderhouden: maar men overtreedt die dagelijks, ja ogenblikkelijk, met gedachten, woorden en werken; dit leert ons ook Gods Woord overvloedig: Het gedichtsel der gedachten van 's mensen hart is ten allen dage alleenlijk boos: het hart is arglistig en bedrieglijk, meer dan enig ding; daar is niemand rechtvaardig, die niet zondigt; want de allerrechtvaardigste valt zevenmaal des daags; en wij worden vermaand onze broeder zeventigmaal zevenmaal te vergeven; zodat wij besluiten kunnen met Johannes' woorden : Indien iemand zegt, dat hij geen zonden heeft, die bedriegt zichzelf en de waarheid is niet in hem. Dit overredende te geloven, zou onze ziel vervullen met zeer verootmoedigende gedachten van onszelf, vanwege de onuitsprekelijke verdorvenheid van onze natuur, die ons steeds geneigd maakt tot alle kwaad. Voegt hierbij, dat wij onze groei en aanwas steeds hieraan moeten toetsen: want naarmate dat wij hierbij bepaald zijn met een diep hartsmeltend en zielverootmoedigend gezicht, zo groeien wij hoe langer hoe meer in de kennis van de grote God, van Jezus en van ons zelf. Maar is de ziel hierbij niet stil gehouden, om steeds uit deze grond met innige verfoeiing en walging aan zichzelf te werken, zo is het een onfeilbaar blijk, dat men geen Christen is, òf dat het leven op zijn best slechts zeer kwijnende is, en bijna aan het sterven. Het is duizend tegen één, of het niet dit is, dat alle mond- en praatchristenen ontbreekt, die steeds zo uit de hoogte spreken, en willen boven anderen erkend worden, ofschoon er geen kleinheid, eerbied en verootmoediging inwendig is, noch zich naar buiten vertoont.

b. Ten tweede, zonden, door Gods kinderen bedreven, waarover zij niet verootmoedigd zijn geworden en het bloed van Jezus Christus niet hebben aangenomen, om in het bijzonder de vrijspraak in hun ziel en de reiniging van hun geweten van die schuld gewaar te worden, maken de ziel, zolang zij onder die schuld ligt, onbekwaam, om gemeenschap met God te oefenen en de plicht van heiligmaking te betrachten; want gelijk de schaduw het lichaam volgt, zo volgt sterven en kwijning van de ziel op het bedrijf van de zonde, Rom.6:23; en elk, die op zichzelf let, zal bevinden, dat zonde zijn licht verduistert en zijn krachten verandert in zomerdroogte; welke wangestalte zolang blijven zal op de ziel, totdat zij vernederd wordt; en het bloed van Jezus Christus wederom, niet alleen met zuchting daarnaar, maar met dadelijke toeëigening daarvoor gebruikt. Iemand zal nu mogelijk deze en gene vragen voorstellen, omtrent dit stuk, waaraan elk opmerkende zoveel gelegen is:

a. De eerste vraag zal mogelijk deze zijn: is dat zo, dat de ziel, zo lang er enige zonde is, waaromtrent zij geen dadelijke en bijzondere vernedering en geloofswerkzaamheid gehad heeft, daardoor onbekwaam gemaakt wordt, om gemeenschap met God te oefenen en om de heiligmaking te betrachten: waaraan toch zal ik dat voor mij kunnen weten, om recht achter mijn zielsongestalte gebracht te worden? Op deze zo zeer nodige vraag zullen wij enige weinige zaken uit vele, die de bevinding leert, ten antwoord geven: Ei, let er toch op, opdat gij, indien gij geestelijk licht hebbende, zien moogt, waar gij staat en hoe de zaken tussen God en uw ziel staan.

a. Een gelovige kan dit weten uit het ver af zijn van zijn ziel van de Heere, hetwelk hij bespeuren zal in de oefening van de plichten, waartoe hij geroepen wordt; zodat, ofschoon hij de plicht oefent, hij nochtans moet uitroepen: 0! wat is er niet een scheiding tussen mij en de Heere, zulk een afstand: dat ik niets van God in mijn bidden, horen, lezen of overdenking bespeur. Hierover hebben de heiligen van alle tijden geklaagd: Waarom staat Gij van verre? Waarom verbergt Gij u? Ps.10:1; en een ziel moet, ofschoon zij anders God kent, uitroepen: Ach! het is, alsof ik een onbekende God aanriep. Dit wordt dan door schuld aan de zijde van de ziel veroorzaakt, dewijl God nabij diegenen is, die Hem vrezen.

b. Een gelovige kan dit weten uit het gebrek aan licht, dat hij bespeuren zal, als hij zich gaat zetten tot enige overdenking; als de ziel recht gesteld is, en er geen onverzoende zonde op haar ligt, dan is het oog eenvoudig en de ziel vol licht, zodat zij in Gods licht de zaken in haar eigen gedaante ziet, gelijk ze zijn; maar is er een openstaande schuld tussen God en zijn kind, dan komt daar een nevel als het ware in de ziel op; en een duisternis neemt al trapsgewijze hand over hand bij langdurigheid toe, zodat, ofschoon de mens in die tijd wel zeer veel in rechtvaardige bevatting kan toenemen, hij nochtans niets beschouwt, zoals het is in zijn eigen gedaante: maar alleen met en in zijn denkbeelden en bevatting, waardoor hij ziende niet ziet, maar blind en smakeloos is. Het is te denken, dat vele ware christenen in de grond hier ziek zijn, ofschoon zij naar buiten veel en ook rechtmatig van die dingen kunnen spreken.

c. Een gelovige kan dit bespeuren uit de onvrijmoedigheid die hij in dit geval gewaar zal worden, om op een gemeenzame wijze met de Heere Jezus te handelen; want als er geen schuld op het geweten ligt, dan handelt de ziel met Jezus als een bruid met haar bruidegom: Mijn liefste is mijne; en ik ben de Zijne; maar de zonde bedreven zijnde, en de ziel nog niet tot verootmoediging en dadelijke en bijzondere geloofsoefening gebracht zijnde, zo ontstaat vrees, kommer en schroom, en achterdochtige gedachten, en hoe de ziel de hand van het geloof uitsteekt, om Jezus aan te grijpen, zo kan zij Hem niet gewaar worden, maar haar hand keert ledig weer.

d. Een gelovige kan dit bespeuren, als hij nagaat het weinige inwendige en verkwikkelijk vermaak, dat hij vindt in het denken aan God; want is het geestelijk leven welgesteld en zijn er geen zonden op het hart, dan zal de ziel in de gestalte van David zijn: Hoe kostelijk zijn mij uw gedachten, 0 God! Hoe machtig veel is haar som, enz.; maar ligt er enige schuld op de ziel, dan zijn zij op zijn best slechts de gedachten als van een vriend, die wij vertoornd hebben, en zij geven dat inwendig geestelijk vermaak niet, daar er een kwaad in het schuldige geweten is.

e. Een gelovige kan dit weten, uit de wispelturigheid en speelziekheid van zijn gedachten; want als zijn ziel in een bevredigde staat is, dan is zijn hart gevestigd en bepaald omtrent de Heere, in alles wat hij doet; maar vervreemding, door zonde ontstaande, en de ziel het in de Heere niet kunnende vinden, dan jaagt hij duizend ijdelheden na; nu verzint hij dit, dan weer wat anders; hij gaat van de ene gebroken bak tot de andere, zich vermoeiende in het zoeken van enige verkwikking bij en in de ijdele schepselen, die hem alle met luider stem toeroepen: Het is bij mij niet!

f Een gelovige kan dit nagaan uit zijn zielsgesteldheid in en omtrent de oefening van zijn plicht. Ziet hij er tegen op, vindt hij geen liefde, om hem daartoe te trekken, is hij dor, oneerbiedig, ongevoelig, schielijk ten einde spoedende, niet uitziende naar de Heere enz. Het is een onfeilbaar teken, dat er enige zonde bij hem is, waarover hij niet verootmoedigd is, dewijl de ziel, die door Christus' bloed gereinigd is, zich verheft in de wegen van de Heere.

g. Een gelovige kan dit bespeuren uit de banden, waarmede hij zich gebonden zal vinden, en die hem beletten de opwekking die hij vindt, op te volgen; namelijk, een gelovige, schoon er deze en gene zonden zijn, waarover hij nog niet terdege verootmoedigd is, zal evenwel nu of dan bevinden, dat zijn schuld op zijn hart komt, en dat hij de onbetamelijkheid van zijn laag leven ziet; nu wordt zijn hart innerlijk bewerkt, zijn begeerten worden zeer krachtig, om in Gods licht en kracht te wandelen; ondertussen bespeurt hij in zich, dat, als hij zijn kracht wil uitzetten, zijn hart er niet toe kan overgaan, hoe de begeerte daartoe zijn mag; ja, dat hij als gebonden blijft, hoe gaarne hij uit deze gevangenis wilde, en dus alles, wat hij vindt, is, niet een overzetten van zijn hart in dit licht en levendige werkzaamheid, die hij op het oog heeft en voor dit ogenblik ondervonden heeft, maar alleen een begeerte daarnaar; en de reden is gewisselijk, dat er enige zonde is, waarover hij niet verootmoedigd is.

h. Een gelovige kan dit weten uit de weinige kracht, die al zijn oefening heeft, om de zonde en begeerlijkheid te kruisigen en ten onder te brengen; want gelijk een zonde, waarover de ziel tot verzoening niet dadelijk werkzaam geweest is, de geestelijke krachten doet kwijnen, zo geeft ze sterkte aan de oude mens, waardoor deze begeerlijkheid volbracht wordt, in het eerste met meerder, maar in het vervolg met minder strijd; en dit komt ten stelligste voort uit een niet verootmoedigd zijn over deze en gene bedreven zonde; want beschouwt een ziel in de aanvang van haar weg, als haar geweten met het bloed van Christus gereinigd is, dan kan zij manmoedig als een held de voet op de nek van de allergeliefdste begeerlijkheden zetten, en ze vertrappen als slijk op de straten; maar een zonde tussenbeide gekomen, waarover de ziel niet verootmoedigd is, dan mag men roepen: Ontwaak Simson! oefen uw gewone kracht tegen de onbesnedenen, die u nu aanvallen: zij zal gewaar worden, dat het ondoenlijk is, totdat zijn haarlokken weer groeien, dat is, totdat zij verootmoedigd is geworden, en haar vrede met God gemaakt heeft, door het aangrijpen van Jezus Christus.

i. Eindelijk, om vele andere zaken uit mijn aantekeningen niet te noemen, maar stof voor uw eigen overdenking over te laten: een gelovige kan dit weten uit zijn vrucht- of onvruchtbaarheid onder de genademiddelen. Is zijn ziel in een bevredigende gestalte, er zal geen middel zijn, of hij zal het een of het ander daarin vinden, Micha 2:7: Doen mijn woorden geen goed bij degene, die recht wandelt? Maar er is een zonde, waarover hij niet verootmoedigd is, zo doen de beste middelen hem geen nuttigheid; de Heere blaast er in. Gelijk het een teken is, dat de mens niet wel gesteld is, als hij uit zijn voedsel geen kracht heeft, zo is het een onfeilbaar teken, dat de ziel onder schuld ligt, als het woord op haar geen vrucht heeft. Daarom zal men zien, dat deze en die zullen uitroepen: 0! hadden wij zulke middelen, zulke leraars, dan was er hoop; en die hebbende, wordt men onder hun allergeestelijkste bediening hoe langer hoe onvruchtbaarder; de reden hiervan is, omdat het hart onder een schuld ligt, en zolang dit het geval is, al kwam Paulus zelf met al de vertroostingen van het Evangelie, het zou tevergeefs zijn, totdat de ziel bepaald en stil gehouden werd bij haar kwaad; en de bevinding leert, dat voor een ziel, die onvruchtbaar onder geestelijke middelen geweest is, en door bestel van de goddelijke Voorzienigheid onder geesteloze middelen gebracht wordt, en hier in haar schuld geleid, elk van die, hoe ongezien het zijn mocht, ten zegen verstrekt.

b. Tweede vraag. Iemand zal nu mogelijk zeggen: Is dat zo, gelijk ik moet toestemmen, hoe zal ik die bijzondere schuld kennen, waardoor ik onbekwaam ben geworden tot gemeenschapsoefening met God en de betrachting van heiligmaking? Want ik heb reeds lang geoordeeld, dat er iets moest liggen, maar ik weet niet hoe ik er achter moet komen. Tot antwoord hierop zullen wij thans alleen de volgende zaken melden:

a. Vooreerst, dat is zo, de geheiligde natuur kan uit al het gezegde weten, dat het niet is gelijk het behoorde, gelijk zij het ondervonden heeft, en gelijk zij het zeer ernstig begeert te zijn; maar de eigenlijke oorzaak kan lang verborgen zijn voor haar: deels, omdat de schuld lang gelegen heeft; want somtijds kan het in de eerste tijd komen, zodat de eerste liefde grotelijks uitgeblust wordt, en de gelovige naderhand er nooit toe komt; of deels, dat, als die schuld enigszins onder het oog gebracht wordt, er alsdan enige zaken door redenering, of aan haar gelijk, of van de weg van genade in de ziel ontstaan, waardoor die gedachte van die bijzondere schuld verschoven wordt, zodat zij er niet bepaaldelijk bij staande gehouden, en dus niet tot herstel gebracht wordt.

b. Ten tweede, het kan ook wel gebeuren, dat een gelovige, door de een of andere voorzienigheid, of door het een of ander middel, redelijk ingeleid wordt in de verdorvenheid van zijn hart en de geesteloosheid van zijn leven, zodat hij enigermate daarover vernederd wordt, en een walging aan zichzelf vindt over zijn volstrekte dood- en doemwaardigheid in het algemeen; ja, dat hij is voor de Heere staande met de strop om de hals, en evenwel niet hersteld wordt, dewijl hij niet bepaaldelijk bij zijn bijzondere schuld staat, maar meer bij zijn algemene; want de verzwakking van het genadeleven is niet alleen om algemene, maar om deze en die bijzondere schulden; en daarom zullen wij bespeuren, dat de heiligen, eer zij hersteld worden, hierbij gebracht worden; het is gemakkelijker, met zijn schuld in het algemeen te werken, dan met zijn bijzondere schuld, waarin dikwijls zoveel gezien wordt, dat men er niet aan wil.

c. Ten derde, evenwel, ofschoon ik elks bijzondere schuld niet weten kan, zal ik ulieden zeggen, hoe elk het voor zich in het bijzonder zal kunnen weten: namelijk, elk moet maar nauwkeurig acht geven op zijn hart, als hij buitengewoon benauwd en beklemd is in zijn ziel, of als de Heere hem in enige proefwegen brengt, hem kastijdende en in tegenheid met hem wandelende, dan zal hij kunnen bespeuren, als hij op zijn ziel nauwkeurig acht geeft, dat zijn geweten hem met veel duidelijkheid het een of het ander, als de oorzaak van dit alles zal voorstellen, met een verwijt en een beschuldiging daarover. Dit nu, hetzij een zonde van bedrijf of nalatigheid, heeft men voor zijn bijzondere schuld te houden, en daarbij te staan, totdat de ziel in het bijzonder daarover verbrijzeld en verootmoedigd wordt, en tot bijzondere geloofsgebruikmaking van het bloed van de Zoon van God komt. Wil men dus niet handelen, dan zal de ziel krank en kwijnende blijven, en ofschoon enige verademingen mogen komen, zal men echter niet hersteld, maar hoe langer hoe magerder worden: hetgeen men nu en dan ziet, zal in het vergeetboek geraken, en men zal, ofschoon de grond goed mag zijn, meer een gedaante dan de kracht van godzaligheid vertonen.

c. Maar, om met uw christelijke aandacht voort te gaan : het derde, dat wij stellen, is, dat God zulk een heilig God is, dat Hij met de ziel, onder onbetreurde schuld liggende, geen gemeenschap kan noch zal oefenen. Dit wordt ons met zovele duidelijke woorden geleerd, en het werd door al de reinigingen onder het 0. T. genoegzaam afgebeeld, terwijl de handelingen van God met zijn kinderen, die zij bevindelijk kennen, dit ten overvloede bevestigen; want om deze reden is het, dat God hen alleen laat staan; dat Hij hun in deze gevallen zijn raad en zijn bestiering weigert; dat Hij, ofschoon zij gebogen zijn, hunne zaak zich als niet aantrekt; dat Hij de vijanden niet beteugelt en weerhoudt; dat zij geen troost gewaar worden; dat benauwdheden zich dermate verheffen, dat zij krom gaan; dat niets, hetgeen zij bij de hand vatten, gelukken zal; dat, gelijk de ene baar op de andere volgt, zo ook de ene kastijding op de andere komt, totdat al de baren en golven over hen heen gaan; dat hun weg met doornen omtuind wordt; dat hun tong aan hun verhemelte kleeft; dat zij alleen als een afgezonderde vrouw zitten; dat, als God enige toenadering geeft, het slechts een flikkering is, als een vreemdeling die maar inkeert, niet om te vertoeven; en de reden is, omdat er een twistzaak is, een ban op de ziel, een schuld, waarover zij tot op deze dag niet recht mee gewerkt hebben. Alle deze dingen heb ik met zo veel woorden maar voorgesteld; overpeins het, en ziet, hoe het met uw ziel is.

d. Het vierde is een besluit door een gevolgtrekking uit het voorgaande, en dat is dit, dat het uit al het gezegde overvloedig blijkt, hoe noodzakelijk het is door geloof te leven tot rechtvaardigheid; de heiligen hebben het in het oog gehad, Christus leert ons er om bidden, en niemand zal zonder dat voorspoedig zijn.

B. Nu gaan wij over tot het tweede, namelijk, om uw christelijke aandacht in enige zaken te vertonen, hoe de gelovige tot rechtvaardigheid door geloof leeft:

a. Het geloof stelt hem dadelijk bij zijn schuld en overtreding tegen de Heere, waardoor hij de zonde niet alleen in woorden en door redenering beschouwt, maar in haar eigen monsterachtige en godonterende aard, en in de onvermijdelijke nare gevolgen van deze voor de ziel, die de zonde doet, Rom. 2:9; 6:23; en in dit gezicht wordt het mom-aangezicht van de zonde afgetrokken, de bedriegerij van de satan in zijn verlokking en verleiding gezien; gelijk de ziel haar eigen onbegrijpelijke dwaasheid begint te bespeuren, om zich bloot te stellen aan zulk een onbeschrijfelijk gevaar, voor een kortstondige en dikwijls slechts ingebeelde vermaking; Jes.59:12, zegt de Kerk: Onze ongerechtigheden kennen wij, en Jer. 3:13: Alleen ken uw ongerechtigheid, dat gij tegen de Heere gezondigd hebt.

b. Ten tweede, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, houdt de ziel bepaald staande bij dat gezicht van schuld, dat de ziel heeft, zodat zij daarbij stil gehouden wordt, in die mate dat het blijft in het gezicht der ogen, en in de maling en de zin van de gedachten; want een huichelaar en tijdgelovige bestaat doorgaans zo, dat hij is gelijk een mens, die slechts voor een ogenblik zijn gedaante als in een spiegel ziet, en hij is het terstond vergeten: namelijk, hij ziet enigermate en met enig licht, nu of dan zijn schuld; het gezicht is hem niet aangenaam, het begint hem zo ras te vervelen, hij gaat naar zijn kamer, hij belijdt zijn zonde, en hij werkt, door de kennis van de Borg, die hij heeft (ofschoon hij nog niet een recht voorwerp voor Hem is), met Jezus; en dus verdwijnt het gezicht van zijn schuld uit zijn oog; en hij is tevreden en blij. Hier komt het vandaan, dat men de gehele dag aan zijn begeerlijkheden kan toegeven, zijn hartstochten de losse toom kan geven, met duizenderlei zaken zich bezoedelen; men ziet er iets van des avonds, men gaat een half kwartier of een kwartier alleen, en dat gedaan zijnde, kan men zijn mond afvegen, en zijn ziel wijs maken, dat alles wel is. Maar een waar gelovige wordt er bij bepaald gehouden: Mijn overtredingen zijn steeds voor mij, ja hij is er op uit, om er bij te staan, en bevreesd dat hij ze niet diep genoeg inziet; en geen wonder, dewijl dit ten allen tijde ten uiterste noodzakelijk is, om de ziel tot de gewaarwording van de rechte droefheid en aandoening te brengen, en haar een recht voorwerp voor vrije genade te maken.

c. Ten derde, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, bepaalt niet alleen de ziel bij haar schuld in het algemeen, maar bij deze en die bijzondere schulden in het bijzonder, zodat zo iemand die bijzonder beschouwt en gewaar wordt, dat zij met nadruk op zijn hart liggen, dat zijn geweten ook in het bijzonder daardoor gekwetst is, en dat die in het bijzonder zijn vrijmoedigheid belemmeren, en enige duisternis en scheiding veroorzaken tussen hem en de Heere; want dat is toch de aard van het geloof, dat het nooit in algemene termen blijft, maar gedurig komt tot bijzonderheden; ziet dit in David, in de 51e Psalm, en leert, dat, ofschoon iemand uren mocht doorbrengen in de algemene beschouwing van zijn ellende, en ofschoon ook niet zonder aandoening, hij evenwel daar niet is, waar het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, iemand brengt, totdat hij ook bij bijzonderheden, zo die voor die tijd zijn, gebracht wordt.

d. Ten vierde, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, maakt, dat de ziel op het allerinnigste gevoelig wordt; hetgeen de zodanige ziet; het raakt zijn hart, waaruit die verontwaardiging en verfoeiing van zichzelf ontstaat, die beschaamdheid en schaamroodheid, dat wenen, treuren en kermen van de ziel tot de Heere in het verborgene: Mijn hart drupt weg van treurigheid, Ps.119:28; Ik heb Efraïm zich horen beklagen, dat is, met innige, gevoelige smart zijn toestand bewenende. Hier wordt de ziel verbrijzeld en diep voor de Heere verootmoedigd; als een worm kruipt zij voor de voetbank van zijn voeten, met de allerinnigste begeerte: 0, dat God naar een dode hond wilde omzien.

e. Ten vijfde, het geloof, tot rechtvaardigheid werkende, geeft de ziel dadelijk en waarlijk op een doorgrondelijke, innerlijke en geestelijke wijze de bitterheid van die zonde te proeven en te smaken, waarover dezulken Christus bloed begeren, Jer.2:19: Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen: weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere, uw God, verlaat. Er zijn twee dingen die inzonderheid deze bitterheid bitter maken. Vooreerst, het zien van de schuld, als begaan tegen zulk een goedertieren, weldoend en barmhartig God: waardoor de ziel zichzelf wel eens aanspreekt: Is dit uw weldadigheid aan uw Weldoener, die zijn oog op u liet vallen in uw ellende, u toeroepende: Leef, ja leef; die u op uw wederkeren zo menigmaal gunstig aangenomen heeft, die u nooit Zijn hulp weigerde, die u met zijn weldadigheid tot op dit ogenblik toe achtervolgd heeft: vergeldt gij alles zo? Dit en andere zaken meer, maakt de ziel bitter bedroefd, vooral als de H.Geest dit of dat woord met nadruk op het hart brengt, als bijvoorbeeld Jer.2:31: 0 geslacht, aanmerkt gijlieden toch het woord van de Heere! Ben Ik Israël tot een woestijn geweest, of een land van de uiterste donkerheid? Waarom zegt dan mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen? of: Gij hebt Mij, de springader van het levende water, verlaten, en uzelf gebroken bakken uitgehouwen. Welk een bittere smart dit veroorzaakt, weten diegenen het beste, die er ondervinding van hebben. Het tweede, dat deze bitterheid veroorzaakt, is het levendig gezicht van haar gemis voor het tegenwoordige, vergeleken bij hetgeen zij pleegde te genieten; dan herinnert zich de ziel eens, hoe zij de weergaloze schoonheid van Christus pleegde te zien, onder zijn schaduw te zitten, zijn liefelijke omhelzing te ondervinden, door Hem als de toegang tot de troon der genade te hebben; maar dat zij nu eenzaam, in duisternis, ongetroost moet neerzitten. Welk een gejammer en innige bitterheid dit veroorzaakt, is niet goed uit te spreken, en wij geloven, dat alle tijdgelovigen dit missen en altoos in een verborgen vereniging leven met deze of gene verdorvenheid; want de bitterheid van de zonde als zonde te proeven, maakt dat de ziel van zonde als zonde afgescheiden wordt; en ofschoon de tijdgelovigen een bitterheid over de zonde hebben, het is slechts om de smart, die zij gevoelen door een ontwaakt geweten, of om de straf, die er op volgen zal: nooit de bitterheid van de zonde als zonde.

f. Ten zesde, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, ontsteekt in de ziel een allergrootste, algemene en volkomen haat tegen alle zonde, tegen de meest geliefde boezemlust zowel als tegen andere zonden; zodat de ziel, en dit zal de proef op de som zijn, die in haar gebeden en belijdenis, als in de tegenwoordigheid van de Kenner van de harten kan voorstellen, met de meest innige en oprechte begeerte, dat die mag gedood worden, en met innige en ongeveinsde betuiging, dat het haar tot groter vermaak zou strekken, dat die verborgen hartzonden gedood werden, dan dat haar een gehele wereld gegeven werd. De haat in dit opzicht kan men nagaan, als wij letten op de oorzaken en uitwerkingen daarvan in het algemeen: namelijk, de haat wordt gemeenlijk veroorzaakt door iets, dat ons als tegenstrijdig met onze natuur voorkomt, of door groot ongelijk dat ons of onze beste vriend wordt aangedaan; en de uitwerkingen zijn doorgaans een ontroering, als wij op zulk een zaak of aan zodanige persoon denken; een walging, een afkeer en zorgvuldig mijden van alle gelegenheden, dat wij in geen enkel kontakt daarmee komen. Eveneens zet dit aan tot een haat tegen de zonde, waarover de ziel werkzaam is tot rechtvaardiging. Men beschouwt de zonde als iets, dat hun niet past, dat met hun geheiligde natuur niet overeenkomt, dat het de doorn was, waarmee Christus gekroond werd: als de moordenaars van hun Borg; en dat maakt, dat hun ziel door het gezicht daarvan diep ontroerd wordt, dat zij er een verfoeiing van hebben, en bang zijn voor de gelegenheden daartoe, dewijl zij de zonde haten als de hel; en dit is hetgeen de Psalmist had: Indien ik naar de ongerechtigheid had omgezien; en hetgeen, waartoe de liefhebbers van de Heere worden opgewekt, om het kwade te haten.

g. Ten zevende, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, stelt de ziel in staat, om de zonde niet alleen in het algemeen, maar haar bijzondere schuld gul, ruim en openhartig voor de Heere te belijden, zonder iets te willen verbergen of te verkleinen; en het is geen wonder; de ziel vindt er het grootste genoegen in als het hart van schaamte smelt en als haar zonden zouden vergroot worden, zo die onder alle omstandigheden al vergroot konden worden; dewijl het tegendeel gevonden wordt bij de tijdgelovigen, waar de belijdenis afgeperst wordt, maar niet vrijwillig is, dewijl er een vreze bij is, gelijk bij een kwade koopman, om in zijn schuldenboek in te zien. Maar als het uit of door geloof is, dan is de ziel gereed; en daarom zullen wij bemerken, dat dikwijls aan deze werkzaamheid de vergeving vastgemaakt wordt.

h. Ten achtste, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, brengt de ziel in de ootmoedige gestalte, dat zij bukt voor God, erkennende, dat al wat Hij aan haar doen wil, ten uiterste recht en billijk is; zodat zij Gods rechtvaardigheid billijkt in het kastijden van haar, en erkent dat zulks noodzakelijk is, opdat zij zien zou, dat de Heere haar niet gelijk is; en dit brengt dat gewillig veroordelen van zichzelf mee, terwijl het opmerkelijk is dat dit boven drijft onder de zwaarste bezoekingen, Klaagl. 1:18: De Heere is rechtvaardig want ik ben zijn mond wederspannig geweest.

i. Ten negende, het geloof werkende tot rechtvaardigheid, maakt dat de ziel, die onder lasten gebukt, vermoeid, belast en beladen is, tot innig bewenen van zichzelf, aan het kermen en roepen tot God uit de diepte van haar ellende komt, met onuitsprekelijke zuchting. Nu eens: Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, 0 Mensenhoeder! Dan eens: 0 Zone Davids! ontferm U mijner! Dan komt de ziel tot pleiten op de belofte, en van pleiten, door de verborgen kracht die daardoor in de ziel komt, tot worstelen in de zielswerkzaamheid met de Heere; want zij moet ontferming ondervinden en het woord van de vergiffenis horen.

j. Ten tiende, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid leidt de ziel in de genadeweg, die God de Vader uitgevonden heeft, die God de Zoon door zijn bloed geopend heeft, en die toegepast wordt door God de Heilige Geest; waardoor de ziel met nieuwe instraling de weg van ontkoming ziet uit loutere vrije ontferming, en in zich gewaar wordt een gestalte omtrent de drie Goddelijke Personen in hun betrekking tot dit werk; hetwelk wij thans niet zullen beschrijven.

k. Ten elfde, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, bepaalt de ziel in het bijzonder bij de Borg van het Verbond, en allerbijzonderst bij zijn lijden tot volkomen voldoening aan de Goddelijke rechtvaardigheid; in welk opzicht zij Hem dan met licht zien als het Lam Gods, dat geslacht is en in Wiens bloed er zulk een kracht is, dat het van alle zonden reinigt, ja de zonden der wereld wegneemt.

l. Ten twaalfde, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, laat zich nu uit omtrent de Christus in een hartelijk kiezen van Hem, in een erkennen van zijn algenoegzaamheid, en innige begeerten naar meerdere nabijheid, om in staat te zijn tot een wederzijdse onderhandeling met Hem.

m. Ten dertiende, het geloof, werkende tot rechtvaardigheid, zich enigszins gesterkt vindende door de zojuist gemelde werkzaamheid, en ziende op de aanbieding, en Christus meer nabij hebbende, komt tot een plechtige overdracht van al haar schuld aan Hem, de hand van het geloof op Hem leggende en uitroepend: Ik ben tienduizend talentponden schuldig; maar dewijl Gij van God de enige offerande tot verzoening geworden zijt, zo draag ik het aan U over, en ik grijp uw volmaakt zoenbloed aan tot bevrediging met God, tot mijn rechtvaardigheid.

n. Ten veertiende, hierop heft zich de ziel op tot rechtvaardigheid, werkende door geloof tot God, beschouwt Hem in zijn Zoon, op Wie zij haar schuld overgedragen heeft en voldaan; en komt tot Hem met de uiterste eerbied en ontvangt de vrijspraak uit zijne hand.

o. Eindelijk, ten vijftiende, keert dat geloof, dat op de gezegde wijze tot rechtvaardigheid werkt, in de ziel. Het vertoont aan het geweten de vrijspraak, ontvangen op het omhelzen en aangrijpen van Christus' bloed, waarop de ziel vrede gewaar wordt, verwijding, vertrouwen, sterkte en een werkzaamheid van al de vermogens te zamen, en van elk van deze in het bijzonder, overeenkomstig de weldaad die zij ontvangen heeft. Deze werkzaamheid kunnen wij, om niet te veel uit te weiden, niet beschrijven, maar zullen er een of andere aanmerking bijvoegen:

a. Moeten wij aanmerken, dat een ziel haar vrede met God kan onderhouden onder de algemeene zwakheden, door te zien op Jezus, zonder al deze dingen te moeten ondervinden, die meer ondervonden worden op en na struikeling.

b. Dienen wij te weten, dat als een ziel geen bijzondere schuld onder het oog komt, zij tot rechtvaardigheid dient te werken met verborgen afdwalingen.

c. Dat, om getroost te leven, de ziel op elke zonde, waarbij zij bepaald wordt, alzo dient te handelen.

B. Toepassing.

A. Ziedaar, mijn geliefden! zo klaar als het ons doenlijk geweest is, uw christelijke aandacht getoond het leven van het geloof, tot dagelijkse rechtvaardiging van de dagelijkse schuld, waarmee al onze daden besmet zijn.

B. Laat ons nu alles tot ons zelf nader overbrengen, opdat wij bij dit stuk nader bepaald mogen worden:

A. Onherboren mens! Wie gij ook zijt, sta enige ogenblikken stil bij deze waarheden, om uzelf in uw bedrijf en uw oefening enigszins van nabij te bezien. Ik hoop, dat niemand zo vermetel en volslagen blind onder ons zal zijn, om te zeggen of te denken, dat hij zijn hart en zijn handen zo gezuiverd heeft, dat hij geen zonden heeft, en zo ver gevorderd is, dat hij nergens in struikelt, dewijl wij allen in vele struikelen, en dat diegene, die zegt, dat hij geen zonde heeft, zich bedriegt, ja dat de waarheid niet in hem is. Is dit nu zo, dat wij elk onze zonden hebben, zo dienen wij te weten, dat zulks geen lichte zaak is; want God kan met deze geen gemeenschap oefenen: neen, Hij vertoornt Zich schrikkelijk daarover. Derhalve is mijn grote vraag, en ik verzoek u, dat gij die beantwoorden moogt: Hoe werkt gij met uw schuld?

a. Hebt gij een gezicht van de zonde in haar eigen gedaante en natuur, waardoor gij ziet, dat de zonde de hatelijkste en verdoemelijkste zaak is, die op de aardbodem is, de aarde makende tot een tweede hel, en de mensen tot lijfeigenen van de satan? Ziet gij, dat alles, wat de zonde belooft en geeft, maar op het laatst als zandsteentjes in de mond is, en gal en alsem van bitterheid, smart, beroering en knaging in de ziel veroorzaakt? Ziet gij de onbetamelijkheid van tegen zulk een hoge goede God, en zulk een heilige en goede wet te zondigen? Mijn geliefden! tast nu diep in uw hart, gaat dit na en beziet het, of gij zulk een gezicht hebt; en dat niet alleen van zeer grote en grove zonden, niet alleen de zonden van anderen, maar van uw eigen zonden, van de minste van deze, ja van uw boezemzonde, die uw hart allermeest streelt? Wat dunkt u er van? Hebt gij het? Zo gij het niet hebt, gij zult nooit met het hart kunnen geloven tot rechtvaardigheid, en ook nooit de zonde de dienst opzeggen.

b Zegt gij: ik heb er een gezicht van; dan vraag ik u: welk een gezicht is het? Wordt gij er bij bepaald en stil gehouden, zodat gij er niet tussen kunt? Wordt uw zonde daardoor steeds als voor uw ogen gesteld? Liggen ze daardoor als een last op uw schouders, en blijven ze als op uw hals gebonden? Wordt uw hart er door geraakt, zo dat gij in het verborgene gaat en eenzame plaatsen zoekt, om er bitterlijk over te wenen? Ziet gij dat, vrouw! van uw man? Ziet gij man! dat uw vrouw alleen gaat, om te kermen en te klagen? Ziet gij dat, ouders! van uw kinderen? Het kan verborgen blijven, doch maakt het u belijdende, om het voor de Heere neer te leggen, en te zeggen: Ik heb gezondigd, ik zal mijn Rechter te voet vallen en om genade bidden. Zo gij hieraan geen kennis hebt, mijne vrienden! uw geloof heeft nooit recht gewrocht, en gij hebt geen waar zaligmakend geloof.

c. Zegt gij, ja, in die zaken schijn ik ook kennis te hebben; dan was onze laatste vraag: wel, wat is het uiteindelijk, dat u vrede geeft in uw gemoed? Verslijt uw kommer vanzelf? Wordt uw schuld door uw eigen tranen afgewassen? Maakt gij het op door uw redenering? Het ziet er dan slecht uit! Maar kunt gij zeggen: 0 neen! ofschoon ik bid, zucht en treur, ze blijven als een zware last en pak op mijn ziel, en ik raak ze niet kwijt, totdat God met zijn eigen licht mij in de genadeweg inleidt, zijn Zoon, als dat Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt, in mijn ziel openbaart, en dat ik op Hem al mijn schuld overdraag, als op het enige slachtoffer voor de zonde; en dat ik opnieuw zijn Borgbloed aanneem, op mijn geweten toepasse en besprenge, en in dat bloed inga als de geopende fontein tegen de zonde en onreinheid? Dan kunt gij gerust zijn, mijn geliefden! Gij hebt nu kunnen zien, dat velen van u, ofschoon gij dagelijks zondigt, evenwel zo niet werken tot wegneming van de schuld; o! dat gij recht ontdekt mocht worden, en hier naar leren staan!

B. Kinderen van God! gij hebt bij het nagaan van de zaken, en ook van de kenmerken, kunnen zien, dat gij met het hart gelooft tot rechtvaardiging van uw dagelijkse zonden, en ook, hoe men te werken heeft; ik zal derhalve u geen andere zaken voorhouden, dewijl gij uzelf bewust zijt, dat in deze weg uw leven is; alleen zal ik enige gemoedsgevallen bijbrengen, bij wijze van vragen en antwoorden; let er toch op, of uw geval erin voorkomt:

a. Moet men dan juist in die orde altijd werken, en bij elk stuk zo blijven staan, totdat de bijzondere schuld weggenomen wordt? Dat zal verwarring en grote verslagenheid in de bevinding veroorzaken, dewijl God niet terstond de vergeving geeft, dewijl de ziel menigmaal, eer zij verootmoedigd wordt, lang moet sukkelen met een onboetvaardig hart; en dewijl er zo onnoemelijk vele zonden tussen het begaan van die bijzondere schuld en de vergeving begaan worden? Tot antwoord dient:

a. Dat wij juist niet zeggen, dat gij veel tijd daartoe nodig hebt; wij hebben, ordershalve, de zaken tot bijzondere hoofddelen gebracht, maar een ziel kan menigmaal bevinden, ja bevindt werkelijk menigmaal in een korte tijd al wat wij gezegd hebben. Jezus heeft Zich maar om te keren en op de ziel te zien, en al wat wij gesteld hebben, wordt terstond gevonden.

b. De orde, die wij gesteld hebben, moet altijd bevonden worden; want God leert ons geen andere weg in zijn Woord, dan door verootmoediging en met een verbroken geest tot Jezus' bloed te komen.

c. Het zal geen verwarring of verslagenheid teweegbrengen, dewijl gij moet aanmerken, dat, ofschoon vele zonden tussen beide komen, de onverzoende schuld, waarvan wij gesproken hebben, grotelijks de oorzaak van de andere is, en dat, als gij daarover verzoening vindt, dat dan ook de andere schuld uitgedelgd wordt.

b. Maar iemand zal zeggen: ik bespeur wel, dat ik thans duister en dodig ben, evenwel weet ik niet enige bijzondere schuld, waardoor dit zo is; en ik weet wel, dat de Heere Zich over de algemene zwakheden niet verbergt: wat zal ik dan doen? Tot antwoord dient:

a. Dat gij al vrij veel nauwkeurigheid moet hebben, eer gij dat zo ruim zoudt durven zeggen, dat er tussen de Heere en u niet anders dan de algemene zwakheid is; wij zijn zo blind en onopmerkende, dat er al vrij wat omgaat, hetgeen wij niet weten; overweegt het dan nog.

b. Het is waar, de Heere verbergt Zich niet om de algemene zwakheden van zijn volk, maar Hij gedenkt hun maaksel: ondertussen, als gij die algemene zwakheden niet betreurt, en dadelijk over de afzwerving van uw hart, over de laagheid, werkeloosheid en onopgewektheid verzoening gezocht, en Jezus opnieuw dadelijk aangenomen hebt, zo zullen die u tot een bijzondere schuld zijn, en de Heere zal Zich verbergen.

c. Dan is het uw plicht, met bidden en verootmoediging aan te houden, ofschoon gij niets bespeurt, totdat gij weer in de nabijheid van de Heere toegelaten wordt.

c. Moet men, zal een ander zeggen, zo gedurig dagelijks met Zijn schuld werken, gelijk gij het beschreven hebt, dan moet men gedurig hetzelfde maar doen; en evenwel, men moet ook andere plichten oefenen, Jezus tot heiligmaking, wijsheid en volkomen verlossing gebruiken, zowel als tot rechtvaardigmaking; en men moet bidden zonder ophouden. Tot antwoord dient:

a. Zolang als wij schuld hebben, moeten wij tot wegneming daarvan werken: hebt gij geen schuld, dan kunt gij ophouden, op deze wijze door geloof tot wegneming van schuld te leven; maar hebt gij schuld, en wordt dit verzuimd, gij zult u van achteren deerlijk beklagen.

b. Men moet het ene doen, maar het andere niet nalaten, dat is, Jezus in het een en ander opzicht gebruiken; maar gij moet weten, dat wij nooit recht tot heiligmaking werken kunnen, dan uit de dagelijkse rechtvaardiging; dat is, tussen de ene en de andere oefening zullen wij onze schuld hebben. Nu was het het beste, dat wij daar naar stonden, om er eerst over verootmoedigd te worden; en Jezus' bloed tot reiniging van het geweten te gebruiken; dat gedaan zijnde, kunnen wij met Christus tot heiligmaking werken, gelijk wij u de manier, hoe dit moet gebeuren, meer dan eens beschreven hebben. Ondertussen, als wij op de oefening van het geloof in deze letten, zullen wij vele gebrekkigheid zien; waarom het wederom nodig zal zijn, tot wegneming van de schuld van onze heilige dingen te werken, gelijk wij het beschreven hebben. En al moest men een en hetzelfde steeds doen, omdat gij het nooit zo terdege doet, of gij nog moet doen, wat schaadt u dat? Gij hebt het wél, als gij hier staat.

d. Een ander zal zeggen: ik zie mijn schuld wel, maar ik kan niet tot verootmoediging komen, noch tot geloofsoverdragen van mijn schuld op Jezus. Tot antwoord dient:

a. Mogelijk zoekt gij de verootmoediging niet recht langs de weg van het Evangelie; zoekt hier, en gij zult vinden: want dan zal de Heere het stenen hart wegnemen, en een vlezen hart geven.

b. Zijt niet moedeloos in het staan in de weg; hebt gij nu niets tot voldoening kunnen doen, mogelijk eer één uur ten einde is, zal het u gegeven worden.

e. Eindelijk, om er niet meer bij te voegen; iemand zal zeggen: daar zijn zonden, waarover ik verzoening gezocht en gevonden heb, maar evenwel ze komen naderhand te voorschijn; wat moet ik daarvan denken? Tot antwoord dient:

a. Er wedervaart u niets vreemds, de heiligen hebben het ook ondervonden, Ps.25:7; Job 13:26.

b. Dat is juist geen teken, dat ze niet vergeven zijn, maar de Heere wil u daardoor laag houden en voor uitspattende zonden bewaren.

Nu dan, kinderen van God! In dit opzicht door geloof te leven, zal u levendig houden, en u vrede van de ziel, als een maaltijd, steeds toebrengen. God zelf make u en mij daartoe bekwaam! Amen.