HET LEVEN DES GELOOFS, op de beloften.

UIT HEBR. 11:13.

Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.

1. INLEIDING.

David zegt: Indien uw wet niet al mijne vermaking was geweest, ik was in mijn druk al lang vergaan, Ps.119:92. Hij wil daarmee te kennen geven, dat in alle gevallen, waarin hij kwam, het Woord van de Heere hem opbeurde, en dat hij in dit Woord raad en besturing vond in al zijn wederwaardigheden, dewijl hij dat overdacht dag en nacht, en dat het hierdoor was, dat hij staande gebleven was.

Dat is het, hetgeen wij uw aandacht nu zullen tonen, hoe de gelovigen op de beloften leven, hetwelk ook maakt dat ze in hun druk niet vergaan, omdat ze daarin al hun vermaak hebben.

De apostel van het leven des geloofs, van verscheidene gelovigen vóór en na de zondvloed gesproken hebbende, wijst in onze woorden aan, hoe hun geloof werkzaam was, en wat uitwerking het in hun wandel had. Wij zullen:

A. De woorden zelf toelichten.

B. Enige leerringen er uit trekken.

II. Het Lichaam der Predikatie, waarin:

A. Eerste deel, waarin wij in het kort de woorden, die wij tot een grondslag van onze verhandeling van het leven door geloof op de beloften gelegd hebben, zullen toelichten. Hier hebben wij te letten:

A. Op de onderwerpen, van welke de apostel spreekt; deze allen, namelijk al de gelovigen, waarvan de apostel gesproken had, en wier geloofswerkzaamheid hij beschreven had; alleen Henoch uitgezonderd, met betrekking tot het sterven, dewijl hij de dood niet gezien heeft, vermits de Heere hem wegnam, nadat hij zo vele jaren zo getrouw met zijn God gewandeld had; en ofschoon de apostel van weinige gelovigen, van Abel tot Abraham, spreekt, is het nochtans wel te denken, dat er meer geweest zijn, en dan zal men deze allen daar ook onder moeten besluiten; of men kan aanmerken, dat de apostel in het 8e vers, gesproken hebbende van de roeping Abrahams, om uit zijn land te gaan, en te verkeren als vreemdeling in het land, dat de Heere hem en zijn zaad geven zou, dit dan betrekking heeft op Abraham en zijn zaad, totdat de Heere de belofte van Kanaän vervulde, en zijnde Kanaän een onderpand van de hemel, totdat zij in het volle bezit daarvan, als hun beloofd, inkwamen.

B. Van al deze gelovigen getuigt de apostel zeer vele zaken:

a. Hij zegt, dat zij allen in het geloof gestorven zijn: dat is, deze allen zijn in een vertrouwen op de goddelijke toezegging gestorven; de belofte van God hadden zij in hun leven aangenomen door geloof, er op geleefd in een vast vertrouwen, dat Hij, die het gezegd had, het ook doen zou; en op hun doodbed was hun hoop niet afgesneden, gelijk die van de huichelaars, maar zij betoonden ware oprechten te zijn, hopende zelfs in hun dood, en vertrouwende, dat van al de heerlijke woorden, die God gesproken had, geen één falen zou: maar dat ze alle op des Heeren bestemde tijd vervuld zouden worden, zodat zij in dit geloof heengingen met een gelatene zielsgestalte, met Jakob zeggende: Op Uw zaligheid wacht ik, o Heere! 0, mijn geliefden! Een nauw godzalig leven wordt veeltijds bekroond met een gelovig sterven, dewiji de Heere dezulken, die getrouwelijk voor Hem gewandeld hebben, doorgaans een gezicht van lmmanuëlsland, als van verre, geeft, eer zij door de Jordaan van de dood in Kanaän ingaan. Paulus, een teer christen, als het op sterven aankwam, stierf ook bemoedigd, met deze juichtaal: Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die zijn verschijning liefgehad hebben, 2 Tim.4:7,8; terwijl een slordig leven doorgaans van een akelig doodsbed vergezeld is: want God wapent dan het geweten, en doet hetzelve vrijuit spreken, zodat het behouden wordt als door vuur. Op grond hiervan hebben wij dikwijls bespeurd, dat dezen, die altijd of doorgaans zeer sterk na hun bekering in het geloof geweest zijn, in een donkere wolk heen gegaan zijn: en dat sukkelende gelovigen, die bijna nooit hun staat konden opmaken, die tegen de dood opzagen met zeer veel verschrikking, vol vrede en blijdschap in de geest heen gegaan zijn. Laat dan dit verzekerde gelovigen op hun hoede doen zijn, om toe te zien, dat zij voorzichtig handelen, en laat het een riem onder het hart van tobbers zijn: die steeds met tranen zaaien, zullen op het laatst met vreugde maaien.

b. Zij hadden de beloften niet verkregen; de belofte wordt hier gesteld voor de beloofde zaak: want zij hadden, gelijk uit het volgende blijkt, de beloften wel verkregen, en van verre gezien, en geloofd en omhelsd. Wat deze beloofde zaak nu was, die zij niet verkregen hadden: ik durf het land Kanaän niet uitsluiten; maar evenwel het voornaamste is de komst van Christus in het vlees, om als de Borg dadelijk aan Gods gerechtigheid in hun plaats te voldoen. Deze was hun beloofd, maar zij verkregen de vervulling niet, God om wijze redenen het uitstellende, totdat de volheid van de tijd daar zou zijn. Dit moest gelovigen, die de beloften van God hebben omtrent hun kinderen, dat ze veranderd zullen worden, leren, ofschoon zij in hun leven de vervulling niet zien, evenwel in het geloof te sterven, vertrouwende, dat God de beloofde zaak op zijn tijd geven zal. Ik heb gehoord van een vrome moeder, die zeer werkzaam was voor haar dochter; deze ontving vele toezeggingen van de Heere, met betrekking tot dat kind; maar zij stierf in het geloof, zonder de beloofde zaak te verkrijgen, aan de omstanders evenwel zeggende, dat zij op dat vader- en moederloze weesje zouden letten: want de Heere, zeide zij, heeft mij haar geschonken. En het is lang na haar dood bewaarheid geworden, gelijk velen en de dochter zelf dit zullen getuigen. 0 gelovigen! Vertrouwt in dit opzicht op de Heere, tot in eeuwigheid.

c. Maar zij zagen ze van verre, zij geloofden ze, en zij omhelsden ze. Hier wordt nu de oefening van hun geloof, omtrent de beloofde zaken zeer krachtig beschreven in drie opzichten. Verwacht niet, dat wij het breed zullen uithalen, dewijl het ons als in de hand zal vallen, in onze nadere verhandeling van het leven door geloof op de beloften.

a. Zij zagen de beloofde zaak in de beloften; trouwens, dat is de natuur van het geloof, dat het de dingen op een geestelijke wijze aan de ziel wezenlijk vertegenwoordigt, dezelve een zelfstandigheid aan de ziel gevende, gelijk uit het 1e vers blijkt. Het geloof laat de ziel niet in de ijdele denkbeelden hangen, maar geeft ze de zaken zelf te zien. Abraham, ofschoon hij lang voor Christus gestorven was, zag evenwel wezenlijk zijn dag met blijdschap, Joh.8:56. Laat dit een toetssteen zijn, om ons geloof daarvan tot de proef te brengen; vertegenwoordigt ons geloof de Christus en de beloofde zaken niet aan onze ziel, maar laat het ons blijven hangen in denkbeelden en in bevatting van de zaken alleen, dan is het niet het geloof van de uitverkorenen Gods, hetwelk de apostel in het 1e vers beschrijft. Zij zagen ze, maar het was van verre. Dit van verre zien van de beloofde zaak of zaken der belofte, kan in drie opzichten aangemerkt worden: Of, vooreerst met opzicht tot een plaats, die men verre van ons noemt, om derzelver afgelegenheid van de plaats, waarin wij ons bevinden: en als wij het land Kanaän aanmerken als de beloofde zaak, zoals dat de heilige aartsvaders een onderpand van de hemel was, dan zagen zij de belofte, of liever de zaak van de belofte van verre, dewijl Immanuels-land, de hemel daarboven, een verafgelegen land is; want, indien een kogel uit een kanon, volgens de berekening van de sterrenkundigen in zijn snelste loop dertig jaar werk had om de zon te bereiken, hoe veel meer om tot de vaste sterren te komen, die elk mogelijk een zon is voor de planeten die rondom haar als haar middelpunt in een gedurige beweging zijn: hoe vele miljoenen der miljoenen zijn dan nodig, om tot de derde hemel te komen, het paradijs Gods, dat Jeruzalem, dat daar boven is, hetwelk vrij is, en een stad niet met handen gemaakt, maar welker kunstenaar en bouwmeester God zelf is: waar zon, noch maan, noch sterren zijn, noch geween, noch gekrijt, dewijl God zelf hun licht en het Lam hun kaars is; en waar al de droefheid en zuchtingen eeuwig zullen wegvlieden, vermits God zelf alle tranen van de ogen afwist, en het Lam hen leidt tot de fonteinen van levende wateren, uit welke elke inwoner van dat verafgelegen land gedrenkt wordt met heerlijke blijdschap, vol van onuitsprekelijke onverzadigbare vreugde, tot in aller eeuwen eeuwigheid.

Of, ten tweede, dit verre zien, kunnen wij aanmerken met betrekking tot hun geestelijke onderscheiding van de beloofde zaken, namelijk, dat, terwijl die nog opgewonden lagen in de baarmoeder der belofte, zij maar een eng en klein begrip hadden van de zaken, die in de beloften opgewonden lagen, en dat is zeer klaar omtrent de oude gelovigen; want zij zagen die dingen maar van verre verduisterd door weinige beloften, die haar klaarheid moesten hebben door de nadere belofte van de heerlijke komst van de Messias. Abraham zag het tegemoet, doch in zijn tijd, omdat het licht toen nog maar aan het opgaan was, slechts in het duister gehuld van verre.

En in dit opzicht moeten zelfs de gelovigen van het N. T. in het geloof sterven, zonder veel beloofde zaken aangaande de val van de Antichrist, de heerlijke kerkstaat, de heerlijkheid van de hemel enz. te verkrijgen; maar zij zien ze van verre als in een spiegel en in een duistere rede. Of wij kunnen het, ten derde, aanmerken met opzicht tot de tijd ; zodat zij de beloften van verre zagen, wegens de tijd, tussen de bekendmaking van de Messias, en de tijd van zijn komst, welke vele honderden jaren ver was, zelfs in de tijd van de aartsvaders; want het komt eerst voor in de voorzegging van Haggaï, hoofdst.2:6,7, dat zij maar een weinig tijd moesten wachten, totdat de Heere snellijk tot zijn tempel komen zou, Mal.3:1.

b. Zij geloofden ze. In het Grieks heeft het woord een zeer krachtige betekenis: het zegt zoveel als dat zij in hun gemoed ten volle overreed waren van Gods waarheid en trouw in de belofte, zodat hun zielen hierop konden rusten met een zalig vertrouwen, dat Hij, die het gesproken had, het ook doen zou op zijn tijd en zijn wijze, zoals het meest tot heerlijkheid van zijn eeuwig bestek strekken zou; een heerlijke en tevens noodzakelijke geloofsdaad voor ieder, die op de goddelijke beloften leven wil.

c. Zij omhelsden ze. Het woord betekent iets in zijn beide armen met zulke aandoeningen van het gemoed te vatten, alsof men het in zijn hart wilde drukken, en het is ontleend van vrienden of beminnende ouders, die, als hun vriend of hun kinderen, die zij liefhebben, enige tijd van onder hun ogen weg geweest zijn, en wederom bij hen komen, deze met de innigste tederheid in hun beide armen grijpen, kussen en als in het binnenste van hun ziel drukken; en dan zal het omtrent de beloofde zaak zeggen, dat de oude gelovigen die met de innigste blijdschap tegemoet zagen, dat zij die met de innigste hoogachting aannamen, dat hun ziel daarmee zo aangedaan was, dat zij in liefde daarnaar wegsmolten, Jezus, de beloofde Messias, zo in de beloften aangrepen, dat zij Hem wel in hun hart wilden drukken, om als een bundeltje mirre tussen hun borsten te vernachten. De nadere uitbreiding van deze zaken zullen wij uw christelijke aandacht in onze nadere verhandeling geven; wij leggen nu slechts de grond.

d. Het vierde, eindelijk, dat de apostel van deze allen getuigt, is, dat zij beleden, dat zij vreemdelingen en gasten op de aarde waren; en dit was de uitwerking, welke het zalig leven des geloofs op de beloften in hun hart had: het liet hen niet ledig noch onvruchtbaar, maar deed hen leven als vreemdelingen en gasten op de aarde, zodat zij het beleden, en er een openbare belijdenis van gaven.

a. De apostel gebruikt twee woorden, vreemdelingen en gasten, die beide hetzelfde betekenen, namelijk zulk een, die uitlandig is en reizende naar zijn vaderland, dewijl het spreekwoord steeds waarheid zal blijven: Oost, West, thuis best; tenzij wij door het ene woord verstonden een vreemdeling, die op de weg niet vertoefde, zijnde het slechts voor één nacht, Jer.14:8; en door het andere zulk een vreemdeling, die iets langer, naar gelang de zaken nu hier vereisten, dan daar zijn verblijf nam.

Zo wij dit nu letterlijk willen opvatten, waren al de aartsvaders in de zin vreemdelingen. Daarom zei de vrome oude aartsvader Jakob tot Farao: De dagen van de jaren van mijn vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren, Gen.47:9. Maar behalve dat zij in deze letterlijke zin vreemdelingen waren, zo waren zij het ook gemoedelijk in de gestalte en werkzaamheid van hun ziel omtrent de aarde: want zij zochten een vaderland daarboven, die stad, niet met handen gemaakt, maar welker kunstenaar en bouwmeester God is; en hierom schaamde God zich hunner niet. Met de overeenkomsten tussen een vreemdeling in de letter en in de geest zullen wij u niet ophouden, zulks bij een andere gelegenheid gedaan hebbende.

b. Dit beleden zij te zijn; het woord is krachtig en zegt, dat zij een openbare belijdenis aflegden van hun geloof op de beloften, als de grond, waarop hun heilige betrachting rustte. In deze woorden, uw aandacht zo kort mogelijk toegelicht, liggen zeer vele leringen; wij zullen tot ons oogmerk alleen deze aanmerken:

A. Dat het Gods weg in het heiligdom met zijn kinderen is, hen door beloften van zijn genadegoederen te leiden hier op aarde, en juist zozeer de beloofde zaken zelf niet te schenken: Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende.

B. Dat des Heeren kinderen op deze beloften een leven door geloof leidden, die van verre ziende, gelovende en omhelzende.

C. Dat zulk een leven des geloofs op de beloften, altijd zijn uitwerking op de ziel en in de wandel heeft, namelijk, hemelsgezindheid, het belijden van een gast en vreemdeling te zijn.

B. De woorden dus in alle mogelijke klaarheid en in het kort opengelegd en de leerpunten, die in de tekst liggen, naar ons oogmerk uitgetrokken hebbende, zullen wij met uw christelijke aandacht deze leerpunten nader onder de bijstand van de Heere zoeken uit te werken:

A. Ons eerste leerpunt was, dat het Gods weg in het heiligdom met zijn kinderen is, hen door belofte of toezegging van zijn genadegoederen hier op aarde te leiden; en hen juist zozeer de beloofde zaken niet te schenken. Om dit nu te verhandelen, zullen wij deze orde houden, dat wij uw christelijke aandacht:

a. Zullen bevestigen, dat dit zo is, namelijk, dat de Heere juist niet de beloofde zaken schenkt aan zijn kinderen, maar hen door de beloften leidt. Het is waar, dat de apostel hier spreekt van de aartsvaders; maar wij zullen het duidelijk maken, dat, gelijk de Heere met deze handelde, Hij ook in vele opzichten met al zijn kinderen handelt, van den beginne tot het einde der wereld; en dit zal blijken:

a. Als wij op Gods weg met zijn Kerk meer in het algemeen onze aandacht vestigen, dan zullen wij genoeg duidelijke punten vinden, om ons van deze waarheid te overtuigen. Van Adam af tot Abraham toe, leidde God de Heere zijn Kerk alleenlijk, voor zover wij weten, door één voorname belofte van het zaad der vrouw, Gen. 3:15. Het blijkt niet dat er enige nadere opheldering hierbij kwam, gedurende die gehele tijd; zodat men van Adam tot Abraham geloven moest dat er zulk een zaad komen zou; maar hoe of wanneer het komen zou, om aan Gods gerechtigheid in hun plaats te voldoen, wisten zij niet; evenwel moesten zij op Gods Woord dat tegemoet zien, zo vast alsof het alreeds gebeurd was; en hierdoor zijn zij allen, die dit met een oprecht geloof tegemoet zagen, in Gods vierschaar gerechtvaardigd geworden, gelijk duidelijk van Abel blijkt, en van de anderen vast te stellen is. Van Abraham tot Mozes toe, werden de gelovigen benevens de moederbelofte, geleid door anderen, die tot verklaring en bevestiging van de eerste strekten; dit blijkt duidelijk uit de woorden van de Heere tot Mozes, als Hij, hem Ex.6:1,2, in deze voege aanspreekt: Ik ben de Heere, en ik ben aan Abraham, Izak en Jakob verschenen, als God de Almachtige; doch met Mijn naam Heere ben Ik hun niet bekend geweest. Dat is niet te zeggen, gelijk enigen gewild hebben, dat de naam Jehova de vaderen vóór Mozes niet bekend was; het tegendeel is uit hun geschiedenis, door Mozes naar waarheid aangetekend, duidelijk; maar het is, alsof de Heere zeide: Aan de aartsvaders heb ik mijn gewisse belofte gedaan, hun vertonende de onuitputtelijke schatten van mijn almacht, als de El-Schaddaï, om die op mijn bestemde tijd te kunnen vervullen; zo hebben zij de belofte geloofd, zonder de vervulling te zien; maar nu zal ik mij aan u en uw kinderen bekendmaken als de Heere die het woord, waarop de vaderen vertrouwd hebben, nu dadelijk en werkelijk ga vervullen. Hetwelk evenwel eerst in de dagen van Jozua zijn vervulling werkelijk bekwam. Van de voorbeeldige tot de tegenbeeldige Jozua, ik meen Jezus, leidde de Heere zijn Kerk nog al door beloften; want de wet en de Profeten waren tot op Johannes de Dooper, Christus' voorloper. Het is waar, de beloften werden hoe langer hoe duidelijker en bepaalder, maar evenwel had de Kerk bijna vierduizend jaren lang de beloofde zaak zelf niet. Van Christus' verhoging tot zijn wederkomst, om zijn koninkrijk op te richten, zijn er drie voorname tijdkringen: onder de zegels, onder de bazuinen, en onder de fiolen, en in elk van die zijn er wederom zeven tijdkringen, waarvan elk zijn bijzondere beloften heeft, door welke de Kerk geleid wordt, gelijk hij, die er lust in heeft de openbaring en het profetische woord aandachtig na te gaan, licht bespeuren zal; zodat al de gelovigen, die sterven, eer de zaken vervuld worden, in hun leven moeten aangemerkt worden, als door de beloften geleid te zijn, zonder de vervulling gezien te hebben. Ik behoef thans niet van de belofte van de hemel te spreken, dewijl het duidelijk is, dat God zijn Kerk daardoor leidt, en dat het eerst vervuld wordt als de gelovigen in de vreugde des Heeren ingaan, eerst naar de ziel in de dood, naderhand naar ziel en lichaam beide op de jongste dag, wanneer zij opgewekt zullen worden in heerlijkheid, openlijk erkend en vrij verklaard, en met Christus ingaan in de volle genieting Gods tot in alle eeuwigheid.

b. Als wij Gods weg met bijzondere heiligen nagaan, zullen wij hetzelfde bevinden: Abraham werd door God lang geleid met de belofte van een zaad; Mozes werd in het huis van Farao geopenbaard, eer hij zich aan zijn broeders vertoonde, dat hij van God gebruikt zou worden om Israël uit Egypte te leiden; maar hoe lang moest hij niet wachten, eer God hem dadelijk gebruikte! David zou volgens de belofte koning worden, maar lang nadat het gezegd werd, kwam eerst de vervulling. Elk gelovige zal ook bevindingen hebben, die dit klaar zullen staven; menigeen heeft in angsten en kommer dit woord ontvangen: Ik zal maken dat uw werk in waarheid zal zijn; of: Ik, de Heere, zal u bevestigen; en evenwel gaan zij sukkelende en gebogen, vrezende dat hun gehele werk slechts bedrog en inbeelding is. Anderen, zuchtende onder een hard en ongevoelig hart, roepende tot de Heere, dat hun hart harder dan een diamant is, hebben dit woord ontvangen: Ik zal het stenen hart wegnemen, en een vlezen hart geven; en ondertussen storten zij tot hun dood toe tranen uit voor God en dikwijls in de tegenwoordigheid van zijn volk over de onverbrekelijke en onbeschrijfelijke hardheid en gevoelloosheid van hun ziel; anderen wederom, door Gods licht de voortreffelijke schoonheid ziende van de heiligheid in de wandel, en met tranen uit de grond van hun ziel hun ongelijkvormigheid betreurende en bewenende, en roepende tot God in Christus, dat Hij hen wil heiligen en aan zijn beeld gelijkvormig maken, hebben de belofte ontvangen: Ik zal mijn Geest in uw binnenste geven, en maken, dat gij in mijn wegen zult wandelen; en daar wordt niet veel van bespeurd. Ik heb gezien, dat velen daardoor, omdat van achteren de beloofde dingen niet gezien worden, bijna tot wanhoop kwamen; of dat zij vaststelden, dat het met hun staat niet goed was; of dat zij ten minste gefaald hadden in het toepassen van de belofte. Maar dit leerpunt, dat wij uit de woorden getrokken hebben, kan een middel zijn, om des Heeren kinderen voor wankelen te bewaren, dewijl het Gods weg is, de zijnen door beloften te leiden, in welk geloof zij dikwijls moeten sterven, zonder de beloofde zaak aan deze zijde van de eeuwigheid deelachtig te worden.

b. Iemand zal nu mogelijk vragen, waarom de Heere toch zo met zijn kinderen handelt, dat, daar zij zo zeer op de beloofde zaken gezet zijn, Hij hun die niet, of althans niet in zulk een ruime mate geeft, maar hen leidt door de belofte daarvan? Hierop was veel te antwoorden; maar let op de volgende redenen; en komen u andere en betere voor, voegt die er dan bij:

a: Wij konden alle mond hiermee toestoppen: dit is het welbehagen van de Vader; en wat hebben wij dan te zeggen? Hij toch kan met het zijne doen, zoals het Hem behaagt; en wie kan, durft of mag tot Hem zeggen: wat doet Gij? of: waarom doet gij zo? 0! hoge gedachten van Gods aanbiddelijke vrijmacht te hebben, stopt de mond voor alle vleselijke redekavelingen, en brengt de ziel, die onder het diepe besef daarvan bezwangerd gaat, tot de volstrekste onderwerping aan de Heere en zijn wil; hierin begint het schepsel eerst te vinden, dat, als de mond gestopt en de wil onderworpen wordt, zij dan in de haven van ware en bestendige rust komen; immers, dit is niet de zwarigheid ontwijken, als wij de redenen van Gods handelingen in deze tot zijn wil brengen, dewijl van zeer vele dingen geen andere of betere uitlegging gegeven zal kunnen worden; zo lang wij hier zijn, zien wij slechts als door een spiegel in een duistere rede, en kennen en profeteren ten dele; maar als wij daar boven komen, en de gangen Gods beschouwen, dan zullen wij redenen zien, en eenwig God er hallelujah's voor toebrengen.

b. Maar nu, om er enige redenen van te geven, zeggen wij:

a. Dat God in zijn wijsheid zijn Kerk in het algemeen en ieder gelovige in het bijzonder aldus leidt, opdat elk gelovige een aandachtig aanschouwer en opmerker van al de wegen van de goddelijke Voorzienigheid, die de Heere houdt, mag zijn, die gadeslaande, en elk derzelve in zijn hart opleggende, opdat hij de diepte van de ondoorgrondelijke wegen, die de Heere houdt, enigszins mag nagaan, en tot aanbidding en verwondering opgewekt worden. Ziet eens, als een koopman een rijk beladen schip, waarin zijn gehele welzijn is, op zee heeft, en hij daarvan verwittigd is, dan let hij alle dagen nauwkeurig op wind en weer, enz.; en het is, omdat hem er zoveel aan gelegen is, gedurig oplettende, hoe de zaken zich dagelijks toegedragen hebben, hoe ver zijn schat nu al mag genaderd zijn, wanneer hij die met blijdschap zal zien, enz. Wat is hiervan de reden? Het is, omdat zijn schat niet in huis is, maar onderweg in dat schip; want als hij het behouden te huis heeft, zullen er dagen en weken voorbijgaan, dat hij niet eens aan wind en weer zal gedenken. Zo is het hier: de christen heeft de belofte, maar nog niet de beloofde zaak, en dat doet hem op elke weg, langs welke God hem leidt, zorgvuldig letten en nauwkeurig acht geven, en dus heeft hij een schat van bevinding, als hij zijn dagregisters inziet, om van wonderbare wegen Gods te kunnen spreken; hij heeft niet nodig, om gedurig van de eerste dingen te spreken, dewijl er geen dag voorbijgaat, òf hij heeft kalmte, òf voor de wind, òf het tegen stroom en wind gehad. Ik vind dit nadrukkelijk van Mozes in Ex.12:41: En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op dezelfde dag geschied, dat al de heiren des Heeren uit Egypteland gegaan zijn. Gij ziet dus, hoe de Kerk een lang dagregister hield van vierhonderd en dertig jaren; wat was daarvan de reden? Zij zagen op Gen. 15:13, daar lag nu de belofte, en dit maakte, dat de gelovigen iedere weg van de voorzienigheid Gods aan Mozes konden vertellen, zodat zij konden zeggen: even op dezelfde dag is het geschied. Ik vind nog een voorbeeld tot bevestiging hiervan. De Heere had tot Mozes gezegd, dat Hij Israël in Kanaän zou leiden, en wonderen aan Farao doen: hier is de belofte; Mozes lette nu zo nauwkeurig op elke dag en elke voorzienigheid, dat, wanneer zijn schoonvader Jethro bij hem kwam, en zij zich in godvruchtige samenspraken met elkaar inlieten, Mozes, Ex.18:8, aan Jethro, zijn schoonvader, vertelde, al wat de Heere aan Farao en de Egyptenaars gedaan had, om Israëls wil; gelijk ook al de moeite, die hun op die weg ontmoet was, en hoe de Heere hen verlost had. Is dit nu Gods oogmerk, waarom hij door beloften zijn volk leidt, laat dan ieder een aandachtig beschouwer van de voorzienigheden Gods zijn, en dagregisters maken, om te weten, wat dagelijks gebeurt in Gods weg.

b. God doet dit, omdat Hij zijn gelovigen gedurig in een biddende en worstelende gestalte van de ziel wil houden. Daartoe is geen krachtiger middel, dan juist dit: want de beloofde zaak niet hebbende, en de noodzakelijkheid daarvan evenwel ziende, doet zulks de begeerte daarnaar uitgaan, en maakt, dat de gelovige ziel menig smeekschrift voor de Heere legt, om Zijn woord aan haar te vervullen. Dan komt de ziel tot God, legt Hem zijn woord voor, roept tot Hem: Heere is dit niet uw belofte aan uw dienstknecht, aan uw dienstmaagd? 0! ik ben nu in zulk een verlegenheid, ik moet iets van de beloofde zaak hebben, al was het slechts een kruimpje; och! geef nu iets, want ik kan, ik mag, ik zal niet weggaan, totdat Gij mij naar uw woord zegent; en ofschoon Gij het niet om mijnentwil doet, Heere, want ik beken, dat ik het onwaardig ben: o! doe het om uws woords, om uwer waarheids wil! enz. Nu is er niets dat meer geldt bij een eerlijk persoon dan zijn woord: zo is het vooral bij de Heere. David handelde dus, als hij met zijn smeekschrift komt: hij zegt op de ootmoedigste wijze: Och Heere! gedenk aan het woord, tot uw knecht gesproken; en de vrome Jakob, als hij zijn broer vreesde, ziet, hoe hij tot God komt, Gen.32:9: Jakob zeide: 0 God van mijn vader Abraham, en God van mijn vader Izak, 0 Heere! die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wèl bij u doen! Hij dringt het nog aan, vs. 12: Gij hebt immers gezegd: Ik zal gewisselijk bij u wèl doen. Ziet de belofte, waarop hij zo aandringt, Gen.31:13, en leert hieruit, hoe wij te handelen hebben, als wij de beloofde zaak nog niet ontvangen hebben.

c. God leidt zijn kinderen door beloften, opdat zij een meer vaste en zekerder grond zouden hebben, dan zien en gevoelen hun verschaffen kan. Wij liggen van nature zeer open voor geestdrijverij; vooral als een mens ernstig begint te denken aan zijn zaligheid en goddelijke zaken, dan is men vanwege de natuurlijke duisternis, die in ons is, en waardoor wij de dingen die des Geestes zijn, niet kunnen begrijpen, genegen, om wonderlijke begrippen te maken van overtuiging, van het zien van de persoon van Jezus, van de oefening van het geloof in Hem, van de omgang met God, enz. Hieruit zullen mensen vertellen: deze, dat zij in zware overtuiging geweest zijn, dat zij de elementen hebben zien branden, dat zij het helse vuur gezien hebben, dat zij in zulke duisternis geweest zijn, dat zij niets hebben kunnen onderscheiden; een ander, dat toen zij in hun kamer of op de weg waren, zij òf een engel, òf een gezicht gezien hebben; anderen, dat zij een hoorbare stem gehoord hebben, hen toeroepende: uw zonden zijn u vergeven; òf dat zij Christus voor hun ogen gezien hebben, met uitgebreide armen, en zijn bloed op hen druipende; anderen wederom gewagen van wonderlijke verrukkingen, optrekkingen en dromen en wat dies meer zij, te veel om te melden: waarin de duivel wonderlijk zijn hand heeft, om te bedriegen; want wij geloven niet alles wat in enkele voorgeving bestaat, maar dat de satan wonderlijk werkt op de verbeelding, om de mens te bedriegen en te verleiden, wanneer hij zulke vleselijke gedachten van de natuur van het genadewerk heeft. Ik heb een persoon gekend, van wie een ieder, die met hem sprak, het goede dacht en geloofde, gelijk daartoe genoegzame grond was; deze, Gods kinderen horende spreken van het zien van Jezus (hetgeen zij in een geestelijke zin verstonden), en het uitnemend en onvergelijkelijk werk van Sheppard over dat punt lezende, werd ingeboezemd, dat de kinderen van God, als zij Jezus aannamen, iets lichamelijks of enige heerlijke verschijning van Jezus als bij zich zagen, waardoor die persoon, dewijl hij zulks niet gewaar was geworden, en vol vrees was om zichzelf te bedriegen, in de uiterste ongelegenheid en diep ongeloof geraakte, omstreeks zes weken lang, zonder zijn bekommering ooit aan iemand te durven openbaren.

Gedurende deze tijd werden vele hartelijke gebeden uitgestort voor God, om zulk een verschijning; deze werden met zeer sterke drangredenen en worsteling aan de Heere voorgedragen, zonder nochtans enige verhoring of verschijning gewaar te worden. Eindelijk in diepe moedeloosheid zijnde, na zes weken dag en nacht geworsteld te hebben, was hij in zijn Bijbellezing die avond juist gekomen tot 2 Cor.5, en toen hij tot vs.16 kwam, alwaar de Apostel zegt: Want van nu aan kennen wij niemand naar het vlees; en indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem nu niet meer; alzo behaagde het God, zijn ziel te verlichten, zodat hij klaar zag in welk een strik van de duivel hij onder een schone schijn geweest was: de Heere deed zien, dat er geen andere rechte aanneming van Jezus is, dan alleen in het woord der belofte, en dit werd onmiddellijk gevolgd met Petrus' woorden: Wij zijn op de berg geweest en hebben de stem uit de hoogwaardige heerlijkheid gehoord; maar wij hebben een zekerder woord der belofte, waarop gij wel doet, dat gij acht geeft. En dus werd die persoon gered en smolt weg in diepe schaamte voor God, dat hij de Heere verzocht had; zijn mond en hart werden met dankzegging vervuld, dat de Heere hem voor de bedriegerijen van de satan bevrijd had, en zijn voornemen was, standvastig daartegen te waken en anderen daartegen te waarschuwen, opdat zij leren mochten, dat wij hier door geloof leven en niet door aanschouwen.

d. Eindelijk, God doet dit in zijn wijsheid, opdat steeds het hart van de gelovigen in Hem zelf mag eindigen, en meer op het hebben met Hem dan met enige genadegave, die Hij geeft; het is bijna een onbegrijpelijke kunst en een ondoenlijk werk voor ons in deze onvolmaakte staat, om, als wij vele genieting en vervulling van de beloften hebben, even standvastig van de Heere af te hangen en zo van het ontvangene af te zien, alsof wij het niet hadden; ja te geloven, dat ons heil niet is in hetgeen wij alreeds bezitten, maar in de Heere zelf. Ik geloof, dat dit een voorname oorzaak is, waarom de beloofde zaak niet gegeven wordt. Hierom, ofschoon Paulus de Heere tot driemaal toe ernstig bad, ontving hij de uitlating niet, maar de belofte alleen: Mijn genade is u genoeg, en mijn kracht zal in uw zwakheid volbracht worden. Dat wij nu uit het gezegde onze gebruiken nemen.

B. Laat ons nu overgaan tot ons tweede leerpunt, hetwelk dit was, dat, dewijl het Gods weg is, zijn volk door beloften te leiden, zij ook door geloof op de beloften leven; dit ligt natuurlijk in de woorden: Zij zagen ze van verre, zij geloofden ze, en zij omhelsden ze; zodat wij nu tot het verhandelen van een zeer gewichtig stuk komen, namelijk, het leven van het geloof op de beloften. Om dit nu duidelijk voor uw christelijke aandacht te ontvouwen zullen wij:

a. Vooreerst bewijzen, dat de gelovigen, die God door beloften leidt, daarop geleefd hebben en leven moeten. Hierin kunnen wij des te korter zijn wegens hetgeen wij alreeds gezegd hebben, en dewijl het stuk duidelijk in de tekst te vinden is. Er wordt van Abraham getuigd, dat hij God geloofde, en dit werd hem tot rechtvaardigheid toegerekend; en op Gods Woord door geloof levende, heeft hij aan de beloftenis Gods door ongeloof niet getwijfeld; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, Rom.4:20-22. Dit nu, zegt de Apostel, is niet om zijnentwil geschreven, maar ook om onzentwil. Davids leven door geloof op de beloften beurde hem op onder al zijn wederwaardigheden; daarom zegt hij: Indien uw woord al mijn vermaking niet geweest was, ik was al lang in mijn druk vergaan. Ps.119:92; en om uw christelijke aandacht niet langer op te houden met een duidelijke zaak te bevestigen: Paulus zegt met ronde woorden meer dan eens, dat wij door geloof leven, dat is: op de beloften, dewijl de ware daad van het geloof bestaat in het zetten van het zegel op Gods getuigenissen, dat die waarachtig zijn.

b. Ten tweede, zullen wij spreken van de beloften zelf, waarop een gelovige door geloof leeft; en om dit nauwkeurig te doen, zullen wij:

a. Beschrijven, wat wij onder een belofte te verstaan hebben, namelijk: een belofte is de dadelijke bekendmaking van de wil van God in zijn beschreven Woord, aangaande al datgene, hetwelk de Heere, naar zijn vrijmachtig welbehagen, besloten heeft aan zijn kinderen, naar de mate hun gebrek en hun omstandigheden zijn, in welke zij de goddelijke hulp en bijstand nodig hebben, uit loutere ontferming te schenken; en aan welke Hij, tot waarborg van de vervulling aan zijn volk, zijn trouw, waarheid en macht verpandt. Er waren vele zaken in deze omschrijving, waarover wij ons gemakkelijk en mogelijk tot stichting konden uitlaten: ik zal er enige hoofdzakelijk noemen, de uitwerking aan uw christelijke aandacht overlatende in uw eenzame overdenkingen.

De eerste is de bron, waaruit al de beloften voortvloeien, namelijk Gods eeuwige, vrije en onverdiende goedheid en barmhartigheid tot arme ellendigen. Er was niets bij ons om dat teweeg te brengen, want wij allen lagen in een walgelijke, schuldige en dodelijk onmachtige staat voor de Heere, en daarom kan ik nooit zonder aandoening lezen of denken aan dat woord: Ik, Ik delg uw ongerechtigheden uit, om Mijns naams wil, niet om uwentwil; het zij u bekend, o huis Israëls! Ja, Heere! het is zo.

De tweede is, dat zij zijn eeuwige voornemens behelzen; ze zijn geen onberaden dingen, maar het ontwerp van eeuwige beraden goddelijke wijsheid, en daarom kan noch zal het ooit God kunnen berouwen, deze dingen in zijn Woord der belofte aan de zijnen toegezegd te hebben; daarom zijn ze de gewisse weldadigheden Davids onverandelijker en standvastiger dan bergen en heuvelen, welke op de aarde de standvastigste dingen zijn; want die mogen wijken en wankelen, maar deze zullen noch wijken noch wankelen tot in der eeuwigheid. Dit wel te overwegen, zou een grote zwarigheid van een oprechte ziel wegnemen; namelijk, velen zeggen: mijn bekering en bevindingen kunnen onmogelijk waar zijn, want ik ben schandelijk ontrouw aan God; had Hij zulks gezien, Hij zou nooit enige beloofde zaak aan mij gegeven hebben. Maar, 0 ziele! God wist, tot het minste stipje toe, van eeuwigheid, hoe gij het maken zoudt, en zulks kon Hem zijn liefdevoornemen niet doen staken. 0! Laat het u dan niet brengen tot een ongelovig verdenken van zijn liefde, maar veeleer tot een aanhoudende aanbidding en verwondering, dat Hij het zo gewild heeft. Ik zeg dit niet, opdat men er misbruik van maken zal en in de zonde blijven, dat zij verre.

Ten derde, de beloften zijn zo vele bekendmakingen van de goddelijke wil, waarin de Heere duidelijk ontdekt, hetgeen Hij aan zijn volk doen wil; elke belofte is als een openbare bekendmaking aan allen die ze horen, in tegenwoordigheid van mensen en engelen, waarin de Heere zegt: Dat en dat wil Ik aan een arm ellendig volk doen, tot heerlijkheid van mijn eigen naam; zodat elke belofte moet gelezen, aangehoord en aangenomen worden, als komende tot de gelovige ziel, als een duidelijke aankondiging en bekendmaking van hetgeen de Heere om zijns zelfs wil aan deze doen wil. Wij noemen het een bekendmaking van de goddelijke wil, vermits niemand de verborgen wil van God kent, en het nooit in het hart van engelen of mensen zou hebben kunnen opkomen, dat God zulks aan ellendigen wilde doen, tenzij Hij het zelf had bekendgemaakt.

Ten vierde, deze allen zijn in het goddelijk Woord beschreven, zodat zij geen andere hebben te verwachten, dewijl wij de Bijbel moeten aanmerken als zulk een uitnemende schatkist, waarin al deze kleinodiën op het zorgvuldigst bewaard worden. Eindelijk:

Ten vijfde, tot waarmaking en vervulling van al deze toezeggingen verplicht zich de Heere zelf vrijwillig aan zijn kinderen, aan wie Hij ze doet, zodat zij niet alleen om de vervulling mogen bidden en uitzien, maar die op de ootmoedigste wijze eisen. Ik laat de verdere uitbreiding aan u over.

b. Deze beloften, waarvan wij spreken, zijn van een tweeërlei natuur en inhoud: namelijk, ze zijn òf voorwaardelijk òf volstrekt. Van beide zullen wij iets, naarmate van onze inzichten, spreken, en wel:

a. Van de voorwaardelijke beloften. Om nu van deze duidelijk tot uw nuttigheid en lering te handelen, zullen wij de volgende zaken overwegen:

1. Wij dienen te weten, wat eigenlijk een voorwaardelijke belofte is, en wij zullen dat uw christelijke aandacht uitklaren in een korte omschrijving: een voorwaardelijke belofte is die dadelijke bekendmaking van de wil van God, waarin Hij openbaart en ontdekt, dat het zijn goddelijk welbehagen is, aan elk, in wie deze en die hoedanigheden, gestalten en werkzaamheden in oprechtheid bevonden worden, zijn tijdelijke, geestelijke en eeuwige zegeningen te schenken, uit louter onverdiende genade en barmhartigheid. Om slechts enige van de dingen, die in deze omschrijving opgesloten liggen, aan te roeren, let op de volgende: Vooreerst zien wij, dat in al de voorwaardelijke beloften enige hoedanigheid, gestalte of werkzaamheid in de persoon wezenlijk verondersteld wordt, in de oprechtheid van deze voor de Heere, die het hart doorzoekt en de nieren beproeft, want een schijn kan God niet behagen; en die lust heeft, om alle voorwaardelijke beloften na te gaan, zal steeds dit in de boezem van elk opgesloten vinden, Ex.19:5; Ps. 112:1; 106:3; 119:2; Matth.5:3-11; Rom.2:7; Jak.1:25.

Ten tweede, de zegeningen, aan deze gesteldheden en werkzaamheden verbonden, zijn òf tijdelijke, òf geestelijke, òf eeuwige. Tijdelijke komen dikwijls voor, Jes.1:19: Indien gijlieden willig zijt en hoort, zo zult gij het goede van dit land eten. En behalve het goddelijk vrijmachtig welbehagen, kunnen wij hieruit afleiden, waarom velen met armoede te worstelen hebben, namelijk, uit een gebrek aan de tedere beoefening van godsvrucht, dewijl de godzaligheid de belofte heeft van dit en het toekomende leven. Geestelijke beloften zijn er overvloedig: Zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal open gedaan worden. Hieruit kunnen wij afleiden, waarom velen zo weinig ontvangen, en zo dor en geesteloos leven, namelijk, uit gebrek aan ernstig geestelijk roepen, worstelen en aanhouden bij God; want de Heere heeft nooit gezegd en zal nooit zeggen tot het huis van Jakob: Zoek mijn aangezicht te vergeefs. Van de eeuwige beloften zijn er genoegzaam te vinden, Matth.5:3 en elders. En ofschoon alleen, die de hoedanigheden daar en elders aangetekend hebben, zullen zalig worden in de genieting Gods tot in alle eeuwigheid, is het nochtans te denken dat de Heere het zo naar zijn vrijmachtig welbehagen gesteld heeft, dat, naar de mate van de trap van de volmaaktheid van deze gesteldheden en werkzaamheden van de gelovigen, ook de trap van de verheerlijking zijn zal: hetwelk, wel overwogen, ons zeer krachtig naar de grootste trap, die er hier te bekomen is, behoorde aan te sporen, opdat wij ook een grote trap van de heerlijkheid uit vrije genade mochten bekomen.

Ten derde, deze beloften verzekeren en vergewissen de personen, die de hoedanigheden, welke in deze beloften verondersteld worden, hebben, dat zij in Gods gunst staan en zijn zegening deelachtig zullen worden, omdat de Heere zowel in deze als in de andere, tot waarborg van het schenken van de weldaden, aan deze hoedanigheden vastgemaakt, zijn trouw en macht verpandt aan diegenen, in wie deze gemoedsgesteldheden bevonden worden.

2. Ten tweede, zouden wij kunnen vragen: wel, wat is Gods einde en oogmerk in het geven van voorwaardelijke beloften? Wij zouden kunnen zeggen: alleen de eer van zijn nooit genoeg volprezen naam; maar om onderscheidenlijker te antwoorden, zeggen wij: Vooreerst, dat God in deze niet beoogt ons in te boezemen, dat deze hoedanigheden, gesteldheden of werkzaamheden, zo gij het noemen wilt, de eigenlijk verdiende oorzaken van de beloofde zaak zijn, dat zij verre! Want alle deze worden in ons door de Geest gewrocht, en niet beloond als ons werk door onze eigen kracht, maar als de uitwerkselen van de onwederstandelijke genade van de Geest in ons. Maar, ten tweede, hierdoor wil de Heere ons doen zien, welke het verband van de zaken is in het zaligen van zondaren, dat namelijk hongeren, dorsten, treuren, noodzakelijk in de orde, die God wijselijk gesteld heeft, eten, drinken en vertroost worden voorafgegaan, gelijk strijden, volharden en overwinnen de zalige ruste daarboven voorafgaan.

Ten derde, opdat wij duidelijk zouden zien, welke de ware grensscheiding is tussen natuur en genade, tussen tijd- en waar geloof, en dus volgens deze voorwaardelijke beloften een rechtmatig vonnis over onze eigen staat vellen, dewijl elk van deze ware en onfeilbare kenmerken van genade opgeeft.

Ten vierde, opdat de Heilige Geest stof en grond mocht hebben, om Gods kinderen op een middellijke wijze te verzekeren en te verzegelen van hun genadestaat: want de Geest in de middellijke verzegeling, ofschoon wij het niet altijd bemerken, gebruikt een sluitreden, van welke meerdere in het Woord in de voorwaardelijke belofte is, de mindere in ons hart en uit onze werkzaamheid. En het slot is een krachtige toepassing van de belofte aan ons in het bijzonder; omdat wij voor God, naar de toets van zijn Woord, de werkzaamheid hebben, aan welke de beloofde zaak is vastgemaakt.

Ten vijfde, opdat de gelovigen, die geen onmiddellijke verzekering hebben, en weinig door de volstrekte beloften geleid worden, evenwel in tijden van beproeving tot deze zouden vluchten, en zien, dat volgens die het werk Gods in hun ziel is, en dus voor vele slingering bevrijd worden.

3. Wat het gebruik van de voorwaardelijke beloften betreft, kunnen wij dit duidelijk uit het gezegde afleiden, dat zij zijn tot beproeving van onszelf aan de ene zijde, en om ons van de goddelijke gunst aan de andere zijde te verzekeren, zo wij de hoedanigheden bezitten.

4. Nu was er eindelijk een zwarigheid op te lossen. Een oprechte denkt altijd min over zichzelf, hij vreest, dat hij te kort zal schieten, en dat hij zich zou kunnen bedriegen met zijn verzekering uit hetgeen in hem omgaat, en wat volgens de voorwaardelijke belofte genade is; daarom zegt hij : o! ik durf niet ontkennen, dat ik een treurige ben, enz., maar wie weet, of het uit de rechte grond voortspruit, of het diep genoeg gaat, of mijn hart, ofschoon ik tranen stort, smelt, verbroken en verootmoedigd wordt; daarom kan noch durf ik de voorwaardelijke beloften op mijzelf toepassen.

Hierop was wel veel te zeggen, maar wij zullen het wezenlijke in twee of drie woorden zeggen: vooreerst, zo dit uw bekommering wezenlijk is, en in u uit verlegenheid voortspruit, dan hebt gij een van de waarachtigste blijken van genade; als alles, wat gij ontvangt, u niet opblaast, u niet doet rusten, noch iets van uzelf denken, maar u armer, verlegener en ontbloter maakt, zodat gij naar meer vurig uitziet en uzelf veroordeelt, omdat gij niet wordt hetgeen gij gaarne wezen wilt. Vreest niet, er is hoop in Israël aangaande uw toestand; want nooit vind ik, dat de bevindingen van tijdgelovigen hen van achteren meer ontbloot maken, maar wel, dat zij daardoor opgeblazener, stil en geruster worden.

Ten tweede, er is geen mate of trap van de zaken bepaald, maar alleen waarheid, welke zeer klein kan zijn, gelijk een mosterdzaad, en ook met zeer veel van het tegengestelde vergezeld kan gaan; bijvoorbeeld, er kan treurigheid zijn, en evenwel zeer veel hardheid en gevoelloosheid.

Ten derde, zijt verzekerd, dat gij de vereiste mate en trap hebt, wanneer geen maat, die gij ooit gehad hebt, u vergenoegt, maar dat gij het altijd in een meerdere trap dieper en standvastiger begeert.

Ten vierde, zoek dan, volgens hetgeen in u is, het voorwaardelijk Woord toe te passen; en vreest gij, dat hetgeen gij hebt, gebrekkig is, zoek dan van de voorwaardelijke beloften tot de volstrekte te vluchten. Daar zult gij bevinden, dat dit toegeëigende goed zonder voorwaarde beloofd wordt; pleit daarop. En uw geloof, om de voorwaardelijke beloften aan te nemen, zal versterkt worden: want er is geen voorwaarde, die geëist wordt, of ze wordt in de volstrekte belofte beloofd en zonder beding toegezegd, bij voorbeeld: zalig zijn de treurigen; dit treuren nu, dat in dit voorwaardelijke woord zalig gesproken wordt, is een volstrekte belofte. Zij zullen komen met geween, enz. Ik zal maken dat zij een walg aan zichzelf zullen hebben; het stenen hart zal ik wegnemen, en een vlezen hart geven; en zo met al de andere.

Nu vlucht men van de voorwaardelijke tot de volstrekte op deze wijze, om de beschuldigingen te ontgaan, namelijk, als de ziel bestreden wordt over de mate, de trap of de oprechtheid van haar werkzaamheid, waarop de voorwaardelijke belofte ziet, dat men zich in die strijd thans niet te zeer inlaat; maar dat men de volstrekte belofte aangrijpt, en al is het niet met een gelovige toe-eigening, laat de ziel daarop pleiten, zeggende en roepende tot de Heere: 0 Heere! ik ben bekommerd om de belofte, aan de treurigen gedaan, aan te nemen, dewijl ik vrees, dat ik niet genoeg treur, dat mijn hart niet smelt als was voor het vuur; evenwel Gij zijt mijn getuige in de hemel, dat het mij om hartbrekende en zielsverootmoedigende genade te doen is; en nu Heere! acht slaande op mijn volstrekte machteloosheid, om een diamant te vermurwen, neem ik mijn toevlucht tot U; hebt Gij niet beloofd het stenen hart weg te nemen? 0 God! Ik stel mijn hart op de onbepaaldste wijze in uw hand, als leem in de hand van de grote Pottenbakker; och Heere, Heere! doe het naar uw woord, enz. Hierdoor zult gij verwijding in uw gestalte gewaar worden, en uw geloof zal versterkt worden, om de voorwaardelijke toezegging met een bijzondere toepassing uzelf eigen te maken.

b. Nu gaan wij over om iets te spreken over de volstrekte beloften, en wel zo kort en duidelijk als ons doenlijk is. Om dit nu te doen, zullen wij de volgende zaken overwegen:

1. Wij zullen van deze ook een beschrijving geven, namelijk: een volstrekte belofte is een bekendmaking van de goddelijke wil, in welke de Heere openbaart, dat Hij aan zijn volk, naar dat hun gebrek en hun omstandigheden het vereisen, alle tijdelijke, geestelijke en eeuwige zegeningen schenken wil, zonder enige betrekking te hebben op hun hoedanigheden, gestalten of werkzaamheden als een vereiste zaak; maar alleen tot roem van vrije genade.

2. Daar er aan deze omschrijving veel gelegen is, zullen wij de zaken, die er in opgesloten zijn, wat nauwkeuriger uitdiepen, opdat een ieder de inhoud van deze beloften helder mag zien, om zijn geloof daarop te kunnen vestigen. Om dit nu te doen, zullen wij:

AA. Acht geven op de inhoud of de beloofde zaken van de volstrekte beloften, welke wij tezamen tot drie gebracht hebben.

AA. Er zijn volstrekte beloften, die aan de gelovigen toezeggen een mededelen van alle tijdelijke zaken, voor zover het tot Gods eer en hun wezenlijk nut strekken kan; deze zijn vele. Ondertussen zullen wij ze tot enige hoofdzaken terugbrengen, en dan enige noemen, de bijbrenging van andere aan u overlatende.

aa. Er is een groot aantal van volstrekte beloften, in welke God zijn volk toezegt, dat zij van het nodige onderhoud naar het lichaam, van voedsel en deksel, zullen voorzien worden, in zulk een mate, als hun hemelse Vader oordeelt naar zijn eeuwige wijsheid en liefde tot hun best te zullen zijn. Hun brood zal hun gegeven worden, en hun wateren zullen gewis zijn, Jes.33:16. En wat zijt gij bezorgd voor de kleding? Aanmerkt de leliën van het veld, hoe zij wassen: zij arbeiden niet, en spinnen niet; en Ik zeg u, dat ook Salomo, in al zijn heerlijkheid, niet is bekleed geweest, gelijk één van deze. Indien nu God het gras van het veld, dat heden is, en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleed, zal Hij u niet veel meer [kleden], gij kleingelovigen? Matth.6:28-30. Hieruit is het, dat David de rechtvaardigen nooit verlaten had gezien, noch hun kinderen om brood bedelende; en dat een heilige martelaar, wiens naam Haring was, als zij hem zochten tot verandering te brengen, om zijn zeven kleine kinderen, aan wie hij niets na te laten had, zeide: "Die God, die voor de raven zorgt, zal de jonge Haringen niet van gebrek laten vergaan." Hieruit hebben de gelovigen, die rijk zijn, hun overvloed, en die arm zijn, dag bij dag hun dagelijks brood. 0! hoe behoorde dit de ziel dankbaar te maken, en tot een heilige beschouwing op te wekken, om alles wat zij hebben te aanschouwen, als tot hen vloeiende door het kanaal van de belofte; en hoe zou dit het smakeloze tot een kostelijke saus verstrekken, en het geringste (zo iets van iemand, die alles verbeurd heeft, gering mag genoemd worden) groot maken: het is mijn Verbondsbrood, mijn Verbondswater, en mijn Verbondsdeksel. Deze beloften nu zijn noodzakelijk, om door geloof bij dagelijkse nooddruft te leven, daar wij alles verbeurd hebben; maar God weet het, hoe gebrekkig en onopmerkend wij zijn; indien God slechts gaf naar de oefening van ons geloof, op deze beloften, wij waren reeds lang van gebrek vergaan.

bb. Er zijn volstrekte beloften, in welke de Heere de nauwkeurigste bewaring en beveiliging toezegt in al de omstandigheden van hun leven, klein en groot; zijn engelen legeren zich rondom hen, Ps.34:8; de sterkste steenrotsen zijn hun tot een hoog vertrek, Jes.33:16; de Heere is een vurige muur rondom hen; als zij door vuur en water gaan, dan is God bij hen: de wateren mogen wel tot de lippen komen, maar ze zullen niet overstromen; het vuur zal niet verbranden, Jes.43:2, de engelen dragen hen op de armen, opdat zij hun voet aan geen steen stoten, Ps. 91:11,12; zelfs zal niet één haar (want die zijn in de belofte geteld) van hun hoofd vallen, zonder de wil van hun hemelse Vader.

cc. Er zijn ook volstrekte beloften van dadelijke ondersteuning in al de posten, omstandigheden en het lijden, waarin zij gebracht worden; Ik zal hun krankheden genezen; Ik zal met u zijn; hetwelk veroorzaakt, dat noch verdrukking, noch benauwdheid, noch vervolging, noch honger, noch naaktheid, noch gevaar, noch zwaard iets kan toebrengen, om God van hen en hen van God te scheiden. Tracht naar deze orde de beloften op te zoeken en aan te tekenen tot uw geestelijk gebruik. Dit gezegd hebbende van de volstrekte beloften, die het tijdelijke toezeggen, zal ik met deze éne aanmerking eindigen, namelijk: de bevinding leert, dat het moeilijker is, door geloof op de beloften aangaande het tijdelijke, dan het geestelijke te leven. De redenen hiervan kunnen deze zijn:

Ten eerste, omdat het harder valt te geloven dat Christus het tijdelijke met zijn bloed verworven heeft, dan het is te geloven, dat Hij het geestelijke verworven heeft.

Ten tweede, omdat in het geloven en vertrouwen op de geestelijke beloften, enig gevoel en enige aandoening die de ziel gewaar wordt, het geloof bijzonder helpt; terwijl integendeel alles dikwijls tegen het vertrouwen op de tijdelijke beloften zo onwaarschijnlijk voorkomt, dat de ziel geen weg van uitkomst zien kan.

Ten derde, omdat de aanvallen, om de ziel tot twijfelingen te brengen omtrent het lichamelijke, zulk een krachtige indruk op haar kunnen hebben, dewijl de dingen, die het lichaam betreffen, veeltijds de gevoeligste zijn.

Ten vierde, omdat, ofschoon er in de beloften van het tijdelijke, wel het nodige toegezegd wordt, en evenwel geen mate bepaald wordt, ook niet verzekerd, dat wij in het gerust bezit van hetgeen wij hebben, blijven zullen; ja, daarenboven, ze zijn meer algemeen, zodat het moeilijk valt ze toe te passen tot elk bijzonder geval van ons leven. Hierom valt het zeer moeilijk voor een christen, die deze dingen nodig heeft, vanwege zijn gebrek en zijn armoede, op de beloften van het tijdelijke door geloof te leven.

BB. Gelijk er volstrekte beloften van het tijdelijke zijn, zo is er ook een groot aantal van geestelijke beloften, waarin geestelijke goederen zonder enig beding of enige voorwaarde beloofd worden: en deze allen zijn als zo vele gronden voor het geloof, om de ziel, als zij haar gebrek ziet, te doen leven in een vast vertrouwen, dat God de beloofde zaak haar schenken wil, tot roem van zijn genade. In deze nu zijn er:

aa. Beloften en toezeggingen van de vergeving der zonden voor een ziel, die onder het smartelijk gevoel van zijn zonden belast en beladen is; onder andere zijn deze in het bijzonder aan te merken: Ik, Ik ben het, die uw ongerechtigheden uitdelg om mijns naams wil, Jes.43:25. In die dagen en te dier tijd, spreekt de Heere, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven, Jer.50:20; Dochter! zijt goedsmoeds, uw zonden zijn u vergeven.

bb. Beloften en toezeggingen van de tenonderbrenging van de kracht der zonde, onder welke een oprechte gebukt gaat, roepende: Ongerechtige dingen hebben de overhand over mij; Hij zal uw ongerechtigheden dempen, dat is eigenlijk, ten onder brengen, Micha 7:19. De zonde zal over u niet heersen: want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade, Rom.6:14; Mijn genade is u genoeg; want mijn kracht zal in uw zwakheid volbracht worden, 2 Cor.12:9.

cc. Beloften, dat als de ziel afgeweken is, zij alsdan zal wederkeren en genadiglijk aangenomen worden; zij zullen komen met geween; Hos.14:5: Ik zal al uw afkering genezen, Ik zal hen vrijwillig liefhebben.

dd. Beloften van heiligmaking, welke insluiten al de wegen en middelen, om die te bevorderen en te voltooien; zoals beschuldigingen en onderwijzing, als zij ter rechter- of ter linkerhand zouden afwijken; dan zal een stem van achter hen roepen: Dit is de weg, wandelt in denzelve, Jes.30: 21. 0! werd dit geloofd, men zou elke overtuiging en beschuldiging aanmerken als de vervulling van een Verbondsbelofte: dan zouden wij zulke beschuldigingen met de grootste blijdschap verwelkomen en onze boezem openzetten, opdat het wel terdege diep in onze ziel mocht doordringen. Hierop hebben betrekking al de beloften van kruisen en wederwaardigheden, en van afsnoeiing van het weelderige, dorre en verrotte, Ps.89:33: Ik zal hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Ik zal uw weg met doornen betuinen, en Ik zal een heiningmuur maken, opdat, wanneer zij haar boeIen wilde nalopen, zij deze niet zal aantreffen, Hos.2:5,6. Elke rank, die in Christus is, als de wijnstok, Joh.15:2, wordt gereinigd, dat is, het weelderige wordt afgekapt en het dode en verrotte wordt uitgesneden. Hierop kan men ook betrekken de belofte van al de genademiddelen, Jes.27:3: Ik zal mijn wijngaard ogenblikkelijk bevochtigen; Jes.44:3: Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge. Ik zal ze leraars naar hun hart geven, en hierdoor zal de woestijn in een vruchtbaar land veranderd worden. Die in des Heeren huis geplant is, die zal het gegeven worden te groeien; daar zal voor een doorn een dennenboom opgaan, en voor een distel een mirtenboom. Vele andere zijn hiertoe betrekkelijk te maken, doet het in uw lezen van Gods Woord. Hiertoe moeten wij ook betrekkelijk maken de belofte van de inwoning van de H. Geest, die de heiligmaking begint, van trap tot trap bevordert en eindelijk volmaakt. Ezech.36:27: En Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in mijn inzettingen zult wandelen, en mijn rechten zult bewaren en doen.

ee. De beloften van bewaring, waardoor de ziel, die dikwijls zegt: Ik zal ten gene dage vallen door de hand van Saul, kan zien, dat haar volharding zo vast is, dat het onmogelijk is, dat ze uit de genade vallen kan. Deze komt dikwijls voor: Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen; maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen tot in der eeuwigheid, Jes.54:10; Niemand zal ze uit mijn hand rukken, Joh.10:28; Als de rechtvaardige valt, zo wordt hij niet weggeworpen, Ps.37:24. Deze beloften van bewaring sluiten in zich de beloften van voortgaan in de weg: Het pad van de rechtvaardigen is als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle middag. Van krachten, als zij zwak zijn: Zij zullen de krachten vernieuwen, zij zullen opvaren als met vleugelen der arenden, om zelfs in de ouderdom groene bomen der gerechtigheid te zijn; Jes. 46:3,4: Hoor naar Mij, 0 huis Jakobs, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls! Die van Mij gedragen zijt van de buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af. En tot de ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden; van de ten onderbrenging van alle vijanden, dewijl de Heere de satan haastelijk onder hun voeten zal verpletteren.

ff. De beloften van troost, voor al de treurenden van Sion, welke opgewonden zijn in al het genoemde; want alle behelzen troost. Ik kan, mijn geliefden, niet alle gevallen, waarop de volstrekte beloften zien, optellen; maar ik ben verzekerd, dat er geen toestand is, waarin ooit een godvruchtige geweest is of komen kan, of er is een belofte in de Bijbel, die daarop ziet en waarop hij in die toestand door geloof leven mag. 0! daar is een rijke voorraad in het Woord, onderzoekt het dag en nacht; en dan zal het u eerst zoet zijn.

CC. Wat nu de belofte van het eenwige betreft, die zijn zo groot, dat het oog het niet gezien heeft, noch het oor gehoord, noch dat het in het hart van de mens is opgekomen; één dag in het Jeruzalem zal er meer van ontvouwen dan duizenden van boeken zouden kunnen bevatten; dit weten wij, dat ons toegezegd is, dat wij Hem zien zullen, gelijk Hij is.

BB. De tweede zaak in de omschrijving is, dat al deze beloften de gelovigen, zonder enige betrekking te hebben op iets in hen als een veronderstelde voorwaarde, toegediend worden. Het is er zo ver vandaan, dat er op enige voorwaarde gezien zou worden, dat alles, wat als een voorwaarde of een plicht vereist wordt, hierin duidelijk beloofd wordt. Bij voorbeeld, de Heere te vrezen, is èn een voorwaarde èn een plicht: Welgelukzalig zijn zij, die geduriglijk vrezen: dit is de voorwaarde; Hij zij uw vreze en uw verschrikking: dit is een gebod, maar beide zijn te vinden in de volstrekte beloften, Jer.32:39: Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen.

3. De beloften nu onderzocht hebbende, dienen wij te weten, dat derhalve al die plaatsen, waarin uitdrukkelijk de volstrekte belofte voorkomt, wij ook voor een belofte te houden hebben:

AA. Al de gebeden om enige zaak, die wij in het Woord van God aangetekend vinden; want alle gebeden van de mannen Gods hebben op de beloften van God gesteund, dewijl dat een noodzakelijk vereiste van een welgesteld gebed is, dat alles, hetwelk gebeden of waarom geroepen wordt, ook in het Verbond beloofd is; en dit zo zijnde, vermeerdert zulks het getal van de goddelijke beloften zeer krachtig; in de Psalmen en andere plaatsen van het goddelijk Woord, waar deze aangetekend zijn; en hoezeer leert het ons, dat wij niet alleen onze harten met die smekingen van de heiligen te verenigen hebben; maar dat wij vaste hebben te vertrouwen, dat de zaak beloofd is, en aan ons geschonken zal worden om Christus' verdiensten wil.

BB. Al de bijzondere beloften, die God aan deze en die van zijn volk gedaan heeft, en al de gevallen, in welke zij de goddelijke hulp en redding ondervonden hebben. Het eerste blijkt klaar uit vergelijking van Hebr.13:5,6, met Jozua 1:5; daar vinden wij een belofte aan Jozua in het bijzonder gedaan, met opzicht tot het werk, dat hij te verrichten had: Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten; deze belofte brengt de apostel nu over tot het algemeen gebruik van al de gelovigen (ofschoon ze aan Jozua in het bijzonder gedaan werd), uit welke hij wil, dat een ieder met vrijmoedigheid zou besluiten: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen. Het eerste nu waar zijnde, zo volgt van zelf, dat het tweede ook waar is. Alleenlijk zal ik twee woorden hierbij doen, als aanmerkingen. Vooreerst dienen wij te weten, dat, om de bijzondere beloften of gevallen van de heiligen in het Woord ons eigen te maken, wij een zeer krachtige bewerking van de Heilige Geest moeten hebben, om ons te verlichten en ons geloof op te wekken, en te versterken, opdat wij die beloften ons zouden kunnen toepassen naar de wil van God, en wij in staat gesteld worden, om de zaak tegemoet te zien en gelovig af te wachten in lijdzaamheid en stil uitzien van de ziel; want de bevinding leert, dat een ziel door de Geest in twee opzichten, omtrent de beloften aan anderen en de gevallen van anderen, bewrocht wordt: namelijk, dat zij in het lezen of overdenken van deze, zonderling kan verwijd en uitgebreid worden, er in haar gebeden om pleitende en worstelende bij de Heere, ten einde deze zaak voor haar, die zij voor zich in het bijzonder graag hebben wilde, deelachtig te worden. Dit nu, ofschoon het de ziel heiligt en enige kalmte geeft, geeft evenwel geen genoegzame grond, om met verzekerdheid te geloven: de Heere zal mij dat ook schenken; velen vielen hierin, besluitende uit de verwijding omtrent de zaak tot de zaak zelf, en worden bij de uitkomst niet zonder veel slingeringen teleurgesteld. Maar de Geest heeft een tweede werk omtrent deze beloften en gevallen van de heiligen, in de bevinding van de oprechten; en dat is, dat Hij hen niet alleen verwijdt in hun zielswerkzaamheid omtrent de zaak, maar op een bijzonder krachtige en overredende wijze de ziel verzekert, dat hetzelfde, hetgeen in zulke belofte toegezegd werd, of in zulk een geval gedaan is aan zodanig gelovige, ook aan hen gedaan zal worden; en dus brengt Hij hun geloof, die het met geen bijzondere toeëigening zich in het bijzonder toepassen konden, tot die mate van sterkte, dat de vrees uitgedreven wordt, en zij in staat gesteld worden, om zich op dat woord te verlaten, en de vervulling zo zeker tegemoet te zien, alsof zij het alreeds hadden. Er is veel tederheid, veel nabij leven met de Heere en omzichtigheid in deze, ten zeerste van node. Ik weet wel, dat een voorbeeld dit zou ophelderen, maar die bevinding hebben, zullen mij het niet kwalijk nemen, er geen te geven, en een ander kan het toch niet verstaan.

Onze tweede aanmerking is, dat het hieruit is, namelijk, uit deze bijzondere belofte of gevallen, dat deze en gene van Gods tedere kinderen de Geest van de voorzegging nog hebben; want ofschoon wij volstrekt geloven, dat de Geest van de voorzegging niets is in de Kerk, om nieuwe leerpunten te openbaren, na de toesluiting van de Kanon: ja, dat zulks anderen niet verplicht als een regel van gehoorzaamheid, dewiji het beschreven Woord onze enige regel is; evenwel geloven wij heiliglijk met de meeste Schotse godvruchtige leraren, en vader Brakel onder de Nederlanders, dat de Geest van de profetie nog in de Kerk is tot vele nuttige einden. Is dit nu zo, gelijk wij uit voorbeelden beweren zullen, zo moet het zijn uit, door en volgens het Woord van God, dat alreeds beschreven is; maar de algemene beloften, ofschoon uitnemend en dierbaar, geven zozeer hiertoe geen gelegenheid; derhalve moet het zijn uit deze bijzondere beloften en uit de bijzondere gevallen, in welke de ziel geleid wordt, gelijk wij beschreven hebben. Willen wij nu met de bevinding van achteren raadplegen, dan zullen wij onwedersprekelijke bewijzen vinden dat deze Geest der voorzegging nog in de Kerk is. Ik zal voor het tegenwoordige geen voorbeelden bijbrengen; uit het zeer dierbare boek (genaamd: De vervulling van de Schriftuur) van Mr. Fleming, een van de waardigste leraars, die ooit de Schotse Kerk te Rotterdam gehad heeft; maar uit de levensbeschrijving van twee uitmuntende Schotse leraren zal ik van ieder een of twee voorbeelden aanhalen, welker geloofwaardigheid niet betwist kan worden, dewijl deze levensbeschrijvingen in het licht zijn gebracht, toen er nog duizenden waren, die oog- en oorgetuigen van alles geweest waren.

Van Mr. Pedden, die een zeer waardig man was, ten tijde van de vervolging van de Presbyterianen door Karel II, wordt, behalve vele andere merkwaardige dingen van zijn leven, verhaald, dat, toen hij zeer ijverig was in het prediken op het veld in een sluipvergadering (gelijk die bijeenkomsten der heiligen toen genoemd werden), diegenen, die de wacht hadden om uit te zien, waarschuwing brachten dat de ruiters van de koning tot hen in volle aantocht waren, hetwelk grote vreeze bij zijn toehoorders, die daar met gevaar van hun leven gekomen waren, teweegbracht en veel wanorde begon te veroorzaken. Deze heilige man verpoosde enige ogenblikken in zijn spreken, maar keerde zich tot God in de gebeden, in welke hij zonder spreken tot God riep; intussen bleef het volk, ofschoon het gevaar zeer nakende was, nog een weinig staan wachten, òf om de zegen, òf een woord van besturing van hem te ontvangen, voordat elk naar een goed heenkomen voor zich zou omzien. Deze man Gods begon daarop te spreken tot hen, die zo bitterlijk ontsteld waren, en zeide: "Staat stil, en ziet het heil des Heeren! Laat niemand van ons van zijn plaats wijken; want God zal u allen zo bedekken onder de schaduw van Zijn hand, dat de vijandelijke troepen tot niemand onzer zullen kunnen naderen, maar in hun eigen verderf verstrikt worden." Hierop ging hij in Zijn predikatie voort, en zijn toehoorders werden zo bedaard, dat, ofschoon vele duizenden op de plaats waren, niemand zich bewoog, om heen te gaan. In het kort, nadat hij gesproken had, beschikte God zulk een zware mist, dat de hoorders wel de stem hoorden, maar die wat verre zaten, de leraar niet zien konden; hierdoor werden 's konings troepen zodanig verschrikt, dat zij niet wisten, hoe zij zich wegmaken zouden: zodat de meeste paarden zo inzonken in de moerassen, dat ze er niet uit te krijgen waren. Gij kunt denken, dat deze, gelijk Israël, toen zij gered werden uit de hand der Egyptenaren, des Heeren lof zongen, en in hun harten versterkt werden.

Het andere geval van deze waardige man, Mr. Pedden, is dit: Hij werd naderhand met vele honderden gevangen genomen, vanwege de godsdienst; het hof scheen zijn bloeddorst enigszins gelest te hebben, of het was beschaamd, zovelen tegelijk op zulk een tirannieke wijze het leven te benemen; daarom werd het vonnis geveld, dat Mr. Pedden en zijn aanhang naar de volksplanting in Amerika zouden gezonden worden. Zij allen werden ingescheept, en vermits hun getal zo groot was, had de kapitein strikte orders, om ze in de boeien te zetten; de ankers gelicht zijnde, zetten zij koers met een voordelige wind. Nu was de eerste zorg dat deze heilige mensen wel verzekerd werden, dat is, in de boeien vastgemaakt; enigen der gevangenen waren zeer kleinmoedig, waardoor Mr. Pedden's hart zeer week werd onder het aanhoren en het rammelen van de ijzeren ketens; maar enige tijd tot zijn gebed genomen hebbende, zeide hij: "Zijt goedsmoeds, er zullen geen ijzers aan iemands handen of voeten gedaan worden; wij zullen ook niet tot de volksplanting gebracht worden." Dit verwekte veel vertrouwen in hun harten, dewijl zij wisten, dat hij zulk een uitnemend man was. Ten tijde dat de matrozen de boeien klaar maakten, ontstond er zulk een sterke wind, dat zij de zeilen moesten innemen, en door de storm, die bleef aanhouden, werd het schip langs de Engelsche kust gedreven, doch de wind naar het oosten Z.O. uitschietende, toen zij voor Yarmouth waren, werd het schip zeer geteisterd en de Theems ingedreven; en werd Mr. Pedden met zijn gehele gezelschap op vrije voeten gesteld; en nadat zij door de Engelsen wel ontvangen en behandeld waren, keerde een ieder naar zijn huis terug, rijker dan hij ooit geweest was.

De andere, waarvan ik ook een voorbeeld uit zijn levensbeschrijving zou bijbrengen, is Mr. Welsch, een man uit een adelijke familie in Schotland; in zijn jeugd was hij zeer ongebonden, maar nadat hij krachtdadig bekeerd werd, was hij een van de uitmuntendste en voorbeeldigste leraren, die ooit de Schotse Kerk gehad heeft; het wordt in zijn leven verhaald, dat zijn knieën, door het gedurig bidden op dezelve, zo hard als de zolen van zijn voeten waren. Deze vluchtte naar Frankrijk met een jonge edelman, voor wiens bekering hij zeer vele beloften had; deze edelman werd in Frankrijk ziek, en zo het scheen, stierf hij; waarop Mr. Welsch zeide: "Hij is niet dood, maar hij slaapt," en wilde niet hebben, dat er enige toebereidingen tot zijn begrafenis gemaakt zou worden. Na enige dagen biddens en vastens van Mr. Welsch, werd deze edelman wederom wakker, en werd daarna in Gods hand als een nuttig middel gebruikt in de staatsomwenteling onder de prins van Oranje, loffelijker gedachtenis. Dit heeft die edelman, gelijk in de levensbeschrijving van hem staat, naderhand zelf getuigd; en de bisschop Burnet (die mijn familie in den bloede bestond) zegt in zijn geschiedenis van zijn eigen tijd, dat vele van deze leraars dingen voorzegden die alzo gebeurden; wiens getuigenis des te meer gelden moet, dewijl hij van de andere partij was, die deze mensen onderdrukte, ofschoon hij zelf van zulke handel afkerig was. Wie slechts een weinig ervaren is in het Woord van God, kan gemakkelijk zien, dat er òf beloften òf gevallen van deze aard zijn; en wij geloven, dat deze heilige mensen bewrocht zijn geworden, gelijk wij zeggen.

c. Het derde, waarop wij acht hebben te geven in het verhandelen van de beloften, zijn de eigenschappen van deze, welke zeer dierbaar zijn en zonderling ingericht om het geloof te versterken; maar daar men die uit de beschrijving kan nagaan, laten wij ons daar niet mee in.

d. Nu gaan wij over om iets van het leven van het geloof op de beloften te spreken; en om dit in alle beknopte duidelijkheid naar ons licht te doen, zullen wij de volgende zaken overwegen:

a. Wie het zijn, die gerechtigd zijn om zich de beloften toe te eigenen en daarop voort te gaan. Dit is ten uiterste noodzakelijk: want vele oprechte zielen, als zij al de beloften nagaan, roepen wel uit: 0, wat zijn de beloften groot en uitnemend! Maar wie weet of ik het voorwerp daarvan ben! Let nu maar op de volgende zaken, die zullen u hiervan enig inzicht geven:

1. In het algemeen zeggen wij, dat elk, die het Evangelie hoort en tot wie de belofte komt, als een bekendmaking van de goddelijke wil, een gegrond recht heeft, uit kracht van die bekendmaking van den wille Gods in zijn gemoed, om in te komen, de belofte zich toe te eigenen, en zijn recht daartoe te bevorderen in de goddelijke vierschaar. Er is toch een groot onderscheid aangaande het recht tot een zaak: er is een recht tot een zaak, uit kracht van een wettigheid, en uit kracht van bezit en wezenlijk eigendom; het eerste geeft een zoon, zodra hij geboren is, een wettig recht tot zijns vaders goed en erfenis, om hem daarin op te volgen; maar het laatste heeft hij dan eerst, wanneer hij in het dadelijk bezit gesteld is van datgene, waartoe hij een wettig recht had. Ofschoon nu de gelovigen alleen in de tweede zin recht tot de beloften hebben, op hun vereniging met Christus, in het dadelijk bezit gesteld zijnde van al de beloften; nochtans heeft ieder, die het Evangelie hoort, een wettig recht uit kracht van de afkondiging van den wille Gods, die door Zijn profeten, apostelen en gezanten als zijn herauten, aan hem geschiedt, en heeft, uit kracht van het aanbod van vrije genade, een recht, om hierop te komen, tot de genade te vluchten, met een heilvattend geloof die aan te grijpen, en zijn recht te vervolgen en te bevorderen, opdat hij in het dadelijk bezit en eigendom van de genade Gods, waartoe hij maar alleen in de aanbieding recht had, nu mag gesteld worden. Ziet als er een algemeen pardon aan alle deserteurs uitgeroepen wordt, dan heeft elk, die gedeserteerd is, een wettig recht tot het pardon, in die afkondiging beloofd; ofschoon niemand het dadelijk eigendom en de genieting van de vergiffenis van zijn misdaad heeft, dan die welke binnen de bepaalde tijd op de afkondiging inkomt, steunende op de trouw van de hoge machten, dat zij hun trouw, in de pardonbrief verpand, zullen nakomen, en de schuldige dadelijk doen ondervinden de vruchten van de beloofde vergeving. Evenzoo is het in dit geval: elk die gelooft en zich er van bewust is, dat hij een zondaar is, die heeft grond, om het pardon aan te nemen, en daarop te vluchten tot die God, die het heeft laten afkondigen; en die zo komt, zal geenszins uitgeworpen worden. Daarom, mijn geliefden! Elk kan zien, wat recht hij tot de beloften heeft; en die het gebruiken wil, zal de vruchten daarvan genieten; en ofschoon zich in de bekommerde ziel wel zwarigheden daartegen opdoen, ben ik nochtans verzekerd, dat de beloften zo ingericht zijn, dat ze al de zwarigheden oplossen.

2. In het bijzonder hebben deze volgenden recht, om zich de beloften toe te passen, en zich aan te merken als de voorwerpen van deze.

AA. Elk die gevoelig overtuigd is, en in zijn ziel bevindt de diepe bijblijvende indrukken van de noodzakelijkheid om een belofte te hebben, die kan en mag hieruit besluiten dat hij recht heeft, om zich de belofte toe te passen. Wij beogen hiermee niet, dat enige overtuiging en overreding in het verstand recht tot de belofte geeft: want die kunnen, zonder de bijzondere zaligmakende werking van de H. Geest, wel ontstaan en blijven uit overdenking van de goddelijke waarheid, en evenwel de ziel werkeloos laten; maar het gezicht en de indrukken van de noodzakelijkheid, die wij hier verstaan, zijn van die natuur, dat zulks diep in de ziel indringt, haar aan het roepen en klagen bij Gods genadetroon brengt, en haar dermate met begeerten naar een belofte en Christus in die vervult, dat zij niet kan rusten voor en aleer zij Hem heeft, en dat zij duizend werelden, zo zij die had, om één belofte, en er aan te hangen en daarop te vertrouwen, gewilliglijk zou geven; want de ziel, die de indrukken van noodzakelijkheid heeft, heeft recht om de beloften, waarvan wij spreken, zich toe te passen; zij ziet ogenschijnlijk haar gevaar, merkt zichzelf aan als aan de oever van een rampzalig verderf, waarin zij ziet dat zij noodzakelijk vallen zal, indien zij niet de beloften als touwen en koorden, die van de hemel neergelaten zijn, om aangegrepen te worden; zij is overreed, dat, kon zij één van die aangrijpen, zij in het verderf niet zou vallen, en dit baart in haar het gezicht van noodzakelijkheid, in dat roepen, worstelen, kermen en klagen om de belofte, dewijl dit haar recht geeft, om die zichzelf in het bijzonder toe te passen. Dit is volgens Jes. 55:1,2: 0 alle gij dorstigen! komt tot de wateren; en Matth.11:28: Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.

BB. Elk, in wiens hart een heersende hoogachting voor de belofte en beloofde zaak is, die heeft recht, om zichzelf in het bijzonder de belofte toe te passen. Deze hoogachting is niet slechts een toestemmen, dat Jezus en de belofte verre boven alles te waarderen zijn, maar het is een hoogachting, welke uit nagaan van de voortreffelijkheid en gepastheid van Christus ontstaat, en zo op het hart weegt, dat de ziel alles kan aanmerken als schade en drek, vanwege de uitnemendheid van Christus, en betuigen kan, dat alles, wat aan Jezus is, voor haar gans begeerlijk is, zodat zij Hem aanziet als dragende de banier boven tienduizenden, zich met Hem alleen dermate gelukkig acht, dat zij met Hem tevreden is, ofschoon al het uitwendige haar mocht ontberen; ja met Hem op Golgotha liever aan een kruis zou willen hangen, dan duizenden van jaren op een troon vol vreugde en voorspoed te zitten. Dit schijnt klaar te zijn, Spr.8:17, 21: Ik heb lief, die Mij liefhebben; en Ik doe mijn liefhebbers beërven dat bestendig is.

CC. Elk heeft recht, zich de belofte toe te passen, bij wie het zo gesteld is, dat er waarlijk niets hem kan bemoedigen, verruimen en opbeuren onder zijn droefheden, angsten, kruisen en wederwaardigheden, dan alleen de goddelijke belofte, zodat hij alles aanmerkt, behalve deze, als slechts moeilijke vertroosters, en als laffe smakeloze spijs, als het wit van een ei; en blijft onder zijn lasten gebukt, totdat hij òf een nieuwe belofte van de Heere ontvangt, òf dat zijn geloof op deze en gene oude belofte opnieuw werkzaam gemaakt wordt, en hij zich op dat woord kan verlaten en vertrouwen, dat de Heere gedenken wil aan het woord tot zijn knecht gesproken. Wij zullen voor het tegenwoordige geen andere zaken er bij doen, oordelende, dat deze drie genoegzaam zijn om ons te doen inzien, of wij waarlijk de voorwerpen van de beloften zijn of niet.

b. Nu moeten wij, bij wijze van aanmerking, uw christelijke aandacht enige regels geven, die men in het oog moet houden in het toepassen van de beloften aan zichzelf; en dit zal dienen, om een gewichtige vraag van een bekommerde ziel te beantwoorden, namelijk: iemand zal zeggen: hebben diegenen, die gij beschreven hebt, recht om zich de beloften toe te eigenen? Ik kan niet ontkennen, dat ik die zaken ondervind, maar ik durf mij niet begeven om de beloften toe te passen, vanwege mijn onkunde, hoe ik handelen moet; en indien ik verkeerd te werk ging, zou ik immers het werk maar bederven en mij zelf bedriegen; ei, zeg het mij toch eens, wat ik in het oog te houden heb! Ik zal het u zeggen:

1. De eerste zaak, die wij als een regel in het oog te houden hebben, in het toepassen van de belofte, is, dat wij in het bijzonder te letten hebben op onze toestand waarin wij ons bevinden, of onze omstandigheden van gebuktheid, vrees, mismoedigheid of verlegenheid en wederwaardigheid een belofte vereisen, om ons overstelpt hart op te beuren en om ons stil, gelaten, vertrouwende en onderworpen te maken in Gods weg. De beloften zijn de geschenken van de hemel, druiven van Kanaän en krachtige hartsterkingen, die niet te pas komen dan in verlegenheid, bezwijkingen en geestelijke flauwten, en daarom zult gij nooit in Gods Woord bespeuren, dat enige van de heiligen de beloften anders ontvingen. Aan Abraham werd gezegd: Vreest niet! Gen. 15:1, toen hij in gevaar was. Hieruit kunnen wij de reden nagaan, waarom veel gelovigen òf nooit òf zeer zeldzaam na de eerste bekering een belofte genieten, omdat hun toestand zulks niet schijnt te vereisen.

2. Ten tweede, zullen wij de belofte toepassen, dan moeten wij wel terdege in het oog houden, of die juist overeenkomstig onze toestand is, dat is, of die belofte een goed behelst, hetwelk wij in die tijd missen en evenwel noodzakelijk nodig hebben; want anders zal de belofte onze zwarigheid niet oplossen, noch ons enige moed inboezemen; en het is nooit het oogmerk van de Geest in de beloften, ons van het tegenwoordige, dat ons smart en geestelijk ziek maakt, af te trekken en te verstrooien door iets anders; maar ons eerst van hetgene, waaraan het ons hapert, in de grond te genezen, eer Hij ons tot andere zaken bepaalt.

3. Ten derde, wij dienen in het toepassen van de beloften deze regel aan te houden, dat wij bijzonder acht geven op de gesteldheid van onze ziel, en nauwkeurig letten, of ons geloof enigermate gesterkt en bij de belofte gebracht wordt, om ons daarop te kunnen verlaten; want zonder dit zijn de beloften niet van die kracht voor ons, dat wij er op vertrouwen kunnen; en strekken, zonder dat het geloof er bij gebracht wordt, alleen maar op zijn best tot pleitredenen, om er toe te komen.

4. De vierde regel of zaak, waarop wij inzonderheid te letten hebben in het toepassen van de beloften, is, veel te zien op datgene, hetwelk God tot een waarborg van de vervulling van elke belofte verpand heeft, namelijk zijn trouw, waarheid en almacht; dit alleen kan de ziel over alles heen helpen en het geloof zeer goede grond geven, om te verwachten, dat zij in haar hoop niet beschaamd of teleurgesteld zal worden, Rom.4:21; Hebr.11:18; 6:17,18.

5. De vijfde regel of zaak, waarop wij moeten letten, is, dat wij in het toepassen van de beloften vooral op Jezus behoren te zien, in wie al de beloften ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid. Dit is nodig, om ons, die alles verbeurd hebben, vrijmoedigheid te geven; dat wij ons te binnen brengen, hoe al de beloften tot ons komen, door Hem, als het Verbondshoofd, die Hij verdiend heeft door zijn gestorte godebloed; en genade voor genade uit zijn volheid te ontvangen, om ons in het werk van het toepassen zo te schragen, dat wij het niet opgeven, noch te kort schieten. 0! het is zalig, in dit opzicht te zien op de overste Leidsman en Voleinder van het geloof.

6. De zesde regel is, dat wij zorgvuldig moeten mijden enig besluit of enige vaststelling bij onszelf te maken, dat wij in of terstond op het toepassen van de belofte enige aangename verwijding gewaar zullen worden, zo onze geloofsdaad goed is. Velen beroven zich hierdoor van alles, dat zij in het gevolg door toepassing van de beloften zouden genieten, en worden overhoop geworpen met een eindeloze reeks van twijfelingen. Neen, wij kunnen menigmaal de beloften recht toepassen, zonder enige gevoelige blijdschap of verwijding in of onmidddellijk na deze te ondervinden; hetgeen klaar blijkt in de Psalmist; hij had Gods belofte aangegrepen, en moest nochtans betuigen dat zijn ziel van treurigheid wegdroop, aan het stof kleefde, en in een geestelijke bezwijking was, niettegenstaande zijn toepassen, ziet het Ps.119:25,81.

7. De zevende regel is, dat wij, in het toepassen van de beloften, ons geloof en vertrouwen niet enigermate op waarschijnlijkheden moeten vestigen; dat is, wij moeten niet denken, dat de belofte aanstonds vervuld zal worden, omdat er zich vele waarschijnlijkheden daaromtrent opdoen, noch dat de vervulling vertraagd zal worden, omdat alles, wat daartoe leidende is, zich zo donker en onmogelijk toeschijnt; want dan zullen wij bemoedigd of mismoedigd wezen, naardat de waarschijnlijkheden zijn; neen, wij moeten ons onderwerpen aan de Heere, Hem in zijn weg volgen, en met bemoediging en vertrouwen Hem achteraan kleven.

8. De achtste regel is, dat een Christen, die de beloften aangegrepen heeft, zijn doodsgreep daarvan niet loslaten moet, vanwege de twijfeling, die hij na het toepassen bespeuren zal; neen, hij dient in genen dele hierop te letten, noch zich in twist met het ongeloof te begeven; maar beide de oren toestoppen, het voorbeeld van Abraham navolgende, die niet te rade ging met vlees en bloed, maar God op hope en tegen hope geloofde.

9. De negende regel is, dat de ziel, die zich de beloften heeft toegepast, trachten moet zeer ijverig en aanhoudend te zijn in het gebed om de vervulling, en alle wegen Gods hiertoe, beide licht en duister, gade te slaan, opdat hij stof mag hebben om te zeggen: Hij heeft het gezegd, en Hij heeft het gedaan.

c. Het derde, dat wij ons voorstelden in het verhandelen van het leven van het geloof op de beloften, was, om uw christelijke aandacht in enige bijzonderheden voor te stellen, hoe een ziel zich de belofte toepast. Dit is noodzakelijk, om er op te kunnen leven; en hoe zal de ziel het kunnen doen, zo zij niet weet, waarin het bestaat. Wij zullen het u zeggen, let er toch op.

1. Indien de ziel zich de beloften recht zal toepassen, zo is er noodzakelijk een voorgaande werking van God de Heilige Geest voor nodig, om de ziel tot dit zwaarwichtig werk bekwaam te maken; want elk gelovige zal bevinden, dat het hebbelijk beginsel van het genadeleven hiertoe niet in staat is op zichzelf. Vraagt nu iemand, wat de H. Geest in deze doet? Wij zullen het u zeggen in de volgende bijzonderheden:

A. Dat de Geest hierin de hand heeft, schijnt onloochenbaar, dewiji Gods Woord de Geest duidelijk een tweeërlei werking omtrent de uitverkorenen toeschrijft: de ene, om hen te overtuigen; de andere om hen te vertroosten; beide deze zaken vinden wij in Joh.16. Maar hoe volvoert de Geest dit werk? Immers niet buiten maar door en volgens het Woord; het ene door de wet, het andere door het Evangelie: en dewijl God in alles de oorzaak is, valt het licht en veilig te besluiten, dat in het toepassen van de belofte het werk van de Geest voorgaat, en dat de werkzaamheid van de gelovigen er op volgt.

B. De grond dus gelegd hebbende, denken wij, dat de werking van de Geest voornamelijk hierin bestaan zal:

AA. De H. Geest ontbloot en ontledigt de ziel dermate, dat zij van alles afgedreven wordt en doodarm bij zichzelf is, zodat ze nu in die toestand of dat geval, waarin zij is, niets heeft om vast te houden of aan te grijpen, als een grond, waaruit zij, met enige verwachting, redding tegemoet kan zien, Ps.10:14: Op U verlaat zich de arme. Abraham werd naar alle waarschijnlijkheid in deze toestand gebracht door de werking van de Geest, toen God tot hem zeide: Vreest niet! Ik ben u een schild, uw loon zeer groot, Gen.15:1. Hoe moest de overweging hiervan niet maken, dat onze ziel gelaten en onderworpen werd onder al de wegen, die de Geest met ons inslaat, hoe bitter ze ook in het lichamelijke en geestelijke zijn, dewijl er niets anders door bedoeld wordt, dan om ons te ontbloten en voor een belofte vatbaar te maken.

BB. De H. Geest maakt niet alleen, dat de onstuimigheid van de ziel enigszins tot bedaren komt, maar Hij maakt, door een innerlijke werking op de wil en de hartstochten, dat de begeerten zeer sterk daarnaar uitgaan, zodat de ziel er om hijgende, verlangende, uitziende en reikhalzende is, dat de Heere tot haar, naar haar toestand, hetzij lichamelijk of geestelijk, een woord spreken wilde, opdat zij het anker van haar hoop daarin mocht werpen, Ps.85:9.

CC. De H. Geest neemt deze of gene belofte, die hier en daar in het Woord gestrooid zijn, en die voor haar toestand, waarin zij zich bevindt, gepast is en brengt ze met enige kracht op haar hart te huis, tot haar bijzonder gebruik, alsof het tot haar in het bijzonder gesproken werd. Ziet, gelijk de Geest, werkende tot overtuiging, de algemene spreuken van de wet bijzonder maakt, tot de ziel zeggende: Er is geschreven, dat de ziel, die zondigt, zal sterven; dat spreekt Hij tot u, dewijl gij een zondaar zijt. Even op dezelfde wijze maakt de Geest, tot vertroosting werkende, de algemene belofte bijzonder tot de ziel, die op het hart drukkende, als tot de ziel in het bijzonder gesproken.

DD. De H.Geest bestraalt en verlicht de ziel, die de beloften zich zal toepassen, met geestelijk, goddelijk, zaligmakend licht; waardoor zij in staat gesteld wordt in die belofte, als in een spiegel, de beloofde zaak op een geestelijke wijze te zien, in haar dierbaarheid, noodzakelijkheid en heerlijkheid; welke ontdekking op een zeer krachtige en onwederstandelijke wijze op de wil werkt, die buigende; en op de genegenheden, die strelende en innemende, de gehele ziel met de innigste liefde en hartelijke begeerte tot de beloofde zaak vervullende; hetwelk teweeg brengt, dat, ofschoon de ziel door de bekoorlijkheid van het voorwerp noodzakelijk kiezen moet, zij het evenwel met de uiterste gewilligheid, ja vrijwilligheid doet op deze dag van Gods heirkracht. Dit beoogt de apostel in zijn bede voor de Efeziërs, Ef.1:17-19; dit eigent hij de gelovigen toe: Wij allen, met ongedekt aangezicht zijn heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, worden in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest, 2 Cor.3:18. Abraham zag, door deze werking van de Geest, in de belofte, de dagen van de Messias, en verheugde zich daarin, Joh.8:56.

GG. De H.Geest verklaart aan de ziel de gewisse gronden van de goddelijkheid van de beloften en haar recht daartoe, om die zich te mogen toepassen, zodat de zwarigheden, waarmede de ziel als bezwangerd ging, uit de weg geruimd worden; en hierdoor wordt er een effen baan voor de ziel gemaakt, om met vertrouwen tot de beloften te vluchten, en zich daarop te kunnen verlaten.

HH. Eindelijk, de H.Geest versterkt het geloof, dat opwekkende, levend makende en met kracht werkende, zodat het geloof tot de beloften gebracht wordt, en de ziel niet van verre staat, maar met de uiterste gereedheid en volvaardigheid de beloften met beide armen omhelst. Er waren enige andere dingen, die wij konden zeggen tot uitbreiding en opheldering, maar het gezegde stelt ons hoofdzakelijk voor ogen het werk van de Geest in deze.

2. Nu gaan wij over, om te beschouwen welke de geloofsdaden van de gelovigen, in het toepassen van de beloften, zijn; wij menen, dat de apostel in onze tekst die tot drie bepaalt: Zij zagen ze van verre; zij geloofden ze; en zij omhelsden ze. Van elk een woord.

AA. De ziel ziet de belofte en de beloofde zaak in deze, ofschoon niet als die alreeds bezittende, evenwel op gewisse gronden tegemoet: want zij ziet de trouw en waarheid van God in die belofte tot een waarborg van de vervulling alzo verpand, dat zij de zaak zo zeker kan aanmerken alsof zij die alreeds had.

BB. De ziel gelooft die in het toepassen van de belofte, hetgeen zal insluiten, dat de ziel, ten volle overreed zijnde, dat de belofte Gods woord is, hetwelk Hij tot haar in haar bijzonder geval of toestand spreekt, hierop haar zegel zet, de volkomen toestemming er aan geeft, zeggende daarop: A m e n Heere! Het geschiede uw dienstknecht en uw dienstmaagd naar uw woord.

CC. Dat de ziel zich de belofte toeëigent met de innigste beweging van het gemoed, aangrijpende en toepassende op zichzelf in het bijzonder, en zich daarop ten volle verlatende als op het woord van een onveranderlijke God, Die niet liegen kan; maar Die trouw zal houden en zorgen, dat zijn woord tot de minste omstandigheden toe zal vervuld worden. Wij durven ons niet tot bijzonderheden inlaten; elk, die de verklaring der woorden nagaat, zal zien, welke bijzondere zaken tot alle deze delen behoren; en die het "ABC van het Geloof" wil nagaan, over het woord horen, die zal de kenmerken vinden, waaraan een ziel kan toetsen, of zij zich recht de beloften toepast of niet.

d. Het vierde was, om aan te wijzen, hoe de gelovigen op de beloften, die zij zich toegepast hebben, leven. Hierover zullen wij des te korter zijn, dewijl vele van de zaken onder het woord verwachten in het "ABC van het Geloof" hierop kunnen worden betrokken.

1. Dit zal zeggen, een leven in de bewustheid, dat de Heere zulke beloften in het bijzonder aan de ziel gedaan heeft. Hiertoe dient de gelovige zijn bevinding veel na te gaan en te staan naar overreding van de waarheid van deze, opdat hij met bewustheid van de ziel kan opmaken, dat de Heere van vrede tot zijn ziel gesproken heeft.

2. Het zal ook bestaan in een voordragen van die beloften aan de Heere, als de ziel in omstandigheden is, waarin zij de beloofde zaken nodig heeft: Gedenk het woord tot Uw knecht gesproken!

3. Het zal bestaan in een staat maken op de vervulling op des Heeren tijd, dewijl er bij God geen ja en neen is, en er geen jota van het Woord onvervuld zal voorbijgaan.

4. Het zal ook bestaan in een opwekking en bemoediging van zichzelf in duistere tijden, door de toezegging, gelijk iemand zich opwekt door het lezen van eigendomsbrieven tot een zaak, ofschoon hij die nog niet dadelijk bezit.

5. In een stil en lijdzaam wachten op de Heere om de vervulling, in het ernstig gebruik van de ingestelde middelen, Ps.62:6: Gij, 0 mijn ziel! Zwijg Gode: want van Hem is al mijn verwachting.

6. In een zien op de beloften, voordat de ziel iets begint in het geestelijke, opdat zij zich door geloof in de beloften gesterkt mag vinden tot datgene, waartoe zij geroepen wordt door de Heere. De gelovigen dus levende en de beloften gedurig opnieuw aangrijpende, zullen gewaar worden, dat zij versterkt zullen worden naar de inwendige mens.

7. Het leven op de beloften zal insluiten een zorgvuldig vermijden van alles, waardoor de vervulling vertraagd zou kunnen worden; want de Heere, gelijk uit zijn handeling met Israël blijkt, stelt de vervulling tot kastijding van de zonde somwijlen uit; daarom moet de ziel toezien, hoe zij voorzichtig wandelt.

8. Eindelijk dient tot dit leven op de beloften, dat de ziel niet alleen op al de voorzienigheden let, maar ook op alle vervullingen, ofschoon in een mindere trap, opdat zij dankbaar mag zijn over hetgeen zij volgens de beloften ondervonden heeft, en met blijmoedigheid de verdere vervulling tegemoet zien. Zo gij deze zaken bij de voorgaande regels voegt, zult gij enigermate kunnen zien, waaruit het leven op de beloften bestaat. God geve er u en mij licht en genade toe!

C. Het derde leerpunt was, dat dit leven op de beloften een rechte vreemdelingsgestalte hier op aarde veroorzaakt; maar deze zaak verklaard hebbende bij een andere gelegenheid, en ook aangewezen hebbende dat het geloof een genade is, die de wereld overwint, zullen wij deze verhandeling besluiten met de wens, dat de Heere het achtervolgen mag door zijn Geest.

D. Nu hebben wij van deze gewichtige zaken in elke verhandeling naar ons inzicht gesproken; wij zullen de verhandeling over de eigenschappen van het zaligmakend geloof nu afsluiten; zo gij iets gevonden hebt tot uw stichting en bevordering, geeft God de eer, en bidt voor ons. Amen.