Schriftverklaringen

door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE

In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld

VERKLARING VAN HET BOEK RUTH

HOOFDSTUK I

Vs. 1. In de dagen, als de Richters richtten", d.i. in de tijd tussen Jozua en Saul, geschiedde het, dat er honger in het land was.- ja! daar, in dat land, dat God gezegend had, in dat land, vloeiende van melk en honing, juist in dat land van overvloed ontstond hongersnood, en dat wel om der zonden wil van de kinderen Gods, die in dat land woonden. "Daarom toog een man van Bethlehem-Juda om als vreemdeling te verkeren in de velden van Moab." Van Bethlehem-Juda * trok hij weg, van het Broodhuis in Juda, van dat Broodhuis, waarop Gods lof geschreven stond. "Hij toog weg in de velden van Moab." Moab was een rijk land, waar men meestal van veeteelt leefde, dus een schoon en heerlijk land, maar toch een afschuwelijk land, want daar heerste niet de onvervalste gereformeerde leer, maar een afschuwelijk mengsel van allerlei leugens. Die man redeneerde echter zo: Hier, in Juda, is hongersnood; daar, in Moab, is brood. En zo toog hij heen, want hij meende dat hij voor zijn vrouw en kinderen moest zorgen en ze moest onderhouden, en hij wist niet, of hij was het vergeten, dat het lot van zijn vrouw en kinderen niet in zijn hand, maar in Gods hand rustte.

Vs. 2. "De naam nu van deze man was Elimelech", hetwelk betekent: "Mijn God is Koning." Deze zijn naam moest hem bestraffen. Is God mijn Koning, dan kan mij immers niets ontbreken, dan ben ik immers een rijk en voornaam man! Maar daaraan dacht Elimelech niet! "En de naam van zijn huisvrouw was Naömi" d.i. "Lieflijkheid"; maar hem was het ver van lieflijk in zijn huis te moede, want hij had geen brood! En zijn zonen deden hem nog het meeste kommer en verdriet aan. "De namen van zijn zonen waren Machlon en Chiljon, Efrathers van Bethlehem-Juda". Het moet hem niet aangenaam zijn geweest hun namen te horen, want die beduiden "daar komt niets van, dat verdwijnt" en zo meer. Efrathers waren ze. Efraïm beduidt: Ik zal wassen in het land van mijn verdrukking." En zij kwamen in de velden van Moab en bleven aldaar." In plaats van nog bijtijds terug te keren en te zeggen: Ik kan het in Moab niet uithouden, want al is het er nog zo schoon, ik heb er de ware leer niet, (kan men dan van de waarheid leven? ja! zeker en vast!) bleven zij daar wonen om maar brood te hebben. Het waren mensen en niets meer. Naömi, de moeder, een godvrezende vrouw, zal misschien alles gedaan hebben om in Juda te blijven, maar een vrouw moet haar man volgen. Misschien is haar naam haar nog enigszins tot troost geweest, of de naam van de man, die God haar door haar ouders had gegeven.

Vs.3. "En Elimelech, de man van Naömi, stierf, maar zij werd overgelaten met haar twee zonen." Die godvrezende vrouw verliest haar man, haar God en Koning. Alles gaat in 't graf, zij wordt alleen overgelaten met haar twee zonen, wier namen niet veel goeds beloven.

Vs. 4. "Die namen zich Moabietische vrouwen", dus geen echt gereformeerde vrouwen, geen vrouwen, die de God Israëls kenden. Welk een angst, welk een zielenood moet dat voor Naömi geweest zijn, want een waarachtig vrome moeder bidt immers dag en nacht van de Heere af, dat haar kinderen ook God mogen vrezen, en waar vreemde, ongelovige vrouwen komen, heersen zij met sterke hand, en de man wordt zwak en geeft overal aan toe, waar niet toegegeven mag worden. Maar wat wilde die arme Naömi zeggen? Eindelijk moet zij toch haar toestemming geven, met een: "God erbarm U over hen!" De naam "Orpa" beduidde ook niet veel goeds! "De naam der andere was Ruth", d.i. Schone, Schoonheid. En zij bleven aldaar omtrent tien jaar." Tien jaar: dat was zo naar Gods wijsheid. Het geheel van onze levensjaren moet doorleefd worden, maar eenmaal moet het met de mens tot een kiezen of delen komen, of Gods gebod al dan niet in huis en hart regeren zal. Van het ogenblik af dat God iemand gaat bekeren weet Hij wel hoe Hij er de zondaar toe brengen moet om vast te geloven, dat hij Gods heilige tien geboden houden moet. Men kan menen genade, geloof en evangelie te bezitten en toch Gods wet niet achten; men kan vroom heten, zonder het te zijn; een broeder, een zuster in de Heere heten en toch in het verborgene God willen bedriegen, maar dat mag zo niet blijven. Voor Zijn kinderen nu heeft God middelen en wegen om hun dit te leren, maar dit leert Hij niet aan alle mensen: de overigen laat Hij in hun wegen lopen. Hier duurde het tien jaren. De Heere had zich één van deze Moabietische vrouwen uitverkoren, opdat uit haar verbintenis met een man uit Juda Hij zou voortkomen, Die het leven der wereld is.

Vs. 5. En die twee zonen, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd deze vrouw overgelaten, na haar twee zonen en na haar man." Nu komt de Heere met nog zwaarder kastijdingen. Alles wordt tot de grond toe afgebroken: dat is zo de wijze van de Heere; ze moeten allen die van Christus zijn, de dood van Christus gelijkvormig worden gemaakt. Na tien jaren stierven de beide zonen. Daar stond zij nu, de weduwvrouw met nog twee andere weduwen; drie weduwen alzo te zamen! En toch deze drievoudige slag was een genadige slag van God de Heere! Maar wat begreep Naömi daarvan in de smeltkroes van de ellende! Zij ziet de beide weduwen, ziet geen mannelijke bescherming meer over haar huis, zij woont in een vreemd land, en de twee jonge vrouwen kleven een afschuwelijke godsdienst aan! Ja, op God is zij geworpen, op Hem hoopt zij, maar zij ziet niets dan dat zij een lange rouwsleep draagt, waar iedereen op treedt.

Vs. 6. "Toen maakte zij zich op met haar schoondochters, en keerde weer uit de velden van Moab: want zij had gehoord in het land van Moab, dat de Heere Zijn volk bezocht had, gevende hun brood." Daar komt de tijding: De Heere heeft Zijn volk bezocht en hun weer brood gegeven! Ja! Het is toch, en toch waar: God verlaat de Zijnen niet! Ja, in zorg en kommer kan alles zo wel voort slepen, 10, 20 jaar! Maar de Heere komt toch! Velen van uw hebben het ook wel eens ervaren, dat ze enige weken gebrek moesten lijden, maar dan kwam de Heere toch weer met werk en met brood. Was er dan in Moab geen brood? Ja, in Moab wel! Maar daar geeft de Heere geen brood aan Naömi. Er is wel brood in Moab, maar dat smaakt haar niet, zij kan het niet eten! Ja! veel goeds heeft de Heere mij gedaan, (zo mag zij gedacht hebben), maar al behoor ik tot des Heeren volk, die twee Moabietische vrouwen behoren er niet toe, die hebben iets heel anders in de zin dan Bethlehem-Juda: die wensen misschien weer in het huwelijk te treden! Maar ach! Heeft ze misschien wenend uitgeroepen, behoor ik zelf wel tot des Heeren volk? 0! Vaar ter helle, gij vrome duivel, ik kan er niet naar vragen of zij of ik zelf tot dat volk behoor, God spijst de jonge raven! Ik spoed mij naar mijn vaderland, naar Bethlehem-Juda, en neem die twee zwarte raven mee, want ik eet toch liever roggebrood met des Heeren volk dan lekkernij met de afgodendienaars!

Vs. 7,8. "Daarom ging zij uit de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op de weg om weer te keren naar het land Juda, zo zeide Naömi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weer, een iegelijk tot het huis van haar moeder; de Heere doe bij u weldadigheid gelijk als gij gedaan hebt bij de doden en bij mij." Toen zij nu te samen op reis waren gegaan, werd Naömi met het lot van die twee vrouwen bewogen, en zij dacht: als zij bij mij blijven, zullen ze nooit meer gelukkig zijn, nooit meer een andere echtgenoot vinden; het is beter, het is verstandiger, dat ze tot de haren terugkeren! Toen sprak zij: Gaat heen, keert terug! Maar ofschoon het heidense, d.i. ongelovige, vrouwen waren, heeft die vrome moeder haar toch Gods waarheid (wij zouden zeggen de catechismus) voorgehouden, want zij zeide: de Heere doe bij u weldadigheid, gelijk gij gedaan hebt aan de doden, (namelijk toen die nog leefden), en aan mij! 0! Dat volk van de Heere is toch een eigenaardig volk! Als men hun maar de geringste dienst bewijst, antwoorden zij met allerlei zegeningen! Wat hadden die beiden dan voor bijzonders gedaan? Haar schuldige plicht en niets meer, vader en moeder waren ze gehoorzaam geweest zoals het behoort. Maar het volk des Heeren, ook waar het allerlei diensten en onderwerping eisen kan, zegt nochtans: Gij hebt mij barmhartigheid bewezen!

Vs. 9. "De Heere geve u, dat gij rust vindt, een iegelijk in het huis van haar man!" - en eeuwige rust! Naömi zegt niet: Neen, neen! gij zult en moet met mij naar Bethlehem trekken, anders valt u de eeuwige verdoemenis ten deel: dat laat zij aan God de Heilige Geest over! Gelijk later de Heere Jezus tot Zijn discipelen zegt, zegt zij tot haar dochters: Wilt gijlieden ook niet heengaan? Neen, denkt Naömi, zo ze met mij gaan, moet het geheel vrijwillig zijn! Daarom sprak zij: Lieve kinderen! Keert terug tot uw huis! Haar innigste zegen had ze aan beiden geschonken: en was het Gods wil haar te bekeren, welnu! Dan kon Hij ze even goed in Moab vinden als in Juda, waar de menigte at en dronk, schijnbaar als Gods volk leefde en stierf, en in de hel ontwaakte als een volk van de duivel!

Vs. 10. En zij zeiden tot haar: "Wij zullen zekerlijk met u weerkeren tot uw volk." Beiden, Ruth en Orpa, schijnen hetzelfde te zeggen, maar bij de een was het een vast voorgenomen en uitgesproken besluit, bij de andere was het hoogstens wat napraten.

Vs. 11-13. "Maar Naömi zeide: Keert weer mijn dochters!" enz. Naömi, hoewel haar het hart verbroken is van allerlei leed, blijft hier verstandig en redelijk. Ik kan u geen gelukkige toekomst beloven, zegt ze, gaat naar huis terug, mijn kinderen! Misschien vindt gij dan nog eens een andere echtgenoot; ik kan u nergens aan helpen: want de hand des Heeren is tegen mij uitgegaan. Met deze laatste woorden blijft zij bij de belijdenis, dat "rijkdom en armoede en alle dingen (Heidelb. Cat. Vr. 27) niet bij geval, maar van Zijn Vaderlijke hand ons toekomen!" Doch zij kan onder dit alles zich zelf niet troosten, niet zingen noch jubelen! Zij spreekt het uit zoals het haar om het harte is, in alle eenvoud en oprechtheid! Ik kan u niet helpen, ik ben arm en ellendig, dat is nu zo Gods weg met mij, mij in de ellende te brengen!

Vs. 14. "Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom: en Orpa kuste haar schoonmoeder, maar Ruth kleefde haar aan." Daar vloeiden nog meer tranen, Orpa weent omdat ze hoort: ik kan u niet helpen, ik kan niet voor uw toekomst zorgen! Ruth weent omdat ze Naömi, de geliefde moeder, hoort klagen: des Heeren hand is tegen mij uitgegaan. Daar spreekt Orpa op suiker-zoete toon: o moeder, lief moedertje' en kust ze en zegt: ja, gij hebt gelijk, de Heere is overal te vinden, ook in Moab! En treed ik dan nog eens in het huwelijk, dan kan God mijn heidense man ook bekeren! Neen! gij hebt gelijk! Ik wilde met u gaan, omdat ge mijn moeder zijt, maar nu ge mij de mogelijkheid, in Moab nog eens een eigen haard te hebben, zo verstandig voorhoudt, blijf ik thuis! Gij hebt gelijk, moedertje! In Moab beleef ik misschien nog eens een rijk huwelijk, want een arme man, zo een uit Bethlehem-Juda, daar zou ik wel hartelijk voor bedanken! Zo redeneert Orpa bij zichzelf in haar dwaasheid, zij kust de moeder en - verlaat ze. Maar Ruth kleefde haar aan! Neen, denkt deze; mijn dierbare moeder, die mij zoveel van de wonderen Gods heeft verhaald, kan ik niet verlaten! Met haar, met het volk van de Heere, waartoe zij behoort, wil ik leven en sterven! Dat stond bij haar vast, dat was het onverbreekbare voornemen en de vaste keuze van haar hart! Al had zij tienmaal zo gelukkig kunnen worden als Orpa het zich voorstelde, zij zou alles van de hand hebben gewezen! God en Zijn volk! Dat stond bij haar vast. Ruth kleefde haar aan, staat er geschreven!

Vs. 15. "Daarom zeide zij: zie uw zwagerin is weergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weer, uw zwagerin na." Toen dacht Naömi: Nu wil ik zien dat ik naar Bethlehem kom, daar wil ik onder dak zien te komen, en mij door het leven helpen tot ik sterf. Maar nog eens wil ze Ruth waarschuwen: Zie, zegt ze, uw zwagerin is weergekeerd tot haar volk en tot haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na. Tot haar volk", dat was tot een rijk volk, "tot haar goden", dat waren goden met goud en zilver behangen! Keer gij ook om, uw zwagerin na!

Vs. 16. "Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weer te keren: want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten: uw volk is mijn volk, en uw God mijn God!" Was Ruth zo zeer aan haar schoonmoeder gehecht? Ja en neen! Niet naar het vlees, maar zij hing haar aan, omdat ze in haar de Heere zag! In Moab kan men veel hebben en bezitten, veel kopen en genieten, maar wat helpt dat alles voor de arme ziel?

Vs. 17,18. "Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de Heere; en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u!" enz. Nu doet Ruth nog een eed! Dat volk heeft zij lief, het welk God lief had. Afgewezen, als het ware verstoten door de moeder, houdt zij aan, evenals de Kananese vrouw bij de Heere om genade! Al is Naömi nog zo arm, zij spreekt: Val mij niet tegen? Al hoort ze van haar schoonmoeder ook niet één aantrekkelijk woord, maar niets dan verwerping; ach, spreekt zij, val mij niet tegen! Waarom wil zij niet heengaan? Omdat alleen zo alles goed uitkomt.

Vs. 19,20. "Alzo gingen die beiden tot ze te Bethlehem kwamen: en het geschiedde als zij te Bethlehem inkwamen, dat de gehele stad over haar beroerd werd, en zij zeiden: Is dat Naömi?" enz. Wij lezen van Abraham en Izaäk, dat zij beiden te samen naar de berg Moria gingen. Welke gedachten zullen daar in Abrahams hart opgeklommen zijn? En welke gedachten zullen Naömi's hart bestormd hebben, toen zij daar met Ruth heenging? Naömi was vroeger in Bethlehem een aanzienlijke vrouw geweest. Ach! Hoe zal het in haar toch gestormd hebben. Misschien vermoedde zij, dat haar vroegere buren en vrienden haar zouden komen bezien, en zulke bezoeken zijn niet aangenaam, als men vroeger in voorspoed geleefd heeft! Zo werd Naömi's ziel gefolterd! Zo gingen die beiden te samen, tot ze te Bethlehem kwamen. Daar moesten ze door de poort binnengaan. De poort was toen zoveel als het stad- of gemeentehuis thans: de voornaamsten van de stad namen er zitting. Wat zo door de poort ging was dan op de tong van allen. Wel! zei men, ziet eens aan! daar is Naömi terug gekeerd! Is dat Naömi? Ach! als men een stad verlaten moet, waar men alles naar wens gehad heeft, en men moet dan weer alleen terugkeren, onder geheel andere omstandigheden, dan is het vaak bange aan het hart. Ja! God leeft nog wel, maar Hij houdt zich verborgen; er leeft wel een Trooster; maar men heeft zelf geen troost. Zo was zij dan op de tong van allen, want als het goed gaat, als men man, vrouw, kinderen en goede dagen heeft, dan geniet men eer, maar wordt het blad omgekeerd, dan worden de mensen vaak duivels. Als God de Zijnen in de diepte der ellende brengt, voelen zij zich niet alleen verlaten, maar iedereen heeft ook nog wat op hen aan te merken. En met het geestelijke leven gaat het niet anders: Och, och! Is dat nu Naömi, die wij vroeger gekend hebben! Wat is die toch veranderd! 0, dat smartte die arme Naömi zo; gaarne was zij weggekropen, en had zich schuil gehouden! Daarom sprak zij: Noemt mij niet Naömi maar noem mij Mara, d.i. Bitterheid. "De Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan." De Almachtige! Dat betekent: Hij die overvloed van alles heeft. Hij kan alles, Hij behoeft maar te spreken en het is er. Ja, het ware in Zijn macht geweest mij te helpen, mijn man in het leven te behouden, en alles anders voor mij te doen uitkomen. Ja, Hij had mij ook nu kunnen helpen. Hij had het kunnen verhoeden dat ik niet in zulke treurige omstandigheden hier terug keer, maar dat is Zijn welbehagen niet geweest!

Vs. 21. "Vol toog ik weg, maar ledig heeft mij de Heere doen wederkeren. Waarom zoudt ge mij Naömi noemen, daar de Heere tegen mij getuigt, en de Almachtige mij kwaad aangedaan heeft?" Vol, d.i. rijk, leeg, d.i. arm, bitterheid, d.i. vernederen, bedroeven. Is dat nu christelijk, zo van de Heere te spreken? Is dat nu kinderzin? Ja zeker, en die het in de smeltkroes van de ellende anders maken, zijn niet oprecht voor de Heere. Kan men nu van Naömi zeggen: Hij zal noch wankelen noch bezwijken, die op de Heere vertrouwt, en op zijn goedheid bouwt? (Ps. 125). Ja, en dat ze nochtans op God hoopt, bewijst ze daarmee, dat ze tot tweemaal toe de Heere "de Almachtige" noemt. Juist dat is het rechte geloof, en daarin openbaart zich bij haar dit geloof, dat ze zegt: de Almachtige heeft mij bedroefd! Aan Gods beloften blijft ze hangen, al schijnen die voor haar niet te gelden; aan Gods waarheid houdt zij vast; al schijnt voor haar alles een leugen te zijn wat God in Zijn Woord gezegd heeft. Met zulke woorden spreekt ze uit wat haar op het hart ligt, en dat ze wel wat anders van de Heere had verwacht. Zij wilde niet meer Naömi heten, maar Bitterheid! Hoe vreemd is het toch vaak met de mens gesteld! Van wie kwam dan al het leed van Naömi? Had zij dan niet gehoord, dat alles van Zijn vaderlijke hand ons toekomt, en wij in tegenspoed geduldig zullen zijn? Wat had dat alles dan eigenlijk te beduiden? Leefde zij dan alleen voor dit leven? Was zij niet op weg naar de hemel? Komt 't er eigenlijk wel veel op aan of men arm is of rijk? Was Naömi toch eigenlijk niet aards gezind, nu zij zich de gehele zaak zo aantrok en maar alleen over het aardse dacht. Ach! Dat was toch maar een slaafse, oud-testamentische geest. Die vrouw kende het evangelie niet! 0 ga heen, gij beschuldiger! Zij kende het evangelie beter dan gij! God hebben wij niet gezien, en de hemel ook niet. Een ding weet ik, dat God beloften heeft gegeven voor het eeuwige leven. En daaraan ook beloften voor dit leven heeft verbonden. En komt de Heere mij nu tegen, wordt ik met zorgen bezwaard en verhoort Hij mijn gebed niet, als ik Hem smeek mij te helpen en mijn toestand te veranderen, dan maak ik daaruit het besluit op: de beloften gelden mij niet voor dit leven, dus zal ik ook in de dood niet geholpen worden; is Hij hier beneden, in het aardse leven, mijn God niet, zo zal ik Hem ook nooit als mijn God en Vader aanschouwen. Naömi sprak het in de benauwdheid van haar ziel uit, en kleedde de gehele zaak op dezelfde wijze in als wij ze in dergelijke gevallen ook inkleden. Zorgen, noden, vernedering en verachting kunnen het hart kwellen, maar als men recht staat, brengt men het voor het aangezicht van de Heere. Zij wilde Mara genoemd worden; het ging haar zo als het Maria Magdalena bij het graf des Heeren gegaan is, zoals het de beide jongeren ging, die op weg naar Emmaüs waren! God heeft een Naam gegeven onder de Hemel, waardoor wij kunnen zalig worden, en door die Ene Naam onder de Hemel gegeven, is men erfgenaam van de Hemel en erfgenaam van de beloftenissen; in de doop nu komen we op deze Naam van de Heere te staan; in het boek van de Heere worden we als kinderen Gods opgeschreven. Maar nu kom ik in nood, het gaat mij zoals het Naömi ging, daar vergeet ook ik de lieflijke Naam van de Heere en denk nergens aan dan aan Mara, bitterheid; de Heere heeft mij bitterheid aangedaan! Waar de Heere ons in de ellende brengt, waar Hij weg blijft, waar Hij het licht uitblaast, met gal en alsem drenkt, daar juist is Hij op weg ons te verrassen met Zijn heil, met Zijn wegen; juist daar is Hij op weg om voor ons te doen opgaan de Zon van de Gerechtigheid.

Vs. 22. "Alzo kwam Naömi weer en Ruth, de Moabietische, haar schoondochter met haar, die uit de velden van Moab weer kwam. En zij kwamen te Bethlehem in het begin van de gerstenoogst." Ruth, de Moabietische, een heidenkind, voor wie geen beloften schenen te bestaan. De velden van Moab, dat klinkt ongeveer als Galilea! Bethlehem betekent Broodhuis. Wanneer kwamen ze in dat Broodhuis? Al ziet men niets meer, nochtans is het dag. Al kunt gij geen genade zien, nochtans is ze daar, maar voor het ogenblik ziet gij noch licht, noch genade. Wanneer, denkt gij, zal de hulp komen? Als gij naar God bedroefd zijt, u in zorg en angst bevindt, maar toch op Gods belofte blijft hopen, dan kunt gij gerust uw horloge in de hand nemen en zeggen: Nu is de ure der verhoring van mijn gebeden, het uur van de verlossing, van de genade, de tijd, dat het komen moet, aangebroken, want het water is mij tot aan de lippen gekomen! Om de tijd van de gerstenoogst, d.i. om het Paasfeest. Naömi, Liefelijkheid, was dood voor haar en in Mara, Bitterheid, veranderd. Man en zonen, geburen en vrienden, alles wat rijk en aanzienlijk was, het was alles dood voor haar, want zij had niets. En dan wordt men van allen verlaten. Maar als alles voorbij is, dan is het de tijd van de Heere; Hij doodt en Hij maakt levend. Hij voert in de hel en weer er uit! Altoos is daar weer een Paasfeest, waar Christus gekruisigd werd, waar Hij riep: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, waar wij meenden: Hij zou ons verlossen, en het is nu reeds de derde dag.