Schriftverklaringen

door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE

In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld

VERKLARING VAN HET BOEK RUTH

HOOFDSTUK II

"Naömi nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van het geslacht van Elimelech, en zijn naam was Boaz." Bloedvriend, d.i. een bloedverwant. Zulk een bloedverwant hebben wij ook. Waar Elimelech is - mijn God is Koning - daar is ook zeker en vast de bloedverwant Boaz, d.i. Christus. Wat heeft deze Boaz te doen? Tot heil en zegen van Mara en Ruth was hij in het Broodhuis: Deze kan helpen, wil helpen en zal helpen. Maar op deze Boaz had Mara-Naömi niet gerekend, want dat doet de mens van nature niet; men loopt veel liever vlees en bloed na; alleen de oprechten gaan tot God. Mara rekent niet op Boaz, want, denkt zij, ik ben genadeloos en genadeleeg, ik ben arm en nooddruftig, ik zit diep in de nood. En Ruth wist van dat alles niets; zij was immers geen joodse, geen christelijke vrouw, maar een heidenkind! Nochtans zal Boaz zijn woord wel handhaven: Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt; Hij helpt de ellendigen zeer heerlijk.

Vs. 2. "En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naömi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen achter die, in wiens ogen ik genade vinden zal. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter!" Hoe komt Ruth bij Boaz? In Moab was Ruth een aanzienlijke vrouw. Toch sprak Ruth tot Naömi (de Heilige Geest handhaaft hier door alles heen de naam Naömi): laat mij gaan en van de aren oplezen, achter die, in wiens ogen ik genade vinden zal, d.i. gunst vinden zal. Neen! dat was toch te erg, dat deden alleen de gemeenste maagden, de allerarmste kinderen, en dat zou Ruth doen, die van zulk een aanzienlijke afkomst was. Zij gaat gekleed evenzo als haar schoonmoeder; overigens gevoelt zij niets van gering of aanzienlijk; zij denkt maar alleen aan de nood, waarin zij verkeren, en dat men geen middelen verachten mag, die God veroorloofd en verordend heeft. Opdat men Boaz vinden zou ontstaat er nood in het Broodhuis, en Ruth onderwerpt zich aldaar aan Gods bevel. Wat heeft God gezegd? Deut. 24:19: "Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op de akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen: voor de vreemdeling, voor de wees en voor de weduwen zal zij zijn; opdat u de Heere, uw God zegene in al het werk van uw handen." Veroorlooft mij even een opmerking, in het voorbijgaan mijn Geliefden, al behoort ze niet regelrecht tot onze tekst. Als ik enige zakken appels geplukt heb, behoren ze mij dan niet toe? Neen, God heeft ze u gegeven, en er staan altoos genoeg jongens bij te kijken die gaarne ook wat van dat schone fruit mee krijgen. Zo geeft dan God Zijn geboden met grote wijsheid en voorzorg. Leviticus 19:9,10. Die aanzienlijke, jonge vrouw buigt zich onder Gods verordening en onder Zijn armenwet: alles wat God beveelt is eerlijk en eervol. Borgen en lenen is stelen, maar God heeft wetten en inzettingen gegeven, en wel hem, die zich daaraan onderwerpt. Dat doet Ruth, en de moeder, die ook van een zeer aanzienlijke stand is zegt niet: ¯Neen, dat is niet fatsoenlijk", maar, "ga heen, mijn dochter!" Hoort het nogmaals: onder wat God verordent, wat met zijn ordonnantien overeenkomt, buigt Ruth zich vrijwillig. Dit is nu de rechte genadeweg voor dit en voor het eeuwige leven, dat men het in zijn nood daar zoekt, waar God het aangewezen en geboden heeft, namelijk in de weg van eerlijke arbeid en in een niet vragen naar zichzelf. Wat is, ook in geestelijke zin, de grootste hinderpaal om Boaz te vinden? Is het niet de hoogmoed? Wie zich onder Gods hand vernedert, maakt God groot, en wie zich voor God verootmoedigt zal door de Heere hoog verheven worden.

Vs. 3. In het geestelijke zijn wij maaiers die Gods Woord aan de gemeente brengen. "Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimelech was." Zo viel haar bij geval voor: dat schijnt hier als bij toeval te geschieden, maar het boek Ruth is door de Heilige Geest geschreven. Er staat niet "God bestuurde het dat", maar zo is het opgeschreven alsof door louter toeval alles zo gekomen is. Waar men zich aan 's Heeren bevel onderwerpt, gaat alles als vanzelf. God heeft het zo verordend, dat, waar men zich onder Zijn wet buigt, het een uit het ander voortkomt, alsof een bloem zich langzamerhand ontsluit. Waar men in geestelijke nood zich wegwerpt, en de maaiers (de verkondiging van het Evangelie) volgt, is men op het veld van de Heere Jezus, eer men het weet! Wat was Boaz voor een man?

Vs. 4. "En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De Heere zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De Heere zegene u!" Boaz zegent: vloekt niet, twist niet, is minzaam en liefdevol, geeft hun het loon dat hun toekomt; altijd heeft hij de Heere in het hart, en mocht o zo gaarne, dat zijn maaiers Die ook kenden. En zoals het gewoonlijk gaat, als ondergeschikten zo behandeld worden, daar krijgen ze eerbied voor hun meesters. Daarom antwoorden zij: de Heere zegene u! ja! het gaat soms wonderlijk in de wereld toe. Een brood- of fabrieks-directeur, al is hij nog zo machtig, kan zijn ondergeschikten zelf niet rijk maken. Al doet een koopman nog zo veel zaken, hij zelf kan de mensen niet rijk maken. Maar daar hij vriendelijk is, zijn de ondergeschikten ook vriendelijk, en dragen het geld met zakken vol in huis met hun: de Heere zegene u! Boaz was een man die overal ogen had. Hij dulde stof noch vlekken op de kleren, d.i. in het hart, want al klinkt het vreemd, toch is het waar, mensen die zichzelf veroordelen en arm en ellendig zijn voor God hebben wel honderd ogen en hebben die op alles!

Vs. 5. Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw? Op Boaz' veld, op Christus' veld kan men niet zijn of Hij ziet het met honderd ogen. Hij bekommert zich niet alleen over de maaiers, maar over allen, die op dat veld zijn. Hij vraagt naar degenen die naar Hem niet vragen. (Zie Gen. 16:13).

Vs. 6 en 7. En de jongen die over de maaiers gezet was antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naömi weer gekomen is uit de velden van Moab. En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van des morgens af tot nu toe; nu is haar thuis blijven weinig. Zij ging niet weg van de akker: het is bijna alsof die jongen haar beschuldigt, dat het nu tijd wordt dat zij van het veld verwijderd werd. Zie! dat is de rechte vlijt, de rechte werkzaamheid! Nu het haar geoorloofd is te verzamelen, doet zij het zoveel en zo lang mogelijk. Wat zal die arme Ruth gebeefd hebben, toen zij vernam: hij heeft naar u gevraagd! Ach, wat zal daaruit komen!

Vs. 8. Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden. Welk een eigenaardige taal van Boaz! Hoort gij niet mijn dochter? In de diepe nood, in het felst van de strijd, is men doof en of er al drie, ja zeven maal gezegd wordt Vrees niet! men hoort toch niets dan de donder der wet, en dat men verdoemd, vervloekt en verloren is; steeds klinkt het door in de ziel, gij wordt nooit verhoord! Gij zijt nooit geholpen, gij zijt maar een Moabietische! Mijn dochter! voegt Boaz er uit vriendelijkheid bij, en zet ze zo ineens onder de dochteren Israëls! Gaat niet om in een ander veld op te lezen, zoals de Heere ook zegt: Gij zult geen andere God aanbidden en niet tot een andere genade gaan. Bij Mij zult gij blijven, bij Mij zult gij leven en overvloed hebben! Dus de ware Boassen stoten de ziel niet af, maar geven het bevel: Gaat niet van hier! Daarmee heeft ook Jakob de Heere overwonnen, doordat hij bij de Heere bleef en sprak: Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent. En de Heere Jezus zegt nog tot de arme maagden, die zich zo onder Gods wet en geboden buigen, dat ze als armen en ellendigen aan het zoeken komen: Gaat niet van hier! Houdt u bij Mijn volk en bij hen, die in Mijn dienst staan, want daar hebt gij gelegenheid te vernemen dat Israëls God alleen God is.

Vs. 9. Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter haarlieden gaan; heb ik de jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. Jongens, dit zijn opzieners, zoals ze nog in de gemeente van de Heere zijn. Ach! die hond, de aanklager der broederen, wil de arme Ruth wel aanranden, maar zo gij op het veld der genade zijt, waarop ik u alle volheid toewens, dan mag niemand u leed doen. Dan is het zoals in de Openbaring staat: de Geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet. En zo u dorst, zo ga tot het Woord van de Heere, waar het ook zij. Zo ga tot de vaten, er was misschien nog een poel van slecht water, waar de armen uit konden drinken. Wat mijn jongens drinken, zult ook gij drinken, zoals ook de Heere zegt: wat Ik mijn jongens geef, zult gij, Moabietische, ook hebben. Voor wij verder gaan heb ik een opmerking: het verwondere niemand dat ik bij de uitlegging van het Boek Ruth zo veel op het inwendige leven toepas van degenen, die de Heere zoeken en vinden, en in het geheel zo veel op Christus betrekking doe hebben. Of het gehele aardse leven is voor ons niets waard, of wel het komt uit de eeuwigheid en keert weer tot de eeuwigheid terug. Is dit zo met ons, dan zien wij overal hetzelfde in het leven der gelovigen, wat we in de natuur zien. Het draagt alles één stempel en één afdruk van Gods macht en genade, gelijk Hij die heeft verheerlijkt in de hemel in Christus. Wij zouden in de Heilige Schrift niet voortdurend deze verheven taal vinden, was het niet het welgevallen van de Heere geweest in de gehele schepping ons, om zo te spreken, afbeeldingen te geven van hetgeen bij Hem is, en alzo door al het zichtbare de Zijnen te leren, op te voeden, te verkwikken en te vertroosten met Zijn Woord. De gelovige is met zijn God en met zijn volk, hij heeft gezocht de gerechtigheid van het koninkrijk der hemelen, en alles wat hij ontmoet, alles wat met hem gebeurt kan hij slechts vanuit dat standpunt beschouwen; zo is alles voor hem een beeld, een afspiegeling van de eeuwige heerlijkheid. Ruth was een schepsel van God, een mensenkind, een vrouw; als zodanig heeft ze zeker ook wel eens voor zich zelf naar huiselijk geluk en eigen haard verlangd, maar nochtans ging het haar daar niet om! Het was haar te doen om God, om de rijkdom van Zijn genade, om de eeuwige heerlijkheid! Zo zij iets gezocht had, dat haar van de Heere aftrok, zij had het in Moab kunnen vinden. Zij zou in Moab ruimschoots gelegenheid gehad hebben eigen huis en hof te bezitten. Maar zij heeft Moab en zijn afgoden versmaad, en is een arme, klagende weduwe gevolgd. Zij heeft, toen zij meeging, niets anders gezien dan het tegendeel van Gods beloften, en toch heeft zij in de woorden van de moeder gezocht, en zoekende gevonden wat haar helpen kon voor de eeuwigheid: zij heeft geloofd dat ze in die weg alles, ook voor dit leven zou vinden. Zo leefden in haar hart Gods wet, de eeuwige goederen, de genade en de barmhartigheid van de Heere. En zo, vervuld met deze genade, is zij al kleiner en kleiner geworden. En daar zij nergens aan dacht, dan aan een kommervolle arbeid om haar en haar geliefde schoonmoeder in het leven te behouden, heeft zij geheel onverwachts ook dat tijdelijke gevonden, waarvan God de Heere wel weet, dat het voor de mens levensbehoefte is, ja zij heeft het gevonden als iets dat eeuwig en onvergankelijk was, want in al, al die weldaden heeft zij zich het meest verkwikt aan de genade en de barmhartigheid van Israëls God! Geliefden! De zichtbare dingen zijn een afschaduwing van de onzichtbare. In deze zin willen wij onze betrachtingen over de geschiedenis van Ruth voortzetten, en beschouwen hoe Boaz haar met hulp uit Zijn heiligdom tegemoet kwam. Hoort gij niet, mijn dochter? had hij in vs.8 gesproken. Hoor, o dochter! en zie, en neig uw oor, (Ps. 45). Ga niet om in een ander veld om op te lezen, want op mijn akker alleen zult ge genade en barmhartigheid vinden; ga niet weg van hier, denk ook niet, dat het onbescheiden is, zo veel aren op te lezen, want ik wil u rijker en rijker maken, en u de volheid schenken. Houd u bij mijn maagden, volg die na, en waar Mijn maaiers maaien, juist daar is deze rijkdom en volheid voor u te vinden, en dat wel geheel volgens Mijn wet. Ik heb mijn maaiers geboden, dat niemand u leed doe, want Ik weet dat ge een arme, beschroomde ziel zijt, die zich liefst stil en verborgen houdt en onopgemerkt achter de maaiers heen gaat. Zo u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. Hiermee deelt hij aan Ruth van alles mee, wat op de akker en op het veld is, want niemand mocht, zonder dat het hem geoorloofd was, uit die voor Boaz' jongens bestemde vaten drinken; maar het was Boaz' welbehagen haar als een dochter te behandelen, als een die hem toebehoorde, hem de machtige en rijke man! En de Geest en de bruid zeggen: Kom! En die het hoort zegge: Kom! En die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.

Vs. 10. Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben? Toen, staat er, viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zeide tot Hem: waarom heb ik genade gevonden in uw ogen? Zij had zich vrij op de wet kunnen beroepen, want de wet veroorloofde haar aren op te lezen zo veel zij wilde. Maar op dit recht, dat haar volgens de wet toekwam, maakt zij geen aanspraak, want hoe konden Gods schone en liefelijke instellingen haar gelden, haar, de Moabietische, de vreemde, die zoëven in Bethlehem-Juda aankwam! Ja, in zoverre denkt zij aan de wet, dat zij er zich onder buigt en als een arme komt, het als genade en barmhartigheid beschouwt, dat zij mag opzamelen, en hoe dieper zij zichzelf vernedert en onder de wet buigt, hoe meer Boaz zijn genade aan haar verheerlijkt, zodat haar niet zou gelden het recht van de vreemdelingen, maar dat zij vrij erfrecht zou ontvangen met de inwoners van het land, als een vrije erfdochter! 0, mijn geliefden! Waar God ons zo met hulp tegemoet komt uit Zijn heiligdom, hetzij middellijk of onmiddellijk, laten wij ons daar toch niets aanmatigen, alsof wij recht hadden op die hulp; en niet denken: ik ben een mens, een kind Gods, een gelovige, ik heb de goede keus gedaan, heb mijn plichten vervuld, en daarom is die of die, (de rijke Boaz, zou Ruth gezegd hebben, indien ze zo verkeerd gedacht had) verplicht mij te helpen; ik ben hem volstrekt geen dankbaarheid schuldig, want God is het, Die het door zulk een doet! Neen! zo was Ruth niet gestemd! En toen zij gevonden had, wat haar naar Gods wet toekwam, zei zij niet met hoogmoed: Nu heb ik genoeg; maar met beide handen neemt zij aan wat Boaz haar schenkt; en toen zij alles opgelezen had, sprak zij niet: Dat heeft God mij gegeven, maar zij valt op haar aangezicht en spreekt: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen? Ik, de arme onbekende weduwe. Welk een verrassing heeft de Heere de nederige en bescheidene bereid! Buig u maar diep onder alle uitspraken van Gods heilige wet, en gij zult uitkomsten vinden in elke nood en dood, ook als gij dit het allerminst verwacht! En hoe zoet klinken de woorden van onze Boaz voor de hard aangevochten ziel, die zich diep onder Gods wet vernedert en o zo gaarne verlost zou zijn van alle zonden. Daar staat ineens haar Verlosser voor haar! Waar is zulke verlossing nu te vinden? Allereerst in Gods Woord, terwijl die ziel zo vol angst en vrees, geheel in stilte uit het Woord hier een aartje en daar een aartje opzamelt, met wenen en snikken vaak, en zij ineens verneemt: Hoort gij, mijn dochter?! Ja, mijn Geliefden; waar de Heere, de hemelse Boaz, komt met de schatten van Zijn liefde, waar Hij omziet naar zulk een die dacht: naar mij kan Hij niet omzien; wanneer men in een eenzaam hoekje zit, en zich vervreemd voelt van het genadeverbond der uitverkorenen Gods, waar Hij zich ook zo openbaart met Zijn heil, met Zijn woord, en geheel onverwacht ons zoon of dochter noemt, daar zinkt men in het niet voor zulk een genade en barmhartigheid. Want hoe zouden wij het ooit met iets ter wereld kunnen verdienen, dat de Heere, de hemelse Boaz, tot ons komt om ons te verlossen, ons te troosten, en ons uit te helpen? Waarmee zouden wij het kunnen verdienen dat Hij ons kennen wil? Zijn wij, zo wij de diepste grond van ons hart en de beweegredenen en oorzaken van ons doen en laten nagaan, niet voortdurend Moabieten? Hebben wij niet voortdurend allerlei afgoden voor ons opgericht? En al hebben wij de ware God als onze God gevonden, vervreemden wij ons dan toch niet voortdurend van Hem door onze zonden, en is het iets anders dan vrije genade, zo Hij ons niet als vreemden behandelt? Mijn Geliefdenl Er zijn rechtvaardigen, die nooit vergeten wat gerechtigheid is; de geringste daad van rechtvaardigheid en trouw blijft onuitwisbaar in hun geheugen geprent, terwijl ze de tegen hen bedreven zonden en overtredingen licht vergeten, zoals de Heere de hunne vergeet. Daar zijn rechtvaardige lieden, die niet altoos zo angstig vragen: Is dat ook een Hethieter, is dat ook een Moabiet? Maar die het luid uitspreken: Mijn vader was een bedorven Syriër, en mijn moeder een Hethietische; en die het zelf hebben vernomen: gij die daar in uw bloed ligt, leef, ja leef! 0, die rechtvaardigen zijn niet altijd aan het ziften tussen personen en personen, zij zitten niet de zonden van hun naasten lang uit te meten, maar binden liever alles te zamen in een bundeltje en werpen het in een zee van eeuwige vergetelheid! Een enkele daad van recht en gerechtigheid schatten zij echter zo hoog bij Moabieten en Hethietischen (wij zouden zeggen bij wereldlingen), dat zij uit de diepste grond van het hart spreken: Dat vergelde u de Heere in uw laatste uur! En zulk een rechtvaardige was ook Boaz; en zo handelde hij ook.

Vs. 11. En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na de dood van uw man, en hebt uw vader en uw moeder en het land van uw geboorte verlaten en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet. Is dat dan zo wat bijzonders, als iemand zich bij Gods volk aansluit? Is dat dan iets meer dan schuldige plicht? Wat is er dan bij de afgoden te vinden; het is eerder de verwondering, dat hij of zij niet reeds veel vroeger de goede keus gedaan heeft, gelijk het behoorde. Zo mag misschien het vrome, eigengerechtig vlees redeneren, maar God de Heere en de ware rechtvaardigen stellen een gedrag als dat van Ruth op hoge prijs! Zij weten het te waarderen waar in waarheid deze zin van het hart aanwezig is: alles te laten varen wat men met de handen tasten en met de ogen zien kan; al het zichtbare, dat zo blinkt en heerlijk schijnt, niets te tellen, om het onzichtbare te kiezen, waarvan men niet weet wat er achter steekt! Ja, men krijgt spoedig genoeg te proeven en te smaken, dat achter de onzichtbare dingen, die men verkoren heeft, het kruis steekt, het: "noemt mij niet Naömi, maar Mara, want de Almachtige heeft mij bitterheid aangedaan." En de Heere, de hemelse Boaz, weet het te waarderen, waar een ziel zich van de eeuwige goederen niet laat aftrekken door al dat kruis, en door al die druk! Ja! gezeten op de hoge rechterstoel, waarop wij ons zo gaarne plaatsen, menen wij, dat het maar een geringe zaak is zich aan te sluiten bij een oude, bekommerde, verlegen en arme vrouw, en haar als een moeder te behandelen en te eren, die niet mee zingt, niet mee speelt, niet mee danst, maar in een hoekje zit en klaagt, en daarenboven in haar wanhoop van de Heere soms dingen uitspreekt, die zulk een als Ruth niet eens goed begrijpt. Men meent, het was geheel eenvoudig voor Ruth en ook maar een kleinigheid om vader, moeder en vaderland te verlaten, en dan zich bij een volk te voegen, dat zij eigenlijk nog niet eens kende. Evenwel zijn er duizenden christenen, die haar niet nadoen. Ach, men leest zo gaarne die schone woorden: "De Zoon des mensen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren is", en o! zo snel maakt men dan de gevolgtrekking: ik ben verloren, dus is Hij voor mij gekomen; ach! men vindt ze zo heerlijk die belofte: "Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken dezelve en zij volgen Mij. En ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid% en o, men is er zo vlug mee te zeggen: dus ik krijg het eeuwige leven. Waar echter de waarheid is en leeft, daar is geen leugen, noch bedrog! Wie het, waar het waarachtig licht schijnt, nog in de duisternis kan uithouden, die moge misschien het gehele Evangelie van buiten kennen, maar hij doet niet wat de Moabietische deed, en God de Heere weet van al zijn doen en drijven niets! Orpa heeft ook tranen gestort, wilde schijnbaar ook wel mee gaan naar Juda. En had zij zich een bundel preken van "die goede dominee, uit dat goede land" kunnen verschaffen, zij zou er gewis één mee hebben genomen: maar zij zelf bleef in Moab - en stierf aldaar. Maar de Heere heeft gezegd: "Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig"; en de duivel zit in al de heerlijkheid van het zichtbare om de arme mens te betoveren en hem er van af te houden zich op leven en dood in Gods handen over te geven en om Christus' wil alles te laten varen. En nochtans! verlaten wordt zulk een arme Ruth nooit en nimmer; God kent de nood dergenen, die alles haten en versmaden, wat hen verhinderen zou de keuze, door God zelf in hun hart gelegd, de waarachtig goede keuze, ook op te volgen. 0, zo van alle zichtbare heerlijkheid beroofd te zijn, in Ruth's geval, vader, moeder noch vaderland meer te hebben, dat was met vleselijke ogen bekeken het ergste wat men zich voorstellen kon! Ik leef liever arm in mijn vaderland, dan in overvloed in de vreemde. Maar waar God de Heere ons uit ons vaderland brengt, waar zo en niet anders Zijn weg met ons is, daar krijgen wij een ander Vaderland in 't oog, een andere vader, een andere moeder; daar kan men alles getroost en veilig de Heere in handen geven. Maar juist in die ure, toen Ruth vader, moeder en vaderland verliet, wat had zij toen in de plaats daarvoor? Immers niets! Wat had en wat bezat Ruth toen? Een moeder, ja! maar het volk, waarheen ze trok, kende zij niet, zij kon ook die vreemde taal spreken noch verstaan, moest dat alles nog leren. En wat kon die arme moeder haar aanbieden, wat haar vergoeden? Als een arme wees aren oplezen achter de maaiers, dat was haar lot! Welk een vernedering! Daar spreekt misschien iemand: Zie, zij hoort bij Naömi, bij die vrouw, die vroeger zo rijk was en in dat grote huis woonde, en nu is deze zo arm, dat een arme wees haar het te samen gebedelde naar huis moet dragen. In Moab was het volk rijk, daar kon men met meer gemak drie gulden verdienen dan in Israël een stuiver, in Moab was overvloed van alles, en zo Orpa's ouders behoeftig waren geweest, gewis zij was ook wel meegegaan naar Bethlehem-Juda! Staan er niet ontelbare beloften op de Evangeliebladen? Maar als men in een toestand verkeert, als die van Ruth toen zij daar in Juda aankwam, vraagt de ziel in haar nood: zullen die woorden ook voor mij vervuld worden? Ik weet het hoe de Heere Daniël gered heeft, ik weet hoe van Sadrach, Mesach en Abednego in de gloeiende oven geen haar verzengd is, ik weet dat Ruth alles, alles gevonden heeft, wat zij behoefde; maar nu is de nood, de angst daar! Ik heb vader, moeder, vaderland verlaten, ik heb deze of gene ongerechtigheid uit de hand geworpen. Ik verdiende mijn brood met ongerechtigheid, 100, 200 gulden per week met schrapen en stelen, en met een koen besluit heb ik het laten varen, maar waar moet ik nu van leven? Ja, God de Heere heeft gezegd: Roep Mij aan in de dag der benauwdheid, en Ik zal er u uithelpen; en als de verhoring gekomen is, als het gemis van vader, moeder en vaderland mij zal vergoed zijn, dan zal ik dat ook geloven! Ja, God heeft gezegd: Ik zal u verlossen; maar alle duivelen vallen over mij als ik afstand doe van alles, wat niet met Gods geboden overeen komt; van wat ik zo gaarne heb, waarmee ik zo ben samen gegroeid dat ik er mee en voor zou willen sterven! Welnu! de mens behoude vrij wat hem goeddunkt, hij gelove op zijn manier het lieve evangelie, hij behoude al het zichtbare, alle ongerechtigheden, die hem daaraan vastbinden, maar dat zij hem dan tevens aangezegd op leven en dood: dat God van dit zijn ijdel geloof, noch van al zijn doen en drijven niets afweet. En als de Heere Jezus komen zal op de wolken van de hemel zal Hij niet vragen naar godsdienstige meningen, maar naar waarachtig goede werken. Het is mij wel aangezegd, zegt Boaz, alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na de dood van uw man, en hebt uw vader en uw moeder en het land van uw geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van tevoren niet kendet, bij mijn volk hebt gij u aangesloten! En hebt daarbij gedacht: ja, wat het eigenlijk voor een volk is, wat het weet en gelooft, weet ik niet eens precies, maar ik weet dat het oprecht is, en recht door zee gaat, en dat is ook de behoefte van mijn arme ziel! De rechtvaardige Boaz heeft het goed onthouden wat hij van Ruth had vernomen. En als hij nu verneemt wie die arme vrouw is, die op zijn veld aren opzamelt, klimt ineens de gedachte in hem op: Ha! die moet van haar stuiver miljoenen krijgen! De rechte Boaz nu, de Heere des hemels en der aarde, de almachtige Koning, wordt ook aangezegd wat hier zulk een Moabietische doet. Hij prent het diep in Zijn geheugen, en herinnert het Zich goed, en als Hij de Moabietische op het vlakke veld vindt, dan denkt Hij: het gehele hemelrijk zult gij met Mij erven! Eens sterven vader en moeder, en als wij sterven ontvalt het vaderland ook ons. En de kostelijke wereld, waarvoor zo menigeen zijn ziel verkoopt - zij gaat eens in vlammen op. Doch één volk is er, dat op de Heere hoopt, en dat gaat voor en na, en ten uiterste dage, met verheerlijkte lichamen binnen in het paleis van de Koning. En zal daar eeuwige vreugde en zaligheid genieten. Nochtans valt het zwaar hier de goede keus te doen, het dierbaarste wat men heeft, vader of moeder, vrouw of kind, te laten varen; zwaar valt het de eigen wil, de ongerechtigheid, de zelf gekozen weg te verlaten, en zich bij zulk een volk aan te sluiten, dat men niet kent, en met dat arme volk versmaadheid te lijden!

Vs. 12. De Heere vergelde uw daad! En uw loon zij volkomen van de Heere, de God van Israël, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. "De Heere vergelde uw daad." Boaz zegt niet: dat wil ik u vergelden, maar de Heere vergelde uw daad. Uw daad, t.w. dat gij het zichtbare niet hebt aangezien; in het geval van Ruth, dat gij vader en moeder en vaderland hebt verlaten. Dat is nu de gerechtigheid van het geloof, waarvan beide Paulus en Jacobus getuigen! Ja dat vergelde u de Heere! Dat gij hebt geloofd en hebt lief gehad! Een mens is met lichaam en ziel één geheel, en tijdelijke en eeuwige dingen hangen nauw te samen. Van wie hebben wij alle uiterlijke weldaden, vader, moeder en vaderland dan ontvangen? Immers van de Heere. Is het dan zo vreemd indien Hij, wat Hij ons eerst gaf, weer ontneemt? Is het zo vreemd, dat de vader tot de zoon zegt: Geef mij dat boek eens terug; dat de moeder tot de dochter zegt: Geef mij die naald eens hier? Behoort niet alles wat we bezitten de Heere, de grote Koning? Zal de aardse Koning er ons voor danken, zo wij hem een kind afstaan, en niet voor Koning en Vaderland ten oorlog trekken? Maar de trouwe God Israëls, de in Zichzelf algenoegzame, Die alles gemaakt heeft om Zijns zelfs wil; Hij, van Wie wij vader en moeder gekregen hebben, Hij, die de liefde tot het Vaderland in ons hart geeft, die dus het volste recht heeft al die weldaden weer terug te nemen, als het zo zijn moet tot eer van Zijn Naam, Hij, Die dat alles ook alleen doet, komt; en de Heilige Geest spreekt: Dat vergelde u de Heere! Gewis! Een enkel woord van een schijnbaar werelds mens, waardoor hij met het zichtbare breekt en voor het volk des Heeren uitkomt, is voor de Heere God en de ware rechtvaardige genoeg om te zeggen: Dat vergelde u de Heere! Zie! Zo is het er nu mee gelegen, dat een mens door het geloof alleen gerechtvaardigd wordt, zonder de werken van de wet! Want wat gelooft gij dan in de grond, zo gij, tegen Gods wil in, vader en moeder en vaderland, m.a.w. het zichtbare, in ongerechtigheid vasthoudt? Wat is dat dan eigenlijk voor een geloof; kan dat wel de naam van geloof dragen? Ja! zegt men, het geloof bestaat in de aanneming van de vergeving der zonden; ik geloof de vergeving der zonden, en zo zijn ze mij dan ook vergeven in de toerekening van de gerechtigheid van Christus. Maar zijn dan nu ook waarlijk uw zonden van u genomen, of is niet veeleer alles, wat in u is, hooi, stro en stoppelen, en zijn niet alle zichtbare dingen, waaraan gij vasthoudt, het vuur, dat het stro in brand steekt, zodat alles in vlammen verteert? Zo gij meent vergeving van de zonden te hebben en nochtans in een valse leer en in boze werken wilt blijven zitten, zo hebt gij niets dan een modegeloof, waarmee gij voor het ogenblik uw geweten in slaap wilt sussen. Ruth kon toen van de vergeving der zonden op uw manier nog niets geloven, want zij was niet zo goed onderwezen als gij; maar dat leefde in Ruths hart: het volk van mijn moeder is mijn volk, de God van mijn moeder is mijn God en ik wil geen ander volk, geen andere God hebben! In Simons huis kwam ook eens een vrouw die lief had en geloofde, en dat wel zo, dat ze de voeten van de Heere Jezus nat maakte met haar tranen en met haar haren afdroogde, zij weende bitterlijk en de Heere sprak: Haar zonden zijn haar vergeven, die vele waren: want zij heeft veel liefgehad. Maar hoe geraak ik nu daar toe, een Boaz, een Verlosser te vinden, die ook mijn Verlosser is? Sta af van wat tegen Gods Woord is; dat is de wijze, waarop God ons bevrijdt en ons helpt, dat afstand gedaan wordt van alles, waar niets gezien wordt dan het tegendeel van Gods beloften en waarheid. Bij de Heere is loon voor Sions arbeid, zo dat men om Zijnentwil niets verlaten kan, dat Hij niet honderdvoudig weergeeft. Dat heeft Hij gezegd, en Hij houdt woord! En niet alleen zulk een loon schenkt Hij, maar Hij geeft een volkomen loon. Uw loon zij volkomen van de Heere, de God Israëls. Hij geeft dat loon zo, dat men ervaart, dat Hij de getrouwe Verbondsgod is; en aan Zijn met Hem worstelend volk geeft Hij de naam Israël. Komt men tot deze God, tot de God Israëls, om toevlucht te nemen onder Zijn vleugelen, zo zal gewis het dierbare woord vervuld worden: Die zoekt, die vindt; die klopt, zal open gedaan worden; en wie om Mijnentwil alles verlaat zal ook honderdvoudig weer ontvangen. Wat is echter de weg om van alle ongerechtigheid verlost te worden? Dat men kome arm en ellendig, zich tot Gods genade wende, zich onder die genade diep vernedere, en zich niet van de duivel laat opblazen. Zo blijft men bij de genade. En waar men daarbij volhardt, daaraan door God gehouden wordt, zal ook in elke belofte van de mensen voorzien worden. De Heere God schenkt het alles uit vrije genade en barmhartigheid, want de godzaligheid heeft de belofte beide van het tegenwoordige en toekomende leven.

Vs. 13. En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn Heer! dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben gelijk één van uw dienstmaagden. Zij sprak dus: Laat mij genade vinden in uw ogen. Zij had gezegd: Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God; zij had zich gevoegd onder de armenwet, die haar het recht toekende om aren op te lezen, en nu had zij onverwachts en plotseling Die gevonden, van Wie zij meende dat Hij naar haar niet wilde noch kon omzien. Zij had er zoveel bijzonders niet in gezien, Moab en zijn afgoden vaarwel te hebben gezegd, en de goede keus te hebben gedaan; zij was blij van het schijnbaar zo heerlijke Moab af te zijn, en zij had het ook zo iets bijzonder braafs niet gevonden zich als een arme maagd onder de instelling van de wet te buigen! En nu verneemt zij plotseling uit de mond van deze aanzienlijke man: de Heere vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen van de Heere, de God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. Alzo: gij zult vinden, omdat gij gezocht hebt; omdat gij de goede keuze gedaan hebt zult gij een volkomen loon vinden van de Heere, die uw God en Heiland is. Zijt gij gekomen om een toevlucht te nemen onder Zijn vleugelen, zo zult gij ook ervaren hoe de Zon der gerechtigheid over u oprijst, en dat gij genezing vinden zult! Zij had echter noch oor noch hart voor hetgeen Boaz sprak, zij had er geen oor voor dat men haar prees omdat zij onder de vleugelen van Israëls God toevlucht had genomen. Dit ene zegt ze maar: Laat mij genade vinden in uw ogen. Zo gaat het altoos met de ziel, die waarachtig de goede keus gedaan heeft: die weet ook niet wat haar zou vergolden worden, en waarom zij een volkomen loon zou ontvangen. Wel is het haar liefelijk te vernemen: uw loon zij volkomen van de Heere! Want dat neemt zij op alsof Boaz zei: Hij, die een goed werk in u begonnen heeft, zal het ook voleindigen tot op Zijn dag. Om één zaak is het een ziel als Ruth maar te doen en dat is: Genade voor de Heere! Want al heb ik de goede keus gedaan, al heb ik mij aan de wet Gods in alle stukken onderworpen, al heb ik de maaiers nog zo trouw gevolgd, toch heb ik geen verdienste noch gerechtigheid, toch kan ik geen goede werken bij mij vinden, maar ik ben onwaardig ook het geringste gunstbewijs van de Heere te ontvangen, laat staan een volkomen loon! Want alles, wat ik van God ontvang, te verzondigen dat versta ik, en anders niets: daarom zegt Ruth ook niet: "laat mij maar op dit veld blijven", maar: "Laat mij genade vinden in uw ogen." Als ik genade vind in uw ogen, spreekt zij, dan heb ik u en met u ook het gehele veld, de gehele akker met alles, wat er op is, maar uw genade is mij veel meer waard, dan het volkomen loon, uw genade is mij veel meer waard dan elke vergelding! "Gij hebt mij getroost!" Waarmee had Boaz haar getroost? Ach! hoe vaak zal de duivel haar toegefluisterd hebben: waarom zijt ge toch niet in Moab gebleven, daar had ge zoveel ellende niet behoeven uit te staan als hier, want waar is dan nu eigenlijk dat volk des Heeren, waarbij gij u wilde aansluiten? Niemand bekommert zich immers om u, en zo God met u is, waarom gaat het u dan zo? Het is of gij krankzinnig zijt, gij aanzienlijke vrouw! En het arme zwakke mensenhart kan aan zulke aanvallen uit de hel geen dappere tegenstand bieden, maar zinkt weg in rouw en droefenis. Daar verneemt zij echter uit de mond van Boaz, van die voorname man: Uw keus was nochtans een goede keus, het was goed, dat gij Moab, dat gij de dienst van de duivel vaarwel hebt gezegd; bij dit volk zal het u welgaan, ook al gaat uw weg door kruis en druk heen! Dat was nu de troost die zij uit Boaz' woorden kreeg. En daarom zegt ze ook: Gij hebt mij getroost en gij hebt vriendelijk met mij gesproken! Ja! vriendelijke woorden spreekt de Heere tot de arme aangevochten ziel: hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten dergenen, die tot Zion spreken: Uw God is Koning! Om troost is het zulk een ziel te doen, want zij is diep bedroefd. Daarom begint de catechismus ook met de enige troost in leven en in sterven, want getroost moet de arme ziel worden, daar ze zo zwaar gewond is, kunnen harde woorden ze niet op de been helpen. Het regent vaak allerlei slagen van wet, duivel, zonde en schuld op zulk een ellendige, maar de rechte Boaz spreekt vriendelijk met de arme Ruth. En wie mij in zulke diepe nood getroost heeft heb ik lief tot in alle eeuwigheid. Die Man, die Man aan Gods rechterhand heeft mij een eeuwige onvergankelijke troost gebracht, en al komt er ook telkens nieuwe treurigheid in mijn hart op, ben ik eenmaal in waarheid getroost, dan weet ik ook van Wie die troost kwam, en dat vlees en bloed mij dit niet heeft geopenbaard, maar dat het van de lippen van mijn Koning vloeide; daarom is mijn ziel genezen, als ik maar voortdurend, ook na zulk een vertroosting, slechts genade vind in Zijn ogen! Ja, ik zal nog door veel strijd, door veel nood, door veel angsten heen moeten, doch Hij, die mij voor jaar en dag getroost heeft, kome maar met Zijn genade, dan ben ik geholpen! Laat mij genade vinden in uw ogen", klinkt het daar gedurig van de wanden van het hart. Ziet, ik zal nu zachtjes voorttreden al mijn dagen vanwege de bitterheid van mijn ziel; maar Gij hebt mijn ziel liefelijk getroost. "Mijn zoon! mijn dochter, de zonden zijn u vergeven." Zie, ik ben niet gelijk één van uw maagden! Dat is nu de ware ootmoed, die is niet vroom, niet voortreffelijk in eigen ogen, die is niet aanmatigend, die denkt niet: zo of zo moet ik het hebben, dat en dit moet ik bezitten, want ik ben even goed als de andere knechten en maagden van de Heere! Neen, zulk een ziel zet zich in een hoekje, en ziet van ver hoe gelukkig de Koning en hoe gelukkig Zijn volk is! 0, kon ik ook zo heilig leven als die dienstmaagden van de Heere! Maar ik ben niet als eén van deze, en toch, en toch hebt Gij mijn ziel liefelijk getroost, en vriendelijk met Uw maagd gesproken. Wat volgt er nu op zulk een ootmoed? Wat gebeurt er met degenen, die zich zelf uitsluiten en toch geloof tonen door te zeggen: uw maagd d.i. uw dienst heb ik verkoren? Boaz maakt het heerlijker en heerlijker.

Vs. 14. Als het etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in de azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd en hield over. Zo gaat het in het gewone leven, zo ook in het geestelijke; wie zich verhoogt zal vernederd worden, wie zich vernedert zal verhoogd worden, en wie zich vernedert vindt overvloediglijk. Ik ben niet gelijk één van uw dienstmaagden, maar toch is de Heere mij dierbaar. Zie! Dat is de rechte, Gode welgevallige zin, waarbij men ook overvloediglijk ontvangt uit de volheid van Hem, die alles in allen vervult. Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierbij en eet! Dat was eigenlijk niet zo als het behoorde, want laat Boaz eerst zulken tot de maaltijd toe, dan kunnen er nog wel honderd gasten bijkomen, waaronder voorzeker nog vele andere armen, die aren willen oplezen, die legden eenvoudig beslag op wat hun volgens de wet niet toekwam. Maar omdat Ruth zo ootmoedig was, werd zij behandeld alsof zij geen vreemde was, ja zij is behandeld geworden als een dienstmaagd, als zulk een die tot Boaz' huisgezin behoorde! Wanneer is het etenstijd? In het dagelijkse leven heeft de Heere die tijd gegeven en ook het gebed: "Geef ons heden ons dagelijks brood". En Hij, die dat gebed gegeven heeft, heeft ook het brood laten bakken, en alle groenten en moeskruiden laten groeien. Hij is Heere, God en Koning en zorgt genadiglijk voor alles. Is er hier, in de streek, die wij bewonen, wel iemand, wiens behoeften God niet dagelijks drie of viermaal vervult, zodat ieder die nooddruft van het leven vindt? Of hebben wij dat misschien aan onze vroomheid, onze eerlijkheid, ons oppassen, ons verstand te danken. Is het niet alles een vrije gift van Gods barmhartigheid? 0, die zo vaak wederkerende dagelijkse maaltijden, hoe weinig acht slaat men er op, tenzij men honger heeft. En men geeft tussen de maaltijden gewoonlijk aan kinderen niet te eten, opdat ze met rechte honger aan de dis komen! Geestelijk en lichamelijk is het dan etenstijd, wanneer de mens zich moe gewerkt heeft, en hij wat tot versterking behoeft om niet te bezwijken. Geestelijk is de etenstijd gekomen, als de mens zulk een honger heeft naar het brood des levens, dat hij het niet meer uithouden kan. Als een mens hongert en dorst naar gerechtigheid, dan kan men ook verzekerd zijn, dat de tijd van de verzadiging, de tijd van de rust en van de vrede voor hem in de hemel is aangebroken, en wie waarlijk naar God bedroefd is, die wete, dat het uur van de vertroosting nabij is! Als men in treurigheid is verzonken, als de tranen over de wangen rollen, als de duivel ons inblaast: "Het helpt u toch alles niets!" juist dan is het tijd, dat God uw tranen komt afdrogen, en de ziel komt verkwikken met Zijn genade en met Zijn liefde; dan breekt de tijd aan, dat Hij de mens leven en overvloed geeft. Als men het in zijn ellende niet langer uit kan houden, als de ziel meent: Ik kan nooit vertroost worden, als men weigert zich te laten troosten; als het erger en erger wordt met het arme hart, dan is de etenstijd nabij. En bevindt men zich maar op Boaz' veld, dan verneemt men weldra de liefelijke roepstem: Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! Onder het beeld van brood verstaat de Heere alles wat de mens behoeft om in leven te blijven. Doop uw bete in de azijn." Waarmee zal het brood uit de hemel genoten worden? In de azijn, in al het zure en bittere van dit leven, daar smaakt het des te zoeter! Wat het uiterlijke betreft, de Heere had het zo verordineerd om voor de gezondheid van de mensen te zorgen. En de rechtvaardigen letten op Zijn bevel ook op de gezondheid dergenen, die hem omringen. Boaz zorgde voor de gezondheid van Ruth, toen hij sprak: Doop uw bete in de azijn, want in de hitte is het drinken van koud water schadelijk en gevaarlijk, en hoe meer men er van drinkt, hoe dorstiger men wordt. Opdat nu de maaiers en de dienstmaagden niet ziek zouden worden door het onmatig gebruik van koud water, kregen zij het niet alleen, maar vermengd met azijn, want zo kon men er maar weinig van gebruiken. In het geestelijke kan men het nu zo uitleggen: Doop de bete, die gij ontvangen hebt, in de wet, in de tien geboden, dan zal het hemelse brood u des te beter smaken; dan zult gij ervaren, dat uw brood met dit zure en bittere vermengd des te zoeter smaakt. En de geboden van de Heere, die anders zo zwaar zijn, als van zelf worden opgevolgd. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers. Zij zette zich neer bij hen, door wie zij al dat goede ontving. En zo doet de ziel, die van de Heere wat te proeven en te smaken krijgt, ook. En hij langde haar geroost koren. Wat zet de hemelse Boaz de zijnen voor? Het was Pasen, daarom kreeg Ruth paas-eten. De etenstijd is daar, wie is slecht? Hij kere zich herwaarts! En ete nu Christus' gekruisigd lichaam, en drinke van Zijn vergoten bloed! Zij zat neder bij allen, die gezellen zijn van het volk van de Heere. En terwijl zij het gekruisigde lichaam en het vergoten bloed van de Heere geniet, zet de rechte Boaz haar geroost koren voor. Dat smaakt haar zo heerlijk, dat die gekruisigde Heere haar Heiland is! Dat de ziel zingt: 'k Werp mijn gewetens klagen, de zonden die mij plagen, in Jezus' ledig graf. Hij langde geroost koren. Zo at zij ook, en wat men van Hem bekomt, dat is een koninklijke maaltijd, het is alles even heerlijk. En zulk een ziel wordt verzadigd. De ellendigen zullen eten en verzadigd worden. En zulke ellendigen, die verzadigd worden, laten ook nog wat over! 0, wie troosteloos is, wie de goede keus heeft gedaan en toch zichzelf buiten sluit, die verneemt: De Heere vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van de Heere, de God Israëls. Maar wie toegelaten wordt om in waarheid het gekruisigde lichaam van de Heere Jezus te eten en Zijn vergoten bloed te drinken, krijgt ook een mond, om de lof van de Heere te verkondigen. Die wordt een herkauwend dier gelijk en is rijkelijk verzadigd, ja om nog allerlei weg te dragen: men heeft alles ontvangen; maar men wil toch nog meer hebben tot lof van de Heere!

Vs. 15. Als zij nu opstond, om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen en beschaamt haar niet. Beschaamt ze niet." 0, het is zo de handelwijze van degenen, die overvloed hebben, anderen beschaamd te maken en te vernederen! Die veel bezitten in deze wereld weten niet hoe het een arm mens om 't harte is. Men moet zelf arm geweest zijn om dat woord te verstaan: "Beschaamt ze niet." De Heere wil echter niet, dat de armen en ellendigen beschaamd worden, want dat zijn zulken, die zich niet gaarne op de voorgrond plaatsen. En zij doen het alleen maar door de nood gedrongen; anders hielden zij zich gewis verborgen. Zij worden licht ontmoedigd en afgeschrikt, want zij menen dat alleen hun tegenwoordigheid op het veld van het woord voor zulk een Heere en Heiland reeds te veel is. Als zulken beschaamd worden gemaakt, juicht de hel; maar de engelen wenen, die heerlijke geesten, die altoos Gods aangezicht aanschouwen en God de Heere naar de ogen zien en geen grotere vreugde kennen, dan dat de Vader hun beveelt zich door het luchtruim naar deze aarde te spoeden, om hen te helpen, die treurig en verlaten in een hoekje zitten, en die zo te troosten, dat zij moed krijgen om te zingen en te juichen. Maar daar blijft het niet bij. Boaz gaat voort met spreken.

Vs. 16.Ja! Laat ook na verloop van tijd van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet. Men zou zeggen: Hoe is het mogelijk dat zulk een beschroomde en bescheiden maagd moed genoeg had om toe te grijpen, maar het kwam door haar grote armoede, door haar diepe ootmoed, dat ze vrijmoedig was. Is men niet arm, en niet ootmoedig, dan denkt men: De maaiers kunnen mij dienen. Waar maar armoede is, blijft men aan het oplezen. En Boaz spreekt: Laat ook van de handvollen voor haar allengskens wat vallen. Die aanzienlijke man opent zijn gehele hart, zijn gehele veld! Hij wil dat ik alles opraap, wat Hij mij schenkt. En ik mag Hem, Die milddadige Man, niet beledigen. Armoede, nood, ootmoed drijven haar zoveel op te lezen als zij kan. Zo gaat het ook op het veld van de genade. Komt men arm en ledig op Gods veld, dan leest men op, één, twee of drie aren, men voelt er zich door versterkt en begint weer op te lezen: men zoekt tussen de profeten, in Jesaja, Jeremia en de andere. Die laten dan ook naarmate de tijd verstrijkt handenvol vallen. En zou men dat niet alles oplezen in zijn grote armoede en nood? Boaz' tarwe kan men immers nooit te veel bekomen! Laat ze oplezen! Het is het bevel van de Heere. Niemand bestraffe haar daarvoor! Geen waarachtig van God de Heere geleerde theologische professor zal, zo hij God vreest, zich niet gaarne bij de arme dienstknechten en dienstmaagden van de Heere neerzetten, om uit hun eenvoudige mond te vernemen: de overvloedige lof des Heeren voor Zijn barmhartigheid en trouw! Ja, hoe meer men van God geleerd is, des te minder weet men; en men vindt heerlijk wat een ander weet, heerlijk wat men verneemt van die Koning, wiens lof en Naam men mee begint te stamelen, als men het anderen ook hoort doen! Dus zij moest niet bestraft worden.

Vs. 17. Alzo las zij op in dat veld, tot aan de avond; en zij sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst. Als het avond is geworden, kan men niet meer zien; bij dag moet men oplezen, niet in het duister van de nacht. Als de nacht daar is, kan men niet meer in Jesaja zien staan: "Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer!" En "Vreest niet, wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn; en door de rivieren; zij zullen u niet overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden; en de vlam zal u niet aansteken." Als de nacht, als de dood komt, komen vaak de duivelen ook; maar heeft men veel van de Heere opgelezen, dan ligt dat diep, maar veilig geborgen. Sla maar uit, wat ge opgelezen hebt! Efa is het tienvoudige van een Gomer. Gomer beduidt het bescheiden deel, dat God de Heere de mens geeft. In de woestijn verzamelde ieder één Gomer manna. Efa, dat is de volheid, de volheid van de tien geboden! Haast zou zulk een Ruth er toe komen om uit te roepen: Ook ik! ook ik! b.v. als zij leest: Gij zijt in Hem volmaakt! Voor zich zelf had ze voor tien dagen genoeg. Maar daar zij alles met haar schoonmoeder deelde, had zij maar voor vijf dagen voorraad. Dat is het getal der vermenigvuldiging; had zij genoeg voor vijf dagen, dan kon ze ook zeker en vast overtuigd zijn, dat Hij voor tien dagen geven zou, ja dat Hij het voor haar zou voleinden.

Vs. 18. En zij nam het op en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort, en gaf haar wat zij van haar verzadiging over gehouden had. Ja, in diezelfde stad kwam zij, waar iedereen gezegd had: Is dat Naömi? Nu kon zij het luid uitroepen: De Heere geeft de hongerigen brood (Ps.146:7); nu kon zij vrij en ongedeerd door de poort in de stad gaan. En de geliefde moeder zou zien hoe God zorgt! En hoe Hij is een Vader van de wezen, een Rechter van de weduwen, de Beschermer van de vreemdelingen. Hij is de trouwe en waarachtige God van Israël. Indien het de armen en nooddruftigen niet wel gaat, komt dat daar vandaan, dat zij niet aanhouden bij Dien, Die wat mededelen kan. Hoog kan de nood stijgen, alle golven en baren kunnen ons, naar Ps.42 over het hoofd gaan, maar nog hoger troont de Almachtige, die schijnbaar niet hoort, maar toch gereed staat om het alles voor ons daar te stellen, wat wij voor tijd en eeuwigheid nodig hebben, op dezelfde dag, ja in hetzelfde uur dat wij vertwijfelen, en toch te midden van onze vertwijfeling bij Hem aanhouden. Hoe zal het Naömi toch wel te moede zijn geweest de gehele lange dag, dat haar schoondochter op het veld was? Zeker heeft zij in het verborgen, in haar binnenkamer met de God Israëls geworsteld; zeker ging zij in haar woning op en neer, éénmaal, tweemaal, zevenmaal misschien; en zuchtte daarbij tot God: o Heere! wees toch mijn arme Ruth nabij, dat zij vindt, wat zij, wat ik behoef om te leven; wat ik voor haar en voor mijzelf van U afsmeek! Maar wat duurt het toch lang eer Ruth thuis komt! Zal er wel iets van de gehele zaak terecht komen? De avond valt en het begint koud te worden, zij wil de lamp van de hoop aansteken, maar de duivel zoekt het kleine licht uit te blazen. De lamp heeft nog maar zeer weinig olie, zij dreigt uit te gaan; maar de liefde houdt aan bij God, ook als het donker wordt. Daar gaat de deur open, "en zij zag wat zij opgelezen had, ook bracht zij (Ruth) voort en gaf haar wat zij van haar verzadiging overgehouden had." Zó verrast God de Almachtige! Met vreugde brengt Ruth voort en geeft aan haar schoonmoeder wat zij overgehouden had. Met weinig was zij verzadigd, maar wat zij mee bracht was genoeg voor vijf gehele dagen. Dat is nu de wonderbare gemeenschap van de heiligen, die wij belijden. Die Heiligen van God zijn arme schepselen; de een zit in angst, en de ander in nood, de één bidt en worstelt, en de ander gaat er op uit of hij wat vinden kan. En als het nu duister wordt en de avond gevallen is, als kruis, nood, tegenspoed en aanvechting van alle zijden losbreken, dan komt de een tot de ander, deelt mee van hetgeen hem verzadigd heeft, vertroost met de troost waarmee hij zelf is getroost geworden, en wat hij meebrengt is niet gering. Lieve aangevochten ziel! Die haast in uw druk bezwijkt, blijf toch bij ons, en doe ons de smaad niet aan om onze zonden, onze noden voor ingebeelde en afgebeelde zonden en noden te houden. De Christus, die wij u prediken, voor een ingebeelde en afgebeelde Christus te houden! Ook wij hadden grote honger, maar zijn verzadigd geworden; ook wij hadden grote angst en benauwdheid, maar wij riepen tot God. En Hij heeft ons verhoord. Wij hebben nog allerlei noden, hooggaande nood en benauwdheid, het water staat ons tot aan de lippen, maar Hij weet wel uit de grote wateren op te trekken. 0, houdt toch met ons aan bij de Heere, gij arme ziel; ook wij hebben grote, verschrikkelijke, stinkende zonden; en gruwelijke gebreken; maar wij hebben ook een almachtige Heiland; en wij zijn nu sterk in Hem, om u te prediken, dat juist Hij de Heiland is, geschikt om zulke grote zonden en zulke grote nood weg te nemen. Wij zijn verlost, ja! en terwijl wij u dit meedelen, belijden wij ook: Hij is geen ingebeelde, dode Heiland, maar er is in waarheid geen zonde, die Hij niet helen, waarvan Hij niet verlossen kan allen, die daarmee tot de troon van Zijn genade vluchten! Er is geen nood zo groot, waaruit Hij niet zou kunnen verlossen; en daarom: houd aan met roepen, met smeken, met zuchten; al valt ook de avond en al is het duister en koud geworden - helpen wil Hij, helpen kan Hij, helpen zal Hij. Lang genoeg had ons de duivel een slot aan de mond gehangen; al onze beenderen waren verouderd (Ps.32) van nood en ellende, geen woord van lof kwam meer van de lippen; en nog drukt ons alles wat ons omringt in de afgrond neer! Maar Mara houdt aan bij God, of God haar weer tot Naömi wil maken, en terwijl zij zo vol angst tot God roept, ervaart ze het geheel ongedacht, geheel onverwacht: het heil is gekomen, o Zion! Uw God is Koning! Verwonderd, verbaasd, verlegen staat Naömi; zij weet niet hoe zij het heeft! Waar komt dat vandaan? Dat is immers wonderbaar, bijna een efa gerst! En ik zou mij reeds over enige korreltjes verheugd hebben, om ten minste voor deze avond wat te eten te hebben en dan te sterven: dan ware ik nog rustig ingeslapen met het bewijs, dat God het gebed verhoort!

Vs. 19. Waar hebt gij heden opgelezen, en waar hebt gij gewrocht? Enz. Ja, waar komt het vandaan? Van Hem, Die wij niet meetellen, van Wie wij armen, ongelovigen, het niet geloven kunnen; wij die zo hard van hart zijn, en ons nog altijd meer verharden door het in de uiterlijke omstandigheden te willen zoeken; wij die voortdurend vergeten, dat de Heere gesproken heeft: Eer Ik u in moeders buik formeerde heb Ik u gekend." Zo eng kan de weg niet worden, of Hij zal wel weten ruimte te verschaffen! En hoe meer wij benauwd en beangst worden, des te meer vreugde smaken wij later; hoe prangender de nood was, des te heerlijker de verlossing; hoe zwaarder en smartelijker de zonde, des te heerlijker de genade! "Waar hebt gij heden opgelezen?" Ruth had niet gewerkt, maar aren opgelezen. Maar dat reeds was voor haar een zware arbeid. Niet om loon had zij gewerkt, gewrocht, maar zij had genade gezocht, en ook aanvankelijk verkregen; en toen wilde zij verder werken, menende zodoende meer genade te vinden! Die man, bij wie gij heden gewrocht hebt, moet wel een zeer genadige man zijn. Ja dat is hij ook! En dat mogen wij ook van onze Boaz zeggen. Waar men, menende dat het zo behoort, werkt om meer genade te verkrijgen, daar ervaart men wel, dat men een genadige Heiland heeft, Die geeft ver boven bidden of denken. Ja mijn dierbare Ruth! Zal Naömi misschien gedacht hebben, wie u zegent moet ook zelf gezegend zijn. Gods volk is gezegend van alle eeuwigheid, en tot koningen en priesters gezalfd, en zij zelf doen niets liever, ja niets anders dan zegenen; maar de gehele dag worden zij vervloekt door duivel, wereld, zonde en nood. En toch, ofschoon zij zo vervloekt worden, zegenen zij voortdurend; en wee! driewerf wee hem, die de zegen van de rechtvaardigen niet als zegen aanneemt. Want de dauwdroppels van de zegen worden wel eens in stenen veranderd, die op het hoofd van hem neerstorten, die meent kracht en tijdelijke middelen genoeg te hebben om zich zelf staande te houden. Alle rechtvaardigen hebben van hun Koning de last ontvangen, voor een dronk koud water een vat vol kostelijke wijn uit te delen en toe te wensen. En God de Heere verhoort hen, en doet naar die afgebeden zegen; waar maar een mensenkind is, dat genade van node heeft en niet staat in eigen kracht. "Gezegend zij, die u gekend heeft." Dat klinkt ongeveer zoals wij lezen in Ps. 144:1 en 2: Gezegend zij de Heere, mijn rotssteen, mijn goedertierenheid en mijn burg, mijn hoog vertrek, en mijn bevrijder voor mij!" Wat ziet de arme moeder dan in Ruth? Een heidense, een Moabietische; gewis, zij verdiende gezegend te worden, die zulk een kennen wilde, maar zij zag ook in Ruth een dochter, die de goede keuze gedaan had, wier hart was naar het hart van God, en die het uitgesproken had: Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God! Een geliefd kind zag zij in haar, waarop alles losstormde; maar, sprak zij: Uw keus is waarachtig en oprecht en dus zal u een plaats niet ontgaan in de hemel, in de schone hemelzaal. En daar wil ik toe horen, o mijn kind! Hoe gij uw harp bespeelt; en ik ga achter u staan om naar die liefelijke klanken te luisteren. Gij mijn kind, mijn dierbare Ruth, hebt de goede keuze gedaan; daarom zeg ik midden in mijn armoede u de hemel toe; en daar woont er Eén, Die uw keus kent en eerbiedigt; en niet voor dwaasheid houdt; en u leven en overvloed schenkt, "gezegend zij Hij!" Naömi vraagt dus bij wie ze opgelezen had; en Ruth had, toen zij op de akker was, natuurlijk de naam van de eigenaar vernomen: En zij verhaalde aan haar schoonmoeder bij wie zij gewrocht had; en zeide: De naam van de man, bij welke ik heden gewrocht heb, is Boaz. Wij lezen in het eerste boek der Koningen (7:15): Hij vormde twee koperen pilaren, een iegelijk 18 ellen hoog, (18 is 3 x 6) en een draad van 12 ellen was de omvang van elke pilaar (Luth. Vert.) 1 Kon.7:21: Daarna richtte hij (Salomo) de pilaren op in het voorhuis van de tempel; en de rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin"; en de linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz." Jachin beduidt: "Hij, de Heere, zal hem bevestigen"; Boaz beduidt: In Zijn kracht" of in Hem is kracht." De geestelijke mens onderscheidt alle dingen; dat kan de natuurlijke mens niet. De geestelijke mens heeft een open oog, en ziet naar alle zijden heen. Dat komt vanwege de grote angst, waarin hij zich bevindt. Hij heeft een scherp oor voor het geringste, ja zelfs het zachtst gefluisterde woord, hij vangt het beter op dan wat met een stem des donders wordt gesproken. De man bij wie Ruth gewrocht had, heette Boaz. In hem is kracht. Ja mijn Geliefden! Laat ons maar zó tot God roepen als Naömi, zó wenen te midden der diepste aanvechting. En spoedig zal Ruth binnentreden met zegen en overvloed; en het uitspreken: Boaz! in Hem is kracht; het is de waarheid; Hij alleen is de sterke God van Israël. "Hoe zal dat zijn, dewijl ik geen man beken?" sprak Maria. Gabriël, d.i. "God is een man, die wat vermag" zegt tot haar: "De Heilige Geest zal over u komen enz." (Lukas 1:35). In Hem is kracht, in ons, in Ruth niet. Wat Hij aangevangen heeft, dat zal Hij ook voleindigen; En al stijgt uw nood dan nog zo hoog, God is nog sterker en nog hoger. Groot moge daar mijn armoede zijn, maar Hij kan mij opheffen; Hem staat alles ten dienste, ook de uitwendige omstandigheden. En al was de gehele loop van de wereld ons tegen, Hij weet door te tasten en Zijn raad door te zetten. Waar Hij barmhartigheid wil bewijzen, en Zijn heerschappij grondvesten, wie zal Hem dat kunnen verhinderen! Hij zal werken; en wie zal het keren? Ach! hoe graag had de mens de kracht in zijn eigen hand, hoe gaarne bezat hij zelf de gehele akker om die naar willekeur te kunnen afmaaien; hoe gaarne had hij de gehele oogst in zijn schuur, om dan in een onbewaakt ogenblik het gehele land, de gehele oogst en de gehele schuur door te brengen en te verzondigen! 0, laat ons toch zwak zijn en zwak blijven, laat ons met de Apostel liefst roemen in de dingen van onze zwakheid; het zij ons genoeg dat er in Hem kracht is, kracht om uw zonde weg te nemen, kracht om ons tegen alle gevoel van schuld in om genade te laten schreien, kracht om met Zijn bloed de eeuwig geldende kwitantie te tekenen, kracht om de verklager van de broederen te laten lasteren en hem uit de hemel te werpen. Toen Naömi vernomen had bij wie Ruth gewrocht had, sprak zij, vs.20,21: Gezegend zij hij de Heere, die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden", enz., d.i. hij moet meer bij de Heere gelden dan de allergrootste van deze aarde, hij moet bij de Heere wonen in Zijn paleis eeuwiglijk en altoos! Gezegend zij hij de Heere! d.i.: De Heere heeft hem aangenomen in eeuwige genade; en laat over hem opgaan en over hem lichten Zijn vriendelijk aangezicht, en vervulle hem met Zijn vrede; omdat hij zijn weldadigheid (barmhartigheid, vertaalt Luther) niet heeft nagelaten. God wil geen offeranden, maar barmhartigheid, doch geen barmhartigheid naar de wijze van de goddelozen, want de barmhartigheden van deze noemt de Schrift wreed. Immers zij denken: "Mijn hart is niet van steen, maar week; kom, toon mij ook zulk een hart, opdat uit ons opstijgen tranen en een zuchten tot God!" Neen, zulke barmhartigheid vertroost niet. Daarom, o mijn broeder! O mijn zuster! Zo gij u niet wilt verheffen, niet met Jobs vrienden spreken: "o gij vrome! wat zijt ge nu goddeloos! gij trooster! wat zijt ge nu zelf van troost beroofd!" maar indien gij te midden van uw uiterlijke of innerlijke rijkdom arm blijft, indien gij, ofschoon God u rechtvaardig en heilig heeft gesproken, toch geen andere naam wilt dragen dan die van zondaar, zo zult gij waarachtig mijn broeder of mijn zuster zijn, en mij louter barmhartigheid bewijzen. Daarom behoeft gij niet arm te worden; blijf rijk, behoud vrij wat gij hebt; maar wees arm, arm van geest, met mij! Dit is de taal van het arme Sion van de Heere. Want wat niet uit God is, heeft niets dan God en ellende. En te midden van deze ellende troost het zich zelf en anderen met de hemelse Koning, en spreekt het luide uit, dat wie Die aanbidt uitverkoren is. Want een ieder, die in het koninkrijk der hemelen tot de vorsten wordt geteld, is de arme en ellendige behulpzaam om de Koning te vinden. Woorden van dezelfde betekenis, maar iets gewijzigd, lezen wij in Ef.1:3: Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" enz. De God en Vader van onze Heere Jezus Christus is een genadig God, en omdat Hij gezegd heeft, dat wij aangenaam zijn in Zijn ogen, daarom heeft Hij ons met gaven van allerlei aard gelukkig en zalig gemaakt. Boaz heeft tot Ruth gesproken: Mijn dochter, het is openbaar geworden dat gij uw schoonmoeder zijt gevolgd, dat gij haar troost zijt en tot haar hebt gesproken: Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Het is bekend geworden, wat uw keus is; uw armoede, uw tranen, de rijkdom van uw gehoorzaamheid, zij zijn door mij niet vergeten. Omdat gij barmhartigheid bewezen hebt, hebt gij ook barmhartigheid gevonden." Welke is de schat, die wij ons zelf kunnen vergaderen tegen het laatste oordeel? Dat is die schat, dat wij onze naaste barmhartigheid bewijzen. Door, naarmate de Heere ons zelf bedeeld heeft, onze naaste te helpen, met een rijksdaalder of met een cent; of, indien wij dat zelfs niet bezitten, door met de arme broeder of zuster onze laatste snee roggebrood te delen; daardoor leggen wij ons dan een verborgen schat weg en zullen daar boven barmhartigheid vinden. Dan zal er tot ons gezegd worden: Gij zijt barmhartig geweest in het geringe, Ik wil het in de ruimste en overvloedigste mate jegens u zijn. Niet dat onze goede werken iets zouden verdienen, (deze beloning geschiedt niet naar verdienste, maar uit genade; Heidelb. Catech. Vr.63), maar waar de barmhartigheid jegens de arme broeder ontbreekt en blijft ontbreken, daar is het zaligmakend geloof niet aanwezig, hoe schoon men ook weet te spreken. De verborgenheid, die Ruth tot hiertoe onbekend was gebleven, namelijk dat zij een losser, een Verlosser had, wordt haar nu door Naömi geopenbaard. Als Ruth dit geweten had zou het haar niet zo bang te moede zijn geweest. Maar hoe gaat het in het leven, niet slechts in de aanvang, maar tot aan het eind van 's Heeren weg? Als men in nood is, ach! wie heft dan uit zich zelf een psalm aan? Men moge eens even een psalm opslaan, maar de tranen beletten wel dat men die ten einde leest, en - weg is de eerste vraag en antwoord van de catechismus. Gewis! wat kan die mens schaden, die een erfgenaam is van het eeuwige leven, die gerechtvaardigd is in Christus Jezus? Wat schaadt het mij dan, of ook alles mij verlaat, alles mij ontzinkt? Rijk blijf ik toch in God mijn Vader, in Christus mijn Broeder! Wat kan mij dan neerbuigen? En toch zegt de 42e Psalm: Wat buigt gij u neder o mijn ziel! En zijt onrustig in mij? Ach! zo gij mij op de man af vraagt: Zijt gij rechtvaardig voor God, dan vang ik aan te sidderen en te beven. 0, vraag mij niet, als ik in nood zit: Hebt gij een dode of een levende God? Ik zal u, tenzij de Heere toeschiete, het antwoord schuldig moeten blijven. Schud mijn hart uit, en gij zult er tot op de diepste bodem niets in vinden dan nood, angst, strijd en versagen. Daar moet de Heere zelf toeschieten en mij geloof en gebed schenken. Ja! Soms waait het eens even door de ziel: de Heere zal het voorzien! Maar o welk een benauwdheid bij mij, totdat Hij waarlijk in al mijn behoeften voorzien heeft! Wat gelooft gij van de voorzienigheid Gods? Alles komt van Zijn Vaderlijke hand. Maar o, als de nood prangt, als de Heere Zijn liefelijk aangezicht bedekt, kunt gij het dan geloven en voor waar houden? Ik niet. Schrei tot God, bid, strijd, worstel, maar telkens is het weer: Alle duivelen en Filistijnen over u, o Simson! Voorts zeide Naömi tot haar: Die man is onze nabestaande, hij is één van onze lossers. Wanneer in Israël iemand verarmd was, kon hij zijn eigendom aan zijn nabestaanden verkopen, maar het was Gods wil, dat hij toch weer zijn erfdeel terug bekwam. De verloren zoon had wel alles in zonde en schande doorgebracht, maar toen hij tot zich zelf kwam en berouw had, ontving hij alles weer. De wet des Heeren, Zijn instelling, bedoelde dus dat geen Israëliet te gronde zou gaan, maar een ieder van hen zou verlost worden en overvloed ontvangen. Daarom stelde de Heere in, dat, wanneer iemand verarmd was, hij toch, na een bepaald aantal jaren, weer tot het zijne moest komen. En gij, o zondaar! krijgt ook alles weer als de Heilige Geest tot u komt. Die arme vrouw bezat dus, krachtens Gods wet en ordonnantie, een veel omvattend recht; hoe schijnbaar achteruit geschoven en weggeworpen zij ook was, bezat juist zij, krachtens de wet, een recht dat nooit omver te stoten was. Wanneer nu een bloedverwant de have en erfenis van de ander aanvaardde en wederbracht, moest hij, als deel van deze erfenis, ook diens kinderloze weduwe tot vrouw nemen en zijn broeder zaad verwekken; en dat zaad droeg dan de naam van de overleden echtgenoot. Die man is onze nabestaande." Onze armoede en nood is de Zijne, Zijn rijkdom de onze, onze zwakheid de Zijne, Zijn kracht de onze, onze dood de Zijne, Zijn leven het onze! 0 gij arme Ruth, die een Verlosser hebt en niet weet, neen, ik kan het u niet langer verzwijgen, ik heb de Man gevonden, die Man aan Gods rechterhand, die aan de dagen van onze smart en weduwschap een einde maakt, en een huis verschaft hier op aarde; en voor eeuwig in de hemelen. Hij is onze losser, onze Verlosser, zijn erfdeel zijn wij, zoals Christus onze mede-erfgenaam is als de Zoon des mensen; Hij erft onze dood, onze vloek, onze zonde en straf. Daarenboven is Christus onze bloedverwant en mede-erfgenaam als de Zoon des mensen en als Gods Zoon: want door Zijn lijden en dood, door de gerechtigheid, die Hij heeft aangebracht, heeft Hij voor de zondaar alle hemelse schatten veroverd, en Ziin Vader met ons verzoend, opdat wij vrede en zaligheid zouden hebben als wij ontwaken aan de andere oever van de Jordaan, in het hemelse Jeruzalem! Is het dan niet ook voor ons een heerlijk woord, dat woord van Naömi: Die Man is onze nabestaande, Hij is één van onze lossers, Hij betaalt de schuldbrieven? Losser staat tegenover bloedwreker, want de duivel heeft dag noch nacht rust en zoekt diegenen er onder te werken, die zijn handlangers tot zwijgen hebben gebracht. Ja! die Man aan Gods rechterhand is onze broeder, onze mede-erfgenaam als wij bekommerd, treurig en ellendig zijn en diep in nood zitten. En het dan maken zo als Naömi, die bleef roepen en aanhouden, ook toen de avond begon te vallen; als wij het maken zoals Ruth, die niets te zwaar viel om genade te vinden. Ja! Onze nabestaande en losser is Hij, die gezegd heeft: "Uw Maker is uw Man" (Jes. 54). Daar wist Ruth toen nog weinig van af. Ruth dacht misschien ook: Wat weet ik, arm heidenkind, van de genade, die in de wet van Sinaï opgesloten is? Dat ging haar niet aan, dat begreep zij niet eens! Zij had niet beleefd dat Mozes veertig dagen en veertig nachten op Sinaï is geweest en daar in de geest Gethsémané heeft gezien en Gabbatha, Golgotha, de hof, het graf, de opstanding en hemelvaart van de Heere en de uitstorting van de Heilige Geest, in één woord, dat bij daar gezien heeft het gehele huis Gods en de Hogepriester, die allen, kleinen en groten, zegent. Dat alles verstond Ruth, de Moabietische, zo niet. Zij verheugde zich dat zij en vooral haar geliefde schoonmoeder wat te eten had en ten minste voor het ogenblik niet van honger behoefde om te komen. Alzo heeft de Moabietische, door de wet vervloekt, verdoemd, verworpen, krachtens de wet, een verlosser en zij zelf - weet het niet. Zij vertelt verder wat zij vernomen heeft: dit en dat zei hij tot mij, dit en dat heb ik uit zijn mond vernomen. Het werk, dat Hij aangevangen heeft, zal Hij ook voleindigen, dat werk van de aan mij aanvankelijk bewezen barmhartigheid heb ik u getoond, dat is het bewijs van de "efa", dat is de volheid! Meer weet ik niet, of Hij mijn Losser, mijn Verlosser is, weet ik niet, ik weet alleen maar, dat Hij mij opgezocht en vriendelijk toegesproken heeft, en mij heeft toegestaan op Zijn akker, bij zijn volk te blijven, totdat de maaiers de gehele oogst zouden hebben binnengebracht! Wat is nu de oogst, die de maaiers van de hemelse Boaz in te oogsten hebben? Jezus zei eens: De oogst is wel groot, maar de arbeiders zijn weinige! Wat is Zijn oogst? De moordenaar aan het kruis is met Hem ten hemel gevaren; en ook Ruth, de Moabietische, heeft Hij als een liefelijke garve willen inoogsten. Dat had Ruth echter goed begrepen: zij mocht op de akker blijven totdat de oogst voleindigd was; zij wist: de honger, die ik geleden heb, is nu voorbij en gij, mijn lieve moeder! behoeft nu ook geen gebrek meer te lijden, want ik mag op de akker blijven zolang de tarwe- en gersteoogst duurt! Maar de moeder denkt: "Wij zullen eens zien wat uit dit alles wordt"; zij is er niet zo spoedig mee gereed, Ruth volkomen de handen op te leggen en te zeggen: "0 mijn kind! wat hebt gij het nu goed! wat zijt gij nu gelukkig'' Neen! ze zal gedacht hebben: "Eigenlijk wil een mensenkind toch niet naar de hemel. Het is beter dat de deuren maar worden toegehouden, totdat de nacht aanbreekt, en de helse hond of de briesende leeuw komt; beter dat de mens door schade en schande wijzer is geworden, dan zal hij beginnen te roepen tot de levende God. Daarom zegt zij eenvoudig vs. 22: Het is goed, mijn dochter! dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenvallen in een ander veld. Hoor mijn kind! Op Boaz' akker vindt gij niets dan zegen, daar is voor u het leven, allerlei heil en zaligheid, en daar zult gij alles vinden, wat gij nodig hebt voor tijd en eeuwigheid. Misschien zoudt gij denken: "0, als ik op een andere akker ga oplezen, kan ik toch altoos weer tot Boaz' akker terugkeren"; maar dat is niet zo. Op geen andere akker zult gij verzadiging van vreugde vinden, zoals bij Hem. Op een andere, vreemde akker kunt gij licht iemand ontmoeten, die u alles uit de hand slaat, wat gij hier opgelezen hebt. Daar, op dat vreemde veld, zou men u kunnen verwonden, ja zelfs doden. Alzo blijf bij Boaz' maagden, volhard bij de keuze, die gij gedaan hebt, blijf bij Gods wet en gebod, blijf op het veld van het heilige, liefelijke Evangelie, en ga niet op een vreemd en ketters veld, waar gij bij al het geroep: "Hier is de Christus, daar is de Christus", op het laatst bedrogen zoudt uitkomen. De Moabietische Ruth heeft toch het 5e gebod goed verstaan, beter dan vele Israëlieten, beter dan vele schijn-gelovige kinderen.

Vs. 23. Alzo, (volgens Naömi's raad, die voor haar als wet gold), hield zij zich bij de maagden van Boaz, om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleindigd waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder. In de Heere Heere hebben wij gerechtigheid en sterkte, gerechtigheid om gerechtvaardigd en vrijgesproken te worden; sterkte, om als arme bedelaars op Jezus' veld te blijven, en er ons geenszins voor te schamen, dat wij maar om genade bedelen en blijven bedelen, totdat de gerste- en tarweoogst voleindigd is, d.i. van het Paas- tot het Pinksterfeest. Alzo doorleefde zij op Boaz' veld, op haar wijze, wat wij bij onze uitleggingen van Johannes 21, bij de wonderbare visvangst, beschouwd hebben. Gelijk de jongeren een menigte van vissen hadden gevangen, had zij een menigte aren verkregen, een grote buit; en daarmee is zij tot haar schoonmoeder teruggekeerd en heeft zich stil gehouden, is bij haar gebleven, tot zij nog meer van haar te horen kreeg.

GODS WEG

Gods weg is eerst bezwaarlijk,

Voor die wat draagt, gevaarlijk!

Gods weg is in 't begin zeer steil,

Dies moeilijk; hij toont slechts verdrukking,

Geween, gesteent’ en bange strijd,

Men raakt er zelfs het dierbaarst kwijt,

Maar verder op is 't nochtans heil!

En - van het kruis

In 's Vaders huis:

Het eind is "eeuw'ge zielsverrukking".