Schriftverklaringen

door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE

In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld

VERKLARING VAN HET BOEK RUTH

Hoofdstuk III

Vs. 1: En Naömi, haar schoonmoeder, zeide tot haar: Mijn dochter! zou ik u geen rust zoeken, dat het u welga? Ruth is alzo bij de maagden van Boaz gebleven, zoals Naömi haar had aangeraden, zij had aren opgelezen, totdat de gerste- en tarwe-oogst afgelopen was. Zij is alzo van het Paas- tot het Pinksterfeest op het veld van Boaz gebleven. Zij had, zoals men licht begrijpen kan, op het veld van deze voorname man veel vernomen, dat haar ziel verkwikte. Want van die zogenaamde, veel versmade, Oud-Testamentische gelovigen kan men in alle tijden veel leren, dat men bij anderen niet zo hoort. Zij had dus op het veld van Boaz (wij zouden zeggen onder de levende prediking van het Woord) een rijke buit naar huis gedragen voor lijf en ziel, voor tijd en eeuwigheid. Zie, haar hart werd brandende in haar, bij het vernemen van zulk een heerlijkheid en volheid, en voorzeker heeft zij gedacht: "Och, gave God dat ook ik waardig was onder dat volk te worden geteld!" Ofschoon de tijd door haar op Boaz' veld doorleefd, de tijd tussen Pasen, het feest der opstanding, en Pinksteren, het feest van de uitstorting van de Heilige Geest, haar ziel verkwikt en goed gedaan had, toch bleef zij klagen: "Voor mijzelf heb ik de God Israëls nog niet. En kan ook nog niet geloven dat ik tot dat volk zou behoren, dat ik tot mijn volk gekozen heb. Toen het aren oplezen was afgelopen, is zij tot Naömi teruggekeerd, en toen was ook die troostvolle gelegenheid voorbij om wat voor haar ziel te vernemen. Zolang zij op het veld achter de maaiers aren kon oplezen, (zolang zij de levende prediking vernam, zouden wij zeggen) zolang de tijd van de oogst duurde, en zij de vriendelijke Boaz dagelijks zag, en hoorde spreken, had zij een leven naar haar hart. Zij leefde echter door de troost, die zij uit dat alles ontving, maar in de troost leefde zij nog niet! Zolang zij op het veld was, zolang zij die heerlijke verkondiging vernam, voelde zij nergens anders behoefte aan; en was volkomen tevreden. Maar nu was die verkwikkende tijd voorbij. Zij zit nu bij haar schoonmoeder in het kleine vertrek dat zij samen bewoonden. Ja! Wat zal er nu gebeuren? Het scheen alles uit en voorbij te zijn. En dit verstoorde de vrede, die Ruth op het veld gesmaakt had, ook de laatste overblijfselen, waarop zij nog teerde. En is de zielevrede gestoord, dan is hij geheel en al gestoord; dan drukken vaak de zorgen van aardse dingen, van geluk en zekerheid voor dit leven, een kind Gods meer ter neer dan de nood van de ziel! Echter niet dat Ruth geluk of welstand zou begeerd hebben zonder de Heere. Neen! geheel Moab en al zijn heerlijkheid heeft ze versmaad. En dit doen alle ware Ruths nog. En dat zullen de ware Ruths blijven doen tot het eind van de wereld, zo velen als er de Heere toe roepen zal! Ruth, een Moabietische, een heidenkind, door de wet vervloekt, zocht rust voor de tijd, rust voor de eeuwigheid; dat was zo bij haar dooreen gevlochten. Zij wilde niet alleen daarboven, maar ook reeds hier op aarde tot het waarachtig volk des Heeren behoren; en daarmee gelukkig zijn, daarmee alleen! Al het uiterlijke, al het aardse, had voor haar, en heeft voor alle waarachtige vromen alleen waarde in zoverre als het bezit daarvan de waarheid van Gods Woord bevestigt, en zij daarvan de vervulling van Gods beloften voor zichzelf verkrijgen. Wat God aan Abraham beloofde: In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde," dat was het, wat zij zocht en beoogde. Maar nu zat zij daar met haar schoonmoeder in een voor haar vreemde stad ter neer. Ja! 't Is waar! Een Bloedvriend hadden zij, wiens naam Boaz was. Wij zijn Zijn maagschap en Hij is de Losser, maar wat helpt mij dit allemaal, als ik niet weet dat Hij de mijne is, dat Hij met mij is als ik Hem niet gevonden heb, ik persoonlijk, voor mijn arme ziel? Als ik niet voor eeuwig met Hem verbonden ben? Of het al duizendmaal waar is op grond van Gods Woord en ordonnantiën, dat Hij de Losser is, rust en troost heb ik toch niet! Ik moet Hem zelf vinden, dan zal ik rust smaken, en eerder niet! Wat helpen mij alle beloften, als die niet bij mij vervuld worden? Wat helpt al het "zeker weten of de kennis, waardoor ik het alles voor waarachtig houd wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft," zonder dat "zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook aan mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus?" (Heidelb. Catech. Vr.21). Zo was dan de vrede, die Ruth van Boaz' veld (wij zouden zeggen van het gehoor van het gepredikte Woord) meegebracht had, weer vervlogen, en was zij vol onvrede. Dit merkt Naömi, die in de geestelijke zin van het boek Ruth doorgaans een beeld van de Heilige Geest is; daarom zegt zij tot haar: "Mijn dochter! Zou ik u geen rust zoeken, dat het u welga?" Naömi zegt niet: Ik wil voor mijzelf rust zoeken"; zij heeft gedacht: "Ook voor mij zal God alles wel maken", maar het heil, dat in Gods instelling opgesloten was, kon alleen voor haar vervuld worden in haar schoondochter. Naömi was oud en afgeleefd: ja! mag zij gedacht hebben, ik zal mij voorzeker verheugen, als God het werk, dat Hij zo wonderbaar heeft aangevangen, ook aan mij voleindigt, maar eigenlijk is er toch niets meer in dit Mesech dat mij verheugen zou. Haast is mijn reis ten einde, maar toch zou ik het nog graag beleven, hoe God Zijn waarheid weet te handhaven; hoe Hij Zijn "Mara's" weer tot Naömi's maakt, en hoe Hij het koninklijk verstaat, de tranen van de wangen te drogen.* (Noot onder aan). Daarom wil ik zorg dragen, dat mijn dierbare schoondochter op die plaats komt, die God de Heere voor haar bestemd heeft, dat zij met die man verenigd wordt, wie zij met al ons verloren erfgoed, volgens Gods ordonnantie toebehoort. En dat alles, opdat Gods wet gehandhaafd wordt en de Heere zelf bij ons vervult, wat Hij beloofd heeft. Zij zegt niet zo maar los weg: Ik wil rust voor u zoeken; zij bedoelt niet een rust waarbij men in slaap gesust wordt en zich verbeeldt tijdelijk en eeuwig gelukkig te zijn, zonder dat men dat heil van de Heere zelf ontvangen heeft; neen, Naömi, spreekt van zulk een rust, waarbij het haar wel zou gaan. "Hoe gaat het u, hoe staat het met u," is dikwijls de vraag, waarmee Gods arme volk elkander ontmoet, en vaak luidt het antwoord: "Slecht, zeer slecht.- Maar waarom, o ziel, gaat het u dan slecht? Omdat de ware rust mij ontbreekt, omdat ik geen vrede heb gevonden voor mijn arme ziel! 0, sla toch het Heilig Blad op, en zie wat daar staat geschreven! Het is de stem van een liefhebbende moeder, de stem van God de Heilige Geest, die ge daar verneemt en die u toeroept: "Mijn dochter, Ik wil u rust zoeken dat het u welga! Maar gelijk de weg, om waarachtige rust te vinden voor Ruth, door een afgrond ging, zo gaat ook van elke ziel de weg om tot waarachtige vrede komen, door een afgrond van angst en bezwaardheid heen! Die weg is nu eenmaal voor arme Adamskinderen niet anders. Maar omkomen in deze afgrond zult gij nooit en te nimmer, gij verdrukte, door onweer voortgedrevene en ongetrooste!" Wat is nu de rust die Naömi voor Ruth zoekt?

Vs. 2-4 ... Boaz (in hem is kracht) ... van onze bloedvriendschap ... zal deze nacht gerst op de dorsvloer wannen. Zo baad u, zalf u, ...

*Iets dergelijks als Naömi hier beoogt, mag a.o. Amalia v. Solms, weduwe van prins Frederik Hendrik, ondervonden hebben, toen zij, in 1672, na 22 lange jaren van verdrukking, en ondanks de tegenstand van alle zichtbare en ontzichtbare machten, haar kleinzoon, prins Willem III van Oranje, later Koning van Engeland, tot de waardigheden van zijn doorluchte vaderen zag verheven. Bij het vernemen van deze tijding riep zij uit: Nu weet ik waarom ik nog zo lang in het leven ben gespaard! God de Heere wilde mij met mijn bijna blind geschreide ogen nog eens doen zien, dat voor Hem geen ding onmogelijk is, en dat Hij het koninklijk verstaat alle tranen af te drogen.

... en ga af naar de dorsvloer; maar maak u aan de man niet bekend, totdat hij geëindigd zal hebben op de dorsvloer te wannen ... Als hij nederligt, ... ga dan in, en sla zijn voetdeksel op, en leg u; zo zal hij u te kennen geven, wat gij doen zult. Wat mag er wel bij Ruth omgegaan zijn, toen Naömi haar dit bevel gaf! Neen! dat ging geheel tegen alle verstand, tegen alle gewoonten, ja schijnbaar tegen alle welvoeglijkheid in; en het was avond, het was nacht toen Boaz gerst zou wannen op de dorsvloer! Ach 't was haast onmogelijk voor Ruth deze raad van de moeder op te volgen! Dat scheen immers een onbeschaamde handelwijze, dat ging tegen alle zogenaamd gezond verstand in! Maar Naömi! moet men dan zelfs alle schijn van het kwaad niet vermijden? Tot nu toe had Ruth nog een goede naam gehad; moet zij die nu in gevaar brengen? Dat kon misschien een lichtzinnig persoon doen, maar geen eerlijke, zedige, jonge weduwvrouw! Wat zal Boaz zelf van haar denken, als hij dit gewaar wordt? Wat zullen de mensen zeggen? Zo liep zij immers gevaar even zo behandeld te worden als later David door zijn oudere broeders behandeld werd, toen zij hem toeriepen: Waarom zijt ge niet gebleven bij de weinige schapen in de woestijn? Wij kennen u wel en de boosheid van uw hart. Maar mijn Geliefden! Hoe waar dit alles ook schijnen moge, laat ons de zaak nader onderzoeken, dan zullen wij ophouden het besluit van Naömi vreemd te vinden. Had de moeder, had de waarlijk vrome Naömi de wet niet geheel en al aan haar kant? Zeer zeker! Lees het maar, Leviticus 25: Wanneer uw broeder zal verarmd zijn en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die zijn nabestaande is, komen, en zal het verkochte van zijn broeder lossen." Broeder betekent hier: Mede-Israëliet, medegenoot in het geloof, vriend of bloedvriend. Alzo, toen Elimelech Bethlehem verliet, had hij in grote geldverlegenheid alles verkocht en was zo naar Moab getogen; nu komt de weduwe van Elimelech, en wel als "Mara" terug, en was dus Boaz als naaste bloedverwant door de wet des Heeren verplicht, de have van Elimelech voor Naömi te lossen. En dat wel met alles, wat daar aan verbonden was, gelijk men hier te lande een huis zou willen kopen, waarop een hypotheek of servituut rust, verplicht is, die op dat pand rustende last af te lossen of voor wettig te erkennen, en hem dus mee over te nemen. Laat ons nu eens verder bezien wat er in Deut. 25 geschreven staat. - Ziet! dat betreft het tweede stuk, namelijk de verplichting van Boaz om met de nagelaten goederen van Elimelech ook Ruth, de kinderloze weduwe van Elimelechs zoon, zich ter vrouw te nemen. Alzo rechtvaardigde Gods wet en ordonnantie de raad van Naömi geheel en al. Maar al heeft men het recht op zijn zijde, toch is het niet altijd zo gemakkelijk de naaste, de bloedverwant te bewegen overeenkomstig de instellingen van de wet te handelen. Ook wij hebben vaak de wet aan onze kant; en toch voelen wij hoe zwaar het is onze woorden ingang te verschaffen, waar wij het volste recht hebben broeders of zusters Gods gebod voor te houden, al ware het maar alleen, dat men hem of haar, die in drift opstuift, toeroept: "Wees toch een weinig vriendelijker?" De schijnbaar geringste geboden van de Heere zijn genadige wetten; alle prediken zij de genade, die in Jezus Christus is; en dus: redding voor lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid. Naömi stelde vertrouwen op de eerlijkheid en rechtvaardigheid van Boaz; dat had zij wel aan hem bespeurd: hij vervulde niet alleen de letter van de wet, maar eerbiedigde die ook in geestelijke zin, want het gebod des Heeren is zeer wijd, daarom is het onmogelijk voor alle omstandigheden bijzondere bevelen te geven, - de liefde is de vervulling van de wet. Naömi kende Boaz als een barmhartig man, die nergens naar vroeg dan of men zich in nood bevond. Neen! Dat was geen man om iemand te bespotten of uit te lachen, iemands naam op aller tong te brengen, en de zwakheden van anderen openbaar te maken. Boaz, dat wist zij, heeft zelf nood gekend; hij is een arm zondaar geworden, aan wie genade en barmhartigheid geschied is, en die nu zelf genade en barmhartigheid uitoefent, omdat hij daarin zijn heil, zijn geluk en zijn rijkdom heeft gevonden; maar niettegenstaande dat zij wist met hoeveel zwarigheden het gepaard ging, zulk een man aan de op hem rustende verplichtingen te herinneren. Het was Naömi niet te doen om haar verloren erfdeel, haar have en goed weer te krijgen: och! haar leven spoedde ten einde, en als zij maar enige stuivers met haar spinnewiel of de naald verdiende, dan had zij genoeg; maar daar was het haar om te doen, dat de Paradijsbelofte vervuld werd, dat Christus in het vlees zou komen; in de keten van Diens wording moest haar geliefde schoondochter een schakel zijn met die man, met die Losser een schakel zijn. En te dien einde toe verbonden worden, wie zij volgens Gods instelling toebehoorde. Ja, gewis, de slang was listig; en naar haar luisterende is de vrouw in overtreding gevonden, maar als wij het gedrag van Naömi bij het licht van Gods Woord betrachten, mogen wij wel luid zeggen: God, wiens kracht in zwakheid volbracht wordt, heeft er ook vaak een welbehagen in aan de vrouw, te midden van haar zwakheid, hemelse wijsheid te verlenen om de listen van de vijand te verijdelen. Naömi, steunende en leunende op Gods instelling, gaat dus met verstand te werk; en zij wist, hoewel haar aan Ruth gegeven bevel tegen de uiterlijke welgevoeglijkheid scheen in te druisen, dat zij niets anders beoogde dan de vervulling van de wet en het waar worden van het Woord van de Heere. Als Christus op Zijn dorsvloer Zijn tarwe en gerst begint te wannen, dan is de tijd daar, zich tot Hem op te maken. Zo gij het hebt moeten opgeven u zelf zalig te maken, u zelf te troosten, o arme ziel! laat u dan vrij op de proef stellen, en laat aan uw Heiland maar rustig de beslissing over of gij tarwe of kaf zijt. Juist dan, o ziel! Als dat gebeurt, wat we lezen bij Matth.3:12: Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren, en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden; dan is de tijd gekomen, in zulke zielenood, u scherp door de Heere te laten onderzoeken. Tarwe! Wat is bij de Heere tarwe? Math.5:3-11: Zalig zijn de armen van geest, enz. Als tarwe of gerst gelden voor de Heere zij, die zich gelijk Ruth arm en ellendig gevoelen, die zich een Moabietische, een arm zondaar gevoelen, vervloekt door de wet; maar die toch met Ruth vrijmoedig spreken: Uw volk is mijn volk, uw God is mijn God! Hij is des Heeren tarwe, die zich beslist en getrouw aansluit bij het volk van de Heere, dat vaak uit louter Mara's bestaat, maar ook, als een arm bedelkind, de maaiers volgt om aren op te lezen; en zich houdt bij de maagden van die Man, wiens naam: Sterke God" is. Zie! Dat is des Heeren tarwe en gerst. Kaf daarentegen is alles, wat meent iets bijzonders te zijn en dat toch niets is, dat, wat zich zelf troosten en op de been houden kan door gestolen troost. Wie echter arm en ellendig is, MOET jubelen en juichen als de Heere de wan in de hand neemt. Hij heeft honderdduizend ogen om op te zoeken wat verloren, wat arm en ellendig is, en het zijn Zijn eigen woorden: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. En juist als Hij opstaat en Zijn ogen de gehele aarde doorlopen, ziet Hij vriendelijk op allen, die waarachtig naar gerechtigheid en troost hongeren en dorsten. En die alleen zal Hij in Zijn schuur verzamelen; al het overige is voor Hem kaf en niets meer! Ach! waarmee zal ik mij baden en zalven? Welk kleed moet ik aantrekken om voor de Heere te verschijnen? 0 ziel! pleit vrij op alles, wat de Heere in Zijn heilig Woord beloofd heeft, maar maak daar toch niet veel misbaar, niet veel omslag van voor mensen. Laat niemand het vernemen, laat niemand u kennen als gij op des Heeren dorsvloer zijt. Dat brengt de ware zaligmakende ontdekking en nood van de ziel mee, dat men in het verborgen met God alleen worstelt en bij Hem aan houdt. Is men dan uitgered, dan deelt men later gaarne aan anderen mee welk een Uithelper de Heere is, zoals David ook in de 116e Psalm doet. De beschroomde, echt kuise en zedige zielen, die door alle bolwerken van menselijke instellingen de weg tot Christus hebben gevonden, voelen zich eerst nog vreselijk ellendig, maar met deze ellende vallen zij hun broeders en zusters niet lastig, maar zij zoeken er uit te geraken; en nu zij geleerd hebben hoe groot hun zonde en ellende is, leren zij ook, hoe zij van al hun zonde en ellende verlost worden. En waar deze twee stukken door de Heilige Geest grondig geleerd worden, daar zal ook nimmer het derde stuk ontbreken. Ja! Het was een eigenaardig voorschrift, dat Ruth op te volgen had. "Sla zijn voetdeksel op en leg u.- Van tweeën een: of Boaz neemt ze in genade aan, of hij vertreedt ze met zijn voeten, en juist voor deze moest zij zich neerleggen! En o! Mijn Geliefden! in geestelijke zin blijft er voor ons arme mensen ook niets anders over dan, met het terzijde zetten van alle menselijke vonden en welgevoegelijkheids-voorschriften om daardoor zalig te worden, dagelijks het kruis op te nemen, ons op genade of ongenade te werpen in de armen van een souverein God; en zo de versmaadheid Christi voor grotere rijkdom te achten dan alle schatten van Egypte. Wat bedoel ik daarmee, dat ik zeg: "alle menselijke vonden en welgevoegelijkheids-voorschriften?" Is het dan eigenlijk wel met deze in overeenstemming te brengen, dat iemand, die met gedachten, woorden en werken schuldig staat voor de wet van de Heere, kome en zich neerlegge aan de gezegende voeten van de Heere? Allerlei wassingen en reinigingen kunnen ons veel beter behagen dan vrije genade, schijnen ons ook meer met Gods Woord overeen te komen; ja! de beloften, die daarin staan, gedurig en gedurig te bepeinzen, en ons zelf daarmee te troosten, ons op te sieren met allerlei ware en valse deugden om de Heere te ontmoeten, dat gaat nog! Waar echter leven is, heeft men daaraan niet genoeg. Daar is een waarachtige werkzaamheid in de ziel, door de Heilige Geest ontstoken, om waarachtig met Hem verenigd te zijn, die aan de rechterhand van de Vader zit, om door Hem te leren stamelen: Abba, Vader! Ja, een waarachtige, levendige werkzaamheid om met Christus verenigd te zijn en Hem te hebben als Man, Goäl en Vriend. 0, hoe stormt het daarbij vaak in het hart! Wat! Gij, gij zoudt het wagen voor Zijn heilige voeten neer te zinken! Gij Moabietische! Gij, die uw gehele leven de afgoden gediend hebt! Gij zoudt het met Christus wagen, gij zondaar of zondares, gij door de wet vervloekte? Ja, door deze afgrond moet het heen, over deze afgrond moet de ziel heen gezet worden. Ging het anders dan maar alleen om Christus' wil, zo kon de zondaar zijn eigen eer nog redden, maar waar bleef dan de ere Gods? Ik moet het in de naam van de Heere Jezus wagen, op grond van Zijn Woord; en het aan God overlaten, of ik genade zal vinden al dan niet! Zo ik op deze wereld het een of ander verzoekschrift aan een koning of vorst wil overhandigen, zo moet ik mij netjes en welgevoeglijk kleden; maar moet ik voor de Heere van de hemel en van de aarde verschijnen, dan ben ik inwendig toch zwart; en hoe ik mij ook wassen en baden moge, ik ben en blijf voor Hem een Moabietische, een zondaar. En o! dan zijn alle duivelen nabij met duizend ogen, - maar alle engelen bovendien! De wet, dat de bloedvriend de kinderloze weduwe van zijn verarmde broeder tot zich had te nemen, was immers alleen in het belang van joodse vrouwen gegeven, en Ruth was een Moabietische; maar als de nood hoog is gestegen, kan men daar niet naar vragen; zo b.v. ook niet die vrouw, die twaalf jaren lang ziek was geweest, en geen man aanraken mocht, want dat was door de wet streng verboden; maar wat moest zij aanvangen? Nood breekt wet; zij kon er niet naar vragen. Ik zalf mij met Zijn Woord, mag zij gedacht hebben, ik kleed mij met Zijn beloften, en met de bede op de lippen: Gij Zone Davids, ontferm u mijner, wil ik arm, blind en ellendig, als een echte Moabietische op de plaats acht geven, waar zij Hem neergelegd hebben. Die plaats moet wel Golgotha heten: daar voor het kruis zink ik neer aan Zijn voeten! De moeder heeft het gezegd, die weet wat zij zegt; dat gold bij Ruth; en het behaagt God nog ons door de hand van de ouderen te regeren. Het Woord en de Geest zeggen (en de Geest weet wat Hij zegt): Vraagt niet naar die wet, en dat voorschrift van de wet, dat de zaligheid alleen voor de joden, voor hen, die de wet vervullen, is. Kom gij als een heidenkind. Vraag daar niet naar, hoe het er bij u uitziet, zink aan Zijn voeten neer! Hij zal u geenszins verstoten, maar u zeggen, wat ge doen moet. 0! het is zulk een moederlijke raad, de raad van God de Heilige Geest: Waag het in Christus' Naam! Spreek er met niemand over, raadpleeg niemand, maar worstel met Hem in 't verborgene, en Hij zal u zelf zeggen en leren, wat gij doen moet om zalig te worden. 0! wat zal ik van Hem vernemen! Wat zal Hij mij voorschrijven? Dat gij u met Hem verbinden moet voor tijd en eeuwigheid; dan zal Hij u zeggen: Geef Mij je hand en je hart, o ziel! Zo ben Ik de uwe en al het uwe is het Mijne! Daarop sprak Ruth,

vs. 5: Al wat gij tot mij zegt, zal ik doen. 0, wat beschaamt deze Moabietische velen, die ingebeeld en wijsneuzig zijn en achter de rug van de moeder dingen doen, die hen voor tijd en eeuwigheid verderven! Die dochter is welgelukzalig, die begrijpt dat haar moeder, zo die ten minste geen ravenmoeder is, toch het geluk van haar kind op het oog heeft. 0 kind! wat uw moeder u zegt, doe dat, dat komt goed uit, en gij behoeft u verder nergens om te bekommeren. In het geestelijke geeft deze Moabietische ons ook een beschamend voorbeeld; wij willen zo graag aan God gelijk zijn, en van velen bewonderd worden. Maar het blijft er maar bij: wat uw moeder u zegt, doe dat; in geestelijke zin: wat de Heilige Geest ons in het Woord toeroept, doe dat! Grijp die reine Man met uw onreine handen aan de zoom van Zijn kleed, eenmaal, tweemaal, zevenmaal, honderdmaal; en zo is Hij de uwe en zijt gij de Zijne. Wij spraken onlangs in onze uitlegging over de wetten en instellingen van de welvoeglijkheid. Ik heb bespeurd dat sommige eigenwijze mensen meenden dat zij Naömi's raad hadden te beoordelen naar de toenmalige zeden, naar de joodse zeden. Dat dit echter niet zo is, merken wij uit vs. 14: Want hij zeide: Het worde niet bekend, dat een vrouw op de dorsvloer gekomen is." Wij zeiden, dat men in de allerdiepste nood niet vragen kan naar de menselijke instellingen van de welvoeglijkheid. Ver was het echter van ons, daarmee de welvoeglijkheid ook maar enigszins als een onverschillige zaak voor te stellen. Integendeel: zich welvoeglijk en zedig te gedragen maakt een gewichtig deel uit van het geestelijk leven. Neen! al dat onwelvoeglijke, dat dikwijls voorvalt, is gewis niet uit God, b.v. dat men zich aan niemand stoort, maar altoos zijn eigen wil zoekt door te drijven; dat vrije gedrag waarbij men God noch mensen ontziet, zodat de dienstmeid zich inbeeldt vrouw, de knecht heer in het huis te zijn; dat hij, die zijn tijdelijke nood komt klagen, meent dat alles voor hem gereed moet staan. Dat alles is gewis niet uit God. Maar dát is uit God, dat men zich in deze wereld niets aanmatigt, zich zelf voor een grote nul houdt, en van niemand ter wereld enige dienst of hulp eist of verlangt. Dat is uit God, dat men zijn nood met God alleen afhandelt, zich altoos terughoudt en zich niet tot de hoogste plaats opklimt. Nog eens: Nooit en nimmer kan dat uit God zijn, dat men stout en driest zich met de naaste op een lijn plaatst, maar dat is uit God, dat men ootmoedig is en niet denkt: ik ben even goed als gij. Ik ben een kind van God, en gij hebt mij te eren! Hier ben ik! en alles moet voor mij wijken. In deze zin behoort de welgevoeglijkheid en wellevendheid gewis tot het geestelijk leven, o.a. dat men alle welvoeglijkheid en wellevendheid op het nauwkeurigst in acht neemt; en het is de duivel, die de zaak anders voorstelt. God en de naaste te eren, en voor zich geen eer te zoeken, dat is het, wat God wil, en dat men wel begrijpt dat niemand van de Heere iets te eisen heeft. Als ik er van spreek, dat men de letter van de wet er aan moet geven, bedoel ik die wetten en vormen, die de mens zich zelf in zijn hoogmoed heeft gesteld; hij meent, dat, daar hij zo aanzienlijk en beschaafd is, hij soms het een of ander niet doen kan, bijvoorbeeld voor God en de Zijnen vrijmoedig uitkomen. Dan vraagt zulk een mens de rechtvaardige naaste om raad, wat hem te doen staat, wil goede raad hebben en wil die toch niet hebben; en komt zo in de schromelijkste verwarring! Neen, dat is te erg, wat zouden de mensen wel zeggen, en dan komt er nog zo veel bij, ja ... neen ... en wat is dan de ware reden van zulke besluiteloosheid en karakterloosheid? Men wil verenigen, wat onverenigbaar is, namelijk de hemel en de begeerlijkheid der wereld, maar uiterlijk moet dan toch alles zo zuiver schijnen als glas en de oprechte broeder moet het nog goedkeuren. Als God evenwel iemand in de leer neemt, dan gaat het anders, dan leert de mens, dat hij vele en zware noden heeft, dan komt door genade de vraag in hem op, hoe hij van al deze ellende kan verlost worden. Dan leeft in hem het hem bestraffende gebod, maar ook de hartelijke begeerte om overeenkomstig de wet uit deze nood verlost te zijn. Dan geeft het Woord, de wet een bevel dat goed en wijs is, het bevel: Doe dat, en gij zult leven! Maar door dit gebod kan geen kind Adams leven, want hij ligt midden in de dood. En als de Heilige Geest hem dat leert, houdt de zondaar op te denken: Ik ben wat bijzonders, daar heeft het met alle aanmatiging een einde, daar worden trots en hoogmoed afgelegd, en daar leert de zondaar zijn zonde en schuld niet langer verbloemen, maar zichzelf en alles, wat in en aan hem is veroordelen en verdoemen voor het heilig aangezicht van de Heere. Daar de raad van Naömi ook met de joodse zeden en gewoonten geenszins overeenstemde, was het voor Ruth een zeer zware taak die op te volgen; het was iets waar vlees en bloed, waar haar gevoel van eer als vrouw tegen op moest komen. Nochtans zegt zij, vast overtuigd van de liefde en trouw van Naömi: Alles wat gij tot mij zegt zal ik doen. De weg om tot het waarachtig heil voor tijd en eeuwigheid te geraken, gaat altijd door de afgrond heen; maar elk kind van de Heere werpt zich in die afgrond om, op grond van het Goddelijke Woord, genade bij de Heere te vinden, uitredding voor dit leven en de eeuwige zaligheid. Nog eens, die weg gaat niet anders dan door de afgrond heen. Wie het zaligmakend geloof deelachtig is geworden, verstaat dat. Op alle wegen van de Heere, die waarlijk op de hemel uitlopen, ontmoet men een heirleger van duivelen, die die weg willen afsluiten. Ach, dan heeft de mens niets meer in zijn hand, daar gaat het niet meer naar eigen meningen en overleggingen, maar daar wordt de mens geheel en al afhankelijk van de wil van de Heere.

Wat de duivel geeft is hoogstens klatergoud of verzilverd blik; ook steekt er van binnen slechts vergif in. En toch is er geen mens op Gods aardbodem, zelfs geen kind Gods, zolang het nog onder de wet is, die in de grond iets anders zoekt dan de Sodoms appelen van deze wereld. Gods wil en weg, die gelijkt nog op een hellevaart. En o! nu langs zulk een weg alleen de eeuwige zaligheid te kunnen verkrijgen! Op zulk een weg verlies ik immers al mijn eigen eer; wat heb ik dan nog, als ik de dood moet schrijven op mijn zelfgemaakte boetedoeningen, op mijn tranen, mijn gebeden, mijn strijd tegen de zonde, waar ik o! zo veel mee op heb! op mijn slechte werken niet alleen, maar ook op mijn zelf uitgedachte goede werken, als ik voortaan mijn goede werken, mijn gehele heiliging aan mijn Heiland in de hand moet geven, en alleen daarop uit moet zijn, dat ik op Zijn dorsvloer kome, dat ik Hem vinde, en in Hem moge gevonden zijn! 0, dan vind ik niets meer in mijzelf, dan beduid ik ook niets meer, dan moet ik leren, dat het niet is desgene die wil, noch desgene die loopt, maar des ontfermenden Gods. Dan is het gedaan met mijn voortreffelijkheid boven anderen, die vaak zo groot was in mijn en in de ogen van andere mensen; dan neemt alles een einde wat ik tot nu toe was en nog ben; zo kom ik op één lijn te staan met de tollenaren en zondaren, ik, die misschien vader in Christus, of moeder in Israël genoemd word. Dan heb ik niets meer voor bij de kinderkens, die nog niets hebben, niets kennen en niets kunnen. Ja, dan houden hoeren en tollenaren en moordenaars op in mijn ogen slechter te zijn dan ik, want ik voel dat ik de slechtste van allen op Gods aardbodem ben. Is zulk een weg niet een afgrond? Intussen is er voor ons zondaren geen andere weg tot tijdelijk en eeuwig heil, dan dat men alle hoogmoed en aanmatiging aflegt, en tot de Heere beslist zegge: Alles wat Gij zegt, zal ik doen. Alles - Ruth heeft het gezegd - alles. Nu laat de Heilige Geest nog iets volgen, dat niet voor niets geschreven staat:

Vs. 6. Alzo ging zij af naar de dorsvloer en deed naar alles, wat haar schoonmoeder haar geboden had. Niets is treuriger te aanschouwen, dan iemand die met geschikte hand de pijl op de boog spant en die op het ogenblik, dat de pijl afgeschoten moet worden, plotseling verlamd is. Dat Ruth ook deed wat haar schoonmoeder haar had bevolen, is ons door de bijzondere zorg van de Heilige Geest opgetekend. Zij deed het alles, niet voor de helft, hoewel het een hellevaart scheen te zijn.

Vs. 7 en 8. Als nu Boaz gegeten en gedronken had, kwam hij om neer te liggen. Daarna kwam zij stilletjes in, en sloeg zijn voetdeksel op en legde zich. En het geschiedde ter middernacht dat die man verschrikte en om zich greep, en ziet, een vrouw lag aan zijn voetdeksel. De geboden des Heeren zijn zodanig ingericht, dat het zwakke in genade wordt aangenomen, maar, volgens de wil van de Heere, 's Heeren tijd heeft af te wachten; en dat voor de heilige wet, het sterke, op zichzelf staande, (en dus buiten de vereniging met de enige Borg en Middelaar, Jezus Christus) verworpen en verdoemd is. Deze hoedanigheden en eigenaardigheden van Gods heilige wet waren diep in Boaz' hart geprent. Heilige schrik voor de wet van de Heere, die op elke overtreding de rechtvaardige straf laat volgen, moest hem vervullen, toen hij merkte dat er een vrouw aan zijn voeten lag, en hij niet wist wie deze vrouw was, en wat zij beoogde; en wij gaan zeker niet te ver, zo we zeggen dat de duivel (wetende dat hij niet door de sterkte van de man, maar door de genade Gods, die Hij vaak over de vrouw, als over het zwakkere vat, overvloediglijk uitstort, overwonnen wordt), Boaz allerlei smadelijke en kwade verdachtmakingen in het hart geworpen zal hebben tegen Ruth, die hij niet kon herkennen. En toch, Ruth bevond zich daar volgens het bevel van haar schoonmoeder! Zij had niet naar zichzelf gevraagd, zij had gevraagd naar Gods instelling, naar welke zij Boaz toebehoorde: zij heeft zich, om zo te spreken, geworpen onder de verdoemenis van de wet. 0, hoe blinkt in het gehele gedrag van Boaz zijn waarachtige en oprechte vroomheid uit! Neen! Boaz geleek niet op die mensen, van wie zogenaamd zijn goed hart en zijn oprechtheid altijd wordt geprezen, ofschoon zij niets dan boze stukken uitvoeren; en die om het volk van de Heere te tergen en te kwellen hun eigen schande opschuimen als de baren van de zee! Bij hun metgezellen gezeten, zijn juist zij de eersten om een vlek te werpen op de goede naam en faam van Gods kinderen, en de smadelijkste verdenkingen omtrent hen niet alleen in hun hart te koesteren, maar ook openlijk uit te spreken en uit te strooien. Ach! sinds het de Heere behaagde door de zwakheid van de vrouw het sterke van deze wereld te beschamen, heeft men steeds tegen haar, vooral zo ze God vreest, de wreedste verdenkingen en lasteringen te berde gebracht. Zelfs Jozef verdenkt de kuise en onschuldige Maria van echtbreuk, en heeft alzo het Heilige Gods, dat uit haar zou geboren worden, gehouden voor een vrucht van echtbreuk en hoererij. Wel had hij zeker vaak in de Schriften de belofte gelezen: Ziet! een maagd zal zwanger worden enz. (Jes.7:14), maar dit kon toch niet op zijn Maria zien! En wie gelooft het nog, dat de Heere Jezus, het eeuwige Woord van God, vlees is geworden voor ons, en onder ons heeft gewoond (Joh.1:12)? Wie kan zich daarvan een juiste voorstelling maken? Dat God mens is geworden, wie gelooft dat in de grond van het hart? Omdat Jozef echter een rechtvaardig man was, en dus wist hoe zwak de mens is, handelde hij niet volgens de wet, die hem, zo zijn vermoeden de waarheid bleek te zijn, het recht gaf Maria aan de straf van het vuur over te leveren; maar hij was van zins haar heimelijk te verlaten, zoals wij in Mattheüs 1 lezen. En juist omdat Boaz een rechtvaardig man was, verschrikte hij daarover; dat er een vrouw op de dorsvloer was gekomen.

Maar zodra hij vernam wie die vrouw was, begon hij haar te zegenen.

Vs. 9 en 10. En hij zeide: Wie zijt gij? En zij zeide: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd; breid dan uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. En hij zeide: Gezegend zijt gij de Heere, mijn dochter, enz. 0! welk een zeldzaam vrome man was Boaz toch. Honderden zouden in zijn plaats die vrouw met hun voeten vertreden hebben, zonder zelfs naar haar klacht en verantwoording te willen luisteren, en dat niet omdat ze zulk een rein hart hebben! Maar omdat zulk een daad naar hun mening ongepast is. Wat voorgeeft kuis te zijn, en dit bewijzen wil door anderen altoos van het tegendeel te verdenken en te beschuldigen, deugt niet; wat zich om en om mens voelt en dus zwak, zondig en ellendig; en daarom geen behagen heeft in de zonden en overtredingen van anderen, wordt door de Heilige Geest in goede tucht en orde gehouden, zodat de wereld niets op zulkeen vinden kan, hoe ijverig ze ook zoekt. Boaz wist welk een liefdevolle en gehoorzame dochter Ruth was, hij wist beslist hoe haar keuze was om Naömi's God en Naömi's volk de hare te noemen. En nu zou Boaz, omdat hij haar handelwijze niet aanstonds begreep, deze jonge, diep ongelukkige, maar godzalige weduwvrouw onmiddellijk gaan verdoemen en van de laagste oogmerken en bedoelingen beschuldigen? Neen, gewis niet, en juist daarin openbaarde zich bij Boaz de waarachtige vreze van de Heere. Zulk een zachtmoedigheid en zulk een liefdevolle zin treft men onder honderd mensen misschien maar bij een of twee aan! Vooral onder de voorgangers in kerkelijke of wereldlijke zaken is zulk een handelwijze schaars te vinden. Wie veel ondergeschikten heeft, en dus over velen heeft te gebieden, eist gewoonlijk van deze de volle kracht en geschiktheid tot het werk, en wil dat alles onberispelijk zij. Is er dan ook maar het geringste misdaan, dan klinkt aanstonds de barse stem door kerk of huis, door werkplaats en fabriekshal: "Wie heeft dat gedaan? Wiens schuld is dat?" En dan wordt de schuldige of onschuldige verdachte nauwelijks de tijd vergund één woord tot zijn verontschuldiging of rechtvaardiging te spreken. Wat half bekeerd is, en dus zichzelf bekeerd heeft, plaatst zich stout en driest in de hemel en weet niet dat het nog midden in de hel is! Dan wil men, bij al het onstuimig of meer ingetogen najagen van het zichtbare van deze wereld, bij de mensen toch nog voor onberispelijk en vroom gelden, maar uit het hart komt niets anders voort dan boze overleggingen en - onverstand. (Marc.7:22). De waarachtig door God en tot God bekeerden kennen met David (Ps. 18 en Ps. 116) benauwdheid en droefenis, ja helse angsten en beken Belials: vaak menen ze ter helle te zijn gezonken - en toch is de hemel in hun hart, want de liefde Gods is daarin uitgestort door de Heilige Geest, die hun is gegeven. (Rom.5:5b). De oprechten, zoals Boaz er een was, zijn uiterlijk vaak niet zulke uitstekende en grote lieden: b.v. Paulus maakte bij al zijn voortreffelijkheid niet veel ophef van zichzelf, maar als hij aanving te spreken, in zijn bidden en worstelen met God, in zijn zoeken en trachten naar heil en zaligheid voor de naaste en voor de gehele Kerke Gods, dan hoorde en zag men wat waarachtige vroomheid en heiligheid is. Waar de grond goed is, met andere woorden, waar het hart gereinigd is door het geloof, en gewassen in het bloed van Jesu Christi, daar is men zelf de zwakste van allen, en zal men anderen geen lasten opleggen, die men zelf met geen vinger aanroert! 0, welk een onderscheid tussen het gedrag van Boaz en dat van de boze, eigengerechtige Cham, die, toen hij de overtreding zijns vaders gewaar werd, zoveel zei als: "Kijk nu onze vrome vader eens!" terwijl Sem en Jafet, ruggelings gaande, de schande van hun vader bedekten. Wat klein is in onze ogen wordt door God gezegend, maar wie meent sterk en groot te zijn en het kleine en zwakke verdrukt, - hij wordt van de Heere vervloekt, en ledig heengezonden. En Boaz zei tot Ruth: Gezegend zijt gij de Heere, mijn dochter! Hij zei niet: Gezegend zijt ge mij." Is het niet de Heere, die we op al onze wegen tot Leidsman moeten hebben? Moet Hij niet onze enige gids zijn op de weg van het leven? Opdat zijn Naam verheerlijkt zij en de mond van de goddelozen genoodzaakt wordt te zwijgen? Alzo Boaz verbond die zwakke vrouw met de Heere, prijst haar over haar vaste, besliste keus Hem toe te behoren, en maakt haar tot een erfgename van allerlei heil en zegen. Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste enz. Het eerste, waarover Ruth wordt geprezen, is, dat ze haar schoonmoeder standvastig aangekleefd heeft en haar gevolgd is; het andere, dat ze tot Boaz sprak: Ik ben Ruth, uw dienstmaagd; breid uw vleugel uit over uw dienstmaagd, want gij zijt de losser. 0 mijn Geliefden! Hoe is Boaz hier weer geheel en al een beeld van die hemelse Losser, tot wie elke waarlijk arm gemaakte ziel leert zeggen: Ontferm u mijner, Gij zijt van God zelf er toe verordineerd degenen te helpen, die geen helper hebben!

Op Golgotha hing Hij met doorboorde handen en voeten, en terwijl Zijn dierbaar bloed van Zijn hoofd en wangen afstroomde, hoorde men van Zijn lippen: Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat zij doen, en: Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn, en nogmaals: Het is volbracht. Boven Zijn hoofd het opschrift: Jezus de Nazarener, de Koning der joden! Niemand echter van dat gehele volk had medelijden met Hem, niemand van Zijn eigen volk koos Hem tot Koning, Wiens heerlijkheid en lieflijkheid met het oog van het hart aanschouwd wordt in lijden en smart! Ook Hij, deze Man van Golgotha, deze hemelse Boaz, had gegeten en gedronken, had gezegd: Ik heb grotelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer ik lijde (Lukas 22:15). Hij had het brood gebroken en het de zijnen gegeven en gezegd: Neemt en eet! En daarna had Hij hun de kelk der dankzegging toegereikt en gesproken: Dit is mijn bloed dat vergoten wordt tot vergeving der zonden: drinkt allen daaruit! Toen nu onze hemelse Boaz zo gegeten en gedronken had, was Zijn hart ook vrolijk geworden, dat hart van de Man van smarten en krankheden. Vrijwillig en met vurige liefde voor Zijn arme gemeente heeft Hij zich laten nemen en binden op het altaar van het kruis! 0 leest eens na wat er van Hem staat geschreven: b.v. Ps.72:16 en 17, Ps.78:65, Jeremia 31:26! 0! in welk een diepe en vaste slaap schijnt de Heere Jezus vaak niet verzonken te zijn voor die arme Ruths, die nog niet weten dat ze van de Heere zijn, en tot wie het woord nog niet is gekomen: Uw Maker is uw Man (Jesaja 54:5a). 0 gij armen en ellendigen! Bij wie de hoofdzaak is of gij waarlijk Christus nog eens als de uwe zult vinden, die het vaak met duizend smarten uitroept: Heere Jezus! U moet ik hebben of ik sterf. 0 luister toch naar de moederlijke, liefdevolle stem van de Heilige Geest, zoals die in Gods Woord tot u spreekt, zink voor Zijn voeten neer: die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen! Ja, het valt zo licht niet, het schijnt gevaarlijk te zijn, het is niet volgens de wet, die kracht en reinheid eist, en gij zijt de zwakste der zwakken; en een stroom van ongerechtigheid werpt u heen en weer; daarom verwerpt u alles wat groot en sterk is. Nochtans o ziele! waag het in de naam van de Heere! Alles zwijgt, hemel en aarde zijn als van koper, niemand fluistert u een woordje van troost toe, en het is of er een grafzerk op uw borst drukt. Ach! hoe bang is het u, hoe vreest gij, dat iemand gewaar wordt wat er in u omgaat, en u van Boaz' veld en dorsvloer weg zal jagen. "Toon Hem uw gedaante", spreekt nochtans het woord tot u. Er bestaat een wet Gods, een instelling van Zijn vaderlijke hand, een bevel ten leven, u ten goede: het is van Godswege dat Christus is gesteld tot Heiland en Zaligmaker van arme zondaren! 0 kniel maar neer aan Zijn doorboorde voeten; treedt Hij ons weg, dan treedt Hij ons weg. In de afgrond liggen wij toch! Een arme, verlaten weduwvrouw, een hutje in de komkommerhof zijn we toch! Alle golven en baren gaan over ons heen, erger dan verloren kan het niet: treedt Hij ons weg, welaan, het is nog beter in den beginne door Hem verstoten te worden, zoals de Kananese vrouw, dan door de duivel en de wereld geliefkoosd te worden en eens eeuwig om te komen! 0 kniel maar neer voor Zijn voeten! Het heeft Hem veel angst en schrik, ja zijn eigen leven gekost u, zonder afbreuk aan de wet te doen, te mogen helpen; en de engelen in de hemel, die van zonden en smart niets weten, kunnen dit niet verstaan, hoewel ze begerig zijn in deze dingen in te zien! Alleen om de angsten en benauwdheden, die Hij doorstaan heeft, kan Hij u helpen uit uw angst en benauwdheid; Hij zal u vragen wie gij zijt, het u ook leren zo gij het nog niet weet: geef Hem dan antwoord; vertel Hem zonder omwegen wie gij zijt, en dat gij, o zo gaarne! in Zijn dienst wilt overgaan; want dat de zware last van de eenzaamheid, van de verlorenheid, van de nood en van de aanvechting u te zwaar is; o houd maar aan bij Hem: Laat mij uw maagd, uw knecht, uw dochter, uw zoon zijn! Neem mij aan zoals ik ben, Gij zijt er van God de Vader toe gegeven en verordineerd: een andere pleitgrond heb ik niet. De duivel kan, noch wil ons verlossen; wij kunnen de zonde door onze eigen kracht niet overwinnen, maar er is een gebod uitgegaan van de Vader en dat luidt: Hebt gij zonden; zo leg ze op het Lam Gods, op de door Hem verordineerde Verlosser, en houd het die vóór dat Hij de Verlosser, de Bloedvriend is! ja, Hij is voor ons geslacht, heeft het goed van zijn verarmde en in Adam diep gevallen broeders in zijn bezit gekregen: en dat wel in volkomen overeenstemming met de wet van Sinaï. Of wij ons Moabietischen voelen, doet niets ter zake, Gij o Heere Jezus! zijt de Verlosser! Ook van de Moabietischen? 0 hoe lieflijk klinkt voor dezulke het woord uit Rom.3:29. Is God een God der joden alleen of ook der heidenen? Ja, ook der heidenen. Ook de arme en ellendige, die zich niet tot Gods volk durft rekenen, mag tot Hem smeken: Verlos mij van bloedschulden, o God mijns heils! en neem mij aan als de uwe! En gelijk Boaz Ruth zegende, zo zegent ook de Heere de Zijnen, die van armoede en ellende het nergens anders weten te zoeken dan alleen bij Hem. Verder zegt Boaz: Gij hebt deze uw laatste weldadigheid beter gemaakt dan de eerste, terwijl gij geen jonge gezellen zijt nagegaan, hetzij arm of rijk enz. Ruth had niets anders gezocht noch begeerd, dan wat haar volgens Gods wet toekwam, maar ofschoon Boaz rijk was, verheft hij zich daar niet op. Het ging Ruth ook niet om iets uiterlijks, om rijkdom of schoonheid, maar alleen om de vervulling van Gods belofte.

Vs. 11. En nu mijn dochter! vrees niet: al wat gij gezegd hebt zal ik doen, want de gehele stad van mijn volk weet dat ge een deugdelijke vrouw zijt. Zo luidt ook steeds het antwoord van de Heere Jezus op de angstige klachten van de Zijnen: Vreest niet! Vreest niet! Dat klinkt de gehele Schrift door. Zij had tot haar moeder gesproken: Alles wat gij mij zegt, zal ik doen. En zij is naar de dorsvloer gegaan, en heeft alles gedaan, en nu luidt het ook tot haar: Alles wat gij gezegd hebt enz. Zoals de Heere Jezus ook zegt: Alles wat gij de Vader bidden zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen. Nu wordt zij ook door Boaz, d.i. door de Heere, zeer geprezen. Hij zegt: Niet alleen ik, maar de gehele stad weet dat gij een deugdelijke vrouw zijt. Ziet! dat is de ware deugd: dat men meent geen deugd te bezitten, en men toch deugdzaam is: dat men niet in het oog van de mensen als iets bijzonders wil doorgaan, en luid geprezen worden, maar dat men in het verborgene een Moabietische, een arme zondaar of zondares is en blijft; in eigen oog, en voor God; dat men als een zodanige tot de Heere komt, en dat men Hem, Hemzelf klaagt, dat men een Moabietische, een zondaar is! En waar men zich zo voor de Heere verootmoedigt, juist daar zal het werk, de wandel goed zijn; daar zullen de plichten vervuld worden in het huis, in de kerk, in de werkplaats en voor God in de hemel!

Want zulk een ziel zoekt geen genot, noch bezit van vergankelijke dingen, maar in Gods wet en gebod is al haar lust.

Vs. 12. Nu dan, wel is het waar dat ik een losser ben, maar er is nog een andere losser, nader dan ik. (Deze andere losser is volgens de mening van de Heilige Geest, Gods wet: wilt dit bij deze gehele uitlegging, mijn Geliefden! niet vergeten.) Ruth moest alzo nog wachten, gelijk ook de ziel, die Gods beloften ontvangt, nog wachten, vaak lang wachten moet op de vervulling van die belofte (Ps.40:l). Boaz is bereid haar de zijne te noemen, maar niet anders dan zo, dat aan alle gerechtigheid voldaan zij. De gehele stad, die geroepen had: Is dat nu Naömi, is dat nu Ruth? Hij zou op dit huwelijk ook niet het minste aan te merken hebben, het zou in ieder opzicht met de wil en de wet van de Heere overeen stemmen. En zo wilde ook onze hemelse Boaz, daar hemel en aarde getuigen zijn geweest van onze diepe val in Adam en van onze ellende en armoede, Zijn gemeente, Zijn bruid niet anders in Zijn schone hemel brengen dan op grond van eeuwige gerechtigheid. En daarom: Blijf hier deze nacht over! En o, dit is geen rustige, maar een angstige tijd, als wij Gods belofte hebben en op de vervulling daarvan moeten wachten. Dan zucht en zingt men:

Ik blijf de Heer verwachten,

Mijn ziel wacht ongestoord.

Ik hoop in al mijn klachten

Op Zijn onfeilbaar Woord.

Mijn ziel, vol angst en zorgen,

Wacht sterker op de Heer,

Dan wachters op de morgen,

De morgen, Ach! wanneer?

Verder sprak Boaz, vs. 13: Voorts in de morgen zal het geschieden, indien hij u lost, goed, laat hem lossen; maar indien het hem niet lust u te lossen, zo zal ik u lossen, zo waarachtig als de Heere leeft! Leg u neder tot de morgen toe. Het is Boaz niet om geld, goed of schoonheid te doen; daarom sprak hij: o Ruth! omdat gij u tot mij wendt opdat Gods gebod, Gods belofte gehandhaafd worde, omdat ik de Losser ben, het zij zo! maar er is nog een losser, nader dan ik. Met die losser moet eerst de zaak uitgemaakt worden: Misschien wil die wel uw erfgoed, uw erfdeel hebben, maar u niet. Welaan! verwerpt hij u (gelijk Gods heilige wet ons allen moet verwerpen en verdoemen), zo neem ik u met al uw armoede en verlatenheid tot de mijne aan. En daarom: vrede zij u! En o! mijn Geliefden! met het: vrede zij u! van onze hemelse Boaz kunnen wij zalig inslapen, Hij zal het voor ons maken. Al houdt Hij zich verborgen, zo wij in Zijn handpalmen gegraveerd zijn, zal Hij in de poort van het gericht onze zaak wel uitrechten en bepleiten tegenover de verdoemende eis van Gods wet. Hij zal het doen, Hij alleen. In menige levensomstandigheid, in menige bange toestand, waarin wij geraken, rijst de vraag in ons op: Behoeft de door God vrij gemaakte mens nog ketenen te dragen? Hij is toch niet vrij, die ketenen draagt! Is de mens vrij gemaakt, waar om dan nog die ketenen? De vrij gemaakte wandelt echter door geloof en niet door aanschouwen. Daarom draagt ook de verloste nog ketenen, omdat hij niet volkomen is in het geloof, omdat hij geen volkomen begrip heeft van het geloof. Hij draagt ketenen, omdat het zo zijn moet, omdat God in Zijn wijsheid de toestand van zonde en ellende, waarin wij zijn gekomen door de zondeval, niet opheft, hier in dit Mesech. De toestand, waarin wij ons sinds de zondeval bevinden, is een rampzalige toestand. Het is een jammerlijke toestand, maar de mens is ook niet meer dan een jammer-gestalte, sinds hij van God, zijn leven, afviel. Daarom kan ook een mens, zolang hij nog vlees en bloed met zich omdraagt, de zaligheid, die God hem bereid heeft, niet dragen. Omdat de zaak nu eenmaal zo staat, heeft de Heere besloten die jammerlijke toestand, die ellende van het leven niet op te heffen, maar het de mens te laten prediken, midden in zijn ellende, dat er een betere toestand is, waarvan de eerstelingen hem in het geloof reeds hier kunnen verkwikken, en die hij eenmaal volkomen zal bezitten als hij van hier gaat. Dat wij ketenen en banden te dragen hebben, is niet Godes, maar onze eigen, verdoemenswaardige schuld. En het is alleen Gods barmhartigheid, zo wij een levende hoop ontvangen op een volkomen verlossing. En hoe die barmhartigheid van de Heere, midden in onze banden, ons verkwikken en doorhelpen kan, dat wordt ervaren door al Zijn armen en ellendigen. Hoe weinig er echter van de heerlijkheid Gods bespeurd wordt, ondervinden wij in al de uit- en inwendige ellende van dit leven. De liefelijke vertroosting en wonderbare uitredding, die de Heere ons schenkt, zijn ons echter een voorsmaak van onze volkomen verlossing aan de andere zijde van de Jordaan; van deze eeuwige vreugde kunnen wij hier reeds een beginsel in ons hart gevoelen, als de Heere al de drukkende bezwaren ons bij ogenblikken van hart en borst komt te wentelen. Daaraan weten wij dat er een heilzon aan het dagen is, een dag waarop alle ketenen en banden zullen verdwijnen. God de Heere wil echter de zijnen oefenen, dat ze volharden en geduld hebben, weten en leren welk een kostelijke vrucht de lijdzaamheid heeft. Neen! de hoop op Hem, de levende God, zal nooit beschaamd worden, maar Zijn liefde zal hen, die tot Hem vluchten, door alles heendragen en zo heerlijk verlossen. De Koning van Perzië had de goddeloze Haman veroorloofd, en dit met zijn zegelring bezegeld, dat hij al het volk der joden op één dag mocht uitroeien. Dit woord, eenmaal gevloeid van de lippen van de Koning, mocht niet herroepen worden. Maar de Koning liet een ander bevel uitgaan, waardoor het gehele ter dood veroordeelde volk der joden vrij uitging, en zo hief het laatste bevel de dodende werking van het eerste op. En Gods eenmaal gesproken woord: "ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven" kan ook zo maar niet weg geblazen worden, nadat het de duivel, als een andere Haman, gelukt is, Adam en al zijn nakomelingen in de eeuwige dood te storten; want de waarheid van Gods woord moet gehandhaafd worden. Maar in Zijn wijsheid heeft God nog andere geboden doen uitgaan, b.v.: Gij verdrukte, door onweder voort gedrevene, ongetrooste! ziedaar mijn veld vol golvend graan! Lees aren op achter de maaiers, en gij zult overvloedige genade en uitredding vinden. De Man der hulpe, de Man aan Gods rechterhand zult gij vinden op dit Mijn veld: en hebt gij Die gevonden, o worstelend volk, weet dan ook, dat Hij nooit of nimmer uw hoop op Hem zal beschamen; neen! Hij zal u van rondom vertroosten met Zijn liefelijk licht, Hij zal u niet ledig van Zijn veld naar huis zenden, Hij zal u een onderpand geven, waardoor gij zult verzekerd worden, dat Hij uw zaak voor Zijn rekening heeft genomen. Neen! o ziel! Hij zal u nooit begeven, noch verlaten, Hij zal u nooit vergeten, gij arm Sion! Dat meent, dat Hij u vergeten en verlaten heeft!(Jes.49:14,15). Hoop op Hem, in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn (Jes.30:15). Van dit standpunt uit willen wij het laatste gedeelte van het derde hoofdstuk van Ruth verder betrachten.

Vs. 14-18. Alzo lag zij neder aan zijn voetdeksel tot de morgen toe; en hij stond op, eer dat de een de ander kennen kon; want hij zeide: het worde niet bekend, dat een vrouw op de dorsvloer is gekomen. Voorts zeide hij: Lang de sluier die op u is, en houd die; en zij hield hem, en hij mat zes maten (gomer) gerst en leidde ze op haar; daarna ging hij in de stad. Zij nu kwam tot haar schoonmoeder, dewelke zeide: Wie zijt gij mijn dochter? En zij verhaalde haar alles, wat die man gedaan had. Ook zeide zij: Deze zes maten enz. tot vers 18. Hoe kon Ruth zo rust vinden? Mijn Geliefden! Is er rust, is er vrede voor de ziel, die de belofte van verlossing van de Heere heeft ontvangen, en toch nog wachten moet? Ja! Er is rust voor zulk een ziel, want in het tot haar gesproken woord is een verkwikkende en rust gevende kracht. Ach! gelijk Ruth zich de gehele dag gekweld en afgetobd had, om alles te doen wat haar schoonmoeder haar had bevolen, zo is ook de ontdekte ziel, die tot de Heere Jezus is gekomen, moe en afgetobd. Zorgen, angsten en allerlei noden werpen zulk een ziel van de ene diepte in de andere, want het gaat haar niet om de ijdele roem van uiterlijke godsvrucht, maar om de vervulling van 's Heeren wet naar de letterlijke, en bovenal naar de geestelijke zin. Daar is het een voortdurende worsteling, een gedurig breken met al het zichtbare; en hoe smartelijk en afmattend is dan de ervaring in eigen hart en leven, dat ook bij de grootste ijver en de heetste strijd, het de mens nooit zal gelukken zich zo te reinigen, zich zo te bekleden, dat hij voor Gods heilig oog zou kunnen bestaan. 0! daar is men verbrijzeld en moe, en moet het met zijn eigen bloed tekenen, dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. En als dan het zoete en zalige: vrede zij u! van onze hemelse Boaz in de ziel klinkt, gelijk Hij ook eens tot zijn apostelen sprak: Rust een weinig" (Marcus 6:3l), dan daalt er vrede in het hart en men begint te geloven: er zal verlossing komen, ook al ziet men nog niets. 0, die rust is dan als een beginsel van de eeuwige vreugde voor zulk een afgetobde ziel, die met al haar zoeken en graven naar gerechtigheid, steeds tot de slotsom heeft moeten komen: groot en vele zijn mijn overtredingen! Daar gaat het als in het Hooglied: Ik sliep, maar mijn hart waakte. Als men lang in het duister is geweest en de belofte komt: "Met de morgen daagt uw heil-, dan is de morgen er nog niet, dan is de heilzon nog niet aan het dagen; dan is het nog nacht, vaak stikdonkere nacht; maar de belofte van de Heere, Zijn onfeilbaar Woord", houdt de hoop in het hart levendig en schenkt, ook te midden van de duisternis, de zoetste vrede. En daar gaat het naar het woord zoals in Ps. 139:18b; word ik wakker, zo ben ik nog bij U! Zo ook ontwaakte Ruth en maakte zich op naar de stad, voordat het licht aanbrak en de ene mens de ander kennen kon; dus toen het nog nacht was. Men bespeurt hier zowel bij Boaz, vs. 14, als bij Ruth, die zich naar de stad opmaakte eer de dag aanbrak, de grootste zorg dat om hunnentwil de naam des Heeren niet zou worden gelasterd. Zij vermeden zelfs de schijn van het kwaad; en dit is een zaak, die men ook heden ten dage wel te behartigen heeft. Sinds de mens is gevallen, is men maar al te zeer geneigd tot allerlei verkeerde handelingen, ook op zedelijk gebied; en nog spoediger is men gereed de onschuldige naaste in een kwaad gerucht te brengen en diens goede naam te verwoesten. Dit verkeerde gedrag ontspruit uit de geringachting van het 7de en van het 9de gebod. Maar daar de mens in Adam gevallen is, daar de zaak nu eenmaal zo staat en er steeds allerlei verkeerdheden en allerlei lasteringen zullen zijn in deze wereld, kan men ieder, die Gods Woord belijdt en liefheeft, niet genoeg herinneren: Wandelt met wijsheid bij degenen die buiten zijn (Koll.4:5), en: bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen (Rom.12:17) en de gehele vermaning van Paulus: Philip.4:8. Hierin geven zowel Ruth als Boaz, ons een treffend voorbeeld: Boaz zei immers, opdat niemand merke dat er een vrouw op de dorsvloer is geweest. Ja! Waar de waarachtige vreze Gods is, waar de heilige Geest waarlijk in het hart leeft, daar zal het een levensvraag zijn, zo te wandelen, dat Gods heilige Naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. Maar hoe zelden is zij onder christen-belijders te vinden, deze heilige bezorgdheid voor de eer van Gods naam! Hoe gaat het gewoonlijk zelfs toe onder degenen die uiterlijk de waarheid zijn toegedaan? (of zulk een gedrag echter waarlijk met Gods Woord overeenkomt, meen ik te moeten betwijfelen!) De meesten zouden de waarlijk godvruchtige Ruth vertreden en weggejaagd hebben, en daardoor aan de gehele stad de grootste ergernis hebben gegeven, Maar zo deed Boaz niet. Hij droeg zorg dat, noch om zijnentwil, noch om Ruths wil, Gods naam gelasterd kon worden. Om de eer van de naam van de Heere was het hem boven alles te doen, en dit is het eigenaardig kenmerk van alle kinderen Gods: die laten op die allerheiligste Naam geen stofje kleven, maar hun bede is voor en na: Vader! Uw Naam worde geheiligd! Ik zeg niet dat op hun eigen kleed niet vaak stof ligt, maar de naam van de Heere is en blijft voor hen de heiligheid van de heiligheden. En hoe zorgen ze daarvoor? Zo, dat het hun hartezaak is dat die Naam om hunnentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen wordt; en daardoor dat zij in hun handel en wandel ook de schijn van het kwaad mijden, zo veel hun maar mogelijk is. En dit was ook de reden waarom beiden de dorsvloer verlieten voor dat de dag aanbrak. Getrouw zorgde Boaz hierin voor de eer van Ruth, voor zijn eigen eer, en zo voor de eer van de naam van de Heere. Mijn Geliefden! Het boek Ruth, hoe klein het ook van omvang is, is een hoogst gewichtig en eigenaardig bijbelboek. Ik zou meer dan een half jaar behoeven, om u mee te delen, wat de Profeten daaruit gezien en daaruit geput hebben. Maar weet dit ene: Christus, de Heere der heerlijkheid, en Zijn heilige gemeente treden door het door Gods Geest verlichte oog haast uit elk vers met hemelse glans te voorschijn. Dat wil ik ulieden op het hart drukken: om een gerechtigheid op te richten uit de werken, die niet is die gerechtigheid, welke alleen voor God geldt, ziet men vaak het levendige en zaligmakende geloof voorbij, dat in dit boek heerst, en al de vruchten van ware godzaligheid, die dit geloof voortbrengt. Het gedrag van Ruth en Boaz veroordeelt alle vonden van heiligheid, uitgedacht door mensen, die het niet om de vervulling van Gods geboden te doen is, maar alleen om een uiterlijke roem van godsvrucht en deugd. 0, lees deze geschiedenis, door de heilige Geest opgetekend en gedurende eeuwen door Gods hand voor Gods kerk bewaard, toch niet zo lichtvaardig en onnadenkend. Het zijn hoogst gewichtige stukken, die vaak vergeten en op zij geworpen worden, maar, wie zijn eigen lichtzinnig gedrag, zijn ijdele woorden en overleggingen van het hart nagaat, wie bedenkt hoe vaak hij aanleiding gaf en geeft tot lastering van de naam van de Heere, wie zijn gedrag vergelijkt met dat van Gods heiligen, zoals dat in het boek Ruth staat opgetekend, die zal op de borst moeten slaan, en zeggen: o God! wees mij zondaar genadig! Ja! Aan Boaz, zo wel als aan Ruth, en ook aan de waarlijk vrome Naömi kan men zien, wat ware vruchten van het geloof zijn, zoals de 91e vraag en antwoord van onze Catechismus ze beschrijft. Wie waarlijk, als een arm, verloren zondaar, voor Gods rechterstoel heeft gelegen en nog dagelijks ligt, die zal er geen vermaak in scheppen, zijn naaste waar te nemen, te bespieden, te belasteren en te plagen, maar, die de nood en angst van zijn bekommerde broeders en zusters verstaat, die zal hen met liefdevolle en vurige barmhartigheid verder helpen, door hen op die barmhartige Samaritaan te wijzen, die ook zijn redder was in de nood! En waar het om de uitredding en het heil van anderen gaat, laat ons daar gerust de handhaving van onze goede naam aan de Heere overlaten: Heb ik Gods waarheid gezocht voor mijn arme ziel, heb ik die omhelsd en opgegeten (Jerem. 15:16) en word ik daarom door de wereld belasterd en verketterd, welaan! Dan mogen alle duivelen over mij heen vallen en mij, de mijnen, mijn goede naam, mijn eer door het slijk slepen. God zal zijn belofte handhaven: "Die mij eren, zal ik eren"; en waar de liefde tot God de arme naaste de drijfveer was van mijn handelwijze, daar zal schande en schaamte neerdalen op het hoofd van hem, die deze liefde uit God niet verstond. Ruth moest ook in deze gehele zaak de handhaving van haar goede naam aan de Heere overlaten en de Heere heeft door Boaz ook koninklijk daarvoor gezorgd! Hoe licht hadden lastertongen Boaz en Ruth beiden in opspraak kunnen brengen, zo iemand bespeurd had, dat er een vrouw op de dorsvloer was gekomen. God zorgt! Ja gewis! Het zij u in al uw in- en uitgaan daarom te doen, dat ook niet de geringste smet op uw goede naam en faam kleeft, want: een goede naam is beter dan olie" zegt het Woord, en hoe licht is men deze schat kwijt. Maar bovenal zij het u om de eer van de naam van de Heere te doen. En waar gij, bij de hulp, die gij uw naaste te bewijzen hebt, gevaar loopt verdacht en belasterd te worden, vraag daar niet naar u zelf; en laat aan God over in welk daglicht de mensen, die hooi zijn en wier adem in hun neus is (Jes.2:22), u plaatsen. Het was liefde, goddelijke liefde, die u dreef hulpelozen in de nood bij te staan; en daarom: God zal het voor u maken, gij miskende broeder of zuster! Vrede zij u! Maar hoewel Boaz haar naar haar schoonmoeder terug zond voor het aanbreken van de dag, liet hij haar toch niet hulpeloos van zich gaan: hij ontsloot zijn schatkamer en gaf haar ongeveer twee honderd gulden: hij gunde zich alzo de tijd, Ruth, met allerlei gaven overdekt, heen te zenden.

Vs. 15. Voorts zeide hij enz. Zes maten was niet zulk een grote hoeveelheid, wat de valselijk verwaande wetenschap ook beweren moge; het was niet zo veel als zij bekwam toen zij op het veld Boaz voor het eerst ontmoette. In hoofdstuk 2 vs.17 lezen wij bijna een Efa, d.i. bijna 10 maat of gomer; nu krijgt zij 6 gomer. Zo gaat het ook in het geestelijke leven. Die allereerste tijd, die allereerste ure, dat allereerste ogenblik van de eerste liefde, waarin Christus zich aan de ziel openbaart, keert hier in de woestijn zo nimmer weer: want dan krijgt men bijna de gehele volheid en schoonheid van de Heere te zien. Lange, lange tijd had men in de ruisende kuil, in modderig slijk gelegen: (Ps. 40:1,2), en de vloek van de wet had de ziel verbroken en verbrijzeld: toen werd men door God zelf uit Zijn Woord getroost en gerechtvaardigd en men voelde: zo, langs deze weg, om Christus' bloed en gerechtigheid alleen, ben ik rechtvaardig voor God; en toch ontbrak er nog iets aan deze vrede, want ook te midden van die eerste vreugde voelde men zijn zonde en schuld, ook al zag men die geworpen in het diepste der zee! Ja, toen was het bijna 10 gomer, bijna de volheid. Maar er komt weer een andere tijd, waar men, bij vermeerderd gevoel van schuld en doemwaardigheid, uitziet naar de vereniging van zijn ziel met Christus; een tijd waar men de troost, de lieflijke troost verloren heeft, en zoekt en zucht om die weer te bekomen; dan is het voor de ziel bang, o zo bang vaak, maar toch is deze weg van schijnbare achteruitgang, vooruitgang, want langs die weg leert men het, evenals Ruth, met de Heere Christus wagen: dan zorgt de Heere ook dat wij niet in onze druk omkomen en dan geeft de Heere ook 6 maat of gomer. De ouden verstonden de taal van de bloemen; en als zij bouwmeesters waren verstonden zij ook goed de betekenis der getallen. Bijna een efa gerst (wat Ruth op het veld van Boaz kreeg) is bijna 10 maat of gomer: vijf, wilde de Heere daarmee zeggen, voor uw schoonmoeder, niet geheel vijf voor u, want u staat nog meer te wachten: dit dubbel getal van vijf riep dus Ruth toe: Gij krijgt nog meer, want vijf is het getal van vermenigvuldiging. Alzo, dat Ruth de tweede maal voor zichzelf 6 maat kreeg, dus meer dan de wet eist, moest haar rust geven; zij had nu genoeg te eten voor de volgende dagen, en, wilde Boaz zeggen, als uw voorraad dan op is, is er nog meer voor u te krijgen! Zie! Zo gaat het ook in het geestelijk leven. Wees heden of morgen gerechtvaardigd en blij in uw God, overmorgen is het weer: oude zonden en nieuwe nood! Roep heden vrijmoedig uit: ja! ik ben afgewassen, ja! ik ben geheiligd, ja! ik ben gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze God (1 Cor.6:1l), en hoewel ik vol zonden en ellenden ben, weet ik toch, dat ik met een onberispelijke conscientie voor God en mensen zoek te wandelen; -morgen ontbreekt u misschien de moed het te herhalen, en overmorgen durft gij het nog minder. Dan zijn de zes gomer weer op, en er groeien wormen in het manna van gisteren en eergisteren. Dat meende Boaz toen hij Ruth 6 maat gerst gaf, nog één zaak slechts had hij haar te geven om tot 7, het getal van het eeuwig Verbond, te komen; hij wilde zeggen: als bruid zijt gij nu in het bezit van een volledige uitrusting. Alles wat uw Bruidegom voor het ogenblik schenken kan, bezit gij. Spoedig zult gij vernemen, wat nog meer voor u is weggelegd en wat in de belofte reeds uw deel is: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja ik zal Mij u ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden. En ik zal u Mij ondertrouwen in geloof: en gij zult de Heere kennen (Hosea 2:18,19).

Vs. 15b. Daarna ging hij in de stad. Daarna, nadat hij Ruth koninklijk en heerlijk toegerust had. En zo handelt de Heere ook. Bevindt gij u waarlijk in nood, en hebt gij de hemelse Uithelper en Goäl gevonden, dan zal Zijn eerste zorg zijn u vrede en vreugde te schenken; en dan zal eerst al het andere volgen. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh.3:16). Die in Hem geloven", zijn dezulken, die roepen: Heere Jezus! Gij Zone Davids, ontferm U mijner! 0, is Hij het niet die het verloren schaap opzoekt, en als Hij het dan opzoekt, zal Hij het dan ook niet veilig thuis brengen? Hij eert het zwakke; en om het zwakke en ellendige te helpen, heeft Hij zich op de troon der heerlijkheid gezet, om eens met al de Zijnen te heersen, als Hij ze zal hebben opgewekt ten uiterste dage. Nu heerst Hij met hen in het verborgene, en Zijn heerschappij der genade en barmhartigheid regeert de gehele wereld, hoe weinig men er ook vaak van gewaar wordt. Hij verliet de Zijnen met goede bedoelingen van deze aarde, waar Zijn gezegende voeten eens op rondwandelden. En gaat naar zijn stad, naar Zijn hemels Jeruzalem, in het huis van de Vader met de vele woningen: hij gaat er heen om zijn arme Ruths plaats te bereiden! Toen de Heere de bittere nacht van Zijn lijden doorstaan had, toen Hij zich zo een gemeente, een bruid gekocht had met Zijn eigen bloed, toen Hij voor haar zo de Heilige Geest had verworven, waardoor ze leert zeggen tot Hem: Breid uw vleugel over mij uit, want Gij zijt de Losser; toen is Hij, de Heere Christus, de ware Boaz, opgestaan, voor dat het begon te lichten; en opgevaren ten hemel om daar voor de rechterstoel van God te verschijnen, ons ten goede. Ja! daartoe is Hij opgevaren, om de zaak van Zijn gemeente in het gericht te bepleiten! Hij onze enige, van God gezalfde en verordineerde, Advocaat en Pleitbezorger! Daarom luidt het ook van Boaz: en hij ging in de stad. Waarom moest Ruth de weg naar haar schoonmoeder alleen afleggen? Waarom nam Boaz haar niet met zich mee naar diezelfde stad waar Naömi ook woonde? Het was immers duister en daarom gevaarlijk voor Ruth, zodat zij licht onder rovers had kunnen vervallen? Waarom moest zij alleen gaan, en nog eenmaal een tijd van angst en schrik beleven? 0! in zijn hart droeg hij haar mee; maar nog moest dit voor haar verborgen zijn, gelijk ook wij moeten leren wandelen door geloof, en niet door aanschouwen. Zes maat of gomer had Boaz haar geschonken. God de Heere had ze op de dorsvloer gebracht, diezelfde God zou ze ook veilig tot Naömi brengen, dacht Boaz! Ja, gewis! Het was in zijn hart om haar Losser te zijn, maar nog moest het in de poort van het gericht uitgemaakt worden of ook de andere Losser, die nader was dan hij, gewillig was haar te lossen. Zo lang dit nog niet was beslist kon hij ze niet openlijk als de zijne erkennen. Geestelijk gesproken: eerst moet de vrijspraak van de ziel voor de rechterstoel van Gods heilige wet, (waarvan die nadere losser het beeld is) uitgemaakt worden. Zo ging de Heere Zijn weg naar de hemelstad en moet Zijn bruid, die Hij verlost heeft, hier vaak eenzaam haar weg vervolgen: wel wordt zij langs dezelfde weg geleid; gelijk Hij was, is ook zij in de wereld; en door de overblijfselen van Zijn lijden, die ook aan en in haar vervuld worden, wordt zij in alle stukken Zijn dood gelijkvormig gemaakt; maar het is niet altijd duidelijk te zien, dat zij de Zijne en Hij de hare is; vaak is deze heerlijkheid van de bruid Christi (Ps. 45), verborgen voor het oog van de wereld, verborgen, wat nog veel smartelijker is, voor haar eigen ziele-oog. En toch Hij slaat haar strijd, haar worsteling in deze vijandige wereld, waar zij als vreemdelinge haar weg voortzet, getrouwelijk gade; en Hij weet ze, als eeuwige Koning, in elk gevaar, in elke nood te beschutten tegen het geweld van de vijand. Hij zelf heeft haar weg van stap tot stap toebereid en bepaald, en, zoals Hij er was, is ook zij in de wereld. Hij heeft ze even lief, alsof Hij ze reeds thuis gehaald had. Dat heeft Boaz bewezen door de 6 maat of gomer gerst; dat bewijst de hemelse gaven die Hij haar meedeelt, en over haar uitstort; en waarin zij een onderpand heeft uit Zijn trouwe hand; en waardoor zij zoekt de dingen die daar boven zijn. Zo roept de Heere Jezus zijn verdrukte gemeente op haar pelgrimstocht vanuit de hemel toe: Wees getroost gij eenzame! De Heere zal u verzamelen!

Vs. 16. Luther vertaalt: Hoe staat het met U mijn dochter? Onze Staten-vertaling heeft: wie zijt gij, mijn dochter! Alsof de duisternis Naömi belet had haar schoondochter te herkennen. Wij willen voor dit maal de eerste vertaling volgen en u, wie ge ook zijn moogt, van welke stand of ouderdom, hetzij gij een grote stad of een klein vergeten dorpje bewoont, deze vraag voorleggen:Hoe staat het met u? Gij weet nu wat Boaz deed, en wie de rechte Boaz is. Maar wat baat u dit alles, zo gij geen antwoord weet op die grote levensvraag: hoe staat het met u? 0, hoe gelukzalig zou ik u prijzen, zo ook van uw lippen zulk een antwoord kwam, dat men van u kon zeggen: "en hij of zij verhaalde het alles", zoals van Ruth vs. 16 staat te lezen, namelijk aan de Heere, de waarachtige God Israëls, die genezing heeft voor elke wond, uitredding uit elke nood. Vol angst verbeidde Naömi de terugkomst van Ruth, ach! zij zal in deze nacht wel niet gerust hebben - zij was immers wakker toen Ruth thuis kwam, maar zij zal aangehouden hebben met gebeden en smekingen voor haar dierbare schoondochter, en o! wat moet er in haar hart omgegaan zijn, toen zij aan de 6 maat gerst, die Ruth meebracht, gewaar werd wat een liefdevol hart Boaz had! Ik heb het u meer gezegd en herhaal het nog. Geestelijke en tijdelijke dingen zijn voor de gelovige, eigenlijk voor ieder mens nauw ineen gevlochten. En dat doet de Heere om ons door de zichtbare dingen, die vergaan, tot de onzichtbare op te leiden, die eeuwig blijven. Want zichtbare dingen zijn tijdelijk, (2 Cor.4:18) en zijn op zich zelf van luttele waarde; want wij moeten eenmaal allen van hier; wij kunnen niets met ons mee nemen, en van al het zichtbare is er niets dat onze arme zielen kan redden; het zichtbare is vergankelijk en draagt ellende, dood en verdoemenis in zich mee. Maar de weg waarin God de Heere ook in onze tijdelijke behoeften wil voorzien, is deze: zoek eerst het koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid en alle andere dingen zullen u worden toegeworpen. Matth. 6:33. Niets moet daarom godvruchtige ouders meer ter harte gaan, dan dat hun dochters en hun zonen God vrezen: en de kinderen die God vrezen, zullen het ondervinden hoe God koninklijk voor al hun behoeften, een ieder naar zijn aanleg en stand, zorgen zal, en hoe de Heere alles wel zal maken. Het is moeiijk voor de mens te weten waar de grens ligt tussen hetgeen hij voor zich zelf zoekt, en wat God voor hem bestemd heeft. De hoofdzaak is echter, dat een iegelijk die God vreest, niets meer schrome dan in de ijdele en vergankelijke dingen van dit leven, om zeer verward te worden, dat hij gevaar loopt zijn ziel er aan te verkopen. Ja, dat is de hoofdzaak: genade bij God te vinden, en zo in de genade te zijn geborgen, dat de vervulling van Gods belofte, dat de tijdelijke weldaden van de Heere geen valstrik kunnen worden voor zijn onsterfelijke ziel! Ach, wij arme mensenkinderen; als Gods genade ons niet telkens in de laagte houdt, worden wij opgeblazen en in onze overmoed vergeten wij de Heere. Hebben wij echter genade bij God gevonden, dan verheugen wij ons in eenvoudigheid van het hart over de koninklijke en vaderlijke weldaden van de Heere. Zo moet dit voor ons de hoofdzaak blijven: Hoe staat het met u mijn zoon! mijn dochter! Hoe staat het met u, mijn arme ziel? Gij moet een Verlosser hebben, en als gij geen Verlosser hebt, blijft gij eeuwig arm. Zie! toen Ruth op het veld is gekomen, heeft zij zegen en overvloed gevonden en, handelende naar Naömi's trouwe raad, heeft zij rust en vrede gevonden. Ja, Naömi zag met angst uit naar de verhoring van haar gebeden. Ach, ouders die God vrezen gaat niets zo zeer ter harte dan dat hun kinderen deel hebben aan de eeuwige zaligheid, die ze hun als erfgoed niet kunnen nalaten, maar die ze dag en nacht voor hen afsmeken. Ja, dat is ook bovenal de begeerte van mijn hart, dat mijn kinderen met mij komen in de eeuwige heerlijkheid, dat die mij navolgen, als ik thuis ben gehaald. Maar nu zal het er voor zulke kinderen op aankomen, of naar de wil van de vrome ouders gehandeld wordt, of de raad van 's Heeren woord opgevolgd is, en of men zich over de afgrond gewaagd heeft, die ligt tussen belofte en vervulling, tussen ellende en verlossing, tussen de diepste nood en het vinden van Hem die alleen redden kan. Ruth heeft gehandeld naar het woord van haar schoonmoeder. Het heeft God behaagt ook in betrekking tot het eeuwige leven de kinderen te regeren door de hand van hun vrome ouders; en zo kan het niet uitblijven, dat het zulke kinderen wel gaat. Want godvrezende ouders is het daarom te doen, dat de kinderen mee de hemel beërven, en zij begeren van het tijdelijke van deze wereld voor hen niets, dan wat met het eeuwige verbonden is, en mee in de eeuwige zaligheid overgaat. Ruth kon haar schoonmoeder goede tijding brengen (vs. 16). 0, dat kan men ook als men aan de voeten van de Verlosser gezonken is, en Hij tot de ziel heeft gesproken: Wie tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen. Wie aan de voeten van de Heiland ligt, zal het ook vernemen: Ik zal het voor u maken; die zal het ook vernemen dat die Heiland voor hem in de stad is gegaan, voor hem ten hemel gevaren is om daar zijn Advocaat en Pleitbezorger te zijn; en hij zal ook voor zijn geestelijk leven zulke dingen beleven, dat hij het vrijmoedig zal kunnen zeggen: deze 6 maat gerst gaf Hij mij. Boaz was een vermogend man, en mild in 't geven. Het was zijn leven, anderen wel te doen; hoe meer hij weg gaf, hoe meer hij ontving; en dat ontsproot daaruit, dat hij zelf op Gods tijd ervoer wat het is geestelijk ledig te zijn. Want, ware weldadigheid en mededeelzaamheid is geen vrucht van onze akker. God de Heere moet ons leren weldadig mild te zijn. Boaz zelf had ervaren, wat armoede en gebrek is. En nu was dit zijn grootste zaligheid andere mensen met allerlei weldaden te overladen. En door zulke milddadigheid de gewonde harten vrolijk te doen zingen. Zo doet de ware Boaz ook. Volgens de wet van de Heere mogen wij niet ledig voor zijn aangezicht verschijnen: dat heeft God de Heere gezegd (Exodus 23). Daar staat, dat men driemaal 's jaars de Heere feest moet houden. God gunt zijn volk vrede en rust, en Hij geeft zijn volk ook alles, opdat ze rust en vrede zouden hebben. De duivel ziet gaarne treurige, zure gezichten. Maar de Heere God wil, dat wij Hem loven, omdat Hij goed en vriendelijk is: hoe weinig is genoeg om kinderen vrolijk te maken. Alzo er moet de Heere iets gebracht worden! Neen! dat gaat niet aan, dat de mens, die zijn gehele leven Gods geboden met voeten trad, in zijn laatste uurtje er plotseling met een zelf gemaakt: o God! wees mij zondaar genadig, door zou komen! Neen! Bij menigeen zal het juist in het laatste uurtje uitkomen, wat de Heere zegt, Spreuken 1:24~31. Het is een leugenuitvlucht waarmee de onbekeerde mens zich vleit en in slaap sust: o! op mijn sterfbed komt toch alles terecht; en dan er maar op los blijft zondigen! Dat is niets dan een rooms geloof, alsof men door een meer of minder geestelijk laatste oliesel de hemel kon ingaan. Neen! de zaak moet vroeger uitgemaakt worden, opdat men niet ledig voor God verschijnt! Wij willen geenszins ontkennen, dat God machtig is ook op het sterfbed iemand genade te schenken, maar doorgaans is er geen roepen tot God in de worsteling van de dood meer aanwezig bij hen die God hier nooit aangeroepen hebben, maar het vergankelijke gezocht en ook verkregen hebben. Waarmee moeten wij dan eigenlijk voor God verschijnen? Ik heb gezegd dat de weg voor Ruth door de afgrond ging, dat zij haar schoonmoeder gehoorzaam is geweest en alzo het woord van God; dat het de keus van haar hart was: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Zij heeft het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid gezocht, heeft zich niet geërgerd over Naömi's leed en armoede; maar de woorden van die arme moeder waren haar vreugde en lust. Zij heeft een Verlosser gezocht voor haar ziel, en is als de armste van de dienstmaagden aan Diens voeten gezonken. Dat is de weg om niet ledig voor God te verschijnen. Waar geen ellende is, zoekt men ook geen verlossing, waar geen kennis van zonden is, is ook geen zoeken naar de Heere Jezus. Staat het recht met de mens, dan leeft dat in hem: ik ben verloren, en hij zal rust noch vrede hebben, voordat hij de Heiland heeft gevonden. En dan is de zaak nog niet zo ineens klaar, hij is nog niet dadelijk waar hij wezen moet, namelijk geheel en al onder de heerschappij van de genade, maar voor en na, voetje voor voetje, komt men er toe te zeggen: deze 6 maat gerst gaf Hij mij en Hij zal het verder voor mij maken. Wat zijn dan deze zes maat, die men van Hem ontvangt en die men Hem te brengen heeft? Is het de gerechtigheid en heiligheid Christi? Ja! En neen! Want gewoonlijk zoekt de onbekeerde mens zich van zulk een levensvraag af te maken door te zeggen: ja wel!

Ik sterf op het offer van Christus; natuurlijk vertrouw ik daarop als ik ga sterven, en dan blijft men onbekeerd, dient de wereld en de zonde, en ziet met een medelijdend schouderophalen op de ware heiligen van de Heere Jezus neer, op die armen en ellendigen welker keuze is: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God, een besliste en van God gewenste keuze van het hart is. Wie zo spreekt en handelt, kan misschien beter vertrouwen, met de mond altijd, dan Gods arme kinderen; maar zulk een toevlucht is een toevlucht van de leugens, dat, wat Gods Woord noemt een "voorzichtig verdrag met de hel". Op deze wijze dus, neen! Op deze wijze gebracht, is het niet het offer Christi waarmee men voor God moet verschijnen. Nergens vinden wij, dat de volkomen gerechtigheid en heiligheid Christi de mens zo maar geschonken wordt; maar wel dat zij de mens geschonken en toegerekend wordt, voor zo ver wij zulk een weldaad met een gelovig hart aannemen (Zondag 23). Waar dit zaligmakend, van God de Heilige Geest gewerkte geloof niet aanwezig is, daar is geen vertrouwen op Christus' gerechtigheid, hoe men er ook over spreekt. Daar zijn het niets dan sluitredenen van het verstand, maar men lag nooit met het pak van zijn schulden en overtredingen voor Gods rechterstoel, en werd ook nooit in 't gericht van God vrijgesproken. Het is alzo die ene gerechtigheid en heiligheid van Christus aan het geloof toegerekend? Ja! En nogmaals ja! Het is dat ene offer van Jesu Christi dat voor God geldt, het enige, waarmee men in Zijn gericht verschijnen kan? Ja! En nogmaals ja! Maar nu vraagt een ieder zichzelf af, of hij de gerechtigheid en heiligheid van Christus niet alleen met het verstand heeft gestolen, en of bij hem het geestelijk leven wel met deze zijn belijdenis is verbonden. Want zo waar als het is, dat in bet tijdelijke een ieder die nood en ellende kent, zich geen rust gunt, voordat hij waarachtig rust heeft gevonden, wil zij niet bedrogen uitkomen voor de eeuwigheid, nood en ellende moet gekend hebben en met deze nood en ellende tot de Heere Jezus moet zijn gekomen. Ja, door de Heilige Geest gedreven, zal zij zich geen rust gunnen voor dat zij de eeuwige Ontfermer heeft gevonden en door Hem is vrij gesproken in het gericht. Ja! Daarvan moet zij de zekerheid hebben, en die verkrijgt zij onder de verkondiging van het eeuwig evangelie: waardoor de Heilige Geest, evenals door het gebruik van de Sacramenten, het geloof in de armen en ellendigen werkt (Heidelb. Catechismus Zondag 25). Wat zijn dus de 6 maat? Het aanvankelijk geestelijke leven, het leven uit God, gewerkt in de wedergeboorte; dat leven is als een kindeke; het kan niet opwassen, noch sterk worden door menselijke kracht en inspanning; maar het leven uit God bloeit in lijden, nood, angst, zorgen, strijd en onrust. Ach! wie leven uit God ontvangen heeft, weet het vaak zelf niet. Wat is dan toch dat leven uit God? Zijn het deugden die de mens bezit? Neen! Het is een op en neer gaan met de Heere, met de God Israëls , die het leven van de ziel is geworden, zonder wie men licht noch lucht heeft; het is in een woord alles, wat in de gemeenschap met de levende Heiland gesmaakt en ondervonden wordt. Daar weet men hoe de Heere de ziel verkwikken en de wildernis veranderen kan in een hof van Eden (Jesaja 35). Daar hoort en erkent men in de woorden: Gij zult niet ledig tot uw schoonmoeder wederkeren, 's Heeren stem die zegt: Gij zult niet ledig voor mijn aangezicht verschijnen. Wat moet men dan de Heere brengen? Een verbroken en verbrijzeld hart zult Gij o Heere! niet verachten. Neemt dus God de Heere een verbrijzeld hart aan? 0! wie kan dat brengen, tenzij de Heere zelf het hem eerst schenkt! God wil niets in onze hand zien om voor Hem te verschijnen dan Zijn Lam, dat Hij ons uit vurige liefde schonk; en wie daarmee komt, en daarmee alleen, is Hem welgevallig, ook al moet die arme offeraar klagen, dat zijn hart van steen is. Ja! Daarbij blijft het: de gerechtigheid en de heiligheid van dat ene offer op Golgotha gebracht, is het, waarmee men voor God kan bestaan. Nochtans komt hij met lege handen, die met dit ene offer schijnt te komen en onbekeerd is; die meent God met enige ijdele praatjes over dit offer, te kunnen bedriegen, terwijl zijn hart onverbroken blijft. Dat is een ijdel geloof, een geloof dat al naarmate de wind waait of de tijdgeest vordert, wat zwaarder of lichter van gehalte is, het is verstandsgeloof, maar geen geloof gewerkt door God de Heilige Geest! Wie echter waarachtig met het offer Christi komt, vindt niets in zich dan doemwaardigheid en zonde, maar in zijn binnenste, al is het in zijn ogen ook nog zo onrein en verkeerd, leeft de goede keuze: Uw volk, o Heere Jezus! is mijn volk, Uw God is mijn God! Daar is een hart, dat zich zelf aanklaagt en God gelijk geeft. Een recht geplaatst hart is er, dat spreekt: (Ps. 115:1) Niet ons, niet ons, uw Naam alleen geef eer; een hart dat niets vuriger begeert, dan met God verzoend te zijn en verzoend te blijven. Dit alles zijn echter geen vruchten van onze akker, want het gehele leven is een leven in Christus, maar gewerkt in ons, en alleen adem scheppend in het ware element: God de Heere zelf. 0! wie die allerhoogste weldaad van God de Heere ontving, zoekt niet de gedachte aan Christus' dood en gerechtigheid zich in te prenten door allerlei overleggingen en sluitredenen van het verstand, maar daar is het alles leven. Dat is het, wat de Apostel bedoelt als hij zegt: In Hem zijt gij volkomen, d.i. naar de maat van de wet. Daar bestaat de waarachtige vereniging met Christus. En dat geestelijk leven kan niet ledig noch onvruchtbaar zijn, want Hij is sterk op Wiens dorsvloer wij ons bevinden, op Wiens veld wij aren gelezen hebben, aan Wiens voeten wij gezonken zijn! Hij is het, die ons 6 maat toewerpt, Hij leeft en zorgt, en roept ons toe: Gij zult niet ledig tot uw schoonmoeder wederkeren! En omdat er een vereniging is met Hem, die leeft, is er ook een gedurig roepen tot Hem, en een volharding, die voor storm noch onweer wijkt. Als arme bedelaars leest men daar aren op, op het veld, en omdat Boaz, onze hemelse Boaz, een weldadig man is, zal Hij geven en aan 't geven blijven. En het zal geschieden, dat Hij zeggen zal: lang de sluier, die op u is, en houd die, en dan meet Hij u gewis 6 maten gerst toe, o heilbegerige ziel! d.i. Hij brengt u tot dit zalige bewustzijn, tot die heilige zekerheid, dat gij durft spreken: Ik ben des Heeren. ja! Hij brengt u er toe, door al de ervaringen van Zijn genade en trouw, dat gij verzegeld wordt, om in hope te zeggen: Mijn Vriend is de mijne en ik de Zijne! Ik zeg echter- in hope! Dat alles verneemt Naómi en zij spreekt: Zit stil mijn dochter! 0, welk een heerlijk woord! Alles wat de ziel behoeft, elk door de wet geboden werk, de gehele hemel, het gezegende uiterlijk voorkomen, dat God beloofd heeft, het ligt alles in dit woordje besloten: wees stil! Ook dat men plotseling uit de bangste kerker, uit de zwaarste nood in vrijheid wordt gesteld. Al zijn de beloften voor mij nog niet vervuld, toch zal ik de vervulling er van beleven, maar elke poging van mijn zijde, om God de Heere daarbij te helpen, zou de gehele zaak bederven. Alles wat wij in het werk stellen om de vervulling van Gods beloften te verhaasten, zou ons in het ongeluk storten. Zit stil! Wees stil, mijn dochter! Dat is een heerlijk woord! Wij lezen in Jesaja 30:15: Want alzo zegt de Heere Heere, de Heilige Israëls : door wederkering en rust zoudt gijlieden behouden worden, en in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn, doch gijlieden hebt niet gewild. "Heere", dat is "Verbondsgod"; Heere Heere is de God Zebaoth, die alles kan, wat Hij wil, en Wie alles ten dienste staat, Heere der heirscharen, die alles onder Zijn voeten verbrijzelt, wat de raad van onze zaligheid tegen staat. De Heilige" is degene, die niet liegt, maar getrouw is en waarachtig, die het wel verstaat de duisternis te verdrijven, en die Zijn volk verlossen kan en zal van alle ongerechtigheden. Ja! Als de "Heilige" openbaart Hij zich onder een volk, dat met Hem worstelt in de nood, of ten minste worstelen moest. Maar, voegt de Heere er bij, gijlieden hebt niet gewild. Door de gehele geschiedenis van de kerk zowel als van de wereld is dit openbaar geworden: de raad van de Heere staat vast, en wij stervelingen kunnen daaraan titel noch jota veranderen, Hij doet al Zijn welbehagen, en op Zijn tijd en op Zijn wijze helpt Hij Zijn ellendigen heerlijk. Alle pogingen van menselijk vernuft of kracht beduiden niets, en leiden tot niets, totdat Hij zich opmaakt, en het besluit neemt: Nu wil Ik mij opmaken, nu wil Ik Mijn beminde tonen wat Ik doen zal. God de Heere zegt: "Gij hebt niet gewild-, en ik mocht daarop antwoorden: och Heere! ik kon niet wachten en ik kon niet willen! Mijn ziel is angstig en benauwd in haar nood! o hoe gaarne zou ik de gehele zaak in eigen hand nemen, om de goede afloop daarvan te bespoedigen! hoe gaarne zou ik door mijn inspanningen en mijn wijsheid dat tot stand zien komen, wat wij wensen; maar God de Heere zegt: in stilheid en in vertrouwen zal uw sterkte zijn. Als iemand, die niet zwemmen kan, in het water gevallen is, stelt elke beweging, die hij doet, hem aan het gevaar bloot, te zinken en te verdrinken. Hoe stiller hij zich houdt, des te meer zekerheid heeft hij boven te blijven of weer boven te komen drijven. Maar o! wij mensenkinderen! In plaats van "stil zijn" - ongeduld, en allerlei goddeloze pogingen om het kruis te ontvluchten, ons van de straf van onze ongerechtigheid te ontslaan, en in een oogwenk te verkrijgen wat wij menen in ons bezit te moeten hebben! God de Heere stoort zich echter niet aan al het dwaze gewoel van de verdoolde stervelingen. Zelfs in geschillen en onenigheden over het allerheiligst geloof brengt de mens het zelden verder met al zijn ijverige pogingen, dan over zich zelf en anderen de schromelijkste vervolging te verwekken. Nam men meer in het verborgene de toevlucht tot de Heere, - gewis! men zou ongedachte en ongehoopte wonderen beleven; maar die weg dunkt ons, in onze hoogmoed, veel te eenvoudig. Geloof het Woord van de Heere: Zijn belofte zal vervuld worden; laat dat gerust aan Hem over, aan Hem, het eeuwige, vlees geworden Woord; gij vermoogt niets, de Heere alles! Wat gij doen wilt, is verloren arbeid! Hoe stiller men zich houdt, en hoe meer men tot Hem de toevlucht neemt met alles, des te beter gaat het. De gehele hel is er op uit, Gods kinderen te bewegen, van dit goede standpunt af te wijken. Hij zal het doen, Hij heeft het gedaan, Hij alleen. Zit stil mijn dochter! blaffende honden bijten niet, en zij die het hoogste woord voeren, brengen gewoonlijk het minste tot stand. Als wij stillekens blijven bij het Woord, en volharden in de hoop op de Heere, ook, als alles schijnt ineen te zinken, zullen wij het zien en beleven: Gods raad bestaat. 0 als wij, door 's Heeren Geest geleerd, in onze nood ons alleenlijk houden aan Zijn kruis, aan Zijn opstanding, dan vermogen alle vijanden niets tegen ons. 0! dat woord van stil zijn en vertrouwen op de levende God is voorwaar een lieflijk woord; maar ofschoon men het vaak gelezen of gehoord heeft, heeft men het toch nooit recht gelezen, noch gehoord. Waar God beloofd heeft ons de weg te banen, daar wil de mens in zijn dwaasheid zich veel liever doodmoe arbeiden, dan Hem de zaak in handen stellen. 0, wat wordt men daar moe en mat! Niets schijnt te gebeuren van wat God gezegd heeft! Ach Heere! klinkt het daar in het hart, hoe lang! hoe lang! Ik wacht op U, meer dan de wachters op de morgen, maar de morgen blijft uit. Daar komt het liefelijke Woord en daalt in 't hart, men weet zelf niet hoe. - Zo komt het tot een vasthouden aan dat Woord, ja! tot een waarachtig feest der opstanding, tot waarachtige hoop op de levende God, en men begrijpt het woord: Want deze Man zal niet rusten tot Hij heden dit alles zal voleind hebben.

Vs. 18. Is het dan nog geen uitgemaakte zaak? Wat het beschreven recht, wat het recht, dat in Israël gold betreft, was de zaak nog niet beslist, maar wat de gezindheid van de man Boaz betrof, was de zaak reeds lang uitgemaakt. Naömi dacht bij zichzelf: deze Boaz is de ware Losser, en, al had ik ook honderd bloedverwanten, die ons nader waren dan hij, niemand is zó gezind als hij: dus ben ik in mijn hart ten volle verzekerd: die zaak loopt goed af! Ging het Boaz om iets anders dan om de eer van God, ja, dan was het een andere zaak. Maar nu kan ik alles rustig aan hem overlaten. Die andere bloedverwant lost wel mijn erfdeel, maar Ruth, mijn arme Ruth, versmaadt hij; die is het om geld te doen, Boaz om de zaligheid van de ziel, en daarom zal Boaz ook niet rusten, totdat hij deze zaak heeft voleindigd. En waar is het dan de ware Boaz om te doen? Om ons in Adam verloren erfgoed? 0 neen: Hij is zó rijk, dat Hij hemel en aarde uit niet heeft geschapen. Is het Hem om werken te doen, die wij tot stand moeten brengen door onze kracht? Ach! alle waarachtig goede werken dalen van Hem af, Hij heeft ze alle in Zijn hand, en wij kunnen niet één goed werk doen, dat Hij niet voor ons verdiend en uitgewerkt heeft. En waar Hij ons niet ingezet heeft, (Efeze 2 vr. 10), zoals ook in Art.24 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis zo schoon uitgedrukt wordt: wij zijn in God gehouden, voor de goede werken die wij doen en niet Hij in ons, aangezien Hij het is, die in ons werkt, beide het willen en het volbrengen, naar Zijn welbehagen. Alzo, de waarachtig goede werken zijn een geschenk uit 's Heeren hand, een vrucht van Zijn lijden en sterven. Hij wil al ons verloren goed, ons in Adam verloren erfdeel lossen, en alles voor ons in orde brengen: hierbij kan echter niets gelden dan de allerhoogste wil van de Souvereine God, en die luidt aldus: Hij is een Rechter der weduwen en een Vader van de wezen, een God van de ellendigen, een Verlosser van verlorenen. Als zodanig kende Boaz Hem, en nog beter heeft Hem als zodanig de ware Boaz gekend, en heeft van Hem gepredikt en van Hem getuigd; en de rechte, de hemelse Boaz heeft ook deze allerhoogste, goddelijke wil volkomen volbracht om een Rechter van de weduwen te zijn: een God van de armen, een Verlosser van de nood-lijdenden, ja, om voor al de Zijnen te zijn een volkomen Borg en Middelaar, de eeuwige en enige Advocaat en Pleitbezorger. Deze grote Heiland en Verlosser is het evenals Boaz om de wil Gods te doen. Ja! Dan was Boaz in zijn element, wanneer hij anderen gelukkig kon maken en verblijden, en zó is ook de Heere Jezus, want het is des Vaders welbehagen, hen die onder de last van de rechtvaardige toorn van God tegen de zonde eeuwiglijk hadden moeten verzinken, gelukkig en zalig te maken, met zich te verenigen, opdat zij de volheid van alles, namelijk Hem, de bron van alle zaligheid, zouden hebben, en zo de volle zeven maat te bezitten. En zó blijft het waar en eeuwig waar, dat Christus niet zal rusten, totdat Hij heden die zaak heeft voleind, zoals ook Paulus betuigt: Hij, die in u een goed werk begonnen heeft, zal het ook voleinden tot op de dag van Jesu Christi! (Filip. 1, 6).