Schriftverklaringen

door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE

In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld

VERKLARING VAN HET BOEK RUTH

HOOFDSTUK IV

Ofschoon Ruth volwassen en ook mondig was, daar zij reeds getrouwd was geweest, had zij tot haar schoonmoeder gezegd: Alles wat gij tot mij spreekt, zal ik ook doen. Zij had hierop geen uitzonderingen gemaakt, zij had gehoorzaamheid beloofd, zonder zulke voorwaarden te stellen, waardoor zij toch eigenlijk haar eigen wil kon doorzetten, maar, ontdekt aan haar eigen ellende, stelde zij haar gehele lot, haar gehele toekomst in de handen van Naömi. Ruth heeft niet gehandeld, zoals velen, die de ouderen onderdanig zijn zolang er niets voorvalt, dat tegen hun eigen wil indruist: Ruth had voor zichzelf geen wil, noch wensen. Zij sprak niet: ja! ja! ik wil gehoorzamen, opdat ik toch mijn zin krijg, maar ze heeft gezien op haar ellende, op Gods Woord, gebod en belofte. Zij heeft zich in alles gedragen naar de wil van de moeder. Het blijft daarbij, mijn hoorders! wat wij reeds vroeger besproken hebben: alles staat vast in het Woord, waarin eens hemel en aarde zijn geschapen. Blijft gij maar in het Woord, dan gaat alles goed, maar valt gij van dit Woord af, ook al wilt gij het Woord nog hebben, om u zo wat op te sieren en op te knappen en uw ongerechtigheden te bedekken, zo gaat gij een gewis verderf tegemoet. Wat de Moeder bevolen had: Zit stil, mijn dochter! Dat is goed uitgekomen. Daat zaten nu Ruth en Naömi te zamen, en konden niet weten wat er in de stad geschiedde: en zeker was Naömi volhardende gebleven in gebeden en smekingen tot de Almachtige God, die alles in Zijn hand, macht, en geweld heeft. Nog rijst er vaak in haar ziel een bange twijfeling op, of dan nu waarlijk een eind is gekomen aan al haar nood! Dat weet zij, God is almachtig en Boaz is zijn getrouwe knecht en zal deze zaak ook getrouwelijk voleindigen. En zo is het ook in het geestelijk leven. Christus is opgevaren in Zijn hemelstad, maar wat begrijpt Zijn gemeente daarvan, als nood en dood aanwezig is, tenzij Hij zelf het haar wil openbaren? Maar terwijl zij zo angstig en bekommerd terneer zit, is Hij, haar hemelse Bruidegom, haar ten goede, werkzaam; terwijl zij vol angst naar Hem uitziet, is Hij bezig het haar te doen ervaren, dat Hij een Vader der wezen, een Rechter der weduwen is, een Redder uit de nood van alle hulpelozen! Hij heeft in de dagen van Zijn vlees onze gehele ellende van nabij gezien en ervaren; en daarom is Hij ook zo barmhartig. En weet voor een arm mens, die niets voor de wet en naar de wet klaar kan krijgen, alles terecht te brengen, volgens de eis van diezelfde wet. Ja! Onze Heiland weet wat armoede is, Hij weet ook dat Zijn armen en ellendigen te arm zijn, om te vervullen, wat de wet Gods van hen eist, hoe gaarne zij ook zouden willen. Door zulk een liefde tot nooddruftigen bezield, gaat Boaz op in de poort van het gericht. En met nog veel vuriger liefde tot de Zijnen is Christus opgevaren ten hemel, en gezeten aan de rechterhand van God, ook om zo te zeggen in de poort van het gericht. Die poort was in Boaz' tijd als het ware de rechtbank of het stadhuis. Alles wat geschiedde en beraadslaagd werd tot heil van de stad, werd in de poort van het gericht besloten: daar was het ook, dat gekocht en verkocht werd, en waar alle koop-en verkoopakten voor getuigen werden vastgesteld: daar werd de rechtvaardige vrijgesproken, en de goddeloze veroordeeld; daar werd afgekeurd, wat af te keuren was; en geprezen, wat lof verdiende. In tegenwoordigheid van getuigen, ja! van het gehele volk, werd alles vastgesteld, wat voor jaren lang, om zo te spreken, voor eeuwige dagen, kracht van wet zou hebben! Nu! zulk een poort is er nog in de hemel, en dezelfde poort is er nog op de aarde. Waar het de rechtvaardiging en heiliging van een arme zondaar geldt, zijn hemel en aarde één geworden: het woord des levens, de prediking van vrije genade klinkt in de gemeente, en daardoor wordt alles omgekeerd, worden de gedachten uit de harten van velen openbaar, en spreekt de hemelse Boaz zelf het vonnis uit, hetzij ten dode, hetzij ten leven. Ziet, daar ging de losser voorbij." Wie is die losser, tot wie Boaz spreekt: Wijk herwaarts! zet u hier, gij zulk een. Zal die losser zich neerzetten? De andere losser, die ook wij te woord hebben te staan, is de wet. Door de wet zou alles weer in orde en terecht kunnen worden gebracht, indien de wet het verlorene voor haar rekening kon nemen om het te verlossen. In die zin is de wet onze naaste losser. In Adam hebben wij ons gehele heil, onze gehele zaligheid te gronde gericht, en zo alle geschiktheid voor de vervulling van de wet verloren. Maar daar zulks geschied is, niet alleen door inblazing van de duivel, maar bovendien door moedwillige ongehoorzaamheid, kan de wet bij haar heilige eis niet vragen naar onze ellendige en verloren toestand. Volgens Romeinen 7:4 zijn wij der wet gedood door het lichaam van Christus, ja zijn wij geestelijk doden om en om. Maar nog eens, de wet kan, als zij haar heilige geboden uitspreekt, er niet naar vragen, of bij ons de macht en de kracht is, om die te vervullen; zij moet op haar eis blijven staan, zonder een tittel noch jota daarvan prijs te geven, al zijn wij nog zo arm en ellendig' ja al is er bij ons, door onze eigen schuld, niets meer aanwezig dan dood en onmacht. Nochtans! voor Gods heilige wet moet de zaak in orde komen. Indien het, waar het de zaligheid van de ziel geldt, de vraag was om uiterlijke werken, dan zou de wet voorzeker onze losser kunnen zijn. Wij zijn geschapen naar het beeld en naar de gelijkenis van God, en waren in het Paradijs in het bezit van alle zegen en overvloed. Nu hebben wij, door onze moedwillige ongehoorzaamheid, alles verdorven en verloren, maar daar kan de wet niet naar vragen. De wet is de eerste, de naaste, die aanspraak op ons heeft, en hadden wij ons zelf niet totaal van alle volmaaktheden en gaven beroofd, wij zouden inderdaad bij en door de wet kunnen leven. Geeft goed acht, mijn Geliefden! Alles wat de wet eist, kan men wel schijnbaar door de wet verkrijgen, b.v. een hart, dat week schijnt te zijn; allerlei uiterlijke boetedoeningen, allerlei uiterlijk voortreffelijke werken, waarvoor gij, in zo verre ze niet opzettelijk gehuicheld zijn, ook loon zult ontvangen. (Rom.2:10). Er is geen grotere wijsheid, ook voor de onbekeerde, ongelovige mens, dan zijn uiterlijke levenswandel naar Gods geboden in te richten, maar: - daar volgt een maar" -bij al dat voortreffelijke, bij al die pogingen blijft de mens, het hart van de mensen onveranderd, onwedergeboren. De mens wordt door de wet wel versierd, en voor dit leven gelukkig gemaakt, maar als wij sterven, moeten wij naakt in onze doodkist. Die gerechtigheid, welke in alle stukken van de wet van God gelijkvormig is, kan een kind van Adam toch nooit klaar krijgen, en hoe oprechter en vuriger zijn ijver is om door de wet Gode aangenaam te worden, des te meer zal het arme mensenkind ervaren, dat hij in Adam veel te diep is gevallen om ooit langs die weg voor God te bestaan. Maar alleen waar de Heilige Geest in de raderen is, komt men tot deze zaligmakende erkentenis, dat men niets heeft en niets kan, en dood is in zonden en misdaden. Hoe benauwd die ervaring ook zij, daar en daar alleen zal de zon der gerechtigheid opgaan, onder wier vleugelen genezing is, genezing voor altoos. Maar hoe gaat het gewoonlijk in zogenaamde godsdienstige kringen? In één ogenblik weet men zich zelf uit de ellende te helpen, omdat men daar wel over heeft gepraat, maar er nooit iets van heeft gevoeld. Dan springt men met een koen besluit, waaraan de Heilige Geest hoogstens een handje helpen mag, in het volle Evangelie over, en dan gelooft men, zoals men zegt, in een adem door, weet van geen strijd, noch aanvechting meer, kan altoos zingen en roemen; maar ach! hoe jammerlijk zal die arme mens met zulke inbeeldingen des harten zich bedrogen zien in 't laatste uurtje! Hoe stond het echter met Naömi? Zij had haar akker, haar gehele erfdeel verloren, en Ruth was doodarm. Welnu! neemt de nadere losser hen aan, dan zullen ze van de vrucht van die wederverkregen akker kunnen leven hier op aarde. Waarom ook niet? Voorzeker, men kan schijnbaar allerlei schone vruchten vertonen, en bij de mensen voor een voorbeeld van heiligheid gelden. En toch zijn het alles niets dan dode werken, zolang men niet met de levende Christus verbonden is, en de dood steekt er in, al weet men ook, vaak beter dan de ware Christenen, over troost in treurigheid, over vrede te midden van onvrede te spreken, ja al staat men opgericht daar, en weet God te danken' dat men niet is gelijk die moordenaar, die echtbreker, die tollenaar daar ginds. 0, dan vlecht men zichzelf een blinkende halsketen van allerlei beloften, en zingt zich met een schoon lied in slaap: "Rust zacht, lieve ziel! gij zult eens zalig ontslapen, en dan komt gij zonder twijfel in de hemel!" Ach! waarom blijven de meesten, bij alles wat zij over dit schone boek van Ruth vernemen, in de zichtbare dingen hangen? Waarom prediken wij echter over al deze zaken? Immers alleen, opdat gij in uw diepe geestelijke nood en ellende met de levende Christus, met de hemelse Boaz zoudt verbonden worden, en Hem leren volgen door bezaaide en onbezaaide landen. Ja! Daarom wordt u dit alles gepredikt, opdat het u eeuwig welga en ook tijdelijk welga, opdat het niet eerst zij een opvliegen als op arendsvleugelen, en daarna een jammerlijk hinken, maar opdat er een waarachtige verbrijzeling bij ulieden zij, opdat gij in waarheid als weduwen u eenzaam en verlaten zoudt gevoelen. Ja! Zo wordt men voor God een arm kindeke, dat in oprechtheid uitroept: Ik heb alles, ja alles verloren." ja! Daarom wordt u dit alles meegedeeld, opdat gij niet op uw zonden zoudt blijven zitten, en niet door enig ander middel, dan alleen door Christus zoekt behouden te worden. Ik herhaal het aan u, dat de wet van de mensen de eerste en naaste losser is; ik bedoel daarmee, dat hoewel wij in Adam alle kracht tot vervulling van de wet hebben verloren, de heilige wet van God, nochtans, het sterkste en het meest volkomen recht heeft. Waar men in waarheid, dus door de Heilige Geest, tot kennis is gekomen van zonde, schuld en ellende, daar is ook waarachtig berouw over de zonde aanwezig; geen berouw, omdat men door zijn zonde tot schade en schande is gekomen, maar berouw over de zonde als zonde, en dáár is ook van het allereerste ogenblik af aan strijd, en strijd op leven en dood, voor het aangezicht van de Heere, niet om van de straf van de zonde, maar van de zonde zelf los te komen. Deze strijd geschiedt echter dikwijls zonder dat men de wet van God, die allernaaste en allereerste losser, recht kent. Ja! Daar wordt men door de moederlijke raad en de kracht van de Heilige Geest gedreven te doen wat die Moeder, wat God in Zijn allerheiligst en door Zijn Geest ingegeven Woord zegt. Daar spoedt men zich op 't veld, de maaiers achterna; en daar begint het geklag en het geween: Heere Jezus! Gij Zone Davids! Erbarm U mijner, Gij alleen kunt helpen. Maar wie eigenlijk die Heere Jezus, die Zone Davids is, weet men nog niet; men heeft Hem nog niet gevonden, die het eeuwige leven is. Juist dezulken roep ik toe: blijft toch nog eens goed stilstaan bij Boaz' woord: Er is nog een losser, nader dan ik. En beschouw eens wat die andere losser doet. Hoe komt het toch, dat het geestelijk leven zich zo schaars openbaart in het doen en laten van de mensen? Hoe komt het, dat zovelen gelovig willen zijn, en voor gelovigen willen gelden, en toch tot over de oren in de wereld blijven zitten? Hoe komt het, dat men God, de eeuwige zaligheid en Zijn allerheiligst Woord, als een bijzaak beschouwt, en de ziel eigenlijk alleen najaagt en behagen schept in vergankelijke dingen van deze wereld? Hoe komt het, dat een schijnbaar godsdienstig mens zijn eigen hoofd volgt, zijn eigen zin en wil doorzet, en zo weinig bewijzen geeft, dat er leven, waarachtig geestelijk leven in hem is? Dat men wel schuld belijdt, en over zijn zonden klaagt, maar toch voortgaat de wereld aanstoot te geven door zijn verkeerd gedrag, en duidelijk toont in dit verkeerde doen meer behagen te scheppen dan in het Woord en de Wet van de Heere? Dat komt daar vandaan, dat men nog nooit bedacht heeft dat er een losser is, die ons nog nader is dan de Hemelse Boaz, en dat diens eisen, hoewel wij er geen tittel, noch jota van kunnen volbrengen zoals ze volbracht moeten worden, nochtans voor ons blijven gelden. Het is zo heilzaam voor u, o mens! dat gij eerst zelf uw weg goed zoekt te maken voor 's Heeren aangezicht, voordat gij van Christus begint te roemen. Versta mij echter wel, ik bedoel niet dat gij steeds er op uit moet zijn om anderen te bespieden en waar te nemen, en uw naaste te beschuldigen, dat hij de wet niet hoog genoeg in ere houdt! Neen! Anderen van wetteloosheid te verdenken kan u niets baten. En hen, die door de wet der wet gestorven zijn en nu Christus leven, en zo Gode vrucht dragen, (iets dat gij nog niet kent), van wetteloosheid te beschuldigen, zou uw oordeel nog zwaarder maken. Neen! gij! gijzelf hebt de strijd aan te binden met uw zonden en boze lusten. Span al uw krachten in, ja strijd tot bloedens toe, om van uw zonden af te komen, dan zullen wij eens nader te samen spreken. Waar eigenliefde en wereldliefde is, wat heeft men daar anders dan hoogmoed en inbeeldingen van het hart? Van tweeën een: dien dan liever de afgoden geheel, dan geldt gij voor niets dan een wereldling; en Gods Naam zal om uwentwil niet langer gelasterd worden, want nu is uw geloof een ijdel geloof; en u ontbreekt dat allereerste beginsel van het geestelijk leven: vreze des Heeren; en de vaste overtuiging: er is een losser, nader dan Boaz, nader dan Christus, en die blijft zijn volle recht op mij en op alles wat ik doe en laat, behouden.

Dat is het, mijn geliefden, wat mij op het hart ligt u in te prenten, opdat gij niet bedrogen uitkomt en ik rein zij van uw bloed! Gods wet is heilig, en verdoemt elke zonde, en wee! driewerf wee! hem of haar die meent dat men met de zonde spelen kan. Wee degenen die zich met het Evangelie zalven, van genade roemen, en toch met hun naaste betrekkingen als hond en kat leven kunnen! Wee degenen, die denken zich met de genade wat te kunnen opknappen, en tegelijkertijd de wereld dienen, en hun verkeerde lusten inwilligen. Neen! er moet een hart zijn, verbroken en verbrijzeld door het pak der zonden, zodat het de mens waarachtig daarom te doen is, in overeenstemming te zijn met Gods gebod en wet, het kost wat het wil!

Zo staat het met alle oprechte kinderen Gods, die haasten zich om huns levens wil Sodom te ontvlieden en in Zoar geborgen te zijn, die laten zich met geen evangelisch liedje in slaap zingen, maar die voelen tot in merg en been: God is rechtvaardig als Hij over de zonde toornt, en die gestreng bestraft: 0! er wordt zoveel gehuicheld en gelogen met dat: "ik kan niet"; in de mond van de oprechten is het een jammerkreet! in de mond van de halve wereldlingen en onbekeerden louter huichelarij.

Wat tot het waarachtig belijden van de naam van de Heere zal komen, moet door de strijd heen, maar het heeft er Eén bij zich die wat vermag, en dan zal de waarachtige heiligheid ook niet ontbreken. Met een ruk, met één sprong komt men van de verkeerdheid niet af, tenzij het een sprong zou zijn in de afgrond van Gods erbarming, in de zee van de goddelijke genade: Heere Jezus, ik heb het overal gezocht, ik kan niet meer! (Mijn bevinding – Red.)

Dat is een kenteken van het waarachtige leven: dat men de catechismus van buiten kent, en teksten zonder tal, en zichzelf daar toch niet mee troosten en helpen kan. En dat verwekt dan een bange strijd, men zoekt het goed te maken, slooft zich af, worstelt, bidt, strijdt tegen de zonde, de zonden en wroegingen doorsnijden het hart, men wordt geheel verbrijzeld voor God, de ogen zijn rood geweend voor God, en toch voelt men zich harder dan steen. Het hart is als een harde steenrots, geen zucht wil er uit; en terwijl men klaagt dat men zo dood is, is er een luid geween, de Heere Jezus achterna. Maar dat alles helpt niet, en het is maar gedurig:

Ik zink in het eeuwige verderf:

U moet ik hebben, of ik sterf!

Waarom, o gij, die zo spreekt, wilt gij de Heere hebben? Om van uw armoede af te zijn? Om alles weer te hebben wat gij in Adam hebt verloren? Neen! opdat mijn arme ziel geborgen zij in Zijn eeuwige barmhartigheid. Duivel en dood zitten mij op de hielen; de hemel daarboven is als van koper en de hel dreigt mij te verslinden! Welnu, ziel! Op deze uw gehele zielestrijd is niets af te dingen, gij dorst naar God, en hebt een heilige lust aan Zijn geboden, naar de inwendige mens, gij offert vrijwillig alles op om in waarheid zo te zijn als gij volgens de wet zijn moet. Maar een zaak leg ik u voor. Al gelukte het u langs deze weg uw in Adam verloren erfgoed weer te verkrijgen, gij zoudt er toch niets meer aan hebben, want gij zijt ongeschikt geworden het te genieten. En zo Jezus niet de mijne is, kan ik het in de hemel niet uithouden. En om de hemel zelf is het ook niet te doen, al is het nog zo heerlijk. Ik moet Zijn hart bezitten en Hij het mijne, slechts hand in hand met Hem ben ik geborgen. Wat helpen mij alle werken der wet? De wet eist dezelve en heeft het volste recht ze te eisen, de Geest van God getuigt met mijn geest dat ik in oprechtheid God zoek te behagen, maar ikzelf ben daardoor niet veranderd, niet vernieuwd, niet wedergeboren uit water en geest! Al had ik de grootste geloofsdaden verricht: al kon ik met Elia zó bidden, dat de hemel zich op mijn gebed sloot, of milde regen liet regenen, of ik duivelen kon uitwerpen, wat zou mij dat alles nog baten tegen het uur des doods? Maar, dat mijn naam opgeschreven is in de hemelen, daarboven in de poorten van het gericht, dat het daarboven weerklinkt: God Jakobs! Gij zijt de mijne, en dat de Heere zegt, gij zijt de Mijne, dat is het wat alleen gelukkig en zalig maakt. Dan kan ik al de heerlijkheden van deze wereld wegwerpen en versmaden, alle uiterlijke heerlijkheid verdoemen en haten, omdat de ziel daar zo licht in verstikt wordt, en ik op die wijze ongelukkig, ja diep rampzalig zou zijn. Als ik niet hand en hart aan de Heere heb gegeven, of liever, als Hijzelf ze niet genomen heeft, wat baten mij dan rijkdom en eer, wat baten mij man, vrouw of kind? Een vrouw kan haar man, een man zijn vrouw het ware, enige geluk niet schenken; ouders kunnen hun kinderen, kinderen hun ouders niet zaligmaken. En opdat gij begrijpen zoudt, dat Christus alleen uw heil is voor tijd en eeuwigheid, opdat gij begrijpen zoudt dat gij buiten Hem verloren zijt, daarom leg ik u het boek Ruth uit. Het andere volgt dan alles als vanzelf, zoals de Heere gezegd heeft: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. "Al deze dingen" op die wijze als de Heere wil. Heeft men aan Hem genoeg? De duivel komt in de hemel en klaagt de Jozua's aan, en in de hel komt de Heere en neemt mij, arm verkoold stuk hout! met Zich mee. (Zach.3.) Waar ik ben, is mij om 't even, als de Heere maar mijn God is, en ik Zijn kind ben! Met Hem, met mijn Christus is de hel geen hel meer, en zonder Hem is de hemel geen hemel. Dat is nu de geestelijke betekenis van het vierde hoofdstuk van Ruth. Daarin legt de Heere Jezus de wet de vraag voor: wilt gij de arme Ruth, de Moabietische lossen of niet!

Vs. 2. En hij nam tien mannen van de oudsten der stad, en zeide: Zet u hier; en zij zetten zich. In de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan, hier zijn er tien aanwezig, want het moest voor het gehele volk plechtig betuigd worden, dat alles geschiedde overeenkomstig Gods heilige tien geboden. Boaz toont hierdoor, dat de Hemelse Boaz boven de tien geboden staat, en ze toch voor het oog van hemel en aarde eert en bevestigt.

Vs. 3 en 4. Toen zeide hij tot die losser: het stuk lands, dat van onze broeder Elimelech was, heeft Naömi, die uit het land van de Moabieten is wedergekomen, verkocht; En ik heb gezegd: Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: aanvaardt het in tegenwoordigheid van de inwoners, en in tegenwoordigheid van de oudsten van mijn volk, zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete: want er is niemand, behalve gij, die het losse en ik na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen. Ik wil het lossen", sprak de nadere losser.

Vs. 5. Maar Boaz zeide: ten dage als gij het land aanvaardt van de hand van Naömi, zult gij het ook aanvaarden van Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van de verstorvenen, om de naam van de verstorvene te verwekken over zijn erfdeel. Als gij de akker neemt moet gij Ruth zelf echter ook tot u nemen. Op welke wijze laat de Heere waarachtige vruchten der heiligheid ontspruiten? Van boven, door Zijn Heilige Geest. Nog eens: op welke wijze laat God de Heere waarachtige vruchten der heiligheid ontspruiten) Van boven door de Heilige Geest, niet waar) en niet door onze kracht, ook al zijt gij een gelovige! Ja gewis! Van boven door de Heilige Geest, maar nochtans zó, dat die niet buiten het uitverkoren vat om ontstaan, maar in en door hetzelve. Ruth was een arme, verlaten weduwvrouw, tot nu toe onvruchtbaar, tenminste zij bezat geen kind uit haar eerste huwelijk; en toch uit die Moabietische, uit dit heidenkind, dat van de ware Israëlitische godsdienst nauwelijks iets afwist, zou de ware vrucht, Christus, voortkomen; zij was bestemd een schakel te zijn in de keten van Zijn mens-wording: ja! uit deze verworpen, doodarme weduwvrouw, uit deze onvruchtbare" (Jesaja 54:1), uit dit heidenkind, zou voortkomen het heil der wereld! Spreekt de Heere niet (Hos.14:9c): "Uw vrucht is uit Mij bevonden?" Voorzeker! maar om dit woord recht te verstaan moeten wij er Ps.72 mee vergelijken, waar geschreven staat: dat men Hem de schatten van Scheba brengen zal: 0! dat is zulk een rijke bruidegom, over wie die Psalm spreekt, en, waar Hij de mijne is en ik de Zijne, daar behoef ik niet meer over mijn armoede en ellende te tobben; en wat ik in mijn hart ook voor ongerechtigheden zie, met deze rijke bruidegom ben ik rijk genoeg. Hij zal mij aan de ongerechtigheden niet prijsgeven, en de genade zal in mij heerschappij voeren en niet de zonde. Nog eens: het komt van boven, door Zijn Heilige Geest, maar zeer bestemd in mij, en door mij heen. Maar ik, ach, ik ben onvruchtbaar, een heidenkind, een arme en verlatene! Op al deze tegenwerpingen geeft het Evangelie dit alles afdoend antwoord: Waarlijk! Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. (Jesaja 53:4a). Het gaat er nu maar om, of wij verenigd en verbonden zijn met de hemelse Boaz. Die is rijk genoeg, om in onze armoede te voorzien. Hij is, om zo te spreken, een heidenkind geworden om onzentwil, toen Hij Zich, evenals alle heidenkinderen liet dopen in de Jordaan. Ja! Hij, ofschoon de leeuw uit Juda’s stam is, een heiden-kind gelijk willen worden, opdat wij, arme heidenkinderen, in Zijn geestelijk Israël zouden opgenomen worden, en er tot ons zou kunnen gezegd worden: Vrede zal over Israël zijn. (Ps. 128:6b). Schijnbaar kan men veel goede en voortreffelijke werken hebben en bezitten, maar het is hier de vraag, of zij deugen in de ogen van de Heere. Het ging hier om een akker en om een persoon. Al geldt gij voor nog zo eerlijk, braaf en rechtvaardig voor de mensen, denkt gij dat gij voor het oog van de Heere zult kunnen bestaan, dat Hij u zal willen kennen, zo gij geen arme Ruth, geen Moabietische, geen heidenkind zijt in 't verborgene voor Zijn aangezicht? Voor de Heere Jezus is niemand geestelijk gezond. Die wil alleen weten van dezulken, die zonder Hem geen raad weten, die het zonder Hem niet kunnen uithouden. Zij, die menen de goede werken te bezitten, en daar veel mee op hebben, ofschoon deze het licht van de Zon der Gerechtigheid niet kunnen verdragen; zij, die van zichzelf zeggen, dat zij joden zijn, maar liegen; en Gods arme Sion, dat hier in druk moet versmachten, met allerlei lasteringen overstelpen, gelden niets bij Hem, want bij hen kan Hij niet met genade, met barmhartigheid komen. En zo zijn Vader verheerlijken! En of er al veel mensen zijn, die over hun zonden klagen, en er met veel woorden altijd over spreken, toch kent Hij ze niet, zo ze niet tevens de Heere nawenen en Hem smeken Zich over hen te ontfermen. Niet alle blinden, melaatsen, kranken heeft Hij zo maar zonder onderscheid geholpen, maar waar geroepen werd: Heere Jezus! Gij Zone Davids, ontferm U mijner; waar Hij wist, dat het van harte ging, omdat Hij Zelf die bede in het hart gelegd had! De wet eist werken, werken zonder enig gebrek of feil, maar kan zich met armen en ellendigen niet inlaten. Om door de wet gerechtvaardigd te zijn, zou men niet alleen nooit meer moeten zondigen, maar nooit een enige gedachte tegen enig gebod Gods hebben mogen koesteren, en men zou van geboorte een reine Israëliet, maar geen in zonde en dood geboren kind van Adam moeten zijn. Neen! de wet kan er zich niet mee bezig houden geestelijk doodgeborenen weer levend te maken, en hun naam voor de ondergang te bewaren. De wet zou de werken van zulken kunnen aannemen, indien ze namelijk in staat waren iets voort te brengen, dat goed en rein was; en naar de eis van de wet; maar de wet Gods kan zich niet over de zondaar ontfermen, kan geen barmhartigheden uitoefenen. Doe alzo wat gij wilt, heb zoveel voortreffelijks, dat gij boven iedereen uitmunt; voor de Heere hebt gij toch niets en zijt gij niets. Dat is nu juist, wat niemand weten wil: men zegt wel, ik ben zó goddeloos, ik ben zó slecht! maar veelal is het lippenwerk. En men spreekt zo, omdat men meent dat het zo hoort: maar er zijn er in waarheid veel meer, die zich voor vroom, dan die zich voor goddeloos houden. Veel meer, die zich voor gered, dan die zich voor verloren aanzien. Veel meer, die slapen, of zich in allerlei nutteloze werken, die God hun niet geboden heeft, verdiepen, dan die in vreze en beven hun weg bewandelen vanwege hun eeuwige behoudenis. Nog eens: wat de Heere voor Ruth deed, dat geschiedde voor haar en met haar. Zij was in zich zelf een Moabietische, een onvruchtbare, en toch juist uit haar zou Gods belofte vervuld worden, en zij, de Moabietische, zou prijken in het geslachtsregister van het vlees geworden Woord: van onze gezegende Heere en Heiland Jezus Christus. En zou diezelfde Heere en Heiland, die nu leeft tot in alle eeuwigheid, u niet willen helpen, ook al voelt gij u zo zwart als een duivel? Ook als gij klagen moet: ik ben gezonken onder het vee, want dat looft zijn Schepper en kent Gods tijden! Maar hoe gaat het gewoonlijk? In plaats van in de schuld te vallen, denkt men: o! dat heeft de tijd nog wel, de hemel is nu toch open en als ik maar roep, zal God wel ten alle tijde klaar staan, om mij te horen! Dat is echter de hoofdinhoud van het overschone boek Ruth: er is een ware, een hemelse Boaz. De wet kon onze losser niet zijn, maar Hij wil ons verlossen. Hij neemt een Moabietische, een heiden-kind, een arme en onvruchtbare, in genade aan, en schaamt zich niet voor hemel en aarde uit te spreken: zulke Ruths neem Ik aan, dat zijn de Mijne, (vs. 9 en 10). Hij heeft het erfdeel aanvaard van zulken, die in Adam totaal dood en gestorven zijn, en alles hebben bedorven. Hij heeft het erfdeel aanvaard van een doorarme, en voor Zijn rekening genomen wat door God was verdoemd; met zulk een bruid heeft Hij zich verbonden voor eeuwig. Zijn eigen heilige Naam, Zijn leven, Zijn eigen dierbaar hartebloed heeft Hij gegeven, om de in Adam gestorvenen een naam te verwekken, zodat die alles wat zij verloren hebben weer bekomen. Ja, Zijn eigen schone Naam, die enige Naam onder de hemel gegeven, waardoor wij moeten zalig worden, legt Hij op zulken, en zo komt alles terecht voor Zijn arm en ellendig volk, dat Hij in en met zich levend heeft gemaakt, en dat zich niettegenstaande vaak in de stikdonkere nacht des doods voelt verzonken. Dit spreekt Boaz uit in het 10de vers: Daartoe aanvaardde ik mij ook Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van Machlon, tot een vrouw, om de naam van de verstorvene over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam van de verstorvene niet worde uitgeroeid van zijn broederen, en van de poort van zijn plaats; gijlieden zijt heden getuigen. En de oudsten van het volk, de Seraphim, en de zielen van de volmaakt rechtvaardigen, ja de ganse hemel staat daarbij! En waar de hemelse Boaz komt en de arme Ruth thuis haalt als de zijne, roept de gehele hemelstad het uit: Wij zijn getuigen. Het zal u, hoop ik, geliefde lezer! niet verdrieten, zo wij nog eens een terugblik werpen op het eerste gedeelte van dit vierde hoofd-stuk. Ik wilde nog eens een kleine naoogst houden en u ook deze meedelen. Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op de Heere hoopt! Ps.31:25. Ja! Dat mogen wij elkaar toewensen. Heeft men de belofte ontvangen: de Heere zal u niet begeven en Hij zal u niet verlaten, of iets dergelijks, dan mag men op Hem blijven hopen, al duurde het tien, twintig, veertig jaar, eer men de vervulling er van beleeft. Hij komt, ja Hij komt gewis. U in de steek laten, u voor eeuwig verlaten kan Hij nooit of nimmer, want Zijn belofte staat vaster dan een rots. Het gaat er echter om, op Zijn Woord te blijven hopen: en dat gaat door allerlei nood en verdrukking, ja vaak door de dood heen. Maar de Heere zelf heeft de weg bepaald en bestemd, die Hij met ons houden wil, en vraagt niet naar onze eigen, verkeerde wil, die Hij, ons ten goede, niet inwilligen kan. Gaat het naar Zijn wil, dan wil Hij ons zalig maken, de duivel echter wil ons te niet maken en verderven. Waar de Heere ons echter zalig maakt en verlost, daar staat ons heil voor Hem op koperen zuilen vast, en dat wel in volmaakte overeenstemming met Zijn gerechtigheid, zo als die in Zijn allerheiligste wet is geopenbaard.

Vs. 1. En Boaz ging op in de poort. Hij, van wie Naömi betuigd had: zit stil mijn dochter! want Die man zal niet rusten tenzij Hij heden deze zaak voleind heeft! (hoofdstuk 3:18), die Man, die hemelse Boaz, leeft er voor, ellende en nood uit de weg te ruimen. Ja! Die is de ware Rechter van de weduwen, de rechte Vader van de wezen. Ja! Deze Man aan Gods rechterhand kent geen heerlijker ambt en werk, dan ongeluk te verzachten, en allerlei jammer op te heffen. En voor dat dit geschied is, gunt Hij zich ook geen rust. Hij heeft uw bede gehoord, gij die even als Ruth in Juda u vreemdelingen en bijwoners voelt hier op aarde, en Hij zal niet rusten, eer gij uw begeerte, met Hem verbonden te zijn, ook vervuld ziet. Gelijk Boaz zich zette in de poort van het gericht, in die poort waar over allerlei zaken beslist en vonnis geveld werd, zo is onze Heere en Heiland Jezus Christus hoog geloofd in eeuwigheid, nog in de poort van het gericht gezeten. En deze poort van het gericht, die Gods volk ten goede daar is, zal nooit of nimmer door de poorten van de hel overweldigd worden. De raad van de Heere is onverbrekelijk. En dus zette Boaz zich. Hij kan het rustig afwachten, hoe de zaak lopen zal, Hij weet dat de losser, die nader is, door de poort zal komen. En gewis! waar Christus zich opmaakt om een zondaar te verlossen, daar zal Gods heilige wet zich ook doen gelden, en bij zulk een aankloppen. Van nature weet de mens haast niets, ja eigenlijk volstrekt niets van de wet. Waar Christus echter in de ziel wordt geopenbaard, daar meldt de wet zich ook aan: daar vertoont Gods heilige wet zich ook, ja juist. Hij of zij aan wie of wie Christus zich openbaart, krijgt met de heilige wet van de Heere te doen. De wet komt met haar dreigende eis op het van God levendgemaakte hart af, maar Christus onze Heiland komt deze verschijning niet beangstigen. Daarom spreekt de hemelse Boaz ook: wijk herwaarts! zet u hier, gij zulk een! De wet! Van haar goed recht overtuigd, zet zich ook rustig in de poort neer. Nu komt

vs.2: En hij nam tien mannen van de oudsten van de stad: en zeide: zet u hier neder, en zij zetten zich. Dat waren nu tien mannen van de oudsten van de stad. Waar Christus komt, onderhandelt Hij zelf met de wet. Die nadere losser; en dan slaat Hij de tien geboden op; en dan wordt het in volkomen overeenstemming en toestemming van de wet uitgemaakt, dat aan de eis van de wet genoeg is geschied op Golgotha! Nu, waar Christus komt, daar brengt Hij de heilige Geest mee, en Die overtuigt de mens van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. Dan staat de zondaar als een dood- en doemschuldige daar, en de wet zelf zal beslissen of zij hem redding aanbrengen kan, al dan niet. In het gewone burgerlijke leven beduidt dit, dat deze tien de gehele stad, de gehele gemeente vertegenwoordigen, zoals er ook in de gelijkenis van tien maagden wordt gesproken. Hier (bij Ruth) vertegenwoordigen deze tien de gehele stad, die zelfde stad, die geroepen had: is dat Naömi? Tien mannen van de oudsten van de stad. Enigen schrijven het aan louter toeval toe, dat er juist tien mannen waren, gelijk het ook als van zelf is gekomen, dat gij van het begin van onze gemeente af tien mannen verkozen hebt en verkiest voor de kerkeraad. * Hier staat tien mannen. Maar in het vierde vers van dit vierde hoofdstuk komt het anders. Daar lezen wij niet: koop het in tegenwoordigheid van de oudsten en burgers, maar van de burgers en oudsten. En in het elfde vers staat niet: en de oudsten, mitsgaders al het volk, dat in de poort was, maar: al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten. In vers 9 staat daarentegen: Boaz sprak tot de oudsten en tot het volk. Dat is de wijsheid van de Heilige Geest, en Zijn eigenaardige wijze van spreken en schrijven, die wij ook bijzonder in de Handelingen der Apostelen opmerken. Daar hebben wij ook altijd afwisselend: de gemeente en de ouderlingen, de ouderlingen en de gemeente (zie b.v. Hand. 15:1,2,4). Daar heeft men aan het hoofd de Apostelen, die met de oudsten de gemeente besturen; de oudsten vertegenwoordigen de gemeente en komen voor haar op, leiden en regeren ze door en met het Woord des levens. Waar het geldt de wet te handhaven, neemt Boaz tien mannen van de oudsten van de stad en spreekt tot de oudsten en al het volk: "Gij zijt getuigen." Is dit echter geschied, zo komt de gemeente, wier stem, ja of neen, te beslissen heeft, vooraan te staan. Dit merken wij reeds hier; ook nog vroeger in het vierde boek van Mozes, en later in de Handelingen van de Apostelen. Wilt gij het beërven? zegt Boaz (volgens Luthers vertaling), van de inwoners d.i. voor het oog van de burgers en oudsten van mijn volk! Al wat God de Heere doet, dat doet Hij volgens recht en gerechtigheid; en het zal voor de gehele gemeente, ja voor hemel en aarde openbaar worden, dat de wet, dat Gods gerechtigheid is geschied. Het volk is er in het burgerlijke leven niet om de wil van de regering, de gemeente is er in het kerkelijke niet om de wil van de oudsten, maar regering en oudsten zijn er om de wil van het volk en van de gemeente. En daarom moet het volk de regering, de gemeente de raad van haar oudsten hoogschatten en eren, omdat zij ambten bekleden, die zij niet om zichzelf, maar ter wille van het volk en van de gemeente bekleden. Dan zijn de oudsten en de regering de eersten, die te beslissen hebben, maar waar hun het heil van het volk, het heil van de gemeente ter harte gaat, is hun ja of neen het ja of neen van de gehele gemeente of van het volk, overal waar Gods Evangelie en waarheid heerst. Waar het Woord des Heeren en Zijn waarachtig Evangelie is, daar wordt de wet gehandhaafd. Waar de wet gehandhaafd wordt, daar wordt het Woord gehandhaafd, en - waar het Woord gehandhaafd wordt, daar moeten de kinderen Belials verstommen; en daar de Geest van de Heere op het volk en op de regering, op de oudsten en de gemeente rust, dáár is één hart en één ziel! Maar, omdat het volk in zichzelf te zwak is om Gods raadsbesluit uit te voeren, regeert God de Heere zelf onmiddellijk zo, dat Zijn woord bestaat, en al Zijn welbehagen geschiedt; en ten andere, in de weg van de middelen stelt Hij mannen aan, door de hand van wie alles in orde en regel gehouden wordt. Maar zo regeert de Heere, en zo weet Hij het te maken in Zijn wijsheid, dat, waar Hij vrijspreekt of veroordeelt, het gehele volk het gewaar wordt, alle burgers van Jeruzalem, alle oudsten, niet alleen van de gemeente, maar ook van het volk; zodat ze dit goddelijk vonnis moeten billijken. Welk een genade was het toch, dat God zulke wetten en instellingen gaf: de verstorvene zou zaad verwekt worden, opdat zijn naam niet uitgedelgd werd uit Israël! Ach, menigeen zou er wel duizend gulden en meer voor hebben willen geven, een uitgestorven naam voor ondergang te mogen bewaren! Menigeen is het iets verschrikkelijks, te sterven zonder kinderen, die zijn naam voortplanten. Maar, er is iets dat nog veel verschrikkelijker is, en dat is, dat een mens sterft, zonder hope van het eeuwige leven! Niets is daarentegen zoeter, dan te sterven met het zalige bewustzijn: ik sterf wel, maar toch sterf ik niet, want de dood is voor mij geen dood, maar een doorgang tot het eeuwige leven, en ik kan nimmermeer sterven. Adam is gestorven, de geestelijke en lichamelijke dood, volgens de uitspraak: ten dage dat gij daarvan eet (van de boom der kennis des goeds en des kwaads namelijk) zult gij de dood sterven. Adam, het schepsel en kind des Heeren, was door de duivel vermoord. Maar God had in Zijn grote barmhartigheid besloten: deze verstorven Adam zal weer leven, zijn naam zal nochtans niet uitgedelgd worden. Adam zou leven in Christus, het zaad der vrouw, en in en door Die een eeuwige, onvergankelijke naam bezitten. En deze paradijsgeschiedenis herhaalt zich nog telkens met Gods kinderen, en ook met het volk Israël, waarmee God een verbond sloot. Krachtens dit verbond gaf God aan het volk een goed land, een land vloeiende van melk en honing, en toen nu een ieder zijn erfdeel, zijn bescheiden deel had, moest ook dat erfdeel in de familie blijven. En in zulk een verbond, het verbond van de werken, treedt God de Heere nog met een ieder van de Zijnen. Wie uit de wereld, en dus niet uit God is, verstaat dit niet; maar wie tot de Heere bekeerd is, kan het vatten. En zo geeft God de Heere ook aan elk van de Zijnen hun geestelijk erfdeel, zodra ze Hem gevonden hebben. En dat heeft de mens dan te bewaren, gelijk ook Adam het Paradijs bewaren en bebouwen moest. Nochtans waren er onder Israël, die verarmden, en hun ganse erfdeel verloren; en dezen waren het beeld van het gehele Israël Gods. Want niet anders is de geschiedenis van dat volk. Alle kinderen Gods maken het met hun geestelijk erfgoed zoals de verloren zoon: wat wij in de hand krijgen, gaat verloren. Men heeft alles verkocht en het geld met eten en drinken doorgebracht. Dan is men ten slotte doodarm, en heeft niets meer. En weg is de vreugde en vrede, die men van de Heere had genoten. Maar de Heere komt met de Zijnen niet bedrogen uit; Hij weet, wat maaksel zij zijn en is gedachtig, dat wij stof zijn (Ps.103:14). Waar een kind van de Heere, dus een arm en ellendig mensenkind, in zulke geestelijke armoede vervallen is, kan de barmhartige Heere in de hemelen toch onmogelijk behagen scheppen in de armoede en ellende van Zijn schepsel; maar Hij heeft zelf een jaar van de verlossing, een jubeljaar ingesteld, waarin elk verarmd Israëliet het verlorene wederom zou ontvangen. 0 hoe heerlijk zijn toch al de wetten en instellingen, die God aan het oude Israël gaf. Hoe weinig slaan wij er acht op in onze hoogmoed en onze waanwijsheid. En wat zijn zij een heerlijke spiegel van wat de Heere nu nog is voor Zijn armen en ellendigen. De Heere had ingesteld, dat een ander lid van diezelfde familie het verloren erfgoed weer inkopen moest, maar zó, dat de verarmde het verloren goed niet wederom verliezen kon; en er alleen de vruchten van genieten kon. Zodra Boaz Elimelechs akker kocht, was die, volgens de wet, weer het eigendom van Naömi. Volgens deze genadige instelling, in dit genadeverbond, kan de arme niet meer naar eigen dunk met zijn erfgoed handelen, want hij krijgt het niet weer in handen; het wordt in de hemelen bewaard tot de jongste dag (1 Petr.1:4); maar hij geniet er de vruchten van. Boaz laat het land bewerken en bebouwen, maar ten nutte van Naömi; laat voor Naömi ploegen, zaaien en oogsten. En aan Naömi zowel als aan Ruth zou het land toebehoren, dat hij volgens Gods instelling de overledene verwekken moest. Boaz was rijk genoeg, en bezat akkers en weilanden in overvloed, en het was niet om zijn grondbezittingen te vermeerderen, dat hij Naömi's akker kocht, maar hij deed dit volgens Gods ordonnantie, Naömi ten nutte. En zo leefde Naömi van de vruchten van het land, dat zij te samen met Elimelech bezeten, maar verkocht had; het was Boaz' eigendom, maar zij genoot de vruchten. Kon men dan niet in waarheid zeggen: zij bezat haar akker, hoewel ze die verkocht had? Zij was weer rijk, hoewel zij niets in de hand had?

Vs. 9. Toen zeide Boaz tot de oudsten, en al het volk: Gijlieden zijt getuigen dat ik aanvaard heb alles, wat van Elimelech geweest is, en alles wat van Chiljon en Machlon geweest is van de hand van Naömi.

Hoe kon Boaz dat alles echter aanvaarden van de hand van Naömi? Die had immers al haar eigendom aan anderen verkocht, zij had alles weg moeten doen. Maar er was een goddelijke ordonnantie, dat, niettegenstaande dit, op een door God zelf bepaalde tijd al het verlorene weer in Naömi's bezit zou komen. En al had zij nu die akker nog niet, ja, al was een ander nog eigenaar, toch behoorde die akker en bleef die behoren aan Naömi, omdat er een gebod van de Geest ten leven, een genadeverbond van de Heere, haar ten goede, bestond: krachtens deze goddelijke genadewet was de akker de hare, en was de hare gebleven. Maar geld, om die te lossen uit de hand van degene, aan wie ze hem verkocht had, had ze niet. En omdat Naömi niet lossen kon, moest zij die wel in Boaz' handen laten. Maar dit was geheel in haar voordeel en bevrijdde haar van allerlei ellende en zware zorgen. Boaz kocht het eigendom van Naömi, die niets had om te betalen. Dus zowel van de vreemde man, in wiens bezit dat stuk land was gekomen, als van Naömi zelf, die het door allerlei tegenspoed had moeten verkopen. Van de hand van Naömi kocht hij het, omdat het volgens de wet haar eigendom was, en altoos was gebleven. Naömi bekwam de akker terug, zodra Boaz betaald had. Naömi genoot de vruchten, Boaz had het land in bezit, en liet het voor haar bearbeiden. Ja! Al heeft ook een mensenkind, (en niets meer dan dat zijn de arme kinderen des Heeren) alles verloren, zijn erfgoed, zijn heil, zijn zaligheid. En al weet zulk een arme niet meer wat te doen om Gods straffende gerechtigheid te ontgaan, en weer tot genade te komen, toch zij het zulk een arme en benauwde van geest luid gepredikt: er is een gebod van de Geest ten leven, u ten goede, er is een genadeverbond, en op grond daarvan, spreekt de Heere: Ik wil niet, dat deze arme, die alles verloren heeft, arm blijft! Ik kan de ellende en de nood van deze arme ziel niet langer aanzien, neen! zij moet verkwikt en vertroost worden, en alle stromen van de Geest, alle verkwikkingen uit Sion, die zij meende voor eeuwig verbeurd te hebben, zij moeten in de ruimste mate over haar worden uitgestort. En, heeft de Heere het bevel laten uitgaan: zij moet alles weer hebben, dan heeft zij ook alles weer; maar zulk een beangstigde en bekommerde ziel weet dan nog niet aanstonds, dat ze alles terug heeft gekregen! Zij ziet niets dan nood en ellende. En dat alles, wat zij van de Heere ontvangen had, in de handen van de vreemden is. En zij weet geen raad om uit de hand van de duivel verlost, van de aanklachten van de haar verdoemende wet bevrijd te worden. En toch is al het verlorene, volgens de uitspraak van de Heere, volgens Zijn liefelijk Evangelie, het hare voor eeuwig! Ja! Zij zal van God alles weer ontvangen, zij zal van God rijkelijk getroost en verkwikt worden. De ziel, die niets meer heeft, en die zelf de genoten vreugde en vrede uit God zoek gemaakt heeft! Het zal haar gaan als Ruth! Zij zal tot de hemelse Boaz gedreven worden, zij zal leren met alles rechtstreeks tot Hem te gaan, het te wagen met een: Kom ik om, dan kom ik om, en o! al treedt Hij mij ook weg, Hij is nochtans veel schoner, dan de mensenkinderen. Hij, op wiens lippen genade is uitgestort, Hij, de barmhartigste aller barmhartigen! Dan zinkt zulk een ziel, te midden van de haar omgevende nacht en die duisternissen, aan de voeten van de Heere neer en spreekt: Breid uw vleugel over mij uit, want ik ben uw maagd! Ja daar bebouwt Boaz de akker, die in vreemde handen, in de handen van duivel en dood was overgegaan. Daar koopt hij deze los uit de strikken van de hel en van de dood, daar maakt Hij deze los uit de banden van het aanklagende geweten en van de verdoemende wet. En dan verlooft Boaz, de hemelse Boaz, zich met de arme, verloren, heidense Ruth, en door haar ziet Naömi de uitgestorven naam van Elimelech voortgeplant tot in het duizendste geslacht.

Ja zo plukken wij de vruchten

Van des Heeren bange strijd!

Want Hij heeft in Gods gerichte

Ons voor eeuwig vrij gepleit.

De wet zegt het luid, dat zij ons erfgoed, onze desolate boedel, niet aanvaarden kan. Zij wil wèl goede werken van ons hebben, en heeft ook, hoewel wij ons volkomen ongeschikt voor haar hebben gemaakt, het volste recht, die van ons te eisen. Maar al vervult men de wet naar de letter, voor zover er zelfs daarvan bij een gevallen kind van Adam nog sprake kan zijn, toch hebt gij geen aanspraak op loon of dank van de Heere. De wet is niet verplicht u te prijzen of te handhaven, maar gij zijt en blijft schuldig de wet te houden, ofschoon de kracht daartoe u ontbreekt. Zo gij b.v. uw plichten als burger van de stad van uw inwoning nauwgezet vervult, hebt gij daardoor geen aanspraak op de lof van de overheid, maar als burger van de stad zijt gij verplicht voor de handhaving van de wet zorg te dragen. Ziet, dat leefde ook in Boaz' hart: de wet moet gehandhaafd worden. De nadere losser (hoofdst.3:12) moet in alles gekend en geèerd worden. Eerst moet de zaak met hem afgehandeld zijn. Hem moet gevraagd worden: wilt gij het erfgoed van Ruth aanvaarden, zijt gij rijk genoeg om alles te betalen, en haar en Naömi uit alle geweld van de duivel te redden? Dan antwoordt de nadere losser (de wet): ja! ik zal het lossen (het erfgoed van Naömi). Met andere woorden, ja: de goede werken wil ik wel aanvaarden, die zulk een doet, (namelijk zo doet, als de mens zich die als goed voorstelde). Zo ik, de wet, dan de nadere losser ben, welnu! de akker wil ik wel aanvaarden, maar Ruth, de weduwe van Machlon, aanvaard ik niet als mijn vrouw, want daar kan ik mij niet mee inlaten, om overledenen zaad te verwekken, waarbij dan mijn eigen naam niet in aanmerking zou komen; neen! een heidense, een Moabietische, een onvruchtbare mij ter vrouw te nemen, dat ligt geheel buiten mijn kring. En dat is ook voor de wet onmogelijk; daarom zegt ook de nadere losser: los gij mijn lossing voor u, want ik zal niet kunnen lossen (Rom. 8:3). Ziet, mijn geliefden! zo iemand waarachtig vroom is, wie heeft daar voordeel van, God of hijzelf? God kan in een sekonde duizend werelden scheppen, en die vervullen met waarachtig vrome mensen, die doen wat Hem behaagt, met engelen, die op Zijn bevelen acht slaan. Wie vroom is, plukt daar zelf de goede vruchten van, en oogst daar zelf het voordeel van in. Wie goddeloos is, schaadt niemand meer dan zichzelf. Ach! waarom ziet men dan met zulk een zelfbehagen op zijn eigen voortreffelijkheid. Ach! Waarom wil men het dan zo nodig horen, dat alle voortreffelijkheid en vroomheid voor Gods rechterstoel niets van waarde is; ach! waarom blaast men zich zo gaarne op voor God en de mensen! En vergeet, wie men van nature is. De wet schrijft eerlijkheid voor, en verklaart alle mensen, sinds Adams val, met het volste recht voor dieven. De wet schrijft kuisheid voor, en noemt met het volste recht alle mensenkinderen overtreders van het zevende gebod. De wet schrijft zachtmoedigheid en hulpvaardigheid voor, en kent ons toch allen na Adams val als moordenaars. Al zijt gij nu nog zo eerlijk, al zijt ge ook 50 jaar lang eerlijk geweest, gij zijt toch niet te vertrouwen, want voor God zijt gij nochtans een dief. Wees kuis, wees vroom, geef uw laatste cent weg, de wet noemt u toch gierig en onrein; en zo Gods Geest u aan uzelf ontdekt heeft, zult gij het veroordelende van de wet van de Heere moeten billijken. Ja! zegt de wet, de nadere losser, ik wil uw akker, uw werken wel aannemen; maar u vrijspreken, u reinigen, u rechtvaardigen kan ik nooit en te nimmer. Eer dat gijzelf meent zult gij, zo gij door mij rechtvaardig voor God wilt worden, ervaren, dat gij een moordenaar, een dief en een huichelaar zijt! Wat heeft alzo de wet, waar het om uw rechtvaardigheid voor God gaat, met u te doen, o bekommerde ziel? De andere losser kon Ruth niet ter vrouw nemen; op de akker van de wet moet volmaakt en onberispelijk werk geleverd worden, want de wet kan geen barmhartigheid, geen toegevendheid oefenen; en indien gij dus door werken van de wet zoekt gerechtvaardigd te worden en een andere gerechtigheid zoekt op te richten dan die‚die voor God geldt, dan zult gij te vergeefs zoeken. Maar Boaz ging het om het geluk en de zaligheid van Ruth, de Moabietische, en niet om haar akker, daarom sprak hij vs.9: Gijlieden zijt heden getuigen enz. Ziet! zo kwam de naam Elimelech (mijn God is Koning) weer tot eer, en het is of wij het vernemen: God had de mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen. De beide namen Chiljon en Machlon beduiden niets dan verderf en ondergang. Maar wat? Vergist Boaz zich niet? In het eerste hoofdstuk lezen wij: Machlon en Chiljon, en hier zegt Boaz plotseling: Chiljon en Machlon. Hier noemt hij Chiljon het eerste, ofschoon Machlon de eerstgeborene was. En Chiljon had daarenboven een vrouw achtergelaten, die terug gekeerd is tot de afgoden? En niet bij zijn vaderen, maar in het vreemde Moab, ligt hij begraven. Maar heeft nu God de arme Chiljon vergeten? Wat Machlon betreft, was het kennelijk te zien dat God aan hem gedacht, want uit Ruth, zijn weduwe komt de erfgenaam van de belofte voort, en Machlon, de afgestorvene, wordt zaad verwekt. Maar Chiljon, het kind van Elimelech en Naömi, dus een kind vn vele gebeden, heeft zich een vrouw genomen, die wel weende en een schijn van bekering had, maar het was niet meer dan een morgenwolk. En zij is teruggekeerd tot de afgoden! Heeft nu echter de Heere, de Almachtige en Getrouwe het stof van Chiljon vergeten? Vergeet gij, o Heere! dat stof, dat daar ver weg, in vreemde aarde rust?.. Neen, zegt Boaz, en door hem de hemelse Boaz: wel rust het stof van Naömi's zonen in vreemde aarde, en weet van vader noch moeder meer, maar daarom gedenk ik nog aan hun, en allereerst aan Chiljon, van wie alles in de dood schijnt verzonken te zijn. 0! hoe blinkt evenwel Gods gerechtigheid uit in de gehele Heilige Schrift, die éne gerechtigheid, die voor God geldt. En op grond van welke God genade bewijst, zonder Zijn gerechtigheid of heiligheid te krenken!

Vs.7 Nu was dit vanouds een gewoonte in Israël, bij de lossing en bij de verwisseling, om de gehele zaak te bevestigen, zo trok de man zijn schoen uit en gaf die aan zijn naaste; en dit was tot een getuigenis in Israël. Die gewoonte schijnt men naar aanleiding van Deut.25:7-10 ingevoerd te hebben, maar daar luidt Gods ordonnantie toch nog bepaalder en duidelijker. Daar kan men lezen, hoe volgens de wet van de Heere hij gestraft wordt, die, tegen die heilige wet in, het zwakke niet eert; dat, wat hulp behoeft, niet helpt; en hoe de Heere toornt over hem, die zich hoogmoedig afkeert van hetgeen in schande is verzonken. Daar lezen wij Deut.25:9 welke vreselijke schande zo een moest aangedaan worden door haar, die hij versmaad had, en dat deze bestraffing geschiedde op Gods bevel. Want het is de wil van de Heere, dat zwakken en ellendigen geholpen worden; en wie zulken veracht, wordt in de heilige hemel veracht door de engelen van God. Zo luidde de instelling van God in Deut.25, maar die schijnt in Israël niet van kracht te zijn gebleven, maar men schijnt er de gewoonte uit getrokken te hebben, die in Ruth 4:7 vermeld wordt. Zo had men ook hierin Gods gebod krachteloos gemaakt door menselijke inzettingen. Waar gij uw voet zet, is de bodem, voor het ogenblik tenminste, de uwe: hetzij gij een arme pelgrim op de weg zijt, of op en neer kunt gaan op uw eigen akker, in uw eigen huizen! En als men, in Israël vreemden veroorloofde dit ook te doen, als men vreemden op of in zijn eigendom toeliet, gold de vrijheid, de voeten geschoeid te hebben, als het bewijs daarvan. Als men tot een vreemde sprak: doe u voetschoeisel aan, beduidde dit: ik geef u recht mijn grond en bodem te betreden. Maar zo ik de schoenen van de voeten doe, zo verklaar ik daarmee: ik heb geen recht meer die grond en bodem te betreden; ik doe er plechtig afstand van en geef mijn recht, de akker te betreden, aan een ander. Daarom lezen wij in vs.8: Zo zeide deze losser tot Boaz: aanvaard gij het voor u; en hij trok zijn schoen uit. Dat was nu het handgeld; en de nadere losser ging met één schoen naar huis tot een bewijs er van: ik heb mijn recht op Naömi's akker en op Ruth aan een ander afgestaan. De wet, de nadere losser, heeft dus geen volkomen schoeisel meer, en mag alzo de akker van de genade niet meer betreden om de arme Ruth te verdoemen, want de oude zuurdesem moet uitgezuiverd worden, omdat alleen door vrije genade het onvergankelijke en eeuwige erfrecht van het geestelijke Israël gehandhaafd wordt. Nu komt de zegen, die Boaz ontvangen heeft, toen hij verklaard had,dat hij Ruth lossen wilde: zo lezen wij:

Vs. 11 en 12. En al het volk, dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeggen: wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben; en handel kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem. En uw huis zij als het huis van Perez, (die Thamar aan Juda baarde) van het zaad dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw.

Hoe komt nu het volk van Bethlehem-Juda aan deze zegen? Het is anders het volk eigen, de ongerechtigheid toe te juichen, en de rechtvaardige met eenparige stemmen te verwerpen. Maar hier hebben wij een volk voor ons dat door Richteren, het Woord en de Geest des Heeren bestuurd wordt. En of ook al een volk een tijd lang de gerechtigheid verwerpt, toch zal het waar worden, dat, daar men met de gerechtigheid volhoudt, men de dag zal beleven, waarop het volk de gerechtigheid prijzen en de ongerechtigheid verwerpen zal. Het is niemand van nature eigen, datgene te kiezen en te prijzen, wat voor God recht en gerechtigheid is, maar het is ons allen van nature eigen dat voor schoon en deugd te houden, wat in de ogen van de Heere een gruwel is (Lukas 16:15). Maar gelijk God door Zijn Woord en Geest elk van de zijnen van de weg van het verderf tot het eeuwig heil bekeert, zo komen er ook tijden en uren, dat de Heere een geheel volk omzet, zodat het de leugen en alle schijnwaarheid verwerpt, en alleen die gerechtigheid prijst, die voor God geldt, namelijk de gerechtigheid van Jezus Christus. En wie deze gerechtigheid heeft te handhaven, wie de goede keus gedaan heeft, het voor tijd en eeuwigheid met Christus te wagen, die vraagt niet wat mensen van hem zeggen, ook de allerhoogst geplaatsten en aanzienlijken, die de hoogste eer genieten in Kerk of Staat. (2 Samuel 16:23). Wie het waarachtige Woord aan de gemeente heeft te brengen, vraagt nooit: wat zullen de mensen er van zeggen; maar: wat is waarheid voor het aangezicht van de Heere? En zo ga hij zijn gang in alle oprechtheid en goddelijke kracht; dan zal ook God de Heere Zijn beloften vervullen, Ps. 84:12: De Heere zal genade en ere geven. Hij zal het goede niet onthouden, degenen die in oprechtheid wandelen. En zo grijpt de Heere zelf het volk aan, dat in de poort was, en Zijn Geest komt over dat volk. Zij zien in Boaz een rechtvaardig man, die het om niets anders dan om recht en gerechtigheid gaat. En zij wisten ook van Ruth, dat zij de goede keus had gedaan, dat zij niet haar eigen eer, maar de God Israëls gezocht had. Het volk zag, dat Boaz de losser van Naömi en Ruth wilde zijn, niet uit eigen belang, maar opdat Gods genade gezien en verheerlijkt zou worden. En dat wel aan een vrouw, waarvan allen wisten dat zij een deugdzame vrouw was, wier vroomheid uit haar werken was te bewijzen, en op wier levenswandel het zonneklaar stond te lezen: bij haar geldt niets dan God de Heere en Diens allerheiligst gebod. En de op dat gebod gegronde wil van haar schoonmoeder als gevolg daarvan. Deze over Boaz en Ruth uitgesproken zegen kwam alzo van de Heilige Geest. Niet door eigen deugd, noch door eigen gerechtigheid wordt de mens gered, maar het is God de Heere, die arme kinderen van Adam, arme zondaren en zondaressen, tot rechtvaardige mannen en vrouwen maakt. Op kromme en goddeloze wegen kan nooit Zijn zegen rusten, maar Hij ziet het wel, waar een arme ziel gerechtigheid najaagt, want dat heeft Hij zelf in zulk een ziel bewerkt; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Ps.62:13. Zo gij uw ouders eert, zult gij ook ervaren, dat God Zijn Woord vervult, dat aan het vijfde gebod een belofte is verbonden. Bedenk alles wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat welluidt. Loop b.v. niet om elke kleinigheid, die u tegenstaat, uit uw dienst of uw betrekking, opdat de wereld het aan u gewaar wordt: "die heeft zichzelf niet gezocht", en God zal u zegenen. Wie echter zichzelf zoekt, zijn eigen eer of belang bedoelt, al heeft het ook nog zulk een schone godsdienstige schijn, die zal ervaren, dat men God de Heere niet om de tuin kan leiden, als ware Hij een mens, en dat God hem straft, naar dat hij gedaan heeft. In Zijn onuitputtelijke liefde heeft de Heere het verlorene lief. Wie nu zijn eigen verloren toestand heeft leren kennen, en daarmee tot de Heere heeft leren vluchten, krijgt ook onderwijs in de liefde tot de naaste; en waar men zijn evenmens eert en lief heeft, zegent God op de wonderbaarlijkste wijze. Zo ontvingen Boaz en Ruth een zegen uit de mond van het volk, maar ingegeven door de Heilige Geest, van Hem, die gesproken heeft en nog spreekt: geef u geheel aan Mij over en gij zult ervaren wie Ik ben. Aan de zegen van deze Verbonds-God is alles gelegen. Te vergeefs zal men zich moeite geven, om een huis te bouwen, een vrouw te bekomen, die daarin woont; te vergeefs is alles, wat men onderneemt, zo de grond niet is: Gods wil en gebed. Waar God de Heere deze grond in het hart heeft gelegd, daar laat Hij nooit varen de werken Zijner handen, maar zegent overvloediglijk, ver boven bidden en denken. Gewoonlijk denkt men, dat God zich om de zaken van het dagelijkse leven niet bekommert. En meent, dat de hoofdzaak is de kerk te bouwen. En men vergeet, dat elk huis een kerk behoort te zijn, en dat de gehele kerk gebouwd is, als elk huisgezin een kleine kerk is; en dat niet om zich zelf en de zijnen op te sieren met een uiterlijk vertoon van godsdienstigheid, waarbij het hart ver is van de levende God, maar om zich onder Gods Woord te buigen, Gods gebod in ere te houden, in een woord, dat in zulk een huisgezin alles in het werk wordt gesteld, opdat Gods naam niet gelasterd, maar geëerd en geprezen wordt. En men de naaste wel doe, ja door weldoen de mond stoppe aan de onwetendheid van de dwaze mensen. (1 Petr.2:15). De zegen, die het volk uitsprak, was toch een merkwaardige zegen! De Heere make deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en als Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben. Zonder vrouw is het huis geen huis, dat gebouwd kan worden; en deze vrouw make de Heere als Rachel en Lea, die beiden het huis van Israël gebouwd hebben. Waarom noemt de Heilige Geest juist hier deze twee? Waren er dan niet meer heilige vrouwen, van wie de namen hier konden worden aangehaald? Waarom zegt de Heilige Geest: Rachel en Lea, en niet: Lea en Rachel, daar toch Lea de oudere, en eerstgehuwde was? Ruth was, hoewel van heidense en Moabietische afkomst, een onberispelijke vrouw. Maar Boaz had alles aanvaard, wat van Elimelech, Chiljon en Machlon geweest was. Bij zijn huwelijk met Ruth gedenkt hij ook aan Chiljon, ofschoon Ruth niet Chiljon's maar Machlon's vrouw was geweest. En om Chiljon's wil worden hier beide Rachel en Lea genoemd.: het huis van Boaz zou als het ware een dubbel, een zeer wijd en vorstelijk huis zijn, dat beide zonen van Elimelech en Naömi vertegenwoordigen moest. Daarom werden beide namen, Rachel en Lea, aangehaald. En Rachel, om wie Jakob zeven jaar lang aangehouden had, werd achteruit gezet, verschoven en ter zijde geworpen door haar huichelachtige en gierige vader; daarom moest zij hier vooraan komen. Ja, Rachel heeft het tot op de bodem van het hart vele jaren lang gesmaakt, wat het is, achteruit gezet en verschoven te worden. En dezelfde beker van de smaad heeft Ruth ook uit moeten drinken tot op de droesem, toen zij achter de maaiers aren oplas op Boaz' veld! Maar o! waar men het zwijgend verdraagt, dat men verongelijkt en miskend wordt, en alles God in de handen stelt, en bij Zijn woord en gebod blijft, daar zal men ook gewisselijk eer ontvangen van de Heere, de God Zebaoth, en wat jaren lang achteruitgezet, verschoven en als begraven was, staat plotseling bovenaan. Daarenboven was Rachel in de aanvang onvruchtbaar, en ook Ruth had geen kind uit haar huwelijk met Machlon. Maar toch heeft Rachel twee zonen verkregen van de Heere: Jozef en Benjamin. Daarom moest Rachel ook bovenaan staan in de zegen van het volk, opdat Ruth zou weten tot haar troost, dat Hij, die hemel en aarde uit niet geschapen heeft, ook wel machtig is het huis van Israël te bouwen. En dat het op Gods wegen alzo luidt: eerst onvruchtbaarheid en verongelijking, en dan zegen, eer en heerlijkheid, zoals het ook te lezen staat in 1 Samuel 2:5. Wat hadden Rachel en Lea gedaan? Het huis van Israël gebouwd. Met Israël wordt hier bedoeld: de aartsvader Jakob, die echter hier lsraël genoemd wordt naar de nieuwe naam, die hem de Heere had gegeven, toen hij zich vorstelijk had gedragen 'met' God en mensen. Jakob meende, dat met hem alles gedaan was; hij dacht, dat de vijand zou komen, en hem zou slaan, de moeder en de zonen. In zijn nood heeft Jakob met God en mensen geworsteld en gezegd: ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent. Hij is aan de Heere blijven hangen, heeft overwonnen en heeft zo de zegen ontvangen. Boaz bleef ook bij de Heere. Ruth kleefde haar schoonmoeder aan en zo ook de Heere, en zo moest hier de naam staan van deze beide vrouwen, die het huis van Israël gebouwd hadden. En datzelfde huis zou nu ook gebouwd worden uit Ruth. Wat doet alzo een vrouw, die God vreest? Zij bouwt haar huis, doch dit geschiedt niet alleen, doordat zij kinderen krijgt, maar allereerst en voornamelijk door hetgeen wij lezen in Spreuken 14:1: Elke wijze vrouw bouwt haar buis; maar die dwaas is, breekt het af met haar handen. Door "een die zeer dwaas is" verstaat de Heilige Geest zulk een vrouw, die ongedurig is in al haar doen en laten, en zowel voor zichzelf als voor haar kinderen steeds het oog heeft op het tijdelijke en vergankelijke van deze wereld. Een "zeer dwaze vrouw" meent, dat het huis te bouwen uitsluitend daarin bestaat, kinderen ter wereld te brengen en lichamelijk op te voeden; die dan verder maar eigen lust en zogenaamd vermaak najaagt, en de kinderen meer als een bijzaak beschouwt, ze vertroetelt en bederft, en verzuimt hen van de vroegste jeugd af Gods gebod en Gods Woord voor te houden. "Een die zeer dwaas is" meent, dat de kinderen eigenlijk bestaan om de ouders roem te verschaffen, of, wat nog erger is, de inkomsten te helpen vermeerderen. Daar wordt alzo niet gedacht aan het tijdelijk en eeuwig behoud van het huis, maar aan ogenblikkelijke lust en vermaak. Men vergeet daar, dat alles uit Gods hand komt; maar tracht alles te verkrijgen, wat de ijdelheid en wereldsgezindheid ingeeft. Een wijze vrouw echter ziet al het vergankelijke, ook haar eigen huis, in het licht van de eeuwigheid, zij ziet bij zichzelf niets dan zonde en schuld, maar weet toch alles zo in te richten, dat haar huis gegrond is op het heil van de Heere, op de rotssteen Christus, als op het eeuwige, onvergankelijke fundament. Zulk een moeder jaagt geen ijdel, werelds genot na, noch voor zichzelf, noch voor haar kinderen; maar zij zoekt dat, wat voor eeuwig behouden, voor eeuwig gelukkig maken kan. Zij begrijpt, dat zij daartoe leeft, en een huis van God de Heere heeft ontvangen, opdat dat huis dure tot in aller eeuwen eeuwigheid. Het huis wordt afgebroken, wanneer de vrouw denkt: ik ben hier de baas; en mag heersen zoveel ik wil; gebouwd wordt het huis daarentegen, als de vrouw denkt: ik ben hier dienstmaagd van mijn God, de dienstmaagd van de Heere en de dienstmaagd van de man, die Hij mij heeft gegeven; de moeder en leids-vrouw van mijn kinderen. Zo zoekt zij, als een in eigen oog geringe dienstmaagd, de eer van haar God, de eer van haar huis hoog te houden. En wat anderen met veel geld nauwelijks tot stand brengen, dat krijgt zij klaar door spaarzaamheid en gebed: zo heeft zij altoos allerlei om haar man en haar kinderen mee te verheugen. Ja, zo is het met een in Gods ogen wijze vrouw gesteld. De vrouw is daar, opdat het huis door haar gebouwd worde; en dat moet de vrouw ook weten, maar ook: dat zij het niet kan, maar dat zij met haar gehele huis, met man en kinderen, van de Heere is. Zo worstelt zij met haar God. En gebouwd wordt haar huis ten eeuwigen dage, ook al meent zij in haar druk te vergaan.

Vs. 11. En handel kloekelijk in Efratha, en maak uw naam vermaard in Bethlehem! Handel kloekelijk betekent in de Hebreeuwse taal: Wees krachtig, het ontbreekt u nooit aan kracht om door te zetten, wat gij onderneemt; (zoals in het laatste vers van Ps.31: Weest sterk! en Hij zal ulieder hart versterken, o allen gij, die op de Heere hoopt!) Zulk een vrouw blijft dus aan het worstelen met God. Efratha, de plaats waar zij met Naömi heengetogen was, beduidt wassen, toenemen. In de stad, die zulk een heerlijke naam heeft, houdt zulk een wijze vrouw aan in het gebed, en waar zij zo werkzaam is, komt zij te midden van haar zwakheid alles te boven, door kracht, die God haar verleent, juist dan als zij denkt: nu is alles verloren! En zo ervaart zij, wat de Heere voor haar is en voor haar doet. Bethlehem beduidt broodhuis. Welke vrouw wordt van God geprezen? Zij, die zichzelf niet prijst, noch lof van mensen begeert. Het is de vrouw eigen, gaarne als een geschikte en bekwame huismoeder te worden geprezen. Die vrouwen zullen voor God en mensen geprezen worden, die niet weten, dat zij voortreffelijk zijn, en het met haar levenswandel bewijzen, dat zij dienstmaagden van haar God, dienstmaagden voor haar echtgenoten, moeders en leidsvrouwen van haar kinderen zijn.

Vs. 12. En uw huis zij als het huis van Perez, (die Thamar aan Juda baarde), van het zaad, dat de Heere u geven zal uit deze jonge vrouw! Die jonge vrouw had echter in haar vorig huwelijk niets gekend dan onvruchtbaarheid. Maar wat komt het er op aan, wat men tot nu toe beleefd heeft, als God nu zegen geven wil! Perez beduidt doorbreker. Ach! hoelang heeft het geduurd, totdat die naam waarheid werd! Welk een lange tijd van Perez tot Boaz! Maar een ceder, en een eikenboom groeit niet in één dag! En waar God werkt, en waar Hij Zijn zegen geeft, gaat het langzaam maar zeker; Hij werkt in de laagte, in het verborgene; wat Hij werkt, is klein en toch veel groter dan alle heldenstukken van het vlees; en toch blijft het klein, het is zwak en toch machtig, weinig en toch veel, onaanzienlijk en toch de zon gelijk, die opgaat in haar pracht. Zo is het gesteld, waar God Zijn echt, maar verborgen werk tot stand brengt. Hier zegt de Heilige Geest door het volk: "het huis van Perez". Waarom niet liever een andere naam hier, dan die van Perez? Omdat het gehele boek Ruth wel Perez, dat is "doorbreker" zou kunnen heten, want de gehele geschiedenis, die daarin voorkomt, is van het begin tot het eind een doorbreken met God". Daar was aanvankelijk niets te zien dan jammer en ellende: een weduwvrouw, die zo ongelukkig was, dat zij door nood en armoede gedreven, haar beide schoondochters van zich wilde laten gaan: haar man was ten grave gedaald, geen dappere zonen vergezelden haar, toen zij in Bethlehem aankwam. Allen hadden haar gekend als een rijke, aanzienlijke vrouw, en nu had zij niets, niets meer. En toch een heidense, Moabietische breekt met haar door, en spreekt het uit: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Maar welk recht heeft de heidense Ruth om te zeggen: uw volk is mijn volk? Zij was immers niet uit Israël geboren; maar in het geloof breekt zij nochtans door, en noemt een volk het hare, dat het hare niet was; en zij noemt Israëls God haar God, hoewel Hij haar tot nu toe vreemd was; en zulk een doorbreken in het geloof is de Heere welgevallig. En toen zij te Bethlehem aankwamen, toen de moeder het aangezicht bedekken moest, toen de vrienden en geburen spraken: Is dat Naömi? liet zij zich ook door de hartverscheurende taal van de moeder niet van de goede weg afbrengen, en bleef zeggen: uw volk is mijn volk, uw God is mijn God. Zij, die in Moab rijkdom had gekend, wilde niets meer zijn dan een bedelkind, een arme wees. En zo breekt zij door en spoedt zich op Boaz' veld. En toen zij gewaar werd, hoeveel goeds die man haar deed, en Naömi sprak: mijn dochter! Zou ik u geen rust zoeken, dat het u welga, vraagt zij wederom naar niets, maar breekt door; en toen haar schoonmoeder sprak: zit stil, daar zat zij ook stil, en was in de poort van het gericht niet te vinden. Het was haar volle recht geweest, in die poort op te gaan, en de nadere losser, die haar versmaadde, hoewel hij haar akker wel had willen lossen, te behandelen naar Deuteronomium 25:9; maar zij wilde de boze niet weerstaan, en daarom liet zij het bij de gewoonte, die, volgens Ruth 4, bij Israël in zwang was, rusten, en zo brak zij door, hoewel zij stil bij Naömi thuis zat. Waar nu zulk een vrouw het huis bouwt, daar wordt het ook gebouwd als dat van Perez, want wie eenmaal met de Heere doorbrak, komt ook verder door alles heen. Maar nu komt er iets, wat alle met eigengemaakte heiligheid versierde mannen en vrouwen met schouderophalen zullen lezen. En zo zullen zij voor smaad en schande rekenen de zegen, die de Heilige Geest het volk gaf uit te spreken: Perez, die Thamar aan Juda baarde. Laat ons de geschiedenis, die achter deze woorden ligt, eens nagaan; want God de Heilige Geest kan het volk toch niet hebben doen uitspreken, wat niet met Gods heiligheid overeenstemde. Juda nam zich een Kanaänietische vrouw, dus geen vrouw, die God vreesde. Hij moest dit niet gedaan hebben, maar een andere, een gelovige vrouw genomen hebben. Ja! Hij moest, hij moest, maar hij had het niet gedaan, en de lust van zijn ogen volgende, had hij zich aan een Kanaänietische verbonden. Staat dit nu geschreven om het doen van Juda te verontschuldigen en goed te keuren? Geenszins! Maar daartoe staat het geschreven, opdat, zo er ergens een Juda is, die in angst en nood zit over zijn zonden: die Juda zou weten, dat er genade bij God voor hem te vinden is. De vrucht van zulk een Kanaänietische deugt echter niet. Met de roeden van die boom, die men zelf heeft geplant, wordt men later geslagen. Voorzeker kan God alles goed maken, maar waar men een verkeerde weg heeft betreden, daar moet men ook ervaren, wat daarop te vinden is. En waar men stout en driest meende eigen wil en zin te kunnen volgen, daar moet men ook proeven en smaken, wat men gedaan heeft. Uit zijn heidense vrouw had Juda een zoon, wiens naam was Ger; die gaf hij een vrouw, met name Thamar. Ik trek geenszins in twijfel, dat Juda getracht heeft deze zijn zoon in de lering en vermaning van de Heere op te voeden; maar evenmin betwijfel ik, dat deze vrouw alles afgebroken zal hebben, wat Juda opbouwde. Wie zal dit echter kunnen bewijzen? Dit is zeker, de jonge man deugde niet; en de Heere sloeg hem dood. Niettegenstaande dit bleef Thamar de erfgename van de zegen van de belofte, omdat zij met de oudste zoon, de erfgenaam, verbonden was geweest. Volgens de goddelijke wil, later in de wet uitgesproken, moest zij de tweede zoon ter vrouw worden, opdat door deze zijn broeder zaad zou verwekt worden. Maar ach! die tweede zoon van Juda heeft Thamar allerlei verdriet en harteleed aangedaan: dat was vreselijk, dat was iemand, wiens zonde men haast niet waagt uit te spreken. Ach! waren er maar niet al te veel echtelieden, die geen acht slaan op het zevende gebod en de heerlijke uitlegging hiervan in de 41e Zondag van onze Catechismus: dat alle onkuisheid van God vervloekt is, en dat wij daarom, der zelve van harte vijand zijnde, kuis en tuchtelijk leven moeten, hetzij in de heilige huwelijkse staat, of buiten deze. Vr. en Antw. 108. Ach! Waren er maar niet al te veel jongelieden, die in het verborgen allerlei gruwelen plegen, waarvan God gezegd heeft, dat die zulke dingen doen het Koninkrijk Gods geenszins zullen beërven. Ach! dat zij toch eens leerden inzien, dat zij zulke ongerechtigheden wel voor mensen, maar niet voor de Heere kunnen verbergen. En o! Dat al zulke overtreders, hetzij in de heilige huwelijkse staat, of buiten deze, met hun schandelijke zonden tot God leerden vluchten en bij Hem om vergiffenis en verlossing van hun ongerechtigheden leerden aanhouden! Doch genoeg hierover; ook deze boze zoon van Juda uit een Kanaänietische vrouw sloeg de Heere dood. Toen sprak Juda tot Thamar: wanneer mijn derde zoon oud genoeg is, zal ik hem met u verbinden. Maar toen die tijd was gekomen, mag Juda in zijn vleselijke liefde tot die derde zoon gedacht hebben: - o! Hoe vaak verzondigen ouders zich daardoor, dat zij vlees en bloed boven Gods Woord en bevel stellen! - zouden waarlijk mijn zonen zo goddeloos zijn geweest? Zou de schuld niet in Thamar liggen? Zo ik haar met mijn derde zoon verbind, zal die misschien ook sterven. Juda wilde zijn kind niet aan het oordeel van de Heere blootstellen. Thamar echter dacht: ik ben de erfgenaam der belofte, door mij moet het huis van Juda, waaruit eens de Messias zal voortkomen, voortgeplant worden; maar hoe is het mogelijk, zo ik kinderloos blijf? En zo heeft zij in haar smart, in de bitterheid van haar ziel, de weg ingeslagen, die wij in Genesis 38 beschreven vinden. Was dit, op het zachtst genomen, niet hoogst voorbarig van haar? Had zij niet beter gedaan, zo zij op God gehoopt, en Hem haar zaak toevertrouwd had? Want de Heere was immers machtig Juda's hart te bewegen haar met Sela, zijn derde zoon, te verbinden? Ja! Gewisselijk ware dat beter en meer te prijzen geweest, dat verstaat zich van zelf, want de Heere spreekt: al wat gij de Vader bidden zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen. Ja, gewis er was voor Thamar geen beter en veiliger weg geweest, dan te bidden zonder ophouden! Maar zij was geen gewone vrouw, en had de verschrikkelijkste ellende en tegenspoed beleefd! Zij vroeg naar niets meer, dan naar de vervulling van de belofte. Is dit nu ons ten voorbeeld geschreven, opdat ook wij onze wil en zin door zouden zetten, het koste dan wat het kost? 0 neen! Gewisselijk niet, want door het gebed kunnen wij alles bekomen, en God zal ons verhoren, en verlossen uit elke benauwdheid. Dat kan Hij niet laten, dat heeft Hij honderdmaal in Zijn Woord beloofd, maar Hij spreekt ook: gij schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, - en zo wist de Heere ook, dat Thamar de redeneerkunst niet verstond, en het haar, ondanks haar voorbarigheid, in de grond van het hart om de vervulling van de belofte ging, en om niets anders. Deze geschiedenis, nog eens, is ons niet ten voorbeeld geschreven, maar tot troost voor allen, die God blijven aanroepen ook in noden, die zij zelf over zich hebben gehaald; die, hetzij zij gezondigd of wel gedaan hebben, blijven roepen: Heere! ontferm U mijner, ik lig in nood en angst verzonken; maar o! Verlos mij naar Uw Woord! Nog eens! Het ging Thamar om de vervulling van de belofte, waarvan zij de erfgename was, en daarom zag de Heere veel bij haar over het hoofd, en droeg haar in Zijn lankmoedigheid, zodat zij zelfs nog de voorzichtigheid had, van Juda pand en onderpand te nemen. Zij wist echter, dat de dood van het vuur haar wachtte. Niet door vleselijke lust gedreven had zij de weg ingeslagen, die zij insloeg; niet om later een leven vol onreinheid te kunnen leiden. Neen! Zij wist, dat door zo te handelen als zij deed, er voor haar niets meer te hopen viel hier op aarde. En in het verschiet zag zij reeds de vlammen, die haar moesten verteren. Juda was weduwnaar geworden. Diezelfde Juda, van wie de Heere sprak: Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven, schijnt weinig gedacht te hebben aan het woord: dwaalt niet: noch hoereerders, noch ontuchtigen, noch overspelers zullen het Koninkrijk Gods beërven, zoals wij dit in 1 Cor.6:10 lezen, en zoals het ook even goed Gods Woord en bevel was, al was het toen nog niet te boek gesteld. Ik kan u niet genoeg herhalen, dat ook deze bijzonderheid omtrent Juda's gedrag geenszins in Gods Woord is opgetekend ons tot een voorbeeld, zodat iemand van ons zou menen: heeft Juda gezondigd, nu, dan mag ik het ook wel eens doen. Neen! wie zulke gevolgtrekkingen maakt, schaadt zichzelf voor tijd en eeuwigheid, en zal de vreselijke gevolgen plukken van zijn lichtzinnig en goddeloos gedrag. Zulke geschiedenissen, die ons de overtredingen van Gods heiligen vermelden, zijn tot troost geschreven van arme zondaren, opdat, wie gezondigd heeft, op de borst leert slaan, zich zelf verfoeiende in stof en as, en met een verbrijzeld hart uitroepe: O God! Wees mij zondaar genadig. Opdat zulken niet tot de strop of het water, maar tot de levende God zouden gaan, staat er in Gods Woord geschreven: er is genade voor u, o zondaar! En verlossing uit uw zonden en overtredingen. Juda maakte het echter, toen zijn zonde ontdekt zou worden, even als David, toen de profeet Nathan hem bestrafte: gelijk David sprak: de man, die dat gedaan heeft, is des doods schuldig, zonder te bedenken, dat hij die man was; zo sprak ook Juda: breng ze hiervoor, dat zij verbrand worde! Maar gelijk Nathan aan David zijn zonde bekend maakte, zo openbaarde Thamar ook de overtreding van Juda, toen zij tot hem zeide: beken toch, van wie deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn. En Juda zag zijn zonde in, rechtvaardigde zich zelf niet, sprak ook niet, nu ja! Zonde is zonde, laat ons deze geschiedenis nu maar doodzwijgen, want ik ben een gelovig, begenadigd man, maar hij sprak: zij is rechtvaardiger dan ik, met andere woorden: ik heb gezondigd! Ziet! zo was de geboorte van Perez uit Juda. De oudsten uit Bethlehem-Juda, die door de Heiligen Geest gedreven, deze zegen over Boaz en Ruth uitspraken, waren grote zondaren voor God, en zulke zondaren houden zich niet lang op met de overtredingen van hun zusters en broeders. Zulken kunnen het 38ste hoofdstuk van Genesis lezen zonder schouderophalen, en denken er niet aan, over de arme Thamar de staf te breken. Daartoe hebben zij te veel met hun eigen zonden en overtredingen te doen, en zien nauwelijks zonde in anderen, maar, ook waar ze voor uiterlijke, grove zonden bewaard werden, kennen zij toch hun eigen zwakheid; en eerbiedigen Gods raadsbesluit, volgens hetwelk in Gods wegen dit woord geldt: waar de zonde meerder is geworden, is de genade veel meer overvloedig geweest. En daarom, al gaat de nood ook nog zo hoog, zo de mens, de zondaar, op God blijft hopen, waar het brekende zielsoog op Hem ziet, door wiens striemen wij genezen zijn, dan helpt de Heere uit die nood, en schenkt leven, zaligheid en verlossing uit alle ongerechtigheid! En zo zullen zij genade en ere ontvangen, die zich zelf verdoemen en verwerpen, maar nochtans op de Heere blijven hopen, ook in de meest stikdonkere nacht! En zo zal de Heere Heere, de God Zebaoth, de God Israëls geprezen worden eeuw in, eeuw uit, en tot in alle eeuwigheid, als Degene, die de vreemdeling in Israël inplant, als de Rechter van de weduwen, als de Vader van de wezen, als de God, die hen uit de diepte ophaalt, die meenden eeuwiglijk om te komen. En zulken zet op de Rotssteen, die alle vijanden te hoog is!

AMEN