In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld
LUKAS 2 vs. 1-7
En het geschiedde in diezelve dagen, dat er een gebod uitging van de keizer Augustus, dat de gehele wereld beschreven zoude worden. Deze eerste beschrijving geschiedde, als Cyrenius over Syrië stadhouder was. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigen stad. Hier op aarde schijnt alles van het toeval af te hangen, ja vaak ziet het er uit als was er geen God, die de wereld regeert. Het gaat echter altijd zo, dat God zich verborgen houdt. Wel openbaart Hij zich; echter niet aan de wereld, maar alleen aan de armen en ellendigen, aan Zijn waarachtig volk. Wonderbaar is de wijze, waarop God de wereld regeert, en alles in het verborgene tot stand brengt. De wereld maakt veel ophef, veel drukte van alles wat zij doet, maar bij de Heere is alles, voor Zijn volk, een zaak van het geloof, een school van het kruis. En met dat volk gaat het steeds in en door het lijden heen. Van deze wondere godsregering neemt de wereld echter geen notitie, want zij waant zelf God te zijn, en zij weet niet, dat zij met al haar doen en laten, met al haar woelen en werken toch niet anders doen kan, dan wat dient tot uitvoering van de raad van de Heere, ter zaligheid van Zijn volk. Rome had goud nodig en had geen goud genoeg, om aan al zijn lusten en begeerlijkheden te voldoen. Het was toen onze Heere Jezus Christus zou geboren worden, een vreselijke tijd, een zeer bewogen tijd. Door alle landen van de wereld liep toendertijd het gerucht, dat er in het oosten een Koning zou opstaan, die de gehele wereld zou beheersen, maar niemand bekommerde zich daarom. De zedeloosheid was tot zulk een top gestegen, dat men denken moest: God moet komen en de gehele wereld ter helle werpen. Veel grote mannen leefden in openbare strijd met elkander; en wilden elk voor zich de heerschappij in handen hebben, de diplomaten * beslisten dan ten guste van deze, dan ten gunste van die. Het was toen juist als heden ten dage, nu de machtigsten der aarde in Parijs, Londen, Berlijn, Wenen of Constantinopel beslissen, hoe alles gaan moet; en de wereld onder elkaar verdelen, terwijl een iegelijk van het zichtbare zoveel zoekt te verkrijgen als hij kan. Hoe het te dien dage onder de volken toeging, lezen wij in Rom. 2 en 3. En het Israëlietische volk was diep verzonken in allerlei huichelarij en eigengerechtigheid. Kortom, er scheen geen goede draad meer op aarde te zijn. Enigen waren er nog over, die wachtten op de Troost van Israël. Dat waren echter meest lieden, die zo naar onze berekening vijftien a achttien stuivers per dag verdienden en in hutjes of op zolderkamertjes leefden; en dan was er, hier of daar, een enkele vermogende onder. Dat waren 's Heeren uitverkorenen. En terwijl zo het verval altoos groter werd, en alle gerechtigheid van de mensen te schande werd gemaakt, terwijl men stout en driest Gods heilige wet met voeten trad, en op de schandelijkste wijze met de ware godsdienst spotte, liet de Almachtige een jonge man de Romeinse keizerstroon beklimmen, en gaf hem zo macht en heerschappij over de ganse toen bekende wereld, opdat er één overheid was in alle landen, toen de tijd gekomen was voor Gods heilig Evangelie. Toen ging er een gebod uit van de keizer, Augustus genaamd, dat de gehele wereld beschreven zou worden. Het was nog niet genoeg, dat de joden van elke honderd gulden inkomen die zij bezaten, vijftig aan belastingen moesten betalen; de Romeinen wilden nog meer hebben. Ook wilde de keizer zijn eigen macht kennen. Hij wilde het getal weten van zijn onderdanen. En daarom moest een iegelijk optrekken naar zijn eigen stad, om beschreven te worden. Op dezelfde tijd, toen dit gebod uitging van de keizer Augustus, ging er ook een gebod uit van de Heere God in de hemel. Het gebod van Augustus werd openlijk bekend gemaakt, maar het besluit en gebod van de Heere bleef verborgen. Gods tijd was nu gekomen, want toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon, geworden uit een vrouw (Gal.4:4). Gods tijd is altijd dáár, als het er bij ons op het verschrikkelijkst uitziet, als men door vele zonden bezwaard is, als men te schande is geworden met al zijn hoogmoed! Want eerst dan leert de mens, dat hij een mens is, eerst dan gaat hij zijn God zoeken; anders blijft het bij de oude huichelarij. En van God ging een gebod uit, dat het evangelie zou gepredikt worden aan alle creaturen. Van dit goddelijk gebod wist Augustus niets. Wel had hij vele dichters en letterkundigen om zich verzameld, die allerlei schoons aan Israëls oude profeten ontleenden; maar wat die daarin van Christus lazen, dat legden zij op hun wijze uit, van een wereldlijke, sterfelijke Koning. Zo werd het woord van de Heere overal verkeerd toegepast. Wat God voor had, wist niemand. Wel was er alom veel geklag bij de joden, vooral bij de geleerde joden, die lang hadden nagevorst of de tijd, dat de Messias zou geboren worden, nog niet was aangebroken. En de Messias kwam, maar - op een andere wijze dan men zich had voorgesteld. Naar het zichtbare kwam er niets over het land, dan nood en ellende; er scheen geen God meer in Israël te zijn, alles scheen van toevallige omstandigheden, van het noodlot, af te hangen. Dat waren toentertijd zo de gewone uitdrukkingen, en dat is nog heden ten dage gangbare munt: men klaagt b.v. veel over de geld- en handelscrisis, over de lage markten enz. en men denkt er niet aan, dat het de Heere is, die de mensen opnieuw deze les wil inprenten, dat zij mensen zijn en niets meer, en dat zij geheel afhankelijk van Hem zijn, opdat ze op de borst zouden leren slaan en zeggen: Goud en zilver zijn geen goden, maar de Heere alléén is God! Zegt men dit echter, en spreekt men het voor de wereld onverholen uit, zo krijgt men ten antwoord: o! denk dat toch niet van ons, dat wij het goud en zilver vereren, wij vereren alléén God, de Heere. Maar door hun wandel bewijzen zulken het tegendeel. Bewijzen, dat zij het gebod van de Heere niet lief hebben. Al bouwen ze in Jeruzalem ook synagogen en al doorreizen ze met de grootste ijver zee en land om één jodengenoot te maken, en al menen zij vele mensen te bekeren, ja zo sterk te zijn, dat zij zelfs duivelen kunnen uitwerpen, zo begrijpen en verstaan zij toch niet, dat de mens een mens is. Men droomt de zoete droom, dat men Gode gelijk is, of ten minste een halve engel, en vergeet, dat men de zijnen behandelt naar de luimen en invallen van zijn eigen hoofd, van zijn eigen begeerlijkheid, en niet volgens de wet van de liefde, niet in afhankelijkheid van Gods genade. Zo moet dan een iegelijk in zijn eigen stad gaan, om beschreven te worden. Verder dacht men aan niets. Dat staat daar nu zo eenvoudig geschreven, en dat moeten wij ter harte nemen, want Gods wijze van doen is nog heden ten dage niet anders. Het volk des Heeren trekt stillekens door dit leven heen, verborgen voor de wereld. Dat volk looft echter de Heere en zingt: Gij hebt ons Gode gekocht met uw bloed en Gij hebt ons gemaakt tot koningen en priesters, en wij zullen als koningen heersen op aarde. En dit volk zegt ook: onze Vader! die in de hemelen zijt: Uw Naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome! En terwijl dit volk alzo bidt, is de gehele hemel er op uit, de tranen en gebeden van dit arme volk in een fles te vergaderen totdat Gods ure daar is. Dan wordt deze fiool omgestort en een: Wee! Wee! gaat uit over de ganse aardbodem, en er wordt van de hemel een grote steen geworpen in de zee, in de zee van de wereld en van de volken, zodat haar wateren beginnen te bruisen, en het machtige Tyrus er van overdekt wordt. Wij moeten op de eenvoudigheid van het evangelie acht geven, opdat ook wij niet mee overstroomd worden, maar op die hand zien, die alles regeert, en leren vlieden tot de levende God. Alleen dit is de weg, om onze trots, onze hoogmoed, onze gerustheid, onze vermetelheid af te leggen, maar ook elke vertwijfeling. Want zo vreselijk kan het er, noch in de openbare zaken, noch in het verborgen leven van een mensenkind uitzien, of er is daar boven een macht der genade en der ontferming; en even snel als deze machtig is, om alles om te keren ten verderve, even snel is zij ook om alles weer in zegen en overvloed te veranderen. God de Heere heeft in deze wereld Zijn eigen volk: onbekend trekken zij door de wereld heen. Het moge waar zijn, dat men in de loop van de eeuwen Maria is gaan vereren en vele beelden van haar heeft opgericht, het moge waar zijn, dat vele duizenden nu nog Jozef en Maria als heiligen aanroepen, en zo Gods heilig tweede gebod overtreden en tegen de bede: Uw Naam worde geheiligd, zondigen, even waar is het, dat zo de ware Maria en Jozef op aarde kwamen, zij door allen zouden verworpen worden, en dat niemand op hen zou letten, evenmin nu, als toen zij hier op aarde vertoefden. God de Heere wendt zich tot zulken, die zich van Hem hebben afgewend; God de Heere is zulk een God, die Zich verheerlijken wil bij de armen en ellendigen; Die Zijn macht verheerlijkt te midden van onze machteloosheid, Zijn genade te midden van onze overtredingen, Zijn rijkdom te midden van onze armoede. Toen ging ook Jozef op: ook op, onder zoveel duizenden. Vierhonderd profeten profeteerden de koning Achab niets dan goeds; toch was er nog één profeet van de Heere, die profeteerde juist het tegendeel, 1 Kon. 22. Kaïn bracht met veel ophef van de vruchten van zijn veld de Heere een offer; van Habel staat er: en Habel bracht ook van de eerstgeborenen enz. Gen. 4:4. Gods waarachtige instrumenten gelden weinig bij de wereld, zijn onbekend en niet gezien bij het vlees, dat hen veracht. Zo gaat het altoos, dat, noch het heilige, noch het onheilige van deze wereld die instrumenten ziet en kent, waarvan God zich wil bedienen. Samuël moest een van Isaï's zonen zalven; en Isaï brengt een schone jongeling tot hem, maar de Geest sprak tot Samuël: zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogheid zijner statuur, de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan. En nog een trad er op, en nog een, tot er zeven te samen waren. Toen vroeg Samuël: is er nog niet een? Ja", luidde het antwoord, de allerkleinste, maar die is op het veld, en zie, die was het juist, die Samuël moest zalven: Indien gij u niet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zo zult gij in het koninkrijk der hemelen geenszins ingaan." Matth. 18:3. Als kinderen onder volwassenen komen, kan het bij hen niet opkomen, dat zij iets kunnen uitrichten, het liefst lopen zij weg. Alzo, wie zichzelf uitsluit, die wordt ingesloten in de armen van Gods ontferming. Zij, die van iedereen over het hoofd worden gezien, zij, aan wie niemand denkt, terwijl iedereen zichzelf zalig spreekt, dat zijn de ware kinderen Gods. Zo stond het ook met Jozef. Waar kwam die vandaan? Uit Judea? Neen, uit Galilea, uit het arme zondaarsland, uit een land, dat alles onrein maakte wat er uit voortkwam, uit een veracht land, dat echter door de Heere uitverkoren was, en waarvan Jesaja zegt: Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien, degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, over dezelve zal een licht schijnen. Jes.9:1. Ja, Jozef kwam uit datzelfde Galilea, waarvan de Heere Jezus, na Zijn opstanding, gezegd heeft: Ik ga u voor naar Galilea, aldaar zult gij Mij zien", waar Hij zich het meest opgehouden, geleerd en gewerkt heeft. Daar woonde Jozef, een prins uit het geslacht van David; maar thans was hij een eenvoudig handwerker. Hij leefde niet aan het hof, was niet de Opperschenker van de Koning, was geen Minister, maar hij was, zoals wij zeggen zouden, "in de neer" gekomen, hij was timmerman, en niets meer. Nu komt deze Jozef uit Galilea, en wel uit de stad Nazareth. Dat klinkt nog erger, dat was die stad, waarvan Nathanaël later zei: Kan uit Nazareth iets goeds komen? Zeker wist men van Nazareth in het hoge kerkbestuur te Jeruzalem niets anders, dan dat het een diepgezonken plaatsje was, ja het diepstgezonkene uit het gehele land, een plaatsje, waar volstrekt geen godsvrucht heerste, waar ook geen mensen woonden, die zich om God en Zijn Woord bekommerden: een plaats met een woord, waarheen het meer dan tijd was, dat er eens een geduchte dominee heen werd gezonden, om die goddeloze mensen te bekeren. Maar juist in die plaats had God Zijn Jozef en Zijn Maria. Deze prins en deze prinses uit Davids huis begaven zich alzo op weg, om naar die stad te trekken, waar David gewoond had, waar hij de schapen had geweid, waar hij de leeuw en de beer gedood had, waar hij veel psalmen gezongen, en veel gebeden had; ja naar die stad trokken zij, waar Boaz gewoond had, en waar de gehele schone en lieflijke geschiedenis van Ruth voorviel. Deze stad heette Bethlehem, d.i. broodhuis. Daarheen trekt Jozef, want eigenlijk behoort hij in Galilea niet thuis, noch in Nazareth, maar in Bethlehem, ja, de troon van het gehele land kwam eigenlijk zijn Maria toe. Dat wist wel niemand, dat er in dat verachte Nazareth een prins en een erfprinses uit Davids huis woonden; maar men geloofde algemeen dat de Messias uit het heilige en schatrijke huis van Hillel zou komen, die de joden tot op de huidige dag nog zalig spreken. En ziet! Nu kwam hij uit die verachte stad! Als Jozef verteld had, dat hij uit het geslacht van David was, zou een ieder gezegd hebben: Welk een aanmatiging! Maar, nochtans was het waar, hij behoorde tot het koninklijk huis van David. In Zijn wijsheid had de Heere het echter zo beschikt, dat van Zerubbabel af tot op Christus toe anderen op de troon zaten dan zij,aan wie hij van rechtswege toekwam. Het huis van David was weggeworpen en leefde alleen in het verborgene voor God. Wonderlijk is alles toegegaan van Zerubabel tot op Christus. De vrouwen uit het huis van David hebben in dit tijdperk meest allen eerst kinderen gekregen op een leeftijd, dat zij er naar de gewone loop van de wereld geen uitzicht meer op hadden; of de mannen waren reeds bejaard, toen zij erfgenamen ontvingen. Zo geschiedde er wonder op wonder, zodat er toch nog altijd een spruit uit Davids huis was; maar eindelijk, toen hielden de wonderen op, juist toen de laatste uit Davids stam Jakob heette: hem werd een dochter, maar geen zoon geboren. Zo lezen wij in Matth.1:16: En Jakob gewon Jozef, de man van Maria, uit welke geboren is Jezus, gezegd Christus. Dat is nu zo geschreven naar de toenmalige joodse gewoonte om de geslachtsregisters in te richten. Eigenlijk moest er staan: Jakob gewon Maria, maar omdat Maria geen zoon, maar een dochter was, zou het met de toen heersende gebruiken in strijd zijn geweest haar naam in het geslachtsregister op te nemen, en omdat Jozef Maria's echtgenoot werd, bracht de gewoonte mee in plaats van: Jakob gewon Maria te schrijven: Jakob gewon Jozef, maar met de uitdrukkelijke toevoeging: de man van Maria. Ware Jozef werkelijk Jakobs eigen zoon geweest, en niet maar zijn behuwdzoon, zo zou Maria's naam hier volstrekt niet genoemd zijn! Door deze toevoeging echter: de man van Maria, kon een ieder, die te dien dage dit geslachtsregister las, zonneklaar begrijpen, dat de mening was: Jakob gewon Maria, die met Jozef in het huwelijk trad. Jakob beduidt: "Worstelaar", en Maria "Wederspannigheid". Maria's vader heeft het dus ondervonden, hoe wederspannig wij tegen God kunnen zijn als Zijn wegen anders zijn dan wij ons hadden voorgesteld. Want zo redeneert ons vlees: zo de Heere beloofd heeft: gij zult eten van de arbeid van uw handen -hoe komt het dan, dat ik geen werk heb? Zo Hij beloofd heeft: welgelukzalig zult gij zijn, en 't zal u wel gaan, hoe komt het dan, dat het mij zo slecht gaat en ik gebrek moet lijden? Hoe komt het, dat juist als God van genade spreekt, de zonde begint te woeden, als nooit te voren? Hoe komt het, dat als de Heere allerlei kostelijke beloften geeft, en het ogenblik van derzelver vervulling haast is aangebroken, het dan juist alles zo toegaat, dat de arme mens denken moet: God heeft mij vergeten? Dan wordt men wederspannig, wordt geheel verkeerd en doet vaak allerlei dwaze dingen, daar men niet verstaat, dat God ons wil onderwijzen, zoals de ouders hun kleine kinderen leren lopen. Dan wordt de hand, die zij vasthielden, teruggetrokken, en zij vallen, maar dit geschiedt geenszins, opdat ze vallen zouden, maar opdat ze zouden leren goed en rechtop te gaan. Zo laat ook God de Heere de Zijnen vaak schijnbaar alleen staan; want het is altijd de weg en de wijze van doen van de Heere geweest, hemel en aarde uit niet te scheppen. Maar bij zulk een leiding van de Heere met ons, die Zijn wegen niet verstaan, komt de wederspannigheid op in onze harten, en dit bedoelde ook deze Jakob, toen hij als laatste erfgenaam uit de stam van David vast en zeker een zoon meende te bekomen, en ziet! Het was een dochter! Toen dacht hij: nu is alles uit en voorbij! Waarom doet de Heere dat? Waarom handelt hij zo? En deze gedachten van zijn hart heeft hij uitgedrukt in de naam van zijn dochter, toen hij ze Maria d.i. haar Weerspannigheid" noemde. Zeker zal hij wel de woorden gekend hebben, Jes.7:14: Ziet! Een maagd zal zwanger worden en zal een zoon baren, maar hij heeft het niet verstaan. De discipelen hebben het ook gehoord, dat de Heere Jezus gekruisigd zou worden en uit de doden zou opstaan, maar zij verstonden het niet. God heeft ook gezegd: uw brood wordt u gegeven, doch dat verstaan wij ook niet, tenzij wij het brood zien, en nog minder verstaan en geloven wij, dat alles van Zijn Vaderlijke hand komt, want wij begrijpen het niet, dat God ook in die zin Vader kan zijn, dat Hij ons slaat en tuchtigt, want dat schijnt ons geen vaderlijke handelwijze te zijn.
Vs. 4. En Jozef ging ook op van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was). Hadden wij dit te boek moeten stellen, wij hadden geschreven: "omdat Jezus aldaar moest geboren worden", of: "opdat de profetie zou vervuld worden", maar de Heilige Geest handelt anders. Die geeft eenvoudig aan, wat de eerste aanleiding tot de reis was, wat er in Jozefs hart omging. Had Maria dan niet de engel Gabriël gezien en gehoord? Had de Heere dan niet tot Jozef gezegd: vrees niet, Maria uw vrouw, tot u te nemen, want datgene, dat in haar ontvangen is, is van de Heilige Geest? Zou men dan niet verwachten, dat Jozef aan Lukas in de pen zou hebben gegeven: "Opdat aldaar de beloofde Messias, Jezus, die Zijn volk zalig maakt van hun zonden, zou geboren worden? Maar, lieve vrienden, heeft dan de Heere ook niet tot u menig woord, menige belofte gesproken, en hebt gij dat ook niet vaak vergeten? Ach! alles, alles kunnen wij onthouden, maar de beloften Gods, maar wat Hij ons beloofd heeft, dat kunnen wij geenszins in het hart bewaren. Maar Hij, die het beloofd heeft, is getrouw en voert het nochtans alles op de heerlijkste wijze uit op Zijn tijd; en daarbij kunnen wij van ons doen niet eens rekenschap geven; wij begrijpen niet, dat de Heere ons op Zijn armen, in Zijn schoot draagt, en dat juist die weg, die ons volstrekt niet bevalt, de weg voor ons is, om daar te komen, waar Hij ons hebben wil, om aan ons Zijn genade, goedertierenheid en waarheid te verheerlijken. Jozef ging alzo op naar Bethlehem, om beschreven te worden met Maria zijn ondertrouwde vrouw, welke bevrucht was. Dat klinkt nu geheel jammerlijk, een ondertrouwde vrouw, welke bevrucht is! De evangeliën waren vroeger niet te samen gevoegd, niet in één boek ingebonden, maar elk van de vier evangeliën kwam, op zich zelf staande, daar, waar het heen kwam. En daar stond nu in het Evangelie van Lukas zo iets vreselijks opgetekend! Ach, als de zaak zo lag, dan moest er immers uit Maria een kind geboren worden, waarop alleenlijk vloek, maar geen zegen van de Heere rusten kon! Naar ons oordeel had Lukas toch wat voorzichtiger moeten schrijven. Maar de Heilige Geest, die Lukas' pen bestuurde en hem alles woord voor woord ingaf, weet wel wat Hij doet. Later heeft men onze gezegende Heiland durven verwijten in Joh.8:41: wij zijn niet uit hoererij geboren! Deze omstandigheid, namelijk dat de ondertrouwde Maria bevrucht was, wordt verteld zo als de mensen die naar het uiterlijk moesten beoordelen; ja, wij lezen zelfs, dat Jozef zijn eigen verloofde bruid van onkuisheid verdacht had, (Matth.1:19). Hij alzo, de Heilige Heere wilde in en met Zijn moeder de verdenking dragen, als ware Hij zulkeen geweest, waarvan geschreven staat: en zo waart gij sommigen. Maar gij waart afgewassen, gij zijt gereinigd in het bloed van het Lam, en door de Geest van onze God. Want de geestelijke en lichamelijke hoererij is een krankheid, die ons mensen maar al te veel aankleeft; en daarom heeft Hij, de vlekkeloos Heilige, deze schrikkelijke verdenking op Zich willen laden, opdat wij zouden mogen spreken en zingen: Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is, welgelukzalig is de mens, wie de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is (Ps. 32:1,2). Welk een reis was dat voor Jozef en Maria! In armoede, zorgen en allerlei bezwaren! Waarom had de Heere God niet alles vooruit laten bestellen en klaar maken voor die reis? Waarom zijn er geen engelen gekomen, die Maria op hun armen naar Bethlehem droegen? Waarom had de Heere het toegelaten, dat Maria zo was verarmd? Dat, zoals Luther zingt, heeft Hij voor ons gedaan, om ons Zijn liefde aan te tonen. Geen haarbreed heeft Hij voor ons vooruit willen hebben. In zijn ouders uit het koninklijk geslacht van David heeft Hij alles willen verliezen, opdat Hij, naar de wereld, een niets was, Hij, die Alles is; Hij, de Koning der gerechtigheid en des vredes, Hij, die Koning is op de gehele aarde; om met liefde en genade te regeren; een Koning echter, wiens rijk niet is van deze wereld! En Hij leed dit alles, opdat zij, die Hij tot koningen gezalfd heeft, de troost zouden hebben: mijn lieve Heere en Heiland heeft dezelfde weg van het kruis willen gaan, die ik ook doorgegaan ben en nog door moet; en heeft Zich zo geopenbaard, als de overste Leidsman van ons geloof. De Heere handelde in al de omstandigheden van zijn menswording gelijk David deed; toen David met zijn gehele leger haast van dorst versmachtte en enige helden hem in een helm een dronk waters aanreikten, goot hij dat water uit, zoals wij lezen in 2 Sam.23:14-17: waar de zijnen zo geleden hadden, wilde David het niet goed hebben. Zo heeft de Heere Jezus in het leger van Zijn verlosten met de laagste rang willen beginnen, en alles zelf mee strijden en mee lijden. Niet als Koning, niet als generaal wilde Hij zijn aardse loopbaan beginnen, maar als dienstknecht, als gemeen soldaat heeft Hij alle vermoeienissen, alle bezwaren van de veldtocht door en door willen smaken en proeven. Waarlijk, er zijn niet veel moeders, die niet vol angst en zorgen zijn, als zij de geboorte van een kind tegemoet zien; gewoonlijk is daar allerlei nood en angst voorhanden: zo mogen zulke moeders dan tot haar troost weten, dat er eens een Koning door deze wereld trok, gedragen onder het hart van Zijn moeder, en dat zij met Hem over berg en dal naar Bethlehem moest trekken. Zó arm is de Heere Jezus geworden, om een arm kind rijk te maken, in de hoop van de eeuwige heerlijkheid. Terwijl Jozef en Maria daar zo heen trokken, werd de nood al groter en verschrikkelijker. Zij komen in Bethlehem en vinden niets, en hebben niets. En het geschiedde, als de tijd vervuld was, dat zij baren zoude. Ach! men zou denken, de smart, een kind te baren, was op zichzelf reeds genoeg, en nu al die nood er nog bij, in een vreemde stad, midden onder vreemde mensen, en niets te hebben, niets te bezitten! Ach! de ene nood komt bij de andere, en waarom dit alles? Dat geschiedde alles om onze zonden, en nochtans alles naar Gods voorbeschikte raad en wil. Ja, als wij nu eenmaal door de nood, door de benauwdheid heen moeten, dan hadden wij wel graag, dat die ons op zulk een wijze ontmoette, als wij het ons voorstellen, maar neen! het gaat altijd anders, altijd erger en erger, totdat God komt, om Zijn genade en trouw te verheerlijken; dan treedt het heil midden uit nood en dood te voorschijn, zodat men moet zeggen: dat had ik nooit gedacht.
Vs. 7. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken en leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geen plaats was in de herberg. Alzo niemand was er, om dat kindeke in zijn armen op te nemen! Maar al kwam de ganse heerlijkheid van de hemel op aarde, toch zou er daarvoor geen plaats zijn hier beneden. Hij, onze gezegende Heiland, komt, om ruimte te maken voor de Zijnen, maar zelf vindt Hij geen ruimte, geen opening. Maar overal harten van steen. Ach! niet voordat Hij het stenen hart wegneemt en een vlezen hart geeft, begint men te roepen: Heere! Daal neer in mijn onrein hart, en laat dat uw kribbe zijn. Zonder dat vindt de Heere nergens opening. En dat verwacht Hij ook niet anders, want Hij wil niemand iets verschuldigd zijn, maar allen alles geven. Al de joden van die tijd hebben de profeten gekend, gelezen, gepredikt en uitgelegd, of horen prediken en uitleggen, zoals nu nog de meesten van ons, maar nochtans vindt de waarheid geen plaats in de herberg van deze wereld, en de ware waarheid laat zich in een hoek werpen; daar blijft zij liggen, om van deze hoek uit - want redden en zaligmaken is nu eenmaal haar lust en begeerte - het werk der verlossing aan te vangen. 0! welk een wonderbare aanblik! Waarom, zou men vragen, nam God uit het ondankbare Bethlehem, uit de ondankbare wereld Zijn Kind niet weer onmiddellijk tot Zich in de hemel, sprekende: zij willen Hem toch niet hebben, bij zulke mensen is toch alles verloren? Maar, kent de Heere God ons dan niet tot op het gebeente, en heeft Hij ons niet van alle eeuwigheid zó gekend, dat Hij wel weet, dat niemand van ons Hem hebben wil, dat niemand van nature in de hemel komen wil, ja dat wij vol zitten van verkeerdheid en vijandschap tegen Zijn genade? Maar in de Almacht van Zijn genade en ontferming doet Hij wat Hij wil; en ontfermt Zich, diens Hij Zich ontfermen wil, zendt Zijn Zoon en laat Hem in een hoek, in de stal werpen, en deze Zoon komt geheel vrijwillig, ja, Hij komt om 's Vaders welbehagen te doen. En de Vader gaf Hem een lichaam, zodat Hij een teer en zwak kindeke was, en ook toen reeds was er voor Hem geen plaats onder de mensen. 0 wie kan zich recht de nood voorstellen, waarin Jozef en Maria verkeerden! Als God van eer heeft gesproken, en de weg voert dan in een onreine beestenstal, is dat dan eer? Als God allerlei beloften geeft, en men wordt dan zo in een hoek gesmeten? Ach! de gehele wereld, de joodse, de christelijke wereld komen en werpen een banier op, waarop zij de naam Jezus schrijven, maar niet de naam van de levende Heere Jezus; en dan wordt het kindeke, de waarachtige Heiland, in een hoek geworpen! Is dat Gods weg? Ja! Dat is Gods weg, en nooit is Zijn weg anders geweest, opdat alle vlees zou weten, dat het midden in de dood ligt, en hard en onbarmhartig is voor de levende Heiland.