Schriftverklaringen

door Dr. H. F. KOHLBRÜGGE

In leven predikant bij de Nederlands-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld

FEEST- EN LIJDENSSTOFFEN

LUKAS 24 vs. 1-11

(De lezers worden verzocht, allereerst dit gedeelte van het Paas-hoofdstuk bij Lukas aandachtig te lezen.) Wat gij daar leest, lieve vrienden! is louter evangelie, louter blijde boodschap voor uw arme, aangevochten ziel, maar, al staat dat alles daar zo heerlijk geschreven, toch kunnen wij, kinderen van Adam, ons zelf niet helpen, niet troosten met het evangelie van de opstanding van onze Heiland uit de doden. Als wij deze geschiedenis nauwlettend lezen, moet ons de wijze verbazen, waarop alles hier is opgetekend. Meent echter niet, dat wij zullen beproeven u te bewijzen, hoezeer dit verhaal met datgene, wat wij bij de andere evangelisten vinden, overeenstemt, want het is louter waanwijsheid en goddeloosheid, Gods Woord in enig stuk in twijfel te trekken. En er bestaat volstrekt geen tegenstrijdigheid in de verschillende verhalen van de opstanding, zo men die slechts met een eenvoudig, d.i. met een door Gods Geest verlicht oog leest. Deze tegenstrijdigheden bestaan alleen voor de kranke hersenen van sommige wijzen van deze eeuw. En wat voor troost kan ons dat woordenziften en schiften geven, als wij vol angst daarover zijn; niet of Gods Woord wel zal kunnen bestaan voor het oordeel van dwaze mensenkinderen, die alleen wijs zijn in eigen ogen, maar of wij wel bestaan zullen in de dag der dagen; als Hij, die opgestaan is uit de doden, komen zal op de wolken van de hemel. Is er nu hier of daar een eerlijke twijfelaar, die niet alles naar de letter van dit verhaal begrijpt, en voor wie dit een steen des aanstoots is, zo wil ik gaarne deze zwarigheden voor hem trachten op te lossen; maar de zielen, die naar troost en licht dorsten, willen wij daarmee niet vermoeien, maar liever met hen eten en drinken van het heerlijke evangelie, dat wij hier vinden. Lieve lezer! er is één zaak, die gij en ik, die een ieder weten moet, en dat is het antwoord op de vraag: ben ik op weg naar de hemel, op de enge weg naar Jeruzalem, dat boven is; - of staan mijn voeten nog op de weg van het verderf, waarvan het einde is de eeuwige dood, eeuwig huilen, eeuwige knersing der tanden? Die nog op de weg van het verderf wandelen, bekommeren zich daar niet over, of zij leven of wel dood zijn in zonden en misdaden; en zij kunnen er zich ook niet over bekommeren, want zij zijn geestelijk dood. En een dode ziet niets, hoort niets, kan niets. Die echter op de eeuwige weg, op de weg naar de hemel zijn geplaatst, hebben vele angsten. Vele bekommernissen in het hart daarover, of zij werkelijk aan het eind van hun reis het eeuwige leven zullen beërven. Daar zijn ze bekommerd over, dat is de grote vraag, die hen vervult met schrik en vreze; niet, of dit of dat in Gods Woord wel juist is, maar of Jezus leeft; en of die levende Jezus hun Jezus is voor tijd en eeuwigheid! Als de Heere Jezus zich aan een ziel meedeelt, die nog hier in Mesech woont, openbaart Hij Zich aan deze; en om Hem te hebben, Hem te zien, Hem te genieten, daar gaat het een iegelijk om, die ooit iets van die liefelijke nabijheid heeft gesmaakt. Schijnt de Heere nu dood te zijn, is Hij weer ver van de ziel geweken, dan moet zij dit éne weten: of Hij leeft, nochtans leeft! En of zij wel waarachtig met Hem van de dood is overgegaan in het eeuwige leven! Wie dood is, gelooft de opstanding van de Heere zonder de minste zwarigheid, ja, die bekommert zich weinig, of er in het geheel wel een opstanding uit de doden is; zo in het algemeen, ja! Zoals aan een verstandsbegrip of leerstuk, geloven duizenden er aan in het uitwendige Christendom, hoewel ze er niets van geloven. Wie echter door God zelf levend is gemaakt, gelooft en belijdt met mond en hart het stuk van de opstanding. En terwijl zulk een ziel gelooft, kan zij het tot haar bittere smart toch niet geloven: de zaak is haar te groot, te hoog, te heerlijk! Daar ik nu in de opstanding van Christus, als het onderpand van mijn zalige opstanding geloof, wens ik van harte het te blijven geloven; er mij op te verlaten als op mijn enig anker in leven en sterven. En kan het toch niet! 0 hoe gaarne zou ik toch willen weten, of er waarlijk op weg naar Jeruzalem meer van zulke patiënten zijn, die even zwak en ellendig zijn als ik, die evenals ik geloven, begeren te geloven, en die het toch telkens weer niet kunnen! Of er onder het volk van de Heere nu meer zulke patiënten zijn, dat moet ik uit het Woord van de Heere, uit Zijn Evangelie, en niet van horen zeggen, weten. Uit Zijn Heilig Evangelie moet ik het weten, of, en waar broeders en zusters des Heeren zijn evenals ik, die de Heere niets dan verkeerdheid en zonde kunnen tonen, die van Hem, de beste, geduldigste Leermeester, het beste onderwijs hebben genoten. En toch niets weten. Die niet kunnen geloven, en toch geloven en lief hebben, die hongeren en dorsten naar alle goede werken en toch evenals ik vol verkeerdheid zitten! Aanvechting leert op het Woord acht geven. Dat verstaat gij nog niet, lieve kinderen! En gij, jonge lieden! Verstaat het ook nog niet: "want, die niet in vele verzoekingen en aanvechtingen gevallen zijn" verstaan daar niets van, hetzij ze jong of oud zijn. Die nu voor zich zelf nog geen aanvechtingen kennen, moeten eerst maar eens goed leren, dat het voor de zonden en overtredingen van ellendige adamskinderen was, dat de Heere Jezus stierf, drie dagen in het graf lag en uit de doden opstond. Bij dit evangelie moeten ze blijven, en volharden, en er zich door geen nieuwerwetse schijnwijsheid van laten afbrengen; en dan worden zij ook zalig, maar zo, dat zij vroeger of later in hun leven er iets van gewaar zullen worden. Wat ook gij, lieve kinderen! wel eens gelezen hebt, van die twee discipelen, die zo bezwaard op de weg naar Emmaüs wandelden: namelijk dat, toen de Heere Jezus Zich bij hen gevoegd en hun de schriften geopend had, zij spraken: Was ons hart niet brandende in ons, toen Hij met ons sprak op de weg? Luk.24:32. Ja! Dat zult ge vroeger of later op uw levensweg ondervinden, dat, terwijl gij zo stil daarheen gaat, Hij, die liefelijke Heiland, die schoonste onder de mensenkinderen, u plotseling nabij komt; maar dan weet ge niet, wie het is, die met u spreekt; dat leert ge eerst later bij het breken van het brood, bij Zijn goddelijk onderwijs, dat Zijn verbroken lichaam alleen de spijs van uw ziel is, en Zijn vergoten bloed de enig ware spijs en drank voor haar. Kent ge hier nog niets van, o houdt dan aan bij de Heere! Verstaat gij dat nog niet recht, maar zoudt gij het toch gaarne verstaan, o smeek de Heere het u te leren. Deze verheerlijkte Heiland, die nu aan de rechterhand van de Vader in de hemelen zit, en eens in ons ellendig vlees en bloed op aarde rond wandelde, leeft nog, en persoonlijk openbaart Hij zich aan de zielen van arme zondaars door Zijn Woord en door Zijn Heilige Geest. Zie! Dat moet waar worden bij ulieden, dat moet ge leren kennen, zal het wel met u zijn. Als ge dit gesmaakt hebt, dan gaat de weg echter verder, weer de diepte in. En wel in deze diepte, dat ge van alles, wat de Heere u gaf te smaken en te genieten, niets meer over hebt, ja alles, wat Hij u geleerd had, weer vergeten zijt. En dan zet Zijn trouwe hand u uit uw armoede in Zijn lieflijk Evangelie over, want daartoe, om degenen, die in hun geestelijke druk omkomen, weer op de been te helpen, is het Woord van God ons gegeven. Alleen God verstaat het met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken. Kom, laat nu het hoofd eens niet zo moedeloos hangen, maar werp met mij een blik in het Evangelie. Dan zult gij eens zien, wie de Heere lief heeft, en wie Hij haat, hoe het met hen gesteld is, die de opstanding uit de doden geloven, en die waarlijk op de weg naar de hemel zijn, want dat zult gij omtrent vrouwen, die zich naar het graf van de Heere opmaakten, toch wel niet in twijfel trekken. En op de eerste dag der week, of, zoals Luther zegt, op de eerste dag van de sabbat, zeer vroeg in de morgenstond, gingen zij naar het graf; dat waren diezelfde vrouwen, waarvan wij in het 23e hoofdstuk, in de verzen 55 en 56 dit lezen: en ook de vrouwen, die met Hem gekomen waren uit Galilea, volgden na, en aanschouwden het graf, en hoe Zijn lichaam gelegd werd, en wedergekeerd zijnde, bereidden zij specerijen en zalven. En op de sabbat rustten zij naar het gebod. Rustten zij op de zogenaamde "Goede Vrijdag"? Neen op de sabbat, staat er, rustten zij naar het gebod. Alzo, op de dag, die wij "Goede Vrijdag" noemen, bereidden die vrouwen 's avonds laat haar specerijen, en wilden daarmee 's Heeren lichaam balsemen en voor verrotting bewaren. Wel, wel! zal menig kind zeggen, hoe dwaas was dat van die vrouwen! Wij zijn toch veel wijzer! Wij hebben immers op de catechisatie de 16e Psalm geleerd, en weten, dat dit op Christus ziet: Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten, Uw Heil'ge zal van geen verderving weten! Ja, lieve kinderen! Dat hadden die vrouwen ook wel geleerd, die kenden de 16e Psalm ook wel, ja, zij hadden beter onderwijs gehad dan de beste leraar op aarde u geven kon: zij hadden het van de Heere Jezus zelf gehoord, en toch! - Maar ik zal u, lieve lezer, eens een vraag voorleggen: is die Jezus, in wiens opstanding gij zo goed kunt geloven, veel beter en vaster dan die arme vrouwen, wel de Christus Gods? Is het wel de rechte Jezus? 0, al heeft die er ons honderdmaal van overtuigd, dat Hij de rechte, dat Hij onze Jezus is, toch weten wij nog niets als Hij ons geloof in de smeltkroes werpt, als wij in nood en dood op Hem alleen moeten hopen. Als Hij zelf dan niet tot ons komt, staan we radeloos en verlegen. En kunnen niet geloven, hoe gaarne wij ook willen geloven. Gewis, wij moesten de vijanden van de Heere, ook die grote aartsvijand uit de hel, de vreugde niet gunnen, onze zorg en twijfelmoedigheid te aanschouwen, maar ach! Zo ellendig zijn die arme patiënten van de Heere Jezus, en niet anders, zo zwak van krachten en van geheugen! En toch, wie zal het van deze vrouwen durven ontkennen, dat ze zusters des Heeren waren? Hij was het immers, die de liefde Gods in haar harten had uitgestort door de Heilige Geest; zonder Hem konden zij het niet uithouden! En zo zegt de arme ziel, die even weinig weet en begrijpt als deze vrouwen: of Hij leeft, of Hij voor mij leeft, of dood is, dat weet ik niet, één ding weet ik, o Heere Jezus, U, U moet ik hebben, of ik sterf. Hier kunnen wij zien, lieve lezer, hoe God wilde dat allereerst vrouwen tot het graf zouden gaan; en dit deed de Heere om aan aangevochtenen te bewijzen, dat Hij weer opricht wat de duivel bedorven heeft. Het was immers de vrouw, die het eerst door de duivel ten val werd gebracht; het waren vrouwen, die het eerst de kracht van de opstanding Jesu Christi zouden ervaren; en dat liet de Heere zo gebeuren, opdat allen moed zouden vatten, die, evenals die arme vrouwen, niets dan ellende en zwakheid in zich bevinden.

Daar naderen nu deze geliefde zusters van de Heere, en wat zochten zij? Kwamen zij zien, of de zestiende Psalm in vervulling was gegaan? Of het woord uit Zijn mond waar was geworden? Hadden zij dat dan alles vergeten, en wilden zij waarlijk, door de Heere te zalven, tonen, dat zij het er voor hielden, dat Hij in het graf was, en ook in het graf bleef? Hadden zij dan werkelijk alles vergeten? Ja, lieve lezers, wat gelooft gij eigenlijk van de vergeving der zonden? Als ik u eens op de man afvroeg: hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Wat is uw enige troost in leven en in sterven? Misschien zijn er onder u, die zeggen zullen: daar kan ik goed antwoord op geven, daar heb ik reeds vaak antwoord op gegeven, voor twintig of dertig jaren heb ik dat reeds met mijn bloed ondertekend; ik twijfel niet, maar zwaai dapper met de hoed, en spreek het vrijmoediglijk uit, trots alle duivelen, die zich aan mijn benen hangen om mijn vrijmoedig in en uitgaan met mijn God te verhinderen, nochtans kom ik in de eeuwige heerlijkheid! Maar nu dagen nieuwe nood en oude zonden voor mij op, oude dood en ellende in een nieuwe gestalte, en alles is weer verdwenen. Maar dan blijft toch dit éne over in de ziel: ik moet Jezus hebben, al ligt Hij voor mij in het graf. Toch moet ik Hem hebben, naar het graf moet ik heen, al was daar ook niets te vinden dan het dode lichaam van de Heere. In mijn angst sla ik het Woord op, maar ook dat zwijgt en schijnt in het graf te zijn gegaan, de catechismus ook, en ik, die anderen zo vaak troosten kon, kan zelf nergens bij! 0, ik kan dat Woord, dat dierbare Woord van God, waarin ik toch al mijn heil zie, niet meer geloven, het is mij alles zo duister, zó schrikkelijk, zo bang! Nochtans blijf ik aan het zoeken, aan het bladeren in mijn dierbare Bijbel; hierin heb ik eens troost gevonden. Hierin vind ik misschien weer troost, want ik moet Hem, ik moet Jezus weer hebben, of ik sterf! Zo was het ook in het hart van die bekommerde vrouwen gesteld, naar Hem, naar Hem moeten ze heen, al was het dan maar naar Zijn graf; het stuk van de opstanding uit de doden vatten zij niet recht, ja, opstaan, zeker zal Hij opstaan, ten uitersten dage misschien! Intussen, hoewel geheel beroofd van alle troost, en ofschoon zij niets meer van Hem gewaar worden, ook niets meer aan het Woord hebben, hadden deze vrouwen echter die liefde tot de Heere in het hart, dat zij Hem wilden balsemen, Hem voor verderf en verrotting wilden bewaren; geheel heimelijk dachten zij misschien: en wie weet, of er nog geen hulp opdaagt. Ach, men zou wel gaan vragen: hoe kan de mens zó dwaas zijn! Ja, zo dwaas is de mens, dat kunnen wij in het dagelijks leven ook gewaar worden, en de wijste wijsgeer van de wereld vermag niet deze vrouwen te verdoemen; en schouderophalend te zeggen: Och, dat waren ook maar domme vrouwen, want in 't geestelijke leven, in het leven der genade, hangt alles, dag aan dag, alleen af van vrije genade; dat leven berust niet op mijn verstand en op mijn kracht, maar het is alleen de Heilige Geest, die dat verwekt heeft, en ook dag aan dag levendig moet houden. Daarom bidt ook David volgens Ps. 51:13: Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heilige Geest niet van mij. Daar komen nu die arme vrouwen met hun specerijen en zalven! Welk een zware arbeid voor haar, die vaten en kruiken vol zalf naar het graf over te brengen! Wat zal dat een geld gekost hebben! En wat wilt ge nu met dat alles beginnen, lieve zusters? Daarover zal zich nu wel geen wijsgeer en geen godgeleerde, die niet van God geleerd is of wordt, bekommeren, maar die dissen niets op dan stinkende kost, die ter helle voert; en die vragen er niet naar, wat bekommerde zielen eigenlijk met al dat tobben, met al dat zware werk, dat zij zich opleggen, bedoelen; zij weten zich immers spoedig over alles heen te zetten, en dat moeten dan die vrouwen ook maar doen. Maar, al zag het er schijnbaar bij deze vrouwen zo ruim niet uit, toch woonde liefde en geloof in haar benauwde harten. Daar komen zij aan met haar specerijen, hebben veel geld daarvoor uitgegeven en - waartoe? Zij willen Jezus zalven, en terwijl ze nog meer specerijen en zalven dragen, tot Hem in het graf gaan om Hem voor verderf te bewaren! En Hij was reeds lang opgestaan, de banden des doods hadden Hem, de Vorst des levens, niet kunnen houden! Nog meer specerijen en zalven brengen zij ter plekke en denken zelfs niet aan de mogelijkheid van een opstanding uit de doden. Wat leven heeft, heeft het leven lief, ziet gaarne leven, en niet ineens wordt men van zijn werkheiligheid verlost. Men kan leven uit God hebben, en toch nog menen de Heere met alles tegemoet te moeten komen en te dienen. Ja, als de rechtvaardiging door het geloof om Christus' wil alleen, met het verstand aangenomen wordt, dan valt alles licht, dan gaat alles als vanzelf, en dan kan men over Christus spreken, en er zich weinig over bekommeren, of men tegelijkertijd de zonde indrinkt als water. Als men de waarheid Gods alleen met het verstand aanneemt, dan zingt men dapper:

Er valt niets meer uit te maken,

Hel en toorn zijn geblust!

En bij alle onze zaken

Hebben wij de zoetste rust.

ja wij plukken maar de vruchten

Van des Heeren bange strijd,

Want Hij heeft in Gods gerichte.

Ons voor eeuwig vrij gepleit.

Is het waar, dat zo luid gezongen wordt, zonder dat het een hartezaak is, zonder dat het door de Heilige Geest in het hart is geschreven, dan schijnt het wel een opgeruimd leven te zijn, een vrolijk Christendom, zoals men zegt, maar de baan is glad, en die het luidst zingt en vooruit gaat, ligt het snelst in het slijk. Waar echter de gerechtigheid van het geloof zonder werken zich openbaart, daar vindt zij een volk, dat tot over de oren in werkheiligheid verdiept is.

Maar al die werken, al die specerijen en zalven dienen immers nergens toe. Dat is al naar men het neemt. Wat geen leven uit God heeft, kan in een ommezien al de werken der wet, de gehele plaag der werkheiligheid overboord werpen, maar wat leven heeft, loopt altoos weer van onder Gods vrije genade weg. Als de storm echter geweldig achter hem is, als alle duivelen hem op de hielen zitten, laat hij zich, anderen tot heil, in de zee werpen, en laat alles aan boord achter, wat hij mee had gebracht. Na drie boze en lange nachten daagt hij toch weer op uit de diepte, uit de helse duisternis, uit de buik van de walvis! Dat moet geleerd, herhaaldelijk geleerd en ervaren worden op de weg van het leven. En al heb ik het u honderdmaal gepredikt, dan zult gij het toch nog duizendmaal van mij vernemen: Mij hebt gij niet gebracht het kleinvee van uw brandofferen. En met uw slachtofferen hebt ge Mij niet geëerd; Ik heb u Mij niet doen dienen met spijsoffer en Ik heb u niet vermoeid met wierook. Mij hebt ge geen kalmus voor geld gekocht, en met het vette van uw slachtoffers hebt ge Mij niet gedrenkt, Jes.43:22-24.

Al is uw vroomheid nog zo oprecht en welgemeend, en geen huichelarij, wil de Heere zeggen, nochtans: Mij hebt ge niets daardoor aangebracht. En heeft Hij niet volkomen het recht zo te spreken? Is dat alles dan meer dan uw en mijn schuldige plicht? Voor Gods rechterstoel, in Zijn gericht kan echter dat alles niet baten. Daar geldt alleen wat de Heere Jezus leed, bloedde, sprak en stierf, en anders niets onder de gehele hemel. En wat gij zelf daar stelt, is daar niet aangebracht. Ja! de Heere zegt nog verder in Jes.43:24: Gij hebt Mij arbeid gemaakt met uw zonden: daar eveneens noemt de Heere al uw zelf uitgedachte goede werken zonde. En heeft de Heere wederom niet volkomen het recht zo te spreken? Is dat geen ontzettende zonde, als gij gehoord en geleerd hebt: .Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?" "Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?" dat gij voortdurend het antwoord vergeten zijt? Is dat niet dwaas en verkeerd, in uw eigen erfdeel aanhoudend naar een paar koperen penningen te zoeken om de rekening met uw echte man te vereffenen, die reeds lang alles voor u heeft betaald, en u van alles koninklijk voorziet? Mij hebt gij arbeid gemaakt met uw zonden, gij hebt Mij vermoeid met uw ongerechtigheden! En nu, na deze ernstige bestraffing en vermaning, neemt de Heere u bij de hand, wast u in Zijn bloed en spreekt (vs.25): Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwille, en Ik gedenk uw zonden niet; en uitgewist zijn ze voor eeuwig! 0, dat moet men zelf ondervonden hebben, men moet het doorleefd hebben, om te geloven, dat wij zo, en niet anders, met het dierbare Evangelie leven. Maar o Heere Jezus! Hoe groot is Uw genade! Gij delgt mijn overtredingen uit om Uws Zelfs wil. En Gij gedenkt mijn zonden niet! En ik? 0 Heere! Met het allerbeste, dat Gij mij in Uw liefde hebt geschonken, kan ik nog niets, dan U arbeid en smart geven! En als gij daarover nu bekommerd ter neer zit, wat moet gij dan aanvangen! Lieve lezer! Kent ge deze kwaal ook! Hebt ge ook al eens iets gevoeld van deze krankheid? Zo ja! Zoek dan in de Heilige Schrift, en zie op deze vrouwen, zoals Lukas ze ons beschrijft! Die waren van datzelfde volkje als gij en ook ik, zij hadden specerijen en zalf bereid om het dode lichaam van de Heere te zalven: ja! denken ze, zou dat niet welgevallig zijn in het oog van de Heere, waar wij ons zo veel moeite voor hebben gegeven? 0! het lacht de mens, de arme zondaar zo toe, iets te bereiden, dat hij mee kan brengen bij de Heere, de liefde en ijver te tonen, die hem bezielt, en om het leven, dat de Heere hem schonk, ook levendig te houden. Nu, dat ge specerijen en zalven bereid hebt, zal de Heere u wel vergeven, maar zo ge daardoor uw geestelijk leven wilt gaande houden, grijpt gij in het werk van de Heilige Geest: en daarom moogt ge ook uw zalfpotten en specerijvaten rustig van de hand doen, want in de hemel kunt gij er niet mee aankomen, en ge kunt ze ook niet daarheen meenemen! Laat ze maar rustig hier beneden staan, als getuigen van uw welgemeende, maar nodeloze ijver. Door de doodsvallei en over de Jordaan komt men alleen met hetgeen Hij deed door Zijn kruis, en - met het kruis dat Hij u oplegde, en dat gij gewoonlijk niet zo gewillig draagt, als de lasten, die gij u zelf meende te moeten opleggen. Daar gaan die vrouwen alzo naar het graf, beladen met specerijen en zalven, om haar Heiland voor verrotting te bewaren, die reeds lang de banden van de dood verbroken had! Ik zei, er was geloof en liefde in hun harten, ja de hoop ontbrak ook niet, maar het lag alles door elkaar! Maar zeg mij eens Moeder: zo gij een klein meisje hebt, dat begint een kous te leren breien, - zijt gij dan niet blij, ook al laat zij steek voor steek vallen, ja, al kwam er niets van die kous terecht, zo gij later niet alles weer in orde bracht, wat die kleine handjes verkeerd hebben gedaan? Gij Vader - zijt gij niet blij als uw zoontje begint te schrijven, ook al kan hij nog geen letter op het papier brengen, zo gij de pen niet vasthoudt en bestuurt? Ja, geloof, hoop, liefde, het lag alles in het hart van die vrouwen, en het lag er toch alles verkeerd. Maar Hij, de Heere, heeft ook geduld met de Zijnen, met Zijn kleine, zwakke kindertjes. Dat is de heerlijke waarheid, die wij uit het zoete evangelie van Gods genade moeten leren, opdat we niet overgeestelijk worden, maar er over leren jubelen, dat er meer zulke zwakke patiënten als wij op de weg naar de hemel zijn, en dat wij zien, hoe het met hen afliep. Door nacht en nevel drongen die vrouwen heen, en vragen niet eens, of zij tot het graf, ja in het geheel wel in de hof zullen worden toegelaten, waar het graf in lag! Plotseling komt echter bij een van de vrouwen de gedachte op: ja! maar die steen? Er ligt immers een grote steen voor de deur van het graf! Dat was nu het "Ja maar" van de duivel. Ja! Dat had de duivel gaarne gewild, dat de vrouwen hadden gedacht en gezegd: ja! dat is waar ook! daar ligt die grote steen, die kunnen wij toch niet afwentelen van de deur van het graf; kom, laat ons maar weer naar huis gaan! 0! hoe zou de vijand haar alsdan bespot hebben, zo zij, nadat zij al die specerijen en zalf bereid hadden, terwille van die grote steen weer waren omgekeerd! Zo werpt dan nu de duivel haar deze zwarigheid op het hart: die grote steen! Wie zal ons die van de deur afwentelen! Zij wilden de Heere Jezus zoeken en hoopten Hem te vinden, maar ach! Daar ligt zulk een zware steen voor de deur van het graf! En zo doet de zielevijand altijd. Hebt gij allerlei specerijen en zalven bereid, allerlei goede werken van uw keus te zamen gebracht om de Heere te gaan zalven, en in de hoop Hem ook te vinden, dan werpt de vijand u een grote steen op het hart, zodat ge meent om te komen. En nu deze heilige vrouwen, onze geliefde zusters. Geloof en liefde hadden ze toch, te midden van hun hopeloosheid, en daarom konden ze niet terugkeren, want hun dreef de Heilige Geest, die komt van uit de hemel in haar zielen; naar het graf moeten ze heen. En luid klonk het in hun harten:

Ik zink in 't eeuwige verderf,

U moet ik hebben of ik sterf!

Nu zijn de vrouwen tot het graf genaderd, o wee welk een ontzetting! De steen is van de deur van het graf afgewenteld! Maar, lieve zusters! nu kunt gij immers des te gemakkelijker in het graf treden? Neen, neen! dan hadden wij nog liever met onze zwakke handen getracht zelf het graf open te krijgen, maar zo! neen! dat is te geheimzinnig, te vreemd! 0! wij arme Adams kinderen! Als de Heere ons in Zijn genade en trouw te schande laat worden met al onze werken en specerijen, dan wordt dit juist voor ons een bron van allerlei zwarigheden. Uit het hart van de mensen komt onverstand voort.Marc.7:21,22. Ach! nu de steen weg is, menen zij, dat het er nog veel erger uitziet dan ooit te voren. Nochtans treden zij in het graf, maar nu is het nog erger, nu is alles uit en voorbij; nu is het dode lichaam van de Heere ook weg! Ach, dat is zeker gestolen. En nu hebben wij niets meer van Hem over, wij hebben Hem niet meer, Zijn Woord, Zijn troost niet meer, en nu kunnen wij Zijn dood lichaam ook niet eens meer balsemen! Misschien was het ons nog gelukt dat voor verrotting te bewaren, maar och, wie weet in welke afgrond de vijanden Hem geworpen hebben. Nu is alles uit en voorbij, ach, wat moet er nu van de gehele zaak worden! Merkwaardige lieden! Wat staat er in 't Evangelie? Zij vonden het lichaam niet? Zij vonden Jezus' lichaam niet? Neen, maar zij vonden het lichaam van de Heere Jezus niet. Alzo, zij hebben gezegd: het lichaam van de Heere Jezus is niet meer in het graf. Wiens dode lichaam zoekt gij? Het dode lichaam van degene, die mijn zonden heeft gedragen. Nog eens, van wie is het dode lichaam dat gij zoekt, lieve vrouwen? Het lichaam van de Heere. Van de Heere? Maar overdenkt gij wel, wat gij daar uitspreekt? Daarmee zegt gij, dat die Heere de almachtige God is, Die was, Die is, Die komen zal; dat Hij de eeuwige Verbonds-God is, de Getrouwe! Als gij Hem "Jezus" noemt, spreekt gij het uit, dat Hij de Heiland is, die Zijn volk zalig maakt van al hun zonden. Het is nu eenmaal zo, en de weg is niet anders, dan door allerlei moeite en bezwaren heen; allerlei nood verheft zich, allerlei krankheden breken los, dan doet zich dit bezwaar, dan dat, op, zonden verheffen zich, vroeger ongekende zonden, enger en enger wordt de weg! Gij roept de Naam van de Heere aan, de schone, dierbare Naam van de Heere Jezus, maar gij moet droevig klagen, ik vind de Heere niet, ik heb Hem niet! Nu, is dat niet zeer dwaas van ons, om zo de moed te laten zinken? Als wij hierover maar eens één ogenblik nadachten, zouden wij zien, dat wij alle reden hebben om ons diep te schamen. Alleen ons ongeloof maakt ons reeds waardig, om eeuwig van voor Zijn aangezicht verstoten te worden. Zo Hij werkelijk de Heere is, dan is Hij ook de Heere, de Koning van alle Koningen, de Heere van alle Heeren. Hij is op aarde gekomen, toch niet om paarden en runderen maar om mensen levend te maken. Hij is niet op aarde gekomen om te heersen in een uiterlijk, zichtbaar koninkrijk, om over Holland, Engeland, Pruisen, Frankrijk te heersen, maar om zonde, duivel, wereld en dood in eeuwige banden te sluiten. En als zulk een beminnelijk vorst spreekt Hij: "0 gij mijn klein duifje, dat in de spleten van de steenrotsen woont, laat Mij uw stem horen, want uw stem is lieflijk." 0, men moest zichzelf verfoeien in stof en as, dat, als wij de Heere Jezus kennen, zoals wij Hem hebben leren kennen, wij nochtans geheel moedeloos ter neer kunnen zitten. En niet in Hem kunnen geloven, niet op Hem ons kunnen verlaten voor tijd en eeuwigheid. Wij willen altijd meer zijn dan een nul, een 6 of een 9 met een grote pluim onder of boven. En toch is het de Heere alleen, die gelden zal, en wij niets. 0 wij moesten ons ten dode toe schamen over de hardheid en ongelovigheid van onze harten. Zijn dat nu pelgrims op reis naar de hemel? Is dat met genade bestaanbaar? Ik moet in het Evangelie zoeken, ik moet in Gods heiligdom treden, om te zien, of ik wel op de rechte weg ben, op de eeuwige weg ben; ik moet het weten, of er in de Bijbel ook broeders en zusters zijn, met wie het even ellendig gesteld is als met mij! Ja! hier bij het graf vind ik mijn geestverwanten, mijn lotgenoten in dezelfde armoede. Zij spreken het uit, dat Hij de Heere Jezus is, en daar niemand dit zeggen kan, dan door de Heilige Geest, zijn ze ook waarachtig kinderen Gods. Nu staan ze daar bij het graf en wenen en klagen bitterlijk, alsof de Heere voor eeuwig dood zou blijven, alsof de vijand Hem in handen zou kunnen houden! En even zo geestelijk krank zijn wij: gij en ik, mijn arme medezondaar, die gebukt gaat onder uw pakken, als wij geen vergeving van de zonden kunnen geloven en toch weten dat Hij al uw en mijn zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout. 1 Petr.2:24. Ja gedragen heeft Hij ze, niet die zonden, waarvan we zo voor de leus bekennen" dat we er ons wel eens aan schuldig gemaakt hebben, of ons schuldig aan maken, maar zware, verschrikkelijke, verdoemenswaardige zonden heeft Hij gedragen, Hij, het dierbare Lam van God! Uw en mijn zonden zijn wel onmetelijk groot, maar Hij is nog veel groter; en daar Hij dood, duivel, wereld en zonde overwonnen heeft, hoe zouden die Hem in het graf kunnen houden. En Hem kunnen verhinderen al onze zonden te werpen in een zee van eeuwige vergetelheid? De vrouwen vinden het dode lichaam van de Heere Jezus niet. En zij zijn daarover zeer bekommerd. Diegenen, die in het Evangelie worden beschreven - niet alleen in het Evangelie van het lijden en sterven, maar evengoed in het Evangelie van de opstanding van onze Heere Jezus Christus - zijn daarover bekommerd, dat zij het dode lichaam van de Heere niet vinden. Zijt gij nu bekommerd, waarachtig bekommerd, o koester dan toch geen harde gedachten van de Heere, hoewel gij het nauwelijks laten kunt, en zonder Zijn genade ook nimmer laten zult. Juist van de bekommerden heeft de Heere een groot leger te velde liggen, Zijn boden zijn altoos op de been om Zijn bekommerden troost te brengen. Ja daarheen stuurt Hij Zijn boden, waar Hij weet, dat bekommerden wonen, want die moeten uit de nood geholpen worden. Toen de Heere hemel en aarde schiep, schiep Hij ook de rotsen, de hemelhoge bergen, en liet daar allerlei waterstromen en rivieren van neerdalen. Zo b.v. naar het westen de Rhône, een rivier in Frankrijk, naar het oosten de Rijn; en zo laat Hij in de nieuwe schepping rijke stromen van troost, van leven, van genade vlieten naar oosten en westen, naar zuiden en noorden. En daar de vrouwen nu recht bekommerd waren, vonden zij ook, wat ze zochten. Zie! staat er, d.i. geef goed acht: Zo stonden bij haar twee mannen – in de mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan - zo waren ook hier genoeg getuigen, om de waarheid te bevestigen, dat Jezus leeft. Die bekommerde vrouwen zagen de gestalte van mensen voor mannen aan, het waren echter geen mannen, maar engelen, in blinkende klederen, staat er verder. Dat was een teken van overwinning, van heil, van leven. Die heerlijke engelen dragen dezelfde klederen, die alle bekommerden van de Heere Jezus ook aan hebben, al zien zij ze zelf niet. Want de duivel maakt hun wijs, dat dit maar slechte kleren zijn, die zij dragen, die geheel uit de mode zijn, en dat de kleur ook erg ouderwets is, en dat ze die zelf anders moeten verven, want niets komt de duivel zo afschuwelijk voor dan de blinkend witte kleur van het kleed van Jezus' gerechtigheid. Nu laat de Heere Jezus Zijn schaapjes echter getrouwelijk waarschuwen niet naar de duivel te luisteren en diens mode niet te volgen, want sneeuwwit glinsteren de kleren van allen, die uit de grote verdrukking komen, en die hun klederen gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam, en nu voor eeuwig voor de troon staan! Daar kunt gij zien, waarom die engelen aan 't graf zulke blinkende klederen droegen: alles was licht en heerlijk; die heerlijkheid; dat licht drong door de klederen heen; daar is bij hen geen schaduw van duisternis. Zijt gij bekommerd, waarlijk bekommerd over uw zonden, zijt gij waarlijk met zonden bezwaard, en kunt gij het er niet in uithouden. En is uw verderf u een zware last, had gij ook gaarne de Heere Jezus tot uw Heiland, en kunt gij Hem niet vinden? Hebt gij Hem niet, ja ligt er als een zware grafzerk op uw hart, en weet gij, dat gij die zelf over u hebt gehaald. Stijgt uit uw hart de bange kreet omhoog: is er nog redding voor mij te vinden? Zou de Heere thans mijn God en Goël willen zijn? 0 zie eens om in dat graf! Daar zitten de engelen in blinkende klederen, geen schaduw van duisternis is aan hen, en luid roepen zij: er is vergeving van de zonden, vergeving van alle zonden! Is er nu iemand, die het een zware droefenis is zo vol van allerlei zonden te zijn, dat hij het nog zo zonder Jezus kan uithouden, dat de kracht der opstanding Jesu Christi zich zo weinig aan hem verheerlijkt, o dat zulk een arme tobber eens een blik in het graf werpe. Geen duisternis, geen toorn bij God voor allen die als zondaars tot Hem komen. Niets staat de Heere Jezus in de weg om ook aan de allerverdorvenste genade te bewijzen, om ook tot hem van vrede te spreken, en een nieuw verbond, een eeuwig zoutverbond met hem te sluiten. En in dit verbond wil Hij zulk een mens bevestigen en verzegelen door de Sacramenten van Doop en Avondmaal! De vrouwen verschrikken echter, en slaan haar ogen weer ter aarde. Als de hemel komt, en van vrede spreekt, dan wordt de mens bevreesd. Wat zeggen nu de engelen tot die verschrikte vrouwen? Wat zoekt gij de levende bij de doden? De dood is gedood in de overwinning Christi, in uw dode dingen, in uw dode wettische werken zult gij Hem niet vinden, en gij zult Hem ook niet overreden, zich daarin te begeven. Hij leeft, Hij leeft! en als wij nu die levende Heiland gaan zoeken, dan zouden wij Hem zo gaarne vinden in onze werken, in alle dode geschiedenissen, die wij zelf hebben uitgedacht! Toen Hij in het graf lag, lag Hij in het graf, in het geweld van de duivel. En droeg de vloek, als ware Hij de zonde van alle zondaren, want de zonde van allen, die waarlijk zondaren zijn, heeft God op Hem geworpen. En zo heeft Hij betaald voor de zonde. Hij heeft een volkomen betaling aangebracht, Hij is in het graf gegaan, en de schuldbrief is verscheurd voor eeuwig! Hem kan de duivel niet meer vasthouden, want de heerschappij van de duivel is verbroken. De Heere is levend uit het graf getreden, volkomen gerechtvaardigd, niet voor Zichzelf, want Hij was vlekkeloos rein in Zichzelf, en geen zonde, duivel noch toorn heerst over Hem, en van Hem stroomt niets af dan vrede, genade, barmhartigheid en hemelse vreugde. Zó is Zijn leven, Zijn Sulamith ten goede: wat zoekt gij dan de levende bij de doden! En al uw oude geschiedenissen, die tegen u getuigen, zijn in Jezus' graf blijven liggen, en daar Hij leeft, geldt voor God niets dan vergeving van de zonden, gerechtigheid, leven en zaligheid. Dat heeft de Heere gezegd, dat zeggen ook de engelen: gedenk er aan, wat Hij tot u gesproken heeft, toen Hij nog in Galilea was, alzo in het land van de arme zondaars. Hebt gij het daar niet vernomen, heeft Hij het u daar niet gezegd, toen Hij u staande hield, en Hij u riep en op Zijn weg zette? Weet gij het niet meer, wat Hij u toen gezegd heeft? Heeft Hij u toen en daar niet beloofd geheel het treurige erfdeel van Adam met al uw zonden voor Zijn rekening te nemen? Heeft Hij het u daar niet toegeroepen, dat Hij Zich voor u had laten kruisigen? Fluisterde Hij u daar en toen niet in het oor, dat gij zo moedeloos en bekommert niet moest zijn, want dat Hij voor u in de dood ging om alles te betalen, en dat Hij ook zou opstaan uit de doden? Hoe staat dan uw zaak eigenlijk, o gij met zonden bezwaarde ziel? Gij hebt aan het graf gedacht, aan uw met moeite samengebrachte specerijen, aan die zware grafsteen, aan het dode lichaam van de Heere, maar gij hebt niet gedacht aan hetgeen de Heere u beloofd heeft, toen Hij u op de weg naar de hemel zette, toen gij als een arme zondaar aan Zijn voeten zonk. 0, hoe beschaamd staat men dan met al zijn specerijen en zalven! Maar in Galilea, in het land der arme zondaren, wordt men als een arm zondaar opnieuw opgenomen in de eeuwige liefdearmen. En heerlijk openbaart Hij de kracht van Zijn opstanding.

En wat zullen wij dan zeggen, wat zullen wij Hem antwoorden? Heere! Gij alleen zijt alles, en ik ben niets voor u dan een overtreder van moederslijf aan. Zo is de weg, en niet anders. En zo komt men ook niet bedrogen uit.