WET EN EVANGELIE

twaalf vragen, gesteld door de Commissie van de Synode der Schotse Kerk van 1719, beantwoord door James Hog, Thomas Boston, Ebenezer Erskine, Ralph Erskine en 8 andere dienaren des Woords.

UIT HET ENGELS VERTAALD DOOR E. KUYK

1948, UITGEGEVEN DOOR DE VERTALER

 

Voorwoord van den vertaler.

Door Gods voorzienige leiding kreeg ik het boekje in handen, getiteld "Marrow of Modern Divinity" d.i. "Merg der tegenwoordige Godgeleerdheid". Het werd geschreven door Edward Fisher en in 1646 in Schotland voor het eerst uitgegeven. Het le deel bevat een samenspraak tussen een Evangelist, een werkheilige, een antinomiaan en een jonge Christen. Hierin wordt gehandeld over het werkverbond en het genadeverbond. Het 2e deel is een samenspraak tussen een Dienaar des Woords, een snoever op de wet, en een jonge Christen. Deze samenspraak handelt over de wet der 1O.gehoden, en het onderzoek des harten in het licht dier wet. Hieraan is nog toegevoegd een aanhangsel over het onderscheid tussen Wet en Evangelie. De schrijver Edward Fisher was Independent.

Omstreeks 1700 werd dit werkje opnieuw uitgegeven door Thomas Boston, en door hem van uitgebreide aantekeningen voor4en. De omvang van deze aantekeningen is bijna tweemaal zo groot als die van het oorspronkelijke werkje.

In 1718 werd het nogmaals uitgegeven met een voorrede van Mr James Hog, dienaar des Woords te Carnock.

In de 17e eeuw was in Engeland de strijd ontbrand tegen de neo-nomianen. Deze legden de grond der rechtvaardigmaking in het geloof. Christus heeft (naar hun gevoelen) voor allen geleden, en alle mensen verzoenbaar met God gemaakt. Onze wettelijke gerechtigheid is door Christus opgebracht, de wet van het werkverbond zou door Christus vernietigd en afgeschaft zijn. Een nieuwe wet was door Hem gegeven; een wet der genade. Dit is het Evangelie. Volgens deze wet zou God tevreden zijn met de mens, als hij in Christus geloofde, zich bekeerde, berouw toonde en gehoorzaamde, schoon deze gehoorzaamheid onvolmaakt was. Aldus de neo-nomianen.

Zo werd het geloof tot de grond van onze aanneming bij God gemaakt. Zo werd het Evangelie in een nieuw, minder streng werkverbond veranderd. Tot deze "nieuwe gehoorzaamheid" werd de mens dan geroepen. Aldus de nieuwe leer.

Een van de grootste voorstanders hiervan was Richard Baxter (1615-1691). Naar hem werden de neo-nomianen, de voorstanders van deze nieuwe wet, Baxterianen genoemd.

Deze leer werd door de getrouwe leraars bestreden. Allengs kregen deze bestrijders de naam van antinomianen of wetbestrijders. - Ten onrechte! Zij bestreden niet de wet, welke voortvloeit uit Gods heilige natuur. Eerder verdienden de volgelingen van Baxter die naam. Zij toch stelden, dat "de oude wet" afgeschaft was, en stelden een nieuwe. Dit laatste werd door de rechtzinnigen bestreden. Zij gaven zichzelf dan ook de naam van anti-neonomianen, bestrijders van deze zogenaamde nieuwe wet.

Terwijl de richting der Baxterianen in Engeland veld won, handhaafde men in Schotland nog de calvinistische leer. Doch aan het eind der 17e en het begin der 18e eeuw begon ook hier deze dwaalleer op te komen, en de uitgave door Th. Boston in 1700 was het sein tot de ontbranding van de strijd in Schotland.

Principal Hadow van St. Andrews viel in een predikatie ter gelegenheid van de opening van de Synode der Schotse Kerk in 1719 de "Marrow divines", dat zijn de godgeleerden, die zich achter het gevoelen van het "Marrow of Divinity" stelden, heftig aan. Hij beschuldigde ze van anti-nomianisme. In 1720 veroordeelde de Synode der Schotse Kerk sommige stellingen van het boek als dwalingen. Een twaalftal leraars namen het er voor op.

Behalve James Hog, die in Dec. 1718 het werk, dat geheel uitverkocht was, in een voorwoord voor de nieuwe uitgave aanbeval, behoorden onder hen de bij ons zo goed bekende Thomas Boston en de beide Erskines, Ralph en Ebenezer. Blijkbaar hebben zij zich tegenover de Synode verantwoord in een geschrift. Deze Synode benoemde een commissie, welke aan de "Marrow-mannen in 1721 een twaalftal vragen ter beantwoording voorlegden.

In latere uitgaven van het genoemde werkje zijn deze vragen met de antwoorden, welke 12 Maart 1722 gedateerd zijn, afgedrukt. Deze vragen met de antwoorden houden dus wel de kern van het gehele geschil in.

Dat het werkje belangstelling heeft genoten en tevens bestrijding heeft ondervonden, behoeft niet te worden betwijfeld. Zo verscheen in 1789 de achtste uitgave. Deze mocht ik uit Engeland uit de bibliotheek van Galeed Chapel te Brighton ter inzage ontvangen.

Bij het inzien van dit boek kwam bij mij de wens op, dat het vertaald mocht worden vanwege de kostelijke inhoud. Toch kwam er ook een aarzeling bij mij op, bij de overweging, of er wel werkelijk behoefte is aan een strijdschrift over de leer der vrije genade. Vertoont zich in Nederland niet meer gebrek in het najagen van de praktijk der godzaligheid, dan in de strijd voor de zuivere leer?

In Lodensteijns dagen was er zulk een ijver voor de zuiverheid der leer, maar deze ging gepaard met een groot gebrek in het najagen van de praktijk der godzaligheid. Is het te verwonderen, dat door hem en andere uitnemende leraars getoornd werd tegen deze "leerheiligheid", en gepleit werd voor de zuiverheid des levens, voor een "nadere reformatie"?

En, als wij nu Nederlands Sion beschouwen in onze dagen, dan zien wij in boek en blad een strijd voor de zuiverheid der leer, en een ieder schijnt het hoogste daarbij gegrepen te hebben. De "waarheid". wordt gehanteerd, om elkander daarmede op een tedere of ontedere wijze te lijf te gaan. Maar, zijn intussen de klachten niet menigvuldig over de "uitleving"? O neen, wij behoeven ook de strijd van vroeger jaren niet te idealiseren. Ook onze vaderen was niets menselijks vreemd. Maar toch, er is veel dat Gods ware volk doet zuchten, en ze dringt "met een boekje in een hoekje". Daarom schijnt, als middel in 's Heeren hand, een praktikale verhandeling van meer nut te kunnen zijn, dan een geschrift, dat de "leerheiligheid" zou bevorderen.

Toch is ook dat eenzijdig. Leer en leven behoren bij elkaar. Er moge tot op zekere hoogte een zuivere leer beleden kunnen worden, zonder dat er veel praktijk is: anderzijds zal het leven der genade dorsten naar een zuiverheid van leer en belijden, zover als dat in dit leven mogelijk is. Hierbij moge het ons steeds tot ootmoed stemmen, dat de Schrift zegt: "Wij kennen ten dele." De Schrift is niet ten dele, maar ons kennen en dies ook ons belijden is ten dele. Wij komen daar. nooit mee klaar. Steeds zal daar arbeid zijn om de wallen van Sion te herstellen. Om te strijden tegen de dwalingen, die in en buiten ons hart opkomen. Daartoe zou dit boekje uitnemende dienst kunnen bewijzen.

Intussen zou het een te grote onderneming geweest zijn, het gehele werk te vertalen. Ik heb mij daarom voor het heden beperkt tot de vertaling van de 12 vragen met antwoorden, waarin, zoals gezegd, de kern van het gehele geschil (de Marrow-controverse, zoals het geheten wordt) begrepen is.

De stof is zwaar. De vertaling uiterst moeilijk. Moeilijk is het, om van een strijdschrift, waarin men spreekt in geleerde stijl, goed, begrijpelijk Hollands te maken. Er kleven dan ook vele gebreken aan de vertaling. Maar zelfs, al ware het, menselijkerwijs gesproken, volmaakt vertaald, ook dan nog zou de lezing grote moeilijkheden voor ons met zich brengen. Er worden zaken in behandeld, waarvan velen in onze dagen geen rechte bevatting hebben. Biddend lezen èn herlezen zou echter groot nut voor ons kunnen hebben. Er is nog een volk, dat de practikale geschriften van Boston en de Erskine's lief heeft. Groot nut zou het bij het lezen dier geschriften voor hen meebrengen, als zij deze 12 antwoorden recht zouden begrijpen. Die bevatten in menig opzicht de "theorie", de grondgedachte, van wat in hun practikale geschriften, vooral in de predikaties van de Erskine's, is verwerkt.

Wat is er bij de tegenwoordige verbondsbeschouwingen niet een gebrek in het zuiver onderscheiden van Wet en Evangelie. Doch ik wil hier verder niet op in gaan. De lezer overwege bij het lezen (of liever: bestuderen) van dit geschriftje, of niet de kern van vele twistingen gevonden wordt in het niet juist onderscheiden tussen Wet en Evangelie. Dit deed mij ook dit tot titel kiezen voor dit boekje.

Intussen leek het wenselijk, tot recht begrip, aan het antwoord op de vragen een korte toelichting te doen vooraf. gaan, opdat het antwoord gemakkelijker zou kunnen worden gelezen.

Moge het werkje strekken tot nut en stichting van hen die het lezen, is de wens van

De vertaler.

AMSTERDAM, November 1947.

 

Gedigitaliseerd en van verwijsteksten voorzien door H.W. van den Brink.

BARNEVELD, Juni 1999.

 

TWAALF VRAGEN

Voorgelegd door de commissie van de Generale Synode van de Kerk van Schotland in 1721 aan Mr James Hog en elf andere Dienaren des Evangelies, hieronder vermeld, die in een verantwoording aan genoemde Synode een getuigenis voor het "Merg der tegenwoordige Godgeleerdheid" hebben gegeven.

Met hun antwoorden op de vragen.

VRAAG 1.

Komen er in het Evangelie voorschriften (of geboden) voor, die in werkelijkheid niet waren gegeven, toen het Evangelie nog niet was geopenbaard?

Toelichting van den vertaler.

De commissie van de Synode van Five van de Schotse Kerk stelde aan de 12 Marrow-mannen, die het opgenomen hadden voor het "Merg der tegenwoordige Godgeleerdheid", twaalf vragen voor, om hun protest te ontzenuwen.

Er was een stroming in de Synode, welke afweek van de zuivere leer der vrije genade, en van het aanbod daarvan gedaan in het Evangelie. Zij pleitten voor een "nieuwe wet van Christus", Waren dus neo-nomianen (neo = nieuw; nomius = wet). Zij wilden in de openbaring van het Evangelie zien, het geven van een nieuwe wet. Daarom vragen ze of er in het Evangelie geen bevelen of voorschriften te vinden zijn, welke in de wet (welke in het paradijs, vóór de val, en dus vóór het Evangelie geopenbaard is) nog niet waren. Immers, zijn er zulke wettelijke voorschriften in het Evangelie, als nieuw geopenbaard, dan kunnen zij hun stelling handhaven, dat mét de openbaring van het Evangelie, deze "nieuwe gehoorzaamheid" geboden is.

Deze "wet van Christus" is dan natuurlijk volgens hen, een veel zachtere. Het behoeft niet meer een gehoorzaamheid in alle delen te zijn, zoals de wet der 10 geboden was.

Zij doen dus twee dingen:

le Zij doen de zedelijke wet in haar gestrengheid en volmaaktheid teniet.

2e Zij veranderen de vrije genade, in het Evangelie geopenbaard, toch weer in een wet (al is deze zachter in haar eisen) en voeren de mens terug tot het "doe dat, en gij zult leven"

Door de Marrow-mannen wordt deze stelling onvoorwaardelijk afgewezen. Zij zeggen: Neen, het Evangelie kent geen geboden. Maar het Evangelie ontslaat ook niet van de verplichting der zedelijke wet, noch voor de ongelovige, noch voor de gelovige.

De hoogheid en majesteit der wet wordt gehandhaafd.

Zij betogen tegenover de Synodale commissie, dat in Gods wet alle verplichtingen tot gehoorzaamheid liggen opgesloten, ook van die verplichtingen, welke na de val door de Evangelieverkondiging eerst betekenis krijgen en aan het licht komen, zoals de verplichting tot geloven in Christus. Aldus wordt de volmaaktheid van Gods heilige wet gehandhaafd.

In het stuk der rechtvaardigmaking (zo betogen de Marrow-mannen) worden uitgesloten de werken der wet, en dus als ook zodanig geloof en berouw, zodat het duidelijk Is, dat geloof en berouw, door God geëist, een eis der wet zijn, en niet (zoals de neo-nomianen willen) een "eis van het Evangelie".

Ook in onze dagen wordt (ten onrechte), gesproken van "genadeëisen". Dit wordt door de Marrow-mannen uitdrukkelijk afgewezen.

Ook wordt op deze wijze stelling genomen tegen de antinomianen (wetbestrijders), die dan immers zouden kunnen zeggen: De wet is niet meer nodig, want het Evangelie gebiedt geloof en berouw.

Wel erkennen de Marrow-mannen in het 2e gedeelte van hun antwoord, dat men het Evangelie in een brede zin kan nemen voor de verkondiging van Gods Woord. Dan behoort er ook de verkondiging van Gods wet toe en de verklaring van het werkverbond. ZO opgevat, komen er natuurlijk vele zaken In voor, welke voor de val niet waren geopenbaard, zoals liefde tot de vijanden, barmhartigheid over ellendigen, lijdzaamheid, dankbaarheid, een getuigen tegen de zonden, het belijden van onze misdaden enz. Al deze dingen waren feitelijk niet gegeven, voor dat het Evangelie geopenbaard was. Deze zijn, onder de nieuwe omstandigheden, echter duidelijk plichten op grond der wet. Zo is dan de eis tot geloof, welke aan allen, wien het Evangelie gepredikt wordt, moet worden gesteld, gegrond op Gods heilige wet.

Alzo handhaven zij hun stelling, dat in het Evangelie in eigenlijke zin genomen, geen geboden of voorschriften gegeven worden. Hier volgt hun

ANTWOORD. De zinsneden in onze nota, waarop ons is gewezen, en op grond waarvan ons deze vraag wordt gesteld, zijn:

"De Evangelieleer, welke alleen maar wordt gekend door. een nieuwe openbaring na de val" (par. 2) "Eveneens achten wij het bedroevend, dat de onderscheiding, door de schrijver (van het "Merg") gemaakt tussen de wet, als een wet der werken en als een wet van, Christus, ongegrond wordt verklaard." (par. 5) "Het dwalend leerstuk van een rechtvaardigmaking door middel van iets, dat in de zondaar. is uitgewerkt, of door hem is verricht tot zijn rechtvaardigheid of door het betrachten van de nieuwe Evangeliewet." (voorafgaande paragraaf).

Wij laten anderen oordelen of deze zinsnede inderdaad reden geven, om deze vraag te stellen, en antwoorden intussen:

Ten eerste: Er komen geen voorschriften (of geboden) voor in het Evangelie, als men dat neemt in zijn eigenlijke zin, zoals dat tegenover de wet staat, en zoals het een leer der genade is, of een goede boodschap van de hemel, van de hulpe Gods in Jezus Christus, aan verloren, zichzelf verdervende schepselen van Adams geslacht; als een blijde tijding van een Zaligmaker, in wien voor de voornaamste zondaren, leven en zaligheid is.

Al de bevelen, (dat om te ,geloven en berouw te hebben niet uitgesloten) behoren tot de wet, en vloeien daaruit voort, welke wet ons verbindt tot deze ,nieuwe plicht, op hetzelfde ogenblik, dat het Evangelie ons deze dingen openbaart.

Uit de heilige Schrift blijkt ons klaar,. dat het Evangelie, in deze strikten zin genomen, geen voorschriften bevat.

In de eerste openbaring van het Evangelie, in de woorden: "Het zaad der vrouw zal de kop der slang vermorzelen" (Gen. 3 : 15) vinden wij geen gebod, maar een belofte; welke inhoudt: de blijde boodschap van een Zaligmaker, met genade, barmhartigheid, het leven en de zaligheid in Hem, voor verlorenen van Adams geslacht.

En van dezelfde aard is het Evangelie aan Abraham verkondigd nl.: "In u (dat is in uw zaad, hetwelk is Christus) zullen alle volken gezegend zijn. Gal. 3 : 8 vergeleken met Gen. 12 : 3; 22 : 18; Hand. 3 : 25.

Wij houden voor het eigenlijk gezegde Evangelie de verkondiging van grote blijdschap voor al den volke door de engelen van de hemel gebracht en verklaard; en in deze verkondiging komen geen voorschriften voor.

Evenzo vinden wij, dat in de Schrift het Evangelie des vredes en de blijde boodschap van het goede onderling verwisseld worden. (Rom. 10 : 15.)

En het woord des Evangelies door Petrus tot de heidenen gesproken, dat zij zouden geloven, was niets anders dan vrede door Jezus Christus, die was gekruist, gestorven, en verhoogd om Rechter te zijn van levenden en doden, met vergeving in Zijn Naam voor een ieder die in Hem geloofde. (Hand. 15 : 7; 26 : 36-43.)

Veel meer zou over dit stuk kunnen worden bijgebracht, doch wij gaan dit voorbij om niet te lang te worden. Zie Luk. 4 : .18 vergeleken met Jes. 61 : 2;, Hand. 20 : 24; 2 Tim. 1 : 10.

Dezelfde gedachte over dit stuk vinden wij terug in de Gereformeerde dogmatieken (om nu maar enigen te noemen) van Calvijn, Chamier, Pemble, Wendelin, Alting, de Leidse professoren, Witsius, Mastricht, Maresius, Troughton, Essenius.

Dat alle geboden (die van geloof niet uitgezonderd) behoren tot- en zijn van de wet, is niet minder Maar voor ons., Want, omdat de wet der schepping of de tien geboden, Welke aan Adam in het paradijs gegeven was in de vorm van een werkverbond, van ons eist te geloven, alles wat God zou openbaren of beloven, en te gehoorzamen alles wat Hij zou bevelen, zo moeten. alle voorschriften, eisen en geboden, onverschillig welke, hierin feitelijk en werkelijk zijn vervat. Zo was er dan ook nooit, en zal er zich ook nimmer kunnen voordoen, een geval, waarin het schepsel tegenover God een verplichting heeft, waarvan in de wet niet reeds een verplichting bestond, zij het niet direct en uitdrukkelijk, dan toch indirect en er uit voortvloeiende.

Hetzelfde eerste gebed, bijvoorbeeld, dat van ons eist God voor onze God te houden, en te erkennen Zijn wezenlijke waarheid en soeverein gezag, dat gebed, dat ook eist Jehova lief te hebben, Hem te vrezen en op Hem te betrouwen, al naar de wijze, waarop het Hem behagen zal Zich aan ons te openbaren, ditzelfde gebod, zeggen wij, eist van ons te geloven in de Heere onze Gerechtigheid, zodra Hij ons geopenbaard wordt, en eist eveneens voldoening op een Gode betamelijke wijze voor de overtreding van Zijn goddelijke wet, hetzij door ons of door een ander.

Het is waar, Adam was niet daadwerkelijk verplicht te geloven in een Zaligmaker, zolang hij niet verloren en ontbloot was, en deze Zaligmaker hem dus ook niet was geopenbaard. Maar ongetwijfeld was hij door datzelfde gebed, waardoor hij verplicht was te vertrouwen op- en af te hangen van God zijn Schepper, en diens beloften te geloven; eveneens verplicht te geloven in God den Verlosser, zodra deze hem werd geopenbaard. Maar ook dezelfde wet, welke een verbintenis op hem legde om besef te hebben van het kwaad der zonde in haar aard en gevolgen, om die te halen en zich daarvan af te wenden, van deze te vlieden en er een afkeer van te hebben, en welke wet hem verbond tot een volkomen heilige gehoorzaamheid en een rechte bevatting van Gods goedheid, deze wet verplichtte hem ook droefheid daarover te hebben, toen een breuk was geslagen.

Wij kunnen niet inzien hoe een tegenovergesteld gevoelen bestaanbaar zou zijn met de volmaaktheid van de wet, want, aangezien de wet een volmaakte regel is van alle zedelijke gehoorzaamheid, inwendig en geestelijk, zowel als uitwendig en voor onze godsdienstplichten, zo moet zij ook geloof en berouw eisen, en zo is zij ook een regel voor alle andere goede werken.

En dat de wet dit inderdaad eist, kan door ons niet in twijfel getrokken worden, als wij bedenken, dat, zonder dit, alle andere godsdienstige verrichtingen in Gods oog geen enkele waarde hebben.

En, waar de zonde volgens de H. Schrift (1 Joh. 3 : 4) en ook volgens ons eigen besef een ontbreken van gelijkvormigheid aan Gods wet, en een overtreding daarvan is, zo moeten ongeloof en onboetvaardigheid eveneens zulk een ongelijkvormigheid aan de wet zijn.

En als dat waar is, dan moeten geloof en berouw ook zijn: gehoorzaamheid en gelijkvormigheid aan dezelfde wet, welke de tevoren genoemde ondeugden als overtreding en ongelijkvormigheid veroordelen.

In het bijzonder is het ongeloof, als een afwijking van de levende God (Hebr. 3 : 12), voorzeker Verbeden in het eerste gebed. - Maar, dan moet ook noodzakelijk het geloof in hetzelfde gebod geëist worden (Jes. 26 : 4) overeenkomstig de bekende regel.

Doch, waarom zouden wij meer daarvan behoeven te zeggen, waar onze Heere ons zegt, dat het geloof behoort tot het zwaarste der wet (Matt. 23 : 23) En in die bijbelplaats wordt geen eis van de tweede tafel der wet bedoeld. Dit toch is ons volkomen duidelijk, als wij deze vergelijken met de overeenkomstige plaats in Luk. 11 : 42, waar in plaats van GELOOF staat "de liefde Gods".

En, wat het berouw betreft, ook dit wordt een plicht, zodra wij tegen God gezondigd hebben; en hoewel noch het verbond der werken, noch dat der genade, dit berouw aanmerkt als een betaling voor de zonde, of als een wettelijk vereiste, hetwelk ons een recht ten leven kan geven, toch is het een plicht, welke in elk gebed ligt opgesloten, zodra er van overtreding sprake is.

En hiervan zijn wij te vaster overtuigd, als wij het volgende aanmerken: Indien toch de wet de zondaar niet zou verplichten tot geloof en bekering, hoe zouden dan geloof en bekering (als een werk aangemerkt) in onze rechtvaardigmaking voor God kunnen worden uitgesloten? Immers, dan waren het geen werken der wet; want als werken der wet zijn alle werken tot onze rechtvaardigmaking voor God uitgesloten.

Wij willen er de aandacht op vestigen, dat Arminius zijn verrotte leerstellingen van het toereikende van de genade in de mens, of liever: van zijn natuurlijke krachten, heeft gegrond op een tegenovergestelde leerstelling. Hij zegt: "Adam had geen kracht om in Christus te geloven, omdat hij Hem niet nodig had; ook was hij niet verplicht te geloven, omdat de wet geen geloof eiste. Welnu, wijl Adam door zijn val dit niet verloor, moest God wel iedereen kracht geven om te geloven in Jezus Christus."

En de Socinianen, Roomsen en Baxterianen, die het Evangelie een nieuwe, eigenlijk gezegde, gebiedende wet met strafbedreigingen noemen, en het daardoor veranderen in een zachter werkverbond, hebben wet en Evangelie verward, en de werken tot een oorzaak van des zondaars rechtvaardigmaking voor God gemaakt.

In een zinsnede van onze verantwoording hebben wij gewag gemaakt van een "nieuwe- of evangeliewet", en wij beseffen dat wij hier te meer op onze hoede moeten zijn, Omdat deze uitdrukking (waarvan wij erkennen, dat ze enigszins opzienbarend is) de oorzaak is, dat men ons deze vraag heeft gesteld.

Bovendien, de leer, dat geloof en berouw evangelie geboden zijn, zou immers de deur openzetten voor het antinomianisme, gelijk het dit van tijd tot tijd reeds gedaan heeft, indien wij Mr. Cross mogen geloven als hij schrijft: "De geschiedenis leert ons, dat het ontsprong uit deze misvatting, nl. dat geloof en berouw alleen maar door het Evangelie geleerd en geboden worden, en dat zij zouden bevatten alles wat nodig was tot behoudenis, voortvloeide, dat de wet niet noodzakelijk was. (Pred. over Rom. 3 : 27)

In dit stuk, nl. dat alle geboden tot de wet behoren, zouden wij een wolk van getuigen kunnen brengen, waarvan wij alleen maar noemen: Pemble, Essenius, Anthony, Burgess, Rutherfort, Owen, Witsius, Dickson, Ferguson, Troughton, de Grote Catechismus bij de behandeling van het le gebod, als gesproken wordt over de geëiste deugden en verboden zouden.

Maar, zonder daar nu langer bij stil te staan, antwoorden wij:

2e In het Evangelie in de brede zin genomen als de gehele leer van Christus en de apostelen, vervat in het N. Testament, en als een samenstel van alle beloften, geboden, bedreigingen, leerstelsels en geschiedenissen, welke op de een of andere wijze in verband staan met 's mensen herstel of behoud, waartoe in dit verband niet alleen al de tien geboden, maar ook het verbond der werken behoren (echter is er bij dit laatste hier geen tegenstelling met de wet) - in het Evangelie, zo breed opgevat, zeggen we, zijn vele geboden, die niet feitelijk gegeven (d.i. in het bijzonder en uitdrukkelijk voorgesteld of vereist) waren, vóórdat het Evangelie was geopenbaard.

Om maar iets te noemen: Liefde tot onze vijanden, barmhartigheid over ellendigen, het dragen van ons kruis, hoop en blijdschap temidden van bekommernissen in het vooruitzicht van een gehoopte uitkomst; liefde, dankbaarheid en gebed, en gehoorzaamheid jegens God, onze Verlosser; een vurig getuigenis tegen de zonde en voor de waarheid, voor 't geval, dat wij afgetrokken worden van het geloof of van de heiligheid van het Evangelie; het belijden van onze misdaden en het vergeven van elkander; al de ceremoniële voorschriften onder het Oude Testament; tezamen met de onderwijzingen van Christus onder het N. Testament; het geloof in Jezus Christus; een ootmoedig leven en zoveel andere dingen, gezwegen nog van de persoonlijke en bijzondere voorschriften- wij zeggen, al deze zaken waren niet feitelijk gegeven vóórdat het Evangelie was geopenbaard. Deze allen zijn nochtans af te leiden van de wet der 10 geboden; velen daarvan zijn toch duidelijke plichten van de wet der natuur, hoewel zij in de staat der rechtheid geen rechtstreekse en eigenlijke voorwerpen hadden, en er geen aanleiding was om ze m beoefening te brengen.

Het is waar, er zijn vele plichten, waarvan wij nooit zouden hebben gehoord, als het Evangelie niet was geopenbaard. Toch zijn ze daarom nog niet in een bijzondere zin geboden of voorschriften van het Evangelie, maar van de wet, welke zeer uitgebreid is, en zich uitstrekt tot voorwerpen, gelegenheden en omstandigheden, zodra deze zich als nieuw opdoen.

De wet zegt het één tot de ongehuwde, en weer iets anders tot dezelfde persoon als hij gehuwd is. Het ene zegt ze tot hem als kind, en weer iets anders tot hem als vader enz. en toch is het dezelfde wet. Gods wet, welke volmaakt is, en overeenkomt met haar Auteur, moet zich uitstrekken tot alle omstandigheden, waarin het schepsel komen kan. Maar indien voor iedere nieuwe plicht, of voor ieder nieuw voorwerp des geloofs, een nieuwe wet vereist zou zijn - hoezeer zouden dan de wetten moeten worden vermenigvuldigd! De wet zelf moge (evenals dit het geval is met een mens) met vele veranderingen in aanraking komen - zij blijft nochtans dezelfde in haar wezen. Zo ook is het met geloof en berouw. Hoewel het kunnen oefenen en het ontvangen daarvan, door middel van het Evangelie is, toch is het duidelijk, dat ze voorgeschreven worden door dezelfde wet, welker overtreding geloof en berouw noodzakelijk maakte.

Het is duidelijk, dat, als de plichten verwaarloosd worden, of, als men ziet hoe men de wet vroeger heeft geschonden, dat dan het wezen van het berouw bestaat in herstel en vernieuwing, wanneer men daar geestelijk toe bekwaam gemaakt wordt.

Want, gelijk de goddelijke deugden de regel en het voorbeeld van Gods beeld in de mens zijn, zowel in zijn herschepping als in zijn schepping, evenzo is de heilige wet Gods de regel, zowel van ons berouw als van onze oorspronkelijke gehoorzaamheid.

En wij kunnen niet inzien, waarom het geloof, zoals het de Middelaar of de Verlosser tot voorwerp heeft, niet door dezelfde wet geëist zou worden, als wanneer het zijn Schepper of Bewaarder tot voorwerp had.

VRAAG 2.

Is de gelovige thans, door het gezag van zijn Schepper, niet verplicht tot een persoonlijke gehoorzaamheid aan de zedelijke wet. hoewel hij dit niet moge zijn ten opzichte van zijn rechtvaardigmaking?

Toelichting van den vertaler.

De Synodale commissie wil de Marrow-mannen in de schoenen schuiven, dat ze de zedelijke wet teniet doen, omdat de Marrow-mannen stellen, dat deze wet geen verdoemende kracht heeft voor de gelovigen, en ook geen kracht heeft om hen te rechtvaardigen. Men wil ze dus voor antinomianen (wetbestrijders) houden.

Hiertegen wordt door de Marrow-mannen uitdrukkelijk stelling genomen. De zedelijke wet is een eeuwigdurende wet; maar ze is voor de gelovigen niet meer tot een werkverbond. De wet, door Christus tot hun gerechtigheid vervuld, ontvangen de gelovigen uit de hand van Christus, Wiens Godheid zij erkennen. Aan deze wet daarom minder gezag toe te kennen, kan (zo betogen zij) alleen maar voortvloeien uit de Ariaanse ketterij, welke de Godheid van Christus loochent.

Antwoord. De aanleiding van deze vraag berust op de volgende zinsnede uit onze verantwoording, nl.:

"Aangezien de gelovigen niet onder de wet zijn om door deze óf gerechtvaardigd óf verdoemd te worden, zo kunnen wij niet vatten hoe deze wet langer een werkverbond voor hen kan zijn of in enig opzicht een bevelende macht kan hebben, omdat de verbondsvorm voor de gelovige is teniet gedaan door Christus." (par. 4.)

Aangezien deze zinsnede van onze verantwoording, zelfs wat de woorden betreft, overeenkomt met onze Belijdenis (Hoofdst. 19 par. 6) hadden wij nimmer kunnen vermoeden, dat de eerw. Commissie hierover een vraag zou hebben gesteld. Doch omdat het haar behaagd heeft, daar anders over te denken, zo antwoorden wij bevestigend.

Omdat de gelovige niet opgehouden heeft een schepsel te zijn toen hij een nieuw schepsel werd, zo is en blijft hij ook verplicht tot een persoonlijke gehoorzaamheid aan de wet der 10 geboden door het gezag van Vader, Zoon en H. Geest, als zijn Schepper. Echter, dit gezag is, voor zover het hem betreft, tot hem gekomen door Jezus Christus, uit wiens mond hij de wet ontvangt, omdat deze is zowel de Heere zijn Schepper als de Heere zijn Verlosser, in Wien alle de volheid der Godheid lichamelijk woont.

Zo ook kan het zondige schepsel zich nimmer schikken tot zulk een gehoorzaamheid, welke aangenaam zou zijn voor God of profijtelijk voor hem zelf, tenzij des Scheppers gezag door dit kanaal tot hem komt.

Wij zijn het geheel en al eens met onze Belijdenis, welke zegt: "Dat de geestelijke wet der 10 geboden voor eeuwig allen verbindt, zowel gerechtvaardigde als andere mensen, tot gehoorzaamheid aan die wet, niet slechts voor wat betreft de zaken daarin vervat, maar ook tegenover God de Schepper, die deze wet gaf. En dat Christus in geen enkel opzicht in het Evangelie ons hiervan ontslaat, doch integendeel deze wet bevestigt." (Hoofdst. 19.)

Want, immers, hoe kan deze wet ook maar iets van haar autoriteit verliezen, waar zij tot de gelovige komt door zulk een liefelijke, zoete en gezegende weg, als de hand van Christus is, die niet alleen de allerhoogste God en Schepper is, maar in Wien, als de Zoon, ook de autoriteit, de majesteit en de soevereiniteit des Vaders is, Die met de Vader heeft hetzelfde wezen en met Hem is van gelijke kracht en heerlijkheid? "Hoedt u voor Zijn aangezicht (zo zegt de Heere tot Israël met betrekking tot Christus, de Engel des Verbonds) en weest Zijner stem gehoorzaam en verbitter Hem niet, want Mijn Naam is in het binnenste van Hem" (Ex. 23 : 21), dat is, zoals wij het begrijpen, mijn gezag, soevereiniteit en alle aanbiddelijke volmaaktheden, ja, alle de volheid der Godheid is in Hem, en in Hem alleen wil Ik gediend en gehoorzaamd worden. En dan volgt er op:. "Maar zo gij Zijner stem naarstig gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken zal... (vs. 22).. Alzo is de Naam des Vaders in Hem, Hij is alzo van dezelfde natuur met de Vader, zodat Zijn stem is des Vaders stem; "Indien gij Zijn stem gehoorzaamt, en doet wat Ik spreek."

Wij wensen met eerbied te denken aan Hem en te spreken van Hem, wiens Naam is "Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der Eeuwigheid, Vredevorst". En het kan niet anders dan onze oren pijnigen en onze harten bedroeven, dat er zulke leerstellingen in deze kerk worden verkondigd, vooral nu de Ariaanse dwalingen zo opkomen in de ons omringende landen; leerstellingen, welke de kennelijke bedoeling hebben om Zijn goddelijke autoriteit te verdonkeren en te verkleinen. Bijv. men zegt: "Indien een gelovige niet behoefde te ontvangen .de wet der tien geboden uit de hand van God, zoals Hij is de Schepper buiten Christus, dan zou de gelovige niet onder de verplichting staan van deze wet, zoals. zij is gegeven door God de Schepper, maar hij zou vrij zijn van deze te gehoorzamen, zoals die wet door de autoriteit des Scheppers was gegeven. En (zegt men) het zou een belediging zijn van de oneindige majesteit van de soevereine Schepper en tevens van de heilige wet zelf, als we zeiden, dat de gelovigen de tien geboden slechts uit de hand van Christus behoefden te ontvangen."

Maar, (zo antwoorden wij hierop) wat kan meer beledigend zijn voor de oneindige majesteit van God de Verlosser - door wien alle dingen gemaakt zijn hetzij in de hemel, hetzij op de aarde, zichtbare en onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten - dan zo te spreken, alsof des Scheppers autoriteit niet de Zijne ware? Of, om te zeggen, dat, als men des Scheppers wet uit de hand van Christus ontvangt, de mensen dan ontslagen zouden zijn van de gehoorzaamheid aan deze wet, zoals deze door het gezag des Vaders was gegeven? Wee onzer, zo deze stelling waar zou zijn!

Dan zouden wij gewisselijk overgeleverd zijn aan een verterend vuur!

Want buiten Christus zal Hij, die ons gemaakt heeft, ons geen genade bewijzen; en Hij, die ons geformeerd heeft, zal ons geen gunst betonen.

Nederig aanvaarden wij het, dat de Vader zich niet verheerlijkt, maar wel tekort gedaan rekent door de dienende gehoorzaamheid der Christenen aan Hem, aangemerkt als Schepper bulten Christus. Ook geeft zulk een dienst Hem geen ere, of (om. het liever zo te zeggen): het geeft geen blijk van een rechte hoogachting van het geheim der openbaring van Christus in het Evangelie, want dit toch is de wil des Vaders als soevereine Heere en Schepper, dat ieder de Zoon zal eren, gelijk zij de Vader eren en dat in de Naam van Jezus alle knie zich zou buigen en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere zij tot heerlijkheid Gods des Vaders. Die in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door de Zoon, door Welke Hij ook de wereld gemaakt heeft en van Wien Hij met een hoorbare stem van de hemel gezegd heeft: "Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelke Ik al mijn welbehagen heb."

Indien wij niet te lang werden, wij zouden Perkins, Durham, Owen en anderen over dit stuk laten horen. Doch wij komen tot

VRAAG 3.

Wordt het gebod tot een verbond der werken gemaakt door er de belofte des levens en de bedreiging van den dood aan toe te voegen?

Toe1ichting van den vertaler.

Het gaat hier in de vragen 4 en 5 over de vraag, wat de wet der zeden tot een werkverbond maakt. Daarom vraagt de Synodale commissie in vraag 3 of deze zedenwet door de toevoeging van de belofte des levens en de bedreiging des doods tot zulk een werkverbond wordt gemaakt. Dit wordt door de Marrow-mannen bevestigend beantwoord. In vraag 4 wil de commissie dan weten, of de wet der zeden vóórdat ze tot een werkverbond gesteld werd, reeds een bedreiging bij een mogelijke overtreding bevatte. Hierop antwoorden de Marrow-mannen, dat de wet der zeden nimmer op zich zelf heeft gestaan ten opzichte van de mens, maar voor de mens altijd verbonden is geweest, óf met het werkverbond óf met het genadeverbond. Met zo over de wet op zichzelf te gaar redeneren, komt men op het gebied der onderstellingen er dat heeft geen. practisch nut.

De Synode-commissie is waarschijnlijk tot deze vraag gekomen, om daardoor te betogen, dat, indien het wezen var de wet de dreiging des doods bevat, en het duidelijk Is, dal ieder redelijk schepsel eeuwig aan deze wet verbonden is, dar allen, dus óók de gelovigen, nog bedreigd worden met de vloek.

Hiertegen komen de Marrow-mannen op. Zij zeggen me stelligheid, dat voor de gelovigen de vloek niet verbonden is aan de wet, zoals deze een eeuwigdurende regel des levens is

Het anders te stellen geeft ook de anti-nomianen (wetbestrijders) voet. Immers, door te stellen dat de vloek in alle gevallen aan de wet is verbonden, kunnen deze zeggen: gelovigen zijn verlost van de vloek, dus zijn ze ook vrij van de wet en behoeven deze niet meer als een regel des levens te beschouwen.

Daarom houden de Marrow-mannen er aan vast, dat de gelovigen wel vrijgemaakt zijn van de vloek der wet, vrijgemaakt van de wet als een werkverbond, maar dat ze eeuwig en liefelijk verbonden zijn aan de wet der zeden, zoals zij daaraan verbonden zijn in de weg van het genadeverbond en welke wet zij daarom uit de hand van Christus hebben ontvangen (zie het antwoord op vraag 2.)

In vraag 5 vraagt de Synodale Commissie dan nog, of alleen de gelovigen vrijgemaakt zijn van de wet, als een verbond der werken, hetwelk door de Marrow-mannen bevestigend wordt beantwoord. De bedeling van het Evangelie maakt alle mensen, die daardoor leven, niet vrij van de vloek, want dan zouden ze van onder het werkverbond verlost zijn en toch later verloren gaan onder de vloek van dat verbond. Alleen de gelovigen zijn verlost van de vloek, omdat Christus voor hen een vloek geworden is.

Antwoord. Wij antwoorden, gelijk wij reeds zeiden onze verantwoording:

Dat de belofte des levens en de bedreiging van de dood, toegevoegd aan de wet des Scheppers, deze wet maakte tot een verbond der werken, zoals dit voorgesteld is aan onze eerste ouders. En hun eigen toestemming maakt het tot een aanvaard verbond (deze toestemming nu, kon niet worden geweigerd door onzondige schepselen). De kundige Durham zegt:

"Een wet behoeft niet noodwendig meer in te houden dan: le Dat ze bestiert; 2e Dat ze beveelt. Zo zet dan haar gezag klem bij tot gehoorzamen."

"Een verbond sluit voorts noodzakelijkerwijs beloften in, als men aan zekere voorwaarden van dat verbond voldoet; of er zijn bedreigingen aan toegevoegd, voor het geval aan de voorwaarden niet wordt voldaan."

"Welnu, zegt hij, men kan deze wet beschouwen zonder dat deze een werkverbond is, want God was vrij om er al dan niet beloften bij te geven en de bedreigingen, zouden nimmer enig gevolg hebben gehad, indien deze wet zou zijn nagekomen."

Hieruit was het duidelijk voor deze grote godgeleerde, dat de wet der natuur tot een werkverbond was gemaakt, door er de belofte des levens en de bedreiging van de dood aan toe te voegen.

Van hetzelfde gevoelen is ook Burgess en zijn óók de Londense predikanten, als ze zeggen: "Er zijn slechts twee dingen, welke tot het wezen van een wet behoren en dat is le. bestiering en 2e. verplichting."

Ten le. De bestiering; daarom is de wet een regel; zo wordt Gods Wet vergeleken bij het licht,

Ten 2e. De verplichting; want hierin ligt het wezen der zonde, dat zij deze wet verbreekt, hetgeen immers de verbindende kracht dezer wet veronderstelt

Voorts zijn er twee uitvloeisels van deze wet, welke tot haar welwezen behoren, opdat zij te beter moge worden gehoorzaamd en deze maken de wet dan ook tot een werkverbond; en deze zijn:

1e. De bekrachtiging der wet door middel van een belofte. Dit nu is een geheel vrije zaak. Immers, God had de mens, vanwege zijn heerschappij over hem, tot gehoorzaamheid kunnen verplichten, zonder hem ooit de belofte van het eeuwige leven te hebben gegeven.

2e. Wat het andere uitvloeisel van de wet aangaat, nl. de vloek en straf, dit is slechts een bijkomstig uitwerksel en behoort niet noodzakelijk tot de wet, want deze vloek en straf is slechts dán het gevolg, als er een overtreding begaan wordt.

Een wet toch is een volkomene, verplichtende wet, ook al vervloekt zij niet daadwerkelijk. Bij de engelen, die bevestigd zijn in hun staat, heeft deze wet alleen maar een verplichtende, gebiedende kracht (geen vervloekende). Immers, dat die engelen onder de wet waren is duidelijk, want anderszins zouden ze niet hebben kunnen zondigen; want waar geen wet is, daar is geen overtreding."

Hoewel er nu geen reden is, om op grond van onze verantwoording hierover, meer bij te voegen, toch willen wij nog het volgende zeggen:

Een belofte des levens, gedaan op grond van het vervullen van een plicht, dat wil dus zeggen: uit hoofde of op voorwaarde van iemands daden, is een verbond der werken (of het werk nu meer of minder is, is onverschillig, omdat slechts de heilige wil in dat gebod de regel is.) Wij erkennen, dat er in het Evangelie, in de brede zin genomen, beloften des levens en bedreigingen des doods, zowel als geboden zijn voor hen die in Christus geloven, en dat de godzaligheid de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens heeft, volgens het verbond. Evenwel zijn wij overtuigd, dat geen belofte des levens gegeven is op de onderhouding der geboden, zomin als de eeuwige dood bedreigd is op de overtreding daarvan. Immers, dan zou het recht ten leven niet ganselijk steunen op Christus en diens gerechtigheid voor hen verworven, maar op iets in hen of door hen verricht. En hun latere zonden zouden hen dan weer brengen onder de wrekende toorn en de vloek der wet. En hiervan waren ze immers voor altoos bevrijd, in hun vereniging met Christus, die voor hen tot een vloek gemaakt was, om hen van onder de vloek te verlossen. (Rom. 6 : 14 en 15; Rom. 8 : 1; Gal. 3 : 13; Gal. 4 : 5) en onze belijdenis hoofdstuk 20, par. 2 en hoofdstuk 11, par. 5. Daarom kunnen wij niet erkennen, dat de wet, met betrekking tot het genadeverbond, de gelovige tot een regel is; behalve dat daar zijn genadige beloningen, welke allen vrijelijk beloofd zijn om Christus' wil, om hen aan te moedigen in de loop hunner gehoorzaamheid. Ook erkennen wij dat er voor de gelovigen zijn kastijdingen en het ongenoegen des Vaders, als zij niet wandelen in Zijn geboden. (Ps. 89 : 31, 32; 1 Cor. 11 : 31, 32; Luk. 1 : 20) Deze zijn voor de gelovigen niet minder ontzagwekkende en krachtige wederhoudingen van de zonde dan het uitzicht op de vloek en de hel zouden zijn. Het zal, naar wij hopen, de eerw. commissie niet verdrieten te horen wat de uitnemende godgeleerde Perkins in weinige woorden hiervan zegt.

De tegenwerping is: "In het Evangelie komen beloften des levens voor op voorwaarde van gehoorzaamheid, zoals in Rom. 8 : 13. Indien gij door de Geest. de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven."

Hierop antwoordt hij: "De beloften des Evangelies zijn niet gedaan aan het werk, maar aan dengene die werkt; en dan wordt aan hem die belofte niet gedaan om het werk der doding, maar om Christus' wil, overeenkomstig het werk. Bijv. De belofte van te leven is niet verbonden aan het werk der doding, maar is gedaan aan hem die zijn vlees doodt; en ook dan niet om zijn doding, maar omdat hij in Christus is, en daarvan is de doding van zijn vlees een teken en blijk."

Wij houden dit, als de Protestantse leer, voor de waarheid. En de Protestantse godgeleerden, zoals in het bijzonder overal in de werken van Rutherford en Owen te zien is, zijn klaar en duidelijk in het leerstuk, dat de gelovigen geheel vrij zijn van de. vloek der wet, vanwege hun vereniging met Christus.

VRAAG 4.

Was aan de wet der zeden, vóórdat deze haar vorm van een verbond der werken ontving, reeds de bedreiging van de hel verbonden?

Antwoord. De wet Gods op zichzelf staande was nimmer - en zal in deze wereld ook nooit worden - de vaste regel van des mensen plicht jegens God of van Gods handelingen met de mens. Zij zal voor ons steeds verbonden zijn óf aan het werkverbond óf aan het genadeverbond.

Daarom kunnen wij met geen enkele mogelijkheid het nut van deze vraag ontdekken. Ook kunnen wij niet vatten hoe men in onze verantwoording aanleiding tot deze vraag kan vinden.

Los gedacht van een verbond der werken, zo zou tóch, naar onze stellige mening, de eigenlijke ondeugd der zonde de hel hebben verdiend. Ook zijn wij er zeker van dat een oneindig heilig en rechtvaardig God deze straf zou hebben opgelegd.

Maar wat tenslotte des Scheppers beschikking over het schepsel zou zijn geweest, als de zonde zou zijn ingekomen zonder dat daar een werkverbond ware geweest - daar zouden wij liever niet in willen treden. Maar naar ons gevoelen zal het niet mogelijk zijn te bewijzen, dat de wet der schepping los gemaakt zou kunnen worden van de bedreiging van de hel. Immers de verplichting aan de wet, welke voortvloeit uit Gods natuur en uit de aard der schepselen, is eeuwig en onveranderlijk. Voor de staande gebleven engelen, voor de verheerlijkte heiligen en immers ook voor de menselijke natuur van Christus, voor die allen is het een natuurlijke, noodzakelijke en eeuwige plicht om lief te hebben, te gehoorzamen en om van God af te hangen en zich aan Hem te onderwerpen, en Hem te stellen tot hun gezegend en uiterst doel. Echter willen wij niet met stelligheid beweren, dat voor hen, die onder de wet staan, aan deze wet een bedreiging is toegevoegd. En in geen geval kunnen wij erkennen, dat een gelovige, die door Christus vrijgemaakt is van de vloek van het verbond der werken, bij iedere nieuwe overtreding wederom bedreigd zou worden met de vloek der hel, waarbij wij dan uit zouden moeten gaan van de stelling, dat deze vloek verbonden zou zijn aan de wet des Scheppers of der 10 geboden, waaronder ieder redelijk schepsel voor eeuwig staat.

Immers, dat zou willen zeggen, dat deze gelovige, nadat hij in het éne opzicht van de hel bevrijd is, in een ander opzicht er weer aan onderworpen wordt.

Maar al zou men ook stellen dat er een bedreiging behoorde tot de wet der zeden of der 10 geboden, vóórdat deze tot een werkverbond was gegeven, dan was dit alles toch ongetwijfeld ook ingesloten in de straf van het werkverbond. En waar Christus de vloek van dit verbond heeft gedragen en de gelovigen heeft verlost van de hel, van de wrekende toorn en vloek, welke al hun zonden hadden verdiend, zo is immers dit handschrift dat tegen hen was teniet gedaan, in stukken gescheurd en aan het kruis genageld.

Alzo is dan in werkelijkheid de bedreiging van bel en vloek afgescheiden van de wet der 10 geboden, waaraan de gelovigen verbonden zijn als een regel des levens.

Een ander gevoelen is een dwaling op een hoofdpunt der leer, ja de bron en oorsprong van het anti-nomianisme.

Over dit stuk zie men Burgess, Rutherford en anderen.

VRAAG 5.

Geldt het alléén voor de gelovigen, vrij te zijn van het bevelend gezag der wet, aangemerkt als een werkverbond?

Antwoord. Wij hebben in onze verantwoording gezegd, dat wij niet kunnen verstaan hoe het werkverbond op zich zelf aangemerkt, een bevelend gezag over de gelovigen zou blijven uitoefenen, nadat Christus de vorm van dit verbond voor hen heeft teniet gedaan (par. 4). Echter geeft dit gezegde geen genoegzame grond voor de gestelde vraag. immers, wij stellen hier alleen maar iets vast omtrent de gelovigen. En zo gaat het er bij ons alleen maar om, dat wij erkennen, dat deze gelovigen vrij zijn van het bevelend gezag van het verbond.

Intussen beantwoorden wij de vraag bevestigend.

Immers, alleen van de gelovigen zegt Gods Geest in de Schrift: "Gij zijt niet onder de wet (voornamelijk wil dit zeggen, onderworpen aan de heerschappij daarvan als een verbond) maar onder de genade." (Rom. 6 : 14; Gal. 4 : 5, 21. En de gelovigen alleen zijn, uit kracht van hun vereniging met Christus, daadwerkelijk bevrijd van onder de wet, omdat Christus voor hen onder de wet is gekomen (d.i. onder haar heerschappij, als reeds gezegd is, zowel als onder haar vloek).

En alzo is het, overeenkomstig onze belijdenis Hoofdst. 19, par. 6, het bijzonder voorrecht van de gelovigen. De ongelovigen toch hebben er geen deel aan, van niet te zijn onder het werkverbond, waardoor zij vrijgesproken of veroordeeld worden. En zo kunnen wij niet toegeven dat, behalve de gelovigen, iemand van de wet als een werkverbond ontheven zou zijn.

Wij hebben alle ongelovigen zowel binnen als buiten de grenzen van de zichtbare kerk, altijd voor schuldenaars in hun eigen persoon aan de gehele wet gehouden, aangezien zij hun rechtvaardigheid alleen zoeken uit de werken der wet en vreemdelingen zijn van het verbond der genade. En het staat voor ons vast als een paal boven water, dat zij verplicht zijn tot het doen of m.a.w. dat ze zijn onder het bindend gezag van het verbond, tot de tijd, dat zij door het geloof de toevlucht nemen tot Hem, die "het einde der wet is tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft".

Overigens, wij waren van mening en zijn dat nog, dat, indien zij van de verplichting van het verbond ontslagen zouden zijn, enkel omdat zij leven onder de uitwendige bedeling des Evangelies, ze dan onder geen enkel verbond zouden zijn. Dit nu is in strijd met de algemeen aanvaarde Protestantse leer, welke zegt, dat iedere persoon één van beiden: óf onder het werkverbond óf onder het genadeverbond is.

Maar bovendien, als zij niet onder het bindend gezag van het werkverbond zijn, hoe kunnen zij dan aangemerkt worden als overtreders van dat verbond door enige dadelijke zonde, door hen begaan? Zij zouden dan immers ook niet bij vernieuwing onder de verbondsvloek kunnen worden gebracht!

Het is waar, door de val is het werkverbond krachteloos geworden, en niet meer in staat om ons als een verbond het leven te geven. Dit toch is het gevolg van onze krachteloosheid en onvermogen om het te vervullen; want wij hebben tevoren gezondigd en zijn onderworpen aan zijn vloek. En iemand die dat is, kan niet tegelijk een recht hebben op deszelfs belofte.

Daarom, als men thans het leven en de zaligheid uit dit verbond zoekt, dan is dat niet anders dan te arbeiden aan een onmogelijke zaak. Evenwel blijft het in volle kracht een wet, welke de eis handhaaft voor alle zondaren, zolang ze in hun natuurstaat blijven en zolang ze niet door het geloof deel krijgen aan Christus en aan de genade van het nieuwe verbond. En zo eist de wet van hen een persoonlijke en geheel volkomen gehoorzaamheid, en eist zij de dood op de minste overtreding.

Gelijk wij tevoren reeds hebben gezegd, zijn de gelovigen, en zij alléén, bevrijd van het bindend gezag van deze wet, welke eist algemene heiligheid en wel met zulk een gestrengheid, dat bij de minste tekortkoming in de zaak zelf, in omstandigheden of in trap, alles verbroken is en wij aangemerkt worden als overtreders van de gehele wet.

Dr. Owen zegt hiervan:

"Indien wij ons een persoon voorstellen, die op een of andere wijze van de vloek der zonde bevrijd was, en wij zouden dan loochenen dat zo iemand, op de volbrenging van een volmaakt zondeloze gehoorzaamheid, welke de wet vereist, recht op de belofte van het leven door deze gehoorzaamheid had, - dat zou een verloochenen zijn van de waarheid Gods en het zou een smet werpen op Zijn rechtvaardigheid."

"Welnu, zegt hij, onze Heere zelf is gerechtvaardigd door de wet, en het is een onveranderlijke waarheid, dat "hij die deze dingen doet, door dezelve zal leven."

Dezelfde schrijver voegt daaraan toe: "Het is waar, God heeft nooit formeel en uitdrukkelijk de wet vernieuwd of ten tweeden male deze wet als een verbond der werken gegeven. Er was ook geen noodzaak voor, of het moest slechts verklarenderwijze zijn. Zó is deze herhaald op de Sinai."

"Immers, de gehele wet was een uitvloeisel van eeuwig recht en waarheid. Zij blijft en moet in volle kracht dezelfde blijven in eeuwigheid. Daarom is zij verbroken in zoverre het een verbond is, zodat het gehele mensdom, dat tegen het gebod dier wet gezondigd heeft en dus schuldig is geworden, en dat tengevolge daarvan dan ook onmachtig is geworden haar te gehoorzamen, verstoken is van de voordelen van haar beloften, ja van de mogelijkheid, van enig goed daarvoor te verkrijgen. Ze kunnen in het geheel geen profijt daaruit trekken. Maar de wet blijft dezelfde, die zij van den beginne was, voor zover het betreft haar kracht

alle mensen tot gehoorzaamheid te verplichten, dezelfde ook in de onveranderlijke waarheden van haar beloften en bedreigingen." Verder voegt hij er bij: "Het inkomen van een ander verbond, dat niet met het eerste overeenkomt en er tegenover staat, maakt de mensen niet aanstonds vrij van de wet als een verbond."

"Een nieuwe wet, welke niet overeenkomt met een voorgaande wet, schaft deze af en ontslaat van alle gehoorzaamheid daaraan. Maar zo staat de zaak niet met een verbond, dat niet van kracht is door een soeverein gezag, want het wordt eerst een verbond door de toestemming van hem met wien het wordt gesloten.

Zo volgt dan uit de instelling van het nieuwe verbond niet de opheffing van het oude, tenzij het nieuwe verbond eerst wordt ingewilligd. In Adam moeten wij blijven onder de verplichting van gehoorzaamheid en van straf, totdat wij in het nieuwe zijn opgenomen. Uit dit alles blijkt, dat er geen klemmende reden is te beweren: Indien de ongelovige onder de heerschappij van het werkverbond was, dan zou hij gelijktijdig onder twee tegengestelde verplichtingen staan, nl. hij zou volmaakte rechtvaardigheid moeten zoeken in zijn eigen persoon en tegelijkertijd in een borg.

Het is wel waar, dat de wet thans van ons eist dadelijke en lijdelijke gerechtigheid in onze eigen persoon en ons tevens verplicht om in Jezus Christus te geloven en ons aan Zijn gerechtigheid te onderwerpen, zoals Hij geopenbaard is in het Evangelie als de Heere Onze Gerechtigheid. Echter is het hier mee gelegen als met de plichten in vele andere gevallen: de wet eist deze beide zaken van ons niet als één geheel (in senso composito) maar deze beide zaken worden elk op zichzelf geëist (in senso diviso.)

De wet wil de betaling door een verantwoordelijke borg aanvaarden en goedkeuren, hoewel zij zelf geen borg verschaft. Zij is bereid ons aan te nemen, die niet in staat zijn zelf te voldoen, en wil ons vriendelijk, dankbaar en zonder uitstel aanvaarden, genoegen. nemende met een voldoening van een andere soort, welke ons aangeboden wordt

Maar zolang de zondaar niet overtuigd is van het vruchteloze van al het andere, en geen genoegen neemt met, gebruik maakt van, en pleit op deze gunst in zijn eigen belang, zolang zal de wet haar gerechte aanspraken handhaven en tegen de zondaar ijveren.

Hoewel de wet geen behagen heeft in een zondig schepsel vanwege zijn ongelovigheid, zo kan zij toch gemakkelijk toestemmen in het huwelijk met een andere echtgenoot, na een wettige echtscheiding en nadat de rekeningen vereffend zijn en algehele voldoening en herstel verschaft is voor al het onrecht en de beledigingen de eerste echtgenoot aangedaan. Maar als de zondaar van zulk een voorstel niet wil weten en zijn eerste echtgenoot aan de wet verbindt, dan is het niet te verwonderen, dat in zo'n geval de wet doorgaat om de zondaar te geven wat hij verdient. In 't kort gezegd: Deze voorgewende ongerijmdheid, wil, op zijn ergst genomen, dit zeggen: Betaal geheel voor uzelf óf verschaf een goede en voldoende betaling door een borg, maar...... tot zolang zal ik niet ophouden van tegen u op te treden zonder verzachting of genade.

Daarom is de ongelovige gerechtelijk veroordeeld door de wet, zowel omdat hij niet gebleven is in al wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen, als omdat hij niet geloofd heeft in de naam van de Zone Gods.

VRAAG 6.

Heeft een gerechtvaardigd zondaar op éénmaal alles, wat nodig is tot zijn zaligheid? En is de persoonlijke heiligheid en het toenemen in gehoorzaamheid niet nodig voor gerechtvaardigde personen om de heerlijkheid te bezitten, zo zij in leven blijven na hun rechtvaardigmaking?

Toelichting van den vertaler.

In de vragen 6 en 7 wil de Commissie van de Synode er nog weer voor pleiten, dat het Evangelie eisen bevat. Om de eeuwige heerlijkheid daadwerkelijk te bezitten, moet, naar hun mening, de gelovige een persoonlijke heiligheid hebben. Zonder heiligmaking zal niemand de Heere zien, dus moet deze heiligmaking gepredikt worden als een eis, als een grond voor de zaligheid. Dus kent, naar hun mening, het Evangelie toch ook eisen.

Daarom vragen ze in vraag 6 of de gerechtvaardigde zondaar op éénmaal alles heeft, wat tot de zaligheid nodig is, dan wel, of tot de zaligheid óók vereist wordt een persoonlijke heiigheid, welke eerst trapsgewijze wordt verkregen, wanneer zulk een gerechtvaardigde nog blijft leven. Zij achten het gevaarlijk om het eerste te stellen, want dan heeft de eis van heiligmaking, naar hun mening, geen kracht.

Daarom vragen zij vervolgens ook in vraag 7, of het dan gevaarlijk is voor de leer van vrije genade, om de noodzakelijkheid van een heilig leven te prediken.

De Marrow-mannen antwoorden, dat inderdaad een gerechtvaardigde persoon daadwerkelijk in een staat van zaligheid is gekomen, en op éénmaal in Christus alles heeft, wat tot deze zaligheid nodig Is. De persoonlijke rechtvaardigheid en heiligheid zijn in zulk een persoon onafscheidelijk verbonden. De eerste is de staat der genade, de tweede die der heerlijkheid. De eerste is het begin, de andere het einde. Maar, dat wil niet zeggen, dat deze heiligmaking de werkende oorzaak van de heerlijkheid is.

De Marrow-mannen bepleiten daarom de noodzakelijkheid der heiligheid krachtens de roeping der gelovigen, tot troost der gelovigen en hun gemeenschap met God, tot Zijn eer, en des naasten stichting. Maar deze heiligheid is niet nodig tot verwerving van de eeuwige zaligheid; dat toch, zou beledigend zijn voor de vrije genade en de volkomen genoegdoening van Christus. De heiligheid is een noodzakelijk vruchtgevolg, maar niet een noodzakelijke voorwaarde in wettische zin. Heiligheid is noodzakelijk voor hen, die zalig zullen worden, maar niet noodzakelijk om zalig te worden.

Antwoord. De grond voor deze vraag aan ons gesteld is gelegen in Luthers woorden: "Want in Christus heb ik alle dingen in eens, en behoef dan ook niets meer tot mijn zaligheid."

Het is voor ons duidelijk dat dit des gelovigen pleitgrond is nl.: Christus' volkomen gehoorzaamheid aan de wet voor hem, ter beantwoording aan de eis van goede werken ter verkrijging van de zaligheid, overeenkomstig de inhoud van het werkverbond. In onze verantwoording hebben wij het reeds beweerd, dat de uitspraak der Synode deze pleitgrond heeft afgesneden. (par. 6, 11). Wij zullen nu niet ingaan op de oude pauselijke afkeuring van het leerstuk van de vrije rechtvaardigmaking door het geloof zonder de werken der wet, zoals dit door Luther en andere reformatoren is geleerd. Ook willen wij er niet van spreken hoe ons deze vraag belast, alsof wij oorzaak zouden hebben gegeven om verdacht te worden van vijanden te zijn van evangelische heiligheid. Onze consciëntie geeft ons getuigenis, hoezeer. wij wensen dat deze heiligheid in ons en anderen moge toenemen; want wij zijn ten volle overreed dat zonder heiligmaking niemand de Heere zien zal.

Welnu, op het eerste gedeelte van de vraag is ons antwoord:

Een gerechtvaardigd persoon, welke overgegaan is uit de dood in het leven, uit de macht der duisternis overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, en gezegend met alle geestelijke zegeningen in Christus, zulk een persoon is uit kracht van zijn vereniging met Christus gebracht in een staat van zaligheid en daarin vastgesteld.

Om nu te spreken in de taal des Heiligen Geestes: zo iemand is daarom reeds daadwerkelijk, schoon niet. volmaakt, gezaligd, en. aldus in Christus, heeft hij voor zich de meest volkomen gerechtigheid, welke voor de wet bestemd is en waardoor deze wet verheerlijkt is. Hij heeft. verlossing door Zijn bloed, ook vergeving zijner zonden, vrede met God, een vrije toegang, aanneming, wijsheid, heiligmaking, eeuwigdurende sterkte, ja in één woord een overlopende, altoos vloeiende volheid, waaruit hij overeenkomstig de inhoud des verbonds, ontvangt en zal blijven ontvangen, alles wat hij behoeft. Zo zijn, volgens de Schrift, in Christus alle dingen Zijne en is hij in Hem volmaakt. Als wij dit alles in aanmerking nemen, dan zeggen wij, dat, naar onze mening, een gerechtvaardigd persoon in Christus op éénmaal alles heeft, wat tot zaligheid nodig is, hoewel hij in zichzelf niets heeft.

Op het .2e gedeelte van de vraag antwoorden wij:

Aangezien persoonlijke heiligheid en rechtvaardigmaking in een gelovige onafscheidelijk verbonden zijn, zijn wij niet bereid om deze afzonderlijk aan te merken, gelijk dit in de vraag wel gedaan wordt.

Persoonlijke heiligheid achten wij even noodzakelijk voor het bezit van de heerlijkheid, of van de staat van volmaakte heiligheid en gelukzaligheid, als het morgengloren behoort bij de warmte en glans van de volle dag. Even noodzakelijk als een redelijke ziel behoort tot een verstandige, sterke, en volwassen man. Even noodzakelijk als de oorzaak behoort bij het gevolg en gelijk een deel behoort tot het geheel. Immers, het onderscheid tussen de staat der genade en die der heerlijkheid bestaat slechts in trap, gelijk men zegt: "Genade is het begin der heerlijkheid en heerlijkheid is voltooide genade."

Nog eens, zo noodzakelijk bewegingen behoren bij iets dat werkelijk leeft, en zo noodzakelijk deze zijn, om te lopen. Heiligheid, niet alleen hebbelijk maar ook daadwerkelijk, en een toenemen in heilige gehoorzaamheid,. waardoor iemand bij het leven gehouden wordt, is, naar onze vaste overtuiging nodig, want zonder deze zal niemand de Heere zien.

En het is niet alleen tot der gelovigen welzijn, maar het is tevens hun noodzakelijke en onafwijsbare plicht, dat zij gaan van kracht tot kracht, totdat zij verschijnen voor God in Sion." "Zo zal de rechtvaardige zijn weg vasthouden en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen."

Want hoewel der gelovigen voortgang in heilige gehoorzaamheid, ten gevolge van de vele verhinderingen, onderbrekingen en omleidingen, die hij menigmaal ontmoet van Satan, wereld en inwonend bederf, niet altijd even groot is, toch is "het pad des rechtvaardigen als een schijnend. licht, voortgaande en lichtende tot de volle middag." Hoewel hij somtijds "moede en mat" is, toch zal hij "die de Heere verwacht, de krachten vernieuwen en opvliegen met vleugelen, gelijk de arenden."

Maar ook dit alles komt de gelovige toe van Christus. Want van waar kan onze voortgang in heiligmaking anders komen dan van de hulp des Heiligen Geestes? Onze wandel in heilige gehoorzaamheid en iedere goede beweging in ons, moet zijn in Hem en door Hem, die is de Weg en het Leven. Die is het hoofd, uit hetwelk ons alles toevloeit, en de bron van onze kracht en die "in ons werkt beide het willen en het werken." "Blijft in Mij, zegt Hij, en Ik in u. Want zonder Mij kunt gij niets doen." "Zo iemand in Mij niet blijft, die is buiten geworpen gelijkerwijs de rank en is verdord."

Maar, indien het de bedoeling is van de vraag of deze heilige gehoorzaamheid als de werkende oorzaak van deze heerlijkheid moet worden aangemerkt - dan weigeren wij hierop een bevestigend antwoord te geven. Want wij kunnen de persoonlijke heiligheid of goede werken slechts aanmerken als hulpmiddelen ter verkrijging van het bezit van de hemel, inzoverre als deze ons de gepaste onderwerpen daarvoor maken.

VRAAG 7.

Is het gevaarlijk voor het leerstuk der vrije genade als de noodzakelijkheid van een heilig leven ter verkrijging der eeuwige gelukzaligheid gepredikt wordt?

In onze verantwoording hebben wij ons beklaagd over de laatste van de twee artikelen van het achtste Synode-besluit. Dit is de eerste en voornaamste reden, waarom ons deze vraag is gesteld (par. 16, 15) en alvorens hierop te antwoorden, vragen wij verlof, om onszelf vollediger uit te drukken met betrekking tot de aanstoot, welke, naar wij begrijpen, door deze uitspraak is gegeven.

Welnu, des gelovigen pleitgrond op Christus' dadelijke gerechtigheid, beantwoordend aan de wet, welke goede werken eist ter verkrijging van de zaligheid, volgens de inhoud van het eerste verbond, is door het se Synode-besluit afgesneden. De leeraars is in tegenstelling met en in de plaats van deze pleitgrond in. het 5e besluit bevolen de noodzakelijkheid te leren van onze persoonlijke heiligheid ter verkrijging van de eeuwige zaligheid. En zo schijnt onze inklevende heiligheid al te zeer op één lijn te worden gesteld met de rechtvaardigmaking door een Borg, in het stuk van de noodzakelijkheid van het verkrijgen van de eeuwige zaligheid. Immers, dit staan de bewoordingen wel degelijk toe, welke luiden: "Van de vrije rechtvaardigmaking door onze. gezegende Borg Jezus Christus, door het geloof aangenomen, en van de noodzakelijkheid van een heilig leven ter verkrijging van de eeuwige zaligheid." Daarbij komt, dat de voorname grond van de rechtvaardigmaking in zulke algemene termen is vastgelegd, dat tegenstanders zich gemakkelijk hiermede kunnen vermengen, want de dadelijke of lijdelijke gerechtigheid van een Borg wordt hierin niet genoemd, zomin als de toerekening hiervan. En dit klemt te meer omdat in de openbare zitting van de synode een voorstel, om er enkele. doch veel betekende woorden aan toe te voegen:

"Toegerekende gerechtigheid" niet nodig geacht werd. Tenslotte zeggen wij dat deze maar weinig geschikt was voor het doel, waartoe ze was ontworpen. Immers, er is door de Synode geen getuigenis gegeven van de heerlijke Godheid van onze heerlijke Heere en Zaligmaker Jezus, gericht tegen het arminianisme. Ja zelfs niet de minste toespeling op- of waarschuwing tegen de vervloekte dwaling was er in te vinden of is er anderszins door de Synode bijgevoegd.

Op de vraag antwoorden wij, dat wij van harte en oprecht erkennen, dat een heilig leven en goede werken nodig zijn als een erkenning van de opperhoogheid Gods en ter gehoorzaming van zijn geboden: Want dit is de wil van God nl. uw heiligmaking; en door een bijzonder bevel heeft Hij al de gelovigen hiertoe geroepen.

Noodzakelijk is dit heilig leven ter verheerlijking Gods voor de wereld en om te verkondigen de deugden desgenen, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. Noodzakelijk is het als het doel van onze verkiezing, onze verlossing, onze krachtdadige roeping en wedergeboorte; want de Vader .heeft ons verkoren in Christus voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig zijn. De Zoon gaf zichzelf voor ons, opdat Hij ons verlossen zou van alle ongerechtigheid en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. En door de Heilige Geest zijn wij daartoe in Christus Jezus geschapen. Ook is een heilig leven noodzakelijk ter betoning van onze dankbaarheid aan onze grote Weldoener; want gekocht tot zulk een prijs, zijn wij niet meer ons zelf, en voortaan ten duurste verplicht in ons lichaam en onze geest, die Zijne zijn, Hem te verheerlijken en allerwegen dank te bewijzen als onze Heere, Heiland en Verlosser. Hem, die ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen overgegeven heeft in de. dood, Hem die zichzelf vernederd heeft voor ons, en gehoorzaam geworden is tot de dood, ja de dood des kruises.

Noodzakelijk is deze heiligheid, omdat ze niet alleen het doel is van de wereld, maar van al Gods instellingen en voorzienige wegen, omdat Hij, die ons geroepen heeft, heilig is, ook wij heilig zouden zijn in al onze wandel. Nog eens, noodzakelijk is het als een bewijs en tot bevestiging van ons geloof, omdat de goede werken de ademtocht, het natuurlijk gevolg en de vruchten van ons geloof zijn. Noodzakelijk is deze heiligheid, omdat ze onze roeping en verkiezing vast maakt, want, ze zijn wel niet onze pleitgrond, maar wel onze goede bewijsgrond voor de hemel. Ze zijn bewijs- gronden, welke onze zekerheid van hoop op de hemel bevestigen.

Ook is de heiligheid noodzakelijk tot bewaring van onze innerlijke vrede en troost, en hoewel ze niet is de grondslag van ons geloof toch zijn de goede werken de gevolgen, de vruchten en de metgezellen van dat geloof. De heiligheid is ook noodzakelijk ter onderhouding van onze gemeenschap met God, zelfs hier in dit leven, want "indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet." Ook is de heiligheid noodzakelijk om de bestraffingen te ontgaan en vele beloofde zegeningen te genieten; in het bijzonder is heilig te zijn een noodzakelijke voorwaarde, welke vooraf moet gaan om God in de hemel te aanschouwen en te genieten. Deze heiligheid toch maakt ons vatbaar voor- en onbekwaam tot de gelukzaligheid des hemels en tot de verhoogde baan des Konings, waarlangs de verlosten de stad binnengaan. Noodzakelijk is het ter versiering van het Evangelie en tot opluistering van onze heilige roeping en belijdenis. Verder is het noodzakelijk tot stichting, ten goede en tot troost onzer medegelovigen. Noodzakelijk ter voorkoming van aanstoot en om de mond der goddelozen te stoppen, om eveneens de ongelovigen te winnen en Christus en Zijn dienst aan hun gewetens aan te. prijzen. Noodzakelijk is tenslotte de heiligheid voor de bevestiging, de zekerheid en de eer van kerken en naties.

Hoewel wij vastelijk geloven, dat de heiligheid in al deze opzichten en om nog andere redenen noodzakelijk is, en wij er van verzekerd zijn dat de christen behoorde te leven in een voortdurende oefening van evangelisch berouw, hetgeen een der voornaamste delen van evangelische heiligheid is, toch durven wij niet zeggen: Een heilig leven is nodig ter verkrijging van de eeuwige zaligheid.

Wij willen nu niet nader ingaan op de brede betekenis van deze woorden; deze is tastbaar genoeg, hoewel het verre van ons is zulk een bedoeling aan de Synode toe te schrijven. De bedoeling van de woorden is klaarblijkelijk beledigend voor de vrije genade van onze Heere Jezus Christus, door wiens gerechtigheid alleen wij de zaligheid in alle opzichten deelachtig worden.

En hoewel ze op een rechtzinnige wijze kunnen worden verklaard, zo kunnen wij ze toch niet aanmerken als gezonde woorden, omdat ze op zijn minst de schijn hebben van kwaad. Het is toch een wijze van uitdrukken waarvan het gebruik door de Protestantse Kerken en godgeleerden standvastig vermeden is, omdat ze wisten hoe sterk de natuurlijke neiging van de mensen is, bij het zoeken naar behoudenis niet door het geloof in Jezus Christus maar door de werken der rechtvaardigheid, door henzelf verricht; en omdat ze inzagen het gevaar van zinnebeeldige voorstellingen, zoals deze gebruikelijk zijn bij de Roomsen en andere vijanden van de genade des Evangelies. Daarom hebben zij de heiligheid en goede werken liever noodzakelijke plichten van gerechtvaardigde en behouden personen genoemd, dan voorwaarden voor de zaligheid. Liever noemden ze het vruchtgevolgen en uitwerksels van de reeds verkregen behoudenis, of: hetgeen voorafgaat en de mens voorbereidt en bekwaamt tot het verkrijgen der zaligheid, dan dat ze het aan zouden merken als oorzaken en eigenlijke middelen tot het verkrijgen dier zaligheid. De Schrift toch schijnt de eer daarvan alleen toe te schrijven aan het geloof en zulks tot hoge prijs en roem van de vrijmachtige genade.

Daarom zeiden ze liever dat de heiligheid nodig is voor hen, die zalig zullen worden, dan dat ze zouden zeggen dat deze nodig is om zalig te worden. Dat wij behouden worden, niet door de goede werken, maar veeleer dat wij behouden worden om goede werken voort te brengen als vruchten en gevolgen van reddende genade. Of ook zeiden ze, dat de heiligheid noodzakelijk is tot de zaligheid, niet, zo zeer als een middel om tot dat doel te geraken, maar als iets dat tot het doel zelf behoort. En dit deel van onze behoudenis is noodzakelijk om ons pasklaar te maken voor datgene dat daar nog op volgt.

Deze manier van spreken over de heiligheid met betrekking tot de zaligheid, waartoe, naar wij menen, de Schrift niet noopt, wijkt af van de aangenomen leer- stellige spreekwijzen van onze eigen en andere gereformeerde kerken, evenals van de gekozen en weloverwogen taal, door gereformeerde godgeleerden in hun verhandelingen gebezigd, en omdat het op z'n best maar een uitdrukking is, welke de voorgestelde zaak slecht weergeeft, (proposito male sonans), kan ze licht misverstaan, en naderhand worden aangewend als een dekmantel of als een wijze van uitdrukken om verkeerde gevoelens in te voeren betreffende de invloed der werken in het stuk van zaligheid. En het is daarom dat wij in de prediking van de noodzakelijkheid der heiligheid in zulke bewoordingen slechts een gevaarlijke strekking zien met betrekking tot de leer der vrije genade. In deze opvatting worden wij te meer bevestigd, wijl heden ten dage de leer van Christus en zijn vrije genade, beide in haar zuiverheid en kracht ten zeerste aan het afnemen is, terwijl het pausdom en andere gevaarlijke dwalingen en ketterijen, die daar verwoestend voor zijn, toenemen. En dit roept luide tot de kerken van Christus, en tot haar dienaren in het bijzonder, tot meer ijver, waakzaamheid en voorzichtigheid met betrekking tot de zaak der waarheid, en dat in het bijzonder in zulke tijden. "Cum heretica nee nomina habeamus communia, ne eorum errori favere videamur." (Met ketterijen, hoe ook genaamd, hebben wij geen gemeenschap, ook zullen wij geen dwalingen gunstig aanzien.)

Zo ergens, dan is zeker bij het vaststellen van uit- spraken en het formuleren van leerstukken een grote nauwkeurigheid in woordenkeus vereist. Want wanneer de woorden des Heiligen Geestes in de Schrift, waarbij wij ook insluiten die woorden, welke daaraan in betekenis en gewicht gelijk zijn, als een voorschrift van goddelijke onderwijzing ter bewaring van de waarheid des Evangelies, als die (zeggen wij) eenmaal veranderd of gewijzigd zijn, dan zal alle wijsheid en voorzichtigheid der mensen niet meer baten. En het is aan de kerken van Christus door bittere ervaring maar al te zeer bekend, als men zich voegt naar de taal of spreekwijzen van dwalende leraars, in plaats van dat men de waarheid handhaaft, welke nimmer zich beter aandient dan in haar oorspronkelijke eenvoud, dat dit alleen maar de standvastigen en oordeelkundigen bedroeft, de zwakken aan het wankelen brengt, en de onwetenden hun kans geeft, en dat daardoor de tegenstanders worden gestijfd en hun mond geopend, inplaats van dat ze ingewonnen worden.

En het Schriftwoord: "Dezen dan doen wel dit opdat zij een verderfelijke kroon zouden verwerven· ) (Eng. vert.), maar wij een onverderfelijke," geeft geen recht om alzo in dit stuk te spreken; want het woord in het oorspronkelijke betekent slechts ontvangen of vatten, en zo is het dan ook in alle Latijnse vertalingen, die wij gezien hebben, overgezet en in onze eigen vertaling (de Engelse) is het in het onmiddellijk eraan voorafgaande vers vertaald: "dat één den prijs ontvangt." En ook al zou het woord betekenen "verwerven" in de strikste en eigenlijkste zin, dan zou het toch niet dienen tot het doel, tenzij het zou bedoeld zijn als het verkrijgen van een onverderfelijke kroon door de gelovigen, niet door het geloof maar door de werken. En wij zouden aan kunnen tonen, dat een verkeerd gekozen woord in een leeruitspraak gevaarlijker voor de waarheid zou blijken te zijn dan een woord dat niet juist vertaald is; en wij zouden nog vele dingen aan kunnen voeren, indien wij niet reeds te langwijlig geweest waren.

VRAAG 8.

Is de kennis en zekerheid dat Christus voor mij stierf en dat Hij de mijne is, en dat wat Hij deed en leed, Hij voor mij deed en leed, de directe geloofsdaad, waar door een zondaar met Christus verenigd wordt, deel aan Hem krijgt en waar door hij ingelijfd wordt in Gods genadeverbond? Of is die kennis een zekerheid, welke ingesloten is in het eigenlijke wezen van de rechtvaardigende geloofsdaad?

Toelichting van den vertaler.

De commissie gaat veel verder dan het doel en oogmerk van de Marrow-mannen is. Zij brengt het stuk van de zekerheid des geloofs in het geding. In hun vraag gaat het over de zekerheid des geloofs. Een punt, waarover sedert de Reformatie zoveel te doen is geweest tegen Rome, dat immers de zekerheid des geloofs heeft bestreden. Het gaat over de vraag: Behoort de zekerheid, of de verzekering des geloofs, tot het wezen des geloofs of niet.

De Marrow-mannen hadden in hun nota aan de Synode alleen maar geprotesteerd tegen hen, die de toeëigenende daad des geloofs loochenden en daarmede een smaad brachten over de kerken der Reformatie. Zij hadden verder niet bepaald, waarin de zekerheid des geloofs bestond.

Toch geven zij nu hierop een zeer uitvoerig antwoord. Het is hetzelfde, wat ook onze Heidelberger Catechismus zegt in vraag 21. Als daar gevraagd wordt: Wat is een waar (dus een echt) geloof? dan is het antwoord: Een waar geloof Is niet alleen een stellig weten of kennen, waardoor ik het alles voor waarachtig houde, wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is enz.

Zo ook zeggen de Marrow-mannen 1e. dat er in het geloof een volle overreding is. Hierin is het geloof onderscheiden van een blote toestemming. Hetgeen juist in het bijzonder het geloof uitmaakt, is, dat het een toeëigenende zekerheid is, met toepassing op onze eigen persoon, dat Christus de onze is. De grond hiervan is de aanbieding van Christus aan ons, zoals Hij ons in het Evangelie wordt voorgesteld tot onze behoudenis.

De Marrow-mannen stellen de zekerheid des geloofs ten 2e ook hierin, dat een mens verzekerd en overtuigd is, dat hij het leven en de zaligheid door Christus zal hebben. Door deze overreding des harten neemt men Hem aan tot zaligheid.

Het derde stuk der zekerheid des geloofs bestaat in de overreding, dat, wat Christus deed ter verlossing, Hij dat voor mij persoonlijk deed. Die het eerste en tweede gelooft, mag ook het derde geloven.

De Marrow-mannen laten dan in dit stuk uitvoerig de Reformatoren, verschillende Godgeleerden, de Westminsterse Catechismus, de Dordtse Synode en de belijdenissen van andere kerken spreken, en laten zien, dat deze nog sterker uitdrukkingen bezigen. verder betogen zij, dat deze spreekwijzen overeenkomen met het gebruik daarvan in de H. Schrift.

Door dit geloof nu, als een instrument, wordt een zondaar voor God gerechtvaardigd, en dat zou niet kunnen zijn (zeggen ze) als in dit geloof niet een zekere mate van vertrouwen aanwezig was.

Zo wijzen zij dan af het anti-nomiaans gevoelen, dat de vergeving der zonden even goed ons deel is vóór als ná de daad des geloofs.

Verder merken zij op, dat op twee dingen moet worden gelet: 1e Dat de zondaar dikwijls niet zulk een klare verzekering voor zijn eigen persoon heeft, vooral bij zijn eerste komen, en 2e. Dat, naar mate het geloof sterk of zwak is, ook de verzekering sterk of zwak is.

De Marrow-mannen zeggen ook, dat de middellijke verzekering door overdenking en gewaarwording en uit de kenmerken, niet door hen tot het wezen des geloofs gerekend wordt. Zij maken onderscheid tussen de verzekering des geloofs en de verzekering door het gevoel of de gewaarwording. De eerste heeft haar grondslag bulten de mens, de tweede in de mens.

Antwoord: Het is duidelijk dat deze vraag uitermate de betekenis en het doel beperkt van onze verantwoording, waar deze over dit stuk handelt (par. 7). Want wij handhaven daarin niets positiefs met betrekking tot het geloof, maar maken bedenkingen tegen, en veroordelen dezulken, die, naar ons voorkomt, aantasten de toeëigenende daad des geloofs en een smet werpen op de Reformatie, de gereformeerde kerken en de godgeleerden, die eenparig met betrekking tot het geloof geleerd hebben, wat in de veroordeelde zinsnede staat. Dit alles konden wij gezegd hebben zonder te bepalen of de zekerheid, waarvan in de vraag gesproken wordt, de eigenlijke, dadelijke en formele daad van het rechtvaardigende geloof is of niet.

Echter nu ons deze vraag zo rechtstreeks gedaan wordt en wijl de zaak in het geding geen andere. is dan de oude protestantse leer over dit stuk, gelijk wij zuilen trachten duidelijk te maken, zo kan de eerwaarde commissie, naar wij bescheidenlijk denken, het ons niet ten kwade duiden, dat wij in de eerste plaats een onderzoek instellen naar de ware betekenis en bedoeling, als men op deze wijze spreekt over het geloof, waarover wij nu ondervraagd worden.

Het voornaamste van de veroordeelde zinsneden, waarop de vraag betrekking heeft, staat niet in het verband, waarin het wordt geplaatst, maar is deze: "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden; dat is, weest ten volle overtuigd in uw hart dat. Jezus Christus de uwe is, en dat gij het leven en de zaligheid in Hem zult hebben; dat alles wat Christus deed ter verlossing van het menselijke geslacht, dat Hij zulks deed voor u." Dit is zakelijk hetzelfde wat algemeen geleerd wordt in de protestantse kerken en in de woorden van de vermaarde Mr. John Rogers van Dodham (een man zo zeer bekend om zijn rechtzinnigheid en heiligheid, en door de Heere zo gesterkt in zijn dienstwerk, dat geen waar protestant in Groot-Brittannië en Ierland hoegenaamd ook, in de tijd waarin hij leefde, het gewaagd zou hebben hem van dwaling te beschuldigen). Van hem hebben wij de volgende omschrijving van het geloof: "Een bijzondere verzekering des harten, dat Jezus Christus de mijne is, en dat ik het leven en de zaligheid door Hem zal hebben. Dat alles wat Christus deed ter verlossing van het menselijk geslacht, dat Hij zulks deed voor mij." (Leer des geloofs, blz. 23). Hieruit kan men zien, dat hoewel er nauwelijks verschil in bewoordingen is, dat het door hem nog sterker gezegd wordt dan in het "Merg" (het boek van Fisher.)

In deze beschrijving van het zaligmakend geloof hebben wij:

Ten eerste. De algemene natuur daarvan, nl. een werkelijke overtuiging, hetwelk overeenstemt met alle soorten van geloof, welke deze ook moge zijn. Want het is zeker, dat, wat men ook gelooft, men er ten volle van overreed is. Meer in het bijzonder is het een overtuiging des harten, waardoor het onderscheiden wordt van een algemene, dode en blote toestemming in het hoofd, welke men geeft aan zaken die ons in het geheel niet raken, omdat wij menen, dat ze ons niet aangaan; hier is het: "Maar met het hart gelooft men", "indien gij van ganser harte gelooft" zoals de Schrift zegt, Hand. 8 : 37; Rom. 10 : 10. Als iemand van harte de verschrikkelijke tijdingen van de wet, of haar vloeken gelooft, dan wil dat niet alleen zeggen, dat hij dit als waarheid, toestemt, maar dan sluit dat ook een schrik in voor het kwaad. Zo ook hier: Als men in zijn hart overtuigd is van de blijde boodschap des Evangelies, dan is dat niet enkel een toestemming daarvan als waar, maar een smaken daarvan als goed.

Voorts hebben wij hier de bijzonderste aard van het geloof nl.: Een toeëigenende zekerheid of een zekerheid met toepassing op onze persoon zelf, dat Christus de onze is. De grond van deze zekerheid is de aanbieding en schenking van Christus als een Zaligmaker in het Woord, waarin geloofd moet worden ter behoudenis door allen aan wie het Evangelie wordt verkondigd. Door dit aanbod en deze verkondiging van Christus als een Zaligmaker, welke aan ons geloof vooraf gaat, hebben wij nog geen daadwerkelijk of zaligmakend aandeel aan Hem, dewijl wij nog met Hem verenigd moeten worden. Toch is Hij in zekere zin de onze, namelijk zoals het een rechtmatige en wettige zaak is voor ons, niet voor gevallen engelen, om Hem en zijn zaligheid door het geloof te omhelzen. Zonder dit zou ons algemeen deelhebben aan Hem als een Zaligmaker, uit kracht van de aanbieding en verkondiging in het Woord, voor ons geen betekenis hebben. Maar hoewel de roeping en aanbieding van het Evangelie, welke werkelijk voor ieder in het bijzonder gelden, ook door ieder, zowel uit een oogpunt van verplichting als van belang voor zichzelf moet worden toegeëigend, zichzelf moet worden toegepast en aangenomen door te geloven, wijl zij hiervoor een goede en voldoende grond en waarborg in het Woord hebben - evenwel wordt dit óf verwaarloosd en veracht, (óf de waarheid en oprechtheid daarvan verdacht gehouden en in twijfel getrokken, totdat de Heilige Geest het woord des Evangelies aan het hart brengt met zulk een mate van klaarheid en kracht dat het doel treft, de overtuigde zondaar bevredigt, dat het met toepassing op onszelf "een getrouw woord en aller aanneming waardig is, dat Jezus Christus in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken", en hem zo in staat stelt om te geloven. Zo ontstaat de verzekering des geloofs, waarvan de sterkte evenredig is aan de mate van de klaarheid en kracht van boven, welke vrijmachtige genade behaagt te geven, als ze wordt gewerkt.

Het tweede stuk van de zekerheid is, "dat gij het leven en de zaligheid door Hem zult hebben", namelijk het leven van heiligheid zowel als van gelukzaligheid; verlossing van zonden zowel als van de toorn, en dat niet slechts in de hemel, maar hier begonnen en voortgezet, en hiernamaals voltooid. Dit is het ware denkbeeld van het leven en de zaligheid, hetwelk overeenkomt met de Schrift en zoals de Protestantse godgeleerden het plegen te verklaren. En zo is deze zekerheid des geloofs onbestaanbaar met een onwilligheid om de zonde los te laten. Wij denken dat er nauwelijks twijfel over bestaat, dat dit stuk der zekerheid tot de aard van het rechtvaardigende geloof behoort. Want omdat in het oog van een gevoelig gemaakte zondaar, de zaligheid vóór alles gaat, zo kan hij nimmer iets geloven tot zijn bevrediging, tenzij hij grond heeft om met zekerheid zulks te geloven. Wij denken dat maar weinigen het niet eens zullen zijn met Dr. Collin, zoals deze het zo juist in dit stuk beeft geformuleerd, nl.: "Dat een christen geen waar, zaligmakend, rechtvaardigend geloof kan hebben, tenzij hij gelooft en verzekerd is dat God zijn zonden wil vergeven." (Men moet niet zeggen: tenzij hij denkt dat hij het gelooft; ook niet: dat hij zegt dat hij het gelooft; maar: tenzij hij gelooft)

Verder is dit geloof in de Zoon om het leven en de zaligheid uit Hem te ontvangen, hetzelfde als: Hem aan te nemen (zoals de Heilige Geest dit zelf uitlegt (Joh. 1 : 12) en zo heeft dit kennelijk tot gevolg, dat de ziel op Christus rust tot zaligheid. Immers het is niet mogelijk zich in te denken, dat een ziel op Christus rust tot zaligheid, zonder dat ze de zekerheid zou hebben, dat ze in Hem het leven en de zaligheid heeft; en deze zekerheid heeft ze in dezelfde trap en mate als haar rust is.

Het derde stuk van de zekerheid is, dat al wat Christus deed ter verlossing van het menselijk geslacht, Hij dat deed voor mij. Dit is vrijwel hetzelfde, hoewel in andere woorden, als wat de Apostel zegt: "Die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft." Dit komt in de laatste plaats en wij denken dat niemand er aan twijfelen zal, dat ieder die gelooft op de wijze als hiervoor verklaard, ook dit mag en moet geloven in dezelfde mate en op dezelfde wijze. En het is zeker dat allen die Christus aannemen en op Hem rusten tot zaligheid, dit geloven; zij het niet uitdrukkelijk, dan toch feitelijk en in werkelijkheid.

Welnu, deze beschrijving van het rechtvaardigend geloof is veel minder sterk dan die van menig uitnemend Protestants godgeleerde, die het plachten te omschrijven als een verzekering van Gods liefde; als Zijn bijzondere genade tot iemand persoonlijk; als de vergeving van zijn zonde enz.; zo is het in wezen en zakelijk hetzelfde, hoewel het niet met dezelfde woorden is uitgedrukt, wat onze k1eine Catechismus (de Westminsterse) zegt, nl.: "een aannemen van Christus en een rusten op Hem alleen tot zaligheid, zoals Hij ons in het Evangelie wordt aangeboden". Hierin is het duidelijk dat, hoewel de aanbieding van Christus aan ons het laatst genoemd wordt, deze het eerst moet worden geloofd.

Want de ziel kan geen geloof oefenen, totdat zij overreed is, dat Christus en die gekruisigd aan haar in het Evangelie wordt verkondigd, aangeboden en voorgesteld, als werd zij met name genoemd. En wanneer liet aanbod van Christus door de Heilige Geest aan iemand wordt toegepast dan zal er een bepaalde mate van zekerheid zijn, dat Christus de zijne is, gelijk hiervoor is uiteengezet. En van dit aannemen van Christus, of geloven in Hem, en dat rusten op Hem, om leven en behoudenis door Hem te hebben, is reeds gesproken. Doch om meer rechtstreeks tot de vraag te komen, antwoorden wij:.

Ten eerste. Neem onze reformatoren en zij die hen nagevolgd zijn, zoals Luther, Calvijn, Melanchton, Beza, Bullinger, Bucer, Knox, Craig, Melvil, Bruce, Davidson, Forbes e.a., mannen op uitnemende wijze bedeeld met de geest der waarheid, en die hun denkbeelden rechtstreeks putten uit de bron der Heilige Schrift; de voortreffelijkste geleerden en professoren in de godgeleerdheid die er in de Protestantse Kerken zijn geweest, zoals Ursinus, Zanchius, Junius, Piscator, Rollock, Danaeus, Wendelinus, Chamierus, Sharpius, Bodius, Pareus, Alting, de Triglands (Gijsb. en Jac.), Arnoldus, Maresius; de 4 Leidse professoren nl. Wallaeus, Heidegger, Essenius en Turrentijn enz. naast vele Engelse godgeleerden, zoals Perkins, Pemble, Willet, Gouge, Roberts, Burges, Owen enz. De kerken zelf van Zwitserland, de Palts, Frankrijk, Holland, Engeland, Ierland en Schotland in haar geloofsbelijdenissen; alle Lutherse kerken die in rechtzinnigheid en geloof bij geen enkele tenachter staan; de vermaarde Dordtse Synode, samengesteld uit beroemde godgeleerden, saamgeroepen en afgevaardigd uit zeven gereformeerde landen en koninkrijken, behalve die van verscheidene provinciën van de Nederlanden. Welnu, wij zeggen dat ze allen voorstanders waren van dat bijzonder geloof, vertrouwen of deze toeëigenende zekerheid des geloofs, waarvan gesproken wordt in de veroordeelde zinsneden van het "Merg", waarover deze vraag gerezen is.

Behalve het gevoelen van de verschillende afgevaardigden met betrekking tot de goedkeuring van de Vijf Artikelen (tegen de Remonstranten) heeft de Dordtse Synode zich duidelijk uitgesproken, zowel in haar uiteindelijke beslissingen met betrekking tot deze 5 artikelen, als in haar plechtige en breedvoerige goedkeuring van de Heidelberger Catechismus, als in alles overeenkomende met Gods Woord, en niets bevattende dat verandering of aanvulling zou behoeven. En deze. Catechismus, welke klaar en duidelijk is in het stuk van de zekerheid des geloofs, is door vele grote godgeleerden verklaard, door bijna alle gereformeerde kerken als het uitstekendste korte begrip van de rechtzinnige Christelijke leer aanvaard. En in het. bijzonder is hij aanvaard door de Kerk van Schotland, gelijk Mr. Robert Wodrow vermeld heeft in de opdracht van zijn geschiedenis aan de tegenwoordige koning George.

En nadien zijn wij met heel de kerk en natie, uit kracht van het plechtige, met de eed Gods bevestigde verbintenis in ons Nationaal Verbond, voor altijd verplicht, om te verfoeien en te verafschuwen het pauselijk "algemeen en twijfelend geloof met al de dwalende besluiten van Trente waaronder (in tegenstelling tot het bijzonder geloofsvertrouwen, dat in die besluiten is veroordeeld) ook deze dwaling is bevestigd. En. dit wordt nu door zogenaamde Protestanten in twijfel getrokken, hoofdzakelijk doordat ze loochenen. en bestrijden het vertrouwen en de zekerheid des geloofs met toepassing op onszelf, en omdat zij zich daar tegen kanten.

Door deze Trentse stellingen nu te loochenen hebben onze voorvaderen ongetwijfeld de nadruk er op gelegd, en gehandhaafd, dat als Gods ontwijfelbare waarheid moet vastgehouden en beleden worden, dat bijzondere en vertrouwende of verzekerde geloof, toenmaals algemeen bekend en gehandhaafd in deze kerk, gelijk het klaar en duidelijk in haar belijdenis staat.

In dat zelfde Verbond hebben zij, belovende en zwerende bij de grote Naam des Heeren onzes Gods, zichzelf en ons verbonden, zulks te belijden en te verdedigen. En nadien is deze zelfde zekerheid des geloofs, schoon men in de wijze van uitdrukken enige verandering moge hebben gebracht, tot op heden nimmer door enige kerkelijke vergadering van een gereformeerde kerk geloochend of veroordeeld.

Wanneer wij nu al deze dingen overwegen, dan zeggen wij, ziende wat gevaarlijke gevolgen zulk een verandering door een kerkelijke uitspraak zou meebrengen, dat wij niet kunnen en niet durven instemmen met de verwerping van dit leerstuk. Want wij kunnen er niet over denken om, in een zaak van zulk gewicht, van dwaling en zelfbedrog te beschuldigen zo vele Protestantse godgeleerden, uitnemend in leer en leven, of Protestantse kerken of onze voorvaderen, die zo kennelijk door de Heere beweldadigd zijn. Dan zouden wij ook van dwaling betichten de belijdenissen der protestantse leer in deze kerk, rond 100 jaar na haar reformatie. Anders, indien wij zo zouden spreken, wij zijn overtuigd dat wij ontrouw zouden zijn aan het geslacht van zijn kinderen.

Evenmin kan het ook maar een ogenblik in ons opkomen, dat de beroemde Westminsterse Synode er ook maar aan zou gedacht hebben om hierin van haar eigen leer en van die der kerk af te wijken, waaraan zij allen met de sterkste banden verbonden waren, om deze te handhaven; of dat ze los zou laten de Dordtse Synode, welke nog zo kort voor haar de Protestantse beginselen met betrekking tot deze leer had bevestigd.

Door dit nu te doen zouden wij wijken voor de Socinianen, Arminianen en Roomsen en allen die een dodelijke haat omdragen tegen dit bijzonder geloofsvertrouwen of deze toeëigenende zekerheid des geloofs, waarvoor de Protestantse godgeleerden vóór, en van die tijd af, tot het uiterste hebben gestreden; niet alleen omdat dit een kostbare waarheid was, maar ook iets dat ontzaglijke gevolgen voor de godsdienst had. En wij zijn er zeker van, dat de Synoden onzer kerken verstonden en aanvaardden hun belijdenissen en catechismus (zo de kleine als de grote) vóór die tijd, zoals wij in onze verantwoording reeds bewezen hebben uit de Synodebesluiten, waarin de Westminsterse Confessie en catechismus zijn aangenomen en goedgekeurd.

Ten tweede antwoordden wij:

Het verdient opmerking, dat de meeste woorden, waarvan de Heilige Geest zich heeft bediend in Oud en Nieuw- Testament om de aard van het geloof uit te drukken, eigenlijk te kennen geven het vertrouwen en de zekerheid, waarvan hier gesproken is. En dit vertrouwen en betrouwen in het Oude Testament wordt in het Nieuwe Testament door geloof en geloven verklaard terwijl dezelfde zaken aan het Oude Testament toegeschreven worden. Ook zijn afwijking in gevoelen en twijfel, in haar natuur, daden en uitwerksels, tegengesteld aan geloof. Vrede en blijdschap zijn de natuurlijke uitwerksels van geloven. De beloften des Evangelies, en Christus in zijn priesterlijke bediening in hetzelve verklaard, zijn de eigenlijke voorwerpen des geloofs. De getrouwheid in God en het geloof in de gelovige, houden eveneens verband met elkaar; de eerste is de grond van het laatste; ons geloofsvertrouwen moest beantwoorden aan Zijn getrouwheid, uit oorzaak dat wij zouden betrouwen op het woord Zijner belofte. Verder is het zeker, dat een gelovige, als hij het rechtvaardigend geloof oefent, iets gelooft met betrekking tot zijn eigen zaligheid en dat hij op grond van wat God verzekert, gelooft of kan geloven. Als dit niet het doel is, dat Christus nu voor hem is en wil zijn: een Zaligmaker, door Wien hij het leven en de zaligheid zal hebben,... dan is het voor ons totaal onmogelijk te vatten, wat dan het doel zou moeten zijn.

Zo worden overreding, vertrouwen en verzekering in de Schrift menigmaal aan het geloof toegeschreven en de Bijbelheiligen drukken zich in de regel in hun toenadering tot God met woorden van toeëigening uit.

Tenslotte zeggen wij ook, in overeenstemming met onze grote Catechismus, dat het geloof een zondaar voor God rechtvaardigt, zoals dit geloof is een instrument, hetwelk Christus, in de belofte des Evangelies aangeboden, aanneemt en zich toepast en daarop rust tot vergeving der zonden en tot aanneming en toerekening van zijn persoonlijke gerechtigheid voor God tot zijn behoudenis. En het zal buitengewoon moeilijk vallen ons aannemelijk te maken, dat het geloof zo zou kunnen spreken, indien daar niet in aanwezig was een zekere mate van dat vertrouwen of van deze toeëigenende overreding, als waarvan wij nu spreken.

Steunende op deze overwegingen en op andere, welke wij vanwege de lengte niet bij kunnen brengen, zijn wij overtuigd, dat de eigenlijke, rechtstreekse, verenigende, rechtvaardigende en toeëigenende daad des geloofs bestaat in het geloof en of het vertrouwen op Jezus Christus als onze Zaligmaker en op de vrije genade en barmhartigheid Gods in Hem, de Gekruiste, die ons in het Evangelie tot behoudenis wordt aangeboden (hetwelk insluit rechtvaardigmaking, heiligmaking en toekomstige heerlijkheid) op grond en verzekering van de heilige getrouwheid, voorgesteld in de Evangelie- belofte. Overtuigd zijn wij, dat het geloof rust op de volmacht van de heilige roeping en het bevel, om te geloven in de naam van de Zoon Gods. Of, om hetzelfde met andere woorden te zeggen, die toeëigenende daad des geloofs bestaat in een overreding, dat het leven en de zaligheid gelegen is in de vrije liefde en genade Gods in en door Jezus Christus de gekruiste Zaligmaker, die ons wordt aangeboden met de verzekering en waarborg als hierboven omschreven. En hierdoor krijgt de overtuigde zondaar deel aan Christus en zijn zaligmakende weldaden en wordt hij ingelijfd in het verbond Gods en opgenomen in het huisgezin.

Hierbij moet altijd in aanmerking worden genomen, dat wij uitgaan van de gedachte, dat al deze zaken worden toegepast en gewerkt door de Heilige Geest, die Christus; zijn gerechtigheid, zijn zaligheid en algehele volheid tot ons in de belofte en aanbieding des Evangelies brengt. Ter zelfder tijd klaart Hij ons op ons recht en onze bevoegdheid tot deze werkzaamheid, zonder dat wij zouden behoeven te vrezen van daarin te zullen falen. Hij bemoedigt ons en bekwaamt ons tot een mate van gelovig aannemen en omhelzen voor onszelf, zonder geld en zonder prijs.

Dit vertrouwen, deze verzekering, of wat naam men er ook aan geven moge, houden wij voor hetzelfde als wat onze belijdenis en onze catechismus noemen het aannemen, het ontvangen van Christus, en het rusten op Hem, die ons in het Evangelie tot onze behoudenis wordt aangeboden.

Zowel door de godgeleerden, die de leer verdedigen, als door hen die practikaal schrijven, wordt dit genoemd het "fiducia specialis mesericordiae", het toepassend geloof, het heilvattend geloof, het aanklevend geloof; een rusten, een verloving, een gelovige toestemming en een toeëigenende overreding enz. Dit alles komt, wel verklaard, neer op een bepaalde mate van dit geloof en van deze verzekering, waarvan wij hebben gesproken. Wij zijn dan ook ten volle overreed, dat onze vaderen en alle protestantse godgeleerden dit, overeenkomstig de Schrift, de verzekering des geloofs noemden.

Het is waar, dat brandend en schijnend licht der kerk, John Davidson, noemt in zijn catechismus het geloof een verzekering des harten, dat onze zonden ons vrij vergeven zijn in Christus; ook noemt hij het een vaste overreding des harten, dat Christus door Zijn dood en opstanding onze zonden heeft weggenomen en ons bekleed heeft met Zijn volmaakte gerechtigheid, dat hij ons geheel hersteld heeft in Gods gunst. Hij beschouwde dit als het deel van elkeen, die Christus van harte aanneemt, zoals hij in het evangelie tot vergeving der zonden wordt aangeboden. Hij geeft ons echter in een voorafgaand hoofdstuk van dezelfde catechismus ook te verstaan, wat soort van verzekering en overreding hij bedoelde, als hij zegt: "En het is zeker, dat zowel de verlichting van onze geest tot kennis van de waarheid der belofte van behoudenis in Christus, aan ons gegeven, en het gevoel van de zekerheid daarvan in ons hart en gemoed (in welke twee delen, als het ware, het geloof bestaat) het werk en gewrocht zijn van de Geest des Heeren."

Op gelijke wijze wordt het in onze geloofsbelijdenis Art. 3, par. 12 genoemd: "Een vast vertrouwen op de belofte Gods, ons in het Woord geopenbaard; door welk geloof wij Jezus Christus aannemen, met de genaden en weldaden in Hem beloofd. Dit geloof en de zekerheid daarvan komt niet voort uit vlees en bloed."

En in onze oorspronkelijke catechismus, gewoonlijk de catechismus van Calvijn genoemd, wordt het geloof omschreven als een zeker vertrouwen en een standvastige kennis van de tedere liefde Gods tot ons, gelijk Hij die ten volle in het Evangelie heeft geopenbaard, namelijk dat Hij onze Vader en Behouder door Jezus Christus wil zijn. En nogmaals: Het is het geloof, dat God werkt in onze harten, als Hij ons verzekert van de Goddelijke belofte, ons in het Heilig Evangelie gedaan.

In de "Sumula Catechismi" of "Rudimenta Pietatis" wordt op de vraag: "Wat is het geloof? geantwoord:

"Dat ik overreed ben, dat God mij, met alle de heiligen, liefheeft en ons Christus met al Zijn weldaden schenkt." En op de kant staat: "Want in het geloof is een tweeërlei zekerheid: le. Van Gods liefde tot ons. 2e. Van de weldaden Gods, die uit deze liefde voortvloeien", dewelke ongetwijfeld Christus is, met al zijn weldaden. En op de vraag: "Hoe neemt het geloof het gekruiste lichaam van, Christus aan, en hoe eigenen wij ons dat toe?" is het antwoord: "Wanneer wij overreed zijn, dat Christus' dood en kruisiging ons even zeer aangaat, alsof wij zelf voor onze zonden waren gedood en gekruist. Deze verzekering nu is het ware geloof. Uit dit alles blijkt wel, dat ze staande hielden, dat een geloof in de beloften des Evangelies, met toepassing op onszelf, of: een vertrouwen in de gekruiste Christus, tot onze eigen zaligheid, het eigenlijk wezen van het rechtvaardigende geloof is.

Of met andere woorden: Dat wij daadwerkelijk deel aan Christus, vergeving der zonden enz. verkrijgen, in en door de daad des geloofs of het vertrouwen op Hem, gelijk door ons tevoren is verklaard.

En dit was voor hen de verzekering des .geloofs, welke zeer verre verschilt van het antinomiaans gevoelen van de verzekering of de overreding des geloofs, welke is, dat Christus en de kwijtschelding der zonden, even goed de onze zijn vóór als ná de daad des geloofs. Dit laatste is een gevoelen dat wij van harte afwijzen.

Wij laten in het midden of de woorden in de ons gestelde vraag nl. "Of, is die kennis een zekerheid, welke opgesloten ligt in het eigenlijke wezen van de rechtvaardigende geloofsdaad?", het geschil juist weergeven, doch antwoorden: Dat wij reeds verklaard hebben wat wij houden voor de verzekering des geloofs, en zijn van mening, dat in. de taal des geloofs (hoewel dat niet het geval is in de taal der wijsbegeerte) kennis en zekerheid, die betrekking hebben op hetzelfde voorwerp, hand aan hand gaan in dezelfde trap en mate.

Het is duidelijk, dat het vertrouwen, of de verzekering des geloofs, hetwelk wij verdedigen, insluit of noodzakelijk en onfeilbaar inhoudt een toestemmen en een rusten, met al de gezegende vruchten en uitwerksels van het geloof, evenredig aan de mate van dat geloof.

En dat wij zulk een toestemmen hebben genoemd, daarvan kunnen wij nog meer verzekerd zijn als wij het volgende in aanmerking nemen: Een vooraanstaand man als Baxter houdt de huwelijkstoestemming aan Christus,. als Koning en Heere, voor het formele en rechtvaardigende geloof, omdat dit (volgens hem) het korte begrip van alle evangelie gehoorzaamheid is, hetwelk insluit en verband houdt met alle de plichten van de gehuwde staat en aldus de voorrechten van die staat meebrengt. Daardoor heeft hij, zowel als door zijn andere gevaarlijke begrippen over de rechtvaardigmaking en andere punten, die daarmee verband houden, dit geloof verijdeld door de werken daarvan, de bron bedorven, en het geloof van velen in gevaar gebracht.

Maar ondanks dit standpunt kwam hij tot een ander gevoelen en was zo bescheiden zulks wereldkundig te maken. Immers deelt Cross ons mede (predikatie over Rom. 4 : 2) dat Baxter in zijn boekje tegen de dwalingen van Dr Crisp zegt: "Vroeger meende ik dat de formele aard des geloofs bestond in toestemming, maar dat herroep ik nu. Ik geloof (zegt hij) dat het bestaat in vertrouwen. Hierdoor komt het recht in. het voorwerp te liggen, want het wil zeggen: Ik hang af van Christus als de oorzaak van mijn vrijspraak, mijn leven, mijn kroon, mijn heerlijkheid."

Verder zijn daar twee dingen betreffende deze. verzekering des geloofs, waarop dient te worden gelet. Het eerste is, dat het geloof maar niet een grondwaarheid is, maar dat het iets werkelijks is. Dat wil zeggen: de zondaar heeft, bij zijn eerste vereniging met Christus, noch ook later, steeds zulk een heldere, standvastige en volle overreding, dat Christus de zijne is, dat zijn zonden vergeven zijn en dat hij tenslotte behouden zal worden, zodat hij dit tegen anderen zou durven betuigen of zichzelf stellig in zou durven sluiten. Maar bij de eerste zaligmakende uitlating van Christus aan hem, wordt zulk een zekerheid en ootmoedig vertrouwen verkregen, en deze is werkelijk en vertroostend en betreft hem persoonlijk en zijn eigen zaligheid en gaat gepaard met een hoop op de uitkomst. Evenwel, de verootmoedigende indrukken die hij op dat ogenblik op zijn hart heeft van zichzelf, en van zijn eigen schuld, van de vrees voor Gods majesteit, rechtvaardigheid en heiligheid, waar nog bij komt de duistere kennis van de leer des. Evangelies, met de grondslagen en de volmacht, die daarin vervat zijn, om te geloven, doen hem vrezen dit dadelijk en in het bijzonder voor zijn eigen persoon uit te spreken.

Ten tweede moet worden aangemerkt, dat alles wat van de hebbelijkheid, daden, sterkte, zwakheid en. onderbrekingen van de oefening van het zaligmakend geloof is gezegd, op gelijke wijze geldt van de verzekering.

Welnu, uit al het voorgaande blijkt, dat de twijfelingen, vrezen, en duisterheden, die zo menigmaal bij de ware gelovigen gevonden worden, zeer wel bestaan kunnen met deze zekerheid in dezelfde persoon. Want hoewel deze dingen voor kunnen komen en ook dikwijls aanwezig zijn in de gelovige, zo komen ze toch niet voort uit zijn geloof, dat in zijn aard en beoefening het tegengestelde van deze dingen is, evenals het licht staat tegenover de duisternis, het vlees tegenover de geest. Want al komen deze dingen in dezelfde mens voor, zo staan ze toch tegen elkaar over (Gal. 5: 17).

En daarom worstelt het geloof daartegen, ofschoon met afwisselend succes, want het kan soms zo overrompeld en ten onder gebracht zijn door de algemene kracht en de grote sterkte van het ongeloof, dat het niet beter vergeleken kan worden dan bij het vuur, dat onder de as verborgen is, of bij de zon die achter dikke wolken schuil gaat.

Het vertrouwen en de zekerheid des geloofs is toch bij velen, en inzonderheid in het begin, slechts als een mosterdzaad in de aarde geworpen, of als een vonkje in het midden van de woeste zee van allerlei bederf en lusten, waarvan de hoog opgaande golven van ongeloof, twijfelingen en vrezen, helse verzoekingen en inblazingen en dergelijke, die zich aan de oppervlakte van deze afgrond bewegen, telkens weer daar over heen gaan; en zo er geen Goddelijke hand en zorg tot bewaring was, dan zou het geloof ten enenmale uitgeblust en bedekt worden. Is het te verwonderen, dat in zo'n geval die zekerheid niet kan worden bespeurd? Toch, zoveel beoefening van het rechtvaardigend geloof als er is, zoveel zekerheid is er ook. Ja niet alleen is het mogelijk dat een gelovige deze zekerheid heeft, schoon hij het op dat tijdstip niet weet (gelijk Collins, Roberts, Amesius en anderen zeggen, die allen de zekerheid des geloofs onderscheiden van het gevoel) maar als de gelovige onder de kracht der aanvechting en beroering des gemoeds is, kan hij zelfs ontkennen, dat hij enige zekerheid des geloofs heeft. Toch is het voor anderen op die zelfde tijd uit de vruchten zichtbaar, dat hij deze zekerheid werkelijk heeft. Hierop kan men o.a. nazien de godzalige Halyburton in zijn "onderzoek van de aard van de rechtvaardigmakende daad Gods" (blz. 27). En indien iemand de samenhang van de zekerheid des geloofs en de twijfel wil zien, wel beredeneerd en verklaard is, dan raadplege hij "Des Christens strijd" van Downhame, deel 2, boek 2, blz. 134 v.v.

Ten derde antwoorden wij: Er is een volle overtuiging en verzekering door overdenking, geestelijke bewijsvoering, of innerlijke gewaarwording, doch deze houden wij geenszins voor het wezen des geloofs. Deze toch is middellijk en wordt verkregen door gevolgtrekkingen, zoals het gevolg ontstaat uit de oorzaak, en deze is daarom zeer verschillend van het vertrouwen of de verzekering, welke door de godgeleerden de verzekering des geloofs genoemd wordt.

Rutherford zegt: De heiligmaking ontdekt de rechtvaardigmaking niet, zoals het geloof de rechtvaardigmaking openbaar maakt met zulk een klaarheid, als het licht de kleuren doet zien, schoon dit licht toch geen teken of klaar bewijs van die kleuren is.

Maar gelijk rook een blijk is van het vuur, en de morgenster in het Oosten het spoedig opgaan der zon aankondigt, of gelijk de stroom bewijst dat er een bron is, waarvan hij afvloeit, zo ook is de heiligmaking een blijk van de rechtvaardigmaking, slechts zoals kenmerken, tekenen en de uitwerkingen een bewijs zijn van de oorzaak. Rutherford noemt het een licht van bewijsvoering en hemelse redeneerkunde, waardoor wij God kennen door het licht des geloofs, omdat wij Zijn geboden houden. Hij zegt: Metterdaad weten wij veeleer, dat de persoon gerechtvaardigd moet zijn, in wien deze genadige kenmerken, door horen zeggen, door mededeling en bij wijze van gevolgtrekking aan de dag treden, dan dat wij kennen of zien de rechtvaardigmaking des geloofs op zichzelf. Doch het licht des geloofs, het getuigenis des Geestes door de werking der vrije genade, zal dit uitwerken, dat wij als het ware de rechtvaardigmaking en het geloof met onze ogen zien, niet omdat ons die worden bekend gemaakt, maar zoals wij het zonlicht aanschouwen. Verder zegt hij: "Wij hebben nimmer meningsverschil gehad met de antinomianen over de eerste verzekering der rechtvaardigmaking, zoals deze eigen is aan het licht des geloofs. Hij (Cornwall) had zich al zijn bewijsredenen kunnen besparen, om aan te tonen, dat wij het eerst verzekerd worden van onze rechtvaardigmaking door het geloof en niet door onze goede werken, want wij erkennen de bewijsredenen voor dat éne soort van verzekering, welke aan het geloof eigen is; en ze bewijzen niets tegen een andere soort van verzekering door kentekenen en vruchten, welke verzekering eveneens goddelijk is."

Wat nu verder het onderscheid tussen deze twee soorten van verzekering betreft, zeggen wij, dat de verzekering des geloofs zijn voorwerp en grondslag heeft buiten de mens, maar de verzekering des gevoels (of van het besef) vindt haar grond in de mens. De verzekering des geloofs richt zich op Christus, de belofte en het verbond Gods, en zegt: "Dit is mijn gehele zaligheid, God heeft gesproken in zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen." Maar de verzekering des gevoels ziet naar binnen, op hetgeen God gedaan heeft, zoals zijn eigen genade, wat hij gekregen heeft, de bevinding en dergelijke. De verzekering des geloofs is een bewijs der zaken, die men niet ziet; zij kan deze toeëigenen en er deel aan hebben, en vasthouden aan een zaligmakende betrekking op God, dan als Hij Zich verbergt en Zich terugtrekt. Sion zegt: "De Heere heeft mij vergeten", en de bruid: "Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan". Zo kan Hij voor mijn gewaarwording een God zijn, die mij vergeet en zich terugtrekt en nochtans kan Hij mijn God zijn, zegt Rutherford, zoals de vrouw mij voor een boos en ontrouw echtgenoot houdt, zo ben ik toch haar man. Maar aan de andere kant, de verzekering des gevoels is de blijk van de zaken, die gezien en gevoeld worden. De ene zegt: "Ik neem Hem als de mijne aan", en de andere zegt: "Ik gevoel, dat Hij de mijne is". De ene zegt met de kerk: "Schoon Hij zich met een wolk bedekt, zodat mijn gebed er niet door kan, nochtans zal mijn God mij horen". De andere zegt: "Mijn God heeft mij gehoord". De ene zegt: "Hij zal mij aan het licht brengen en ik zal zijn gerechtigheid aanschouwen". De ander zegt: "Hij heeft mij aan het licht gebracht en ik aanschouw zijn gerechtigheid". De ene zegt: "Zie, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen?" De andere: "Hij toont mij Zijn vriendelijk aangezicht en laat Zijn licht over mij schijnen, daarom zal ik Hem liefhebben en op Hem betrouwen".

Wat nu al deze zaken betreft, zo zou, naar onze bescheiden mening, indien de aard en de grondslagen van de zekerheid des geloofs onder de leiding des Heiligen Geestes, nauwkeuriger en onpartijdiger nagespeurd en opengelegd werd, dit ten zeerste dienen tot versterking en wasdom in het geloof, in plaats dat het zwakke christenen zou ontmoedigen. En dat zou dan ook een uitnemende invloed hebben op de geestelijke vertroosting en ware evangelische heiligheid, welke altijd gelijke tred houdt met het geloof, gelijk de vruchten uit de werkzaamheden spruiten en de invloeden uit de oorzaken.

VRAAG 9.

Welke is de daad des geloofs, waardoor een zondaar zichzelven Christus en zijn zaligmakende weldaden toeeigent?

Antwoord. Deze vraag is in het brede en ten volle beantwoord in hetgeen in het onmiddellijk voorafgaande is gezegd, zodat wij daarnaar verwijzen en tot de 10e vraag overgaan.

VRAAG 10.

Mag men zeggen, dat de openbaring van de goddelijke wil in het Woord, welke volmacht verleent om Christus aan alle mensen aan te bieden, en eveneens een volmacht is voor allen, om Hem aan te nemen, een daadwerkelijke gift des Vaders is en een schenking van Christus aan het menselijk geslacht?

Wordt Deze schenking door soevereine genade aan het hele menselijke geslacht gedaan? En, is deze schenking volstrekt óf voorwaardelijk?

Toe1ichting van den vertaler.

De 10e vraag handelt over het vrije en algemene aanbod van Christus aan alle mensen, tot wie het Evangelie gebracht wordt. De Marrow-mannen zeggen terecht op grond van Gods Woord, dat de Vader Zijn Zoon aan het ganse menselijke geslacht heeft geschonken, en dat Hij belooft, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Dat, ofschoon de verwerving van de zaligheid en ook de dadelijke toepassing alleen de uitverkorenen geldt, die door de Vader aan de Zoon gegeven zijn, het aanbod van genade komt tot allerlei mensen, en dat heet in de H. Schrift een gift of schenking.

Dit "geven" is niet een in-bezit-stellen. Dat laatste volgt alleen op het aannemen door het geloof. Maar dit geven of schenken is een machtiging van Godswege om te geloven en deze gift aan te nemen en gaat daarom aan het geloven vooraf. Dit aanbod geldt niet de uitverkoren, maar het verloren menselijk geslacht.

De Synodale Commissie vraagt nu of deze schenking een daad van soevereine genade is, en of deze schenking onvoorwaardelijk of voorwaardelijk is.

De Marrow-mannen antwoorden, dat dit aanbod volkomen vrij is, maar niemand is Christus deelachtig, alvorens hij Hem door het geloof heeft aangenomen.

Antwoord Hier zijn wij gekomen bij dat deel van onze verantwoording, waarin wij er ons over beklagen, dat de volgende zinsnede is veroordeeld, welke luidt: "De Vader heeft metterdaad gegeven, of geschonken, aan het ganse menselijke geslacht, dat een ieder van hen, die in de Zoon gelooft, niet verderven zal" en ook: "Dat deze opvatting van de genoemde uitdrukking in strijd schijnt te zijn met de evengenoemde volmacht, en dus met souvereine genade, welke deze volmacht gegeven heeft, niet aan duivelen, maar aan mensen, en dat in bewoordingen, waarvoor men geen uitgebreider zin zou kunnen bedenken." Par. 8, hetwelk overeenkomt met wat wij reeds in onze verantwoording hebben gezegd.

Op het eerste deel van deze vraag antwoorden wij:

Door de daad van geven of schenken aan het gehele menselijke geslacht verstaan wij niet anders dan de openbaring van de goddelijke wil in de wereld, waardoor een volmacht verleend wordt om Christus aan allen aan te bieden, en een volmacht aan allen, om Hem aan te nemen.

Want, hoewel wij geloven, dat de koping, zowel als de toepassing der verzoening alleen de uitverkorenen aangaat, die de Vader aan Christus gegeven heeft in de Raad des Vredes, is toch de volmacht om Hem aan te nemen in het algemeen aan allen gegeven. De leraars is, uit kracht van de zending die zij hebben ontvangen van hun grote Heere en Meester, macht en last gegeven, heen te gaan en het Evangelie te prediken aan alle creaturen, dit is, om een volle, vrije en onbeperkte aanbieding te doen van Hem, zijn genade en gerechtigheid en zaligheid, aan iedere redelijke ziel, tot welke zij gelegenheid krijgen te spreken.

En al hadden wij een stem als een bazuin, welke kon reiken tot aan de uithoeken der aarde, dan zouden wij, naar onze mening, verplicht zijn, uit kracht van onze zending, deze te blazen en te zeggen: "Tot u, o mannen roepen wij, en onze stem is tot der mensen kinderen. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." (Joh. 3 : 16). En hoewel deze daad van gift en schenking: "Dat een ieder die in Christus gelooft, niet verderven zal enz." noch in onze verantwoording, noch in de veroordeelde zinsneden van het boek (Merg der hedendaagse godgeleerdheid) op dat punt een "daad van gift of schenking van Christus" wordt genoemd, toch zijn wij van mening, nu men van ons vordert, dat wij onze mening hierover zeggen, dat het, overeenkomstig de Heilige Schrift zo genoemd mag worden, zoals in het bijzonder blijkt uit de zoeven aangehaalde tekst Joh. 3 :16, waar wij door het "geven van Christus" verstaan, niet enkel Zijn bestemming door de Vader om een Verlosser van de uitverkoren wereld te zijn, en het geven van Zichzelf voor hen in de dood, in de volheid des tijds, maar meer m het bijzonder een geven van Hem in de wereld aan allen, om Hem aan te nemen en in Hem te geloven.

Het geven hier kan niet een in bezit stellen zijn, hetwelk in het bijzonder eigen is aan hen die daadwerkelijk in Hem geloven, maar moet noodzakelijk een geven, schenken of aanbieden zijn, hetwelk iemand machtigt om te geloven of deze gift aan te nemen, en moet daarom aan het geloven vooraf gaan. Dit blijkt duidelijk genoeg uit de tekst zelf. Hij gaf zichzelf, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet zou verderven enz. Ook het tekstverband maakt het voor ons onweersprekelijk. De koperen slang was gegeven en opgericht als een algemeen goed voor het gehele Israëlitische leger, dat door de vurige slangen gebeten was. Als zij daar op zagen, zouden zij niet sterven maar leven. Zo ook hier. Christus is gegeven aan een verloren wereld in het woord dat een ieder, die in Hem gelooft, niet zou verderven enz. En in dit op4cht houden wij Christus voor een algemene Zaligmaker en Zijn zaligheid voor een algemene zaligheid. Het is een goede boodschap van grote blijdschap aan alle volken, dat ons (niet de gevallen engelen) deze Zoon is gegeven en dit Kind is geboren, wiens naam Wonderlijk is. (Jes. 9 : 5.)

Hiertoe hebben wij een woord in Joh. 6:32, waar Christus tot een gemengde schare een vergelijking tussen zichzelf maakt en het manna dat rond Israëls tenten viel in de woestijn, als Hij zegt: "Mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel." Gelijk het enkele regenen van het manna rond het leger genoemd wordt een "geven" daarvan (vs. 31), voordat het was verzameld of genuttigd, zo wordt de eigenlijke openbaring en aanbieding van Christus genoemd een "geven" van Hem, alvorens Hij wordt aangenomen en in Hem wordt geloofd (gelijk de kundige Calvijn deze plaats verklaart).

Van de gift van Christus aan het verloren menselijke geslacht lezen wij eveneens in 1 Joh. 5 : 11:, En dit is de getuigenis, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft: en dit leven is in Zijn Zoon." Wij erkennen, dat dit geven in deze tekstwoorden niet is een in meer of minder mate in bezit stellen. Maar het is een geven bij wijze van machtiging en aanbieding, waarop iemand met een gegrond recht er bezit van mag nemen. En degenen aan wie dit aanbod wordt gedaan, zijn niet de uitverkorenen, maar is het verloren menselijke geslacht. Want het getuigenis Gods in deze woorden kan niet anders zijn dan een machtiging aan allen, die in de Zoon geloven. Maar het kan niet zulk een machtiging zijn als "dat God het eeuwige leven aan de uitverkorenen heeft gegeven;" want het begiftigen van een zeker getal uitverkorenen kan nooit een machtiging zijn aan alle mensen om zich Hem toe te eigenen.

Zulks zal verder blijken, als wij in aanmerking nemen, dat de grote zonde van ongeloof bestaat in niet te geloven dit getuigenis Gods. "Die niet gelooft, heeft God tot een leugenaar gemaakt" zegt de apostel (vs 10), "omdat hij niet geloofd heeft het getuigenis dat God van Zijn Zoon gegeven heeft", en dan vervolgt hij (vs. 11): "En dit is zijn getuigenis, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft enz." Nu zijn wij van mening, dat het verwerpen van het getuigenis Gods een rechtstreeks niet geloven van dit aanbod is. Waarvan? Dat God het eeuwige leven aan de uitverkorenen gegeven heeft? Gewisselijk neen, want dit geloven de meest verstokte ongelovigen, als Judas en anderen. En dit. hun geloof vermeerdert hun angst en wroeging. Of zouden zij, door dit te geloven, verzegelen dat God waarachtig is? Neen, ondanks dit alles volharden zij er in, om God tot een leugenaar te maken, door niet te geloven dit getuigenis Gods, dat God aan het gevallen mensdom, en aan hemzelf in het bijzonder, het eeuwige leven gegeven heeft, bij wijze van machtiging, zodat zij, zowel als anderen, gemachtigd en genodigd worden, en dat van een ieder tot wien dit getuigenis komt, geëist wordt, dit door het geloof. aan te nemen of het te omhelzen.

Door dit gegeven en aangeboden middel niet aan te nemen met toepassing en toeëigening, voor zichzelf, trotseren zij Gods getuigenis en verzekering. En alzo worden zij rechtvaardig en naar verdienste het verderf deelachtig, als zij zien dat de gerechtigheid, zaligheid en het koninkrijk Gods zo nabij. hen gebracht was in de vrije aanbieding van het Evangelie, terwijl zij het niet wilden aannemen.

Naar onze mening bestaat de grote beklemming en moeilijkheid van een ontwaakte consciëntie niet in het geloven, dat God het eeuwige leven aan de uitverkorenen heeft gegeven, maar in het geloof in Christus of het aannemen van Hem, zoals Hij ons in het Evangelie wordt aangeboden, met bijzondere toepassing voor onszelf, hetwelk in de Schrift genoemd wordt een eten van het vlees en drinken van het bloed van de. Zoon des mensen.

En toch, totdat deze. grote moeilijkheid in meer of mindere mate is overwonnen, kan nooit van iemand gezegd worden, dat hij in Christus gelooft, of Hem tot zijn behoud aanneemt en op Hem vertrouwt.

Dat daadwerkelijk omhelzen of aannemen van Christus moet noodzakelijk veronderstellen een geven van Christus, en dit geven kan er zijn, en is er ook, terwijl in de meeste gevallen geen aannemen gevonden wordt; maar er kan geen aannemen van Christus tot zaligheid zijn, zo daar geen openbaring van Christus tot zaligheid is in het Evangelie, dat machtiging verleent om Hem aan te nemen, (Rom. 10 : 14); en voorts de krachtdadige werking des Heiligen Geestes, die de zondaar overreedt en bekwaamt om Hem te omhelzen op deze machtiging en aanbieding. Gods Geest zegt (Joh. 3 : 27): "Een mens kan geen ding aannemen, zo het hem uit de hemel niet gegeven zij".

Zo ook zegt Rutherfort in zijn boek "Christus stervende en zondaars tot zich trekkende": "De verworpenen hebben een even oprechte volmacht om te geloven als de uitverkorenen."

Betreffende het tweede gedeelte van de vraag, nl. "Wordt deze schenking door een daad van soevereine genade aan het hele menselijke geslacht gedaan? En, is deze schenking volstrekt of voorwaardelijk?"

Hierop antwoorden wij, dat deze schenking in het algemeen aan het verloren menselijk geslacht is gedaan, uit enkel soevereine genade; en, waar de leraars gemachtigd zijn om Christus aan allen aan te bieden, en de mensen gemachtigd worden Hem aan te nemen zo kan het niet anders zijn of de schenking is volkomen vrij. Evenwel kan niemand Christus en zijn weldaden deelachtig zijn, totdat zij hem door het geloof aannemen.

VRAAG 11.

Is de onderscheiding van de wet, zoals deze in het "Merg" is verklaard en toegepast, te verdedigen? En kan deze verdeling niet worden geloochend zonder dat verscheidene Evangeliewaarheden worden losgelaten?

Toelichting van den vertaler.

In het boek van Edward Fisher "Merg der tegenwoordige Godgeleerdheid", was door deze de wet driezins onderscheiden, nl. le. als de wet der werken, 2e. als de wet des geloofs, 3e. als de wet van Christus.

Deze onderscheiding wordt door de Commissie aangevochten. Zij informeren naar de mening van de verdedigers daarvan, en vragen of, naar de mening der Marrow-mannen, door de loochening van deze onderscheiding, verscheidene Evangelie-waarheden losgelaten worden.

De Marrow-mannen bevestigen dit. Zij wijzen er op, dat hier alleen in het geding is de le en 3e onderscheiding, nI. die van de wet der werken en van de wet van Christus.

Aangetoond is, tegen het anti-nomianisme, dat voor de gelovigen de wet als een eeuwigdurende regel des levens geldt. Wanneer nu de bovengenoemde onderscheiding wordt losgelaten, dan zouden de gelovigen óók nog onder de vloek verkeren, en zij zouden God als een vertoornd rechter moeten aanmerken.

Hier kan bijgevoegd worden, dat, als men op grond van de Schrift aanneemt, dat de gelovigen verlost zijn van de vloek, zij ook los van de wet der zeden zouden staan, indien men geen onderscheid maakte tussen de wet der werken en de wet van Christus.

 

Antwoord. Naar onze bescheiden mening kan de drievoudige onderscheiding van de wet, mits recht verstaan, voor rechtzinnig worden gehouden. Maar wij willen opmerken, dat wij in onze verantwoording slechts te maken hebben met de onderscheiding van de wet als een wet der werken en als de wet van Christus.

Welnu, wij zijn nog van mening, dat deze onderscheiding van de wet zorgvuldig moet gehandhaafd worden. Wij moeten in aanmerking nemen, dat wij door de wet der werken volgens de Schrift verstaan het verbond der werken, waarvan de gelovigen geheel en al bevrijd zijn, alhoewel het zeker is, dat zij onder de wet der tien geboden zijn, zoa1s deze in de hand des Middelaars is. En als deze aldus toegepaste onderscheiding verworpen en ongegrond verklaard wordt, dan zullen verscheidene liefelijke Evangeliewaarheden onvermijdelijk vernietigd worden. Bijvoorbeeld: zo er geen verschil gemaakt wordt tussen de wet als een verbond, en de wet als een regel des levens voor de gelovigen in de hand van Christus, dan moet daar noodzakelijk uit volgen, dat de wet nog haar vorm van een verbond met betrekking tot de gelovigen behoudt, en dat zij in dit opzicht nog onder de wet zijn, in tegenspraak met de Schrift, Rom. 6 : 14 en 7:1-3 en in strijd met de geloofsbelijdenis, Hoofdstuk 19 par. 6. Dan zou daar ook uit volgen, dat de zonden der gelovigen nog moeten worden beschouwd als een inbreuk op het verbond der werken, en dat de zonden hen niet alleen waardig maken de wraak en de vloek Gods (hetwelk een allerzekerste waarheid is) maar ook zou dit hen voor eeuwig blootstellen aan Gods wraak en de helse pijnen. En dit laatste is slechts waar van hen, die in hun bedorven natuurstaat zijn (zie de kleine Catechismus, vraag 19) en ook is het in strijd met de geloofsbelijdenis, Hoofdstuk 19, par. 1. Eveneens zou uit deze stelling volgen, dat de gelovigen God nog aan moesten merken als een wrekend en toornig Rechter, ofschoon zijn recht ten volle is bevredigd in de dood en het bloed van de gezegende Borg, door het geloof aangenomen.

Deze en andere dierbare Evangeliewaarheden worden, naar onze mening, vernietigd, zoo de door ons gemaakte onderscheiding als ongegrond wordt veroordeeld.

VRAAG 12.

Moeten de hoop op de hemel en de vrees voor de hel worden uitgesloten als beweegredenen tot gehoorzaamheid voor de gelovige? En indien dat niet zo is, hoe kan dan het "Merg", dat deze beweegredenen uitdrukkelijk uitsluit, worden verdedigd, hoewel het andere beweegredenen tot gehoorzaamheid wèl erkent?

Toelichting van den vertaler.

De Syn. Commissie zegt, dat het "Merg" ontkent, dat de hoop op de hemel en de vrees voor de hel voor de gelovigen beweegredenen zouden zijn tot gehoorzaamheid aan Gods wet, terwijl andere beweegredenen om in gehoorzaamheid aan Gods wet te wandelen, wel door het "Merg" worden erkend. Zij vraagt hoe de Marrow-mannen nu dit boek kunnen verdedigen.

De Marrow-mannen wijzen er op, dat de gelovigen wel degelijk de hemel als een vergelding des loons beschouwen; dat de gemeenschap met God en de blijdschap In Hem, en het aanschouwen van Zijn heerlijkheid hun gelukzaligheid zal uitmaken, en dat dit hen aanspoort om de heiligmaking na te jagen. Maar dan niet zo, dat zij zouden menen, door deze betrachting de hemel te verdienen.

Echter wijzen de Marrow-mannen af de gedachte, dat de vrees voor de hel voor de gelovigen een beweegreden tot gehoorzaamheid zou zijn. Niet door slaafse vrees, maar door kinderlijke liefde worden de gelovigen aangespoord om de heiligmaking te betrachten.

Antwoord. Hier zijn wij aangekomen bij het derde stuk, waarin naar onze mening het "Merg" door het synodebesluit onrecht is aangedaan. Doch, om de kortheid te betrachten, zullen wij dat niet overschrijven. Maar in overeenstemming met onze verantwoording en de strekking van het "Merg" antwoorden wij. Als wij de hemel aanmerken als de staat van eindeloos geluk in de genieting van God in Christus, dan is het verre van ons, dat wij zouden menen, dat deze. uitgesloten is als een beweegreden tot gehoorzaamheid van een gelovige. Integendeel, wij achten dit het voornaamste doel van de mens en het meest tot verheerlijking Gods. Ps. 73. : 25: Wie heb ik nevens U in de hemel? Inplaats van dat de hemel een beloning zou zijn voor de gelovige, zou het hem een troosteloze woestijn wezen, zo er de genieting van God in Christus niet was. De Heere God en het Lam zullen daar hun kaars zijn. God zelf is het deel van Zijn volk. Hij is hun een schild en hun loon zeer groot. Ja, de hoeksteen van hun blijdschap bestaat in het altijd hij de Heere te zijn, in het aanschouwen van Zijn heerlijkheid. En dit heeft de gelovige wel degelijk als een vergelding des loons te beschouwen en als een edele beweegreden tot gehoorzaamheid. Maar zich een voorstelling van de hemel te maken, alsof het een plaats van blijdschap van geluk ware, zonder opzicht op de genoemde dingen, en zich in te beelden, dat de hemel door onze eigen werken en betrachtingen kan worden verkregen, is de gelovige onwaardig, en is voor een kind van God slaafs, wettisch, baatzuchtig en vleselijk.

Fin wat betreft de vrees voor de hel, als een beweegreden tot gehoorzaamheid van een gelovige, wij houden het voor een van de delen van de heerlijke vrijheid, waarmede Christus Zijn volk heeft vrijgemaakt, dat wij de Heere gehoorzaamheid betonen, niet uit een slaafse vrees voor de hel en het oordeel, maar uit een kinderlijke liefde en een gewillig hart. (Belijdenis, hoofdstuk 20, par. 6) "Christus heeft ons verlost uit de hand onzer vijanden, opdat wij Hem dienen zouden zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid alle de dagen onzes levens". (Luk. 1 : 74, 75.) Een kinderlijke vreze voor God, en voor Zijn Vaderlijk ongenoegen, past de gelovige als een vrucht des geloofs en van de geest der aanneming; maar een slaafse vrees voor de hel en de toorn, van welke hij door Christus verlost is, is geen vrucht van het geloof, maar van het ongeloof.

En voorzover een gelovige niet getrokken wordt door de liefde, maar tot gehoorzaamheid aangezet wordt door een slaafse vrees voor de hel, zover is hij, naar onze mening, onder een geest van dienstbaarheid.

En waar wij oordelen, dat dit de mening is van het "Merg" over beloning en straf met betrekking tot een gelovige, denken dat deze mening mag en moet. worden staande gehouden.

En dit leerstuk, waarvan wij menen dat het de waarheid is, wordt niet alleen door de Schrift en onze belijdenis bevestigd, maar wordt ook goedgekeurd door enigen van de beste godgeleerden.

Zo zegt Rutherford: "De gelovigen moeten droefheid hebben over hun zonden, omdat deze een belediging zijn van het gezag van hun Wetgever en van de liefde van Christus, schoon zij niet de eeuwige straf daarvoor hebben te vrezen." (Christus stervende en zondaars tot zich trekkende, blz. 513). Droefheid over de zonde en vrees over de zonde zijn toch zeer verschillend voor ons. Dezelfde schrijver zegt: "Dienstbare gehoorzaamheid, onder bevatting van de schrik voor de wet, is in de geestelijke wet van God evenmin aan de Joden als aan ons voorgeschreven." (Beproeving en zegepraal des geloofs, blz. 107). Durham zegt: "Omdat de gelovige van de wet, als van een verbond bevrijd is, zo hangt zijn leven ook niet af van de beloften der wet, en evenmin verkeert hij in het gevaar van de bedreigingen, die eraan verbonden zijn, omdat deze beiden teniet gedaan zijn door Christus." En om te besluiten: Ons is de gedachte van Owen duidelijk, met betrekking tot de eeuwige toorn, voor zover het de gelovige aangaat. Hoewel hij toegeeft, dat deze voor de gelovige een verklaring is van Gods haat tegen de zonde, en van Zijn wil deze te straffen, zo zegt hij met betrekking tot de uitvoering daarvan in het verbond, en van Gods getrouwheid in dat verbond: "Het doel daarvan kan niet zijn, om in de gelovige te verwekken een angstige, twijfelende en bekommerlijke vrees voor de bedreigde straffen, gegrond op de onderstelling, dat ze aan de persoon, die vreest, zuilen overkomen, of een ontstellende vrees voor het helse vuur. Want al zijn deze dikwijls het gevolg van sommige van Gods bedelingen over ons, vanwege onze eigen: zonden, of vanwege de zwakheid van ons geloof, zo zijn deze ons toch niet als een plicht voorgeschreven, noch ook is het verwekken van deze dingen in ons, de bedoeling van Gods bedreigingen".

Zijn bedoelingen, zowel als de aard van deze vrees, welke deze bedreigingen voor de eeuwige straf in de gelovigen behoorden teweeg te brengen, moeten aangemerkt worden als de bevestiging van Gods gezag.

Dit zijn dan enige gedachten, die ons voorkwamen, als antwoord op de vragen, en welke wij de eerwaarde Commissie aanbieden met alle verschuldigde eerbied, en bescheiden wensen. De liefde, die geen kwaad denkt, moge een gunstige uitleg aan onze woorden geven, zodat er geen betekenis aan worde gehecht, of een gevolgtrekking uit worde gemaakt, welke wij nimmer bedoelden.

En wat betreft de strekking van onze leer en het doel van onze besprekingen, deze waren (met alle zondige zwakheid, welke daarin gemengd was) ernstig bedoeld tot ere van de Heere Jezus, als onze Koning, zowel als onze Priester, onze heiligmaking en onze gerechtigheid.

Slechts betreuren wij het, dat wij ervan beticht zijn, als zouden wij de genade Gods veranderd hebben in ontuchtigheid, en dat wij zouden hebben verworpen de heilige wet der 10 geboden: Want wij zijn ervan overtuigd, dat de verdoemenis van hen, die zulks doen, of leren, rechtvaardig en onafwendbaar is, zo genade dat niet verhoedt. Echter, indien wij na deze brede en wetenschappelijke verklaring van onze beginselen, nog zouden moeten liggen onder dezelfde last van verwijten, dan is het onze troost, dat wij het getuigenis van ons geweten hebben, dat ons hiervan vrijspreekt, en wij twijfelen niet of de Heere zal op Zijn tijd "onze gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en ons recht als de middag."

Wij voegen er alleen dit nog bij, dat wij in alle stukken vasthouden aan onze verantwoording en verzoekschrift, en dit zoveel te meer, omdat wij reeds hebben waargenomen de droeve vruchten en slechte gevolgen, van het Synode-besluit, waarover wij ons beklaagd hebben.

EDINBURGH, 12 Maart 1722.

Mr James Hog, dienaar des Woords te Carnock

Thomas Boston, " " Tetterik

Gabriel Wilson, " " Innerask

John Williamson, " " Queensferry

James Kid, " " Maxton

Ebenezer Erskine, " " Portmoak

Ralph Erskine, " " Dumferline

James Warlaw, " " Dumferline

Henry Davidson, " " Galashiels

James Bathgate, " " Orwel

William Hunter, " " Lilliseaf

N.B. Mr John Bonar, dienaar des Woords te Torpchichen, door ongesteldheid verhinderd, kon niet aanwezig zijn, toen de vragen werden gesteld en eveneens niet toen de antwoorden werden ingezonden.