Predikatie door Ds. W.C. Lamain
uitgesproken op dinsdagmiddag Oudejaar 31-12-1957
Oudejaarspreek Psalm 77 vers 20 en 21
Geliefden,
Wij staan samen weer aan het einde van een jaar. Het is als of we nog maar kort geleden zijn begonnen en nu binnen enkele uren zal 1957 weer behoren tot het verleden. Dan zal dat jaar, dat zal wegzinken als in de stroom der eeuwigheid om nooit weer terug te keren, dan alleen in het beslissende oordeel wanneer Christus in de heerlijkheid Zijns Vaders met zijn heilige engelen zal komen om gericht te houden. En inzonderheid in deze dag geliefden, worden we bepaald bij de vergankelijkheid en de onbestendigheid van het leven hier op aarde. Zo velen, ook verschillenden uit het midden van ons die het jaar 1957 zijn begonnen, wier plaatsten in de gezinnen maar ook in onze gemeenten, nu ledig staan, en ledig staan voor altijd.
(Nu volgen de namen van overledenen).
Een jaar dat achter ons ligt, voor de enen meer als voor den ander maar een jaar, - wat zal ik zeggen- vol van zorgen, van moeiten, van teleurstellingen, van wederwaardigheden. Van moeiten en van verdriet. De bezoldiging van de zonde is de dood. En ook dit jaar dat achter ons ligt dat heeft zijn kruizen en zijn moeiten voor ons gehad. Maar wanneer de mens ziet wat hij verdiend heeft, en wat hij waard is, dan mocht het voor elk mens wel een wonder zijn dat hij nog niet op de bodem van de hel ligt. Dat is onze plaats, werkelijk. En dat we hier nog staan en zitten vanmiddag, daarvan zouden we wel moeten zeggen: "Het zijn de goedertierenheden des Heeren dat we nog niet vernield zijn, en dat God niet lang al een voleinding gemaakt heeft."
In het jaar dat er achter ons ligt,.. wat voor vruchten hebben wij nu geopenbaard van vernedering, van verootmoediging, van een wezenlijk bukken onder de majesteit Gods??
Van 's mensen zijde niets anders dan te kort; dat is al wat het is. En dan zouden we wel moeten denken aan dat woord op dezen dag, dat de Heere gezegd heeft: "laat u leiden"
O, dat we eens wegzinken mochten, en dat we mochten wegzakken onder God, dat zou wel het grootste voorecht zijn dat God ons in deze dag kan verlenen. En dat we Gods Naam in waarheid met dankzegging prijzen mochten.
Want dit jaar is ook vol geweest van de goedertierenheden Gods. De kerk die zingt in Psalm 68 "Hij overlaadt ons dag aan dag met zijne gunstbewijzen."
Maar er zijn ook twee kinderen gestorven. En wanneer ge ziet op de smart en op de droefheid van die mensen, och, dan is de mens zo ontroerd. En moeten we maar zeggen: "O, Heere waarom die mensen en waarom wij niet.? Waarom heb Je van ons niet alles weggescheurd want die mensen zullen wel beter zijn als wij zijn." Maar waarom?? Waarom?? Och de Heere heeft geen rekenschap.
En aan de andere kant, dan is het nog een weldaad mensen als God de mens nog bezoekt. Er zitten er misschien nog wel in ons midden die dit hele jaar niet anders dan voorspoed gehad hebben. Die van de minste tegenheden niet kunnen spreken.
Maar ach, David die zegt: "Ik ben gewoon in bange dagen, mijn benauwdheid U te klagen." En als er in ons leven geen drukwegen zijn dan kan een mens, die kan God wel missen. Maar druk en kruis dat gebruikt God menigmaal in het leven om een mens nog eens wakker te schudden. Nog eens naar God te drijven. En dat hij bij God Zijn sterkte nog gaat zoeken. Maar als er nu niets is in ons leven... dan hebben we God niet nodig. Och, dan hoeven we naar geen ander te lopen, mensen. O nee we kunnen het allemaal hier van binnen terugvinden. Daar is niets anders dan ellende. Dat heeft de mens werkelijk in zijn ware aard . Het heeft de mens niet goed gedacht om God in erkentenis te houden. En dat is nu onze natuur. Om onze eigen weg en om ons eigen pad nu te gaan, geliefden, om zonder God en buiten God te leven. Het is verschrikkelijk dat ik het zeggen moet. Maar het is de zuivere waarheid. Geliefden, wij hebben met God niks op . Totaal niks.
En als we nu eens ooit in ons leven belang bij God zullen krijgen en eens een betrekking op God zullen krijgen dan zal dat wezen omdat God van de Hemel dat in onze harten gewerkt heeft. Maar niet omdat ik het gezocht heb en niet omdat ik het gewild heb, niet omdat ik dat begeerd hebt. Er is bij ons van dat alles totaal niets te vinden. En al degenen in ons midden die nog enigszins overtuigd zijn van de zuivere waarheid en van de diepe val in Adam die zullen het niet tegenspreken maar die zullen het wel beamen. En die zullen zeggen: 'wat een diep ellendig voorwerp ben ik toch geworden'.
Ook in deze dag, geliefden. We kunnen ons zelve nog geen indruk geven van de goedertieren heden Gods. Dat moet ook nog van boven komen. Werkelijk. Maar nu is God nog over Zijn volk goed. En zijn goedertierenheden zijn nog zo menigvuldig. Die roemen nog tegen een welverdiend oordeel.
Wij wensen vanmiddag, te midden van alle teleurstellingen en moeiten, wederwaardigheden en verdriet en zorgen en zonden -maar ook temidden van goedertierenheden en barmhartigheden- nog een ogenblik met u te handelen over Gods wegen met Zijn volk. Uit onze tekst die gij vinden kunt in de 77ste Psalm en daarvan vers 20 en 21, wat aldus luidt:
Uw weg was in de zee en Uw pad in grote wateren; en Uw voetstappen werden niet bekend.
Gij leidde Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron.
We hebben in deze tekst geliefden, een troostrijke herinnering op de laatste dag van het jaar
I Ten eerste die terugwijst naar Gods wonderlijke wegen.
II Ten tweede: getuigt van zijn van Zijn trouwe leiding.
III Ten derde: die tot ootmoedige erkenning opwekt.
Geliefden,
Psalm 77 is een psalm van Asaf. En die Asaf dat was het hoofd van een zangers familie in de dagen van David. In welke tijd dat deze psalm gezongen en gedicht is, dat is ons onbekend. Maar wat de inhoud betreft, dat is duidelijk genoeg. Want in psalm 77 daar schrijft, daar zingt de dichter over de strijd van Gods kerk en door welke moeitevolle wegen dat volk hier gaan moet in de wereld . Want die man die had het voorecht - dat wordt hier als een grondslag al gelegd-, dat 'zijn stem was tot God'. En dat hij toch de verzekering in zijn harte had dat God Zijn oor tot hem geneigd had.
Maar het was toen een tijd van benauwdheid. Het was inwendig een tijd van grote benauwdheid. Daar was zoveel droefheid in zijn hart en daar was zoveel ellende. Want hij zegt: "Dacht ik aan God dan maakte ik zoveel misbaar; en peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt." En in die tijd werd door hem beleden dat God voor zijn bewustzijn zo verre van hem weg was. Want werkelijk mensen, het is maar niet voor het opscheppen. O, nee. Wat is het volk van God in d'r hele leven zo als elk mens in zijn natuurlijk leven. Wat is hij toch diep afhankelijk van dag tot dag en van ogenblik tot ogenblik. En wat zijn er voor het volk van God vaak tijden in het leven dat het is als of er geen God meer is. Want we belijden elke dag wel dat er een God is. Maar beleven dat is wat anders. Och, geliefden, met zijn verstand dan kan hij zoveel belijden. Maar om nu eens innerlijk te beleven dat er een God is. Dat is: te geloven dat er een God is. En al is nu voor de kerke Gods geliefden, de grondslag onwankelbaar, de grondslag van de eeuwige zaligheid, .. maar hier in de tijd dan kunnen er zoveel donkerheden zijn in het leven van dat volk. Zo zelfs dat onze staat voor de eeuwigheid bedekt ligt . In de stand van het leven zulke donkerheid dat de staat voor de eeuwigheid bedekt ligt. David zegt zelf: "Immers, toen gij Uw aangezicht verbergde, toen werd ik verschrikt" En deze Asaf die zegt: "Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn"? O, God Die kan zo lang op Zichzelf laten wachten dat ze van binnen gaan zeggen: 'Wat zal ik nog langer op den Heere wachten?' Dat volk dat kan soms zo lang roepen zonder dat ze een antwoord krijgen. En hoe langer dat God wacht hoe meer dat het onmogelijk wordt van alle kanten.
Maar dan zijn er ogenblikken na die zware strijd dat God zijn volk eens terug gaat brengen tot het geen wat God gedaan heeft en gewrocht heeft in d'r leven . Wij vluchten er ook menigmaal naar terug, maar dan is het tot onze veroordeling. Want als wij er naar terug gaan, de meeste tijd is het om onszelf te helpen in de ellende waar in wij zitten. Maar als God er ons eens naar terug gaat brengen, dan wordt het anders . Dan kunt ge van dien Asaf vernemen in Psalm 77 dat hij zegt; "Ik zal de daden des HEEREN gedenken; en ik zal gedenken zijn wonderen van oudsher". De mens die valt weg. Dat merkt ge wel, ook hier in dezen Psalm, geliefden. Want Asaf die gaat niet gedenken hoe slecht dat hij het er af gebracht heeft of hoe rechtvaardig hij geweest is, en hoeveel goeds dat hij gedaan heeft. Och, de mens valt overal buiten. Maar alleen de daden des HEEREN en alleen zijn wonderwerken dat is alleen wat er maar overblijft. En dan gaat dien Asaf die gaat die wonderwerken Gods eens bekijken. God geeft hem er eens licht over. En inzonderheid over die weg die de Heere met Zijn oude volk, Zijn oude bondsvolk gehouden heeft. Waar Hij over zegt in onzen tekst: "Uw weg was in de zee en Uw pad in grote wateren en Uw voetstappen werden niet bekend". Een terugwijzen naar Gods wonderlijke wegen.
I Wanneer we over die wonderlijke wegen gaan spreken, geliefden, dan moeten we er ten eerste wel overdenken en het overwegen over welk volk het gaat, die door God zijn geleid. Dat gaat in onze tekst niet over alle mensen maar dat gaat hier over de ware kerke Gods. "Uw weg was in de zee en Uw pad in grote wateren". En alleen voor dat volk dat door een sterke hand en door een uitgestrekte arm geleid was uit het diensthuis van Egypte . Daar hebt ge de grondslag van de hele zaak. Er zijn tegenwoordig veel mensen bekeerd. Zonder dat ze wedergeboren zijn. Bekeerd zonder dat ze wedergeboren zijn. En ze hebben zoveel drukte. O, ze praten over Gods wegen, en ze praten over de dood en over de hemel. Daar rekenen ze vast op dat ze er komen zullen. Daar zijn ze zo van verzekerd. Meer van verzekerd als het verzekerdste kind van God op de wereld. Daar hebben ze elke dag hun mond vol over. Hoe blij dat ze zijn en hoe opgewekt dat ze zijn. En wat een leven dat ze hebben. Maar laat ze maar eens vertellen waar God begonnen is met hen. Laat ze maar eens vertellen of ze al eens ooit uit Egypte uitgehaald zijn. Want, mijne hoorders, als dat begin in ons hart en in ons leven niet is, dan zullen we onszelf voor de eeuwigheid bedriegen. Daar kunt ge vast van op aan. "Ik ben de Heere Uw God die U uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid hebt." Uit Egypteland uitgeleid. Want mensen, als God ons eruit geleid heeft dan komt een mens er nooit meer terug in. Nooit. God Die gaat voor al zijn volk de brug ophalen.
Maar, in die jaren voordat het volk in Kanaän was ze hebben heus niet altijd gezongen. Ze hebben meer gemurmureerd . Ik heb vroeger wel eens als kind gedacht als mijn vader dat in de Bijbel voorlas, o, dan dacht ik: 'wat een mensen toch, wat een verschrikkelijke mensen. Murmureerders, opspelers; het was nooit goed, dat zullen toch wel verschrikkelijke mensen geweest zijn.' Maar och, geliefden, een mens die komt er wel achter, een mens die komt er wel achter wat er van binnen te koop is. Want z'n gehele leven zal dat tegen hem getuigen geliefden,: "Gij hebt mij arbeid en moeite gemaakt met uw zonden."
Maar hoe ellendig ze het er ook afgebracht hebben, en hoe diep dat ze het ook verzondigd hebben, God Die heeft dat volk nooit losgelaten. Nooit. Den dichter die zegt in psalm 103. "En trouwelijk heeft Hij hen geleid". Gij zijt door God zelf uit Egypte uitgeleid. En dat volk komt er nooit meer in terug. Nooit. En nu zijn er zoveel bekeerd tegenwoordig; die zeggen dat ze op weg naar de Hemel zijn. Maar tegelijk nog springen in Egypte. En nog dansen in Egypte. En nog leven met Egypte. Het zou moeten kunnen en het zou samen gaan. Nee mensen. God die werkt een scheiding. En een scheiding die daar blijft liggen, die God nooit meer opheft. En nu voor dat volk geldt het: "Uw weg was in de zee. En uw pad diep in grote wateren". Toen dat volk uit Egypte geleid is, ge zou denken: 'nu rennen ze zo naar dat beloofde land.' Nu zijn ze uit Egypte nu zij ze bekeerd en nu zijn de moeilijkheden weg. Maar toen ze uit Egypte uitgeleid zijn toen zijn de moeilijkheden pas begonnen. Daarom zeiden die ouden, als een mens eens door mocht breken, en dus vrijmoedigheid kreeg om bij dat volk te komen, dat ze eens wat konden vertellen: dan zeiden die ouden: " welkom in de strijd." En dan dachten zij dat ze er al door waren. Dan dachten ze: 'nu ben ik toch bekeerd'. Ja, och ja, mensen, ze zijn bekeerd geworden door God om onbekeerd te worden. Dat is Gods weg met zijn volk. Want als een mens in zijn leven nooit onbekeerd wordt dan staat er heus niet best bij. Dat kan je gerust geloven. Zou je met zulke mensen mee durven naar de Hemel, op reis naar de Eeuwigheid.? Nee mensen, nee.
"Uw weg was in de zee staat een pad in grote wateren". Dat volk was nauwelijks uit Egypte en daar staan ze voor de Rode Zee. En wat nu, wat nu?? Want toen die mensen in Egypte begraven waren - die eerstgeborenen- toen ging Farao dat volk van Israël achterna met zijn leger. Om ze te vernietigen. Daar kun je aan zien mensen, al stierf heel de wereld uit en wij alleen bleven leven en God kwam er niet in mee, dan gaan we onze oude weg door- en voortzetten. Dat kunt ge bij Farao wel bekijken. En dat volk dat staat daar . Die mannen die vrouwen en hun kinderen. Die staan daar voor het water van de rode zee. Vooruit,... dan moeten ze verdrinken Achteruit is onmogelijk want daar horen ze het krijgsgeschrei van Farao en zijn mannen al. Rechts of links dan misschien.? Nee. Maar ze kijken wel naar rechts en ze kijken wel naar links. Maar dan zien ze niet anders dan hoge en steile bergen. Dus verdrinken of omkomen. Daar is niet anders wat er voor die mensen overbleef . Maar och nee, nee, nee. Omkomen of verdrinken doen ze niet. Want voorruit was de weg wel afgesloten en achteruit was de weg wel dicht gemuurd en aan weerszijden was er wel geen opening om te vluchten maar er was nog een weg open . En dat was: "Ik hef tot U die in de hemel zit, mijn ogen op en bid." God was er nog! God was er nog! En de Heere Die heeft Zelf aan Mozes ruimte en vrijmoedigheid om tot God te roepen. "Wat roept ge tot Mij? zeg de kinderen Israël dat ze voorttrekken! En dan gaat God Die gaat een weg banen waar nog nooit geen pad geweest is.
II Een troostrijke herinnering die getuigt van Gods trouw.
Dat doet De Heere ook in de harten van zijn volk. En dat doet hij in het leven van zijn gunstgenoten hetzelfde. God Die gaat maar wegen banen waar nog nooit geen pad geweest is. En die is zo goed voor Zijn volk, mensen, dat Hij ze voor het water plaatst. Niet om in dat water te verdrinken maar opdat God nu Zijn weg zal banen. Het was zo nog nooit gebeurd. Nog nooit. O, de dichter die zingt:
"God baande door de woeste baren
en brede stromen ons een pad.
Daar rees Zijn lof op stem en snaren,
Nadat Hij ons beveiligd had."
Uw weg was in de zee. Door het onmogelijke, mensen, door het onmogelijke. En Uw pad in grote wateren en Uw voetstappen, staat er, die werden niet bekend. Dat volk dat moest God volgen door de Rode Zee. En dat volk heeft hun voetstappen en Gods voetstappen nooit meer terug kunnen vinden. Misschien heb je er ook wel eens over gedacht hoe eigenaardig dat is. Want toen het volk door de Jordaan gegaan is aan het einde van de reis, toen zijn er midden in die Jordaan 12 grote stenen gebracht. Als een gedenkteken van Gods eeuwige trouw. Dat lees je in Jozua 4. Maar in de Rode Zee daar zijn nooit geen stenen gebracht. Nooit geen tekenen, nooit.! Maar, mensen, heb je wel eens bedacht wat dat allemaal betekend inwendig?
Als God nu eens stenen had laten stellen daar bij die Rode Zee,.. ik denk dat ze dan nooit verder gekomen waren. Ze waren dan op die stenen gaan zitten. Als God nu bij onze bekering dadelijk stenen gaat zetten dan kun je dan je hele leven lang bekeerd blijven. In de vrijmaking van Zijn Kerk, in de doorbreking en doorwerkingen met Zijn volk, daar worden er stenen opgericht . Daar komen gedenkzuilen van Gods trouw. "Ik weet mijn Verlosser leeft; en ik weet in Wie ik geloofd heb. Maar in de Rode Zee daar gaan geen stenen in. Want dat moeten we vergeten mensen. We moeten bij de Rode Zee niet blijven. We moeten voorruit!. "Zeg de kinderen Israël dat ze voorttrekken"!
"En Uwe voetstappen werden niet bekend". Het betekend ook nog wat anders. Uwe voetstappen werden niet bekend. dat wil ook zeggen dat we met al de ontvangen genade onszelf niet kunnen helpen . Dat we telkens nieuwe bedieningen en onderwijzingen van God nodig hebben. Want mijne hoorders, wij willen altijd maar liever terug dan vooruit. We willen onszelf maar zonder God voorthelpen. En zonder God door helpen. Maar, Uw voetstappen, staat er in dezen tekst, die werden niet bekend. En toch geliefden, is het voor dat volk een weg geweest waarin God Zijn grote daden aan dat volk zo rijkelijk heeft verheerlijkt. Want de dichter die zingt ervan het in Psalm 77 van 'het nooit ontdekte spoor'.
"Zee en grote waat'ren door
In het nooit ontdekte spoor".
Van het geen wat achter ons ligt kunnen we ons zelf niet helpen. We proberen het wel maar voor elke weg hebben we nieuwe genade van God nodig.
1957 dat ligt achter ons. We hebben met nieuwjaarsdag toen we samen waren niet kunnen bekijken geliefden, wat er in dit jaar over ons hoofd zou gaan. Persoonlijk, huiselijk, voor onze kinderen, in het midden van de gemeente, .. we hebben het niet kunnen bekijken. Een mens die wordt in alle ellenden zomaar ingezet. Overal zomaar ingezet. En als God een mens er dan inzet dan wordt hij inwendig door God ondersteund. Want als God Zijn ondersteunende genade in ons leven niet schonk, telkens en telkens, dan zou een mens bezwijken. En een mens die zou omkomen daarin. Maar dat gebeurt niet zo dat je zegt: 'Ja 10 jaar geleden, of 20 jaar geleden, toen ben ik door de Rode Zee gekomen. Toen heeft God een weg gebaand waar geen pad was. Nu sta ik weer voor het water, ik weet geen weg. Maar och, ik bekommer mezelf er niet over. Ik zal er wel door komen want God heeft me 10 jaar geleden ook geholpen.' Maar zo gaat dat niet. Nee. Ten eerste, gemeente, voor elke nieuwe weg staan we weer blind. Voor elke nieuwe weg waar we weer door moeten komt de vijandschap weer openbaar. Dat we geen zin hebben in Gods wegen. Want o, het is niet om te zeggen mensen, wat er soms van binnen in een mensen hart opkomt. Wat een vijandschap, wat een harde gedachten en wat een kleine gedachten. Asaf die zegt in deze plaats:
"Dacht ik hoe God anders helpt,
Mijne ziel werd overstelpt".
En David zegt in een andere plaats dat de vijanden van hem zeggen:
"God zal hem nu niet meer,
Verlossen als weleer.
Hem is geen heil beschoren". Psalm 3
En dan spant alles samen. Zo erg is het met een mens omdat de ellende zo groot is. Weet je wat of die ellende zo groot maakt? Dat we niet alleen binnen praters hebben. Maar dat we van die meepraters hier van binnen hebben. Van die meepraters. Die al maar mee redeneren. En die ons allemaal verder en meer van God aftrekken. Een van Gods ontslapen knechten, die al enkelen jaren voor de troon juicht, die heeft wel eens uitgedrukt in het laatst van zijn leven: 'Dat het een wonder was dat hij in het water van moedeloosheid niet was verdronken en door het vuur van de vijandschap niet verbrand was'. En dat zijn de punten. Door het water van de moedeloosheid en door het vuur van de vijandschap. Laat een mens maar eens eerlijk wezen.
III Die troostrijke herinnering wekt tot een ootmoedige erkenning op.
Och, ik wens dat we vandaag in uw midden van Gods goedertierenheden uit mochten roepen. Want die zijn over ons noch uitgestrekt. En over onze kinderen. En dat God zoveel gedaan heeft boven bidden en boven verdienste. Want het zou toch wel kunnen dat we vandaag als verteerd hier moesten zitten of hier moesten staan. Het zou toch ook wel kunnen als we geen moed meer hadden om te leven. En als je nu ziet hoe groot de goedertierenheden Gods zijn dat moest ons tot ootmoed strekken.
Maar toch aan de andere kant, och wat is er toch in dat natuurlijk leven, wat is er toch mensen, wat een mens kan verzadigen? Wat is er in dit leven, wat is er nu in de hele wereld wat een mens ooit recht kan vervullen.? Hij heeft het van dit en van dat verwacht en daar zijn hoop op gezet. En allemaal valt het weg, als hij God mist dan mist hij alles, dan mist een mens alles. Maar als hij God tot zijn Deel mag hebben, dan heeft hij ook alles. Voor tijd en voor eeuwigheid beide.
En nu de wegen die God met Zijn volk hier houdt op de wereld dat is zodanig dat God geen overschot geeft. Je leest maar een keer in het leven van David dat hij kon zeggen: "Mijn beker is overvloeiende". Dat lees je maar een keer in Psalm.23. De meeste tijd mensen, wat God aan Zijn volk geeft, dat is mondjes mate, zouden we kunnen zeggen. En weet je waarom Hij dat nu doet? Och als het nu meer was, deden we het toch maar vermorsen. Maar nu blijft de Heere er voor zorgen. Dat is net als in een gezin daar ze het maar arm hebben. Tegenwoordig, wat een weelde is er toch, wat een verschil met vroeger. Maar als er vroeger eens een feestdag was en je kreeg dan eens een extraatje van je vader of je moeder op je brood, of bij de koffie of wat dan ook.... o wat smaakte dat toch lekker. Werkelijk, nu smaakt niets meer. Ja vanzelf, laten we maar eerlijk wezen. Want we hebben zo'n overvloed. Maar vroeger als we dan eens een koekje kregen of ze kregen eens wat op hun bord. Eens een klein stukje kaas. O wat smaakte dat toch lekker. En dan, vanzelf, omdat dat zo klein was waren we er zuinig op . Tegenwoordig lachen ze er om als je het hun verteld. Hoe het er vroeger aan toe ging. Maar als dat dan eindelijk op was dat kleine stukje wat je gekregen had wat liet het dan na. Verlangend naar een andere dag om nog eens een stukje te krijgen. Want die smaak was toch zo kostelijk.
En och geliefden. Nu krijgt een kind van God ook echt niet zoveel want die krijgt nu maar net zoveel in zijn leven om uit de wanhoop te blijven en zoveel krijgt hij. "Zijn voetstappen worden niet bekend", staat er. "Gij leidde uw volk als een kudde door de hand van Mozes en van Aäron". Och dat volk zou er zelf nooit door kunnen komen. Gedurig dan zeggen ze Heere: " Ik weet niet hoe ik er doorgekomen ben." Dat zeggen ze gedurig. Dat verwondert hun ziel gedurig. Maar hulpe van God verkregen hebbende tot op dezen dag zeggen ze wat David zong in psalm 66 :
"Gij zijt Die ons bewaart ons leven,
Die voor ons zorgt tot ons behoed.
Opdat wij niet vallen of beven
Ja dat niet slibber onze voet"
En wat wij met de kerk nu zingen in Psalm 103 het vierde vers :
"Hij heeft voorheen aan Mozes Zijne wegen
Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen.
Zijn daad'n getoond en trouwelijk geleid.
Het vierde vers van Psalm 103
TOEPASSING
En zo heeft God ze geleid, als een kudde. Geleid als schapen. Schapen zijn zwak. Schapen zijn hulpeloos. En schapen die hebben een aard, dat ze gemakkelijk verdwalen. Maar schapen zijn ook blootgesteld aan zoveel gevaren van roofdieren , die het voorzien hebben op die weerloze schapen. Want als je nu een tijger hebt of een leeuw die kan zich zelven verdedigen maar een schaap kan zich niet verdedigen want die heeft niets om zich te verdedigden. En daar wordt Gods volks nu bij vergeleken. Gij leidde Uw volk als een kudde. Zo was het toen het volk door de woestijn ging. God heeft veertig jaar manna laten regenen uit den Hemel. Opdat ze in het leven zouden blijven. In die dorre woestijn. Waar geen graanhalm kon groeien en waar geen eten ooit te vinden was. God deed de fonteinen ontspringen. Uit de rotssteen hebben ze daar gedronken. Hoe menigmaal hebben die schapen aan het dwalen geweest. Maar God heeft ze telkens terug gebracht. Alleen uit kracht van Zijn verbond. En uit kracht van Zijn enig geliefde Zoon Jezus Christus. Aan wat een gevaren heeft dat volk in de woestijn niet bloot gestaan. Het waren de Moabieten, de Edomieten en het waren die van hun eigen hart wat zich geopenbaard had in hun leven. Maar o, wat was God zorg nu over dat volk. Trouwe zorg. Die zorg was ook noodzakelijk. Want anders dan waren ze zekerlijk bezweken. Zekerlijk omgekomen." Ik de Heere worde niet veranderd. Daarom zijt gij o kinderen Jakobs niet verteerd."
En dan staat er: 'aan de hand van Mozes en Aäron'. Eigenaardig; Er zijn 2 dingen hier: ten eersten dat hier niet staat de wolk en vuurkolom; maar dat er staat: door Mozes en Aäron. En dan het tweede stuk waar we nog iets van willen zeggen: dat is hetgeen dat er staat: 'door de hand van Mozes en Aäron'. Ineens afgebroken. Er komt niets meer. 'Door de hand van Mozes en Aäron'. In welk verband door Mozes? En in welk verband wordt Aäron hier genoemd? Mozes was de leider van het volk, en de regering van dat volk was in de hand van Mozes door God gelegd.
Aäron die is gezalfd als de Hogepriester. En de Hogepriester die regeert niet, maar de Hogepriester zijn werk, dat was om te offeren, en om te zegenen.
Dat volk is nu geleid door de hand van Mozes. Maar in die leiding hebben ze het nooit anders als verzondigd. Want 40 jaar heb Ik verdriet gehad van dit geslacht. En als nu alleen Mozes er maar geweest was , dan was dat volk omgekomen. Maar Aäron die was er ook bij. En die moest met dat wierookvat in der haast door het leger gaan. En die moest gedurig voor dat volk maar offeren en bidden. Door de hand van Mozes en Aäron. Voor zulke schepsels, mensen. Maar God alleen de eer voor de leiding van dat volk.
Maar och, mensen, waar kan dat volk nu nog op rekenen.? Dat we nu nog 365 dagen van dit jaar door God zijn onderhouden. En nog niet weg gedaan als het slijk der straten. De mens moet zich verwonderen dat God hem nog spaart.
Door de hand van Mozes en Aäron. Och dat volk dat heeft nooit anders kunnen doen mensen, dan het ongenoegen Gods over zich halen. Het is wel niet altijd dat die vijandschap zo brandt, maar wat zijn er dan geen tijden geliefden, dat de mens zorgeloos is en biddeloos. Hoeveel ware gebedjes zouden wij van het jaar gedaan hebben? Hoe vaak is er nog eens een traan hier geweest? Hoeveel ? Wanneer zijn wij nog eens zondaar voor God geworden? Wanneer hebben we God noch eens nodig gehad? Wanneer?
Overladen met de weldaden Gods. Maar, hoe hebben wij het er af gebracht als vaders? In ons gezin ? Hoe hebben we het er afgebracht als moeders? Kunnen onze kinderen zeggen: er heeft niets ontbroken aan mijn opvoeding? O ja die Farizeeën die kunnen ons het niet geven. Dat die eens in ons gedood werden. Maar die tollenaars.... O, dan zouden we zeggen: kunnen onze kinderen vanavond tegen ons zeggen: 'nu heeft het aan niets ontbroken in onze opvoeding, je bent er niets in te kort genomen."? Zouden onze kinderen ons dat vanavond kunnen zeggen? Of zouden ze moeten zeggen: 'och arme vader , arme moeder, wanneer heb je ons nog eens meegesleept ? Wanneer heb je ons nog eens gewaarschuwd? Wanner heb je ons nog eens vermaand? Wanneer hebben we nog eens gehoord, dat je zo vol was, zo vol wegens de goedertierenheden Gods, dat we jaloers op je werden?
Gij leidde uw volk door de hand van Mozes en Aäron. En dan breekt die man af .
Dan zegt hij niets meer. In gedachten moet die man maar afbreken. O geliefden, die dichter die is zo weg gezonken dat hij niet meer spreken kon en niet meer zingen kon ook.
Die is in de onveranderlijke trouw van God weg gezonken. En dat is zijn blijdschap geworden. De dichter van psalm 77: Gij leidde Uw volk door de hand van Mozes en Aäron; en dan stopt hij. Hij is in Christus er mee opgelost. Mozes de middelaar van het oude verbond. En Aäron de Hogepriester, met zijn offerande die altijd moest geofferd worden. Maar nu straks opgelost wordt in Christus. Die met ene offerande in eeuwigheid volmaakt heeft al degenen die geheiligd worden.
Ik moet gaan eindigen voor vanmiddag. O, geliefden , we staan aan het einde van 1957. En wat zal nu het einde voor ons wezen? Hier zitten er van middag die het volgend jaar ook op de lijst kunnen staan.
Wil je er op mensen? In 1958 ? Wil je op de lijst? ? Of zou je er van beven? Zou je er van beven? O, het is tweeledig. Er van beven, omdat je moet zeggen: er is nog nooit wat gebeurd.
Of er van beven , dat je zegt: o, ik heb wel eens hoop, dat er wat er gevallen is. Maar het is nog nooit tot een oplossing gekomen. Ik heb nog een ongeredde ziel.
Maar dan zou ik vanmiddag u toch willen toeroepen, als het in waarheid om die God te doen is: 'Die God zal voor u zo meevallen. Die God zal niet op u trappen noch op u toornen of op u schelden.'
O. Blijf toch niet langer bij die God vandaan, mensen. Zoek toch Zijn aangezicht bij dagen en bij nachten. Schreeuw maar tot Hem, mijn onbekeerde medereiziger. Zoekt de Heere nog terwijl Hij te vinden is. Buig de laatste uren van het jaar uw knieën voor Hem. Om genade van Hem af te smeken. Zet ik je aan het werk? Nee, niet op de verkeerde wijze. Maar ik wil je in de nood zetten en in de behoefte voor God. Want Hij heeft nog lust aan goedertierenheid.
De Heere schenke aan Zijn volk dat ze Zijn leiding in dit jaar mochten opmerken. In alle verdriet en kruizen is Hij met u geweest. Hij zond het u uit liefde, alles uit liefde tot uw eeuwig behoud. Omdat Hij u in eeuwigheid bemint. Dat we het hoofd mogen opheffen in de verdrukking.
En eens zal de Heere ons leiden door de doodsjordaan. Eens komt het laatste jaar, de laatste dag van ons leven. En dan zullen we alle moeite en verdriet voor eeuwig vergeten als de wateren die voorbij gegaan zijn.
De Heere heilige het woord aan onze harten tot Zijn eer, om Jezus' wil. AMEN.