Het voorwoord van dr. Maarten Luther

(onverkort)               

Ik kan zelf haast niet geloven, dat ik, toen ik de Galatenbrief in het openbaar uitlegde, zo woordenrijk geweest ben als dit boekje mij leert. En toch gevoel ik, dat het allemaal mijn gedachten zijn, die ik in dit geschrift, door de broeders met zoveel grote zorgvuldigheid opgetekend, vind, zodat ik moet toegeven, dat alles of toch zeker het meeste in die openbare behandeling van de brief door mij gezegd is. Want in mijn hart voert dit ene leerstuk de boventoon, namelijk het geloof in Christus, uit Wie, door Wie en in Wie al mijn theologische gedachten dag en nacht in mij ontspringen en voortvloeien; en toch is het mijn ervaring, dat ik van de hoogte en breedte en diepte van zulk een wijsheid slechts een zwak en armzalig begin en als het ware maar brokstukken begrepen heb.

Daarom zou ik mij moeten schamen, dat mijn zo zwakke en koude opmerkingen over een zo grote apostel, die een uitverkoren werktuig Gods is, bekend moeten worden, ware het niet dat ik die schaamte moet afleggen en schaamteloos vermetel moet zijn wegens de oneindige en huiveringwekkende ontwijding en afschuw, die in de kerk Gods tegen deze enige en vaste rots, die wij  rechtvaardiging noemen, altijd al gewoed heeft en ook nu nog niet ophoudt te woeden. Het gaat daarom, dat wij niet door onszelf (ongetwijfeld ook niet door onze werken, die minder zijn dan wijzelf), maar door hulp van buiten, door de eniggeboren Zoon van God, Jezus Christus, van zonde, dood en duivel verlost zijn en het eeuwige leven ontvangen hebben.

Deze rots heeft satan in het paradijs aangetast, toen hij onze eerste voorouders overreedde, dat zij door hun eigen wijsheid en deugd aan God gelijk zouden worden, als zij namelijk het vertrouwen in God, Die toch het leven gegeven en blijvend leven beloofd had, zouden wegwerpen. Kort daarna heeft wegens ditzelfde geloof die leugenaar en mensenmoorder, die altijd zichzelf gelijk zal blijven, de broeder tot broedermoord gedreven, om geen andere reden, dan dat de vrome broeder in het geloof een beter offer had gebracht, en de goddeloze zelf, daar hij zijn werken zonder geloof offerde, bij God geen welgevallen had gevonden. Later volgde een voortdurende satanische vervolging tegen hetzelfde geloof door de zonen van Kain, zo onverdraaglijk, dat God gedwongen werd, tegelijkertijd de aarde door een vloed te reinigen en de heraut van het geloof en de gerechtigheid te verdedigen. Niettemin heeft satan zijn zaad achtergelaten in Cham, de derde zoon van Noach. Maar wie zal alles kunnen vertellen? De gehele wereld heeft sedertdien tegen dit geloofgewoed met een tot in het eindeloze uitdenken van afgodsbeelden en religies, met behulp waarvan iedereen (zoals Paulus zegt in Handelingen 14:16) op zijn eigen weg wandelde, in de hoop zich door eigen werken met de god of godin of de goden of godinnen te verzoenen, d.w.z. dus zonder de van buiten komende hulp van Christus zich door zijn eigen hoogst persoonlijke werken van het kwaad en de zonden los te kopen, zoals de daden en geschriften van alle volkeren dat alles overvloedig betuigen.

Maar deze afgoden‑dienende volkeren zijn immers niets vergeleken bij het volk Gods Israel of de synagoge die voor alle andere met de vaste belofte aan de vaderen waren begiftigd; daarbij kwam nog de gave van de wet die door God, door middel van de engelen, openbaar gemaakt werd; en tenslotte werd het volk van God telkens weer in de situatie van het ogenblik door profetenwoorden, wonderen en voorbeelden onderwezen. En toch is onder hen de satan zo ver gevorderd, d.w.z. de razernij van de eigen gerechtigheid, dat zij alle profeten, ook zelfs de Zoon van God, de hun beloofde Messias, gedood hebben, natuurlijk om dezelfde reden, dat zij allemaal (de profeten en de Zoon van God) leerden, dat de mensen alleen door Gods genade en niet door eigen gerechtigheid God kunnen behagen. En dat is ten diepste ook de bedoeling van de duivel en van de wereld van het begin af aan geweest: wij moeten niet als kwaaddoeners aan het licht komen, maar wat wij ook doen, dat moet God goedkeuren en daarop moeten al zijn profeten ja en amen zeggen. Als zij dat niet willen doen, moeten zij sterven. Abel ga te gronde, leve Kain! Dat moet onze wet zijn. En zo gebeurt het.

Maar in de kerk uit de heidenen werd en wordt met deze zaak grote ernst gemaakt, zodat de razernij van de synagoge daarbij vergeleken terecht maar spel geweest schijnt. Want in de synagoge hebben zij hun Christus (zoals Paulus zegt in 1 Korinthe 2:8) 'niet gekend en daarom de Heere der heerlijkheid gekruisigd.' Maar de kerk uit de heidenen heeft aangenomen en beleden, dat Christus de Zoon van God is, Die tot onze gerechtigheid gemaakt is; dat is de inhoud van wat ze zingt, van wat ze leest en van wat ze leert. En ofschoon deze belijdenis vast staat, treden deze lieden, die toch de kerk willen zijn, met moord, vervolging, ja met pure woede op tegen degenen, die niets anders geloven, onderwijzen en in hun handel en wandel uitdrukken, als dat Christus juist dat is, wat die eerstgenoemden zelf met hun mond en met hun gehuichelde daad genoodzaakt zijn te belijden. Want zij heersen tegenwoordig onder de naam van Christus, maar als zij hun heerschappij zonder de naam van Christus zouden kunnen handhaven, dan zouden zij Hem openlijk zo behandelen als zij in het diepst van hun hart van Hem denken. Zij houden Hem echter (in hun hart) voor veel geringer dan de joden. Die laatsten denken tenminste nog dat hij een veroordeelde is, een rover die terecht aan het kruis genageld is. Maar de onzen houden Hem voor een fabel, op hetzelfde niveau als de een of andere halfgod bij de heidenen, zoals men in Rome aan het pauselijk hof en in bijna geheel ItaliÎ kan zien.

Omdat Christus dus een bespotting is voor zijn christenen (want zo wilden zij toch genoemd worden) en Kain doorgaat met Abel te doden en de gruwel van satan zo oppermachtig heerst, is het nodig, dit leerstuk zo zorgvuldig mogelijk te behandelen en de satan te weerstaan, of wij nu kinderen of welbespraakte mensen zijn, geleerden of ongeletterden. Over deze rots moeten zelfs de rotsblokken en de stenen roepen, al zwijgen ook alle mensen (Lukas 19:40).

Daarom doe ook ik mijn plicht gewillig en ik vind het goed dat de kolossale woordenmassa van deze commentaar het licht ziet. Moge door de dienst ervan de broeders in Christus gesterkt worden tegen de kuiperijen en de boosheid van de satan, die in deze laatste tijd in zulk een grote woede ontstoken is tegen deze gezonde kennis van Christus, die opnieuw aan het licht gekomen is, dat, zoals tot dusver mensen door demonen bezeten en razend schenen, nu de demonen zelf door andere, ergere demonen bezeten schijnen en razender razen dan het demonen past. Die hele razernij heeft deze belangrijke reden, dat de vijand van de waarheid en het leven gevoelt, dat die dag heel nabij is, die hem een verschrikkelijk verderf, maar ons de verlossing zal brengen. Deze liefelijke dag van onze verlossing betekent echter het einde van zijn tirannieke heerschappij. Niet zonder reden geraakt de satan, van wie op deze manier alle leden en krachten geschokt en gebroken zijn, in verwarring, zoals een dief of een echtbreker, die bij het gloren van het morgenrood, dat hem verraadt, gegrepen wordt.

Want wie heeft ooit gehoord (om over de gruwelen van de paus maar te zwijgen) dat er zoveel monsters tegelijk losgebroken zijn als wij vandaag de dag zien, alleen al bij de wederdopers (anabaptisten)? Met hen heeft de satan als het ware de laatste adem van zijn rijk willen uitblazen, om de zijnen met verschrikkelijke woelingen overal in opstand te brengen. Ja, het is als wilde hij heel plotseling door deze mensen niet slechts met opstanden de wereld omverwerpen, maar ook door talloze sekten Christus met Zijn gehele Kerk verslinden. Zo woedt en raast de satan niet tegen de levens en de meningen van andere mensen, bijvoorbeeld tegen echtbrekers, dieven, moordenaars, meinedigen, goddelozen, tempelrovers en ongelovigen; veeleer geeft hij hun in zijn huis vrede, spreekt vriendelijk met hen en vergeeft hun alles. Zo heeft de satan eens in het begin van de kerk alle soorten van afgodendienst en religies in de wereld onberoerd gelaten; hij heeft die niet alleen geduld, maar ten sterkste bevorderd; maar de kerk en godsdienst van die ene Christus heeft hij aan alle kanten gekweld en later, toen hij aan alle ketters vrede toestond, heeft hij alleen de Katholieke Kerk in verwarring willen brengen. En zo heeft de satan ook tegenwoordig geen andere bezigheid dan deze, die immers zijn eigenlijke werk is, namelijk onze Christus (Die onze gerechtigheid is, zonder ons werk) te vervolgen, zoals over hem geschreven staat: 'Gij zult het de verzenen vermorzelen' (Genesis 3:15).'

Maar niet zozeer tegen de sektariers, ook om de onzen gaan onze overwegingen bij de Galatenbrief van de apostel Paulus de wereld in. Zij zullen mij of in de Heere dank zeggen voor mijn ijver of wel mij mijn onbekwaamheid en vermetelheid vergeven. Ik zou niet graag mijn werk door de goddelozen goedgekeurd weten; mochten zij toch daardoor eens met hun god in strijd geraken! Mijn werk (met grote inspanningen volbracht) is immers alleen bedoeld voor zulke mensen aan wie ook Paulus zijn brief geschreven heeft, want hij schreef aan de verwarden, de aangevochtenen, de geplaagden, de verzochten, de in het geloof arme Galaten. Alleen zulke mensen kunnen namelijk de brief verstaan. Zij die niet tot dit soort mensen behoren, die mogen naar de pausgezinden, de monniken, de wederdopers of vele andere leraars van de oneindige wijsheid of van de eigen godsverering luisteren, en wat wij zeggen gerust verachten en zij hoeven geen moeite te doen om het te begrijpen.

Pausgezinden en wederdopers zijn het namelijk op dit ene punt tegen de Kerk Gods roerend eens (ook al ontkennen zij dat met hun woorden), dat het werk van God afhankelijk is van de waardigheid van de persoon. Want zo onderwijzen de wederdopers: de doop is niets, als de persoon niet in het geloof staat. Uit dit beginsel (zoals men dat moet noemen), volgt noodzakelijk, dat al Gods werken niets zijn, als de mens niet goed is. De doop is echter toch het werk van God, maar de boze mens doet alsof die niet het werk van God is.

Men moet dan verder concluderen: huwelijk, overheid, onderdanen zijn Gods werken, maar omdat de mensen boos zijn, daarom zijn het dus geen werken van God. De zon, de maan, de aarde, de wateren, de lucht en alles wat aan de mensen onderworpen is, worden bewoond door goddelozen, maar omdat zij goddeloos en niet vroom zijn, daarom zijn de zon, de maan, de aarde, het water en de lucht niet dat wat ze zijn. De wederdopers zelf hadden lichamen en zielen voor hun wederdoop, maar omdat ze niet vroom waren, daarom hadden ze dus geen echte lichamen en zielen. Evenzo waren hun ouders niet echt getrouwd (zoals zij zeggen), omdat ze niet overgedoopt waren. Dus zijn de wederdorpers zelf allemaal buitenechtelijke kinderen en hun ouders waren allemaal echtbrekers en hoereerders. Desalniettemin erven zij toch de bezittingen van hun ouders, ofschoon zij toch over zichzelf te verstaan geven dat zij bastaarden zijn en dus geen recht hebben om te erven.

Wie ziet dan niet aan de wederdopers, dat niet mensen bezeten zijn, maar dat de demonen zelf door ergere demonen bezeten zijn? En zo houden tot op heden ook de pausgezinden niet op, werk en waardigheid van de persoon tegen de genade aan te voeren, en bijgevolg hun broeders, de anabaptisten (althans met het woord) krachtig te ondersteunen. Met hun staarten zijn deze vossen aan elkaar gebonden, maar ze verschillen van kop. Zij doen het namelijk voorkomen, dat zij in het publiek grote vijanden zijn van de wederdopers, terwijl zij toch innerlijk geheel hetzelf de gevoelen, onderwijzen en verdedigen tegen die enige redder Christus, Die alleen onze gerechtigheid is. Blijf dus vasthouden, wie kan, aan dit enige leerstuk. De overigen, die schipbreuk lijden, moeten wij laten gaan waarheen zee en wind willen, totdat zij naar het schip terugkeren of naar de oever zwemmen. Maar over de wederdopers een andere keer, als de Heere Christus het wil. Amen!

 

In de tweede oplaag van de commentaar ( 1538) en in de latere drukken volgt op de woorden 'of naar de oever zwemmen' nog het volgende:

 

Al met al is de klacht, dat men geen rust mag hopen en geen einde aan het klagen mag verwachten, zolang Christus en de Belial niet met elkaar in botsing komen. Het ene geslacht gaat, het andere komt. Als de ene ketterij wegvalt, staat spoedig een andere op, omdat de duivel niet slaapt, noch sluimert. Ik sta nu (hoewel ik toch niets ben) reeds twintig jaar in de dienst van Christus en ik kan waarachtig betuigen, dat ik door meer dan twintig sekten ben aangevallen, van welke er een paar volledig zijn te gronde gegaan, terwijl andere tot op heden als afgerukte ledematen van insekten stuiptrekken en spartelen.

Maar van dag tot dag brengt de satan, deze god van heerszuchtige mensen, nieuwe sekten op de been. En heel zeker zou ik de grote afdwaling het minst van al hebben voorzien of verwacht, namelijk de dwaalleer van degenen, die zeggen dat de decaloog (de heilige tien geboden) uit de kerk moet worden weggeruimd, de mensen niet door de wet verschrikt moeten worden, maar dat zij liever door de genade van Christus vriendelijk vermaand moeten worden. Daarmee zorgen zij voor de vervulling van het woord van de profeet Micha (hoofdstuk 2:6): 'Laat uw rede niet voortdurend op ons druppelen', maar natuurlijk wordt op deze wijze geen mens van zijn zonde overtuigd. Alsof wij niet wisten en nooit onderwezen hadden, dat de aangevochten en verslagen geesten door Christus moeten worden opgericht. Maar de harde farao's, aan wie Gods genade tevergeefs wordt gepredikt, moeten door de wet verschrikt worden, waarbij deze dwaalleraren immers zelf gedwongen zijn zich de openbaringen van toorn over de bozen en ongelovigen voor ogen te stellen; alsof de wet iets anders is of zou kunnen zijn dan openbaring van de toorn van God. Zo groot is de blindheid en de aanmatiging van deze mensen, die over zichzelf het oordeel uitspreken.

Daarom moeten de dienaren des Woords, als zij dan in de dag van Christus trouw en verstandig bevonden willen worden, daarvan zeker zijn, dat de stem van Paulus niet tevergeefs geklonken heeft en in geen geval over iets gerings geprofeteerd heeft: 'Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat zij, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u' (1 Korinthe 11:19). Ik zeg, een dienaar van Christus moet er zeker van zijn, dat, zo lang hij Christus alleen predikt, de verkeerde mensen niet zullen ontbreken, die er naar streven de kerk in verwarring te brengen. Dat geldt ook ten aanzien van de onzen, en door deze tekst worde de dienaar in zijn gemoed gesterkt, dat er geen vrede is tussen Christus en Belial of tussen het zaad van de slang en het zaad van de vrouw; ja hij verheuge zich, dat hij sekten en oproerige geesten moet dulden, die hem voortdurend lastig vallen, want onze roem is dit: het getuigenis van ons goede geweten dat wij in de strijd voortdurend aan de kant van het vrouwenzaad gevonden worden tegen het slangezaad. Laat dat maar in onze verzenen bijten en laat het dat maar steeds weer doen. Wij, van onze kant, zullen niet ophouden zijn kop te vertreden door Christus, Die begonnen is het de kop te vermorzelen; Hij, Christus, zij hooggeloofd in eeuwigheid. Amen!

 

Opmerkingen van Maarten Luther bij de brief van Paulus

aan de Galaten, in het jaar 1531, maandag 3 juli

 

Zo zijn wij dan begonnen in de naam des Heeren opnieuw' de brief van Paulus aan de Galaten uit te leggen, niet omdat wij nieuwigheden of onbekende inzichten zouden willen doorgeven, daar u nu immers degehele Paulus bekend en vertrouwd is, maar omdat, zoals ik dikwijls waarschuwend zeg, het gevaar zeer groot en zeer nabij is, dat de duivel de zuivere leer van het geloof wegrukt en opnieuw de leer van de werken en menselijke overleveringen invoert. (...) Daarom kan deze leer nooit genoeg behandeld en ingeprent worden. Als ze kwijnt of te gronde gaat, kwijnt en gaat daarmee te gronde de gehele kennis der waarheid. Maar als zij bloeit, bloeit al het goede, de godsdienst, de ware eredienst, de eer van God, het juiste inzicht in alle toestanden en zaken. Opdat wij dus niet traag zijn, willen wij opnieuw daar beginnen, waar wij opgehouden zijn, naar het woord: 'Wanneer de mens zal hebben voleindigd, dan begint hij' (Jezus Sirach 18:6).

 

De grondgedachte van de brief van Paulus aan de Galaten

(onverkort)

 

Voor alles moet over de grondgedachte gesproken worden, dus over datgene wat Paulus in deze brief behandelt. Dit is de grondgedachte: Paulus wil die leer over het geloof, over de genade, over de vergeving der zonden of de gerechtigheid van Christus bevestigen, opdat wij een volkomen kennis zouden hebben en het onderscheid zouden weten tussen de gerechtigheid van Christus en alle overige soorten van gerechtigheid. Er zijn namelijk vele soorten gerechtigheid. Zo is de politieke een soort, waarmee de keizer, de vorsten van deze wereld, de filosofen en de rechts geleerden werken; een andere soort is de ceremoniele gerechtigheid, waarvan menselijke overleveringen, zoals de pauselijke en dergelijke, de inhoud onderwijzen. Huisvaders en opvoeders geven deze gerechtigheid zonder risico door, wanneer zij er geen kracht tot genoegdoening van de zonde aan toeschrijven, zodat men daarmee God zou kunnen verzoenen en de genade daarmee zou kunnen verdienen. De ceremonien dienen enkel en alleen tot handhaving van de zeden en van bepaalde regels. Naast deze beide soorten gerechtigheid staat een andere, de gerechtigheid der wet of van de tien geboden, die Mozes onderwijst. Deze onderwijzen ook wij na de leer van het geloof. Buiten en boven al deze soorten van gerechtigheid staat de gerechtigheid van het geloof of de christelijke gerechtigheid, die zeer zorgvuldig onderscheiden moet worden van de hiervoor genoemde. Die staan lijnrecht tegenover deze gerechtigheid van het geloof, ten eerste, omdat ze voortvloeien uit de keizerlijke wetten, de overleveringen van de paus en de geboden van God en ten tweede omdat zij hun domein in onze werken hebben en door ons tot stand gebracht kunnen worden, zij het dan dat wij onze 'zuiver natuurlijke krachten' (zoals de sofisten zeggen) inzetten, zij het dan dat wij door God met krachten tot het goede begiftigd worden (ook zulke werkgerechtigheden van ons zijn immers een geschenk van God, zoals al het onze) .

Maar deze zeer voortreffelijke gerechtigheid, de gerechtigheid van het geloof, die God ons door Christus zonder onze werken toerekent, is niet van het soort van de wereld, noch van de vrome ceremoniÎn, noch van de Goddelijke wet en speelt zich niet af in het domein van onze werken, maar zij is daarvan volkomen verschillend, d.w.z. zij is volkomen passief. In tegenstelling daarmee zijn de bovengenoemde soorten van gerechtigheid alle actief. Als het om de gerechtigheid van Christus gaat, hebben wij dus niets te werken, dan brengen wij niets voor God, maar zijn wij enkel en alleen de ontvangenden en wij ondergaan dat een Ander in ons werkt, namelijk God. Daarom duidt men deze geloofs‑ en christelijke gerechtigheid gaarne aan als passieve gerechtigheid. Deze gerechtigheid ligt verborgen in het geheim en wordt door de wereld niet beseft, ja, de christenen zelf vinden haar niet voldoende stevig, en nogal eigenzinnig sluiten zij deze gerechtigheid in bij hun aanvechtingen. Daarom moet deze gerechtigheid telkens opnieuw ingeprent worden en in een voortdurende praktijk geoefend worden. En wie haar in de benauwdheden en verschrikkingen van het geweten niet vasthoudt of omvat, kan niet bestaan. Er is namelijk geen vaster en zekerder troost voor het geweten dan deze passieve gerechtigheid.

Maar wij mensen zijn zo zwak en armzalig, dat wij in de verschrikkingen van het geweten en in de gevaren van de dood op niets anders zien dan op onze werken, onze waardigheid en op de wet. Als de wet ons onze zonde laat zien, dan komt dadelijk het vroegere leven weer boven. De zondaar zucht in groot verdriet des harten en denkt bij zichzelf: ach, hoe verkeerd heb ik geleefd! O, dat ik toch langer mocht leven, dan wilde ik mijn leven wel beteren enz. Ook kan het menselijk verstand zich niet van dit gezichtspunt van de actieve of eigen gerechtigheid los maken en zich verheffen, om de gedachte van de passieve of christelijke gerechtig heid te vatten, maar het blijft eenvoudig in de actieve gerechtigheid steken (zo zeer is dit kwaad ons ingeprent en zo zeer hebben wij ons dit rampzalige gedrag tot een gewoonte gemaakt). De duivel weet van deze natuurlijke zwakheid partij te trekken en deze gedachten te versterken en te stimuleren. Dan kan het niet anders, of het geweten schrikt en siddert nog meer en raakt nog erger overstuur. Het is namelijk onmogelijk dat de menselijke geest uit zichzelf troost ontvangt en, de schrik van de zonde gevoelende, op de genade alleen ziet, of dat hij standvastig het twistgesprek over de waardigheid van de werken zou kunnen afbreken. Dat gaat namelijk de krachten, de gedachten en het bevattingsvermogen van de mensen te boven, ja, zelfs de wet van God. Want, ofschoon de wet het belangrijkste is van alles in de wereld, zo is ze er toch ver vandaan, dat zij een verschrikt geweten tot vrede zou kunnen brengen, ja, de wet doet de droefheid toenemen en brengt tot wanhoop. Door de wet wordt namelijk de zonde eerst recht tot zonde (Romeinen 7).

Daarom heeft een aangevochten geweten geen ander medicijn tegen wanhoop en eeuwige dood, dan dat het de belofte van de in Christus aangeboden genade aangrijpt, d.w.z. deze gerechtigheid van het geloof, de passieve of christelijke gerechtigheid, die vol vertrouwen zegt: 'Ik zoek niet de actieve gerechtigheid, ik zou die wel moeten hebben en doen, en gesteld, dat ik haar zou hebben en doen, dan kan ik daarop toch niet vertrouwen, noch door haar bestaan voor de rechtvaardige God.' Kortom: het is de gerechtigheid van Christus en van de Heilige Geest, die wij niet doen, maar ondergaan, niet hebben, maar ontvangen, als God de Vader ons haar door Jezus Christus schenkt. Want zoals de aarde de regen niet zelf voortbrengt, noch zich die door een of ander eigen werk, bewerking of krachtsinspanning verschaffen kan, maar die zij enkel en alleen van boven als een geschenk uit de hemel ontvangt, zo wordt aan ons die hemelse gerechtigheid, zonder ons werk en verdienste, van God uit geschonken. Zo weinig als dus de dorre aarde uit zichzelf kan bijdragen tot het verschaffen van een overvloedige en kostelijke regen, zo weinig kunnen wij mensen met onze krachten en werken bijdragen, om ons die Goddelijke, hemelse en eeuwige gerechtigheid te verschaffen; nee, wij moeten die door geschonken toerekening als onuitsprekelijke gave van God ontvangen. Daarom is het de hoogste kunst en wijsheid van de christen, niets te willen weten van de wet, niet te willen kennen de werken en geheel die actieve gerechtigheid, zoals het buiten het volk van God de hoogste wijsheid is, de wet, de werken en de actieve gerechtigheid te kennen en in acht te nemen.

Het is echter iets wonderbaarlijks en in de wereld ongehoord, als men de christenen onderwijst dat zij moeten leren, de wet niet te kennen en zo voor God te moeten leven, alsof er helemaal geen wet is. Als u namelijk de wet niet uit uw gedachten zet en uw gedachten niet zo op de genade zou richten alsof er geen wet was, maar alleen de zuivere genade, dan kunt gij niet zalig worden. 'Want door de wet komt kennis der zonde' (Romeinen 3:20). In tegenstelling daarmee moet men in de wereld vasthouden aan wet en werken, alsof er in het geheel geen belofte en genade is, en dat wegens de koppige, overmoedige en ongetemde mensen, wie men niets anders voor ogen mag stellen dan de wet, opdat zij verschrikt en ootmoedig gemaakt worden. Daartoe is de wet gegeven, opdat zij de verharden verbreekt en doodt en de oude mens kwelt. Beide woorden moeten recht onderwezen worden, naar het woord van de apostel (2 Timotheus 2:25 e.v.).

Hier is een verstandige en trouwe huisvader vereist, die de wet zo toe past, dat zij binnen haar grenzen blijft. Want als ik de mensen de wet zo wil onderwijzen, dat zij door de wet voor God rechtvaardig kunnen worden, dan zou ik reeds de grenzen van de wet overschrijden en zou ik deze twee gerechtigheden, de actieve en de passieve, met elkaar verwarren en daarmee zou ik een slecht disputeerder zijn, omdat ik niet goed zou weten te onderscheiden.   Als ik echter de oude mens te boven kom, dan ben ik ook reeds voorbij het gebied van de wet. Want het vlees en de oude mens, de wet en de werken behoren bij elkaar, zo behoren echter ook de Geest en de nieuwe mens, de belofte en de genade bij elkaar. Daarom, als ik zie, dat een mens, die diep berouw heeft, door de wet belast wordt, door de zonde verschrikt is en dorst naar troost, dan wordt het tijd, dat ik de wet en de eigen gerechtigheid aan zijn oog onttrek en dat ik hem door het Evangelie de passieve gerechtigheid laat zien, die met uitsluiting van Mozes en van de wet, de belofte aanbiedt van Christus, die voor aangevochtenen en zondaars gekomen is. Dan wordt de mens opgericht en vat moed en is voortaan niet onder de wet, maar onder de genade, zoals de apostel zegt: 'Nu zijt gij niet meer onder de wet, maar onder de genade' (Romeinen 6:14). Hoezo niet onder de wet? Naar de nieuwe mens, wie de wet niets aangaat; want de wet heeft haar machtsgebied tot aan Christus, zoals Paulus zegt: 'De wet reikt tot Christus' (Galaten 3:24). Als Christus komt, dan trekt Mozes zich terug met de wet, met de besnijdenis, met de offers, met de sabbatten en treden alle profeten terzijde.

Dat is onze theologie, waarin wij leren nauwkeurig te onderscheiden deze beide gerechtigheden, de actieve en de passieve, opdat niet zeden en geloof, werken en genade, politiek en religie door elkaar gehaald worden. Maar elk van beide is noodzakelijk, elk moet echter binnen haar eigen grenzen gehouden worden. De christelijke gerechtigheid betreft de nieuwe mens, de gerechtigheid van de wet echter, betreft de oude, die uit vlees en bloed geboren is. Deze oude mens moet als een ezel de last opgelegd krijgen die zwaar op hem drukt, en hij mag niet genieten van de vrijheid van de Geest en van de genade, als hij niet eerst de nieuwe mens heeft aangedaan door het geloof in Christus (wat in dit leven toch niet volkomen geschiedt); dan pas mag hij genieten van het rijk en van het geschenk van de onuitsprekelijke genade! Dit zeg ik daarom, opdat niet iemand denke dat wij de goede werken verwerpen of verhinderen, zoals de pausgezinden ons in de schoenen schuiven; want ze begrijpen niet, wat ze zelf zeggen, noch wat wij onderwijzen. Zulke mensen kennen namelijk niets anders dan de gerechtigheid van de wet en toch willen zij over die leer oordelen, die ver boven en buiten de wet haar plaats heeft en waarover een vleselijk mens zich onmogelijk een oordeel kan en mag veroorloven. Daarom moeten zij er noodzakelijkerwijze aanstoot aan nemen, omdat zij niet hoger kunnen zien dan de wet. Alles wat boven de wet ligt, ergert hen zeer.

Maar wij stellen als het ware twee werelden voor ogen, een hemelse en een aardse. In deze twee werelden plaatsen wij onze verschillende gerechtigheden, die heel ver van elkaar af staan. De gerechtigheid uit de wet is van de aarde, gaat over aardse zaken en in haar naam doen wij goede werken. Maar zoals de aarde geen vruchten voortbrengt, als zij niet tevoren uit de hemel

bevochtigd en vruchtbaar gemaakt is (de aarde kan de hemel niet beoordelen, vernieuwen en regeren, maar omgekeerd, de hemel beoordeelt, vemieuwt en regeert de aarde en maakt haar vruchtbaar zodat zij doet wat de Heere wil), zo richten wij met de gerechtigheid van de wet niets uit, ook al werken wij veel, en terwijl wij de wet vervullen, vervullen wij haar niet, als wij niet eerst zonder ons werk en verdienste gerechtvaardigd zijn door de christelijke gerechtigheid, die niets te maken heeft met de gerechtigheid van de wet, die hetzelfde is als de aardse en de actieve gerechtigheid. Maar de andere is de hemelse gerechtigheid, de passieve, die wij niet vanuit ons zelf hebben, maar uit de hemel ontvangen, die wij niet door werken tot stand brengen, maar door het geloof ontvangen, in de kracht waarvan wij boven alle wetten en werken uitstijgen. Paulus zegt: 'En gelijk wij het beeld van de aardse Adam gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen' (1 Korinthe 15:49).5 Dat is de nieuwe mens uit de nieuwe wereld, waar geen wet is, geen zonde, geen geweten, geen dood, maar de meest vrije vreugde, gerechtigheid, genade, vrede, leven, heil en heerlijkheid.

Behoeven wij dus niets te doen, niet te werken om deze gerechtigheid te verkrijgen? Ik antwoord: nee, want deze gerechtigheid is: helemaal niets te doen, niets te horen, niets te weten van de wet of van de werken; deze gerechtigheid is: alleen te weten en te geloven dat Christus naar de Vader gegaan is en nu niet meer gezien wordt, dat Hij in de hemel zit aan de rechterhand van de Vader, niet als rechter, maar door God voor ons gemaakt tot wijsheid, tot gerechtigheid, tot heiliging en verlossing. Kortom: Hij is onze Hogepriester, Die voor ons bidt en over ons en in ons regeert door de genade. Dan wordt geen zonde en geen verschrikking gezien, geen knagen van het geweten wordt bespeurd. Want geen zonde kan in deze christelijke gerechtigheid binnenvallen. Want waar geen wet is, daar is ook geen overtreding. Daar de zonde hier geen ruimte heeft, is er ook geen geweten, geen verschrikking en geen droefheid. Daarom zegt ]ohannes: 'Wie uit God geboren is, kan niet zondigen' (1 Johannes 3:9). Maar als het geweten of de verschrikking er is, dan is dat een teken daarvan, dat deze gerechtigheid weg is, de genade uit het oog verloren en Christus verduisterd is en niet wordt gezien. Maar waar Christus echt gezien wordt, daar is dan ook volle en volkomen vreugde in de Heere en vrede des harten. Want daar besluit het hart met zekerheid: al ben ik dan volgens de wet een zondaar in de gerechtigheid van de wet, toch wanhoop ik daarom niet, omdat Christus leeft, Die mijn gerechtigheid is en mijn eeuwig en hemels leven. In die gerechtigheid en in dat leven heb ik geen zonde, geen geweten en geen dood. Al ben ik dan in het tegenwoordige leven en naar de gerechtigheid daarvan als een zoon van Adam een zondaar, daar de wet mij aanklaagt, de dood heerst en mij verslinden zal, maar boven dit leven uit heb ik een andere gerechtigheid, een ander leven, dat is Christus, de Zoon van God, Die niets weet van zonde en dood, maar Die gerechtigheid en eeuwig leven is; om Zijnentwil zal ook dit mijn dode lichaam opgewekt en bevrijd worden van de slavemij van de wet en de zonde, en tegelijk met de geest geheiligd worden.

Zo is het er allebei zolang wij hier leven, het vlees wordt aangeklaagd, gekweld, bedroefd en verootmoedigd door de actieve gerechtigheid van de wet, maar de geest leeft, verheugt zich en wordt gered door de passieve gerechtigheid, omdat hij weet dat hij een Heere heeft, Die in de hemel aan de rechterhand van de Vader zit, Die wet, zonde en dood heeft weggedaan en alle kwaad heeft verslagen, gevangen genomen en Zelf op Zijn triomftocht met Zich heeft meegevoerd. Daarom is het Paulus in deze brief te doen, dat hij ons volledig onderwijs geeft, sterkt en vasthoudt in de volkomen kennis van deze heerlijke en christelijke gerechtigheid. Als namelijk het leerstuk van de rechtvaardiging wordt opgegeven, dan wordt de gehele christelijke leer opgegeven. En als er in de wereld zijn die dit leerstuk niet vasthouden, dan zijn dat of joden, of Turken, of paus gezinden, of sektariers, want tussen deze beide gerechtigheden, de actieve gerechtigheid van de wet en de passieve gerechtigheid van Christus is er geen derde. Wie daarom van de christelijke gerechtigheid is afgedwaald, die moet terugglijden in de actieve gerechtigheid, d.w.z. hij moet, nadat hij Christus verloren heeft, wel vallen in het vertrouwen op de werken.

Dat zien wij tegenwoordig aan de fanatici en sektariers, die niets onderwijzen en ook niets goeds kunnen onderwijzen over deze gerechtigheid uit genade. Zeker, de woorden hebben zij wel uit onze mond en uit onze geschriften overgenomen, maar het zijn dan ook slechts woorden die ze zeggen en schrijven. De zaak zelf doorgeven, inscherpen en duidelijk maken, kunnen ze niet, omdat zij er geen inzicht in hebben en ook niet kunnen hebben. Zij blijven steken in de gerechtigheid van de wet alleen. En zo zijn en blijven ze zodanigen die werken volbrengen en niet kunnen uitstijgen boven de actieve gerechtigheid. Daarom blijven zij dezelfden, die zij onder de paus waren; afgezien daarvan dat ze nieuwe namen en nieuwe werken in zwang brengen, de zaak blijft dezelfde. Zoals immers ook de Turken andere daden verrichten dan de pausgezinden, de pausgezinden andere dan de joden enz. Maar op welke wijze ook telkens de een de ander door schitterendere en nog grotere en nog moeilijkere werken mag overtreffen, toch komt het allemaal op hetzelfde neer, alleen de manier waarop verschilt, d.w.z. de werken zijn slechts voor het oog en in naam verschillend, in werkelijkheid echter zijn het gewoon maar werken en die ze doen, zijn geen christenen, maar werkvolk en dat blijven ze, of ze nu joden, mohammedanen, pausgezinden of sektariers genoemd worden. Daarom herhalen en onderstrepen wij dit leerstuk van het geloof of van de christelijke gerechtigheid en prenten het op deze manier telkens weer in, opdat het voortdurend geoefend blijve en nauwkeurig van de actieve gerechtigheid van de wet onderscheiden moge worden. (Want uit deze leer ontstaat en in deze leer alleen bestaat de kerk.)

Anders zullen wij de ware theologie niet kunnen bewaren, maar zijn al gauw juristen, ritualisten, wettische mensen of pausgezinden, dan wordt Christus direct verduisterd en niemand in de kerk kan goed onderwezen en opgericht worden. Daarom, als wij predikers en leraars voor anderen willen zijn, dan moeten wij de grootst mogelijke zorg aan deze dingen besteden en dit onderscheid tussen de gerechtigheid van de wet en de gerechtigheid van Christus goed vasthouden. Er over praten is gemakkelijk, maar in tijden van beproeving en als het ernst wordt, is het onder scheiden zeer moeilijk, ook al overdenkt u ze zeer zorgvuldig en blijft u ermee bezig, want in het uur van de dood of in andere gewetensconflicten komen deze twee gerechtigheden dichter bij elkaar dan u zou wensen en willen.

Daarom vermaan ik u, vooral diegenen, die eens leiding moeten geven aan de gewetens, en vermaan ik ieder van u in het bijzonder, dat ge u door studeren, lezen, mediteren en gebed moogt oefenen, opdat u dan in de aanvechting van de gewetens, die van u en die van de anderen, kunt onderrichten en troosten en kunt terugbrengen van de wet naar de genade, van de actieve naar de passieve gerechtigheid, kortom, van Mozes naar Christus. De duivel pleegt ons namelijk in nood en in gewetensconflicten door de wet te verschrikken en ons ons zondige geweten voor te houden, ons mislukte leven, de toorn en het gericht van God, de hel en de eeuwige dood, om ons zo tot wanhoop te brengen en ons aan hemzelf te onderwerpen en van Christus weg te trekken. Tenslotte is hij gewoon, ons die teksten uit het Evangelie voor te houden, waarin Christus Zelf werken van ons eist en met duidelijke woorden diegenen met de ondergang bedreigt, die die werken niet gedaan hebben. Als wij dan niet de beide soorten gerechtigheid kunnen onderscheiden, als wij dan niet in het geloof Christus aangrijpen, Die aan de rechterhand van God zit, Die ons leven en onze gerechtigheid is, Die ook voor ons arme zondaars bij de Vader pleit, dan zijn wij onder de wet, niet onder de genade; dan is Christus geen Heiland meer, maar wetgever; dan is er geen heil meer over, maar dan zullen zeker volgen de wanhoop en de eeuwige dood.

Laten wij dus deze kunst van het onderscheiden der beide gerechtigheden zo zorgvuldig mogelijk leren, opdat wij weten, in hoeverre wij aan de wet moeten gehoorzamen. Maar wij hebben in het bovenstaande gezegd, dat de wet in de christen haar grenzen niet mag overschrijden, maar enkel en alleen over het vlees mag heersen, dat aan de wet onderworpen is en onderworpen moet blijven. Waar dat gebeurt, blijft de wet binnen haar eigen grenzen. Maar als zij naar het geweten wil opklimmen en daar wil heersen, zorg er dan voor dat u goed partij geeft en goed weet te onderscheiden en de wet niet meer toedeelt dan mag, en zeg dan: Wet, je wilt naar het rijk van het geweten opklimmen en daar heersen en mijn geweten wegens zonde aanklagen en de blijdschap des harten wegnemen, die ik uit het geloof in Christus heb, en je wilt mij tot wanhoop brengen, zodat ik te gronde moet gaan; je gaat te ver, blijf binnen je grenzen en oefen je heerschappij uit over het vlees, maar aan het geweten zul je niet raken, want ik ben gedoopt en door het Evangelie geroepen tot de gemeenschap van de gerechtigheid en van het eeuwige leven, tot het rijk van Christus, waarin mijn geweten mag rusten, waar geen wet is, maar enkel vergeving der zonde, vrede, rust, vreugde, heil en eeuwig leven. Die zul je bij mij niet verstoren, want in mijn geweten mag de wet niet heersen, die harde tiran en wrede incasseerder, maar Christus, de Zoon van God, de Koning des vredes en der gerechtigheid, die o zo liefelijke Heiland en Middelaar; Die zal het geweten vrolijk en gerust bewaren in de gezonde en reine leer van het Evangelie en in de kennis van de passieve gerechtigheid.

Als ik die gerechtigheid in mij heb, daal ik van de hemel neer gelijk een regen die het land bevochtigt, d.w.z. kom ik in het andere rijk en doe ik goede werken, zoals die op mijn weg komen. Als ik dienaar des Woords ben, dan predik ik, troost ik de kleinmoedigen, bedien ik de sacramenten; als ik huisvader ben, dan regeer ik mijn huis, mijn gezin, voed ik de kinderen op tot vroomheid en eerbaarheid; als ik overheidspersoon ben, dan oefen ik het mij door God opgedragen ambt uit; ben ik knecht, dan behartig ik getrouw de belangen van mijn heer. Al met al, wie er zeker van is dat Christus zijn gerechtigheid is, die doet niet alleen van harte en met vreugde goed in zijn beroep, maar onderwerpt zich ook door de liefde aan de overheden, ook aan de goddeloze wetten en aan alle lasten en gevaren van het tegenwoordige leven als dat geeist wordt, want de christen weet, dat God dat wil en dat zulke gehoorzaamheid Hem behaagt.

Tot zover over de hoofdzaak van de brief die Paulus behandelt, daartoe uitgedaagd door de valse leraars, die de gerechtigheid door het geloof voor de Galaten verduisterd hebben en tegen wie Paulus zijn gezag en zijn ambt in het juiste licht plaatst.