HOOFDSTUK
1
1:1
Paulus, een apostel, geroepen niet van
mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus en God de Vader, Die Hem
uit de doden opgewekt heeft.
Na
de grondgedachte behandeld en de hoofdzaken van deze brief aan de Galaten
getoond te hebben, willen we, alvorens we tot de zaak zelf komen,
vooropstellen wat Paulus aanleiding gaf tot het schrijven van deze brief. Hij
had de zuivere leer van het Evangelie en de gerechtigheid van het geloof bij
de Galaten ingeplant. Maar zodra hij vertrokken was, waren valse broeders
binnengeslopen, die alles wat hij geplant en onderwezen had, verdraaiden. Want
de duivel kan niet anders, hij moet deze leer met veel list en geweld
bestrijden en hij rust niet, zolang hij ziet, dat er van deze leer nog een
enkel vonkje over is. En dit, dat wij het Evangelie zuiver verkondigen, is ook
de enige reden waarom wij van de wereld, van de duivel en van zijn apostelen
links en rechts alle mogelijke kwaad te verduren krijgen.
Het
Evangelie is een leer, die iets hogers onderwijst dan wat wereldse wijsheid,
gerechtigheid, godsdienst enz. is. Het Evangelie laat al deze
voortreffelijkheden van de wereld naar hun wezen bestaan, ja prijst die als
goede schepselen Gods. Maar de wereld stelt deze schepselen tegenover de
Schepper en uiteindelijk wil ze de zonde erdoor wegdoen, ja, hoopt ze zich
erdoor van de dood te bevrijden en het eeuwige leven te verwerven. Het
Evangelie verwerpt dat. De wereld kan echter niet verdragen, dat het beste wat
zij heeft, verworpen wordt. Daarom verwijt de wereld het Evangelie, dat het
een oproerige dwaalleer is, die de staten, de vorstendommen, de koninkrijken,
de heerschappijen en de religieuze gemeenschappen omverwerpt en zich zo aan
God en de keizer vergrijpt, de wet afschaft, de goede zeden bederft en
iedereen alle vrijheid geeft ongestraft te doen, wat hij wil. Daarom vervolgt
de wereld deze leer met de grootst mogelijke ijver en, naar ze laat voorkomen,
ook in volkomen gehoorzaamheid jegens God, en verafschuwt ze de leraren ervan
en hun aanhangers als de pest, die toch het verschrikkelijkste op aarde is.
Verder
wordt door de leer van het Evangelie ook de duivel vertrapt, zijn rijk
verwoest en hem het wapen van de wet, van de zonde en van de dood ontrukt,
waardoor hij, als door de zeer machtige en volstrekt onoverwinnelijke
tirannen, het gehele menselijke geslacht aan zich onderworpen heeft. En
tenslotte worden zijn gevangenen uit het rijk der duistemis en der
dienstbaarheid overgezet in het rijk des lichts en der vrijheid. En dat zou de
duivel moeten verdragen? Zou dan de vader der leugen niet al zijn kracht en
kunsten gebruiken om deze leer van het heil en van het eeuwige leven te
verduisteren, te verminken en geheel en al uit te roeien? En Paulus hetreurt
in deze brief en in alle andere, dat de satan dit voortreffelijk
bewerkstelligd heeft door zijn apostelen, en dat hij toch nog altijd leeft.
(...)Ik heb hierboven gezegd, dat Paulus in deze brief van de gelegenheid
gebruik maakte, over de christelijke gerechtigheid te schrijven, omdat de
valse leraren bij de Galaten al gauw afbraken, wat hij zelf met grote moeite
en in lange tijd had opgebouwd. Maar de valse leraren of valse apostelen waren
mannen van groot gezag uit de stand der Farizeeen en uit de besnijdenis. Ze
beroemden zich bij het volk erop, dat zij uit het heilige en uitverkoren volk
der joden waren, Israelieten uit het zaad van Abraham, dat zij de beloften, de
vaderen enz. hadden en tenslotte dat zij dienaren van Christus waren en
leerlingen van de apostelen, met wie zij omgang hadden gehad en wier tekenen
zij gezien hadden. Misschien hebben ze ook zelf wondertekenen gedaan, zoals
Christus in Mattheus 7:22 betuigt, dat ook de goddelozen wondertekenen
verrichten. Als zulke grote mannen in een stad of streek komen, worden ze al
spoedig bewonderd en maken ze ook indruk op ontwikkelde mensen, die enigszins
vast in het geloof staan. Op deze geraffineerde manier brachten ze de Galaten
in verwarring. Daar werd gezegd: wie is Paulus, is hij niet als laatste van
allen tot Christus bekeerd? Wij zijn de leerlingen en vertrouwelingen van de
apostelen. Wij hebben Christus wonderen zien doen en Hem horen prediken,
Paulus is jonger en geringer dan wij. Het is onmogelijk, dat God ons zou laten
dwalen, want wij zijn uit het heilige volk en dienaren van Christus en hebben
de Heilige Geest ontvangen. En wij zijn in de meerderheid, Paulus staat alleen
en hij heeft ook niet met de apostelen verkeerd en Christus niet gezien, ja,
veeleer de gemeente van Christus vervolgd. Zou God om die ene Paulus zoveel
gemeenten laten dwalen?
Net
zo spreekt de paus vandaag de dag. Daar hij voor zichzelf aan de Schrift geen
redenen kan ontlenen, waarmee hij zich zou kunnen verdedigen, gebruikt hij dat
ene en eeuwig herhaalde argument tegen ons: de kerk, de kerk! Gelooft u, dat
God zo onbarmhartig is, dat Hij om een paar ketterse lutheranen Zijn hele kerk
zou verwerpen? Gelooft u, dat Hij Zijn kerk gedurende zoveel eeuwen zou kunnen
laten dwalen? Daarop legt de paus het meest de nadruk, dat de kerk niet
tenietgedaan of omvergeworpen kan worden. En bij de meesten maakt dit argument
indruk. Met deze en dergelijke woorden drongen de valse apostelen zich aan de
Galaten op, om Paulus op deze wijze van zijn gezag bij de Galaten te beroven
en zijn leer verachtelijk te maken.
Tegen
deze ijdele aanmatiging en grootspraak van de valse apostelen hamert Paulus
met volharding en met grote vrijmoedigheid op zijn apostolisch gezag, en op
welhaast grootse wijze maakt hij ophef van zijn roeping en verdedigt hij zijn
ambt; wat hij anders nooit doet: hij verklaart, dat hij voor niemand opzij wil
gaan, ook niet voor de apostelen en nog veel minder voor hun leerlingen. (...)
Ik ben apostel, zegt hij, en wel zo een die er niet naar vraagt wat de anderen
zijn, en dat dan zo, dat ik niet schroomde zelfs de steunpilaar van die andere
apostelen (Petrus!) te berispen.
Samengevat:
in de eerste twee hoofdstukken gaat het Paulus nergens anders om, dan om zijn
roeping, zijn ambt en zijn Evangelie in de hoogte te steken, hij houdt vol, dat
dat Evangelie niet naar de mens is en dat hij het niet van een mens ontvangen
heeft, maar door openbaring van Jezus Christus. Ja, als hijzelf of ook een engel
uit de hemel een ander evangelie zou prediken, buiten dat, wat hij gepredikt
heeft, die zij vervloekt. Maar wat beoogt Paulus met zich zo te beroemen?
Antwoord: wat Paulus uiteenzet, kan iedere dienaar van het Woord Gods zekerheid
geven ten aan zien van zijn roeping, zodat hij zich voor God en de mensen vol
vertrouwen erop beroemen kan, dat hij het Evangelie predikt als degene die
daartoe geroepen en gezonden is. Op gelijke wijze mag een koningsbode zich erop
beroemen en laten voorstaan, dat hij niet als ambteloos burger komt, maar als
gezant des konings, en om deze waardigheid ontvangt hij eer, zodat hem, als de
voomamere, voorrang gegeven wordt, wat hem niet zou toekomen, wanneer hij
slechts als ambteloos burger aanwezig zou zijn. Daarom behoort een prediker van
het Evangelie er zeker van te zijn, dat hij een Goddelijke roeping heeft. En hij
doet er goed aan, als hij zijn roeping naar het voorbeeld van de apostel voor
het volk groot maakt en roemt, om zich bij de hoorders van gezag te verzekeren,
zoals een koningsbode ophef maakt van zijn zending. Dat is geen dwaas, maar een
noodzakelijk roemen, omdat het niet de bode is, die hem groot maakt, maar de
koning die hem gezonden heeft. Hij wenst, dat men de eer en de onschendbaarheid
van zijn gezag hoog houdt, en als hij het een of ander in de naam des konings
van de onderdanen gedaan wil hebben, dan zegt hij niet: wij verzoeken, maar: wij
bevelen, wij willen, dat dit of dat geschiedt. Voor zichzelf als ambteloos
burger echter, zegt hij: wij verzoeken enz. (...) Paulus, een apostel, geroepen niet van mensen
. . . Al
dadelijk bij het begin bestraft Paulus die valse apostelen, die zich erop
beroemden leerlingen van de apostelen te zijn en voorgaven door hen gezonden te
zijn, welke echter Paulus verachtten, die noch leerling van de apostelen was,
noch erop kon bogen dat hij door een apostel uitgezonden was om het Evangelie te
prediken, die ergens anders vandaan gekomen was, die zich naar eigen goeddunken
in dit ambt ingedrongen had. Tegen hen verdedigt Paulus zich en zegt: Mijn
roeping mag jullie predikers dan verachtelijk toeschijnen, maar wie zij ook
zijn, die tot jullie gekomen zijn, zij zijn of door de mens of door menselijke
tussenkomst gezonden, d.w.z. zij zijn of uit zichzelf als niet geroepenen of als
door anderen geroepen, tot jullie gekomen. Maar mijn roeping is niet door mensen
of door menselijke tussenkomst, maar staat boven iedere roeping, zoals die na
die van de apostelen kan plaatsvinden. Mijn roeping geschiedt door ]ezus
Christus en door God de Vader. 'Door
de mens gezonden', daaronder versta ik hen, die zichzelf roepen en
binnensmokkelen, zonder dat God of een mens hen riep of zond. Op eigen
initiatief lopen ze en spreken ze, zoals vandaag de dag de sektariÎrs, die in
alle hoeken en gaten rondkruipen en zoeken waar ze hun vergif kunnen
uitstrooien, in de openbare kerken komen ze niet, of ze gaan daarheen, waar het
Evangelie al vroeger geplant is. Dat noem ik 'door de mens gezonden'. 'Door
bemiddeling van een mens' echter, noem ik degenen, die wel door God geroepen
zijn, maar dan juist door tussenkomst van een mens. Er
is dus een dubbele Goddelijke roeping, een indirecte en een directe roeping. God
roept ons vandaag de dag allemaal tot de dienst des Woords door middel van een
indirecte roeping, d.i. door een roeping die door mensen geschiedt. De apostelen
zijn echter direct door Christus geroepen, zoals de profeten in het Oude
Testament door God Zelf. De apostelen hebben later hun leerlingen geroepen,
zoals in Tltus 1 te lezen staat; de bisschoppen hebben hun opvolgers geroepen
tot in onze dagen. En zo zal het verder gaan tot aan het einde der wereld. Dat
is de indirecte roeping, omdat ze door mensen geschiedt, en nochtans Goddelijk
is. Als
de vorst, de stadsbestuurder of ikzelf iemand roepen, dan heeft die man een
roeping door een mens en dat is na de tijd van de apostelen in het algemeen de
roeping op het rond der aarde. Deze indirecte roeping moet men niet wijzigen,
maar prijzen wegens de sektariÎrs ten onzent, die haar verachten en een andere
roeping roemen, volgens welke zij zich door de Geest tot het onderrichten
gedreven voelen. Maar ze liegen op bedriegelijke wijze, want ze worden niet door
de goede, maar door een boze geest gedreven. Mij is het namelijk niet geoorloofd
buiten dit mij toegewezen gebied naar een andere stad te gaan, waar ik niet
geroepen ben, en daar te prediken, indien mijn hoedanigheid van prediker
twijfelachtig is. Voorzover
ik doctor in de theologie ben, zou ik in de pauselijke kerk overal kunnen
prediken, als ze me zouden willen verdragen. Maar als prediker van het Evangelie
mag ik niet naar believen ergens anders gaan prediken, zelfs als ik een valse
leer zou horen en de verleiding en benadeling van de zielen zou opmerken en ik
door mijn gezonde leer hen uit dwaling en verdoemenis zou kunnen redden. Nee,
dan moet ik de zaak Gode bevelen, die te Zijner tijd gelegenheid zal vinden om
dienaren naar recht te roepen en Zijn Woord te geven. Hij is immers de Heer van
de oogst, Die de arbeiders in Zijn oogst uitzendt. Aan ons is het bidden, MatthÈus
9:38. (...) En
als een vorst of een ander overheidspersoon mij roept, dan kan ik zelfverzekerd
en vol vertrouwen tegen de duivel en de vijanden van het Evangelie roemen, dat
ik van Godswege door middel van een mens geroepen ben. (...) Als de een of
andere burger mij zou verzoeken om te prediken, dan mag ik aan zo'n onderhandse
roeping geen gevolg geven, omdat zo het raam wordt opengezet voor de
satansdienaren, die nader hand naar dit voorbeeld schade aanrichten, zoals we
hierboven zeiden. Wanneer echter degenen die openbare ambten bekleden, het mij
vragen, dan moet ik gehoorzamen. Daar
hebben we dus de eerste aanval van Paulus op de valse apostelen, die liepen
zonder dat iemand ze gezonden had. Men moet de roeping dus niet verachten. Het
is niet genoeg, het Woord en de zuivere leer te hebben, het is ook nodig dat de
roeping vast staat, zonder welke iemand slechts komt om te verderven, ja te
doden. Nooit geeft God geluk bij de arbeid van hen, die niet geroepen zijn.
Ofschoon zij heel wat zegenrijks brengen, bouwen zij toch de gemeente niet op.
(...) In heel grote en uiteenlopende gevechten moeten diegenen standhouden, die
een zekere en heilige roeping hebben en wier leer bovendien zuiver en gezond is;
zij nu moeten zich erdoor slaan en zij moeten standhouden in hun heilig ambt
tegen de onophoudelijke en onnoemelijke aanslagen van de duivel en tegen de
stormloop van de wereld; wat zou dan iemand moeten doen, wiens roeping onzeker
en wiens leer onzuiver is? Daarin
vinden wij, dienaren van het Woord, onze troost, dat wij een heilig en hemels
ambt hebben, waartoe we rechtmatig geroepen zijn en daarop beroemen wij ons
tegen alle poorten der hel. Daarentegen is het verschrikkelijk als het geweten
zegt: 'Dat heb je gedaan, zonder geroepen te zijn!' Gewoonlijk is die schrik zo
schokkend voor de ziel, dat zo'n nietgeroepene wel zou wensen dat hij het Woord,
dat hij brengt, nooit gehoord had; want ongehoorzaamheid maakt alle werken boos,
al zijn ze nog zo goed, zodat ook de grootste werken en inspanningen heel grote
zonden zijn. ( ...) .
. . en God de Vader, die Hem uit de doden
opgewekt heeft. Paulus
is zo brandende, dat hij niet kan wachten totdat hij aan het eigenlijke toekomt;
maar reeds in de aanhef barst hij los en zegt wat hij op zijn hart heeft. Hij
wil het immers in deze brief over de gerechtigheid door het geloof hebben en die
verdedigen en de wet en de gerechtigheid door de werken omverwerpen. Van deze
gedachte is hij vervuld, Uit deze wonderbare en onuitputtelijke volheid van de
meest verheven wijsheid en kennis van Christus die hij in zijn hart draagt,
spreekt hij met de mond. Deze vlam, dit geweldige innerlijke vuur kan niet
verborgen blijven en hij kan er niet over zwijgen. Daarom zegt hij: 'En door God
de Vader, die hem uit de doden opgewekt heeft.' De toevoeging 'en door God de
Vader enz.' schijnt echter niet noodzakelijk te zijn. Maar, zoals gezegd, Paulus
schrijft uit de volheid van zijn hart. Zijn hart is brandende in hem en hij
hongert ernaar, al dadelijk in de aanhef van de brief, de onuitputtelijke
rijkdommen van Christus te doen uitkomen en die gerechtigheid Gods te prediken,
die opwekking der doden genoemd wordt. Want de levende, uit de doden opgewekte
Christus spreekt door de apostel heen en drijft hem. Daarom noemt hij God de
Vader, Die Jezus Christus uit de doden opwekte, alsof hij wilde zeggen: ik heb
te maken met de satan en met zijn slangen, met de werktuigen van satan die de
gerechtigheid van Christus, Die door God de Vader uit de doden is opgewekt, in
het tegendeel willen verkeren; maar alleen door die gerechtigheid ben ik
gerechtvaardigd en door haar zullen wij ook uit de doden worden opgewekt tot het
eeuwige leven. Door deze gerechtigheid van Christus in haar tegendeel te
verkeren, weerstaan zij de Vader en de Zoon en Hun werk. Zo
komt Paulus reeds bij de eerste woorden voor de dag met de hoofdzaak, waarover
hij het in deze brief wil hebben. Het gaat over de opstanding van Christus, Die
om wille van onze gerechtigheid opgestaan is, zie ook Romeinen 4:25. Zijn
overwinning is dus de overwinning over de wet, over de zonde, over ons vlees,
over de wereld, over de duivel, over de dood, over de hel en over alle kwaad en
deze overwinning van Hem heeft Hij ons geschonken. Of
dus deze tirannen en vijanden van ons ons al aanklagen en verschrikken, toch
kunnen ze ons niet tot wanhoop brengen en veroordelen, want de uit de doden
opgewekte Christus, hun Overwinnaar, is onze gerechtigheid. God zij dank, die
ons de overwinning gegeven heeft door onze Heere Jezus Christus. Amen. (...) 1:2 En al de broeders die met mij zijn .
. . (...)
Paulus wil zeggen: 'Ofschoon het ruim voldoende is dat ik door Goddelijke
roeping als apostel gezonden ben door Jezus Christus en door God de Vader enz.,
toch sluit ik, opdat ik niet alleen sta, ten overvloede alle broeders in die met
mij zijn, die geen apostelen zijn maar medestrijders; zij zijn de
medeondertekenaars van deze brief en betuigen dat mijn leer waar en Goddelijk
is.' 1:2 . . .
aan de gemeenten van GalatiÎ. Paulus
had overal in GalatiÎ gepredikt; al kon hij het niet helemaal tot Christus
bekeren, hij had toch vele gemeenten in deze provincie. In al deie gemeenten
waren de valse apostelen, de dienaren van satan, binnengedrongen. Zo
komen ook vandaag de dag de fanatici niet naar de plaatsen waar de tegenstanders
van het Evangelie heersen, maar daar waar christenen en goede mensen wonen, die
het Evangelie liefhebben. Op hen concentreren ze zich ook in die gebieden waar
de tirannen heersen die het Evangelie vervolgen. Daar dringen ze, al is het ook
in het verborgene, de huizen binnen en proberen verwarring te stichten en
verspreiden vergif onder het volk. (...) Zij willen geen risico lopen, deze
kieskeurige getuigen. Daarom komen zij daar waar de bodem reeds voor het
Evangelie bereid is en waar ze zonder gevaar in alle rust hun werk kunnen doen.
(...) Neem
echter van mij aan, dat het lot van alle vrome predikers is,
dat behalve dat zij van de zijde van de onnutte en ondankbare wereld vervolging
te lijden hebben en met veel moeite en risico gemeenten stichten, ze ook nog
worden gedwongen te verdragen dat hetgeen ze zelf geduren de lange tijd door de
rechte leer opgebouwd hebben, al spoedig door fanatici, die na hen de scepter
zwaaien en hoger dan zij gewaardeerd wor den, omver geworpen wordt. Dat smart ze
meer dan welke vervolging door de tirannen ook. Wie dus niet onder verachting
wil lijden en meent dat hij ook zulke hoogst onwaardige belevenissen niet kan
verdragen, die moet maar geen dienaar van het Evangelie worden of als hij het
is, dan geve hij zijn ambt aan een ander. Wij worden vandaag de dag, zoals
gezegd, door de tirannen van buiten diep veracht en hevig gekweld, maar binnen
de kerk echter door degenen die wijzelf door het Evangelie naar de vrijheid
geleid hebben, en ook door de valse broeders. Maar dat is onze troost en roem,
dat wij door God geroepen zijn en de belofte van het eeuwige leven hebben en die
beloning verwachten die geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in
geen mensenhart is opgeko men. Want als de Opperherder Christus Zelf zal
verschijnen, zullen wij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen,
wij, die Hij ook hier niet door honger laat omkomen. HiÎronymus
behandelt hier de belangrijke vraag waarom Paulus datgene kerken noemt, wat toch
eigenlijk geen kerken zijn. Want, zegt HiÎronymus, Paulus schrijft deze brief
aan die weerbarstige Galaten die zich van Christus en de genade tot Mozes en de
wet hebben laten verleiden. Daarop antwoord ik: Paulus noemt de gemeenten van
GalatiÎ zo, omdat hij het deel voor het geheel neemt, een in de Schrift zeer
vaak voorkomend spraakgebruik. Zo feliciteert Paulus in zijn eerste
Korinthebrief (1 Korinthe 1:4 e.v.) deze christenen ermee, dat aan hen de genade
van God in Christus gegeven is, dat zij in alle woord en kennis door Christus
rijk gemaakt zijn, ofschoon toch velen van hen, door de valse apostelen verleid,
niet de opstanding der doden geloofden enz. Daarom noemen wij ook de roomse Kerk
heilig en alle bisdommen noemen we heilig, hoewel zij dwalen en ook haar
dienaars niet vroom zijn. God namelijk 'heerst in het midden Zijner vijanden'
(Psalm 110:2), 'de antichrist zit in de tempel van God' (2 Thessalonicenzen 2:4)
en de satan is midden onder de kinderen Gods. Al woont de kerk midden in een
verdraaid en verkeerd geslacht, zoals Filippenzen 2:15 zegt, al leeft ze ook
midden tussen de wolven en de rovers, dat is in het midden van de geestelijke
tirannen, zo is zij desniettemin kerk. In de stad Rome, ofschoon zij nog
slechter is dan Sodom en Gomorra, blijft toch de doop, het avondmaal, het
Evangelie, de heilige Schrift, de dienst aan elkander, de naam van Christus en
de naam van God. Die het hebben die hebben het, die het niet hebben, zijn niet
verontschuldigd, want de schat ligt daar. Daarom is de roomse Kerk heilig, omdat
zij de naam van God heeft, het Evangelie, de doop enz. Als die binnen het volk
zijn, dan heet dat heilig. Zoals onze Wittenberger burgers en wij werkelijk
heiligen zijn, omdat
wij gedoopt zijn, gemeenschappelijk onderwezen zijn en door God geroepen zijn.
De werken van God hebben wij bij ons, namelijk het Woord en de sacramenten, die
maken ons heilig. Dit
scherp ik u opnieuw in, opdat we voor de toekomst kunnen leren wat christelijke
heiligheid is in vergelijking met andere heiligheden. De monniken hebben het
niet gewaagd zichzelf heilig te noemen, maar hun orden hebben zij wel heilig
genoemd. Maar zij zijn niet heilig, omdat, zoals we hierboven zagen, de
christelijke heiligheid geen actieve maar passieve heiligheid is. Daarom noeme
niemand zich heilig wegens zijn levenswijze, wegens zijn werken, als hij vast,
bidt, zijn lichaam kastijdt, aan de armen aalmoezen geeft, de bedroefden en
temeergeslagenen troost enz.; anders zou de FarizeeÎr bij Lukas ook een heilige
geweest zijn. De werken zijn wel goed en God eist ze met alle gestrengheid van
ons, maar zij maken ons niet heilig. Maar gij en ik zijn heilig, de kerk, de
burgerij, het volk is heilig, niet door eigen, maar door vreemde, niet door
actieve, maar door passieve heiligheid, want zij hebben iets heiligs en
goddelijks, namelijk de roeping tot het ambt, het Evangelie, de doop enz. Daardoor
zijn ze heilig. De
Galaten mogen dus fout geweest zijn, dan bleef toch bij hen de doop, het Woord,
de naam van Christus enz. Bovendien waren enkelen onder hen wel goed, die waren
niet van de leer van Paulus afgevallen, die hadden Woord en sacramenten zuiver
bewaard, en door hen die fout waren konden Woord en sacrament niet besmeurd
worden. Doop, Evangelie enz. worden niet daardoor ontwijd, dat ik besmeurd en
onheilig ben of daarover niet zuiver denk. Doop en Evangelie blijven
onveranderlijk heilig, of zij nu bij vromen of goddelozen zijn, door wie zij
noch bezoedeld noch heilig gemaakt kunnen worden. Voor de mensen worden doop en
Evangelie besmeurd respectievelijk geheiligd door onze slechte respectievelijk
goede wandel, door slechte of goede zeden, voor God echter niet. Daarom is de
kerk heilig, ook daar waar de fanatici regeren, als zij het Woord en de
sacramenten maar niet verloochenen. Verloochenen ze het Woord en de sacramenten,
dan behoren zij niet tot de kerk. Waar dus Woord en sacrament in hun wezen
blijven bestaan, daar is de heilige kerk, waarbij het zeer wel kan zijn, dat de
antichrist daar regeertm die immers niet in een stal bij de demonen zit, ook
niet in een varkenskot, ook niet bij de bende der ongelovigen, maar op de
edelste en heiligste plaats, namelijk in de tempel van God. Heel in het kort
antwoorden wij dus op de vraag van Hieronymus:'De kerk bestaat over het ganse
rond der aarde, waar maar het Evangelie en de sacramenten zijn. Joden, Turken en
fanatici zijn de kerk niet, daar zij immers Evangelie en sacramenten bestrijden
en loochenen.' Nu volgt de groet. 1:3 Genade zij u en vrede van God de Vader en
onze Heere Jezus Christus. Ik
hoop, dat u werkelijk weet wat genade en vrede is, daar deze uitdrukkingen bij
Paulus vaak voorkomen. Bovendien zijn ze gemakkelijk te begrijpen. Maar omdat
wij deze brief toch uitleggen - zeker niet zo, als wel nodig zou zijn en zoals
zijn moeielijkheidsgraad het zou vereisen, maar om onze gewetens te laten
versterken tegen toekomstige ketterijen - zal het niet als hinderlijk gevoeld
worden, als wij datgene herhalen, wat wij ook elders onderwijzen, prediken,
zingen en schrijven. Want als het leerstuk van de rechtvaardiging omver ligt,
ligt alles omver. Het is dus nodig dat wij dit leerstuk dagelijks inscherpen
(zoals Mozes van zijn wet zegt, Deuteronomium 6:7) en inprenten. Want het kan
nooit genoeg of zelfs teveel begrepen en vastgehouden worden. Ja ook, als wij
ons met dit leerstuk voortdurend en zorgvuldig zouden kunnen bezighouden en het
zouden inprenten, dan is er toch niemand, die het volkomen zou verstaan of met
volle overgave en van ganser harte zou kunnen geloven. Zo strijdig is ons vlees
met de gehoorzaamheid aan de Heilige Geest. Deze
apostolische groet is iets volkomen nieuws en ongehoords en is pas mogelijk
sinds de prediking van het Evangelie. Deze twee woorden 'genade' en 'vrede'
omvatten het ganse christen-zijn. De genade vergeeft de zonden, de vrede stelt
het geweten gerust. De twee duivels die ons kwellen, zijn zonde en geweten, de
kracht van de wet en de angel van de zonde. Deze twee monsters heeft Christus
overwonnen en vermorzeld in deze en in de toekomstige wereld. Daarvan weet de
wereld te enen male niets. Daarom kan zij niets zekers onderwijzen over de zonde
die overwonnen moet worden, over het geweten en over de dood. Zulk onderwijs
kennen alleen de christenen, die daardoor geoefend en gewapend worden voor de
overwinning op de zonde, de wanhoop en de eeuwige dood. En deze leer is van God
gegeven en niet door vrije wil, niet door menselijk verstand of wijsheid
uitgedacht. Deze
twee, genade en vrede, sluiten het ganse christen-zijn in, de genade schenkt
vergeving van zonden, de vrede schenkt een vrolijk en gerust geweten. Vrede is
alleen te krijgen als de zonde vergeven is. De wet klaagt immers het geweten aan
en verschrikt het wegens de zonde. De zonde die het geweten voelt, kan niet
weggedaan worden door bedevaarten, waken, presteren, studeren, vasten en dus
door geen enkel ja zij wordt daardoor nog vermeerderd. Hoe meer wij namelijk
zwpeden en ons in het zweet des aanschijs aftobben om de zonde te doen eindigen,
des te erger wordt het met ons. Beeindigd wordt de zonde alleen door de genade
en op geen andere manier. Dat moet men heel goed leren. De woorden zijn immers
wel gemakkelijk, maar in de aanvechting is het ontzettend moeilijk om dat in een
standvastig hart te bewaren, dat wij alleen door de genade - met uitsluiting van
alle andere middelen, die in de hemel en op de aarden zijn - vergeving van de
zonde en vreden met God te hebben. (...) Maar
waarom voegt Paulus eraan toe 'en van onze Heere Jezus Christus'? Was het niet
genoeg om te zeggen 'van God onze Vader'? Waarom verbindt hij Jezus Christus met
de Vader? U hebt dikwijls van ons deze regel gehoord, die men in de Heilige
Schrift heel nauwgezet in acht moet nemen, dat wij ons namelijk moeten onthouden
van bespiegelingen over Gods majesteit, die voor het menselijk lichaam en nog
veel meer voor de geest van de mens onverdraagelijk zijn. 'Want Mij zal geen
mens zien en leven', Exodus 33:20. De paus, de Turken, de joden en de sekten
nemen deze grondregel niet in acht, maar duwen Christus, de Middelaar, uit het
gezichtsveld en praten over God alleen, voor Hem bidden ze, leven ze en
verrichten ze al hun werken. Dan denkt een monnik: deze werken die ik doe,
behagen God, deze geloften van mij zal God aanzien en daarom zal Hij mij redden.
Net zo de Turken: als ik zo geleefd heb, deze en die wassingen uitgevoerd heb,
dan zal God mij aannemen en het eeuwige leven geven. En zo ook de joden: als ik
de wet van Mozes gehouden heb, zal ik een genadige God hebben en gered zijn. En
zo ook denken tegenwoordig de fanatici, die zich beroemen op hun vervuld zijn
met de Geest, op hun visioenen en op ik weet niet wat al nog meer en die in
louter wonderen tegen elkaar op bieden. Deze samenzweerders, die als een nieuw
soort monniken te beschouwen zijn, bedenken een nieuw kruis en nieuwe werken en
menen daarmee God te kunnen behagen. Kortom, allen die het leerstuk van de
rechtvaardiging niet kennen, schuiven Christus, de Verzoener, terzijde. De
ware christelijke theologie hoe dikwijls al heb ik het vermanend ' gezegd
‑ begint niet met God in Zijn majesteit, zoals Mozes en anderen leren,
maar met Christus Die geboren is uit de maagd, met Hem als onze Middelaar en
Hogepriester. Want niets is gevaarlijker, als wij met God ', tegen de wet, de
zonde en de dood strijden, dan dat wij met onze speculaties in de hemel
ronddolen en God Zelf in Zijn onbegrijpelijke macht, wijsheid en majesteit
beschouwen, hoe Hij de wereld geschapen heeft en , regeert. Als u God zo
verstaat en Hem met uitsluiting van de Verzoener Christus verzoenen wilt, en u
met uw werken, uw vasten, het dragen van de monnikspij en het overige
monnikenwerk in het middelpunt wilt stellen, dan kan daar niets anders uit
voortkomen, dan dat u de val van Lucifer maakt en in verschrikkelijke wanhoop
God en al het overige ver, liest. Want God, zoals Hij naar Zijn eigen natuur
onmetelijk, onbegrijpe, lijk en oneindig is, is voor de menselijke natuur
onverdraaglijk. Wilt u . daarom voor uw geweten en voor uw heil geen risico
lopen, weer dan die speculatieve gedachten en grijp God aan zoals de Heilige
Schrift Hem ' leert kennen. Zo staat er in 1 Korinthe 1:21. 'Daar de wereld in
haar wijsheid God in Zijn wijsheid niet kende, behaagde het God, door dwaze
prediking zalig te maken die daaraan geloven. Want wij prediken de ' gekruisigde
Christus, voor de joden een ergernis, voor de heidenen een dwaasheid, voor hen
echter, die uit joden en Grieken geroepen zijn, prediken wij Christus als kracht
Gods en als wijsheid Gods.' Begin dus daar, waar Hij Zelf begonnen is, namelijk
in de schoot der maagd, in de kribbe, aan de borst van Zijn moeder. Daarvoor is
Hij namelijk afgedaald, is geboren en vertoefde Hij onder de mensen, heeft Hij
geleden, werd , gekruisigd en is gestorven, opdat Hij ons Zichzelf op al deze
manieren voor ogen zou stellen en de ogen van ons hart op Zich zou richten en zo
ook wilde Hij verhinderen dat wij naar de hemel zouden opstijgen en over Zijn
majesteit zouden speculeren. (...) Dat
is de reden, waarom Paulus zo dikwijls Jezus Christus met God de Vader verbindt.
Hij wil ons de christelijke godsdienst onderwijzen, die niet bij het hoogste
begint, zoals alle andere godsdiensten, maar helemaal onderaan. Hij klimt omhoog
op de ladder van Jakob, naar wie God Zelf Zich toebuigt, want de voet ervan
raakt de aarde naast het hoofd van ~akob. Daarom als u over uw heil wilt
nadenken en spreken, laat dan alle bespiegelingen over de majesteit van God
achterwege, laat weg alle filosofie en de Goddelijke wet en dwing uzelf naar de
kribbe te gaan en naar de
schoot van de moeder en grijp u vast aan dat Kind, aan de Zoon van de maagd en
zie hoe Hij geboren wordt, aan moeders borst drinkt,
hoe Hij opgroeit, onder de mensen vertoeft, hoe Hij onderwijst, sterft en
opstaat; zie Hem opgenomen boven alle hemelen en zie Hem in het bezit van alle
macht, dan kunt u alle verschrikkingen aan; zoals de wolken verdreven worden
door de zon, zo kunt gij alle dwalingen vermijden. Dit aanschouwen van de Zoon
van God in de laagte houdt u op de goede weg, zodat u Christus volgen kunt
waarheen Hij gaat. Dit is de eerste zeer opmerkelijke reden dat Paulus genade en
vrede wenst, niet alleen van de Vader, maar ook van Jezus Christus. Het
andere, wat Paulus met deze combinatie wil, is de bevestiging van ons geloof,
dat Christus waarlijk God is. Zulke uitspraken over de godheid van Christus
moeten heel nauwgezet aangemerkt en vastgehouden worden, niet alleen voor de
discussie met de sektariÎrs, de arianen en de andere bestrijders van deze leer,
die er waren en die er zullen zijn, maar ook om zelf in dit geloof bevestigd te
worden. Want de satan zal tot aan onze dood niet ophouden alle artikelen van het
geloof in ons te bestrijden; hij is de gezworen vijand van het geloof, omdat hij
weet dat het geloof de overwinning is, die de wereld overwint. (...) Maar
dat Christus waarlijk God is, blijkt uit de logica, want Paulus schrijft Hem
hetzelfde toe wat hij de Vader toeschrijft, namelijk het mede uitdelen van de
genade, van de innerlijke vrede, van de vergeving der zonden, van het leven, van
de overwinning op de zonde, de dood, de duivel en de hel. Het zou in ieder geval
niet mogelijk zijn, ja het zou godslastering zijn, als Christus niet
tegelijkertijd waarlijk God was; want niemand geeft de vrede, behalve die hem in
zijn hand heeft. Daar Christus echter de vrede schenkt, heeft Hij hem in Zijn
hand. (...) De
arianen, die de godheid van Christus bestreden hebben, waren schrandere lieden;
zij gaven toe, dat Christus een dubbele natuur heeft en God uit God genoemd
wordt, Hij mocht echter alleen God heten, maar niet het wezen van God hebben.
Christus is, zo zeggen zij, een schepsel boven alle engelen uit, het heerlijkste
en het volmaaktste, door wie God later hemel en aarde en alles geschapen heeft.
En zo spreekt ook Mohammed verheven woorden over Christus. Maar dat zijn
allemaal enkel prachtige woorden en gedachten, aangenaam en verhelderend voor
het menselijk verstand en daarmee maken deze fanatici indruk op onvoorzichtige
mensen. Maar Paulus spreekt anders over Christus. Jullie zijn, zegt hij, gegrond
en bevestigd in de kennis dat Christus niet het volmaaktste schepsel, maar
waarlijk God is, want Hij schept wat God schept, doet Gods werk, niet de werken
van een schepsel, maar de werken van de Schepper, want Hij geeft genade en
vrede. Genade en vrede geven betekent echter de zonde verdoemen, de dood te
gronde richten, de duivel onder de voeten vertrappen, en dat kan geen engel. Als
echter zulke werken aan Christus toegedeeld worden, dan volgt daaruit
noodzakelijk, dat Hij van nature God is. 1:4 Die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden
. . . Paulus
behandelt bijna in elk afzonderlijk woord het hoofdthema van de brief. Het gaat
om niets anders dan om Christus. Daarom is er ook in elk afzonderlijk woord het
vuur van de Geest en leven. Maar let erop, hoe zorgvuldig Paulus spreekt. Hij
zegt niet: 'Die van ons onze werken ontvangen heeft', ook niet: 'Die ontvangen
heeft de offers van de Mozaische wet, de devoties, de missen, de geloften, de
bedevaarten enz.' Paulus zegt: 'Die gegeven heeft.' Wat dan? Niet goud, zilver,
offerdieren, paaslammeren, niet een engel, maar Zichzelf. Waarvoor? Niet voor
een kroon, niet voor een koninkrijk, niet voor onze heiligheid of onze
gerechtigheid, maar voor onze zonde. Deze woorden zijn louter donderslagen tegen
alle manieren van menselijke gerechtigheid, zoals ook die tekst zegt: 'Zie, dat
is het Lam Gods, Dat de zonde der wereld draagt' (Johannes 1:29). Daarom moet
men de afzonderlijke woorden ÈÈn voor ÈÈn heel zorgvuldig overdenken en niet
met een koud hart beschouwen en eroverheen lezen. Deze woorden van de apostel
zijn een geweldige troost en sterken het angstige hart. De
vraag is, wat men met de zonde aan moet, niet alleen met de zonden van anderen
alleen, maar juist ook met die van zichzelf. Paulus antwoordt: De Man, die Jezus
Christus heet, Gods Zoon, heeft Zichzelf voor ons overgegeven. Deze
indrukwekkende en troostrijke woorden zijn ook voorzegd in de oude wet, dat onze
zonden op geen andere manier worden weggenomen dan door de in de dood
overgegeven Zoon van God. Met zulke woorden, als met echte oorlogswerktuigen en
stormrammen, kan men het pausdom omverwerpen en ook de gezamenlijke godsdiensten
van alle volken en alle culturen, die gebaseerd zijn op werken en verdiensten.
Want als onze zonden kunnen worden weggenomen door onze genoegdoening, waarvoor
zou het dan nodig zijn dat daarvoor de Zoon van God wordt overgegeven? Maar daar
Hij voor de zonde werd overgegeven, zullen wij die niet door middel van onze
werken kunnen wegdoen. En
ook dit volgt eruit: onze zonden zijn zo groot, oneindig en niet te overwinnen,
dat het voor de gehele wereld onmogelijk is, ook maar voor ÈÈn zonde
genoegdoening te verschaffen. Juist de hoogte van de prijs, namelijk het bloed
van de Zoon van God, maakt voldoende duidelijk dat wij geen genoegdoening kunnen
verschaffen en de zonde niet de baas kunnen worden. De kracht en de macht van de
zonde wordt geweldig goed aangetoond door de woorden: 'Die zichzelf gegeven
heeft voor onze zonden.' Wij bekommeren ons weinig om de zonde en minachten die
als van weinig gewicht en betekenis. Ja, ook als het geweten gaat knagen, dan
denken wij toch nog dat de zonde nooit zo groot is, of wij kunnen die wel door
een of ander werkje of verdienste goedmaken. Maar wij moeten, om zo te zeggen,
oog hebben voor de onmetelijke hoogte van de voor de zonde betaalde prijs. Dan
zal blijken dat de kracht en de macht van de zonde zo groot zijn, dat geen werk
tot delging van de zonde voldoende is. Het was nodig, dat de Zoon van God voor
de zonde werd overgegeven. Wie daar goed over nadenkt, begrijpt dat het woord
'zonde' de eeuwige toorn van God en het gehele rijk van de satan omvat en dat de
zonde geen lichte zaak is. (...) Maar
overweeg zorgvuldig de afzonderlijke woorden van Paulus, let in het bijzonder
goed en onophoudelijk op dit voornaamwoord 'onze'. Want al het gezaghebbende
ligt daarin, dat men de voomaamwoorden, die in de Heilige Schrift zo dikwijls
voorkomen en waarin altijd grote nadruk en kracht schuilt, op zichzelf betrekt.
U kunt gemakkelijk zeggen en geloven, dat Christus, de Zoon van God, overgegeven
is voor de zonden van Petrus, Paulus en andere heiligen, die naar ons oordeel
deze genade waardig geweest zijn. Maar het is voor u uiterst moeilijk, als u u
deze genade onwaardig acht, om van harte te zeggen en te geloven dat Christus
voor uw vele en grote zonden overgegeven is. Daarom valt het in het algemeen en
zonder voornaamwoord gemakkelijk met verheven lofprijzingen te prediken, en te
verheffen de weldaden van Christus, dat Hij voor de zonden overgegeven is, maar
dan voor die van de anderen, die het waardig zijn. Maar zodra het eropaan komt
het voomaamwoord 'onze' toe te voegen, dan deinst onze zwakke natuur terug, dan
waagt ze het niet, tot God te naderen en hoop te koesteren dat zo'n grote schat
haar als geschenk gegeven wordt. Daarom wil ze met God niet te maken hebben of
ze moet eerst rein en zonder zonde zijn. Daarom, als onze op het verstand
aangelegde natuur deze uitspraak of soortgelijke leest of hoort 'Die Zichzelf
voor onze zonden heeft overgegeven', dan past zij dat voornaamwoord 'onze' toch
niet op zichzelf toe, maar op anderen, die waardig en heilig zijn. Zelf wil ze
nog een poosje wachten, tot zij door haar werken waardig geworden is. Dat
is dan niets anders, dan dat het menselijk verstand het liefst zou willen, dat
de kracht van de zonde niet groter en machtiger is dan het, zelf droomt. Daarom,
als de huichelaars, die niets weten van Christus, ook de pijn van de zonde
gevoelen, dan denken zij toch dat zij haar gemakkelijk met hun werken en
verdiensten kunnen goedmaken. En heimelijk wensen zij dat die woorden 'Die
Zichzelf voor onze zonden heeft overgegeven' in vrees gesproken zouden mogen
zijn en dat de zonden juist niet emstig en echt zouden mogen zijn, maar
onbeduidend en verzonnen. Kortom, het menselijk verstand zou God liever een
verzonnen en uitgebeelde zondaar willen brengen en bezorgen, die door niets
geschokt zou zijn, die de zonde niet voelt. Het zou iemand die gezond is tot God
willen brengen, niet iemand die de dokter nodig heeft; en dan, de zonde niet
gevoelende, zou hij willen geloven dat Christus voor onze zonden overgegeven is. Zo
is de gehele wereld gestemd, en vooral diegenen die in deze wereld de besten en
de heiligsten willen zijn, namelijk de monniken en alle werkheiligen. Zij
belijden met de mond dat ze zondaren zijn, ja ze bekennen dat ze dagelijks
zonden begaan, maar niet zulke grote en zo vele, dat zij die niet door hun
werken zouden kunnen goedmaken. ~a, daar bovenuit willen zij hun gerechtigheid
en hun verdiensten tot de troon van Christus brengen en daarvoor van de Rechter
de beloning van het eeuwige leven eisen. (...) Leer
nu uit Paulus te geloven, dat Christus Zich niet voor verzonnen
of uitgebeelde zonden, maar voor echte zonden heeft overgegeven, niet voor
kleine, maar voor de grootste, niet voor sommige, maar voor alle, niet voor de
reeds afgedane (omdat geen mens, ook geen engel, ook maar de geringste zonde uit
de weg kan ruimen~, maar voor de onafgedane zonden. Als u niet gevonden wordt
bij het getal dergenen die kunnen zeggen 'onze', d.w.z. bij het getal dergenen
die deze geloofsleer hebben, onderwijzen, horen, lezen, liefhebben en haar
geloven, dan is het met uw heil volledig gedaan. (...) Als
ik rechtvaardig zou zijn en geen zonden zou hebben, dan had ik de Verzoener
Christus niet nodig. Waarom dus ‑ o wat is dat voor een verkeerde manier
van zeggen - jij, heilige satan, wil je mij heilig maken en mij noodzaken mijn
eigen gerechtigheid te bewijzen, terwijl ik toch niets heb dan zonden en wel
echte en zeer zware; geen verzonnen of onbedui dende, want daar zijn mijn hoogst
ongelovige natuur, mijn twijfel, mijn wanhoop, mijn dagelijks verachten van God,
mijn haat, mijn nietkennen en lasteren van God, mijn ondankbaarheid, mijn
misbruiken van Gods naam, mijn nalatigheid, mijn walgen en verachten van Gods
Woord enz. Dat zijn de voornaamste zonden tegen de eerste tafel; en dan zijn
daar nog die vleselijke zonden tegen de tweede tafel, namelijk ouders de eer
niet geven, de overheid niet gehoorzamen, de goederen en de vrouw van de naaste
begeren enz. (ofschoon deze zonden tegen de geboden van de tweede tafel van
minder gewicht zijn dan de zonden tegen de eerste tafel). En toegegeven, dat ik
geen moord, echtbreuk, diefstal of soortgelijke grove zonde tegen de tweede
tafel metterdaad begaan heb, zo heb ik toch dat alles in mijn hart wel gedaan.
Daarom ben ik een overtreder van alle Goddelijke geboden, en zo groot is de
menigte van mijn zonden, dat ze niet op een koeiehuid gaan, ja dat ze niet
geteld kunnen worden; want mijn zonden zijn 'meer dan er zand aan de oever van
de zee Iigt' (Het gebed van Manasse :9). Bovendien is de duivel zo'n sluwe
kunstenaar, dat hij ook van mijn goede werken en van mijn gerechtigheid de
grootste zonden kan maken. Dus daar mijn zonden zo emstig, werkelijk, groot,
onmetelijk, verschrikkelijk en niet te overwinnen zijn, en mijn gerechtigheid
mij niet baten kan, maar veeleer zou schaden, is Christus, de Zoon van God,
daarvoor in de dood gegeven, om ze weg te doen en mij en allen die dat geloven,
te redden. (...) (In het verdere van de uitleg merkt Luther op, dat de
duivel dan, als hij ons door de menigte der zonden niet verschrikken kan, omdat
wij dan tot Christus vluchten, zijn sluwheid daarmee bewijst, dat hij ons
Christus als wetgever en rechter voor ogen stelt.) Tegen
die verzoeking moet men deze woorden van Paulus gebruiken, waarmee hij duidelijk
en voortreffelijk Christus op de volgende wijze definieert: Christus is de Zoon
van God en van de maagd, overgegeven en gestorven voor onze zonden. Als de
duivel ons een andere definitie van Christus wil geven, moet u zeggen: 'Die
definitie en wat daarmee bepaald is, is fout, daarom neem ik die niet aan.' Niet
voor niets ben ik op dit punt zo hardnekkig. Ik weet namelijk, waarom ik de
eigenlijke definitie van Christus aan de woorden van Paulus ontleen. Want
Christus is in waarheid geen strenge Rechter, maar Verzoener van de zonden der
gehele wereld. Daarom als u zondaar bent, zoals wij zeker allen altijd zijn, dan
stel ik u Christus niet voor als de Rechter op de regenboog, anders zult gij
schrikken en wanhopen, maar houd ik vast aan de ware definitie van Zijn Persoon,
namelijk deze: Christus, de Zoon van God en van de maagd, is lemand Die niet
verschrikt, niet temeer werpt, ons zondaren niet verdoemt, van ons geen
rekenschap vraagt met betrekking tot het slecht geleefde leven, maar Hij is
lemand Die de zonden der wereld heeft gedragen, gekruisigd is en met zichzelf
betaald heeft. (...) Ik
ken de sluwheid van de duivel, want hij pleegt niet alleen de wet buitensporig
te benadrukken om ons te verschrikken; van ÈÈn strohalm maakt hij vele en
dikke balken, d.w.z. van wat geen zonde is, maakt hij de hel (hij is namelijk
een bewonderenswaardig kunstenaar in het verzwaren van de zonde en in het doen
opschrikken van het geweten, ook als het goed gaat), nee, nog erger, hij is
gewoon ons ook te verschrikken met de persoon van de Middelaar Zelf, als wie hij
zich voordoet, en door met een of andere bijbeltekst of met een woord van
Christus heel onverhoeds onze harten te verbrijzelen, doet hij tegenover ons
alsof hij zo de ware Christus zou zijn en laat ons met dit beeld zitten, zodat
de gewetens zouden willen zweren dat hij de Christus is, van wie dit woord of
deze uitspraak immers afkomstig is. En tenslotte neemt de intrigant zijn
toevlucht tot de list, dat hij Christus maar voor een deel en niet de gehele
Christus voor ogen stelt. Christus mag dan Gods Zoon zijn, als mens gebGren uit
de maagd, maar dan plakt hij daar vlug iets oneigenlijks aan vast, dan komt hij
namelijk met een of ander woord van Christus voor de dag, waarmee de Heere Zelf
de zondaars verschrikt, zo'n woord staat in Lukas 13:3: 'Indien gij geen boete
doet, zo zult gij allen evenzo omkomen.' Zo vergiftigt de duivel de ware
definitie van Christus en bederft die en bewerkt daarmee, dat, ook als wij in
Christus als Middelaar geloven, Hij toch in waarheid voor het geweten een tiran
en een beul blijft. Als wij ons zo door de duivel laten bedriegen, verliezen wij
het liefelijke beeld van de Hogepriester en Middelaar Christus en zijn wij voor
Hem niet minder bang dan voor satan. (...) Wij
onderwijzen niets nieuws, maar de oude dingen, en wat wij vanaf het begin
onderwezen hebben, dat prenten wij in en leggen wij vast. En konden wij het maar
zo goed inprenten en vastleggen, dat wij het niet slechts in onze mond hadden,
maar diep in ons hart weloverwogen zouden kunnen vasthouden en vooral ook in
onze doodstrijd gebruiken. 1:4 . . . opdat Hij ons trekken zou uit deze
tegenwoordige boze wereld . . . Ook
met deze woorden behandelt Paulus treffend de hoofdzaak van deze brief. Hij
noemt deze gehele wereld, die geweest is, nog is en zijn zal, de tegenwoordige
wereld, in onderscheid met de toekomstige en eeuwige wereld. Verder noemt hij
haar 'boos', omdat alles wat in deze wereld is, aan de boosheid van de duivel,
die overal in de wereld regeert, onderworpen is. Daarom wordt de wereld ook wel
het rijk van de duivel genoemd, want er is in haar niets anders dan
onwetendheid, verachting, lastering, haat tegen God, en verder nog
ongehoorzaamheid ten opzichte van alle woorden en werken van God. Onder deze
heerschappij leven wij. (...) Als
Christus er niet is, dan is de wereld zeer zeker 'boos' en het rijk des duivels.
Daarom: alle geestelijke en stoffelijke gaven die u hebt, namelijk wijsheid,
gerechtigheid, heiligheid, welsprekendheid, macht, schoonheid en rijkdommen,
zijn werktuigen en wapenen, die de helse tirannie moeten dienen en met al deze
gaven bent u gedwongen de duivel te dienen en zijn rijk te bevorderen en te
vermeerderen. Ten
eerste verduistert u door uw wijsheid de wijsheid en de kennis van Christus en
misleidt u de mensen door een goddeloze leer, zodat zij niet tot de genade en
tot Christus kunnen komen. Uw eigen gerechtigheid en heiligheid prijst en
verkondigt u, maar de gerechtigheid en heiligheid van Christus, door welke wij
alleen gerechtvaardigd worden en tot leven komen, verafschuwt en verdoemt gij
ten zeerste als goddeloos en duivels. Tenslotte
verwoest u door uw macht het rijk van Christus, u misbruikt die macht om het
Evangelie uit te roeien en om de dienaren van Christus en allen die naar hen
luisteren te vervolgen en te doden enz. Daarom is die wijsheid van u, als zij
buiten Christus bestaat, dubbele dwaasheid, uw gerechtigheid is dubbele zonde en
goddeloosheid, omdat zij de wijsheid en de gerechtigheid van Christus niet kent
en die dan zelfs verduistert, verhindert en ze lastert en vervolgt. Daarom noemt
de apostel de wereld terecht 'boos', want zij is dan op haar ergst, als zij op
haar best is. In vrome, wijze en geleerde mensen is de wereld op haar best, en
daar is zij in waarheid dubbel slecht. Ik ga nu maar voorbij aan de vleselijke
zonden, waarvan de wereld vol is, zoals echtbreuk, hoererij, begeerte, diefstal,
moord, afgunst en venijn, welke kleinigheden zijn in vergelijking met de
eerdergenoemde zaken. Die blinkende duivel, die zich verandert in een engel des
lichts, is de ware duivel. Met
deze woorden 'opdat Hij redden (Statenvertaling: trekken) zou uit enz.' Laat
Paulus de hoofdzaak van deze brief zien, dat namelijk de genade en Christus
nodig zijn en dat geen schepsel, geen mens en geen engel de mensen uit deze boze
wereld kan wegrukken. Dat zijn louter werken van de Goddelijke Majesteit en het
ligt niet in de macht van een mens of een engel om te doen wat Christus gedaan
heeft, Die de zonde heeft weggedaan en ons uit de tirannie en het rijk van de
duivel heeft weggerukt. Zijn rijk is deze zeer slechte wereld, die in slaafse
gehoorzaamheid en vrijwillige navolging haar god, de duivel, toebehoort. (...)
En zo zijn ook wij in het licht van het Evangelie dubbel boos en goddeloos
geweest onder het pausdom; we noemden dat echter godsdienst en heilige eerbied.
(...) 1:4 . . . naar de wil van onze God en Vader. Paulus
schikt en zet deze afzonderlijke woorden zo, dat ze tegen die verleiders en voor
het leerstuk van de rechtvaardiging strijden. Christus, zegt hij, heeft ons uit
het zeer verderfelijke rijk van de duivel en van de wereld weggerukt en dat
heeft Hij gedaan naar de wil, het welgevallen en het bevel van de Vader. Wij
zijn dus niet gered door onze wil en ons lopen, niet door onze raad of wil, maar
door de barmhartigheid en het welgevallen van God. (...) 1:5
Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. De
HebreeÎn hebben de gewoonte, wat zij schrijven te besproeien met lofprijzingen
en dankzeggingen. Die gewoonte nemen ook de apostelen in acht en zo ook Paulus.
Want de naam des Heeren moet geÎerd worden en mag nooit zonder lofprijzing en
dankzegging genoemd worden. (... 1:6 Ik verwonder mij .
. . Daar
ziet u hoe bekwaam en wijs Paulus met zijn afvallige Galaten, die door de
leugenapostelen verleid waren, omgaat. Hij pakt ze niet aan met heftige en harde
woorden, maar hij spreekt waarlijk vaderlijke woorden, verdraagt hun
afvalligheid geduldig, ja verontschuldigt hen bijna. Ja, met moederlijke liefde
verzorgt hij hen en spreekt hen op een heel vriendelijke wijze aan, echter wel
zo, dat hij hen ook terechtwijst, maar toch met zeer zorgvuldig gekozen woorden,
wijs en verstandig. Daartegenover trekt Paulus heftig en vol wrevel van leer
tegen die verleiders, die hij de schuld van alles geeft. Daarom keert hij zich
direct al in het begin van zijn brief tegen hen met je reinste donder‑ en
bliksemwoorden en zegt (hoofdstuk 1:9): 'Indien u iemand een evangelie
verkondigt, buiten hetgeen gij ont vangen hebt, die zij vervloekt.' En in
hoofdstuk 5:10 e.v. dreigt hij hen met Gods gericht: 'Maar wie u verwart, zal
zijn oordeel dragen, wie hij ook zij.' Daarbovenuit slingert hij hen de
vreselijke woorden toe: 'Dat zij afgesneden werden, die u verwarren.' Dat zijn
inderdaad verschrikkelijke woorden tegen de gerechtigheid van het vlees en van
de wet. Paulus
had de Galaten een beetje onbeleefder kunnen behandelen en nogal hard tegen hen
kunnen optreden, bijvoorbeeld zo: 'Bah wat een schandelijke afvalligheid, ik
schaam mij over jullie, jullie ondankbaarheid doet mij pijn, ik ben erg boos.'
Of hij zou in een tragische pose heb ben kunnen uitroepen: 'O wat een verdorven
tijden, o wat een vervallen zeden', enz. Maar omdat hij gevallenen wil oprichten
en op zachtzinnige wijze uit hun dwaling terugroepen en opnieuw tot het
Evangelie brengen, laat hij die heftige woorden weg, met name bij het eigenlijke
begin van de brief en hij richt zich met heel vriendelijke en gevoelige woorden
tot hen. ( ...) Paulus
is dus een groot kunstenaar daarin, hoe men gevallen en gekwetste gewetens
behandelt. De paus daarentegen gaat als een tiran tekeer, echte banbliksems en
vervloekingsdonderslagen houdt hij gereed voor de ellendigen en verslagenen. Dat
kan men zien aan zijn bullen, voomamelijk aan die over het Heilig Avondmaal. En
niet beter oefenen de bisschoppen hun ambt uit, zij maken zich geen zorgen over
het heil van de zielen, maar zij streven alleen naar macht. Ze praten en
handelen zo, dat ze deze macht stevig en onverkort in handen houden. 1:6 . . .
dat gij zo haast . . . U
ziet, dat zelfs Paulus klaagt, dat wat het geloof betreft de val zeer snel kan
plaats vinden. Daarom vermaant Paulus ergens anders ( 1 Korinthe 10:12~: 'Wie
staat, zie toe, dat hij niet valle.' Ook wij ondervinden dagelijks hoe moeizaam
het hart het geloof vat en vasthoudt en hoe moeilijk het is, voor de Heere een
volmaakt volk toe te bereiden. Men doet er wel tien jaar over eer een nieuw
gemeentetje tot enige schoonheid en wasdom komt, en als die er dan zijn, sluipt
er een of andere geestdrijver binnen, die niets anders kan dan domme en
smadelijke taal uitslaan tegen de degelijke leraren; in een ogenblik breekt zo
iemand alles af. Wie zou niet woedend worden over zo veel laaghartigheid. Door
Gods genade hebben we hier in Wittenberg vorm gegeven aan een christelijke kerk.
Het Woord wordt bij ons zuiver onderwezen, de sacramenten worden recht bediend,
er wordt vermaand, er wordt voor alle standen gebeden, kortom: alles ontwikkelt
zich gunstig. Deze buitengewoon gunstige loop van het Evangelie zou door een of
andere fanaticus gemakkelijk kunnen worden tegengehouden. En in ÈÈn ogenblik
zou hij kunnen verwoesten, wat wij in vele jaren en met hard werken hebben
opgebouwd. Zo verging het Paulus, het uitverkoren werktuig van Christus. Hij
heeft de gemeenten in GalatiÎ onder grote zorgen en met veel moeite toebereid;
deze gemeenten zijn na zijn vertrek door de valse apostelen in korte tijd
verwoest. Dat betuigt hier deze brief van hem en alle andere brieven. Zo groot
is de zwakheid en de ellende van dit leven, zo zeer wandelen wij te midden van
de valstrikken van satan, dat in zo korte tijd ÈÈn fanaticus datgene vemielt
en totaal te gronde richt, wat de ware dienaars in jaren, dag en nacht werkende,
hebben opgebouwd. Dat leren we tegenwoordig door eigen ervaring onder grote
zielesmart; en toch kunnen wij die kwaal niet genezen. Daar
de kerk zo iets gevoeligs en teers is en zo gemakkelijk vetwoest kan worden, is
het zaak waakzaam te zijn tegen de geestdrijvers, die, nauwelijks een paar
preken gehoord en een paar bladzijden in de Heilige Schrift gelezen hebbend,
zich al gauw opwerpen tot leraren van alle leerlingen en leraars, tegen alle
gezag in. Zulke lieden vindt men tegenwoor dig in een groot aantal ook onder de
meesters van de vrije kunsten; het zijn brutale lieden, die in geen verzoeking
beproefd gebleken zijn, nooit
God hebben leren vrezen, nooit een smaak der genade geproefd hebben. Omdat zij
zonder de Heilige Geest zijn, onderwijzen zij wat hun behaagt en wat het volk
graag hoort. Het onervaren volk, dat dorst naar nieuwigheden, is voor hen een
gemakkelijke prooi. Ja, ook velen, die naar zij zelf menen de geloofsleer op de
rechte wijze vasthouden en die door aanvechtingen geoefend zijn, worden door
zulke lieden verleid. (...) 1:6 . . . wijkende . . . Wederom
gebruikt Paulus niet een hard, maar een zachtzinnig woord. Hij zegt niet: 'Ik
verwonder mij erover dat jullie zo spoedig afgevallen zijn, dat jullie zo
ongehoorzaam, lichtvaardig, onbestendig, ondankbaar zijn', yeeleer zegt hij: dat
jullie je zo spoedig 'laten afbrengen', alsof hij wilde zeggen: 'Jullie zijn
louter passief, hebben geen schade veroorzaakt, maar geleden.' Om de gevallenen
terug te roepen, klaagt hij meer de rovers aan, dan de beroofden. In
werkelijkheid klaagt hij ze allebei tegelijk aan', alsof hij wilde zeggen:
'Hoewel ik jullie vaderlijk omhels en weet dat jullie niet door eigen schuld,
maar door de schuld van de valse apostelen afgevallen zijn, zo zou ik toch wel
gewenst hebben, dat jullie wat krachtiger aan de gezonde leer vastgehouden
hadden. Jullie hebben het Woord niet stevig genoeg aangegrepen en wortelden niet
diep genoeg. Daarom worden jullie ook zo gauw door elk zuchtje meegevoerd.'
(...) 1:6 . . . van Dengene, Die u in de genade van
Christus geroepen heeft . . (Luther zou hier het liefst vertalen: Dat jullie je zo
snel laten afbrengen van Christus, Die jullie tot de genade geroepen heeft.) Paulus
maakt veel ophef van de woorden 'van Christus, Die jullie tot de genade geroepen
heeft'. Daarin zit de antithese verborgen, alsof hij wilde zeggen: 'Mijn
prediking ging niet over de harde wetten van Mozes, ik heb jullie niet geleerd
slaven onder het juk te zijn, maar pure genade en vrij heid heb ik jullie
verkondigd, namelijk, dat Christus jullie barmhartig tot Zijn genade geroepen
heeft, zodat jullie vrij zouden zijn onder Christus, niet slaven onder Mozes.
Leerlingen van deze Mozes zijn jullie nu toch weer geworden onder de leiding van
jullie leugenapostelen, die door de wet van Mozes jullie niet tot de genade
roepen, maar tot de toom, tot het haten van God, tot de zonde en de dood. De
roeping van Christus is vol van genade en heil en zet geroepenen over uit de wet
in het Evangelie, uit de toom in de genade, uit de zonde in de gerechtigheid,
uit de dood in het leven. En dat nÈmen jullie, dat men jullie van zo'n levendig
opborrelende en overvloeiende bron der genade en des levens zo vlug en
gemakkelijk weer wegsleurt ergens anders heen? Maar als Mozes door de wet van
God roept tot de toom van God en tot de zonde, waarheen zal de paus ons dan
roepen met zijn tradities?' (...) 1:6 . . . overgebracht wordt tot een ander
evangelie. Hier
leren wij pas de sluwste kunsten en listen van de duivel goed ken nen. Geen
ketter zegt dat hij door de duivel gestuurd is en dat hij tot dwaling verleiden
wil. Ook komt de duivel zelf niet als een duivel, vooral die mooie witte duivel
niet. Zelfs de zwarte duivel is gewoon, als hij tot openbare schanddaden bewegen
wil, de zaak zo aan te kleden, dat de zon de veel geringer schijnt dan ze in
werkelijkheid is. De moordenaar ziet in zijn razernij de moord niet in zijn
volle zwaarte en vreselijkheid, want hij heeft een verontschuldiging bij de
hand. Ook de echtbreker, de dief, de gierigaard, de drinker enz. hebben hun mooi
klinkende verontschuldigingen. Zo gebruikt ook de zwarte duivel maskers en
schmink bij al zijn werken en voornemens. Maar vooral op geestelijk gebied
vertoont de satan zich niet zwart, maar wit en glanzend, en verblindt hij met
engelachtige en goddelijke schijn en beoefent zijn meesterlijke vermommingskunst
en overtreft zo zichzelf door zijn wonderbare kunststukken in het verleiden; hij
is gewoon om zijn meest schadelijke vergif voor genadeleer, voor woord van God,
voor evangelie van Christus te verkopen. Daarom noemt Paulus deze leer van de
leugenapostelen en satansdienaars ook wel evangelie; hij zegt immers 'tot een
ander evangelie', maar dat is spottend, alsof hij zeggen wil: 'Jullie Galaten
hebt nu andere evangelisten en een ander evangelie, mijn Evangelie is door
jullie veracht en deugt niet meer.' Daarom
kan men gemakkelijk begrijpen, dat de leugenapostelen het evangelie van Paulus
verworpen hebben en tegen de Galaten gezegd hebben: 'Paulus is wel goed
begonnen, maar het goede begin is niet genoeg, er zijn nog hogere stukken, die
hij jullie onthouden heeft.' (...) Zo halen ze namelijk ook Handelingen aan: het
is niet genoeg dat men in Christus gelooft, het is niet genoeg gedoopt te zijn,
men moet zich ook laten besnijden. Handelingen 15:1: 'Indien gij niet besneden
wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden.' Dat wil zoveel
zeggen als: Christus is de goede bouwmeester, die het bouwen weliswaar begint,
maar niet voltooit, dýt namelijk moet Mozes doen. Zo
spreken tegenwoordig de sektariÎrs, als zij ons niet met zeer duidelijke
redenen veroordelen kunnen. De lutheranen, zeggen ze, hebben de geest van
vreesachtigheid, zij wagen het niet de waarheid frank en vrij te belijden en
door te breken. Wij moeten doorbreken, zeggen ze. Die lutheranen hebben
weliswaar het eerste fundament gelegd, dat is het geloof in Christus. Maar er is
niet alleen een begin, er is ook een midden en een einde. De verwerkelijking van
dit geheel is echter niet aan hen gegeven, maar aan ons. Zo prijzen deze
verkeerde en satanische mensen hun goddeloze verkondiging aan onder het mom van
Gods woord, zodat zij onder het noemen van Gods naam, schade aanrichten. Ja, de
duivel wil niet lelijk en zwart voor de dag komen in zijn dienaars, maar zuiver
en schitterend. Om zich zo voor te kunnen doen, versiert hij al zijn woorden en
werken met de uiterlijke schijn
van de waarheid en met de naam van God. Van daaruit is het Duitse spreekwoord te
verstaan: Alle ongeluk begint in de naam van God. Zo
is het belangrijk om te leren, dat dit de eigenlijke natuur van de duivel is.
Als hij niet door vervolging of verwoesting schade kan aanbrengen, dan doet hij
het door verbeteren en verbouwen. Zo vervolgt hij ons tegenwoordig met geweld en
met het zwaard, om, als wij weg zouden zijn, het Evangelie niet alleen te
verduisteren, maar het geheel uit te roeien. Maar tot op heden heeft hij niets
bereikt, hoewel hij er velen gedood heeft, die op de meest dappere wijze de
heiligheid en goddelijkheid van onze leer beleden hebben. Door hun bloed is de
kerk niet verwoest, maar juist vruchtbaar gemaakt. Omdat de duivel langs deze
weg niets klaarmaakt, verwekt hij onnutte geesten, valse leraars, die het eerst
met onze leer eens zijn en met ons eendrachtig die leer onderwijzen. Maar daarna
zeggen ze dat we wel goed begonnen zijn, maar de hogere geheimen hebben
achtergehouden enz. Op deze wijze verhindert de satan de loop van het Evangelie,
zowel ter linkerzijde als ter rechterzijde. Ter rechterzijde brengt hij meer
schade aan, als hij voorgeeft te willen opbouwen en verbeteren, dan ter
linkerzijde waar hij vervolgt en doodt. Daarom is het nodig zonder ophouden te
bidden, te lezen, aan Christus en Zijn Woord te hangen. Daarmee kunnen wij de
sluwheid van de dui vel, waarmee hij ons links en rechts bedreigt, overwinnen.
Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed (Efeze 6:12). 1:7
Daar er geen ander is, maar er zijn sommigen, die u ontroeren (...)
Deze tekst laat zien, dat zonder twijfel de leugenapostelen Paulus een
onvolkomen apostel hebben genoemd en ook nog een zwakke prediker vol dwalingen.
Paulus, van zijn kant, noemt ze mensen die de gemeente in verwarring brengen en
het Evangelie van Christus verwoesten. Zo hebben ze elkaar verdoemd, de valse
apostelen Paulus en wederkerig Paulus de leugenapostelen. Dezelfde strijd en
dezelfde veroordeling van elkaar is er altijd in de kerk, in het bijzonder als
de leer van het Evangelie bloeit, juist dan vervolgen dwalende leraars de
vromen, ze veroordelen en verdrukken ze, daartegenover veroordelen de vromen de
goddelozen. De pausgezinden en sektariÎrs haten en verdoemen ons tegenwoordig
op z'n hevigst en wij haten en verdoemen heel duidelijk hun verkeerde en
verderfelijke leer. Intussen weet het arme volk geen raad, onzeker waar heen ze
zullen gaan en wie ze veilig kunnen volgen. Want het is niet ieder gegeven over
zulke grote dingen een christelijk oordeel te vellen. Maar de uitkomst zal
aantonen, aan welke kant de goede leer is en wie de ander met recht veroordeelt.
Wij vervolgen beslist niemand, wij onderdrukken of doden niemand en onze leer
brengt de gewetens niet in verwarring, maar bevrijdt ze uit oneindige dwalingen
en strikken van
de duivel. Hierin hebben wij het getuigenis van veel betrouwbare mensen, die er
God voor danken dat zij echte troost voor het geweten uit onze leer geput
hebben. Zoals het toen niet de schuld van de apostel was, dat de gemeenten in
verwarring gebracht werden, maar de schuld van de leugenapostelen, zo is het
tegenwoordig niet onze schuld, maar de schuld van de wederdopers, de
sacramentariÎrs en andere fanatici, dat er zo veel en grote verwarring in onze
kerk ontstaan is. Let
er goed op, dat elke leraar die predikt dat de gerechtigheid door de werken der
wet is, de gemeenten en de gewetens in verwarring brengt. Wie zou ooit gedacht
hebben, dat de paus, de kardinalen, de bisschoppen, de monniken en de hele
satanssynagoge, vooral degenen die die heilige kloosterorden gesticht hebben
(God heeft enkele van deze mannen nog wonderlijk kunnen redden), de gewetens in
verwarring zouden brengen? Misschien zijn wij zelfs nog wel erger dan de
leugenapostelen. Want dezen leerden dat naast het geloof in Christus, ook werken
der wet Gods nodig zijn tot het heil. Zij echter lieten het geloof voor wat het
was en leerden menselijke tradities en werken, die helemaal niet door God
geboden waren. Zij hadden zelf die geboden uitgedacht, zonder Gods Woord en
tegen Gods Woord. Zij stelden ze niet alleen aan Gods Woord gelijk, maar
verhieven ze daar ver boven. (...) 1:7 . . . en het Evangelie van Christus willen
verkeren. Dat
is, ze proberen niet alleen jullie in verwarring te brengen, maar het Evangelie
van Christus grondig te verwoesten en uit te doven. Want dat zijn de twee werken
van de satan. Hij is er niet mee tevreden dat hij velen in verwarring brengt en
door zijn valse apostelen verleidt, maar hij probeert ook nog door hen het
Evangelie geheel te verderven en op te heffen. Hij rust niet voordat het hem
gelukt is. Deze verwoesters van het Evangelie kunnen niets zo slecht hebben, dan
te horen dat ze apostelen van de duivel zijn. Ja, ze beroemen zich boven anderen
op de naam van Christus en werpen zich op als de allerzuiverste verkondigers van
het Evangelie. Maar omdat zij Evangelie en wet door elkaar haspelen, kunnen zij
niets anders zijn dan verwoesters van het Evangelie. Want of Christus zal
vaststaan en de wet ondergaan, of de wet zal vaststaan en Christus zal te gronde
gaan. Christus en de wet kunnen op geen enkele manier samen in het geweten
heersen. Waar de gerechtigheid van de wet heerst, daar kan de gerechtigheid door
genade niet heersen. En andersom, waar de gerechtigheid door genade heerst, daar
kan de gerechtigheid door de wet niet heersen. Het ene moet voor het andere
wijken. Als u niet geloven kunt, dat God om Christus' wil de zonde vergeven wil,
hoe zult u dan geloven dat Hij ze wegens de werken der wet of wegens je eigen
werken vergeven wil? Daarom kan de leer van de genade onmogelijk met de leer van
de wet samen bestaan. De leer van de wet moet eenvoudig verloochend en weggedaan
worden, en de leer van de gerechtigheid door genade moet vastgezet worden. Maar
zoals de joden voor deze leer terugschrokken, zo schrikken ook wij terug. Ik zou
graag de gerechtigheid door genade bewaren en tegelijk de gerechtigheid door de
wet willen vasthouden, waarom God mij in genade zou moeten aanzien. Maar de
gerechtigheid door genade aan de gerechtigheid door de wet toevoegen, is zoveel
als, zoals Paulus hier zegt, het Evangelie van Christus verdraaien. Maar als het
tot een treffen komt, wint het grotere het van het betere. En zo gaat de
gerechtigheid door genade en geloof verloren, en de gerechtigheid door de wet en
de werken wordt opgericht en verdedigd. Christus is met de Zijnen zwak, zo is
ook het Evangelie een dwaze prediking. Het rijk van de wereld en haar vorst, de
duivel, is sterk; indrukwekkend is tenslotte de wijsheid van het vlees. Maar dat
is onze troost, dat de duivel en de zijnen niet doen kunnen wat zij willen. Hij
kan enkele mensen in verwarring brengen, maar hij kan het Evangelie van Christus
niet vemietigen. De waarheid kan in gevaar komen, maar omkomen kan ze niet. Zij
wordt bestreden, maar niet uit het veld geslagen, want 'het Woord des Heeren
blijft in eeuwigheid' (1 Petrus 1:25). Het
schijnt een kleinigheid te zijn om de wet en de werken te prediken, maar het
brengt meer schade aan dan een mens begrijpen kan. De prediking van de wet
verduistert de kennis van de genade. Ja, ze zet Christus met al zijn weldaden
opzij en stoot het hele Evangelie omver, zoals Paulus hier zegt. De oorzaak van
deze grote schade is ons vlees dat, in zonden ondergedompeld, geen andere
mogelijkheid ziet om zich te bevrijden, dan de werken. Daarom wil het in
wetsgerechtigheid leven en steunen en vertrouwen op de eigen werken. Vandaar dat
het vlees niets weet, of althans te weinig weet, van de leer van het geloof en
de genade, en zonder deze is het toch onmogelijk om vrede in het geweten te
krijgen. 1:8
Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie
verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Paulus
spreekt hier vlammende woorden. Hij is zo in vuur, dat hij bijna de engelen
begint te vloeken. (...) Anathema, een Grieks woord, betekent: vervloekt,
verwenst, uitgestoten en verworpen uit de omgang, uit de vereniging en
gemeenschap met God. (...) Paulus vervloekt en verwenst eerst zichzelf. Goede
mensen zijn gewend eerst zichzelf aan te klagen, opdat zij daarna te vrijer en
heftiger de anderen kunnen aangrijpen. 1:9
Gelijk wij te voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u
iemand een evangelie verkondigt buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij
vervloekt. Paulus
herhaalt hetzelfde nog eens en verandert alleen de personen.
In vers 8 heeft hij zichzelf vervloekt, zijn broeders en de engel uit de hemel.
Hier in vers 9 zegt hij: 'Indien er nog anderen zijn behalve wij, die jullie ook
een evangelie verkondigen, behalve wat je van ons ontvangen hebt, ook die zijn
vervloekt.' (...) Buitengewoon heftig is de hartstocht van de apostel, omdat hij
alle doctoren op de aarde en in de hemel durft te vervloeken. Zij moeten
namelijk allen buigen voor het Evangelie dat Paulus gepredikt heeft, of ze
moeten vervloekt en verdoemd worden. (...) Paulus
zegt in dit negende vers 'buiten hetgeen jullie (van mij) ontvangen hebben'. Dat
is na rijp overleg neergeschreven, opdat de Galaten niet kunnen zeggen: 'Wij
hebben het Evangelie, dat jij Paulus aan ons verkondigd hebt, niet veranderd;
maar de leraars die na jou gekomen zijn, hebben ons de ware betekenis getoond.'
Dat, zegt Paulus, kan ik niet over mijn kant laten gaan. Die mannen mogen niets
toevoegen of verbeteren; wat jullie van mij gehoord hebben, dat is het zuivere
Woord van God en dat blijve het ook alleen. Ik houd er niet van om alleen een
voorlopige leraar van het evangelie te zijn, ook wens ik niet dat jullie
leerlingen worden van hen die anders leren. Daarom, als jullie van een ander een
ander evangelie horen prediken dan jullie van mij gehoord hebben, of hij er zich
op beroemt dat hij iets beters brengt dan jullie van mij ontvangen hebben, die
zij samen met zijn leerlingen vervloekt. Maar
vooral langs deze weg breken de dienaars van satan binnen en weten ze zich van
de instemming der mensen te verzekeren, omdat ze namelijk beloven, dat zij wat
beters brengen. Ze geven toe, dat zij die voor hen het evangelie gepredikt
hebben, wel een goed begin gemaakt hebben, maar ze zeggen dat het niet genoeg
is. (...) Er
zit niet veel onderwijzing in onze tekst, maar ze dient alleen ter waarschuwing.
Wij zijn namelijk nog niet tot de hoofdzaak gekomen, waar het in deze brief om
gaat. De eerste twee hoofdstukken van de Galatenbrief bevatten bijna niets
anders dan alleen verdediging en wederlegging. Maar hieruit krijgen we toch een
krachtige waarschuwing, inzoverre het ons duidelijk wordt dat het een leugen, ja
een vloek is om te geloven dat de paus een scheidsrechter is over de Schrift of
dat de kerk volmaakt gezag heeft over de Schrift. De kanonisten en sententiariÎrs
geloven dat helaas wel, waarbij ze deze gevolgtrekking maken: de kerk alleen
heeft vastgesteld dat er vier evangelisten zijn en daarom zijn er maar vier. Als
zij meer evangeliÎn erkend had, dan waren er eenvoudig meer. Daar echter de
kerk naar haar oordeel evangeliÎn aannemen en goedkeuren kan, welke en hoeveel
zij wil, daarom staat de kerk boven de evangeliÎn. Dat is als een vuistslag op
de ogen. Ik keur de Schrift goed, daarom sta ik boven haar. Johannes de Doper
erkent en belijdt Christus, wijst naar Hem met zijn vinger, daarom is hij meer
dan Christus. De kerk geeft haar goedkeuring aan de christelijke leer en het
geloof, daarom staat ze erboven. Tot
wederlegging van deze hun goddeloze en lasterlijke leer, hebt u hier de meest
duidelijke tekst. Het is een hemelse blikseminslag, want Paulus raapt zichzelf,
de engel uit de hemel, al de doctoren op de wereld en wat er maar aan leraren
is, heel eenvoudig bij elkaar en onderwerpt hen allen aan de Schrift. Deze
koningin moet heersen, allen moeten gehoorzamen en zich aan haar onderwerpen.
Geen meesters, rechters of heren moet men zijn, maar eenvoudige getuigen;
leerlingen en belijders moeten ze allen zijn, of het de paus betreft, of Luther,
of Augustinus, of Paulus, of een engel uit de hemel. Geen andere leer mag in de
kerk gehoord en doorgegeven worden, dan alleen het zuivere Woord van God, zo
niet, dan zijn die leeraars en die hoorders met hun leer vervloekt. 1:10
Want predik ik nu de mens of God? Of zoek ik mensen te behagen? . .
. (...)
Uit mijn preken en uit mijn vele en grote aanvechtingen, blijkt genoeg, naar ik
meen, of ik de mensen of God dien. Want allen zien dat ik mij door mijn
prediking overal vervolging en de grootste en verschrikkelijkste haat van mijn
volk en van alle mensen op de hals gehaald heb. Daaruit blijkt duidelijk genoeg
dat ik door mijn prediking niet de gunst en de bijval van de mensen zoek, maar
de genade en de eer van God. Ook
wij (dat durven wij zeggen zonder hoogmoedig te worden) zoeken door onze leer in
geen geval de gunst van de mensen te winnen. Wij leren namelijk dat alle mensen
verkeerd zijn. Wij verwerpen de vrije wil, de menselijke krachten, de menselijke
wijsheid en de gerechtigheid van de mens. Wij verwerpen alle religies die de wil
van de mens en wat er ook aan goeds in de wereld mag zijn tot beginsel hebben.
Kortom: wij zeggen dat er helemaal niets in de mens is, waarmee wij Gods genade
en vergeving verdienen kunnen; die krijgen wij alleen, enig en volkomen, door de
barmhartigheid van God. Dat prediken wij. Zo vertellen de hemelen de eer en de
werken van God en veroordelen zij alle mensen en hun werken (Psalm 19:2). Dat is
toch niet prediken om de gunst van mensen en van de wereld te winnen. Want de
wereld kan niet meer en bitterder tot toom geprikkeld worden, dan wanneer haar
wijsheid en gerechtigheid, haar vroomheid en macht, verworpen worden. (...) 1:10
. . . want indien ik nog mensen behaagde,
zo ware ik geen dienstknecht van Christus. Dat
heeft allemaal betrekking op het ambt en de dienst van Paulus. Het vormt een
zekere tegenstelling met zijn vroegere wandel in het jodendom. Paulus wil met
deze uitroep zeggen: geloven jullie nog, dat ik leef om mensen te behagen? Zo
lezen we ook in hoofdstuk 5:11: 'Indien ik nog de besnijdenis predik, waarom
word ik nog vervolgd?' Paulus wil zeggen: hebben jullie geen erg in mijn
dagelijkse strijd en de vreselijke vervolgingen en aanvechtingen, die ik moet
doorstaan? Nadat ik bekeerd ben en tot apostel geroepen ben, heb ik geen mensen
het hof gemaakt, ik heb nooit gezocht hen te behagen, alleen God wil ik behagen.
Door mijn dienst en mijn prediking zoek ik niet mijn eer en de gunst van mensen,
maar Gods eer en gunst. (...) 1:11
Maar ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk door mij
verkondigd is, niet is naar de mens. 1:12 Want ik heb het ook niet van een mens
ontvangen noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. (...)
Helaas zijn de geschiedenissen uit de Heilige Schrift dikwijls uit elkaar
getrokken en door elkaar gegooid. Daarom kunnen ze niet gemakkelijk met elkaar
in overeenstemming gebracht worden. Men denke aan de verloochening van Petrus en
aan de lijdensgeschiedenis van de Heere Jezus Christus enz. Zo brengt Paulus ook
hier geen samenhangende geschiedenis. Maar ik doe er geen moeite voor en heb er
geen zorg over, hoe dat in het reine te brengen. Maar ik let er alleen op wat de
bedoeling is van Paulus en waar hij heen wil. In
dit bijbelgedeelte is dit het thema: mijn Evangelie is niet naar de mens, ik heb
het ook niet van een mens ontvangen, maar door openbaring. Dit thema zal Paulus
vasthouden, daarbij zal hij blijven en hij zal zijn stelling met een eed
bevestigen. Dringend smeekt hij de Galaten dat ze dat geloven, dat hij zijn
Evangelie niet van mensen geleerd heeft, maar door openbaring van Jezus Christus
ontvangen heeft. Daarom moeten zij hun oren sluiten voor de valse apostelen. Hij
noemt die leugenachtig, omdat ze zeggen: Paulus heeft zijn Evangelie van de
apostelen ontvangen en geleerd. Als
Paulus zegt, dat zijn Evangelie geen mensenwerk is, dan bedoelt hij niet
slechts, dat zijn Evangelie niet door mensen uitgevonden is. Want dat is zonder
meer duidelijk. Ook de valse apostelen beroemen er zich op dat hun leer van
goddelijke oorsprong is; maar hij wil dit zeggen, dat hij het Evangelie door
geen dienst, hulp of toedoen van mensen geleerd heeft. Zoals wij allemaal door
bemiddeling en dienst van mensen leren moeten, namelijk door horen, lezen,
schrijven, tekenen enz; hij heeft zijn Evangelie heel eenvoudig door de
openbaring van Jezus Christus ontvangen. Wie er anders over denkt, die mag dat
wat mij betreft. Als
Paulus ontkent dat hij zijn Evangelie van een mens ontvangen heeft, dan geeft
hij daarmee duidelijk aan, dat Christus niet alleen mens, maar waarlijk God en
mens is. (...~ Paulus
doet alles wat hij kan om de lastering van de valse apostelen af te weren, die
hem bij de Galaten in ongenade wilden brengen, door te beweren dat Paulus veel
minder is dan de andere leerlingen van de apostelen, daar deze hun onderwijs van
de apostelen
ontvangen hadden, met wie zij zo lange tijd waren omgegaan. Overigens zou Paulus
ook, ondanks zijn ontkenning, zijn leer van apostelen ontvangen hebben. Waarom
zouden dan de Galaten eerder luisteren naar de mindere en de autoriteit van de
apostelen zelf verachten? Want die apostelen zijn niet alleen belangrijker, zij
zijn niet alleen slechts leraren van de Galaten, maar van alle kerken van de
hele wereld. Het
beroep op de autoriteit van de apostelen was feitelijk een belangrijk en sterk
argument van de valse apostelen. De Galaten zwichtten daar direct voor, juist in
deze gewichtige zaak. (...) Goede God, hoe gemakkelijk wordt verschrikkelijke en
onnoemelijke schade aangericht door een enkel argument, dat het geweten zo
schokt, dat iemand, wanneer de Heere hem niet langer genadig is, in een ogenblik
alles verliezen kan. (...) Zo is ook het stuk van de rechtvaardiging vol
onzekerheid, niet op zichzelf, want op zichzelf is het heel vast en heel zeker,
maar zover het ons betreft. Dat ervaar ik zelf dikwijls genoeg. Ik weet wel in
wat voor duistere uren ik menigmaal vechten moet. Ik weet hoe dikwijls ik de
lichtstralen van het Evangelie en van de genade als in dichte neveldampen
plotseling verlies. Ik weet tenslotte hoe de geoefenden en de stevig
voortstappende verzekerden zich op glibberige grond kunnen bevinden. Wij hebben
echter besef van de zaak, omdat wij ze onderwijzen kunnen,en dat is een zeker
teken ervan dat ze ons eigen is. Want niemand kan anderen leren wat hij zelf
niet kent. 'Een teken voor de wetende is, dat hij anderen onderwijzen kan', zo
staat in Sirach 37:26. Dat is waar, maar als wij in de dagelijkse strijd het
Evangelie, dat het woord van de genade, van de troost en van het leven is, in
praktijk moeten brengen, dan komt ook de wet, het woord van de toom, van de
treurigheid en van de dood naar voren en bedekt het Evangelie en begint lawaai
te maken en grote schrik in het geweten te veroorzaken, net als die vreselijke
en verschrik kende wet op de berg Sinai (Exodus 19:16). Zo kan een enkele
schrift plaats die een dreiging uitspreekt, alle troost wegnemen en in nevelen
doen verdwijnen en zij kan ons hele innerlijk zo ontzetten, dat wij de zaak van
de rechtvaardiging, van de genade, van Christus en van het Evangelie helemaal
vergeten. Voor
zover wij er zo onzeker en onbetrouwbaar voorstaan, is de zaak zeer onzeker.
Direct al hebben we onze ene helft, namelijk ons verstand en de krachten van ons
verstand, tegen. Bovendien weerstaat de geest het vlees, dat de beloften van God
niet met zekerheid voor waar kan houden. Zo vecht en strijdt het vlees dan tegen
de geest, zoals Paulus zegt in Romeinen 7:23: 'en neemt de geest gevangen',
zodat hij niet zo vast geloven kan en het ook niet wil. Wij prenten het gedurig
in, dat de kennis van Christus en het geloof geen zaak en geen werk is van
mensen, maar geheel en al een geschenk van God. Zoals Hij de Schepper van het
geloof is, zo is Hij ook de Onderhouder ervan. Zoals Hij eerst het geloof eens
door het Woord geschonken heeft, zo oefent, vermeerdert, bevestigt en voleindigt
Hij het door het Woord. Daarom
is de meest verheven eredienst, de feestdag aller feestdagen, zich in godsvrucht
te oefenen en Zijn Woord te onderzoeken en te horen. Daartegenover is er niets
gevaarlijker dan dat we het Woord van God zat worden. Wie zo koud geworden is,
dat hij meent alles reeds begrepen te hebben en wie begint het Woord zat te
worden, die heeft Christus en het Evangelie reeds verloren. (...) Daarom zal
ieder christen, met inzet van al zijn krachten, strijden en emstig moeite doen
om in die leer onderwezen te worden en haar te bewaren. Daarom moet hij zich
oefenen in deemoedig gebed voor God, in aanhoudend studeren en mediteren over
het Woord. En al hebben wij reeds met grote inzet gestreden, dan moeten wij toch
nog doorgaan in het zweet des aanschijns. Wij hebben namelijk vijanden die we
niet moeten onderschatten. Het zijn heel grote en sterke en zeer hardnekkige
vijanden, ons vlees, alle gevaren van de wereld, verder de wet, de zonde, de
dood, de toom en het gericht van God, de duivel in eigen persoon die ons
voortdurend aanvecht, inwendig door zijn vurige pijlen en uitwendig door de
valse apostelen, om zo niet allen, dan toch velen van ons ten val te brengen. Vol
glans en kracht waren daarom de argumenten van de valse apos telen, die ook nu
te veel mensen in verwarring brengen. Die argumente] zijn: apostelen, kerkvaders
en hun opvolgers hebben het zo geleerd; de kerk voelt het zo en gelooft het zo;
het is onmogelijk dat Christus de ker] I zoveel eeuwen heeft laten dwalen;
jullie zijn op je eentje toch zeker nie wijzer dan zoveel heilige mannen en dan
de hele kerk. Op deze manie I verandert de duivel zich in een engel des lichts
en valt ons ook nu dool I enige valse huichelaars in de rug aan. Zij zeggen:
'Wij hebben niets te maken met de paus en de bisschoppen, die grootste
verachters en vervolI gers van het Woord, ook wij verafschuwen de bedriegerij
van de monniI ken enz., maar het gezag van de hoogheilige Katholieke Kerk wensen
wij I ongeschonden bewaard te zien. Zij heeft al zoveel eeuwen zo gevoeld en zo
geleerd. Zo hebben ook gevoeld en geleerd alle leraren van de eerste gemeenten, die allerheiligste mannen die veel groter en veel
geleerder zijn dan jij. Wie ben jij, dat je het waagt om van hen allen af te
wijken I en ons een andere leer daartegenover te stellen?' Als de satan zo aanI
houdt en zich om zo te zeggen met het vlees en het verstand verenigt, I dan
verschrikt en versaagt het geweten. Als we dan niet bestendig en vastberaden tot
onszelf inkeren en kunnen zeggen: al zou St. Cyprianus, Ambrosius, Augustinus,
al zou St. Petrus, Paulus, Johannes, al zou een engel uit de hemel anders leren,
dan nog weet ik dit zeker, dat ik u geen menselijke maar goddelijke raad geef,
dat betekent, dat ik alles aan God en
niets aan de mensen toeschrijf. Zo herinner ik mij dat dr. Staupitz, destijds de
vicaris van de orde der augustijnen en de belangrijkste man van de orde, eens
tegen mij gezegd heeft aan het begin van mijn weg: 'Het troost mij, dat
betreffende de zaak van de genade, al de eer alleen aan God toekomt, aan de mens
komt geen enkele eer toe.' Het is zonne klaar,
dat wij aan God nooit te veel eer, goedheid enz. kunnen toeschrijven. Zo
troostte hij mij toen en het is waar, de leer van het Evangelie ontneemt de mens
alle roem, wijsheid, rechtvaardigheid enz. en het komt alles alleen aan de
Schepper toe, Die alles uit niets maakt. Het is veel veiliger God de eer te
geven, dan de mensen. Daarom kan ik met groot vertrouwen zeggen: al zou het zo
zijn, dat de kerk, of Augustinus en andere leraars, ja al zouden Petrus, Apollos
of ook een engel uit de ~ hemel, iets anders leren, mijn leer is toch dat zij
God zuiver verkondigt t en eert en alle mensen in hun wijsheid en
rechtvaardigheid veroordeelt. Hiermee kan ik niet mis zijn, omdat ik beiden, God
en mensen, toedeel wat hun eigenlijk en werkelijk toekomt. Maar,
zeggen ze, de kerk is toch heilig en de kerkvaders zijn heilig Dat is juist,
maar de kerk, al is zij nog zo heilig, moet toch ook bidden: vergeef ons onze
schulden! Daarom moeten ook de kerkvaders, hoe heilig ze ook zijn, in de
vergeving van de zonden geloven. Dus: men mag noch mij, noch de kerk, noch de
kerkvaders, noch de apostelen, noch een engel uit de hemel geloven, als wij iets
leren tegen het Woord van God. Het Woord van God staat in eeuwigheid. Anders zou
het argument van de valse apostelen tegen de leer van Paulus de grootste
betekenis hebben, omdat het inderdaad een grote, ik zeg een grote zaak geweest
is om de hele kerk, ja het hele koor van de apostelen, bij de Galaten
tegen‑ over die ene Paulus te zetten, die korter in het apostelambt stond
en minder gezag had. Heel sterk is dit argument geweest en het had een dwingende
slotconclusie. Niemand zegt graag dat de kerk dwaalt en toch ) is het nodig om
het te zeggen: de kerk dwaalt, als zij iets leert wat buiten het Woord van God
om gaat, of wat tegen het Woord van God is. Petrus,
de belangrijkste apostel, leefde en leerde buiten het Woord van God om, dus
dwaalde hij. En omdat hij daarom te berispen was, wederstond Paulus hem openlijk
en maakte er aanmerking op dat hij niet naar de waarheid van het Evangelie
leefde (Galaten 2:14). Hier hoort u, dat de allerheiligste Petrus gedwaald
heeft. Daarom wil ik noch naar de kerk, noch naar de kerkvaders, noch naar de
apostelen luisteren, dan alleen als zij het zuivere Woord van God verkondigen en
lezen. (...) 1:13
Want gij hebt mijn omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat
ik uitnemend zeer de gemeente van God vervolgde en haar verwoestte. 1:14 En dat ik in het Jodendom toenam boven
velen van mijn ouderdom in mijn geslacht .
. . Deze
tekst leert ons niets bijzonders. Paulus haalt slechts zijn eigen voorbeeld aan
en zegt: ik heb het farizeisme en het jodendom krachtiger en met meer volharding
verdedigd dan jullie en je valse leraars. Daarom, als de gerechtigheid van de
wet iets zou voorstellen, dan zou ook ik farizeeÎr gebleven zijn. Want ik was
er ook een en heb me met meer ijver voor de vaderlijke overleveringen ingezet,
dan de valse apostelen van tegenwoordig. En toch heb ik deze overleveringen met
het gehele jodendom terzijde gesteld. Zo heb ook ik als monnik, al wakende en
vastende, zwaarder geleden dan degenen die mij nu vervolgen. Want ik ben
bijgelovig geweest tot ik er buiten zinnen en bewusteloos van raakte, zonder op
mijn lichaam en op mijn gezondheid te letten. Wat ik gedaan heb, heb ik met
oprechte ijver en om Gods wil gedaan. Ik heb de paus letterlijk aanbeden, zonder
uit te zijn op schenkingen, rijkdom enz. Maar terwille van de gerechtigheid van
Christus, heb ik dit als vuilnis verworpen. Maar de tegenstanders, blind en
verhard als ze zijn, geloven niet, dat ook ik en anderen zulke farizeeÎrs
geweest zijn. 1:14
. . . zijnde overvloediglijk ijverig voor
mijn vaderlijke inzettingen. Met
vaderlijke inzettingen bedoelt Paulus hier geen farizeese of menselijke
overleveringen, zoals HiÎronymus denkt. Want Paulus heeft het hier niet over de
farizeese overleveringen, maar hij denkt aan veel hogere dingen. De heilige wet
van Mozes zelf noemt hij vaderlijke overleveringen, van de vaderen ontvangen en
geÎrfd. Daarvoor, zegt hij, heb ik mij in de tijd dat ik nog jood was met de
grootste ijver ingezet. (...) Ik was werkelijk voor de anderen een voorbeeldig
ijveraar voor de tradities der vaderen, d.w.z. ik spande mij heel beslist in
voor de gerechtigheid door de wet. Dat moest ook jullie Galaten te denken geven,
zodat jullie niet de verleiders geloven, die jullie de werken der wet als iets
geweldigs aanprijzen. Terwijl ik, zo het al om roemen zou gaan, mij met veel
meer recht en luister zou kunnen presenteren als het om de gerechtigheid uit de
wet gaat. 1:15
Maar wanneer het Gode behaagd heeft, Die mij van mijn moeders lijf aan
afgezonderd heeft en geroepen door Zijn genade, 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik
Dezelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik
terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed. (...)
Hier hebt u een tekst, die zegt, door wie Paulus onderwezen is en door welke
middelen hij tot kennis van de genade en tot het apostelambt gekomen is. 'Als
het God behaagd heeft', zegt hij. Alsof hij zeggen wil: ik heb mij geen
verdienste verworven doordat ik op een onzinnige manier voor Gods wet ijverde,
veeleer ging ik door deze blinde en verkeerde ijver met oogkleppen door het
leven, zodat ik mij, onder de toelating van God, als een razende in de grootste
misdaden heb gestort. Ik vervolgde de gemeente, was een vijand van Christus en
lasterde Zijn Evangelie. Verder was ik schuldig aan veel onschuldig vergoten
bloed. Dat was mijn verdienste. Midden in die razende waanzin ben ik tot zo grote
genade geroepen. Wegens deze razemij? Geenszins. De overvloeiende genade van de
God, Die mij riep en Zich over mij ontfermde, heeft mij verontschuldigd,
vergeving geschonken en die schanddaden doen ophouden. En in plaats van deze
mijn verschrikkelijke zonde, die ik toen voor een heel goede eredienst hield,
schonk Hij mij Zijn genade en riep mij tot het apostelambt. Zo
zijn ook wij door diezelfde 'verdienste' tot de kennis der waarheid gekomen. Ik
heb als monnik Christus dagelijks gekruisigd en Hem gelasterd door mijn valse
vertrouwen, dat mij destijds voortdurend aankleefde. Voor
het uiterlijk was ik niet zo als de andere mensen, de rovers, de
onrechtvaardigen, de echtbrekers, maar ik leefde kuis, gehoorzaam en in armoede.
Vrij van de zorgen van het tegenwoordige leven, kon ik mij helemaal wijden aan
vasten, waken en bidden, het lezen van de mis enz. Intussen echter voedde ik
onder deze heiligheid en onder dit zelfvertrouwen een voortdurend wantrouwen,
twijfel, vrees, haat en lastering tegen God. Mijn gerechtigheid was niets anders
dan een poel van zonden en het rijk van de duivel zelf. Ja, de satan houdt heel
bijzonder van zulke heiligen die hun eigen lichaam en ziel te gronde richten,
die, zichzelf bedriegend, zich van alle zegeningen der gaven Gods beroven en die
tegelijk aan goddeloosheid, blindheid, twijfel, godsverachting, gebrek aan
kennis van het Evangelie, ontwijding der sacramenten, lastering van Christus en
het misbruik van alle gaven Gods ten prooi vallen. Kortom: zulke heiligen zijn
de gevangen slaven van satan. Ze worden gedwongen te denken, te spreken en te
doen wat satan wil, al lijken zij voor het uiterlijk de anderen verre te
overtreffen in goede werken en nauwgezetheid. Zulke
mensen zijn wij geweest onder de pauselijke heerschappij. Inderdaad, niet minder
dan Paulus zelf, verstrikt in verachting en lastering van Christus en Zijn
Evangelie en dat zeg ik voornamelijk van mijzelf. Want zelfs de naam van
Johannes Hus vervulde mij met zo'n afkeer, dat ik het ook maar denken aan zijn
naam voor misdaad en goddeloosheid hield. Zo zeer ijverde ik voor de paus, dat
ik voor de verbranding van Johannes Hus, in eigen persoon ijzer en vuur
aangedragen zou hebben, zo al niet metterdaad, dan toch met de bijval van mijn
hart en ik zou geloofd hebben dat ik God daarmee gehoorzaam gediend had.
Welbeschouwd zijn tollenaars en hoeren niet werkelijk slecht, als men ze met
zulke heilige huichelaars vergelijkt. Als hoeren en tollenaars vallen, gevoelen
zij wroeging en praten hun verkeerde daden niet goed. Maar deze huichelaars zijn
er verre van hun lasteringen, hun afgodendienst en valse eredienst als zonde te
zien. Zij geven dat alles uit voor een hoogst aangenaam offer voor God. Zij
bewonderen het als hoogste heiligheid, ja zij beloven heil aan anderen die hen
navolgen en zij verkopen hun als het ware de wereld van het heil voor geld.
(...) . . Die mij vanaf mijner moeders lijf aan afgezonderd
heeft . . Dat
is een Hebreeuwse zinswending en betekent: Hij heeft mij geheiligd, bestemd,
bereid. Dat wil zeggen: God had reeds, toen ik nog in mijn moeder was, tevoren
bepaald dat het zo zou gaan, dat ik mij met zo'n woede tegen de kerk zou keren
en dat Hij mij dan uit louter genade midden uit mijn barbaarse en lasterlijke
levensloop barmhartig zou terugroepen naar de weg van de waarheid en van het
heil. Het komt hierop neer, dat ik in de ogen van God reeds apostel was, toen ik
nog niet geboren was en te zijner tijd ben ik ook voor de wereld als apostel
naar voren geschoven. Zo wijst Paulus alle verdiensten totaal af en geeft God
alleen de eer en schrijft aan zichzelf alleen verwarring toe, alsof hij zeggen
wil: alle geschenken, de kleinste en de grootste, de geestelijke en de
lichamelijke, die God mij geven wilde en alle goede werken, die ik ooit in mijn
leven zou doen, had God reeds tevoren bepaald, toen ik nog in het lichaam van
m'n moeder was, waar ik noch denken, noch wensen, noch iets goeds kon doen, maar
een ongevormde embryo was. Daarom is uit enkel voorbeschikkende en ontfermende
genade van God deze gave mij ten deel gevallen, reeds toen ik nog niet geboren
was. Daama, toen ik geboren was, heeft Hij mij gedragen, ondanks dat ik met
grote monsterachtige boosheid en zonde belast was. Opdat Hij de enorme en
oneindige grootheid van Zijn barmhartigheid jegens mij nog meer zou betonen,
schold Hij mij uit louter genade mijn enorme en oneindige zonden kwijt. Verder
heeft Hij zo'n overvloed van genade over mij uitgestort, dat ik niet alleen zelf
besefte wat ons in Christus geschonken is, maar het ook aan anderen predikte.
(...) . . het Gode behaagd heeft Zijn Zoon in mij te
openbaren . . Hier
hoort u welke leer aan de apostel gegeven en toevertrouwd is, namelijk de leer
van het Evangelie, welke is, openbaring van de Zoon van God, zoals het in Psalm
2:12 staat: 'Kust de Zoon.' Deze leer is anders dan alle andere. Mozes openbaart
niet de Zoon van God, maar de wet, de zonde, het geweten, de dood, de toom en
het gericht van God en de hel. Dat is allemaal niet de Zoon van God. Het
Evangelie alleen openbaart de Zoon van God. Het is een leer of inzicht waarin
ten enenmale geen wet is. O, wie hier toch goed wist te onderscheiden, dat hij
in het Evangelie niet de wet te zoeken had, maar dat hij inzag dat het evangelie
zo van de wet verschilt, als de hemel van de aarde. Het verschil is op zichzelf
gemakkelijk, een zekere en duidelijke zaak, maar voor ons is het moeilijk, ja
bijna onuitvoerbaar. Het is niet moeilijk om te zeggen dat het Evangelie niets
anders is dan de openbaring van de Zoon van God, niets anders dan kennis van.
Jezus Christus en geen openbaring en kennis van de wet. Maar de strijd in het
geweten en de eigenlijke daad van het geloof zijn twee verschillende dingen, het
is zelfs voor de meest geoefenden moeilijk. (...) . . . Zijn Zoon in mij te openbaren . . . Deze
leer, die de Zoon van God openbaart, wordt niet geleerd, niet onderwezen, niet
aangewezen door welke mensenwijsheid dan ook, noch door de wet zelf, maar ze
wordt door God geopenbaard, eerst door een hoorbaar woord, dan in het hart door
de Geest. Daarom is het Evangelie het Goddelijk Woord, dat van de hemel
neergedaald is en door de Heilige Geest geopenbaard wordt. Daartoe is de Heilige
Geest gezonden, om het hoorbare woord te volgen. Ook Paulus kreeg namelijk de
inwendige openbaring pas, nadat hij het hoorbare woord uit de hemel vemomen had,
dat luidde: 'Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?' (...) Eerst vernam hij dus het
hoorbare woord, toen volgden de openbaringen, het inzicht in het woord, het
geloof en de geestelijke gaven. . . opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de
heidenen zou verkondigen . . (...)
Zoals zo dikwijls, vat Paulus ook hier zijn theologie in het kort samen. Zijn
formule is: Christus onder de heidenen verkondigen. Het is alsof hij zeggen wil:
ik wil de heidenen niet met de wet belasten, want ik ben apostel en evangelist
voor de heidenen, niet de prediker van de wet onder de heidenen. (...) 1:17
En ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem tot degenen, die voor mij
apostelen waren; maar ik ging heen naar ArabiÎ, en keerde weder naar Damaskus. (...)
Zo kunnen wij ons gelukkig prijzen, dat wij onze leer niet van de paus hebben
ontvangen. De Heilige Schrift en de uiterlijke kentekenen hebben wij wel van
hem, maar niet de leer, die ontvangen we alleen als geschenk van God. De studie,
het lezen en ons onderzoek kwamen toen daarbij. Daarom deugt het argument van de
tegenstander niet. Dat luidt: wie zou jullie leer moeten geloven, lutheranen,
die niet in het officiÎle ambt staan. Jullie moeten de leer van de paus en van
de bisschoppen aannemen. Die zijn geordend en staan in de wettige uitoefening
van het ambt. 1:18
Daarna kwam ik na drie jaar weder te Jeruzalem om Petrus te bezoeken, en
bleef bij hem vijftien dagen; 1:19 En zag geen ander van de apostelen dan
Jakobus, de broeder des Heeren. (...)
Alle woorden zijn zo gesteld, dat Paulus duidelijk maakt, dat zijn Evangelie
niet van een mens afkomstig is. Hij geeft wel toe, dat hij Petrus en Jakobus, de
broeder des Heeren, gezien heeft. Maar behalve die twee heeft hij niemand anders
gezien en ook niets van hen geleerd. (...) Maar
waarom maakt Paulus aan deze zaak zoveel woorden vuil? Want bijna tot vervelens
toe prent hij het in: hij heeft het Evangelie niet van een mens, noch van de
apostelen zelf geleerd. Hij wil de gemeente van GalatiÎ, die reeds door de
leugenapostelen in de war gebracht was, opnieuw ervan overtuigen dat zijn
Evangelie het Woord van God is. Daar houdt hij met alle geweld aan vast. Als hij
dat niet gedaan had, dan hadden de valse apostelen hem kunnen weerstaan. Zij
hadden kunnen zeggen: wij zijn aan Paulus gelijk, omdat wij net zulke leerlingen
van de apostelen zijn als hij. Maar dan staat hij alleen en wij zijn met velen.
Wij overtreffen hem dus in gezag en in aantal. Paulus wordt gedwongen zich erop
te beroemen, te verzekeren en te bezweren, dat hij het Evangelie niet van een
mens heeft geleerd en ook niet van de apostelen. (...) Het
ambt van apostel en het voortbestaan van alle gemeenten vereisten dus, dat hij
met een afgedwongen en heilige trots zijn roeping en de hem door Christus
geschonken openbaring van het Evangelie naar voren bracht, opdat men absoluut
zeker zou weten dat de leer van Paulus Gods Woord was. Het ging hier om een
emstige en grote zaak, namelijk om het bewaren van alle gemeenten bij de gezonde
leer. In de grond van de zaak ging het om eeuwig leven of eeuwige dood. Want als
het zuivere en i vaste Woord weg is, dan is er verder ook geen troost, heil en
leven meer. (...) 1:20
Hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig voor God, dat ik niet lieg. (...)
Daar ziet u, dat een zo groot apostel van Christus als Paulus, toch zo gering
geacht is geweest, dat hij ook bij zijn GalatiÎrs, aan wie hij Christus
gepredikt had, heeft moeten bezweren dat hij de waarheid sprak. Want als dat de
apostelen overkwam, dat zij veracht en misschien ook door enkele voomame
personen van leugens beticht werden, is het dan een wonder, dat ook wij, die
niet waard zijn met de apostelen vergeleken te worden, hetzelfde ondervinden?
(...) 1:21
Daarna ben ik gekomen in de gewesten van SyriÎ en van CiliciÎ. SyriÎ
en CiliciÎ zijn aan elkaar grenzende provincies. Het is het voortdurende
verlangen van de apostel, aan te tonen dat hij v66r en na zijn bezoek aan de
apostelen een leraar van het Evangelie is geweest, dat hem door Christus Zelf is
geopenbaard. Nooit is hij iemands leerling geweest. 1:22
En ik was van aangezicht onbekend aan de gemeenten in Judea, die in
Christus zijn. 1:23 Maar zij hadden alleenlijk gehoord, dat men
zeide: Degene, die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, hetwelk hij
eertijds verwoestte. 1:24
En zij verheerlijkten God in mij. (...)
Paulus wil zeggen: ik beroep mij op het getuigenis van alle gemeenten, ook die
in Judea. Niet alleen in Damaskus, SyriÎ en CiliciÎ, maar ook in Judea
betuigen de gemeenten dat ik dat geloof gepredikt heb, dat ik eens vervolgde en
bestreed. En zij prezen God over mij, niet omdat ik de besnijdenis of de wet van
Mozes leerde onderhouden, maar omdat ik het geloof predikte en de gemeente
bouwde door mijn evangeliebediening. Jullie hebben dus niet alleen het
getuigenis van de christenen uit Damaskus en ArabiÎ, maar ook van de hele
katholieke kerk in Judea.