HOOFDSTUK 2

 

2:1 Daarna ben ik, na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan . . .

 

(Luther is van mening, dat de hier beschreven reis naar Jenuzalem, niet de reis is naar de apostelvergadering in Jeruzalem, waarvan in Handelingen 15 sprake is. Terwijl de uiteenzetting van Handelingen 15 aan het begin van het optreden der apostelen moet hebben plaatsgevonden, is de in Galaten 2 genoemde reis ongeveer 18 jaar later te stellen.)

 

Dit was de hevigste twist, die aan Paulus vervolgens heel wat moeite bezorgde. Paulus leerde namelijk, dat de heidenen alleen door het geloof gerechtvaardigd worden, zonder de werken der wet. Nadat hij dat overal onder de heidenen verkondigd had, kwam hij naar AntiochiÎ en verkondigde ook daar dat Evangelie aan de discipelen. Toen kwamen degenen die gewend waren zich aan de wet te houden, tegen Paulus in opstand. Zij konden niet verdragen, dat hij aan de heidenen predikte, dat zij vrij van de wet waren. Zo kwam het in AntiochiÎ tot twist. Paulus en Barnabas stonden manmoedig voor hun getuigenis: overal waar wij onder de heidenen hebben gepredikt, kwam de Heilige Geest en viel op de hoorders van het Woord. Zo ging het in alle gemeenten uit de heidenen. Wij predikten niet de besnijdenis, wij gaven ook geen bevel om de wet van Mozes te onderhouden, wij predikten slechts het geloof in Christus. En op deze prediking van het geloof in Christus, gaf God de Heilige Geest aan de hoorders. Derhalve bevestigt de Heilige Geest het geloof van de heidenen, zonder wet en besnijdenis. (...) Dat was de bewijsvoering van Paulus en Barnabas.

Toen stelden velen zich tegenover hen, daar het naar hun mening nodig was de wet te onderhouden. De heidenen kunnen niet gered worden zonder de besnijdenis naar de wet van Mozes. Paulus streed verbitterd tegen deze mening. En deze strijdvraag over de wet beklemde hem nog lang daarna. Ik geloof echter niet, dat het bij deze reis naar Jeruzalem om die strijd gaat, die Lukas in Handelingen 15 beschrijft. In Handelingen 15 gaat het over de twist, die dadelijk na het begin van de evangelieverkondiging schijnt te zijn uitgebroken. De geschiedenis echter, die Paulus hier in Galaten 2 vertelt, schijnt zich veel later afgespeeld te hebben, toen Paulus reeds 18 jaar lang het Evangelie gepreekt had.

Hier hebben dus joden, die heftig voor de wet ijverden, zich met grote kracht verzet tegen de apostel die predikte dat de heidenen alleen door het geloof, zonder de werken der wet, rechtvaardig gemaakt worden. Het was ook geen wonder dat de tegenstanders van Paulus boos waren. Want alleen al de benaming 'wet van God' heeft een heerlijke glans en eengeweldige autoriteit in de harten van de mensen. Reeds de heiden, die nog nooit van de wet van God gehoord heeft, wordt ontroerd als hij hoort: deze leer is de wet van God. Hoe veel te meer zullen zij, die vanaf hun vroege jeugd met de wet van God zijn opgevoed en die de wet met de moedermelk hebben ingedronken, erdoor gegrepen zijn en ervoor ten strijde trekken. (...) Zo groot is de macht der gewoonte bij het beÔnvloeden van een karakter, dat toch al de neiging heeft zich aan de wet te onderwerpen. Als dus de gewoonte, die in de loop van de tijd en door oefening vastgezet wordt, erbij komt, dan ontstaat daaruit een neiging die twee keer zo sterk is. Daarom was het voor christenen uit de joden onmogelijk om de wet terstond vaarwel te zeggen. Zij hebben weliswaar het geloof in Christus aangenomen, niettemin menen zij toch ook zich nog aan de wet te moeten houden. En deze zwakheid heeft God tijdelijk toegelaten, totdat de leer van het Evangelie van de wet gescheiden moest worden. (...)

Zo heeft God immers ook onze zwakheid onder het pausdom verdragen. Hij is namelijk geduldig en zeer barmhartig. Maar wij mogen deze goedheid van God niet misbruiken en in zwakheid en dwaling volharden, als ons door het licht van het Evangelie de waarheid geopenbaard wordt.

En degenen die tegen Paulus in beweerden dat de heidenen besneden moesten worden, hadden de wet der vaderen aan hun kant en ook het voorbeeld van de apostelen en tenslotte het voorbeeld van Paulus zelf, die Timotheus besneden had. Toen Paulus hier zei, dat hij dat niet gedwongen, maar in vrijheid en uit christelijke liefde gedaan had, opdat het geloof van de zwakken niet ondergraven zou worden, wie zou dat dan willen inzien of geloven. (...) Als iemand in ongenade geraakt is bij het volk en in zo'n onaangename toestand terechtgekomen is, helpt er nu eenmaal geen verdediging meer aan. Toen Paulus dus zag, dat die ruzie en het rumoer eromheen met de dag heviger werd en hij bovendien door een Goddelijke openbaring vermaand was, ging hij naar Jeruzalem, om zijn Evangelie met dat van de apostelen te vergelijken, maar niet om hemzelf, maar terwille van het volk.

 

2:1 . . . met Barnabas, ook Titus medegenomen hebbende.

 

Paulus neemt twee getuigen met zich mee, Barnabas en Titus. (...) Barnabas kon samen met Paulus tegenover de joden die voor de wet ijverden, uit eigen ervaring getuigen, dat de heidenen alleen door het geloof in Christus en zonder wet en besnijdenis kinderen Gods zijn en gered worden. Titus was niet alleen christen, maar ook aartbisschop, aan wie Paulus de zorg voor de orde in de gemeenten op Kreta had overgedragen. Hij was heiden geweest.

 

2:2 En ik ging op door een openbaring, en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder dengenen die in achting waren . . .

 

(...) Daar hoort u dus dat Paulus na 18 jaren eindelijk naar Jeruzalem gekomen is en met de apostelen over zijn Evangelie heeft gediscussieerd. (...) Paulus heeft de mensen met zijn evangelieprediking niet overvallen, maar hij hield rekening met de zwakken. Opdat de zwakken niet gekrenkt zouden worden, heeft hij ongetwijfeld op de volgende manier tot de joden gesproken: als de overbodige eredienst van de mozaische wet jullie bevalt, hoewel die niets bijdraagt aan de gerechtigheid, dan neem ik die niet weg; behoud hem, maar belast niet de heidenen ermee, die deze dienst der wet niet hebben. Paulus geeft toe, dat hij inzake het Evangelie met de apostelen tot een vergelijk gekomen is. Maar, zo zegt hij, ze hebben ons niets gegeven, ze hebben ons niets geleerd. Integendeel, wij hebben voor de vrijheid van het Evangelie gevochten en de overwinning behaald. (...).

 

2:2 . . . opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.

 

(...) Paulus ging naar Jeruzalem, omdat de mening dat de wet noodzakelijk is voor de rechtvaardiging, dagelijks aan invloed won. Door een openbaring gedreven, trok hij naar Jeruzalem om dit kwaad uit te bannen, opdat uit de vergelijking met de leer in Jeruzalem het allen duidelijk zou worden dat zijn Evangelie niet afweek van de leer van de overige apostelen. Hij wilde de tegenstanders de mond snoeren. Anders zouden ze gezegd hebben dat hij tevergeefs liep of gelopen had. Tevens kunt u en passant meenemen, dat het degenen zijn die de eigen gerechtigheid of de wet leren, die vergeefs lopen en leven.

 

2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden.

 

De uitdrukking 'hij werd gedwongen' toont voldoende aan van welke aard de vergelijking en slotconclusie geweest zijn, namelijk zo: de besnijdenis zal aan de heidenen niet opgelegd worden, ze is echter tijdelijk aan de joden toegestaan, niet dat zij nodig zou zijn tot gerechtigheid, maar uit eerbied tegenover de vaderen, verder ook uit liefde opdat de zwakken niet gekwetst zouden worden, totdat zij tenslotte krachtig in het geloof zouden zijn geworden. Het zou zeer liefdeloos geweest zijn, de wet en de eredienst van de vaderen onmiddellijk af te schaffen, die toch met zoveel majesteit door God aan dat volk waren opgedragen. (...)

Daarom verwerpen ook wij tegenwoordig het vasten en andere vrome oefeningen niet als vloekwaardige zaken, maar wij leren wel dat door die werken niet de vergeving der zonden verkregen kan worden. Als de men sen dat horen, dan oordelen zij gelijk dat wij de goede werken verwerpen. En in deze mening wordt men versterkt door de preken en geschriften van de pausgezinden. Maar zij spreken onwaarheid en doen ons onrecht. Want niemand heeft in de laatste eeuwen beter en vromer over de goede werken onderwijs gegeven, dan wij tegenwoordig doen. (...)

Het was een belangrijke vraag, of de wet al dan niet noodzakelijk is voor de rechtvaardiging. Over dit belangrijke thema, waarin het voornaamste van de hele christelijke leer is vervat, twisten hier Paulus en Petrus. Paulus was er de man niet naar, dat hij om een bagatel Petrus voor de ogen van de hele gemeente in AntiochiÎ zou hebben aangevallen en rekenschap hebben gevraagd. Hij valt hem dus aan op een hoofdpunt van de christelijke leer. Want toen de joden er niet bij waren, at Petrus met de heidenen; zodra echter de joden kwamen onttrok hij zich. Dan berispt Paulus hem, omdat hij door zijn huichelarij de heidenen noodzaakt joodse manieren over te nemen. De nadruk ligt vooral op het woord 'noodzaakt' (hoofdstuk 2:14). (...)

Paulus had niemand die besneden wilde zijn, gedwongen onbesneden te blijven; maar hij maakte wel duidelijk dat de besnijdenis niet noodzakelijk is voor de rechtvaardigmaking. Paulus wilde deze dwang juist afschaffen. Hij stond de joden toe dat zij de wet onderhielden, wat hun noodzakelijk scheen. Maar hij leerde ononderbroken aan joden en heidenen, dat zij in hun geweten vrij moesten zijn van wet en besnijdenis, zoals ook alle patriarchen en heiligen in het Oude Testament in hun geweten en geloven vrij geweest waren en niet door wet en besnijdenis gerechtvaardigd waren.

Paulus zou de besnijdenis van Tltus hebben kunnen toestaan, maar toen hij zag, dat hij ertoe gedwongen zou worden, wilde hij niet. Want als degenen die op de besnijdenis stonden, dat bereikt zouden hebben, dan zouden zij direct de conclusie getrokken hebben dat de besnijdenis voor de rechtvaardiging noodzakelijk was en zouden zij zelfs via deze concessie een overheersende positie gekregen hebben. Daarom laten wij er iedereen in vrij, of hij de monnikspij wil aantrekken of afleggen, of hij in het klooster wil treden of het klooster wil verlaten, wij laten hem erin vrij, of hij vlees of groente wil eten. Opdat iedereen in alles vrij blijve en zich niet in zijn geweten late binden. Dat men het zie als een daad van liefde, niet als een daad van geloof, dat men wete dat dit alles niets bijdraagt tot de verzoening van de zonden en tot het verkrijgen van genade. Maar zoals destijds de valse apostelen het inachtnemen van de wet en de besnijdenis niet vrij lieten, maar dat als noodzakelijk tot het heil voorstelden, zo houden tegenwoordig onze tegenstanders er uit alle macht aan vast dat de menselijke tradities niet zonder het heil in gevaar te brengen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Zo maken ze van een daad van liefde een daad van geloof, terwijl er toch maar ÈÈn daad van geloof bestaat, namelijk het geloven in Jezus Christus.

 

2:4 En dat om der ingekropen valse broederen wil, die van bezijden ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen;

2:5 Dewelken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bV u zou verblijven.

 

Paulus geeft hier de reden aan, waarom hij naar Jeruzalem opgegaan is en zijn Evangelie met dat van de apostelen vergeleken heeft en de besnijdenis van Titus heeft afgewezen. Niet opdat hij daardoor zekerder van zijn zaak zou worden en door de apostelen in het Evangelie versterkt zou worden, want daaraan twijfelde hij geenszins. Hij trok naar Jeruzalem, opdat daarmee de waarheid van het Evangelie bij de Galaten en bij alle gemeenten uit de heidenen zou blijven bestaan. Zo ziet u, dat de onderneming van Paulus niet maar een aardigheid of een kleinigheid geweest is.

Als Paulus spreekt over 'de waarheid van het Evangelie', dan zegt hij dat er tweeÎrlei gebruik van het Evangelie is, namelijk het ware en het verkeerde gebruik, of dat er een waar en een vals evangelie is. (...) De waarheid van het Evangelie is, dat onze gerechtigheid alleen uit het geloof komt, zonder de werken der wet. Van vervalsing en bederf van het Evangelie is sprake, als men zegt, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden, maar niet zonder de werken der wet. Deze voorwaarde voegden de valse apostelen aan hun evangelieverkondiging toe. Onze sofisten leren precies hetzelfde, dat men eerst in Christus moet geloven en dat het geloof het fundament van het heil is, maar dat het geloof alleen rechtvaardigt als het door de liefde aangevuld wordt. Dat is de waarheid niet, maar dat is een geschminkt en verminkt evangelie. Het ware Evangelie is, dat de werken of de liefde geen verfraaiing en voltooiing van het geloof zijn, maar dat het geloof op zichzelf een gave van God en een Goddelijk geschenk in het hart is, dat het geloof daarom rechtvaardigt, omdat het Hem Zelf, de Heiland Christus, aangrijpt. Het menselijk verstand heeft als thema de wet: dat heb ik gedaan, dat heb ik niet ~edaan. Het geloof echter, als het goed functioneert, heeft geen ander hema dan Jezus Christus, de Zoon van God, overgegeven voor de zonde ~an de wereld. Het geloof legt niet de nadruk op de liefde, het zegt niet: vat heb ik gedaan, wat heb ik gezondigd, wat heb ik verdiend? Maar, wat heeft Christus gedaan, wat heeft Hij verdiend? Dan zegt de waarheid van het Evangelie: Hij heeft je vrij gekocht van de zonde, van de duivel, van de eeuwige dood. Het geloof erkent dat het in de persoon van Jezus Christus vergeving van zonden en eeuwig leven heeft. Wie daaraan voorbijgaat, heeft niet het ware geloof, maar een geflatteerd geloof, een eigen mening en wendt de blik van de belofte naar de wet, die hem doet schrikken en tot wanhoop brengt.

Daarom, wat de sofisten geleerd hebben over het geloof dat rechtvaardig maakt als het door de liefde vorm gekregen heeft, dat is echt monsterachtig. Alleen dýt geloof rechtvaardigt, dat Christus, de Zoon van God, aangrijpt en waaraan door Hem glans verleend wordt; niet het geloof met inbegrepen liefde. Want het is noodzakelijk, wil het geloof vast en zeker zijn, dat het niets anders aangrijpt dan Christus alleen en het kan in de strijd en in het verschrikte gemoed nergens anders op steunen dan op deze verbinding, namelijk geloof en Christus. Daarom wie Christus in het geloof aangrijpt, hij moge door de wet verschrikt en door de menigte van zijn zonden bezwaard zijn, hij kan er toch in roemen dat hij rechtvaardig is. Op welke wijze of waardoor? Door de edelsteen Christus, dat het geloof bezit. Dat zien de tegenstanders niet in, daarom werpen zij de edelsteen Christus weg en zetten de liefde in Zijn plaats, waarvan ze zeggen dat die de edelsteen is. Omdat zij echter niet weten wat geloof is, is het onmogelijk dat zij geloof hebben, nog minder kunnen zij anderen in het geloof onderwijzen. Wat zij wel hebben, dat is een droom, een mening en natuurlijk verstand, maar geen geloof.

Dit zeg ik daarom, opdat u beseft, dat Paulus met klem de uitdrukking 'waarheid van het Evangelie' gebruikt, om het tegendeel af te keuren. Wat hij natuurlijk aangeven wil, is dat er enigen een verkeerd gebruik van het Evangelie maken. Hij verwijt dus met deze woorden de leugenapostelen, dat zij een vals evangelie geleerd hebben; zij stonden namelijk op de besnijdenis als noodzakelijk voor het heil. Verder wilden zij met wonderbaarlijke kunstgrepen en met veel listigheid Paulus in de val lokken; want zij letten er immers op of hij Titus besnijden wilde, verder, of hij het zou wagen om hen (de leugenapostelen) in tegenwoordigheid van de apostelen te weerstaan. Daarom bestraft Paulus hen met vreselijke woorden. Zij wilden, zei hij, onze vrijheid die wij in Christus hebben, bespieden, opdat zij ons tot dienstbaarheid zouden brengen. Daarom hebben de valse apostelen zich met de grootste ijver gewapend en alle mogelijke vingerwijzingen tegen Paulus gegeven, om hem voor de gemeente te blameren en hem te overwinnen, op welke manier dan ook. En tenslotte wilden zij, om hun plan te verwerkelijken, misbruik maken van het gezag van de apostelen, door te zeggen: Paulus smokkelt de onbesneden Titus de gemeente binnen, zodat ieder daaraan kan zien, dat hij in uw tegenwoordigheid, apostelen, de wet verloochent en verwerpt. Als hij dit hier durft beproeven, wat zal hij zich dan veroorloven onder de heidenen, als u apostelen, er niet bij bent.

Toen Paulus dus zag dat men hem met zoveel list wilde vangen, verzette hij zich uit alle macht tegen de leugenapostelen. Hij zei: onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, lieten wij niet in gevaar komen, zoals de valse broeders met hun geraffineerde dwangmaatregelen en verdachtmakingen van plan waren, nee, wij hebben ze overwonnen, waarbij ook de uitspraak van de apostelen ons ondersteunen moest. Geen enkel ogenblik wilden wij voor hen opzij gaan. (Zij hadden ongetwijfeld gezegd: Paulus, doe althans voor een zekere tijd afstand van de vrijheid.) Wij zagen namelijk, dat zij met geweld aan de wet vasthielden als ten dele noodzakelijk. Als zij echter om der broederen wil tot gehoorzaamheid hadden opgeroepen, dan zou Paulus toegegeven hebben. Maar zij zochten wat anders, zij wilden Paulus en allen die zijn leer aanhingen, weer tot slavernij brengen.

Zo bieden wij de pausgezinden aan, wat maar aan te bieden is en nog wel meer dan wij moeten. Een uitzondering maken wij voor de vrijheid van het geweten, die wij in Christus Jezus hebben. Wij willen namelijk niet gedwongen worden, of ons geweten laten binden aan wat voor werk ook, zodat wij, als wij dit of dat doen rechtvaardig zouden zijn, maar als wij het nalaten verdoemd zouden zijn. Gaarne gebruiken we samen met hen dezelfde spijzen, houden dezelfde feesten en vastentijden als zij. Alleen moeten zij toestaan, dat wij dit alles uit vrije wil in acht nemen en zij moeten ophouden met die dreigende taal, waarmee zij tot nu toe de hele wereld schrik aangejaagd en aan zich onderworpen hebben. Ze zeiden: wij bevelen, wij leggen de last op, wij verzwaren die, wij sluiten buiten de gemeenschap enz. Maar wij kunnen niet bereiken dat zij ons deze vrijheid gunnen, zoals Paulus dat ook niet kon. Daarom doen wij hetzelfde, wat hij ook gedaan heeft. Want toen hij die vrijheid niet verkrijgen kon, wilde hij geen ogenblik de leugenapostelen toegeven. Daarom, omdat de tegenstanders ons niet onverkort willen toestaan dat alleen het geloof in Christus rechtvaardigt, willen en kunnen ook wij niet wijken op het punt dat een geloof dat in daden van liefde gestalte gekregen heeft, zou rechtvaardigen. Dan willen en moeten wij hardnekkige rebellen zijn, anders zouden we de waarheid van het Evangelie verliezen. Wij zouden onze vrijheid verliezen, die wij niet in de naam van de keizer, van koningen, van vorsten, niet in de naam van de paus, niet in de naam van de wereld en van het vlees hebben, maar in Christus Jezus. Wij zouden het geloof in Christus verliezen, dat, zoals boven gezegd, niets anders aangrijpt dan de edelsteen Christus.

Om dit geloof, waardoor we wedergeboren, gerechtvaardigd en in Christus ingelijfd zijn, gaat het; als de tegenstanders dat niet zouden aantasten, dan nemen wij op ons alles te doen, als maar niets met dat geloof in strijd is. Daar wij dit echter niet van hen verkrijgen kunnen, willen wij van onze kant geen centimeter voor hen wijken. Want het gaat om een emstige en grote zaak, namelijk om de dood van de Zoon van God, Die naar de wil en het bevel van de Vader in het vlees gekomen is, gekruisigd werd en voor de zonden van de hele wereld gestorven is. Als dat geloof hier opzij gaat, dan is de dood van de Zoon van God van geen nut. Dan is het een fabel, dat Christus de Redder der wereld is; tenslotte wordt dan God Zelf als leugenaar bevonden, daar Hij, wat Hij toch beloofd heeft, niet gehouden heeft. Daarom is onze hardnekkigheid op dit punt, een vrome en heilige zaak. Met deze hardnekkigheid streven wij ernaar, onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bewaren, wij willen de waarheid van het Evangelie behouden. Als wij die verliezen, dan hebben wij God, Christus, alle beloften, het geloof, de gerechtigheid en het eeuwige leven verloren.

Maar iemand wil misschien zeggen: de wet is Goddelijk en geestelijk. Ja, zij moet haar heerlijkheid behouden. Maar geen wet, zij kan dan nog zo Goddelijk en heilig zijn, mag mij leren dat ik door de wet rechtvaardig gemaakt word en zal leven. Ik wil toegeven dat zij mij leert, dat ik God en mijn naaste moet liefhebben, verder, dat ik in eerbaarheid en geduld moet leven enz., maar de wet mag mij niet tonen hoe ik van zonden, van de duivel, van de dood, van de hel vrijgemaakt moet worden. Daarvoor moeten we raadplegen en horen het Evangelie, dat leert, niet wat ik doen moet - dat is de eigenlijke functie van de wet - maar wat een Ander voor mij gedaan heeft, dat dus Jezus Christus, de Zoon van God voor mij geleden heeft en voor mij gestorven is, opdat Hij mij van zonde en dood zou bevrijden.

Dat is wat het Evangelie u gebiedt aan te nemen en te geloven en dat hetekent de waarheid van het Evangelie. En dat is de hoofdzaak van de christelijke leer, waarin de kennis van de vreze des Heeren is samengevat. Daarom is het heel belangrijk deze hoofdzaak goed te kennen en voortdurend in te prenten. Dat had Paulus ervaren. Dat ervaren alle vromen.

(...)

 

2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet . . .

 

(...) Deze weerlegging door de apostel is zeer heftig en fier. Hij laat de ware apostelen zelfs niet hun hoge titel behouden, want hij zegt met een zekere afzwakking 'die iets schenen te zijn', dat wil zeggen, die verantwoordelijk waren, van wier goedkeuring of afkeuring alles afhing. Inderdaad was het gezag van de apostelen bij alle gemeenten groot en ook Paulus doet hun eer niets tekort. Hier echter spreekt Paulus, in zijn antwoord aan de valse apostelen, op schampere toon over de apostelen, daar de valse apostelen overal in de gemeenten tegenover Paulus de grootheid van de apostelen en hun leerlingen stelden, om zo het gezag van Paulus te verkleinen en al zijn werk in de gemeente te smaden. Dat kon Paulus zich op geen enkele wijze laten welgevallen. Om dus de waarheid van het Evangelie en de vrijheid van de gewetens in Christus bij de Galaten en bij alle gemeenten van de christenen uit de heidenen te handhaven, antwoordt de apostel de valse apostelen op deze uitdagendsuperieure manier, dat hij er zich namelijk niet druk om maakt hoe groot de apostelen zijn of wat zij ooit voor mensen waren. Tenslotte maakt het hem bitter weinig uit, of door de valse apostelen het gezag van de naam 'apostel' tegen hem aangevoerd wordt. De apostelen zijn zeker van belang en hun gezag moet geÎerd worden, maar daarom kan hij niet toestaan dat men wegens de naam of de titel van een nog zo grote apostel of zelfs van een engel die vanuit de hemel spreekt, zijn Evangelie of zijn dienst op het spel zet. (...)

Al zijn het ook nog zo grote apostelen, al zijn het engelen uit de hemel, het interesseert mij niets. Wij spreken over het Woord van God en over de waarheid van het Evangelie. Er is alles aan gelegen dat het Evangelie gehandhaafd wordt. Dat moet voorrang hebben. Daarom interesseert het ons niet hoe groot Petrus en de andere apostelen geweest mogen zijn en hoeveel wonderen zij gedaan hebben. Wij strijden ervoor, dat de waarheid van het Evangelie bij u blijft bestaan.

De bewering van de apostel Paulus lijkt erg zwak, omdat hij zich wel erg inspant, terwijl hij het feit dat de valse apostelen de zo grote apostelen tegen hem uitspelen, alleen maar met minachting beantwoordt en dit, hun sterkste argument, niet anders weet te pareren, dan door te zeggen: het interesseert mij niet. Hij voegt echter ook een argument aan zijn weerlegging toe.

 

2:6 . . . God neemt de persoon des mensen niet aan . . .

 

Paulus haalt hier woorden van Mozes aan, die door Mozes meer dan eens gebruikt zijn, o.a. in Deuteronomium 1:17. Het gaat om een theologische zinspreuk of uitspraak: God ziet niet aan wat voor ogen is, de persoon.' Met dit woord stopt Paulus de valse leraars de mond, alsof hij zeggen wilde: jullie stellen diegenen die iets schijnen te zijn, tegenover mij. Maar God bekommert zich niet om hen. Hij kijkt niet naar het ambt van apos tel, bisschop of vorst, Hij let niet op eer, ambt enz. Opdat dat heel duide lijk zou worden, liet God toe, dat een van de eerste apostelen, namelijk Judas, viel en verworpen werd. Precies zo verging het een van de voornaamste koningen en wel de eerste koning, Saul. (...) Van nature zijn wij geneigd tot persoonsverheerlijking. Deze ondeugd zit in ons bloed, dat wij personen bewonderen en belangrijker achten dan het Woord van God, terwijl God toch wil dat wij zeer gehecht zijn alleen aan het Woord zelf. Hij wil dat wij de noot en niet de dop zullen kiezen, dat wij ons meer druk maken om de huisvader dan om het huis. Hij wil niet dat wij in Petrus en Paulus het apostelambt bewonderen en vereren. Hij wil dat wij Christus eren, Die door hen spreekt en het Woord van God Zelf dat uit hun mond uitgaat.

Dit te zien, ligt niet in de natuur van de wereldse mens, maar is een zaak van de geestelijke mens. Die alleen onderscheidt de persoon van het Woord, het Goddelijk aanschijn van God Zelf. Nu, in deze periode van de wereldgeschiedenis hebben wij te doen met de God Die Zich verbergt. Hier en nu kunnen wij niet met God van aangezicht tot aangezicht omgaan. De hele schepping is verhuld aanschijn van God. Maar er is wijsheid voor nodig om God van Zijn aanschijn te onderscheiden. Deze wijsheid heeft de wereld niet, daarom kan zij God niet van Zijn masker onderscheiden. Als een gulzigaard, die alleen op zijn buik acht slaat, hoort, dat de mens niet alleen bij brood zal leven, maar bij alle Woord dat van de mond van God uitgaat, dan schrokt hij weliswaar het brood op, maar hij ziet in het brood God niet, omdat hij het uiterlijke brood zo belangrijk acht en dan in verwondering raakt en het aanbidt. Zo doet hij met zijn goud en het andere geschapene: zolang hij het heeft, vertrouwt hij erop. Als zij echter weg zijn, wordt hij wanhopig.

Dit zeg ik daarom, opdat niemand mene dat zulke uiterlijkheden of personen door Paulus verworpen of veracht zouden worden. Paulus zegt niet dat er geen persoon mag zijn, maar dat er bij God geen aanzien des persoons is. De uitwendige mens moet er zijn, en God heeft die gegeven. Hij is een schepsel van God, maar wij mogen hem niet vereren en aan bidden. Beslissend is het gebruik der dingen, het zijn niet de dingen zelf, zoals ik hiervoor gezegd heb. De fout ligt niet in de besnijdenis of in de voorhuid, want de besnijdenis is niets en de voorhuid is niets, maar daarin, hoe men er tegenover staat. De besnijdenis vereren en aanbidden, zijn gerechtigheid daarop bouwen, en het hebben van de voorhuid tot zonde verklaren, betekent het instellen van een verdoemelijke zede, die moet verdwijnen. Als dit verkeerd gebruik eenmaal verdwenen is, zijn de besnijdenis en de voorhuid beide goed.

Zo zijn de overheid, keizer, koning, vorst, burgemeester, predikant, leraar, leerling, vader, moeder, kinderen, huisheer, knecht enz. personen of uiterlijke verschijningen, die God in ere gehouden en als Zijn schepselen erkend wil hebben en die er in dit leven moeten zijn. Maar Hij wil niet dat wij iets Goddelijks in hen zien, dat is dat wij hen als God vrezen en vereren, ons vertrouwen op hen stellen en Hem vergeten. Daarom heeft God toegelaten dat al deze personen in zonde vallen, en wel zo diep, dat wij eraan herinnerd worden, dat het eropaan komt goed te onderscheiden tussen de persoon en God. (...) Zo heeft Petrus Christus verloochend enz. (...)

Als Paulus hier over de uiterlijke schijn van de persoon van de mens spreekt, dan bedoelt hij het ambt van de apostelen, die toch echt wel veel wonderen hebben gedaan, de mensen onderwezen en tot geloof gebracht hebben en met Christus vertrouwelijk omgingen. Kortom: 'persoon' omvat de hele handel en wandel van de apostelen die heilig waren, en hun gezag dat toch groot was. En toch, zegt Paulus, vindt God die niet belangrijk. Niet alsof dat alles Hem eigenlijk onverschillig zou zijn, maar daar waar het om de rechtvaardiging gaat, blijft het buiten beschouwing. Het is belangrijk dit onderscheid goed voor ogen te houden, zodat wij in de theologie heel anders redeneren dan in de politiek. In de politiek behoren wij naar Gods wil die personen als Zijn beeld en werktuig te eren, door welke God de wereld leidt en regeert. Maar als het gaat over de godsdienst, het geweten, de godsvrucht, het godsvertrouwen en de eredienst, dan zal niemand welke mens dan ook als god vrezen, niemand op hem al zijn vertrouwen stellen, niemand van hem de ware troost verwachten. Niemand mag hopen van de een of andere mens lichamelijke of geestelijke verlossing te kunnen verkrijgen. (...)

Zo zou ik ook de paus eren en hem om zijn ambt hoogachten, als hij slechts mijn geweten vrij wilde laten en mij niet dwingen zou, God Zelf te beledigen. Maar de paus wil zelf zo geÎerd en gevreesd worden, dat de majesteit van God schade lijdt, het geweten gekwetst wordt en ik tot slavemij van de zonde gebracht word. Als een van beiden moet verdwijnen, dan dat ambt, maar God moet blijven. De heerschappij van de paus zou ik best willen verdragen, maar hij misbruikt zijn gezag en macht en wil ons dwingen dat wij hem alleen als heer erkennen, waarbij we God moeten verloochenen en versmaden; hij wil onze gewetens binden en onder druk zetten, met terzijdestelling van de godsvrucht en het godsvertrouwen. Zo zijn we gedwongen, hoewel tegen onze wil, ons tegen de paus te verzetten, want er staat geschreven: men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen (Handelingen 5:29). Daarom verzetten wij ons met een goed geweten tegen de paus, wat ons geweldig vertroost. Anders zouden we ons zeker in ons geweten bezwaard voelen dat wij ons tegen de paus verzetten, maar bovendien tegen de keizer, die zo'n machtig rijk en zo'n grote majesteit heeft en over wie God ons geboden heeft dat wij hem alle eer zouden toebrengen. Muntzer en andere sekten hebben zich ook tegen de paus verzet en doen het nog, maar bij hen geschiedt het om de persoon van de paus, niet om God. Wij zouden graag de Behemoth en zijn schubben laten begaan, dat wil zeggen de paus en zijn bisschoppen alle uiterlijk vertoon van de waardigheid die zij hebben, dulden, als zij ons Christus maar lieten. Omdat wij dat echter niet van hen gedaan kunnen krijgen, verachten wij hun uiterlijk vertoon en zeggen tegelijk met Paulus: God ziet niet naar de persoon der mensen.

Er ligt een grote nadruk op het woord 'God'. Op het stuk van het geloof en van het Woord van God kan de persoon op geen enkele manier iets van belang zijn. Als het echter gaat over zaken buiten de godsdienst, afgezien van de Godsverering, dan is het hoogachten van de persoon belangrijk en moet men de persoon aanvaarden, opdat er geen verwarring zal ontstaan en het respect en de orde niet verloren gaan. God wil dat in deze bedeling de orde, de eerbied en het onderscheid tussen de personen gehandhaafd blijft. Anders zouden een zoon, een leerling, een ondergeschikte, een knecht kunnen zeggen: ik ben net zo goed een christen als mijn vader, leraar, vorst, gebieder, waarom zou ik hem eer bewijzen. God wil dus, dat wij onder elkaar het onderscheid tussen de personen bewaren, maar voor Hem Zelf valt het onderscheid tussen de personen weg. Daar telt noch Griek, noch jood, maar zijn allen ÈÈn in Christus. (...)

 

2:6 . . . want die geacht waren, hebben wij niets toegebracht.

 

Paulus wil zeggen: ik ben niet tot een gesprek met de apostelen gekomen, om door hen onderwezen te worden. Want wat zouden zij mij moeten leren, daar Christus mij alles overvloedig geleerd had door zijn openbaring, daar ik voorts reeds 18 jaren het Evangelie onder de heidenen verkondigd had en Christus zo vele wonderen door mij gedaan had, waardoor Hij mijn prediking bevestigde. Daarom was het geen dispuut, maar slechts een ontmoeting, waarbij ik vertelde wat ik gedaan had, namelijk dat ik aan de heidenen predikte dat zij alleen door het geloof in Christus zonder de wet rechtvaardig zouden worden. Ik deelde hun mee dat bij deze prediking de Heilige Geest op de heidenen viel, die terstond in tongentaal begonnen te spreken. Het is dus tevergeefs dat de valse leraars zich op het gezag van de apostelen beroepen, alsof die mij onderwezen zouden hebben. Want ik heb niets van hen geleerd en ik heb me ook niet tegenover hen verdedigd, maar ik heb alleen maar verteld hoe ik het Evangelie onder de heidenen gepredikt heb. Nadat ik dit verteld had, hebben de apostelen mij bevestigd dat ik een rechte leer verkondigd heb.

Deze trots van Paulus, hij zegt immers dat de andere apostelen hem niets geleerd hadden, is niet verwerpelijk, maar zelfs uitermate noodzakelijk. Want als hij hier toegegeven zou hebben, zou de waarheid van het Evangelie te gronde zijn gegaan. Veel minder mogen wij aan de goddeloze pausgezinden toegeven, die zich met het gezag van hun afgod 'paus' tegen ons keren, zoals Paulus hier voor de valse apostelen niet wijken wilde, die het gezag van de apostelen tegen hem deden gelden.

Ik weet het, dat onder de vromen deemoed moet heersen, maar tegenover de paus moet en wil ik met een heilige hoogmoed optreden en verklaren: paus, ik wil niet aan je onderworpen zijn, ik wil je niet als leraar hebben, omdat ik zeker weet dat mijn leer waar en Goddelijk is. Dat wil ik bewijzen en daarover verantwoording afleggen. Maar de paus wil mijn leer niet horen, hij wil mij veeleer dwingen dat ik naar hem luister en als ik niet naar hem luister, excommuniceert hij mij en verdoemt mij als ketter en als iemand die de kerk verlaten heeft. Daarom is onze trots tegenover de paus zeer groot en noodzakelijk. En als wij niet zo fier zouden optreden en in de kracht van de Heilige Geest de paus met z'n leer en de duivel, die zijn vader is, niet zouden verachten, dan konden wij onmogelijk aan het artikel van de gerechtigheid door het geloof vasthouden. Niet dat wij ons op deze manier boven de paus zouden willen stellen, niet dat wij eropuit zouden zijn dat wij ons boven de hoogste vorsten zouden verheffen, daar het toch duidelijk is hoe wij alle mensen leren zich te verootmoedigen, onderdanig te zijn en zich te onderwerpen aan het gezag. Maar dat begeren wij, dat Gods eer en de gerechtigheid door het geloof ongeschonden bewaard worden, zo dat wijzelf gered kunnen worden. Als wij dat verkrijgen, dat erkend wordt dat God alleen uit louter genade rechtvaardigt door Christus, dan willen wij niet alleen de paus op handen dragen, maar hem ook de voeten kussen. Maar omdat wij dat niet bereiken kunnen, daarom zijn wij in God bovenmate trots en willen ook niet voor alle engelen in de hemel, niet voor Petrus en Paulus, niet voor honderd keizers, niet voor duizend pausen, ja niet voor de hele wereld, ook maar een duimbreed wijken. Dan zij alle nederigheid verre, als zij ons van onze roem beroven willen, God Zelf, Die ons geschapen en alles gegeven heeft, Jezus Christus, Die ons door Zijn bloed gekocht heeft. Wij willen ons graag al onze goederen, onze naam, ons leven en alles wat wij hebben, laten afnemen, maar het Evangelie, het geloof, Christus enz. willen wij ons niet laten afnemen. Daarmee uit. Vervloekt zij de nederigheid, die dat toelaat; hier moet een ieder fier en vasthoudend zijn, als hij Christus niet verloochenen wil. Daarom, als God het mij geeft, zal mijn kop harder zijn dan de koppen van alle anderen. Hierin wil ik hard zijn en het weten ook, daarom heb ik de naam dat ik voor niemand opzij ga. Ik verblijd mij van harte, als ik hierom rebel en stijfkop genoemd word. Hier beken ik voor iedereen dat ik hard ben en hard zal zijn, en ik zal geen haarbreed wijken. De liefde verdraagt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen en is lankmoedig, maar niet alzo het geloof. Dat kan volstrekt niets verdragen wat daartegenin gaat, zoals de volksmond zegt: met mooie woorden, met een goed geloof en met vriendelijke ogen kun je slecht schelden. Daarom zij een christen, wat het geloof aangaat, vol trots en onverzettelijkheid; hij late eenvoudig niets toe wat tegen het geloof ingaat, voor niemand zal hij ook maar een haarbreed wijken. Door het geloof wordt de mens de Goddelijke natuur deelachtig (2 Petrus 1:4). God echter duldt niets wat tegen Hem is, wijkt voor niemand, Hij is de Onveranderlijke. Daarom is het geloof onveran derlijk. In de liefde is een christen echter lankmoedig en duldt alles, dan is hij namelijk alleen maar mens.

 

2:7 Maar daarentegen, als zij zagen dat aan mij het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der besnijdenis.

 

(...) Dat is een wonderlijke tekst, omdat Paulus zegt dat aan hem het Evangelie voor de heidenen is toevertrouwd, aan Petrus echter het Evangelie voor de joden. Want de Schrift zegt toch, dat Paulus bijna overal voor de joden in de synagogen en Petrus ook voor de heidenen gepredikt heeft. Van beide feiten bevinden zich voorbeelden en getuigenissen in de Handelingen der apostelen. (...) En in het bijzonder staat bij Markus en MatthÈus het zendingsbevel voor alle apostelen: gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle creaturen (Markus 16:15 en MatthÈus 28:19). En Paulus zegt in Kolossenzen 1:6, dat het Evangelie aan de hele wereld gepredikt is. Waarom dan noemt Paulus zich alleen de apostel der heidenen en Petrus en de anderen apostelen der joden?

Die vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Paulus zegt dat met het oog op het feit dat de andere apostelen voomamelijk in ~udea en Jeruzalem gebleven zijn, tot zij door roeping van God ergens anders heen gezonden werden. Het was toen zo, dat de genoemde apostelen zich in ~udea bevonden zolang de Joodse staat en de tempel bestonden, maar toen de verwoesting kwam, werden zij over de hele wereld verstrooid. Paulus was echter, naar het bericht van Handelingen 13:2, door een speciale roeping tot apostel voor de heidenen uitverkoren. (...) Zo is het waar, dat Paulus vooral de apostel der heidenen geweest is. In ons tekstwoord lezen we dus over een arbeidsverdeling, die tijdelijk gegolden heeft. Toen dan de joden in Palestina verslagen waren, werden de christenen uit de joden en de christenen uit de heidenen tot de ene kerk. (...)

Uit ons tekstwoord wordt duidelijk dat Jakobus, Petrus en Johannes, die als de 'zuilenapostelen' bekend stonden, Paulus geen onderricht hebben gegeven of hem, als de groteren en meerderen, het ambt van de evangelieverkondiging hebben opgedragen. Er was geen gezag van een leraar, van een opdrachtgever of van een zender. Daarom erkent Paulus de genoemde apostelen ook niet als zijn leraars en meerderen. 'Maar toen als zij zelf zagen', staat er, 'dat aan mij het Evangelie toebetrouwd was', namelijk dat het in goede handen was gegeven en dat niet door Petrus. Want zoals ik het Evangelie niet van een mens ontvangen of geleerd heb, zo heb ik ook het bevel tot evangelieprediking niet van een mens ontvangen, maar beide, de kennis van het Evangelie en de opdracht tot evangelieverkondiging onder de heidenen, ontving ik van God en wel rechtstreeks en voor altijd, zoals Petrus van God het Evangelie gekregen heeft en het ambt van de evangelieverkondiging onder de joden ontvangen heeft.

Hier is duidelijk dat alle apostelen een eendere roeping en een eender bevel voor een eender Evangelie ontvangen hebben. Petrus predikt geen ander Evangelie dan de anderen en hijzelf heeft aan anderen geen ambt opgedragen, maar er heerste een volkomen gelijkheid onder hen. Allen zijn ze van God geleerd en geroepen, dat wil zeggen dat de roeping en de opdracht van alle apostelen eenvoudig rechtstreeks van God stamden. Daarom is de ene apostel niet belangrijker dan de andere en heeft niemand het primaat. Het is dan ook een onbeschaamde leugen, als de paus er ophef van maakt dat Petrus de eerste onder de apostelen is geweest en hij daarmee zijn primaat bekrachtigt.

 

2:8 Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen.

 

(...) Op generlei wijze wil Paulus de mindere zijn van de andere apostelen. Dat beklemtoont hij op een vrome en heilige manier. (...) Paulus stond hier op zijn eer en was trots tegenover Petrus, uit noodzaak en wel uit Goddelijke noodzaak; de ijver voor Gods eer dwong hem zo nadruk kelijk te zijn. (...) Het ging hier niet om de zaak van Paulus, maar om het geloof. Als het om het geloof gaat, komt het eropaan, niet toe te geven, maar hard, ja uiterst hardnekkig te zijn, als wij het zouden kunnen, harder te zijn dan een diamant. Als het om de liefde gaat, moeten we zachter en meegaander zijn, daar is het zaak in ieder opzicht elkaar ter wille te zijn. Hier in onze tekst wordt dus niet gestreden over trots, eer, voorrang enz., zoals wij dat bij de pausgezinden zien. Hier gaat de strijd over de eer van God, over het Woord van God, over hoe we God waarlijk vereren, over de godsdienst en de gerechtigheid door het geloof, opdat wij dat alles zonder smet bewaren.

 

2:9 En als Jakobus en CÈfas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij tot de besnijdenis zouden gaan.

 

(...) Hier hebt u een duidelijke tekst, dat er ÈÈn Evangelie is voor heidenen en joden, voor monniken en leken, voor jong en oud, voor mannen en vrouwen. Het Evangelie maakt geen onderscheid tussen personen, maar het is een algemeen woord en een leer voor alle mensen, hoewel aanzien en persoon verschillend kunnen zijn. De apostelen besneden, Paulus besneed niet. Maar Paulus liet met de andere apostelen de besnijdenis vrij voor hen die daarin geboren waren. De apostelen konden met wijsheid wet en Evangelie zuiver onderscheiden. Daarom geloof ik, wanneer de aan Christus gelovige joden, wet en besnijdenis zouden gezien hebben onder de voorwaarde waaronder de apostelen ze toelieten, dat dan tot op vandaag het jodendom bestaan zou en dat dan de hele wereld de ceremoniÎn der joden aangenomen zou hebben. Daar zij er echter op stonden, dat de wet en de besnijdenis voor het heil noodzakelijk waren en daarvan een eredienst, ja een soort god maakten, kon God dat niet verdragen. Daarom verwoestte Hij de tempel, de wet, Jeruzalem als heili ge stad, zodat er geen steen op de andere bleef. (...)

 

2:10 Alleenlijk, dat wij de armen zouden gedenken; hetwelk ik zelve ook benaarstigd heb te doen.

 

Na de prediking van het Evangelie, is het voorts nog de zorg van een goede herder, dat hij de armen gedenkt. Want waar de kerk is, daar moe ten noodzakelijk ook armen zijn, die ook meestal de enige ware leerlingen van het Evangelie zijn, zoals Christus zegt: 'Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd' (MatthÈus 11:5). Want de mensen en de duivel vervolgen de kerk en maken dat vele armen dan verlaten worden; nie mand wil hun iets geven. Verder maakt niemand er zich druk over, zich in te zetten voor de instandhouding van de evangelieprediking. Niemand denkt eraan voor het onderhoud van de dienaren der kerk of voor het instandhouden van de scholen iets bij te dragen en daar zorg voor te hebben. Als het erom ging, het bijgeloof in stand te houden of de valse eredienst in te richten en te onderhouden, dan gaf men graag met volle handen. Er zijn zoveel kloosters, zoveel kerken en kathedralen gebouwd, zoveel bisdommen door Rome gesticht waar toch echt niet de vroomheid regeert, en zoveel inkomsten worden vastgelegd voor hun onderhoud. De burgers voelen zich tegenwoordig al overbelast, als zij een of twee dienaars van het Evangelie moeten onderhouden; vroeger, toen de verdorvenheid in de kerk regeerde, hebben zij een aantal kloosters en talloze mispriesters zonder klagen en zuchten onderhouden. (...) Kortom, de ware godsdienst heeft altijd gebrek en Christus klaagt dat Hij honger en dorst lijdt, een vreemdeling is, naakt en zwak is enz. Daarentegen bloeit de goddeloosheid en heeft alle goederen in overvloed. Daarom moet een ware herder ook zorg dragen voor de armen, wat Paulus hier van zichzelf zegt.

 

2:11 En toen Petrus te AntiochiÎ gekomen was, wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.

 

Paulus gaat door met zijn weerlegging en zegt, dat niet alleen Petrus en de andere apostelen in Jeruzalem v66r hem getuigden, maar dat hij ook Petrus weerstaan heeft in AntiochiÎ, in tegenwoordigheid van de gemeente. Hij vertelt dat die zaak niet in een hoek geschied is, maar voor het aangezicht van de gemeente. Het is waarlijk een opmerkelijke geschiedenis, die Porphyrius, Celsus, Julianus en anderen gelegenheid tot smaden gegeven heeft. Zij klagen Paulus aan wegens hoogmoed, daar hij de voomaamste apostel aangevallen had en nog wel voor het aangezicht van de gemeente; daarmee moet hij de grenzen van de christelijke bescheidenheid en nederigheid overschreden hebben. Over zulke verwijten mag men zich zeker niet verwonderen, daar deze uitleggers het kempunt van Paulus' uiteenzetting niet begrepen hebben.

Het gaat Paulus hier niet om pietluttigheden, hij spreekt ook niet om den brode, hij spreekt over de hoofdzaak van de christelijke leer. Als men die in het oog gekregen heeft en voor ogen houdt, worden alle andere zaken gering en zijn als niets. Want wat is Petrus, Paulus, wat is een engel uit de hemel, wat is de ganse schepping tegenover het leerstuk van de rechtvaardiging?! Daarom als u dat ziet afglijden of in gevaar ziet komen, schrik er niet voor terug een Petrus of een engel uit de hemel te weerstaan. Dit leerstuk kan niet hoog genoeg geprezen worden. Die uitleggers, die Paulus bekritiseren, keken emaar hoe groot en hoe waardig het ambt van een Petrus was. Zij bewonderen zijn persoon en vergeten de majesteit van dit leerstuk. Paulus doet het omgekeerde. Hij treedt niet scherp tegen Petrus op, maar behandelt hem met verschuldigde eerbied. Daar hij echter ziet, dat de majesteit van het leerstuk van de rechtvaardiging door de waardigheid van Petrus in gevaar komt, houdt hij met deze waardigheid geen rekening, om het grote leerstuk ongeschonden te handhaven en te verdedigen. Zo gaan wij ook te werk, daar geschreven is: 'Die vader, moeder of zijn leven liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig' (MatthÈus 10:37).

Daarom, als het om de verdediging van het Evangelie en zijn waarheid gaat, schamen wij ons niet, voor hoogmoedig en verstokt uitge' scholden te worden door eigenwijze huichelaars, die naar niemand luiste, ren en voor niemand willen wijken. Ja, hier is het zeer noodzakelijk pal , te staan, omdat de reden waarom wij tegen de mensen zondigen, d.w.z. , waarom wij de majesteit van de persoon of van de wereld schenden, zo gewichtig is, dat deze zonden, die de wereld beoordeelt als de grootste, voor God de hoogste deugden worden en zijn. Wij doen er goed aan als ~ wij onze ouders eren, de overheid eer bewijzen, als wij Petrus en de ande; re dienaren des Woords hoogachten. Maar nu gaat het niet om de zaak . van Petrus, van onze ouders, van de keizer, van de wereld of van welk schepsel dan ook, nu gaat het om Gods zaak. En dan doe ik er goed aan, als ik mijn ouders, de keizer of ook een engel uit de hemel niet gehoorzaam. Reden vergeliikt u God eens met de schepping. Wat is de hele, schepping tegenover God? Een druppel in vergelijking met de zee. Waarom zou ik Petrus, die een druppel is, zo bewonderen, dat ik God, ; Die de zee is, daarvoor zou verlaten. Dus wijke de druppel voor de zee, Petrus wijke voor God. (...)

Laat de anderen maar redetwisten of een apostel kan zondigen. Wij mogen de zonde van Petrus niet verkleinen. (...) Wij mogen de apostelen niet zo'n grote heiligheid toekennen, alsof zij niet zouden kunnen zondigen. (...) De dwaze sofisten en monniken hebben de heiligen met ongehoorde en overdreven loftuitingen overladen en hebben gezegd: de kerk is zo heilig, dat zij geheel zonder zonde is. De kerk is zeker heilig, nochtans is ze tegelijk een zondares. Daarom gelooft ze ook de vergeving van de zonden en bidt: vergeef ons onze schulden. Om deze vergeving zal ieder heilige U aanbidden (Psalm 32:6). Daarom heten we niet 'doorbakken heiligen', zoals de muur wit heet omdat ze met witte verf beschilderd is. De heiligheid die ons aankleeft, is niet genoeg, Christus is onze gehele heiligheid. Waar de ons aanklevende heiligheid niet genoeg is, daar is Christus genoeg. Daarom twijfel ik er niet aan, dat Petrus hier werkelijk gevallen is. En als Paulus zich niet daartegen verzet zou hebben, dan waren alle gelovigen, uit de joden en uit de heidenen, gedwongen geweest, tot het jodendom terug te keren en waren ze verloren gegaan. En tot zulke vreselijke dingen zou Petrus met zijn geveinsdheid aanleiding hebben gegeven.

 

2:12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij zich en scheidde zichzelf af, vrezende degenen, die uit de besnijdenis waren.

 

(...) Petrus heeft, door met de christenen uit de heidenen te eten, niet gezondigd; daar deed hij goed aan en hij wist dat hem dat geoorloofd was. Door deze zijn overtreding toonde hij, dat de wet niet noodzakelijk is voor de gerechtigheid; en hij bevrijdde de christenen uit de heidenen van het zich houden aan de wet. Want als het Petrus geoorloofd is, de wet op ÈÈn punt te overtreden, dan was het ook geoorloofd de wet op alle punten te overtreden. Paulus berispt Petrus ook niet om deze overtreding van de wet, maar om het veinzen, waarvan hier melding gemaakt wordt.

(...)

Nu Petrus zich op een afstand houdt en tot elke prijs het voedsel mijdt, dat hij tevoren gegeten heeft, is dat het zekerste teken, dat degenen die wel eten, tegen de wet zondigen, terwijl degenen die zich van de in de wet verboden spijzen onthouden, gerechtvaardigd worden. (...)

 

2:13 En ook de andere Joden veinsden met hem; alzo dat ook Barnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing.

 

Daar ziet u duidelijk, dat Paulus aan Petrus geveinsdheid verwijt. (...) En de anderen, zegt hij, stemden met het veinzen van Petrus in, zodat ook Barnabas, die toch Paulus metgezel was en reeds lange tijd met hem onder de heidenen het geloof in Christus zonder wet verkondigd had, tot dezelfde geveinsdheid verleid werd. Hier hebt u de zonde van Petrus duidelijk beschreven, dat het namelijk geveinsdheid was; die zou in de toekomst de ondergang van het aangenomen Evangelie betekend hebben, als Paulus zich niet tegen Petrus teweergesteld had.

Maar het is een wonderlijke zaak, dat God de jonge kerk en het Evangelie zelf toentertijd door middel van een enkele persoon bewaard heeft. Alleen Paulus bleef staande, Barnabas verloor hij als metgezel, Petrus had hij tegen zich. Zo kan soms ÈÈn enkele persoon bij een concilie meer betekenen dan het hele concilie. (...)

Deze dingen zeg ik daarom, opdat wij het leerstuk van de rechtvaardiging heel ijverig in ons opnemen en dat wij leren, een zuiver onderscheid te maken tussen de wet en het Evangelie; en dat wij daarmee volstrekt niets huichelachtigs doen, voor niemand ook maar een haarbreed wijken. (...) Daarom zij verre van ons de menselijke rede, de vijandin van het geloof, die, als zonde en dood ons aanvechten, niet op de gerechtigheid van het geloof of van Christus steunt, omdat zij daarvan helemaal geen weet heeft, maar op de eigen gerechtigheid of hoogstens op de gerechtigheid van de wet. Zodra echter wet en menselijke rede een verbond aangaan, is de ongereptheid van het geloof geschonden. Niets is meer met het geloof in strijd dan de wet en de menselijke rede. En die twee kunnen niet dan met veel moeite en inspanning overwonnen worden; en zij moeten wel overwonnen worden, als u tenminste gered wilt worden. Daarom, als uw geweten door de wet verschrikt wordt en met het oordeel van God worstelt, vraag het dan niet aan de rede of de wet, maar steun alleen op de genade en het Woord der vertroosting. Gedraag u zo, alsof u nog nooit iets over de wet van God gehoord had, maar stijg op in het duister, waar wet noch verstand verlichten, maar alleen het geheim van het geloof, dat vasthoudt aan de zekerheid dat er redding is buiten de wet om, namelijk in Christus. Zo tilt het Evangelie ons boven het licht van de wet en van de rede uit in het duister van het geloof, waar wet en verstand niets kunnen uitrichten. Ook de wet moet gehoord worden, maar op zijn tijd en zijn plaats. Toen Mozes op de SinaÔ vertoefde en van aangezicht tot aangezicht met God sprak, toen had hij niet te maken met het ontwerpen en toepassen van de wet, maar toen hij van de berg afdaalde, werd hij de wetgever en regeerde het volk door de wet. Zo zij het geweten vrij van de wet, maar het lichaam gehoorzame de wet.

(...)

Wij zijn dus niets met al onze gaven, al zijn ze ook nog zo groot, als God er niet bij is. Als Hij ons verlaat of ons aan onszelf overlaat, is onze wijsheid en ons weten enz. niets. Als God ons niet voortdurend draagt, dan heeft de hoogste kennis en de beste theologie geen nut. Want in het uur van de aanvechting kan het plotseling gebeuren, dat wij door de list van de duivel alle troostrijke plaatsen van de Schrift uit het oog verliezen en wij alleen de dreigende woorden tegenkomen die ons teneerdrukken.

 

(...)

Dat druk ik u daarom zo zorgvuldig op het hart, opdat niemand denke dat de leer van het geloof gemakkelijk is. Zij is gemakkelijk onder woorden te brengen, maar heel moeilijk te verstaan en verder wordt zij gemakkelijk vertroebeld en raakt dan verloren. Laten wij dus maar heel naarstig en nederig de Heilige Schrift blijven bestuderen en laten wij emstig bidden, dat wij de waarheid van het Evangelie niet verliezen.

 

2:14 Maar als ik zag, dat zij niet recht wandelden naar de waarheid des Evangelies . . .

 

Paulus zegt hier, dat Petrus, Bamabas en andere joden niet recht naar de waarheid van het Evangelie wandelden, dat is, ze hebben het Evangelie wel gehad, maar ze hebben er niet naar geleefd. Hoe geweldig zij het Evangelie ook predikten, zij hebben toch door hun geveinsdheid, die met de waarheid van het Evangelie niet kon samengaan, de wet bekrachtigd. De wet bekrachtigen betekent echter, het Evangelie afschaffen en verdraalen.

Wie daarom het Evangelie goed weet te onderscheiden van de wet, zegge God dank daarvoor en wete dat hij een theoloog is. Ik heb in mijn beproeving echt nog niet geweten, hoe ik dat had gekund. Zij zijn echter zo verschillend, dat u het Evangelie in de hemel moet plaatsen, maar de wet op de aarde, de gerechtigheid van het Evangelie moet hemels en Goddelijk genoemd worden, de gerechtigheid van de wet echter aards en menselijk. Even zorgvuldig behoort u de gerechtigheid door het Evangelie van de gerechtigheid door de wet te onderscheiden als God zorgvuldig scheiding gemaakt heeft tussen hemel en aarde, tussen dag en nacht, zodat hier licht en dag en daar duisternis en nacht is. Ach, dat wij het verschil daartussen toch beter konden zien! Daarom, als over het geloof, over de hemelse gerechtigheid, over het geweten gesproken wordt, dan moet de wet volledig buitengesloten worden, die moet op de aarde gelaten worden. Als het over de werken moet gaan, dan wordt het licht van de werken of van de gerechtigheid door de wet in de nacht aangestoken. Dan schijnt de zon en het eeuwige licht van Evangelie en genade op de dag, het licht van de wet echter in de nacht. Zo moeten wij ook in ons geloofsleven tussen die beide onderscheid maken, zodat u, als uw geweten door het gevoel van zonde verschrikt is, denkt: ik leef nog op de aarde, daar werkt de ezel, hij doet zijn dienst en draagt de hem opgelegde last; dat is, het lichaam met zijn ledematen zij aan de wet onderworpen. Als u zich echter opheft naar de hemel, laat dan de ezel met zijn last op de aarde. Want het geweten heeft niets te maken met de wet, met de werken en aardse gerechtigheid. Dan blijft de ezel dus in het dal, het geweten echter klimt met Izak de berg op (Genesis 22) en weet volstrekt niets van de wet en van de werken, maar ziet alleen op de vergeving van de zonden en alleen op de gerechtigheid, die in Christus bekend gemaakt en geschonken is.

In de aardse huishouding daarentegen moet stipte gehoorzaamheid aan de wet geÎist worden. Daar mag men niets weten van het Evangelie, van het vrije geweten, van de genade, van de vergeving der zonden, van de hemelse gerechtigheid, van Christus, maar alleen van Mozes, van de wet en van de werken. Men moet deze beide, wet en Evangelie, volledig scheiden, elk blijve binnen zijn grenzen. De wet blijve buiten de hemel, dat is buiten het hart en het geweten, en anderzijds blijve de vrijheid van het Evangelie buiten het aardse, dat is buiten het lichaam en zijn ledematen. Zodra dus de wet en de zonde in de hemel komen, dus in het geweten, moeten zij direct uitgewezen worden, omdat het geweten niets van de wet en de zonde mag weten, maar alleen van Christus. En omgekeerd, als de genade, de vrijheid enz. in het aardse komen, dus in het lichaam, zeggen we: 'Jij mag je niet in het varkenskot en in de modder van dit lichamelijke leven ophouden, jij hoort in de hemel enz.' Dit onderscheid tussen wet en Evangelie had Petrus door elkaar gehaald en hij had zo aan de gelovigen de overtuiging opgedrongen, dat zij doot Evangelie en wet gelijktijdig gerechtvaardigd zouden worden. (...) De paus heeft echter niet alleen wet en Evangelie vermengd, maar zelfs het Evangelie omgezet in niets dan wetten en wel ceremoniÎle wetten. Hij heeft het politieke en het kerkelijke op ÈÈn hoop gegooid en dat is een satanische en helse vermenging!

Het besef van deze leer, het onderscheid tussen wet en Evangelie, is onvoorwaardelijk nodig, daarin is de hele christelijke leer samengevat.

(...)

Daarom als de wet u verschrikt en de zonde u aanklaagt en het geweten u verbrijzelt, dan moet u zeggen: Er is een tijd om te sterven en een tijd om te leven, er is een tijd om naar de wet te horen en een tijd om de wet te verachten, er is een tijd om naar het Evangelie te horen en een tijd om van het Evangelie geen weet te hebben. Nu verdwijne de wet en het Evangelie kome, want het is niet de tijd om naar de wet te luisteren, maar naar het Evangelie. Maar u hebt niets goeds gedaan, veeleer zwaar gezondigd. Toegegeven, maar ik heb vergeving van de zonden door Christus, door Wie al mijn zonden weggedaan zijn. Als het echter niet om het vrije geweten gaat, als dus de uitwendige werken gedaan moeten worden, zoals die van een predikant, die van een regering, die van een echtgenoot, leraar, leerling, dan is het niet de tijd om naar het Evangelie te handelen, maar naar de wet, dan is het zaak je beroep uit te oefenen. Zo blijft dan de wet met de ezel in het dal en het Evangelie beklimt met Izak de berg.

 

2:14 . . . zeide ik tot Petrus in aller tegenwoordigheid: lndien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft en niet naar Joodse wijze, waar, om noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze te leven.

 

(...) Door jouw voorbeeld, dat je je van onreine spijzen onthoudt, verleid je de heidenen te denken: Petrus mijdt nu de spijzen, die alleen de heidenen eten en eerst heeft hijzelf daarvan gegeten. Daarom moeten ook wij ze mijden en naar joodse wijze leven, anders worden wij niet rechtvaardig en worden wij niet gered. Men ziet, Paulus verwijt Petrus geen onwetendheid, want die wist immers dat hij vrij was om met wie dan ook uit de heidenen te eten. Paulus hekelt de geveinsdheid, omdat Petrus de christenen uit de heidenen dwong, op joodse wijze te gaan leven. (...)

In Paulus was geen geveinsdheid, maar de zuiverste en allerchristelijkste gestrengheid, ja een heilige trots, die verkeerd geweest zou zijn, als Petrus de een of andere onbetekenende zonde begaan had en niet in het belangrijkste van de christelijke leer gefaald zou hebben. Daar echter door de schuld van Petrus aan de waarheid van het Evangelie tekort gedaan wordt, kan en mag Paulus niet nalaten die te verdedigen. Opdat het Evangelie ongeschonden bewaard zou blijven, bekommert Paulus zich niet om Petrus en laten Bamabas en de anderen hem onverschillig.

(...)

De hele kracht zit in het woordje 'noodzaakt gij de heidenen de joodse gebruiken in acht te nemen', dat wil zeggen gij dwingt hen van de genade en van het geloof te vervallen tot de wet en de werken en Christus te verloochenen, zodat Hij tevergeefs geleden heeft, gestorven is enz. Dit woordje 'noodzaakt' sluit alle gevaren en zonden in, waarvan Paulus in de hele brief laat zien hoe erg ze zijn. (...)

Daar het dus gevaarlijk is, met de wet te werken en daar men zo gemakkelijk ten val komt en die val zo vreselijk is, namelijk uit de hoogste hemel in de hel, lere iedere christen zeer zorgvuldig deze twee, wet en Evangelie, van elkaar te onderscheiden. De christen dulde in ieder geval, dat de wet in zijn lichaam regeert, echter niet in het geweten! Het geweten is de koningin en bruid, en mag niet door de wet onteerd worden, deze bruid moet onbevlekt voor de ene en enige bruidegom Christus bewaard worden, zoals Paulus ergens anders zegt: ik heb u als bruid bij een Man gebracht. Het geweten mag zijn bruidsvertrek niet in het diepste dal hebben, maar op de hoogte van de berg waar alleen Christus behoort te wonen en te regeren, Die niet verschrikt, de zondaren niet moedeloos maakt. Nee, Hij vertroost hen, vergeeft hun zonden en redt hen. Daarom behoort een temeergeslagen geweten niets anders te denken, niets anders te weten, niets anders tegenover de toom en het gericht te stellen dan het Woord van Christus, dat een Woord van genade, van vergeving, van heil en van eeuwig leven is. Daar steeds aan te denken is een zware en uiterst moeilijke opgave. De rede en de menselijke natuur houden niet aan Christus vast, maar altijd weer vallen zij terug in gedachten over de wet en over de zonde en zo zoeken zij altijd de vrijheid naar het vlees, maar blijven naar het geweten in slavemij en gevangenschap. (...) Paulus spreekt verder met Petrus:

 

2:15 Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen.

 

(...) Het is iets geweldigs, dat wij van nature joden zijn. Hoewel wij echter dit voorrecht hebben, dat wij van nature joden zijn, dat wil zeggen dat wij tot de wet en de werken geboren worden en geen zondaars zijn zoals de heidenen, daarom zijn wij nog niet rechtvaardig voor God.

Als je mij dus een nog zo goed mens toont, die als jood en met de wet geboren is, die zich vanaf zijn geboorte volkomen aan de wet gehouden heeft, dan is hij daarom nog niet rechtvaardig. Wij zijn wel besneden, maar door de besnijdenis worden wij niet gerechtvaardigd. De besnijdenis is immers slechts een 'teken der rechtvaardigheid' volgens Romeinen 4:11. En de jongetjes, die op het geloof van Abraham besneden werden, zijn niet gered om de besnijdenis, maar om het geloof. Al zijn we dus als joden geboren, al zijn we hellig en kunnen we ons er tegenover de heidenen op beroemen dat wij rechtvaardig zijn door de wet, dat wij de ere dienst, de belofte en de vaderen hebben ‑ dat is inderdaad een geweldige roem ‑ dan zijn wij daarom toch niet rechtvaardig voor God en genieten wij ook geen voorkeur boven de heidenen. (...)

Zo waren Petrus, Paulus en de andere apostelen zonen van God, zij waren rechtvaardig naar de wet, ze waren tenslotte dienaren van Christus, maar zij zullen daarom toch niet rechtvaardig voor God worden verklaard. Al stopt u daarom als het ware dit allemaal bij elkaar in ÈÈn pakket: de wet, de werken en de gerechtigheid uit de werken, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, de testamenten, de beloften, het apos telambt enz., dan komt daardoor toch niet de christelijke gerechtigheid tot stand. Het is namelijk allemaal niet Christus.

Wat hierboven gezegd is, heeft betrekking op het volgende: Paulus wil het geloof uiteenzetten, beklemtonen en verdedigen, omdat dat alleen rechtvaardigt, echter niet de wet. Niet dat de wet slecht of verdoemelijk zou zijn. Niet daarom wordt namelijk de wet, de besnijdenis, de eredienst enz. verworpen, maar omdat zij niet rechtvaardigt. Paulus valt ze daarom aan, omdat de valse apostelen beweerden, dat de mensen daardoor zonder geloof, alleen op grond van uiterlijke wetsbetrachting, gerechtvaardigd en gered zouden kunnen worden. Dat was voor Paulus onverdraaglijk. ~lant als men het geloof loslaat, dan is alles dodelijk, de wet, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, het heiligdom, de kerkdienst, de beloften; ja God en Christus Zelf hebben zonder geloof geen nut. Ronduit en met alle kracht weerspreekt Paulus alles wat tegen het geloof ingaat. Als hij over de wet spreekt, bedoelt hij vooral de ceremoniÎle wetten.

 

2:16 Doch wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus . . .

 

Deze woorden 'werken der wet' moeten in de ruimste zin opgevat worden en zijn zeer indringend; dat zeg ik tegen de zelfverzekerde en leeglopende sofisten en monniken. Zij hebben woorden van Paulus, ja de hele Paulus bedorven met hun dwaze en goddeloze kanttekeningen, die ze zelf niet begrijpen. De werken der wet moet men heel eenvoudig als tegenstelling tot de genade opvatten. Wat geen genade is, dat is wet, of het nu om de wet in de rechtspleging gaat of om de ceremoniÎle wetten of om de tien geboden. Als u daarom het gebod der wet: 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met uw gehele hart enz.' volbracht zou hebben, dan bent u toch niet voor God gerechtvaatdigd, omdat uit de werken geen mens gerechtvaardigd wordt. Maar daarover hieronder uitvoeriger.

Voor Paulus betekent dus 'werk der wet' het werk van de gehele wet. Er moet dus geen verschil gemaakt worden tussen de wet der tien geboden en de ceremoniÎle wetten. Als echter de wet der tien geboden niet rechtvaardig maakt, dan doet de besnijdenis, die een werk van de ceremoniÎle wet is, dat nog veel minder, want dat is een werk van de ceremoniÎle wet. Als Paulus daarom zegt (wat hij dikwijls doet): 'uit de wet' of 'uit de werken der wet' (wat voor Paulus hetzelfde betekent) 'wordt geen mens gerechtvaardigd', dan spreekt hij eenvoudig over de hele wet en zet als tegenstelling de gerechtigheid uit het geloof en de gerechtigheid uit de gehele wet tegenover elkaar, die of door Goddelijke kracht of door menselijke kracht uit de wet verkregen kan worden. Maar daardoor, zegt hij, wordt de mens niet rechtvaardig voor God. Maar de gerechtigheid uit het geloof rekent God ons toe als een geschenk door de barmhartig heid om Christus' wil. Dus met nadruk en in alle duidelijkheid zegt Paulus 'op grond van de werken der wet'. Want het lijdt geen twijfel, dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is. Bijgevolg zijn werken van de wet ook heilig, rechtvaardig en goed. Toch wordt door de werken der wet geen mens rechtvaardig voor God. (...)

Paulus heeft het niet over een deel van de wet, dat ook goed en heilig is, maar over de hele wet. Maar het werk, dat overeenkomstig de hele wet gedaan is, rechtvaardigt niet. Paulus spreekt niet over de zonde tegen de wet, of over het werk van het vlees, maar over het 'werk der wet'; hij bedoelt juist een werk, dat overeenkomstig de wet gedaan is. Daarom niet doden, niet echtbreken enz., of het nu geschiedt overeenkomstig de natuur of door menselijke krachten, naar de vrije wil of uit Gods genadige goedheid of door Goddelijke kracht, dan kan het werk nochtans niet rechtvaardigen.

Werken der wet kunnen voor de rechtvaardiging of na de rechtvaardiging geschieden. Voor de rechtvaardiging hebben vele goede mannen onder de heidenen, zoals Xenophon, Aristides, Fabius, Cicero, Pomponius, Atticus enz. de wet vervuld en uitstekende werken verricht. (...) Echter standvastigheid en waarheidsliefde zijn grote deugden en prachtige werken der wet en toch zijn de bedrijvers ervan er niet door gerechtvaardigd. Petrus, Paulus en alle christenen doen werken der wet na de rechtvaardiging, maar daardoor worden ze niet gerechtvaardigd. 'Ik ben mijzelf van geen ding bewust', zegt Paulus, dat wil zeggen: geen mens kan mij aanklagen, 'doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd' ( 1 Korinthe 4:4). Vast staat dus, dat Paulus spreekt over de hele wet en over de werken van de hele wet, niet over de zonden tegen de wet.

Daarom moet de verdoemelijke en goddeloze mening van de aanhangers van de paus verworpen worden, die aan een verricht werk de kracht toeschrijven om genade en vergeving van zonden te verdienen. Zij zeggen namelijk: een goed werk, dat v66r het ontvangen van genade verricht wordt, heeft in zichzelf kracht om de genade, om redenen van billijkheid, te verkrijgen. Als dan de genade verkregen is, zou het daaropvolgende werk het eeuwige leven op grond van verdienste kunnen ver krijgen, zodat de mens, die zich in staat van doodzonde zonder genade bevindt, als hij maar met een goede, natuurlijke bedoeling een goed werk verricht, bijvoorbeeld een mis leest of hoort, aalmoezen geeft enz., de genade uit billijkheid verdient. Als deze genade dan verkregen is, kan hij al werken doen, die op grond van waardigheid het eeuwige leven verdienen. Bij het eerste werk is God hem nog niets schuldig, maar omdat Hij goed en rechtvaardig is, betaamt het Hem, dat Hij zulk een werk, ook als het in staat van doodzonde verricht is, erkent en daarvoor genade schenkt. Na het schenken van de genade is Hij echter reeds schuldenaar geworden en wordt terecht genoopt het eeuwige leven te schenken, omdat het nu niet meer alleen om een werk van de vrije wil gaat, verricht overeenkomstig de grondgedachte van de geboden; nu gaat het om een werk dat in de kracht van de heiligmakende genade verricht is, dat wil zeggen uit liefde.

Dat is de theologie van het rijk van de antichrist, die ik daarom vermeld, opdat de uiteenzetting van Paulus des te beter begrepen kan wor den. Als de dingen tegenover elkaar gesteld worden, kunnen ze des te beter duidelijk gemaakt worden. Verder moet ook naar voren komen, hoe ver ze van de waarheid zijn afgedwaald, 'zelf blind en leidslieden van blinden' (MatthÈus 23:16) en hoe zij door deze goddeloze en lasterlijke leringen het Evangelie niet alleen verduisterd hebben, maar eenvoudig terzijde geschoven en met Christus afgedaan hebben. Als ik namelijk in een staat van doodzonde het een of ander werkje kan verrichten, dat niet alleen naar zijn inhoud voor God aangenaam is, maar ook genade om redenen van billijkheid verdienen kan en als ik dan, na het ontvangen van de genade, werken kan verrichten in de kracht van de genade, namelijk uit liefde en als ik zo het eeuwige leven verwerven kan, waarvoor heb ik dan nog de genade van God nodig, de vergeving der zonde, de belofte, de dood en de overwinning van Christus? Dan is Christus voor mij totaal overbodig. Ik heb immers mijn vrije wil en de kracht om het goede te verrichten, waardoor ik de genade verdien, daar God naar billijkheid oordeelt en zo kan ik het eeuwige leven verdienen, omdat God beloont naar verdienste. (...)

De paus, zijn bisschoppen, doctoren, monniken enz. hebben het begrip doodzonde alleen op de uitwendige werken betrokken, die tegen de wet gedaan worden, als daar zijn moord, echtbreuk en diefstal. Ze zagen niet, dat doodzonde de onwetendheid is, de haat, de verachting van God in het hart, de ondankbaarheid, het morren tegen God, het weigeren Gods wil te doen. Doodzonde is dit, dat het vlees alleen tÈgen God kan denken, spreken en handelen en voor de duivel. Als zij oog gehad zou hebben voor deze diepe verdorvenheid van de menselijke natuur, dan zouden zij er niet zo goddeloos op los gepraat hehben over verdienste naar het billijk oordeel van God en naar de waardigheid van de mens.

Daarom moet men heel eigenlijk en heel nauwkeurig vaststellen wat een goddeloze of zondaar tot de dood is. Zo iemand kan een vrome huichelaar zijn en een bloeddorstig mens. Zoals Paulus geweest is op de weg naar Damaskus, toen hij Jezus van Nazareth wilde vervolgen en de leer van het Evangelie uit de weg wilde ruimen, de vromen doden en de gemeente van Christus geheel en al verwoesten. En dat was beslist de allergrootste en allerverschrikkelijkste zonde tegen God, maar Paulus had daar geen besef van. Zo zeer was hij door een goddeloze ijver voor God verblind, dat hij meende, dat deze verschrikkelijke misdaad de hoogste gerechtigheid was, een verdienste jegens God en een Gode welgevallige gehoorzaamheid. En zulke 'heiligen', die het voor hun rekening nemen dat zulke verschrikkelijke zonden hoogste gerechtigheid zijn, zouden genade verdienen? (...)

Daarom ontkennen wij met Paulus elke verdienste, die op billijkheidsgronden en die op de waardigheid van de mens betrekking heeft, en met groot vertrouwen verklaren wij dat deze bespiegelingen enkel en alleen het spel van de duivel zijn, en dat er nooit zulke verdiensten geweest of uit voorbeelden gebleken zijn. Want aan niemand heeft God ooit genade en eeuwig leven gegeven om een verdienste uit billijkheidsoverwegingen of om de waardigheid van die mens. Al dat redetwisten van de scholastici over verdienste om redenen van billijkheid en om waardigheid zijn enkel en alleen ijdele gedachtenspinsels en speculatieve dromen van mensen die niets om handen hebben, over dingen van niets. Toch is het hele pausdom daarop gebaseerd en steunt ook nog heden daarop. Want iedere monnik stelt het zich zo voor: ik kan door het in acht nemen van de heilige regels de genade verdienen naar het billijk oordeel van God; maar door de werken, die ik na het ontvangen van de genade doe, kan ik zo veel verdiensten opstapelen, dat het niet alleen voor mij genoeg is om het eeuwige leven te ontvangen, maar dat ik van deze verdienste ook aan anderen kan meedelen en verkopen. Zo hebben alle monniken het onderwezen en voorgeleefd. En om deze openlijke las ter tegen Christus te verdedigen, bestrijden de volgelingen van de paus ons tegenwoordig met alle middelen. Hoe heiliger de huichelaar of de werkheilige is, des te erger vijand van het Evangelie van Christus is hij.

De ware christelijke leer is deze: eerst moet de mens zichzelf door de wet als zondaar leren zien, voor wie het onmogelijk is welk goed werk dan ook te doen. De wet zegt namelijk: je bent een slechte boom en daarom strijdt alles wat je denkt, spreekt en doet tegen God. Je kunt de genade dus niet door je werken verdienen. Als je dat wilt, maak je het kwaad alleen maar erger, omdat je als slechte boom niets anders kunt dan slechte vruchten voortbrengen en dat is zonde, want 'Wat uit het geloof niet is, dat is zonde' Romeinen 14:23. Daarom de genade door voorafgaande werken te willen verdienen, is zoveel als God door zonde te willen verzoenen en dat is niets anders dan zonde bij zonde voegen, God uitlachen en Zijn toorn uitlokken. Als de mens zo in de wet onderricht wordt, dat hij verschrikt en verootmoedigd wordt en echt inziet hoe groot zijn zonden zijn en geen vonkje liefde tot God in zich vindt, dan geeft hij God in Zijn Woord gelijk en belijdt, dat hij de eeuwige dood en de verdoemenis verdiend heeft. Het eerste deel van de christelijke leer is dus de prediking van boete en zelfkennis.

Daaruit volgt het tweede: als u gered wilt worden, dan gelukt die red ding niet door de werken, maar God zond Zijn eniggeboren Zoon in de wereld, opdat wij door Hem zullen leven. Hij is gekruisigd, voor u gestorven en Hij heeft uw zonden in Zijn lichaam gedragen. Er is geen 'billijk oordeel' of een verdienste v66r de genade, want van tevoren is er enkel toorn, zonde, schrik en dood. Daarom laat de wet enkel zonde zien, brengt schrik en verootmoediging en bereidt zo voor op de rechtvaardiging en drijft tot Christus. God is iemand, Die Zijn gavenvoor niets geeft aan allen, en dat Is Zijn eigen eer. Maar Hij kan Zijn God‑zijn niet verdedigen tegenover werkheiligen, die genade en eeuwig leven niet als een geschenk van Hem willen ontvangen; zij willen alles met hun werken verdienen. Deze mensen willen God heel eenvoudig Zijn eer ontroven. Opdat dus God Zijn God‑zijn kan handhaven, moet Hij de wet wel vooropstellen, die schrik moet aanjagen en als bliksem en donder de allerhardste rotsen moet verbrijzelen.

Dat is kort samengevat onze theologie met het oog op de gerechtig heid van Christus: wij keren ons tegen de gruwelen en monsterachtigheden van de sofisten, als zij spreken over de verdienste naar Gods billijk oordeel of naar waardigheid, of over de werken v66r de genade en die na de genade. Deze geheel ijdele dromen hebben zelfverzekerde mensen al nadenkende verzonnen, mensen die nooit geoefend zijn door verzoekingen en door echte schrik over de zonde of die door de dood beproefd zijn. Daarom begrijpen ze niet wat ze zeggen of waarover ze iets beweren, want er kan geen voorbeeld van een werk voor de genade of na de genade gegeven worden. Het zijn dus geheel nutteloze fabels, waarmee de pausgezinden zichzelf en anderen bespottelijk maken. (...)

U ziet dus, dat de christelijke gerechtigheid niet een tot het wezen van de mens behorende eigenschap is, 'forma' zoals zij dat zelf noemen. Zij zeggen namelijk: als de mens een of ander goed werk verricht, dan neemt God dat aan en giet Hij voor dit werk de bedrijver ervan de liefde in. Deze ingegoten liefde noemen zij een inwonende eigenschap in het hart en duiden die als 'basisgerechtigheid' (justitia formalis); het is goed als u deze uitdrukking kent. En zij willen er niet aan, dat deze eigenschap 'liefde', die voor het hart hetzelfde doet als de witte verf voor een wand, geen gerechtigheid is. Zij komen niet hoger dan deze uiting van de menselijke rede: de mens is rechtvaardig door zijn in hemzelf gefundeerde gerechtigheid; die is de genade die heilig maakt; en zij bedoelen de liefde. Zo kennen zij aan een levenshouding en aan een de mens aanklevende eigenschap, namelijk de liefde, die gave en opgave volgens de wet - is want de wet die zegt: gij zult de Heere uw God liefhebben ‑ de gerechtigheid toe die een mens betaamt, en van een mens, die deze uit de liefde voortvloeiende gerechtigheid heeft, zeggen ze dat hij in de grond rechtvaardig is; ja zo iemand is dan ook echt rechtvaardig, omdat hij nu goede werken verricht, op grond waarvan hij recht heeft op het eeuwige leven. Dat is de mening van de sofisten en wel van de besten onder hen.

Anderen zijn niet zo goed, zoals Scotus en Occam, die gezegd hebben, dat die door God geschonken liefde niet nodig is om de genade van God te verkrijgen, want de mens kan de alles te boven gaande liefde van God door zijn natuurlijke krachten uitlokken. Scotus redeneert namelijk zo: als de mens het geschapene kan liefhebben, de jongen het meisje, de gierigaard het geld, dat toch een veel geringer goed is, dan kan hij ook God liefhebben, Die het grotere goed is. Als de mens vanuit zijn natuurlijke krachten liefde tot het geschapene heeft, dan heeft hij nog veel meer liefde tot de Schepper. In dit argument waren alle sofisten verstrikt en niemand van hen kwam eruit. Ze zeiden nochtans: de Schrift dwingt ons te erkennen dat God Zelf, behalve de natuurlijke liefde, waarmee Hij niet tevreden is, ook de door Hem Zelf geschonken liefde verlangt. Zo beschuldigen zij God ervan, dat Hij een woeste tiran is en een wrede eiser, Die er niet mee tevreden is, dat ik Zijn wet onderhoud; maar boven de wet uit, die ik goed volbrengen kan, eist Hij ook nog, dat ik die door bijkomende inspanningen en door sieraden of een bepaalde kledij zal volbrengen. Dat is net als een meesteres, die er niet mee tevreden is dat de kokkin de spijzen zo goed mogelijk heeft toebereid, maar haar de les leest, dat zij de spijzen niet toebereid heeft in een prachtig gewaad met een gouden kroon op haar hoofd. Wat is dat voor een meesteres, die behalve dat wat de kokkin moet doen en wat zij ook voortreffelijk doet, ook nog van haar verlangt, dat ze een gouden kroon draagt, die zij helemaal niet heeft? En wat is dat voor een God, Die van ons eist dat wij Zijn wet, die wij overigens uit eigen kracht onderhouden, zouden volbrengen door iets extra's te doen, wat wij onmogelijk kunnen?

Maar hier maken zij een onderscheid, om niet de schijn op zich te laden dat ze iets tegenstrijdigs zouden zeggen. Ze zeggen, de wet moet op twee manieren onderhouden worden, ten eerste naar de letter, vervolgens overeenkomstig de bedoeling van de Wetgever. Naar de letter, dat wil zeggen voorzover het de zaak zelf betreft, kunnen wij eenvoudig alles volbrengen wat de wet gebiedt, echter niet overeenkomstig de intentie van de Wetgever, dat wil zeggen dat God er niet mee tevreden is, dat we alles wat in de wet geboden is, volbracht hebben, ofschoon er niets is dat Hij verder nog zou kunnen eisen. Maar boven dat alles uit eist Hij, dat we de wet in liefde volbrengen, niet met de natuurlijke liefde die we hebben, maar met de bovennatuurlijke Goddelijke liefde die Hij Zelf geeft. Wat is dat anders, dan van God een tiran en beul maken, Die van ons datgene eist wat wij niet volbrengen kunnen? En het heeft weinig gescheeld, of zij hadden regelrecht gezegd, dat het niet door onze schuld is, dat wij verdoemd worden, maar door Gods schuld, want Hij verlangt van ons, dat wij Zijn wet vanuit dat hoogste gezichtspunt zullen volbrengen.

Ik zeg dit alles om dit onderwerp in een helder licht te zetten. U moet inzien hoe ver ze van de bedoeling van de Schrift zijn afgedwaald, toen ze zeiden: wij kunnen uit eigen kracht God boven alles liefhebben of tenminste op grond van wat we gedaan hebben, genade en het eeuwige leven verdienen. Omdat God het echter niet voldoende vindt, als wij ons aan de letter van de wet houden, maar wil dat de wet overeenkomstig de intentie van de Wetgever volbracht wordt, daarom dwingt de Heilige Schrift ons een bovennatuurlijke, door de hemel ingegoten hoe danigheid te bezitten. Dat is de liefde, van welke ze zeiden dat die de basis van alle gerechtigheid is, die aan het geloof een fraaie vorm geeft, en bewerkt dat het rechtvaardig maakt. Zo is het geloof het uiterlijk, de huls en de kleur, maar de liefde is het leven, de pit en het wezen (forma).

Dat zijn de dromen van de scholastici. Wij echter zetten het geloof op de plaats van de liefde. En als de scholastici zeggen dat het geloof slechts de buitenkant is, maar dat de liefde pas de levendige kleuren en de inhoud zelf aanbrengt, dan zeggen wij daarentegen: het geloof grijpt Christus aan, Hij is de wezenlijke Die aan het geloof het schone aanzijn geeft, zoals de kleur dat doet aan de wand. Daarom is het christelijk geloof niet iets zinledigs in het hart, dat zou kunnen samengaan met een dodelijke zonde, totdat de liefde zou komen en dat geloof tot leven zou wekken. Als het een waar geloof is, dan is het een vast vertrouwen in het hart, een sterk eenswillend zijn, waardoor Christus wordt aangegrepen, zodat Christus het Voorwerp van het geloof is, weliswaar niet als object, maar laat ik het zo zeggen: in het geloof zelf is Christus tegenwoordig. Het geloof is een.zekere mate van besef of een duistemis die niet doet zien, en nochtans woont in deze duistemis Christus, Die in het geloof werd aangegrepen, zoals de Heere op de Sinai of in de tempel in diepe duistemis woonde. De grond van onze gerechtigheid (formalis nostra justitia) is niet de liefde, die aan het geloof pas vorm en kracht geeft, maar de grond van onze gerechtigheid is het geloof zelf en de duistemis van het hart, dat wil zeggen ons vertrouwen in iets wat wij niet zien, dat is ons vertrouwen op Christus, Die, al wordt Hij ook op geen enkele wijze gezien, nochtans tegenwoordig is.

Rechtvaardig maakt dus het geloof, dat die Schat aangrijpt en bezit, namelijk de tegenwoordige Christus. Hoe Hij tegenwoordig is, is met gedachten niet te begrijpen, want er heerst diepe duistemis, zoals ik zei. Waar dus het ware geloof des harten is, daar is Christus midden in wolken en donkerheid en in het geloof. En dat is de grond van de gerechtigheid om welke een mens gerechtvaardigd wordt, het is niet de liefde, zoals de sofisten zeggen. Kortom: terwijl de sofisten zeggen dat de liefde het geloof doet groeien en vrucht doet dragen, dan zeggen wij dat Christus het geloof doet groeien en vrucht doet dragen, zodat Hij de grond van het geloof is. Daarom is de in het geloof aangegrepen en in het hart wonende Christus de christelijke gerechtigheid, om welke God ons als rechtvaardig aanziet en het eeuwige leven schenkt. (...)

Het is een heel gevaarlijke dwaling van de scholastische theologen, als zij onderwezen hebben dat de mens op dÈze wijze vergeving van zonden en rechtvaardiging verkrijgt, indien hij door voorafgaande werken, die zij verdiensten naar het billijk oordeel van God noemen, genade verdient; genade is voor hen een aan de wil inherente kwaliteit, door God gegeven boven op de liefde die wij van nature hebben. Als men die heeft, zeggen ze, dan is de mens in de grond rechtvaardig, dan is hij een waar christen. (...)

Die dromers hebben het geloof gemaakt tot een nietige eigenschap van het hart, die alleen, zonder de liefde, niets vermag; als echter de liefde erbij komt, dan wordt het geloof werkzaam en maakt het rechtvaardig.

De werken die daama volgen, zeiden ze, hebben kracht ‑ uit waardigheid ‑ het eeuwige leven te verdienen, namelijk zo, dat God om de liefde, waarmee Hij de menselijke wil versterkt heeft, ieder werk dat daama volgt aanrekent ten eeuwigen leven. (...)

Tegenover dit gezwets en deze volkomen zinloze dromen van de sofisten stellen wij de volgende opvatting van het geloof en van de centrale christelijke waarheid: de mens wordt eerst door de wet tot zelfkennis opgevoed, zodat hij kan instemmen met 'Allen hebben gezondigd en missen de roem bij God' (Romeinen 3:23) en 'Er is niemand rechtvaardig, ook niet een, er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt, allen zijn zij afgeweken' (Romeinen 3:10 e.v.), verder 'Tegen U alleen heb ik gezondigd' (Psalm 51:6). Zo schrikken wij, geheel in tegenstelling tot de sofisten, de mensen af van de verdienste die naar het billijk oordeel van God en om de waardigheid beloond wordt. Als de mens door de wet zo verootmoedigd en tot zelfkennis gebracht is, kan hij oprecht berouwvol zijn en ziet hij zich als een zo grote zondaar, dat hij zich niet in eigen kracht en met eigen inspanning en werk van de zonden bevrijden kan. Dan ziet hij tenslotte goed in, wat Paulus wil, als hij zegt, dat de mens een slaaf en gevangene van de zonde is en dat God alles onder de zonde besloten heeft (Romeinen 3:22), dat de hele wereld voor God verdoemelijk is. Nu ziet die mens dat de leer van de sofisten (over het billijk oordeel van God en over de verdienste uit waardigheid) enkel een schermutseling met woorden is, en dat het gehele pausdom ten val komt.

Iemand die dat is gaan beseffen, mag wel verzuchten: wie zal dan hulp brengen? Want de zo door de wet verschrikte mens wanhoopt geheel en al aan zijn eigen krachten, ziet om zich heen en hunkert naar de hulp van de Middelaar en Redder. Te rechter tijd komt dan het heil van het Evangelie en dat zegt: 'Mijn zoon, heb vertrouwen, uw zonden zijn u vergeven' (MatthÈus 9:2). Geloof in Jezus Christus, Die voor uw zonden gekruisigd is enz. Wanneer u uw zonden voelt, dan moet u ze niet in uzelf aanzien, maar bedenken dat ze op Christus gelegd zijn 'door wiens striemen u genezing geworden is' (Jesaja 53:5).

Zo begint de zaligheid, zo worden wij van de zonden bevrijd, zo worden wij rechtvaardig gemaakt en wordt ons het eeuwige leven geschonken, waarlijk niet om onze verdiensten en werken, maar om het geloof waarmee wij Christus aangrijpen. Zo spreken ook wij van een gesteldheid en een grond voor gerechtigheid in het hart, maar wij bedoelen niet de liefde, zoals de sofisten, maar het geloof. Het geloof ziet echter niets anders en grijpt niets anders aan dan Christus, de Verlosser. Dan is het echter nodig, dat men weet, wie Christus eigenlijk is. De sofisten hebben in hun onwetendheid een rechter en beul van Hem gemaakt en hebben die allerdwaaste leer van de verdienste naar billijkheid en waardigheid uitgedacht. Maar Christus is juist niet de wetgever, maar de Verzoener en Verlosser; dat verstaat het geloof en het gelooft zonder twijfel, dat Hij overvloedig werken verricht heeft die naar Gods billijk oordeel en om hun waardigheid aangenomen worden. Hij zou immers met een druppeltje van Zijn bloed voor de zonden van de wereld genoeg gedaan hebben. Nu echter heeft Hij overvloedige genoegdoening tot stand gebracht. (...)

Hier moet ook opgemerkt worden, dat deze drie: geloof, Christus en aanneming of toerekening bij elkaar behoren. Het geloof grijpt Christus aan, houdt Hem voor ogen en omvat Hem zoals een ring de edelsteen omvat, en wie met zulk een geloof, dat Christus in het hart sluit, bevonden wordt, die wordt door God als rechtvaardig aangezien.

Zeer noodzakelijk is de aanneming of toerekening, omdat wij niet in eigen reinheid rechtvaardig zijn, maar omdat in dit leven de zonde nog in het vlees blijft. Van deze in het vlees overgebleven zonde reinigt God ons. Verder worden wij soms ook door de Heilige Geest verlaten en vallen in zonde zoals Petrus, David en andere heiligen. Wij kunnen evenwel altijd terugvallen op dit leerstuk, dat onze zonden bedekt zijn en dat God ze ons niet toerekenen wil (Romeinen 4). Niet dat er geen zonde zou zijn (zoals de sofisten leerden: zolang als wij ons van geen zonde bewust zijn, zolang kunnen wij goede werken doen), nee: de zonde is er echt en de vromen voelen die, maar God ziet eraan voorbij en bedekt ze, omdat de Middelaar Jezus Christus voor ons intreedt; omdat wij Hem in het geloof aangrijpen, behoeven alle zonden geen zonde te zijn. Waar echter Christus en het geloof niet is, daar is geen vergeving van de zonden, geen ontferming, daar is enkel toerekening van de zonde en verwerping. Zo wil God Zijn Zoon verheerlijken en wil Zelf aan ons verheerlijkt worden door de Zoon.

Nadat wij het geloof in Christus onderwezen hebben, leren wij ook over de goede werken. Omdat u Jezus Christus in het geloof hebt aangenomen, waardoor u gerechtvaardigd wordt, ga dan heen en heb God en de naaste lief, roep Hem aan, zeg dank, predik, loof, belijd God, doe wel en dien de naaste, doe uw plicht. Dat zijn waarlijk goede werken, die uit dit geloof en uit de ontvangen vrolijkheid van het hart voortvloeien, daar wij de vergeving der zonden door Christus om niet ontvangen hebben.

Wat er dan later aan kruis en lijden te dragen is, wordt gemakkelijk gedragen. Want Jezus Christus is zachtmoedig en Zijn last is licht (MatthÈus 11:30). (...) Als het van binnen allemaal lieflijk en zoet is, dan kan een christen alles gewillig doen en ondergaan. (...)

We kunnen een christen zo definiÎren, en zeggen: niet hij is een christen, die geen zonde heeft of voelt, maar hij is een christen, wie de zonde om het geloof in Christus niet aangerekend wordt. Deze leer geeft troost, echte troost aan het geweten als het er echt om spant. ( ... )

Een christen mag volstrekt niets te maken hebben met de wet en met de zonde en vooral niet in de aanvechting; voorzover hij een christen is, staat hij boven wet en zonde, Christus, de Heer over de wet, heeft hij in het hart, zoals de edelsteen in de ring gevat is. Wanneer de wet hem aan klaagt, de zonde hem in verwarring brengt, ziet hij op Christus in Wie hij in het geloof de overwinning heeft over wet, zonde, dood en duiveli Christus heerst over die allen, zodat zij de christen geen kwaad doen.

Als we het goed verstaan is de christen dus vrij van alle wetten en aan geen enkele wet, inwendig noch uitwendig, onderworpen. (...)

Gaarne vermanen wij tot en dringen aan op de gerechtigheid van het geloof, opdat alle pausgezinden en sektariÎrs te schande worden en opdat dit leerstuk vast en zeker wordt in onze harten. Dit hebben wij heel erg nodig, want als deze zon er niet meer is, vallen we terug in de vroegere duisternis. Het is een huiveringwekkende gedachte, dat de paus dýt in de kerk heeft kunnen bewerken, dat Christus verloochend, met voeten getreden, bespuwd en belasterd is en dat alles met behulp van het Evangelie en de sacramenten, die hij zo verduisterd heeft en in zulk een afschuwelijk misbruik heeft doen verkeren, dat hij die kon gebruiken tegen Christus, ten gunste van zijn duivelse verdorvenheden, die hij heeft ingesteld en heeft laten overheersen. O verschrikkelijke duistemis en onmetelijke toorn van God!

 

2:16 . . . zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd . . .

 

Dat is het ware van het christen‑zijn, dat wij namelijk door het geloof in Christus en niet door de werken der wet rechtvaardig worden. U moet zich niets aantrekken van die goddeloze opmerking van de sofisten, dat het geloof eerst dan rechtvaardig maakt, als de liefde en de goede werken erbij komen. Door deze verderfelijke kanttekening hebben zij de beste teksten hierover verduisterd en bedorven. Als echter de mens hoort, dat hij weliswaar in Christus moet geloven, maar het geloof niet rechtvaardig maakt, als die eigenschap, namelijk de liefde, er niet bij komt, dan valt hij terstond van het geloof af en denkt: als het geloof zonder liefde niet rechtvaardig maakt, dan is het geloof ijdel en onnut en alleen de liefde maakt rechtvaardig. Want als het geloof geen schoon aanschijn gekregen heeft door de liefde, dan heeft het niets te betekenen.

Voor deze verderfelijke en schadelijke leer voert de tegenpartij die plaats uit 1 Korinthe 13:1 e.v. aan: 'Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen sprak en al ware het dat ik de gave der profetie had en wist al de verborgenheden en al de wetenschap en al ware het dat ik al het geloof had, zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.' Deze tekst houden zij voor hun onneembare vesting. Maar ze zijn mensen zonder verstand, daarom verstaan ze er niets van en zien ze niets in die Paulus. Door hun verkeerde uitleg hebben zij niet alleen Paulus' woorden onrecht aangedaan, maar ook Christus en al Zijn weldaden onder puin bedolven. Daarom moeten wij hun uitleg mijden als hels vergif en met Paulus besluiten: alleen door het geloof worden wij rechtvaardig en niet door een geloof dat door de liefde vorm kreeg. Daarom moet niet aan de liefde, als dat wat het geloof een schoon aanschijn geeft, de kracht van de rechtvaardigmaking toegeschreven worden, maar aan het geloof dat in het hart Christus Zelf aangrijpt en bezit. Dit geloof zonder de liefde en daaraan voorafgaand maakt rechtvaardig.

We geven toe, dat ook over de goede werken en de liefde onderwezen moet worden. Echter op de juiste tijd en op de juiste plaats, als het namelijk over het probleem van de goede werken gaat en niet over dit belangrijke leerstuk van de rechtvaardiging door het geloof. (...) Wanneer wij ons nu centraal met het leerstuk van de rechtvaardigmaking bezig houden, dan verwerpen en verdoemen wij de werken. (...) De wet is goed, rechtvaardig en heilig. Dat is mooi, maar als het om de rechtvaardigmaking gaat, dan is er geen gelegenheid om over de wet te spreken. Dan gaat het daarom, wie Christus is en wat voor een weldaad Hij ons gebracht heeft. Maar Christus is geen wet, Hij is niet mijn werk of het werk van de wet, Hij is niet mijn liefde of de liefde van de wet, Hij is niet mijn kuisheid, mijn gehoorzaamheid of mijn armoede. Christus is de Heere van leven en dood, de Middelaar en Redder van de zonden, de Verzoener van hen die onder de wet zijn. Door het geloof zijn wij in Hem en Hij is in ons (Johannes 6). Deze Bruidegom Christus moet met de bruid alleen zijn en met rust gelaten worden en alle dienaren en de hele familie moeten op een afstand blijven. Later echter, als de Bruidegom de deur geopend heeft en naar buiten komt, moeten de knechten en maagden komen toelopen en Hem dienen en spijs en drank brengen. Dan worden de werken der liefde mogelijk. (...)

De overwinning over de zonde en de dood ligt niet in de werken van de wet en ook niet in onze ziel enz., ze ligt alleen in Christus Jezus. Daarom willen wij het ook graag dulden, dat wij door onze tegenstanders de 'alleen‑theologen' worden genoemd. Die tegenstanders van ons begrijpen immers niets van Paulus' betoog (...)

 

2:16 . . . opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet . . .

 

Deze woorden moeten heel nauwkeurig en met toewijding gelezen worden. Paulus spreekt niet alleen, zoals ik al eerder waarschuwde, over de ceremoniÎle wet, maar over de hele wet. Want de ceremoniÎle wet was net zo goed van God als de morele; de besnijdenis, de instelling van het priesterschap, de eredienst en de riten waren net zo goed door God voor geschreven als de wet van de tien geboden. Eveneens was het een wet, dat Abraham bevel kreeg zijn zoon Izak te offeren. Dit werk van Abraham behaagde God, net zoals de andere werken die ceremoniÎle handelingen waren, Hem behaagden, maar hij is niet door dat werk rechtvaardig gemaakt, maar door het geloof, want de Schrift zegt: 'En Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid' (Romeinen 4:3).

Na de openbaring van Christus echter, zeggen zij, brengen de ceremoniÎle wetten de dood. Maar iedere wet, ook de wet der tien geboden, brengt zonder het geloof in Christus de dood. Voortaan mag in het geweten niet de wet, maar alleen de Geest des levens regeren, door welke wij in Christus van de wet der letter en des doods, van zijn werken en van de zonden bevrijd zijn; niet omdat de wet slecht zou zijn, maar omdat de wet voor de rechtvaardigmaking van geen nut is. (...)

 

2:16 . . . daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerecht, vaardigd worden.

 

Tot zover gaan de woorden die Paulus tot Petrus gesproken heeft. In deze woorden maakt hij, als in een samenvatting van de christelijke leer, het belangrijkste leerstuk, dat ware christenen maakt, begrijpelijk. Nu wendt hij zich weer tot de Galaten, aan wie hij schrijft en eindigt met de zin: Daar het zo is, dat wij door het geloof in Christus rechtvaardig worden, daarom 'zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden.'

(...)

Met vlees bedoelt Paulus niet die grove zonden, waar de sofisten het over hebben. Hij is gewoon die bij de naam te noemen, als echtbreuk, hoererij, onreinheid enz. (Galaten 5:19 e.v.). Vlees betekent voor Paulus hetzelfde als voor Christus, Die in Johannes 3:6 zegt: 'Wat uit het vlees geboren is, dat is vlees.' Vlees duidt dus de hele natuur van de mens aan met de menselijke rede en al haar krachten. Dit vlees, zegt Paulus, wordt niet uit de werken en ook niet uit de werken der wet gerechtvaardigd. (...). Paulus verstaat onder vlees de hoogste gerechtigheid, de wijsheid, de aanbidding van God, de religie, het intellect, de wil, zo hoog en groot als dat alles in de wereld maar zijn kan. Daarom wordt geen monnik door het behoren tot een orde, ook geen priester door het lezen van missen en het stipt zich houden aan gebedstijden, geen filosoof door wijsheid, ook geen theoloog door theologie, ook geen Turk door de koran, geen jood door Mozes gerechtvaardigd. Kortom: hoe wijs en rechtvaardig de mensen ook mogen zijn volgens de rede en de Goddelijke wet, toch worden ze door al hun werken, verdiensten, missen, door de hoogste gerechtigheid en godsdienstige praktijken niet gerechtvaardigd. (...)

Zo verschrikkelijk en zonder einde is de toorn van God, dat Hij door zoveel eeuwen heen de ondankbaardheid en de verachting van het Evangelie en van Christus aan de pausgezinden gestraft heeft. 'Hij heeft ze overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten' (Romeinen 1:24 e.v.), zodat zij, nadat zij Christus - wat Zijn betekenis voor het heil betreft - geheel verloochend en gelasterd hebben, en in plaats van het Evangelie de gruwel van de kloosterregels en van de menselijke tradities aangenomen hebben, die zij alleen aanbeden en verkozen hebben boven het Woord van God. En dat zo lang, tot tenslotte ook het huwelijk van hen afgenomen werd en zij tot het ontuchtige celibaat gedwongen werden. Toen zijn zij ook nog uitwendig bezoedeld met allerlei soort van schandelijkheid, met echtbreuk, onreinheid, onzuiverheid, sodomietische zonden enz. Dat was de vloek van het onreine celibaat. (...)

De voornaamste conclusie is deze: 'Uit de werken der wet wordt geen vlees gerechtvaardigd.' U moet met deze stelling heel ver gaan en alle rangen en standen erbij betrekken. Geen monnik wordt om zijn orde, geen non om haar kuisheid, geen burger om zijn rechtschapenheid, geen vorst om zijn mildheid gerechtvaardigd enz. De wet van God is groter dan de hele wereld en omvat alle mensen; en de werken van de wet overtreffen verreweg de zelfgekozen werken van de werkheiligen, en toch zegt Paulus, dat noch de wet, noch de werken van de wet rechtvaardig maken. Dus maakt alleen het geloof rechtvaardig. Nu deze belangrijke stelling vaststaat, gaat Paulus die met argumenten ondersteunen. Het eerste argument ontleent hij als het ware aan het tegenovergestelde:

 

2:17 Maar indien wij, die in Christus zoeken gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars bevonden worden . . .

 

Dat is geen Latijnse manier van denken, maar een Hebreeuwse en theologische. Als het waar is, zegt Paulus, dat wij in Christus gerechtvaardigd worden, dan is het onmogelijk dat wij zondaren zijn of door de wet gerechtvaardigd worden. Als het echter niet waar is, als het dus noodzakelijk is dat wij door de wet en haar werken gerechtvaardigd worden, dan kunnen wij onmogelijk door Christus gerechtvaardigd worden. Een van beide moet verkeerd zijn, wij worden of door Christus of door de wet gerechtvaardigd. Maar wij worden in Christus gerechtvaardigd en dus niet door de wet. Paulus argumenteert dus zo: als wij proberen door het geloof in Christus gerechtvaardigd te worden en als zo gerechtvaardigden toch nog bevonden worden zondaren te zijn, dan hebben wij de wet nodig die ons zondaren rechtvaardigt. Als het in acht nemen van de wet voor onze rechtvaardiging nodig is, zodat zij, die in Christus rechtvaardig zijn, niet rechtvaardig zijn, maar ook nog de rechtvaardigmakende wet nodig hebben, of als de door Christus gerechtvaardigde nochtans door de wet rechtvaardig gemaakt moet worden, dan is Christus niets anders dan een wetgever en een dienaar van de zonde. Dan is de in Christus gerechtvaardigde en geheiligde niet rechtvaardig en heilig, maar heeft nog de gerechtigheid en heiligheid van de wet nodig. (...) Paulus beschuldigt hier heel nadrukkelijk de valse apostelen en alle werkheiligen, omdat zij alles omdraaien, van de wet maken zij genade en van de genade wet, van Mozes maken zij Christus en van Christus Mozes. Zij leren, dat na Christus en na al Zijn gerechtigheid het volbrengen van de wet nodig is, als men gerechtvaardigd wil worden. Zo wordt door een onverdraaglijke omkering de wet tot Christus; want aan de wet wordt toegekend wat eigenlijk Christus toekomt. Als je, zo zeggen ze, werken der wet doet, word je gerechtvaardigd; als je ze niet doet zul je niet gerechtvaardigd worden, al geloof je ook nog zo in Christus. Als dat waar is, dat Christus niet rechtvaardigt, maar een dienaar van de zonde is, zoals onvermijdelijk uit hun leer moet volgen, dan is Christus gelijk aan de wet, omdat wij dan niets meer aan Hem hebben dan wat wij aan de wet ook al hebben, als hij ons namelijk leert dat wij zondaars zijn. En dan zendt de leraar van de zonde, Christus, ons naar de wet en naar Mozes, die rechtvaardigt.

Daarom kunnen de pausgezinden, de zwinglianen, de wederdopers en allen, die de gerechtigheid van Christus niet kennen of niet vasthouden, van Christus alleen een Mozes en een wet maken en van de wet Christus. Zij leren namelijk dit: weliswaar rechtvaardigt het geloof in Christus, maar tegelijk moeten de geboden van God in acht genomen worden, want er staat geschreven: 'Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden' (MatthÈus 19:17). Dan wordt onmiddellijk Christus verloochend en het geloof afgeschaft, want dan wordt aan de geboden van God of aan de wet toegeschreven, wat alleen aan Christus toekomt. Christus is namelijk juist de Rechtvaardigmaker en Verlosser van de zonden. Als ik dat aan de wet te danken zou hebben, dan is de wet de instantie die rechtvaardig en vrij van zonden maakt, omdat ik haar werken doe. En zo wordt de wet tot een Christus en Christus ver liest geheel Zijn naam, Zijn ambt en Zijn roem en is niets anders dan een dienaar van de wet, die aanklaagt, verschrikt, de zondaar overgeeft en naar een ander zendt die hem rechtvaardig kan maken, wat dan het werk van de wet is.

Maar het ambt van Christus is juist, degene die door de wet tot een zondaar gemaakt is en in de positie van een verdachte verkeert, te omarmen en van de zonden vrij te spreken, als hij het Evangelie gelooft. Christus is namelijk het einde van de wet voor een ieder die gelooft: Hij is het lam Gods Dat de zonden der wereld draagt. Omdat de pausgezinden en de dwepers dat verdraaien en omdat zij niets anders kunnen, doordat ze niet op de juiste wijze aan de leer van de rechtvaardigmaking vasthouden, komen zij tenslotte tot het volstrekt tegengestelde en maken ze van Mozes Christus en van Christus een Mozes. Ons echter, die zorgvuldig aan het geloof vasthouden, lachen zij uit en zeggen: ha, ha, wat is geloof nu helemaal, wacht maar af, of je door het geloof in de hemel komt, je moet op wat hogers steunen. Je moet de wet van God volbrengen naar het woord: 'Doe dat en gij zult leven' (Lukas 10:28). Je moet veel lijden, je bloed vergieten, je huis, vrouw en kind verlaten, het voorbeeld van Christus navolgen. Jullie geloof maakt zelfverzekerde, luie en snoevende mensen. En zo ontstaan nu mensen die alleen op de wet vertrouwen en leerlingen van Mozes zijn, zij vallen Christus af en Mozes toe, trekken het volk af van de doop, van het geloof, van de beloften van Christus naar de wet en haar werken, zij maken van de genade wet en van de wet genade.

Wie zou ooit geloven, dat men zo gemakkelijk alles door elkaar kan gooien. Niemand is zo afgestompt, dat hij het verschil tussen wet en genade niet heel duidelijk zou kunnen zien; de aard van de zaak en van de bewoordingen geeft dat verschil immers reeds aan. Iedereen verstaat de woorden wet en genade en kan begrijpen, dat zij in betekenis en waarde verschillend zijn. Daarom is het een verschrikkelijke monsterachtigheid, dat de pausgezinden en de dwepers, ondanks de volkomen duidelijkheid van het onderscheid, tot zulk een satanische omkering vervallen en wet en Evangelie vermengen, ja Christ ls in Mozes veranderen. (...)

Met zijn scholastische doctoren zegt de paus duidelijk, dat wet en Evangelie verschillend zijn en toch leert hij in de praktijk precies het tegenovergestelde. Het geloof in Christus, zo zegt hij, of het nu op eigen kracht, door een natuurlijke manier van doen en gedrag verworven of door Gods genade ingegoten is, is toch dood, als niet de liefde daarop volgt. Waar blijft dan het verschil tussen wet en genade? In naam maakt hij wel dit onderscheid, maar in werkelijkheid noemt hij de genade liefde. Zo eisen de sektariÎrs boven op het geloof de werken. Allen, die het leerstuk van de rechtvaardigmaking niet trouw vasthouden, vermengen noodzakelijkerwijze wet en genade. (...)

Als de wet rechtvaardig maakt, dan volgt daar onvermijdelijk uit, dat wij door Christus tot zondaren gemaakt worden. Dan is Christus een dienaar der zonde, men moet dus deze gevolgtrekking maken: ieder, die in de Heere Jezus Christus gelooft, is een zondaar en tot de eeuwige dood gedoemd; als hij niet zijn toevlucht tot de wet en haar werken neemt, zal hij niet gered worden. De Schrift, vooral het Nieuwe Testament, dringt overal aan op het geloof in Christus en predikt Hem op een wonderbare wijze. 'Die in Hem gelooft', heet het in Johannes 3:16, wordt gered, gaat niet verloren, komt niet in het gericht, 'heeft het eeuwige leven'. Zij zeggen daarentegen: wie in Jezus Christus gelooft, wordt veroordeeld enz., omdat hij het geloof zonder werken heeft, en dat verdoemt. Zo gooien zij alles door elkaar en maken van Christus heel eenvoudig een rechter die verwerpt, en van Mozes maken zij de zaligmaker. Is het echter niet een buitengewone smaad, te leren: Door de wet te volbrengen en werken te doen, word je het eeuwige leven waardig, als je echter in Christus gelooft, ben je tot de eeuwige dood gedoemd; het houden van de wet redt, het geloof in Christus verdoemd?

Natuurlijk zeggen de tegenstanders het niet met deze woorden, maar goed beschouwd, leren zij het zo, omdat het, zoals zij zeggen, ingegoten geloof (dat zij eigenlijk geloof in Christus noemen) niet bevrijdt van zonden, maar pas het geloof, dat door de liefde haar werkelijke waarde gekregen heeft. Daaruit volgt, dat het geloof in Christus alleen zonder de werken van de wet niet redt. Dat is stellig beweren, dat Christus ons in zon den en met de eeuwige toom van God laat blijven en ons de eeuwige dood schuldig doet zijn. Aan de andere kant, als je de wet en zijn werk in acht genomen hebt, dan rechtvaardigt het geloof wel, omdat het werken heeft, zonder welke het geloof geen nut heeft. Dus rechtvaardigen de werken, niet het geloof, doordat een bijzaak tenslotte de hoofdzaak wordt. Want als het geloof om de werken rechtvaardigt, dan rechtvaardigen de werken meer dan het geloof. Peilloos diep zijn de schandelijke gruwelen van deze leer. (...)

 

2:17 . . . is dan Christus een dienaar der zonde? . . .

 

Een dienaar der zonde: dat is een Hebreeuwse zegswijze, die Paulus ook in 2 Korinthe 3:7 e.v. gebruikt. Daar spreekt hij op grootse en zonneklare wijze over de twee ambten, namelijk over de bediening van de dood in letters bestaande en over de bediening van de Geest, over de bediening van de wet en over de bediening van de genade, of over de bediening van de dood en over de bediening van het leven. Hij noemt Mozes een bedienaar van de wet en noemt dat ambt de bediening van de zonde, van de dood en van de verdoemenis. Paulus is gewoon aan de wet van God smadelijke aanduidingen toe te voegen, als enige onder de apostelen gebruikt hij deze manier van spreken, de anderen spreken niet zo. (...)

Een bedienaar van de zonde is niets anders dan een wetgever of leraar en uitvoerder van de wet, dat wil zeggen dat hij de goede werken en de liefde onderwijst, dat hij leert het kruis en het lijden te verdragen, Christus en de heiligen na te bootsen enz. Maar wie dit tot een hoofdpunt van zijn leer maakt en daaraan vast blijft houden, is een dienaar van de wet, ja van de zonde, van de toom en van de dood. Want door zijn leer brengt hij niets anders teweeg, dan dat hij de gewetens verschrikt en verwart en onder de zonde besluit. Want het is onmogelijk, dat de menselijke natuur de wet volbrengt. Ook in de gerechtvaardigden, die de Heilige Geest hebben, wederstaat de wet van het vlees de wet van de Geest enz. Hoe zou dan die strijd zijn in hen die de Heilige Geest niet hebben? Wie daarom leert, dat de gerechtigheid je deel wordt door de wet, die weet niet wat hij zegt en wat hij teweeg brengt, nog minder houdt hij de wet; hij speelt met zichzelf en met anderen en legt ondraaglijke lasten op, hij schrijft voor en beveelt het onmogelijke en drijft zich zelf en zijn leerlingen tenslotte tot wanhoop.

Het is het eigenlijke doel en de bestemming van de wet, de geruste en zelfverzekerde mensen het overtuigend bewijs te leveren, dat zij in de zonden gevangen zijn, dat zij schuldig zijn en de toorn en de dood verdienen, zodat zij schrikken en tot wanhoop komen, ja, dat zij doodsbleek worden en sidderen bij het ritselen van een in de wind bewegend blad. En voorzover zij zo met schrik leven, zijn zij onder de wet. De wet eist een volkomen gehoorzaamheid tegenover God en verdoemt hen die dat niet kunnen opbrengen; het staat echter vast, dat niemand de wet zo volkomen gehoorzaamt of kan gehoorzamen; en toch houdt God aan de eis van gehoorzaamheid vast. Daarom rechtvaardigt de wet niet, maar verdoemt. Want er staat geschreven: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen' (Deuterunomium 27:26). Daarom is wie de wet onderricht, een bedienaar der zonde.

Daarom noemt Paulus de bediening der wet terecht 'de bediening des doods' (2 Korinthe 3:7). Want de wet klaagt alleen de gewetens aan en laat de zonde zien (die zonder de wet dood is). De kennis der zonde echter (niet die speculatieve van de huichelaars, maar het ware zondebesef, waarin we de toom van God tegen de zonde gewaarworden en de smaak van de dood proeven) verschrikt het hart, voert tot wanhoop en doodt (Romeinen 7:11).

De wet verschrikt altijd en klaagt aan en zegt: je hebt niet genoeg gedaan enz. Dan zijn deze verschrikkingen blijvend en worden ook nog vermeerderd, en als zulke leraren der wet niet door het geloof en de gerechtigheid van Christus opgericht worden, worden zij tot wanhoop gebracht.

Daarvoor hebben we een uitstekend voorbeeld in de levensbeschrijvingen der vaderen over een kluizenaar. Kort voor hij stierf, stond hij drie dagen bedroefd en doodstil met ten hemel geslagen ogen. Gevraagd, waarom hij dit deed, zei hij, dat hij bevreesd was voor de dood. Toen de leerlingen hem ermee troostten, dat er geen reden bestond waarom hij de dood zou moeten vrezen, daar hij volkomen heilig geleefd had, antwoordde hij: 'Ik heb weliswaar heilig geleefd en de geboden van God onderhouden, maar de oordelen van God zijn heel wat anders dan de oordelen van de mensen.' Toen die man de dood voor ogen had, kon hij, ofschoon hij onberispelijk geleefd en Gods geboden onderhouden had, geen rustig gemoed hebben, daar hij op de gedachte kwam dat God heel anders oordeelt dan de mensen. En zo verloor hij het vertrouwen in al zijn goede werken en verdiensten, en als hij door de belofte van Christus niet opgericht is, is hij wanhopig. Daarom kan de wet niets anders bewerken, dan ons naakt en als schuldenaars neer te zetten; dan is er noch raad noch hulp, maar alles is verloren. Dan kunnen ons het leven en het getuigenis van al de heiligen niet baten.

De bediening der wet is reeds aangekondigd in de geschiedenis der wetgeving, Exodus 19 e.v. Mozes leidde het volk uit de legerplaats God tegemoet, opdat zij God uit de donkere wolk zouden horen spreken. Dit volk, dat kort tevoren beloofd had, alles te doen wat God zou gebieden, schrok en werd door vrees neergeworpen, zij deinsden terug en van verre staande zeiden ze tot Mozes: 'Wie kan het vuur zien, de donder en de klank der bazuinen horen? Spreek gij met ons en wij zullen horen. Laat God met ons niet spreken, opdat wij niet sterven.' Dat is dus het eigenlijke werk van de wet, ons uit onze tenten te voeren, dat wil zeggen uit onze vrede en ons zelfvertrouwen, en ons voor het aangezicht van God te stellen en de toom van God te openbaren. Dan wordt het geweten gewaar, dat het de wet van God niet genoeg gedaan heeft, en ook niet genoeg doen zal; het geweten ontdekt dat het de toom van God niet verdragen kan, die door de wet geopenbaard wordt. (...) En dan vluchten wij vol schrik en met IsraÎl roepen wij: 'Wee ons, wij zullen sterven, de Heere spreke niet met ons, spreek gij met ons.' (...)

Erasmus en de pausgezinden zijn van mening dat Christus een nieuwe wetgever is. En de dwepers halen niets anders uit het Evangelie dan dat ze dromen, dat het gaat om een boek met nieuwe wetten en voorschriften, zoals de Turken dat dromen van hun koran. Maar we hebben genoeg aan de wetten van Mozes. Christus predikt echter het Evangelie, dat Hij zonden vergeeft, genade schenkt, rechtvaardig maakt en de zondaren redt. Wat er echter aan geboden in het Evangelie staat, is geen evangelie, maar uitlegging van de wet en aanhangsel bij het Evangelie.

Verder, als de wet tot zonde dient, dan volgt daaruit, dat zij ook tot de toom en tot de dood dient. Want zodra de wet de zonden openbaart, stelt zij de mens ook aan de toom van God bloot en dreigt hem met de dood. Onmiddellijk reageert het geweten namelijk zo: je hebt je niet aan de geboden gehouden, daarom is God tegen je en toomt over je. Het een is onlosmakelijk verbonden met het ander: ik heb gezondigd, dus zal ik sterven. Bijgevolg is de bediening der zonde dan ook de bediening van de toom en van de dood. Want waar de zonde is, daar stelt het geweten al spoedig vast: je hebt gezondigd, daarom is God op je vertoomd. Als Hij toomt, dan zal Hij je doden en in eeuwigheid verdoemen. En zo komt het, dat velen, die de toom en het gericht van God niet verdragen kunnen, zichzelf doden, zich in de diepte werpen en zich verdrinken enz.

 

2:17 . . . dat zij verre.

 

Hij wil zeggen: Christus is geen bedienaar van de zonde, maar schenkt de gerechtigheid en het eeuwige leven. Zo maakt Paulus de afstand tussen Christus en Mozes zo groot mogelijk. Mozes moet op de aarde blijven, hij is een leraar van de letter, hij staat op de wet en nagelt de zondaar daaraan vast. Maar Paulus zegt dat de gelovigen een andere leraar in hun geweten hebben, niet Mozes, maar Christus, Die de wet volbracht heeft, Die de zonde, de toom en de dood overwonnen en weggedaan heeft. Hij beveelt ons dat wij op Hem zien en geloven. Zo moet dan de wet wijken en Mozes sterven, zodat niemand weet waar hij begraven is. En zonde en dood kunnen ons nu niet verder kwellen. Christus, onze Leraar, heerst over de wet, over de zonde en over de dood. Daarom, wie in Hem gelooft, is vrij van al deze machten. Het is dus het eigenlijke werk van Christus, dat Hij vrijmaakt van de zonden en van de dood. Dat is immers voortdurend de leer en de vermaning van Paulus.

Daarom: door de wet worden wij veroordeeld en gedood, door Christus worden wij echter gerechtvaardigd en levend gemaakt. De wet verschrikt en drijft ons weg van God, Christus echter verzoent ons met God en maakt dat wij toegang tot Hem hebben. Want Christus is het Lam Gods, Dat der wereld zonden draagt. Daarom, wie in Christus gelooft, heeft Hem Die de zonde van de wereld gedragen heeft. Als de zonde van de wereld gedragen is, dan is zij ook voor mij, die in Hem gelooft, weggedragen. Als de zonde weggedragen is, dan is ook de toom weg; als de toom afgedaan heeft, dan is dat ook het geval met de dood en de verdoemenis. En op de plaats van de zonde is de gerechtigheid geko men, op de plaats van de toom de verzoening en de genade, op de plaats van de dood het leven, op de plaats van de verdoemenis het eeuwige heil. Dit onderscheid is niet maar theorie, het komt eropaan het in het gebruik, in het leven en in het levende gevoelen zelf in praktijk te brengen. Want waar Christus is, daar moet een goed geweten en vreugde zijn. Hij Zelf, namelijk Christus, is de verzoening, de gerechtigheid, de vrede, het leven, het heil. En wat een ellendig en aangevochten geweten zoekt, dat vindt het in Christus. Paulus werkt deze gedachte nog verder uit en zegt met overtuiging:

 

2:18 Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb, datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelf tot een overtreder.

 

Paulus wil zeggen: ik heb niet zo gepredikt, dat ik het afgebrokene weer wil opbouwen. Als ik dat zou willen doen, dan zou ik niet alleen tevergeefs werken, maar ook mijzelf tot een overtreder maken en op de manier van de valse apostelen alles bederven, ik zou dus van de genade en van Christus weer een wet en een Mozes maken en van de wet en van Mozes weer de genade en Christus. Ik heb echter door het Evangelie de zonde, de droefheid, de toorn en de dood tenietgedaan. Want dit heb ik onderwezen: uw geweten, o mens, is schuldig aan de wet, de zonde en de dood. Maar nu is het Evangelie gekomen en het verkondigt, dat de zonden vergeven zijn door Christus, Die de wet heeft volbracht en zonde en dood heeft teniet gedaan, geloof dat en je zult vrij zijn van de vloek van de wet, je zult rechtvaardig zijn, en eeuwig leven hebben.

Zo heb ik door het Evangelie de wet tenietgedaan, opdat zij niet meer over het geweten heerse. Want de oude bewoner Mozes moet eruit en ergens anders heen gaan, als de nieuwe huisheer Christus het nieuwe huis betrekt, opdat alleen Hij daar wone. (...) Zal ik nu Christus uitdrijven, Zijn rijk, dat ik door het Evangelie geplant heb, tenietdoen en de wet weer opbouwen? Wat zou er gebeuren, als ik op de manier van de valse apostelen onderwees, dat voor het heil de besnijdenis en het volbrengen van de wet noodzakelijk zijn? Op die manier zou ik de zonde en de dood in de plaats stellen van de gerechtigheid en het eeuwige leven. Want de wet laat alleen maar de zonde zien, roept de toorn op en doodt.

(...)

 

Ik geef toe, dat al het goede gedaan moet worden, dat men kwaad behoort te verdragen en dat men zijn bloed om Christus' wil behoort te vergieten, als het geÎist wordt, maar door dat alles word ik niet gerechtvaardigd en bereik ik niet het heil.

Men mag dus die oefeningen in vroomheid en lichamelijke folteringen niet tot een voorbeeld van de rechtvaardiging maken, zoals de monniken dat hebben gedaan, die de misdadigers, die wegens hun euveldaden terechtgesteld zouden worden, troostten, door te zeggen: als je deze smadelijke dood gewillig ondergaat, zul je de vergeving van de zonden en het eeuwige leven verdienen. (...)

Ja, ook in de biecht hebben zij geen melding gemaakt van het geloof en van de verdienste van Christus, maar hebben zij enkel en alleen aangedrongen op menselijke genoegdoening en verdienste, zoals men aan de hiernavolgende formule van absolutie kan zien, om van andere vormen maar te zwijgen. In ieder geval hebben zij, die toch vromer willen zijn dan anderen, deze formule onderling gebruikt; ze moet vermeld worden, opdat ook de komende geslachten de onbeschrijfelijke en onuitsprekelijke gruwel van het pauselijk rijk beseffen.

Formule van de absolutie onder de monniken: 'God verschone u, broeder. De verdienste van het lijden van onze Heere Jezus Christus, de verdienste van de zalige Maria‑altijd‑maagd en van alle heiligen, de verdienste van de orde, de last van de devotie, de nederigheid van uw belijdenis, het berouw van het hart, de goede werken, die u gedaan hebt en doen zult overeenkomstig de liefde van onze Heere Jezus Christus, moge u tot vergeving van uw zonden strekken, tot de wasdom van de verdienste en van de genade en tot het loon van het eeuwige leven. Amen.'

U hoort daar weliswaar van de verdienste van Christus, maar als u die woorden zorgvuldig overweegt, wordt het u duidelijk dat Christus helemaal er niet toe doet en dat Hem de naam en de roem van Rechtvaardigmaker en Heiland ontnomen en aan de werken van de monniken toebedeeld wordt. Is dat niet Gods naam ijdel gebruiken? Is dat niet Christus met de mond belijden, maar Zijn kracht verloochenen en lasteren? Ik heb lang genoeg in hetzelfde vuil gelegen en geloofde dat Christus de rechter was (al beleed ik met de mond, dat Hij geleden heeft en gestorven is tot verlossing van het menselijke geslacht) en door het in acht nemen van de regels van mijn orde verzoend moest worden. Als ik dus bad en de mis vierde, dan voegde ik gewoonlijk aan het slot eraan toe: Heere Jezus, tot U kom ik en ik vraag U of U de moeite en pijn, die ik als monnik lijd, tot vereffening van mijn zonden wilt aannemen. Nu zeg ik de Vader der barmhartigheid dank, Die mij uit de duisternis tot het licht van het Evangelie geroepen heeft en mij met bovenmate rijke kennis van Jezus Christus, mijn Heere, begiftigd heeft, 'om Wiens wil' ‑ ik ben het volledig met Paulus eens ‑ 'ik alles voor drek houd, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden worde en niet mijn gerechtigheid ‑ naar de regel van Augustinus ‑ maar die mag hebben welke door het geloof in Christus komt enz.' (Filippenzen 3:8 e.v.). Hem zij lof en eer met de Vader en met de Heilige Geest in alle eeuwigheid. Amen. (...)

Waar de Heilige Geest is, laat Hij de mensen niet zonder werk, maar drijft hen tot alle vrome werken, tot liefde voor God, tot geduld in lijden, tot gebed, tot dankzegging, tot betoon van liefde jegens allen.

Daarom zeggen ook wij, dat het geloof zonder werken niets is. Dat verstaan de pausgezinden en de dwepers zo: het geloof zonder werken kan niet rechtvaardigen, of het geloof, al is het nog zo echt, vermag niets, als het geen werken heeft. Dat is verkeerd, maar een geloof zonder werken, dat is een dweepzieke gedachte en ijdel gezwets en een droom van het hart, zo'n geloof is onecht en rechtvaardigt niet. (...)

 

2:19 Want ik ben door de wet der wet gestorven . . .

 

(...) Paulus wil zeggen: wat roemen jullie in de wet, die ik toch niet kennen wil? Wat verdoven jullie me met veel gepraat over de wet? Wanneer het volstrekt nodig is, dat men een wet moet hebben, dan heb ik ook mijn wet. Als het ware door de Heilige Geest tot verontwaardiging gedreven, noemt hij de genade zelf 'wet' en duidt zo het begrip genade met een nieuw woord aan, verachtende de wet van Mozes en van de valse apostelen, die beweerden, dat de wet noodzakelijk is voor de rechtvaardigmaking. En zo zet hij wet tegenover wet. Het is een bijzonder vriendelijke manier van spreken in de Schrift, en dikwijls wordt in de Schrift, vooral bij Paulus, wet tegenover wet gesteld, zonde tegenover zonde, dood tegenover dood, gevangenschap tegenover gevangenschap, duivel tegenover duivel, hel tegenover hel; zo ook altaar tegenover altaar, lam tegenover lam, Pasen tegenover Pasen.

Romeinen 8:3: 'God heeft de zonde tot onmacht veroordeeld, doordat Hij Zijn Zoon in de gestalte van het zondige vlees en om de zonde gezonden heeft'; Psalm 68:19 en Efeze 4:8: 'Hij heeft de gevangenis gevangen genomen'; Hosea 13:14: 'Dood, ik zal een dood voor je zijn; hel, ik zal een pestilentie voor je zijn.' En zo zegt Paulus hier, dat hij door de wet voor de wet gestorven is, alsof hij zeggen wilde: de wet van Mozes klaagt mij aan en verdoemt mij, maar tegen deze aanklacht en verdoemenis van de wet heb ik een andere wet, dan die van de genade en de vrijheid. Deze wet van mij klaagt die aanklagende wet aan en verdoemt die verdoemende wet. Zo doodt de ene dood de andere. Deze dood echter, die de dood doodt, is zelf leven, maar wordt de dood van de dood genoemd door de enorme verontwaardiging van de Heilige Geest over de dood. Zo moet de gerechtigheid zonde heten, omdat zij de zonde verdoemt en deze ver doemende zonde is in waarheid gerechtigheid.

Paulus is hier de allergrootste ketter. Zijn ketterij is ongehoord, want hij zegt dat hij, voor de wet gestorven, voor God leeft. De valse apostelen leerden: als u niet voor de wet leeft, zult u niet voor God leven; dat is: als u niet overeenkomstig de wet leeft, zult u voor God dood zijn. Paulus leert het tegenovergestelde: als u niet voor de wet gestorven bent, zult u niet voor God leven. De leer van de valse apostelen van toen is heden de leer van de fanatici (= geestdrijvers). Zij zeggen: als u voor God wilt leven, als u dus voor God levend wilt zijn, leef dan voor de wet of naar de wet. Wij echter leren: als u voor God wilt leven, dan moet u voor de wet geheel en al sterven. De menselijke rede en wijsheid kan deze leer niet vatten, daarom leren die altijd het tegenovergestelde, namelijk: als u voor God wilt leven, moet u de wet houden, want er staat geschreven: 'Als gij in het leven wilt ingaan, onderhoud dan de geboden' (MatthÈus

19:17). Dat is het beginsel en de enige stelregel van alle theologen: levend naar de wet, leeft u voor God. Paulus zegt juist het tegenovergestelde: wij kunnen niet voor God leven, als wij niet voor de wet gestorven zijn. (...)

Paulus spreekt hier niet over de ceremoniÎle wetten. (...) De gehele wet, of het nu om de ceremoniÎle wetten of om de wet der tien geboden gaat, heeft heel eenvoudig voor de christen afgedaan, omdat hij daarvoor gestorven is. Niet dat de wet ten onder gegaan is; ze blijft immers, leeft en regeert in de goddelozen. Maar de gelovige is voor de wet gestorven, en ook voor de zonde, de duivel, de dood, de hel, die allemaal wel blijven. De wereld en de goddelozen kunnen die ook niet missen. (...)

Bijvoorbeeld: Christus, Die uit de dood is opgestaan, is vrij van het graf en toch is dat graf er nog. Petrus is vrij van de kerker, de jichtlijder van zijn ligbed, de jongeling te NaÔn (na de opwekking) van zijn lijkbaar, het dochtertje van Jairus is vrij van haar sterfbed en toch blijven kerker, ligbed, lijkbaar en sterfbed. Zo heeft de wet afgedaan als ik ervan bevrijd word, zo sterft de wet als ik ervoor sterf en toch blijft ze bestaan. Maar, omdat ik voor de wet sterf, sterft die zelf ook voor mij. (...)

Die woorden: 'Ik ben voor de wet gestorven' staan daar vol nadruk. Hij zegt niet: ik ben tijdelijk vrij of bevrijd van de wet, of ik ben de wet de baas geworden, maar heel eenvoudig: ik ben voor de wet gestorven, dat wil zeggen, ik heb helemaal niets meer met de wet te maken. (...)

Voor de wet sterven betekent: niet lopen aan de leiband van de wet, maar vrij zijn van de wet en haar niet kennen. Daarom, wie voor God wil leven, zoeke buiten de wet gevonden te worden en verrijze met Christus uit het graf. De soldaten waren verbaasd, toen Christus uit het graf opstond, ook degenen die de opwekking van het meisje meemaakten stonden verbaasd. En zo verwondert zich de menselijke rede, ja zij gaat aan haar wijsheid te gronde, als zij hoort, dat wij alleen gerechtvaardigd worden als wij voor de wet gestorven zijn. Dit kan het verstand niet bevatten.

En zo willen wij met stelligheid onderwijzen, dat wij in het geloof dat Christus aangrijpt, als het ware in het geweten een nieuwe wet binnentreden, die de andere wet welke ons gevangen hield, verslindt. Zo is het graf waarin Christus dood lag, bij Zijn opstanding geopend. We zien dat het leeg is en Christus is weg. Als ik in Christus geloof, sta ik met Hem op en voor mijn graf, dat mij gevangen hield, sterf ik; en zo is ook de wet reeds leeg, ik ben aan mijn kerker en mijn graf ontkomen, namelijk aan de wet. Zij heeft nu niet meer het recht, mij te beschuldigen en tegen te houden, omdat ik ben opgestaan.

De gewetens moeten zorgvuldig onderwezen worden, opdat zij zich het onderscheid tussen de gerechtigheid door de wet en die door de genade goed inprenten. De gerechtigheid door de genade reikt heel eenvoudig niet tot aan het vlees. Het vlees mag niet vrij zijn, maar moet in het graf, in de kerker, op de lijkbaar blijven liggen, het moet aan de wet onderworpen zijn en door de Egyptenaren gekweld worden. Het christelijk geweten echter moet voor de wet gestorven zijn, dat wil zeggen het moet vrij zijn van de wet en mag met de wet helemaal niets meer te maken hebben. En dat is het moeilijkste en meest ingrijpende leerstuk, dat de grootst mogelijke kracht heeft om de verslagen gewetens te troosten. Als u dus een verschrikt mens ziet, die in zijn geweten om de zonde treurt, zeg dan tot hem: broeder, u maakt niet het rechte onderscheid; u plaatst de wet in het geweten, en de wet behoort toch in het vlees. Ontwaak erl sta op en bedenk dat u gelooft in Christus, de Overwinnaar over wet en zonde; in dit geloof zult u de wet achter u laten en zult u in de genade ingaan, waar van wet en dood geen sprake is. En als er toch wet en zonden zijn, dan doen die u niets, omdat u voor de wet en de zonden gestorven bent. (...)

Dat is een wonderbare en ongehoorde begripsbepaling, dat voor de wet leven betekent: voor God sterven; en voor de wet sterven betekent: voor God leven. (...) Als men een christen op de juiste wijze nauwkeurig wil beschrijven, dan is hij een zoon van de genade en van de vergeving van zonden. Hij is aan geen enkele wet gebonden, maar hij staat boven de wet, boven de zonde, boven de dood en boven de hel. Zoals Christus vrij is van het graf, Petrus vrij is van de kerker, zo is de christen vrij van de wet. De relatie, die de uit het graf opgestane Christus heeft met het graf en die de uit de kerker bevrijde Petrus heeft met de kerker, geldt ook voor het gerechtvaardigde geweten ten opzichte van de wet. Zoals Christus door Zijn dood en Zijn opstanding voor het graf gestorven is, zodat het graf voortaan geen recht op Hem heeft en Hem niet meer houden kan ‑ steen en zegel en alles wordt verbroken, de wachters vallen verschrikt ter aarde, Christus staat op en gaat vrij uit het graf; en Petrus 'sterft' door zijn bevrijding voor de kerker en gaat waarheen hij wil ‑ zo wordt het geweten door de genade vrijgemaakt van de wet. 'Alzo is een ieder, die uit de Geest geboren is' (Johannes 3:8). Maar het vlees weet niet, vanwaar de geestelijke mens komt en waar hij heen gaat, omdat het slechts naar de maatstaven van de wet kan oordelen. Maar de geest spreekt: Al klaagt de wet mij aan, al verschrikken mij zonde en dood, ik wanhoop daarom niet, want ik heb een wet tegen de wet, ik heb een zonde tegen de zonde, ik heb een dood tegen de dood.

Als ik daarom, wegens de zonde, mijn geweten voel knagen, zie ik op naar die koperen slang, dat is Christus aan het kruis. Daar vind ik een andere zonde tegen mijn zonde, die mij aanklaagt en verslindt. Een andere zonde, namelijk die in het vlees van Christus, Die de zonde van de gehele wereld draagt, is almachtig en verbant en verslindt mijn zonde. Zo is mijn zonde, opdat zij mij niet kan aanklagen en verdoemen, verdoemd door de zonde, dat wil zeggen door de gekruisigde Christus, 'Die voor ons tot zonde gemaakt is, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem' (2 Korinthe 5:21). Zo vind ik in mijn vlees de dood, die mij ver slaat en doodt, maar ik heb een tegendood, dat is de dood van mijn dood; die kruisigt en hem verslindt. (...)

Van ons wordt niets anders verlangd dan het geloof, dat verstaat en aanneemt, dat mijn zonde en dood worden verdoemd en weggedaan in de zonde en dood van Christus.

En zo hebben wij altijd de beste argumenten, waaruit men wel moet besluiten, dat alleen het geloof rechtvaardigt. Hoe zouden dan ooit wet en werken samen tot rechtvaardigmaking dienen, waar toch Paulus tegen wet en werken argumenteert en ons in alle duidelijkheid zegt, dat wij voor de wet gestorven moeten zijn, als we voor God willen leven. (...)

Daaruit kunnen we genoegzaam concluderen dat wij niets anders te doen hebben, dan te horen wat Christus met Zijn kruisdood en opstanding bewerkt heeft en dat met een vast geloof aan te grijpen. En dat is waarlijk het geloof dat inhoud heeft. Later, als Christus zo in het geloof is aangegrepen, als ik voor de wet gestorven ben, gerechtvaardigd van de zonde en bevrijd van de dood, van de duivel en de hel ‑ door Christus doe ik goede werken, heb ik God lief, ben ik dankbaar, betracht ik liefde ten opzichte van de naaste. Maar deze liefde of de daaruit voortkomende werken geven het geloof niet pas de rechte waarde en schoonheid, maar omgekeerd, mijn geloof geeft aan de liefde haar waarde en schoonheid.

(...)

ledereen wordt onontkoombaar op de proef gesteld, is het niet in het leven dan toch in de dood, waar de wet ons aanklaagt en de zonde aantoont; daar stelt dan het geweten vast: je hebt gezondigd. Maar als u vasthoudt, wat Paulus, de apostel van Christus, hier leert, kunt u antwoorden: 'Het is waar, ik heb gezondigd."Dan zal God u straffen en verwerpen."Neen."Maar de wet van God zegt het."Ik heb niets met deze wet te maken."Waarom?"Ik heb een andere wet, welke die wet met stomheid slaat, ik ben vrij."Wat vrij?"Ik heb de vrijheid van Christus; door Christus ben ik vrij van de wet. Daarom heeft de wet, die voor de goddelozen geldt en voor hen wet blijft, voor mij in mijn vrijheid afgedaan; mijn vrijheid slaat die wet der verdoemenis in boeien. En zo is de wet, die mij in boeien sloeg en gevangen hield, zelf in boeien geslagen en wordt gevangen gehouden door de genade of de vrijheid, die nu mijn wet is. Mijn wet der vrijheid zegt tegen de wet der verdoemenis: gij zult mij deze mens niet binden noch gevangen houden of aanklagen, maar ik wil u gevangen houden en uw handen boeien, opdat gij hem, die reeds voor Christus leeft en voor u dood is, geen schade toebrengt.'

Dat heet de wet de tanden uitbreken, haar angel en al haar wapens stomp maken en haarzelf geheel en al aan de zwakheid uitleveren, en toch blijft de wet voor de goddelozen en ongelovigen de wet. Ook voor ons, als wij zwak zijn en niet geloven, blijft de wet gelden. Dan behoudt zij haar scherpte en haar tanden, maar als ik in Christus geloof, dan kan de zonde mij wel tot wanhoop toe verontrusten, maar ik kan, vertrouwend op de vrijheid die ik in Christus heb, toch zeggen: ik geef toe, ik heb gezondigd, maar mijn zonde, welke reeds gevonniste zonde is, is bij Christus, Die de zonde wegdoet. Deze veroordelende zonde is sterker dan de weggedane zonde, want zij is immers de rechtvaardigmakende genade, de gerechtigheid, het leven en de zaligheid. En als ik de verschrikkingen van de dood voel, zeg ik: 'Dood, ik heb niets met je te maken, want ik heb een andere dood, die jou, mijn dood, doodt; en die dodende dood is sterker dan de gedode dood.' (...)

En al mag ook de duivel met al zijn onstuimigheid op de gelovigen aanstormen en de verschrikkingen van de hele wereld over hen uitstorten, dan vat de gelovige, midden in die vloed van verschrikkingen, toch moed en zegt: 'Mijnheer de duivel, ga toch niet zo te keer, maar matig je, want er is iemand, die Christus genoemd wordt; in Hem geloof ik. Hij heeft de wet weggedaan, de zonde verdoemd, de dood vernietigd en de hel verwoest. Hij is, duivel, jouw duivel; want jou heeft Hij gevangen genomen en overwonnen, zodat je mij en alle gelovigen, verder geen schade kunt toebrengen.' Dit geloof kan de duivel niet overwinnen, hij wordt zelf door dit geloof overwonnen. 'Dit is', zegt Johannes, 'de overwinning die de wereld overwint, ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God' (1 Johannes 5:4 en 5). (...)

Zo wordt Christus met heel liefelijke aanduidingen mijn wet, mijn zonde, mijn dood genoemd, tegen wet, zonde en dood in, daar Hij toch in werkelijkheid niets anders is dan mijn wijsheid, mijn gerechtigheid, mijn leven en mijn zaligheid. Hij is echter de wet tot wet, de zonde tot zonde, de dood tot dood gemaakt, om mij van de vloek der wet los te kopen, mij te rechtvaardigen en het leven te geven. Op deze dubbele manier is Christus, terwijl Hij wet is, vrijheid, terwijl Hij zonde is, gerechtigheid, terwijl Hij dood is, leven. Door namelijk te dulden dat de wet Hem aanklaagde, de zonde Hem verdoemde, de dood Hem verslond, heeft Hij de wet weggedaan, de zonde verdoemd, de dood vernietigd, mij gerechtvaardigd en gered. Zo is Christus nu het vergif tegen de wet, de zonde en de dood en tegelijk het geneesmiddel waardoor wij de vrijheid, de gerechtigheid en het eeuwige leven verktijgen. (...)

Paulus zou het liefst willen voorkomen dat wij de wet, de zonde, de dood en al die kwade zaken te zien krijgen; het liefst zou hij ons geheel op Christus willen werpen, zodat wij bij Hem het mooiste tweegevecht zouden zien, hoe hier wet tegen wet strijdt, zodat het 'zonde tegen zonde' mij vrijheid zou brengen en dat het 'dood tegen dood' voor mij gerechtigheid zou betekenen, zodat ik het leven zou hebben; ja Christus moet mijn duivel zijn tegen de duivel, opdat ik Gods kind zou worden; Hij moet mijn hel verwoesten, opdat ik het Koninkrijk der hemelen zou erven.

 

2:19 . . . opdat ik Gode leven zou.

 

Dat betekent, dat ik voor God levend ben. U ziet dus dat er geen leven is, behalve dan, als je zonder de wet bent, ja als je voor de wet volledig gestorven bent, namelijk in het geweten. Evenwel, zo lang wij in het lichaam zijn, moet het vlees door de wet geoefend worden en met de dwang van de wet en de straffen van de wet geplaagd worden, zoals ik al zo vaak gezegd heb. Maar de innerlijke mens is de wet niets schuldig, ja is vrij van de wet, is levend, rechtvaardig en heilig, niet uit zichzelf of uit zijn eigen goedheid (wezen), maar in Christus, omdat hij in Hem gelooft. Dat wordt nu behandeld.

 

2:20 Ik ben met Christus gekruist . . .

 

Dat voegt Paulus eraan toe, omdat hij duidelijk wil maken, hoe de ene wet de andere opeet. Hij zegt niet alleen: 'Ik ben door de wet voor de wet gestorven, opdat ik voor God zal leven'; maar ook: 'Ik ben met Christus gekruisigd.' Christus is echter de Heere der wet, omdat Hij Zelf gekruisigd en voor de wet gestorven is. En zo ben ik ook een heer der wet. Want ook ik ben voor de wet gekruisigd en gestorven, want ik ben met Christus gekruisigd en met Hem gestorven. Waardoor? Door de genade en het geloof. Als ik in dit geloof gekruisigd word en voor de wet sterf, verliest zij alle recht van spreken tegen mij, zoals zij tegen Christus haar recht van spreken verloren heeft. Daarom zoals Christus Zelf voor de wet, voor de zonde, voor de dood, voor de duivel gekruisigd is, zodat die geen recht van spreken meer tegen Hem hebben, zo word ook ik door het geloof, aangezien ik met Christus in de geest gekruisigd ben, gekruisigd en sterf ik voor de wet, voor de zonde enz., zodat die verder geen recht tegen mij hebben, zij zijn voor mij gestorven en dood.

Paulus spreekt hier niet over de kruisiging, zoals wij die in de navolging ervaren, van de kruisiging als wij Christus' voorbeeld volgen. Het voorbeeld van Christus navolgen betekent ook met Christus gekruisigd worden. Deze medekruisiging betreft het vlees; daarvan zegt Petrus: 'Christus heeft voor u geleden en een voorbeeld nagelaten, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen' (1 Petrus 2:21). Hier spreekt de apostel echter van die grootse medekruisiging waardoor zonde, duivel en dood in Christus aan het kruis genageld worden. Deze Christus volbrengt alles alleen; maar als gelovige ben ik met Christus aan het kruis genageld, door het geloof, zodat ook voor mij deze verschrikkelijke vijanden dood en gekruisigd zijn.

 

2:20 . . . en ik leef . . .

 

Paulus zegt: ik spreek niet zo over mijn dood en mijn kruisiging, alsof ik niet meer zou leven, integendeel: ik leef, omdat ik door die dood en die kruisiging, waardoor ik sterf, levend gemaakt wordt, dat wil zeggen: doordat ik door de genade en het geloof bevrijd word van de wet, van de zon de en de dood, leef ik pas echt. Daarom is die kruisiging en die dood, door welke ik voor de wet, voor de zonde, voor de dood en voor alle kwaad gekruisigd word en sterf, mijn opstanding en leven. Want Christus brengt de duivel aan het kruis, doodt de dood, verdoemt de zonde en bindt de wet. Als ik dat geloof, ben ik vrij van de wet enz. (...)

 

2:20 . . . doch niet meer ik . . .

 

Dat betekent: niet ik in mijn persoon of wezen. Hier laat hij duidelijk zien, hoe hij leeft, en zegt, wat de christelijke gerechtigheid is, die namelijk, waarmee Christus in ons leeft, niet die, welke in onze eigen persoon te vinden is. Daarom als men over de christelijke gerechtigheid wil redetwisten, moet men volledig van de persoon afzien. Want als ik aan de persoon hang of daarover spreek, wordt die persoon, of ik wil of niet, een mens die op de werken vertrouwt en aan de wet onderworpen is. Nee: hier moeten Christus en mijn geweten tot ÈÈn lichaam worden, zodat in mijn gezichtsveld niets anders overblijft dan Christus, de Gekruisigde en Opgestane. Als ik echter alleen op mijzelf zie en Christus uit het oog verlies, is het met mij gedaan. Want dan komt dadelijk deze gedachte in mij op: Christus is in de hemel en ik ben op de aarde, hoe zal ik nu bij Hem komen? Ik wil heilig leven en doen hetgeen de wet eist, z6 wil ik tot het leven ingaan! Als ik zo tot mijzelf inkeer en overdenk wat voor iemand ik ben en wat ik zijn moet en wat ik te doen heb, dan verlies ik Christus uit het oog, die alleen mijn Gerechtigheid en mijn Leven is. Als ik Hem verloren heb, is er geen raad of hulp meer, maar dan volgen onontkoombaar wanhoop en verderf.

En dat is het meest voorkomende kwaad, dat is de ellende van de mens dat wij in de verzoeking of in de dood Christus zo gauw vergeten en aan ons eigen leven en aan onze eigen daden denken. Als wij dan niet in het geloof opgericht worden, zijn wij verloren. (...)

 

2:20 . . . maar Christus leeft in mij . . .

 

'Zo leef ik dan niet meer', dat wil zeggen, ik leef niet meer in mijn persoon, maar 'Christus leeft in mij'. De persoon leeft wel, maar niet in en voor zichzelf. Maar wat is dat voor een ik, waarvan hij zegt: 'niet meer ik' ? Deze ik is degene die de wet heeft en die wat moet presteren en die een van Christus gescheiden persoon is. Die wordt door Paulus verworpen, daar deze ik als een van Christus gescheiden persoon bij de dood en bij de hel hoort. Daarom zegt hij: 'Doch ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij.' Hij is mijn wezen (forma), Die mijn geloof siert, zoals de kleur of het licht de wand siert. (Zo moet men ruwweg de zaak duidelijk maken; want wij kunnen het niet bevatten, dat Christus zo heel dichtbij is en Zich in ons hart hecht en daarin blijft, zoals licht of witkalk zich aan de wand hecht.) Christus dus, zegt Paulus, Die in mij Zijn wezen heeft, met mij versmolten is en in mij blijft, leeft dit leven dat ik heb, in mij; ja het leven dat ik zo leef, is Christus Zelf. Daarom zijn Christus en ik in dit opzicht al ÈÈn.

Christus echter, Die in mij leeft, doet de wet weg, verdoemt de zonde, doodt de dood, want in Zijn tegenwoordigheid kunnen deze vijanden alleen maar te gronde gaan. Want Christus is de eeuwige vrede, eeuwige troost, gerechtigheid en leven en daarom moeten de verschrikkingen van de wet, de droefheid van het hart, de zonde, de hel en de dood wijken. En zo verbreekt en verslindt de in mij wonende en levende Christus alle boosheden die mij plagen en kwellen. Deze inwoning maakt mij daarom vrij van de verschrikkingen van de wet en van de zonde, zodat ik van mijzelf loskom en in Christus en Zijn rijk overgezet word, dat is een rijk van genade, van gerechtigheid, van vrede, van vreugde, van leven, van heil en van eeuwige roem. Als ik in dit rijk leef, kan geen kwaad mij nog deren.

Intussen is er naar het uiterlijk altijd nog de oude mens, die aan de wet onderworpen is. Maar wat de rechtvaardiging betreft, moeten Christus en ik heel vast verbonden zijn, zodat Hij in mij leeft en ik in Hem (wat is het geweldig zo te mogen spreken!). (...) Zo probeert Paulus ons geheel weg te trekken van onszelf, van de wet en de werken, en ons te planten in Christus Zelf en in Zijn trouw, zo dat wij, als het om de rechtvaardiging gaat, niets anders meer zien dan de genade; en men moet de genade geheel en al scheiden van de wet en de werken, waarvoor hier eigenlijk toch geen plaats meer is. ( ... )

Het is een volstrekt ongewone en ongehoorde manier van spreken als men zegt: ik leef ‑ ik leef niet, ik ben gestorven ‑ ik ben niet gestorven; ik ben een zondaar ‑ ik ben geen zondaar; ik heb een wet ‑ ik heb die wet niet. Maar deze manier van spreken is in Christus en door Christus waar. Als u daarom bij de rechtvaardiging onderscheid maakt tussen de persoon van Christus en uw eigen persoon, bent en blijft u in de wet, en leeft u in uzelf; en dat betekent dood zijn voor God en door de wet verdoemd worden, omdat u, zoals de dwaze uitdrukking van de sofisten luidt, het geloof hebt, dat door de liefde gevormd is. Ik moet tot uw waarschuwing zo spreken. Want er is niemand, die zo'n geloof heeft. Wat de sofisten leren over het geloof dat door de liefde gevormd is, is louter spot van de duivel. Maar laat het eens zo zijn, dat er een mens gevonden wordt die zo'n geloof heeft, dan is hij toch met dit geloof in waarheid dood, omdat hij dan alleen aan een historische Christus zou geloven en dat doen de duivel en alle goddelozen ook.

Men moet dat geloof goed onderwijzen, waardoor u met Christus zo innig verbonden wordt, dat u met Hem als het ware tot ÈÈn persoon wordt, die men van Hem niet kan losscheuren, maar die Hem altijd toe behoort en zegt: ik ben Christus; en Christus zegt op Zijn beurt: Ik ben die zondaar, hij behoort Mij toe en Ik behoor hem toe. Want wij zijn door het geloof tot ÈÈn lichaam verbonden, zoals in Efeze 5:30 staat: 'Want wij zijn leden van het lichaam van Christus, van Zijn vlees en van Zijn gebeente.' Zo, dat dit geloof Christus en mij nauwer verbindt dan man en vrouw met elkaar verbonden zijn. Nee, het geloof is geen holle frase, maar zo geweldig is zijn grootheid, dat het die zeer dwaze dromen van de sofistische leer in de schaduw stelt, ja geheel en al inhoudloos maakt, als die lieden bazelen over het geloof dat door de liefde zijn waar de moet krijgen, over de verdiensten, over onze waardigheid of over onze goedheid enz. Ik zou daarover graag nog meer willen zeggen als ik dat kon.

Wij hebben tot dusver laten zien dat dit het eerste argument van Paulus is geweest, dat of Christus een dienaar der zonde moet zijn, of dat de wet niet rechtvaardig maakt. Nadat hij dit argument besproken had, heeft Paulus zichzelf als voorbeeld genomen en zichzelf als persoon ingevoerd en verklaart hij dat hij voor de oude wet door een zekere nieuwe is gestorven. Nu voert Paulus twee tegenstrijdige tegenwerpingen aan. De eerste gaat tegen de sofistische uitlegging voor de hoogmoedigen en de verleiding van de zwakken. Want als de vergeving van de zonden gepredikt wordt, dan smaden aanstonds de kwaadwilligen deze prediking met de woorden van Romeinen 3:8: 'Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome.' Zodra dat soort mensen hoort dat wij niet door de wet gerechtvaardigd worden, komen zij dadelijk met de verdraaiing: dan laten we de wet maar los! Verder: als dan de genade overvloedig wordt, waar het overtreden alle perken te buiten gaat, laten we dan nog maar meer zondigen, opdat wij gerechtvaardigd worden en de genade toeneme. Dat zijn de kwaadwilligen en de hoogmoedigen, die graag de Heilige Schrifturen en de woorden van de Heilige Geest ontkrachten, zoals zij ten tijde van de apostelen ook Paulus verdraaid hebben tot hun eigen verderf, zoals in 2 Petrus 3:16 staat.

Dan worden ook de zwakken, die niet kwaadwillig en geen woordverdraaiers geweest zijn, maar goede mensen, in moeilijkheden gebracht, als zij horen dat de wet en de goede werken niet tot rechtvaardiging gedaan kunnen worden. Dezen moet men te hulp komen en uitleggen, in hoeverre de werken niet rechtvaardigen, in welk opzicht ze gedaan en in welk opzicht ze niet gedaan moeten worden. Als wij reeds gerechtvaardigd zijn, moeten wij ze doen; niet omgekeerd, zodat wij als onrechtvaardigen door wet en werk rechtvaardig willen worden. De boom draagt de vruchten, de vruchten dragen niet de boom.

Hierboven had Paulus gezegd: 'Ik ben gestorven.' Daar kon een kwaadaardige gemakkelijk op de volgende manier de spot mee drijven: 'Wat zeg je, Paulus? Ben je dood? Hoe kun je dan spreken en schrijven?' En een zwakke in het geloof zou er ook gemakkelijk aanstoot aan kunnen nemen en vragen: 'Wat zeg je? Ik zie je toch leven en werken?' Paulus antwoordde: 'Ik leef wel, maar nu niet meer ik, maar Christus leeft in mij'. Dat is een tweevoudig leven: mijn natuurlijke of lichamelijk bezielde leven en het vreemde leven, dat Christus in mij leeft. Naar mijn lichamelijk bezielde leven ben ik dood, en ik leef reeds een vreemd leven. Ik leef niet als Paulus, Paulus is dood. Dus wie leeft er dan? Christus. De Paulus, die in zichzelf geheel door de wet leeft, is dood; maar in Christus of beter voorzover Christus in mij leeft, leef ik met een vreemd leven in mij, want Christus leeft in mij en bewerkt en verricht alle daden. Dat behoort niet tot het Paulus‑leven, maar tot het Christusleven. Drijf er daarom niet de spot mee, gij kwaadwillige criticus, dat ik gezegd heb dat ik gestorven ben; en gij, zwakke christen, neem er geen aanstoot aan, maar onderscheidt het goed, want het gaat over een dubbel leven, over het mijne en over het vreemde leven. Ik leef niet mijn leven, want dan zou de wet over mij heersen en mij gevangen houden. Opdat die mij niet kan tegenhouden, ben ik door een andere wet voor de wet gestorven. En deze dood brengt mij een vreemd leven, namelijk het leven van Christus, dat mij niet is aangeboren, maar door Christus in het geloof geschonken.'

De andere tegenwerping. Want nu zou men Paulus weer kunnen tegenwerpen: 'Wat zeg je? Je leeft niet in het vlees of een eigen leven, maar in Christus? Maar toch zie ik je vlees en niet Christus. Wil je ons dan van alles voortoveren, zodat wij je niet in het vlees aanwezig zullen zien, in je oude leven met je vijf zintuigen en met alle gedragingen, die ieder mens in zijn leven vertoont?' Paulus antwoordt:

 

2:20 . . . en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods . . .

 

Dat betekent: ik leef wel in het vlees, maar dit leven, hoe belangrijk het ook zijn mag, houd ik niet voor leven. Het is niet het werkelijke leven, maar slechts een levensmasker, waarachter een ander leeft, namelijk Christus, Die in waarheid mijn leven is, dat u niet ziet, maar alleen hoort, zoals u de wind hoort ruisen, 'maar niet weet, vanwaar hij komt en waar hij heen gaat' (Johannes 3:8). Zo ziet u me spreken, eten, drinken, slapen enz. en toch ziet u mijn leven niet: want dat leven leef ik welis waar in het vlees, maar niet uit het vlees of overeenkomstig de wil van het vlees, nee: ik leef in het geloof, uit het geloof en overeenkomstig het geloof. Paulus loochent dus niet, dat hij in het vlees leeft, daar hij immers alles doet wat een natuurlijk mens ook doet; hij gebruikt immers ook de dingen die tot het aardse leven behoren, voedsel, kleding enz.; dat wil dan toch zeggen in het vlees leven. Maar hij zegt, dat dat zijn leven niet is en dat hij bij deze dingen niet leeft; dat hij weliswaar deze vleselijke dingen gebruikt, maar dat hij er niet voor leeft zoals de wereld die uit het vlees en overeenkomstig het vlees leeft; die weet immers ook van niets en hoopt buiten dit vleselijke leven niet op een ander leven. Hoe prachtig dit leven, dat ik in het vlees leef, dus ook zij, zegt Paulus, ik leef in het geloof in de Zoon van God, dat wil zeggen het woord, dat ik met mijn mond spreek, is niet het woord van het vlees, maar van de Heilige Geest en van Christus. Deze blik uit mijn ogen, komt niet uit het vlees, dat wil zeggen: niet mijn vlees regeert die, maar de Heilige Geest. En zo gebeurt het horen niet bij volmacht van het vlees, ofschoon het zich ook in het vleselijke lichaam afspeelt, maar het gebeurt in en uit de Heilige Geest. De christen zegt alleen reine, nuchtere, heilige en goddelijke dingen, die bij Christus behoren, tot eer van God en tot heil van de naaste. Dat komt echter niet uit het vlees voort en het komt niet tot stand over eenkomstig onze vleselijke natuur, en toch zijn deze dingen in het vlees. Want ik kan alleen onderwijzen, prediken, schrijven, bidden en dankzeggen met de instrumenten die het vlees mij in de hand geeft, en die dus nodig zijn om deze edele werken te verrichten; en toch komen ze niet uit het vlees voort, maar ze worden geschonken en uit de hemel door God geopenbaard. Zo zie ik met mijn ogen een vrouw aan, maar ik doe het met een kuise blik, niet om te begeren. Deze blik is niet uit het vlees, ofschoon in het lichaam; de ogen zijn het vleselijke instrument van deze blik, maar de kuisheid van de blik is van de hemel. (...)

Voor zijn bekering sprak Paulus met dezelfde stem en tong, maar zijn stem en tong waren toen vol smaad. Daardoor kon hij niets anders spreken dan lastering en gruwel tegen God. Nadat hij bekeerd was, was hij naar het uiterlijk dezelfde mens, hij had dezelfde tong en taal als eerst en was uiterlijk niets veranderd, maar zijn tong en taal lieten nu geen laste ringen meer horen, maar geestelijke woorden. Dat wil dus zeggen: Paulus kon nu dankzeggen, God loven en dat was hem mogelijk geworden door het geloof en door de Heilige Geest. Zo gaat dat, als ik wel in het vlees leef, maar niet uit het vlees en overeenkomstig mijn vleselijke natuur, maar in het geloof in de Zoon van God. (...)

Dat leven is door het geloof in het hart, waar Christus, nadat het vlees tot zwijgen is gebracht, met Zijn Heilige Geest regeert, Die nu in de mensen ziet, hoort, spreekt, handelt, lijdt en eenvoudig alles doet, ook als het vlees daartegen strijdt. Kortom, dit leven behoort niet meer aan het vlees toe, al wordt het ook in het vlees geleefd; het behoort aan Christus toe, de Zoon van God. Hem bezit de christen in het geloof.

 

2:20 . . . Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft.

 

(...) Over deze woorden moeten we goed nadenken. Niet ik heb de Zoon van God liefgehad en mij voor Hem gegeven, zoals de sofisten beweren dat zij de Zoon van God liefhebben en zich voor Hem overgeven. Zij leren immers dat de mens vanuit zijn eigen natuurlijke krachten God en Christus boven alles kan liefhebben, een verdienste, die naar Gods welbehagen waard is, beloond te worden. Zij stellen hun eigen liefde voor God en Christus voorop, omdat zij handelen naar krachten, die zij in zichzelf vinden, voorts nog monnik worden, in kuisheid, armoede en gehoorzaamheid leven en zich zo, dromen zij, aan Christus toewijden.

(...)

Maar dat is niet leven in het geloof in de Zoon van God, maar in eigen gerechtigheden en werken. De juiste wijze van rechtvaardiging, is echter niet dat u begint te doen, wat vanuit uzelf mogelijk is (zo spreken zij namelijk). Zij zeggen dat als de mens doet wat naar zijn innerlijk mogelijk is, dat God hem dan onvermijdelijk de genade schenkt. Deze bewering is het belangrijkste en eigenlijke geloofsartikel van de sofisten. Zij geven dan de volgende goedaardige verklaring van hun stelling: zo handelen als van ons uit mogelijk is, wil zeggen, dat het genoeg is, dat een mens datgene doet wat naar het oordeel van een goed man goedkeuring verdient; maar men moet niet de maatstaf van de volmaaktheid aanleggen, daar het niet mogelijk is, ooit het volmaakte te presteren; het is genoeg, dat men aan de middelmaat toekomt; het is dus genoeg, dat iemand zoveel doet, vast enz., dat naar het oordeel van een goed man gezegd kan worden, dat hij goed is. Dan zal de genade zeker volgen, en wel niet echt naar het welbehagen Gods, maar overeenkomstig de onfeilbaarheid Gods, die zo goed en rechtvaardig is, dat Hij Zijn genade voor het goede enz. niet kan weigeren. Vanuit deze gedachtengang is de versregel ontstaan: God eist niet van een man, dat hij meer doet dan hij kan! Deze stelling is goed op het gebied van het politieke, het economische en het natuurlijke leven, zoals ik op een verstandige manier een gezin regeer, een huis bouw, een ambt bekleed. Als ik dan doe wat ik kan en naar wat aan krachten in mij is, dan ben ik verontschuldigd. Want het rijk van deze wereld heeft zijn grenzen, en daarbij passen deze woorden heel goed: doen wat in ons is, of: doen zoveel ik kan. Maar de sofisten betrekken dit woord op het geestelijke rijk, waarin de mens niets anders kan dan zondigen. Want de mens is 'verkocht onder de zonde' Romeinen 7:14. (...)

Zo hebben zij ook geleerd, dat de natuur weliswaar verdorven is, maar dat de natuurlijke krachten ongeschonden zijn, en dat laten zij ook voor de demonen gelden. Als de natuurlijke krachten ongeschonden zijn, dan is ook het verstand zuiver en is de wil goed en ongeschonden en zo is vervolgens alles volmaakt. Dat moet men weten, opdat de leer van het geloof zuiver bewaard kan worden. Als de sofisten zeggen dat de natuurlijke krachten ongeschonden zijn, dan geef ik dat toe; als zij echter vervolgen: dus kan de mens de wet volbrengen, God liefhebben enz., dan weiger ik daarin mee te gaan en maak onderscheid tussen de natuurlijke krachten en de geestelijke krachten en zeg: de geestelijke krachten zijn niet ongeschonden, maar bedorven, ja door de zonde in de mens en in de duivel volledig teloorgegaan, zodat er niets is dan een verdorven verstand en een wil, die Gode vijandig is en zich tegenover Hem stelt, die aan niets anders denkt, dan aan wat tegen God is. Ja, de natuurlijke krachten zijn ongeschonden, maar het is de vraag: welke? Zodat de mens, die in goddeloosheid gevallen is en de duivel dient, toch een wil heeft, verstand heeft, tot oordelen in staat is, dat hij macht heeft huizen te bouwen, ambten te bekleden, schepen te besturen en die andere werken te verrichten, waartoe de mens bestemd is ('Onderwerp de aarde en heb heerschappij over haar' Genesis 1). Dit alles is van de mens niet afgenomen; het vermogen om kinderen te verwekken, en om op politiek en economisch gebied de heerschappij te voeren, is niet opgeheven, maar door het Woord van God veeleer bevestigd. Maar de sofisten hebben dat vergeestelijkt. (...) Als het om de dingen van God gaat, zijn het verstand en de wil van de mens volkomen verduisterd en verkeerd gericht, vol dwa lingen en boosheid; hoe zou hij dan goed kunnen doen, God liefhebben enz. Daarom zegt Paulus: niet wij zijn begonnen, maar Christus. 'Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven.' Alsof Paulus wilde zeggen: Hij heeft in mij geen goede wil en recht verstand gevonden, maar heeft zich over mij ontfermd, toen Hij mij als een goddeloze en dwalende zag, die zich van God afgewend had en steeds verder van Hem week, tegen God streed, door de duivel gevangen, geregeerd en voortgedreven. En zo heeft Hij mij liefgehad met een liefde, die mijn verstand, mijn willen en mijn denken, voor was, Hij heeft mij zo liefgehad, dat Hij Zich voor mij heeft overgegeven, om mij zo van de wet, zonde, duivel en dood te bevrijden.

Maar met deze woorden 'Zoon van God', 'heeft mij liefgehad', 'heeft Zichzelf voor mij overgegeven', dondert en bliksemt het uit de hemel tegen de gerechtigheid uit de wet en de leer van de werken. Zo'n groot kwaad, zo'n grote dwaling, duistemis en onwetendheid was er in mijn willen en denken, dat er zo'n onnoemelijke prijs nodig was om mij te bevrijden. Wat willen wij dan roemen over spreuken van wijsheid en verstand, over onze ongeschonden natuurlijke krachten, over onze zo zorgvuldig mogelijk uitgesproken gebeden, over het vermogen dat in ons is? Wat wil ik de toornende God aanbieden, Die toch, zoals Mozes zegt, 'een verterend Vuur is' (Deuteronomium 4:24) en deze van mij stoppelen verbrandt, ja zelfs mijn verschrikkelijke zonden? En ik wil met Hem twisten, Dat Hij mij voor het mijne genade en eeuwig leven geven zal? En nu hoor ik hier, dat er zoveel kwaad in mijn natuur is, dat de hele wereld en alle schepselen niet toereikend zijn om God te verzoenen, maar, dat de Zoon van God Zelf voor ons moest worden overgegeven. (...)

Een onverdragelijke en afschuwelijke smaad is het, het een of andere werk te verzinnen, waardoor u u zou aanmatigen, God te verzoenen, waar u toch ziet dat Hij slechts verzoend kan worden door de onmetelijke en oneindige koopprijs, door de dood en het bloed van Zijn Zoon, waarvan ÈÈn druppel meer waard is dan de hele schepping.

 

. . . voor mij . . .

 

Wie is deze 'mij'? Ik, verloren en verdoemd zondaar, ben zo geliefd door Gods Zoon, dat Hij Zich voor mij heeft overgegeven. Als ik dus door werken of verdiensten, die God op grond van billijkheid of waardigheid aanneemt, de Zoon van God zou kunnen liefhebben en tot Hem komen, waarom zou het dan nodig geweest zijn, dat Hij voor mij overgegeven werd? Dan wordt duidelijk hoe ongevoelig de pausgezinden de Heilige Schrift en de leer van het geloof behandeld hebben, ja, hoe zij die volkomen veronachtzaamd hebben. Als zij alleen maar deze woorden gezien zouden hebben, dat de Zoon van God voor mij overgegeven moest worden, dan had onmogelijk welke van de orden of a6plitsingen dan ook kunnen ontstaan, omdat het geloof dadelijk geantwoord zou hebben: waarom verkiest u deze bijzondere manier van leven, deze orde, dit werk? Is het soms, om daardoor met God verzoend te worden en rechtvaardig gemaakt te worden? Of hebt u niet gehoord van die misdaad, dat de Zoon van God is overgegeven en voor mij Zijn bloed vergoten heeft. Zo zou het geloof in Christus alle sekten hebben kunnen weren.

Daarom zeg ik dikwijls dat er geen andere macht of ander middel is om de sekten te weerstaan, dan dit ene leerstuk van de gerechtigheid van Christus. Als dat verloren is, dan is het onmogelijk, om wat voor dwalingen of sekten ook te weerstaan. Dat zien wij tegenwoordig aan de dwepers, de wederdopers en sacramentariÎrs, die van dit leerstuk zijn afgevallen en niet ophouden te vallen, te dwalen, en anderen tot in het oneindige te verleiden; en zonder twijfel zullen zij talloze sekten doen ontstaan en nieuwe werken verzinnen. Maar wat is dat alles, al gaat het ook nog zo verblindend mooi en heilig eraan toe, tegenover de dood en het bloed van de Zoon van God, die Zichzelf voor mij heeft overgegeven? Wie is die Zoon van God namelijk? Wat zijn hemel en aarde in vergelijking met Hem? Eerder zullen toch alle dwepers en pausgezinden met hun gerechtigheden, werken en verdiensten tot de hel toe nedergestoten worden, ook al zou de hele wereld hun toegedaan zijn, dan dat de waarheid van het Evangelie verdonkerd zou worden en de roem van Christus zou ondergaan. (...)

Deze woorden: 'Die mij liefgehad heeft enz.', zijn vol kracht om het geloof te versterken. En wie dit kleine voomaamwoord ('mij') in dat geloof zou kunnen zeggen en zich zou kunnen toeÎigenen, zoals Paulus het doet, die zou ook in de toekomst samen met Paulus de beste redetwister zijn tegen de wet. (...) Geen wettisch mens zegt: 'Christus heeft mij liefgehad ...'

Deze woorden, die de zuiverste prediking van de genade en van de christelijke gerechtigheid zijn, stelt Paulus tegenover de gerechtigheid door de wet, alsof hij wil zeggen: de wet mag dan een Goddelijke onderwijzing zijn, mag dan haar roem hebben, maar de wet heeft mij niet liefgehad en zich niet voor mij overgegeven; de wet klaagt mij aan en verschrikt mij. (...).

Met deze woorden, dat Christus mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven, beschrijft Paulus op zijn schoonst het priesterschap en de ambten van Christus. Ze bestaan daarin, dat Hij God verzoent, het voor de zondaren opneemt en voor hen bidt, Zichzelf voor hun zonden ten offer brengt, hen verlost enz. Als u een juiste beschrijving van Christus wilt geven, dan moet u niet doen als de pausgezinden en de dwepers, die van Hem een nieuwe wetgever maken, die de oude wet heeft weggedaan en een nieuwe wet gegeven heeft. Voor hen is Christus een beul en tiran. U moet Christus zo beschrijven als Paulus hier doet, dat Hij de Zoon van God is, Die niet op grond van onze verdienste of op grond van de een of andere gerechtigheid van onze kant, maar uit louter barmhartigheid en liefde Zich heeft overgegeven en Zich aan God als offer heeft aangeboden ‑ voor ons ellendige zondaren, om ons in eeuwigheid te heiligen.

Daarom is Christus geen Mozes, geen eiser of wetgever, maar een Schenker van genade, een Heiland en Ontfermer, kortom: Hij is loutere en oneindige barmhartigheid, Die zich aan ons laat schenken en Zichzelf schenkt. En zo zult u van Christus een juist beeld geven; als u u een ander beeld laat voorschilderen, dan zult u in het uur der verzoeking daarop spoedig stuklopen. Waar het voor de christenen de hoogste kunst is, Christus zo te omschrijven, zo is het ook de allermoeilijkste. Zelfs voor mij, die dit alles toch zorgvuldig bestudeerd heb en daarin geoefend ben, is het zeer moeilijk - hoewel wij toch in het heldere licht van het Evangelie leven - Christus op deze wijze, zoals Paulus het hier doet, te omschrijven (= definiÎren). Zo zeer is deze verderfelijke mening over Christus als de wetgever ook voor mij vlees en bloed geworden. Jullie jongeren zijn wat dit betreft in een veel gelukkiger positie dan wij ouderen. Jullie heeft men namelijk die schadelijke meningen niet bijgebracht, die men mij van jongsaf heeft bijgebracht. Ik werd dan ook bleek van schrik als ik de naam van Christus maar hoorde, want ik was ervan overtuigd dat Hij de rechter was. Daarom heb ik een dubbel werk te doen. Ten eerste moet ik die oude verstokte mening over Christus als de wetgever en rechter afleren, ik moet haar vervloeken en verwensen, omdat zij telkens terugkomt en mij weer meesleurt. Ten tweede moet ik de nieuwe mening, dat is het nieuwe vertrouwen in Christus, dat Hij rechtvaardigt en redt, stevig vasthouden. Jullie kunnen met veel minder moeite Christus zuiver kennen, als je maar wilt. Als daarom een of andere treurigheid of droefenis het hart temeerdrukt, dan is dat niet Christus aan te rekenen, ook al komen die treurigheid en droefenis onder de naam van Christus, maar aan de duivel. Die is namelijk gewoon onder de naam van Christus te komen, hij vermomt zich namelijk als een engel des lichts.

Laten wij dus Christus van de wetgever leren onderscheiden, niet alleen in theorie, maar in werk en leven, zodat als de duivel onder het mom van Christus komt en ons onder Zijn naam wil kwellen, wij ver staan, dat dat niet Christus maar waarlijk de duivel is. Christus is vreugde en zoetheid voor het vreesachtige en gekwelde hart, zoals Paulus hier betuigt, als hij Christus met de liefelijkste titel siert: 'Die mij liefheeft en Zichzelf voor mij overgeeft.' Christus heeft allen lief, die in de angst, in de zonde en in de dood zijn. (...)

Benadruk dus bij het lezen deze woorden 'mij' en 'voor mij', en gewen u eraan dat u dit 'mij' met een vast geloof kunt aangrijpen en op uzelf toepassen. (...) Als ik, om de overtreding van Adam, mij een zondaar weet te zijn en dat ook belijd, waarom zou ik mij dan niet een rechtvaardige noemen om de gerechtigheid van Christus, vooral als ik hoor dat Hij 'mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij heeft overgegeven'? (...)

 

2:21 Ik doe de genade Gods niet teniet . . . (Luther vertaalt: ik werp de genade van God niet weg.)

 

Dat is het tweede argument van deze brief. Bedenk nu heel goed, dat uit de werken der wet gerechtvaardigd willen worden, betekent: de genade van God wegwerpen. Zeg mij, wat is een goddelozer of verschrikkelijker zonde, dan het wegwerpen van de genade en niet door het geloof in Christus gerechtvaardigd willen worden? Het is toch zeker genoeg en meer dan genoeg, dat wij goddelozen zijn en overtreders van al Gods geboden; en nu voegen wij daar deze zonde boven alle zonden nog aan toe, dat wij de genade en vergeving van zonden door Christus, die ons zo stellig aangeboden wordt, zonder schroom verwerpen. Geloof mij, deze smaad is groter en verschrikkelijker, dan iemand zou kunnen uitspreken. Paulus en de andere apostelen hebben geen zonde zozeer op het oog gehad en benadrukt, als de verachting van de genade en de verloochening van Christus; en toch gebeurt deze zonde zo heel gemakkelijk. Dat is de reden waarom Paulus vooral de antichrist zo krachtig bestrijdt, omdat de antichrist de genade tenietdoet en de weldaad van Christus, onze Hogepriester, verloochent, Die Zichzelf als offer voor onze zonde heeft overgegeven. Maar op deze manier Christus verloochenen, betekent Hem zonder bedenken bespuwen en neerwerpen en zich op Zijn plaats zetten en zeggen: ik zal je rechtvaardigen en redden. Waardoor? Door missen, bedevaarten, aflaten, het zich houden aan een regel enz. Daarom heeft de antichrist zich heel eenvoudig verheven tegen en boven God en zich op de plaats van Christus gesteld, de genade verworpen en het geloof verloochend. Want dit heeft de antichrist onderwezen: het geloof baat niet, als het geen werken heeft, en door dit misleidende argument heeft hij de weldaad van Christus geheel en al in de schaduw gesteld en zinloos gemaakt en in de plaats van de genade van Christus en Zijn rijk de leer van de werken en het rijk van de ceremoniÎn gesteld. In louter kluchtspelen heeft hij dat vastgelegd en zo de hele wereld weggerukt van Christus, Die in het geweten immers alleen moet heersen, en heeft hij de wereld met geweld tot de diepte van de hel neergestoten.

Zo kan gemakkelijk worden ingezien, wat dat is: de genade van God verwerpen, namelijk dit: uit de wet gerechtvaardigd willen worden. Wie echter heeft ooit gehoord, dat wij door het doen van de wet de genade wegwerpen? Dus zondaars worden, als wij de wet houden? Nee, maar dan werpen wij de genade weg, als wij de wet houden in de mening dat wij daardoor gerechtvaardigd worden. (...) Wie de wet houdt als rechtsgrond voor zijn rechtvaardiging, werpt de genade weg, wijst Christus en Zijn offer af. (...) Het is verschrikkelijk om te zeggen, dat men zo volkomen dwars kan zijn, dat men ook de barmhartigheid en de genade van God wegwerpt; en toch doet iedereen juist dit, al wil men ook niet de schijn van het verwerpen der genade op zich laden. Daarom zegt men dat men God de hoogste eer bewijst. Nu volgt het tweede argument.

 

2:21 . . . want indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.

 

Hier vermaan ik weer, Paulus niet zo te verstaan, alsof hij over de ceremoniÎle wet sprak, zoals de sofisten in hun dwaasheid voortdurend beweren. (...) Paulus spreekt hier over de hele wet. (...)

Neem nu beide wetten, de ceremoniÎle wet en de morele wet of de wet der tien geboden samen en stel u voor, dat u door de verdienste die op het welgevallig oordeel van God wacht, zover gekomen bent, dat u de Heilige Geest gegeven is, dat u de liefde hebt (ofschoon dat een onmogelijke veronderstelling is en uit de aard der zaak niet voorkomen zal), maar veronderstel eens, zeg ik, dat u door naar uw natuurlijk vermogen te handelen, de genade verwerft, rechtvaardig bent en de Heilige Geest hebt. Vanwaar? Uit uw verdienste, die God in Zijn welbehagen laat gelden? Dan hebt u Christus niet nodig, voor u is Hij overbodig en tevergeefs gestorven. (...)

Maar waarom werd Christus dan geboren? Waarom werd Hij gekruisigd en waarom stierf Hij dan? Waarom werd Hij mijn hogepriester, Die mij liefheeft en Zichzelf als onschatbaar offerlam overgaf? Waarom deed Hij dat alles? Heel eenvoudig tevergeefs, als de grond voor de rechtvaardiging werkelijk daarin ligt, zoals de sofisten zeggen, dat ik in de wet of in mijzelf gerechtigheid vind, buiten de genade en buiten Christus om.

Maar is dan deze smaad nog wel te dulden en door de vingers te zien, dat de Goddelijke Majesteit, Die Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar voor ons allen overgaf, hiermee niet serieus zou handelen en maar alleen een spelletje speelde? Eer ik dat zou toestaan, wilde ik liever, dat niet alleen de heiligheid van alle pausgezinden en dwepers, maar ook die van alle engelen met de duivel zelf in eeuwigheid verworpen en verdoemd zou worden. Ik wil volstrekt niets weten van wat boven deze Christus gesteld wordt. Hij moet hier de Schat zijn, zo groot, dat al het andere tegenover Hem vuil en gering wordt. Hij moet hier een zo groot Licht zijn, dat ik, als ik Hem in het geloof aangegrepen heb, niet eens weet dat er een wet, een zonde of de een of andere ongerechtigheid in de wereld is. Want wat is alles, wat in de hemel en wat op de aarde is, vergeleken met de Zoon van God?

Daarom is Gods genade verwerpen de grootste zonde en tegelijk de meest verbreide, die alle werkheiligen begeren; want indien zulke christenen door de verdienste, die op het billijk oordeel van God wacht, of door hun werken en lijden, of door de wet, rechtvaardig willen worden, ver werpen zij, zoals gezegd, de genade van God en Christus. Met al deze gruwelen is de paus begonnen. Hij heeft het Evangelie van Christus verduisterd, ja geheel en al bedolven, de wereld vervuld en belast met zijn tradities; dat tonen o.a. zijn aflaten en bullen aan, waarin hij niet de gelovigen vrijspreekt, maar de rouwmoedigen die hun schuldbelijdenis afleggen en zeggen mee te willen werken. Op deze manier heeft hij genoegzaam betuigd, dat Christus eenvoudig tevergeefs gestorven is en dat de genade van nul en generlei waarde is. Daarom zijn de gruwelen en lasteringen van het pausdom zo schandelijk, en toch blijven de blinde en verharde sofisten ‑ die toch in het licht der waarheid staan ‑ bij hun goddeloze en geheel ijdele meningen, en zeggen dat de menselijke natuur in de grond goed is en de mensen zichzelf door hun goede werken en verdiensten tot de genade zouden kunnen toebereiden; en wat hun ontbreekt, is dat zij hun goddeloze leer en dwaling erkennen, dat zij die ook tegen hun geweten in verdedigen. Als mijn zaligheid aan Christus zoveel gekost heeft, dat Hij genoodzaakt was voor mijn zonden te sterven, dan is het zonneklaar, dat mijn werken en mijn gerechtigheid uit de wet tegenover een dergelijke hoge prijs van nul en generlei waarde zijn. Als ik voor een jas honderdduizend guldens moet neertellen, dan kan ik met mijn stuivertje wel thuisblijven. Nu is echter de wet, om van veel geringere zaken maar te zwijgen, met al haar werken en gerechtigheden, nauwelijks een afgesleten halfcentje tegenover Christus, door Wiens dood en opstanding mijn dood overwonnen is en aan mij gerechtigheid en eeuwig leven geschonken zijn. (...)

Als Paulus hier spreekt over de gerechtigheid, dan moet men wel bedenken, dat hij zich op hoog niveau beweegt, niet op het politieke of economische, dat wil zeggen, hij spreekt niet over de burgerlijke gerechtigheid, die Gods inzetting is en waarvan Hij eist die te volbrengen, waarvoor Hij beloningen uitlooft en die men redelijkerwijs ook wel volbrengen kan. Paulus spreekt hier over de gerechtigheid tegenover God, door welke wij van de wet, van de zonde, van de dood en van alle kwaad bevrijd worden, om de genade, de gerechtigheid en het leven deelachtig te worden en door welke wij heersers over de hemel en de aarde en over alle schepselen worden. Deze gerechtigheid kan geen menselijke en geen Goddelijke wet tot stand brengen.

De wet is immers boven het verstand uit als extra aan de mens gegeven, om hem te verlichten, te ondersteunen en te tonen wat hij doen en wat hij laten moet. Niettemin kan de mens met al zijn kracht en met al zijn verstand toch niet gerechtvaardigd worden, ook niet als deze Goddelijke weldaad, namelijk de wet, erbij komt. Als het beste, wat de mensen op aarde hebben (namelijk de wet, die als een soort zon aan het aardse licht, aan de zwakschijnende toorts van het menselijk verstand is toegevoegd, om dat te verlichten en te leiden) niet kan rechtvaardigen, wat zou dan het verstand zonder de wet? Ja wat? Niets anders, dan wat de paus samen met zijn universiteiten en monniken gedaan heeft, die door de menselijke tradities ook het licht van het eerste gebod verduisterd hebben. Daarom kunnen die allemaal, met hoevelen zij ook mogen zijn, niet een enkele letter van de wet recht verstaan, maar gaan zij hun weg in de volslagen duisternis van hun verstand. En dat is een veel verderfelijker dwaling, gemeten aan die andere dwaling, die uit de leer van de werken der wet voortkomt. En zo zijn het uitermate sterke woorden, als de apostel zegt: 'Indien de rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.' Hij zwijgt over de menselijke krachten, over het verstand, over de wijsheid, hoe groot die ook moge zijn (hoe groter die is, des te gemakkelijker en vlugger legt zij de mens lasten op), maar hij zegt heel eenvoudig: 'Indien de rechtvaardigheid door de wet is enz.' Daarom kan het menselijk verstand, ook als het door de wet en nog wel door de Goddelijke wet ondersteund wordt, niet de gerechtigheid brengen, maar het trekt van de gerechtigheid af en verwerpt Christus. Want als het gerechtigheid zou kunnen verschaffen, dan zou Christus tevergeefs gestorven zijn. Zet daarom maar heel eenvoudig de dood van Christus tegenover alle wetten en weet met Paulus niets anders dan Christus en Dien gekruisigd, zodat niets helderder kan zijn dan Hij. Zo zult u vol kennis, rechtvaardig en heilig zijn en de Heilige Geest ontvangen, Die u in de zuiverheid van het Woord en het geloof bewaren zal. Als echter Christus uit het gezicht verdwijnt, dan is alles tevergeefs. (...)