HOOFDSTUK 2
2:1 Daarna ben ik, na veertien jaren, wederom
naar Jeruzalem opgegaan . . .
(Luther is van mening, dat de hier beschreven reis naar
Jenuzalem, niet de reis is naar de apostelvergadering in Jeruzalem, waarvan in
Handelingen 15 sprake is. Terwijl de uiteenzetting van Handelingen 15 aan het
begin van het optreden der apostelen moet hebben plaatsgevonden, is de in
Galaten 2 genoemde reis ongeveer 18 jaar later te stellen.)
Dit
was de hevigste twist, die aan Paulus vervolgens heel wat moeite bezorgde.
Paulus leerde namelijk, dat de heidenen alleen door het geloof gerechtvaardigd
worden, zonder de werken der wet. Nadat hij dat overal onder de heidenen
verkondigd had, kwam hij naar AntiochiÎ en verkondigde ook daar dat Evangelie
aan de discipelen. Toen kwamen degenen die gewend waren zich aan de wet te
houden, tegen Paulus in opstand. Zij konden niet verdragen, dat hij aan de
heidenen predikte, dat zij vrij van de wet waren. Zo kwam het in AntiochiÎ tot
twist. Paulus en Barnabas stonden manmoedig voor hun getuigenis: overal waar wij
onder de heidenen hebben gepredikt, kwam de Heilige Geest en viel op de hoorders
van het Woord. Zo ging het in alle gemeenten uit de heidenen. Wij predikten niet
de besnijdenis, wij gaven ook geen bevel om de wet van Mozes te onderhouden, wij
predikten slechts het geloof in Christus. En op deze prediking van het geloof in
Christus, gaf God de Heilige Geest aan de hoorders. Derhalve bevestigt de
Heilige Geest het geloof van de heidenen, zonder wet en besnijdenis. (...) Dat
was de bewijsvoering van Paulus en Barnabas.
Toen
stelden velen zich tegenover hen, daar het naar hun mening nodig was de wet te
onderhouden. De heidenen kunnen niet gered worden zonder de besnijdenis naar de
wet van Mozes. Paulus streed verbitterd tegen deze mening. En deze strijdvraag
over de wet beklemde hem nog lang daarna. Ik geloof echter niet, dat het bij
deze reis naar Jeruzalem om die strijd gaat, die Lukas in Handelingen 15
beschrijft. In Handelingen 15 gaat het over de twist, die dadelijk na het begin
van de evangelieverkondiging schijnt te zijn uitgebroken. De geschiedenis
echter, die Paulus hier in Galaten 2 vertelt, schijnt zich veel later afgespeeld
te hebben, toen Paulus reeds 18 jaar lang het Evangelie gepreekt had.
Hier
hebben dus joden, die heftig voor de wet ijverden, zich met grote kracht verzet
tegen de apostel die predikte dat de heidenen alleen door het geloof, zonder de
werken der wet, rechtvaardig gemaakt worden. Het was ook geen wonder dat de
tegenstanders van Paulus boos waren. Want alleen al de benaming 'wet van God'
heeft een heerlijke glans en eengeweldige autoriteit in de harten van de mensen.
Reeds de heiden, die nog nooit van de wet van God gehoord heeft, wordt ontroerd
als hij hoort: deze leer is de wet van God. Hoe veel te meer zullen zij, die
vanaf hun vroege jeugd met de wet van God zijn opgevoed en die de wet met de
moedermelk hebben ingedronken, erdoor gegrepen zijn en ervoor ten strijde
trekken. (...) Zo groot is de macht der gewoonte bij het beÔnvloeden van een
karakter, dat toch al de neiging heeft zich aan de wet te onderwerpen. Als dus
de gewoonte, die in de loop van de tijd en door oefening vastgezet wordt, erbij
komt, dan ontstaat daaruit een neiging die twee keer zo sterk is. Daarom was het
voor christenen uit de joden onmogelijk om de wet terstond vaarwel te zeggen.
Zij hebben weliswaar het geloof in Christus aangenomen, niettemin menen zij toch
ook zich nog aan de wet te moeten houden. En deze zwakheid heeft God tijdelijk
toegelaten, totdat de leer van het Evangelie van de wet gescheiden moest worden.
(...)
Zo
heeft God immers ook onze zwakheid onder het pausdom verdragen. Hij is namelijk
geduldig en zeer barmhartig. Maar wij mogen deze goedheid van God niet
misbruiken en in zwakheid en dwaling volharden, als ons door het licht van het
Evangelie de waarheid geopenbaard wordt.
En
degenen die tegen Paulus in beweerden dat de heidenen besneden moesten worden,
hadden de wet der vaderen aan hun kant en ook het voorbeeld van de apostelen en
tenslotte het voorbeeld van Paulus zelf, die Timotheus besneden had. Toen Paulus
hier zei, dat hij dat niet gedwongen, maar in vrijheid en uit christelijke
liefde gedaan had, opdat het geloof van de zwakken niet ondergraven zou worden,
wie zou dat dan willen inzien of geloven. (...) Als iemand in ongenade geraakt
is bij het volk en in zo'n onaangename toestand terechtgekomen is, helpt er nu
eenmaal geen verdediging meer aan. Toen Paulus dus zag, dat die ruzie en het
rumoer eromheen met de dag heviger werd en hij bovendien door een Goddelijke
openbaring vermaand was, ging hij naar Jeruzalem, om zijn Evangelie met dat van
de apostelen te vergelijken, maar niet om hemzelf, maar terwille van het volk.
2:1 . . . met Barnabas, ook Titus medegenomen
hebbende.
Paulus
neemt twee getuigen met zich mee, Barnabas en Titus. (...) Barnabas kon samen
met Paulus tegenover de joden die voor de wet ijverden, uit eigen ervaring
getuigen, dat de heidenen alleen door het geloof in Christus en zonder wet en
besnijdenis kinderen Gods zijn en gered worden. Titus was niet alleen christen,
maar ook aartbisschop, aan wie Paulus de zorg voor de orde in de gemeenten op
Kreta had overgedragen. Hij was heiden geweest.
2:2 En ik ging op door een openbaring, en stelde
hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder
dengenen die in achting waren .
. .
(...)
Daar hoort u dus dat Paulus na 18 jaren eindelijk naar Jeruzalem gekomen is en
met de apostelen over zijn Evangelie heeft gediscussieerd. (...) Paulus heeft de
mensen met zijn evangelieprediking niet overvallen, maar hij hield rekening met
de zwakken. Opdat de zwakken niet gekrenkt zouden worden, heeft hij ongetwijfeld
op de volgende manier tot de joden gesproken: als de overbodige eredienst van de
mozaische wet jullie bevalt, hoewel die niets bijdraagt aan de gerechtigheid,
dan neem ik die niet weg; behoud hem, maar belast niet de heidenen ermee, die
deze dienst der wet niet hebben. Paulus geeft toe, dat hij inzake het Evangelie
met de apostelen tot een vergelijk gekomen is. Maar, zo zegt hij, ze hebben ons
niets gegeven, ze hebben ons niets geleerd. Integendeel, wij hebben voor de
vrijheid van het Evangelie gevochten en de overwinning behaald. (...).
2:2 . . .
opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben.
(...)
Paulus ging naar Jeruzalem, omdat de mening dat de wet noodzakelijk is voor de
rechtvaardiging, dagelijks aan invloed won. Door een openbaring gedreven, trok
hij naar Jeruzalem om dit kwaad uit te bannen, opdat uit de vergelijking met de
leer in Jeruzalem het allen duidelijk zou worden dat zijn Evangelie niet afweek
van de leer van de overige apostelen. Hij wilde de tegenstanders de mond
snoeren. Anders zouden ze gezegd hebben dat hij tevergeefs liep of gelopen had.
Tevens kunt u en passant meenemen, dat het degenen zijn die de eigen
gerechtigheid of de wet leren, die vergeefs lopen en leven.
2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek
zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden.
De
uitdrukking 'hij werd gedwongen' toont voldoende aan van welke aard de
vergelijking en slotconclusie geweest zijn, namelijk zo: de besnijdenis zal aan
de heidenen niet opgelegd worden, ze is echter tijdelijk aan de joden
toegestaan, niet dat zij nodig zou zijn tot gerechtigheid, maar uit eerbied
tegenover de vaderen, verder ook uit liefde opdat de zwakken niet gekwetst
zouden worden, totdat zij tenslotte krachtig in het geloof zouden zijn geworden.
Het zou zeer liefdeloos geweest zijn, de wet en de eredienst van de vaderen
onmiddellijk af te schaffen, die toch met zoveel majesteit door God aan dat volk
waren opgedragen. (...)
Daarom
verwerpen ook wij tegenwoordig het vasten en andere vrome oefeningen niet als
vloekwaardige zaken, maar wij leren wel dat door die werken niet de vergeving
der zonden verkregen kan worden. Als de men sen dat horen, dan oordelen zij
gelijk dat wij de goede werken verwerpen. En in deze mening wordt men versterkt
door de preken en geschriften van de pausgezinden. Maar zij spreken onwaarheid
en doen ons onrecht. Want niemand heeft in de laatste eeuwen beter en vromer
over de goede werken onderwijs gegeven, dan wij tegenwoordig doen. (...)
Het
was een belangrijke vraag, of de wet al dan niet noodzakelijk is voor de
rechtvaardiging. Over dit belangrijke thema, waarin het voornaamste van de hele
christelijke leer is vervat, twisten hier Paulus en Petrus. Paulus was er de man
niet naar, dat hij om een bagatel Petrus voor de ogen van de hele gemeente in
AntiochiÎ zou hebben aangevallen en rekenschap hebben gevraagd. Hij valt hem
dus aan op een hoofdpunt van de christelijke leer. Want toen de joden er niet
bij waren, at Petrus met de heidenen; zodra echter de joden kwamen onttrok hij
zich. Dan berispt Paulus hem, omdat hij door zijn huichelarij de heidenen
noodzaakt joodse manieren over te nemen. De nadruk ligt vooral op het woord
'noodzaakt' (hoofdstuk 2:14). (...)
Paulus
had niemand die besneden wilde zijn, gedwongen onbesneden te blijven; maar hij
maakte wel duidelijk dat de besnijdenis niet noodzakelijk is voor de
rechtvaardigmaking. Paulus wilde deze dwang juist afschaffen. Hij stond de joden
toe dat zij de wet onderhielden, wat hun noodzakelijk scheen. Maar hij leerde
ononderbroken aan joden en heidenen, dat zij in hun geweten vrij moesten zijn
van wet en besnijdenis, zoals ook alle patriarchen en heiligen in het Oude
Testament in hun geweten en geloven vrij geweest waren en niet door wet en
besnijdenis gerechtvaardigd waren.
Paulus
zou de besnijdenis van Tltus hebben kunnen toestaan, maar toen hij zag, dat hij
ertoe gedwongen zou worden, wilde hij niet. Want als degenen die op de
besnijdenis stonden, dat bereikt zouden hebben, dan zouden zij direct de
conclusie getrokken hebben dat de besnijdenis voor de rechtvaardiging
noodzakelijk was en zouden zij zelfs via deze concessie een overheersende
positie gekregen hebben. Daarom laten wij er iedereen in vrij, of hij de
monnikspij wil aantrekken of afleggen, of hij in het klooster wil treden of het
klooster wil verlaten, wij laten hem erin vrij, of hij vlees of groente wil
eten. Opdat iedereen in alles vrij blijve en zich niet in zijn geweten late
binden. Dat men het zie als een daad van liefde, niet als een daad van geloof,
dat men wete dat dit alles niets bijdraagt tot de verzoening van de zonden en
tot het verkrijgen van genade. Maar zoals destijds de valse apostelen het
inachtnemen van de wet en de besnijdenis niet vrij lieten, maar dat als
noodzakelijk tot het heil voorstelden, zo houden tegenwoordig onze tegenstanders
er uit alle macht aan vast dat de menselijke tradities niet zonder het heil in
gevaar te brengen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Zo maken ze van een
daad van liefde een daad van geloof, terwijl er toch maar ÈÈn daad van geloof
bestaat, namelijk het geloven in Jezus Christus.
2:4 En dat om der ingekropen valse broederen
wil, die van bezijden ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wij in
Christus Jezus hebben, opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid brengen;
2:5 Dewelken wij ook niet een uur hebben geweken
met onderwerping, opdat de waarheid van het Evangelie bV u zou verblijven.
Paulus
geeft hier de reden aan, waarom hij naar Jeruzalem opgegaan is en zijn Evangelie
met dat van de apostelen vergeleken heeft en de besnijdenis van Titus heeft
afgewezen. Niet opdat hij daardoor zekerder van zijn zaak zou worden en door de
apostelen in het Evangelie versterkt zou worden, want daaraan twijfelde hij
geenszins. Hij trok naar Jeruzalem, opdat daarmee de waarheid van het Evangelie
bij de Galaten en bij alle gemeenten uit de heidenen zou blijven bestaan. Zo
ziet u, dat de onderneming van Paulus niet maar een aardigheid of een
kleinigheid geweest is.
Als
Paulus spreekt over 'de waarheid van het Evangelie', dan zegt hij dat er tweeÎrlei
gebruik van het Evangelie is, namelijk het ware en het verkeerde gebruik, of dat
er een waar en een vals evangelie is. (...) De waarheid van het Evangelie is,
dat onze gerechtigheid alleen uit het geloof komt, zonder de werken der wet. Van
vervalsing en bederf van het Evangelie is sprake, als men zegt, dat wij door het
geloof gerechtvaardigd worden, maar niet zonder de werken der wet. Deze
voorwaarde voegden de valse apostelen aan hun evangelieverkondiging toe. Onze
sofisten leren precies hetzelfde, dat men eerst in Christus moet geloven en dat
het geloof het fundament van het heil is, maar dat het geloof alleen
rechtvaardigt als het door de liefde aangevuld wordt. Dat is de waarheid niet,
maar dat is een geschminkt en verminkt evangelie. Het ware Evangelie is, dat de
werken of de liefde geen verfraaiing en voltooiing van het geloof zijn, maar dat
het geloof op zichzelf een gave van God en een Goddelijk geschenk in het hart
is, dat het geloof daarom rechtvaardigt, omdat het Hem Zelf, de Heiland
Christus, aangrijpt. Het menselijk verstand heeft als thema de wet: dat heb ik
gedaan, dat heb ik niet ~edaan. Het geloof echter, als het goed functioneert,
heeft geen ander hema dan Jezus Christus, de Zoon van God, overgegeven voor de
zonde ~an de wereld. Het geloof legt niet de nadruk op de liefde, het zegt niet:
vat heb ik gedaan, wat heb ik gezondigd, wat heb ik verdiend? Maar, wat heeft
Christus gedaan, wat heeft Hij verdiend? Dan zegt de waarheid van het Evangelie:
Hij heeft je vrij gekocht van de zonde, van de duivel, van de eeuwige dood. Het
geloof erkent dat het in de persoon van Jezus Christus vergeving van zonden en
eeuwig leven heeft. Wie daaraan voorbijgaat, heeft niet het ware geloof, maar
een geflatteerd geloof, een eigen mening en wendt de blik van de belofte naar de
wet, die hem doet schrikken en tot wanhoop brengt.
Daarom,
wat de sofisten geleerd hebben over het geloof dat rechtvaardig maakt als het
door de liefde vorm gekregen heeft, dat is echt monsterachtig. Alleen dýt
geloof rechtvaardigt, dat Christus, de Zoon van God, aangrijpt en waaraan door
Hem glans verleend wordt; niet het geloof met inbegrepen liefde. Want het is
noodzakelijk, wil het geloof vast en zeker zijn, dat het niets anders aangrijpt
dan Christus alleen en het kan in de strijd en in het verschrikte gemoed nergens
anders op steunen dan op deze verbinding, namelijk geloof en Christus. Daarom
wie Christus in het geloof aangrijpt, hij moge door de wet verschrikt en door de
menigte van zijn zonden bezwaard zijn, hij kan er toch in roemen dat hij
rechtvaardig is. Op welke wijze of waardoor? Door de edelsteen Christus, dat het
geloof bezit. Dat zien de tegenstanders niet in, daarom werpen zij de edelsteen
Christus weg en zetten de liefde in Zijn plaats, waarvan ze zeggen dat die de
edelsteen is. Omdat zij echter niet weten wat geloof is, is het onmogelijk dat
zij geloof hebben, nog minder kunnen zij anderen in het geloof onderwijzen. Wat
zij wel hebben, dat is een droom, een mening en natuurlijk verstand, maar geen
geloof.
Dit
zeg ik daarom, opdat u beseft, dat Paulus met klem de uitdrukking 'waarheid van
het Evangelie' gebruikt, om het tegendeel af te keuren. Wat hij natuurlijk
aangeven wil, is dat er enigen een verkeerd gebruik van het Evangelie maken. Hij
verwijt dus met deze woorden de leugenapostelen, dat zij een vals evangelie
geleerd hebben; zij stonden namelijk op de besnijdenis als noodzakelijk voor het
heil. Verder wilden zij met wonderbaarlijke kunstgrepen en met veel listigheid
Paulus in de val lokken; want zij letten er immers op of hij Titus besnijden
wilde, verder, of hij het zou wagen om hen (de leugenapostelen) in
tegenwoordigheid van de apostelen te weerstaan. Daarom bestraft Paulus hen met
vreselijke woorden. Zij wilden, zei hij, onze vrijheid die wij in Christus
hebben, bespieden, opdat zij ons tot dienstbaarheid zouden brengen. Daarom
hebben de valse apostelen zich met de grootste ijver gewapend en alle mogelijke
vingerwijzingen tegen Paulus gegeven, om hem voor de gemeente te blameren en hem
te overwinnen, op welke manier dan ook. En tenslotte wilden zij, om hun plan te
verwerkelijken, misbruik maken van het gezag van de apostelen, door te zeggen:
Paulus smokkelt de onbesneden Titus de gemeente binnen, zodat ieder daaraan kan
zien, dat hij in uw tegenwoordigheid, apostelen, de wet verloochent en verwerpt.
Als hij dit hier durft beproeven, wat zal hij zich dan veroorloven onder de
heidenen, als u apostelen, er niet bij bent.
Toen
Paulus dus zag dat men hem met zoveel list wilde vangen, verzette hij zich uit
alle macht tegen de leugenapostelen. Hij zei: onze vrijheid, die wij in Christus
Jezus hebben, lieten wij niet in gevaar komen, zoals de valse broeders met hun
geraffineerde dwangmaatregelen en verdachtmakingen van plan waren, nee, wij
hebben ze overwonnen, waarbij ook de uitspraak van de apostelen ons ondersteunen
moest. Geen enkel ogenblik wilden wij voor hen opzij gaan. (Zij hadden
ongetwijfeld gezegd: Paulus, doe althans voor een zekere tijd afstand van de
vrijheid.) Wij zagen namelijk, dat zij met geweld aan de wet vasthielden als ten
dele noodzakelijk. Als zij echter om der broederen wil tot gehoorzaamheid hadden
opgeroepen, dan zou Paulus toegegeven hebben. Maar zij zochten wat anders, zij
wilden Paulus en allen die zijn leer aanhingen, weer tot slavernij brengen.
Zo
bieden wij de pausgezinden aan, wat maar aan te bieden is en nog wel meer dan
wij moeten. Een uitzondering maken wij voor de vrijheid van het geweten, die wij
in Christus Jezus hebben. Wij willen namelijk niet gedwongen worden, of ons
geweten laten binden aan wat voor werk ook, zodat wij, als wij dit of dat doen
rechtvaardig zouden zijn, maar als wij het nalaten verdoemd zouden zijn. Gaarne
gebruiken we samen met hen dezelfde spijzen, houden dezelfde feesten en
vastentijden als zij. Alleen moeten zij toestaan, dat wij dit alles uit vrije
wil in acht nemen en zij moeten ophouden met die dreigende taal, waarmee zij tot
nu toe de hele wereld schrik aangejaagd en aan zich onderworpen hebben. Ze
zeiden: wij bevelen, wij leggen de last op, wij verzwaren die, wij sluiten
buiten de gemeenschap enz. Maar wij kunnen niet bereiken dat zij ons deze
vrijheid gunnen, zoals Paulus dat ook niet kon. Daarom doen wij hetzelfde, wat
hij ook gedaan heeft. Want toen hij die vrijheid niet verkrijgen kon, wilde hij
geen ogenblik de leugenapostelen toegeven. Daarom, omdat de tegenstanders ons
niet onverkort willen toestaan dat alleen het geloof in Christus rechtvaardigt,
willen en kunnen ook wij niet wijken op het punt dat een geloof dat in daden van
liefde gestalte gekregen heeft, zou rechtvaardigen. Dan willen en moeten wij
hardnekkige rebellen zijn, anders zouden we de waarheid van het Evangelie
verliezen. Wij zouden onze vrijheid verliezen, die wij niet in de naam van de
keizer, van koningen, van vorsten, niet in de naam van de paus, niet in de naam
van de wereld en van het vlees hebben, maar in Christus Jezus. Wij zouden het
geloof in Christus verliezen, dat, zoals boven gezegd, niets anders aangrijpt
dan de edelsteen Christus.
Om
dit geloof, waardoor we wedergeboren, gerechtvaardigd en in
Maar
iemand wil misschien zeggen: de wet is Goddelijk en geestelijk. Ja, zij moet
haar heerlijkheid behouden. Maar geen wet, zij kan dan nog zo Goddelijk en
heilig zijn, mag mij leren dat ik door de wet rechtvaardig gemaakt word en zal
leven. Ik wil toegeven dat zij mij leert, dat ik God en mijn naaste moet
liefhebben, verder, dat ik in eerbaarheid en geduld moet leven enz., maar de wet
mag mij niet tonen hoe ik van zonden, van de duivel, van de dood, van de hel
vrijgemaakt moet worden. Daarvoor moeten we raadplegen en horen het Evangelie,
dat leert, niet wat ik doen moet - dat is de eigenlijke functie van de wet -
maar wat een Ander voor mij gedaan heeft, dat dus Jezus Christus, de Zoon van
God voor mij geleden heeft en voor mij gestorven is, opdat Hij mij van zonde en
dood zou bevrijden.
Dat
is wat het Evangelie u gebiedt aan te nemen en te geloven en dat hetekent de
waarheid van het Evangelie. En dat is de hoofdzaak van de christelijke leer,
waarin de kennis van de vreze des Heeren is samengevat. Daarom is het heel
belangrijk deze hoofdzaak goed te kennen en voortdurend in te prenten. Dat had
Paulus ervaren. Dat ervaren alle vromen.
(...)
2:6 En van degenen die geacht waren wat te zijn,
hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet .
. .
(...)
Deze weerlegging door de apostel is zeer heftig en fier. Hij laat de ware
apostelen zelfs niet hun hoge titel behouden, want hij zegt met een zekere
afzwakking 'die iets schenen te zijn', dat wil zeggen, die verantwoordelijk
waren, van wier goedkeuring of afkeuring alles afhing. Inderdaad was het gezag
van de apostelen bij alle gemeenten groot en ook Paulus doet hun eer niets
tekort. Hier echter spreekt Paulus, in zijn antwoord aan de valse apostelen, op
schampere toon over de apostelen, daar de valse apostelen overal in de gemeenten
tegenover Paulus de grootheid van de apostelen en hun leerlingen stelden, om zo
het gezag van Paulus te verkleinen en al zijn werk in de gemeente te smaden. Dat
kon Paulus zich op geen enkele wijze laten welgevallen. Om dus de waarheid van
het Evangelie en de vrijheid van de gewetens in Christus bij de Galaten en bij
alle gemeenten van de christenen uit de heidenen te handhaven, antwoordt de
apostel de valse apostelen op deze uitdagendsuperieure manier, dat hij er zich
namelijk niet druk om maakt hoe groot de apostelen zijn of wat zij ooit voor
mensen waren. Tenslotte maakt het hem bitter weinig uit, of door de valse
apostelen het gezag van de naam 'apostel' tegen hem aangevoerd wordt. De
apostelen zijn zeker van belang en hun gezag moet geÎerd worden, maar daarom
kan hij niet toestaan dat men wegens de naam of de titel van een nog zo grote
apostel of zelfs van een engel die vanuit de hemel spreekt, zijn Evangelie of
zijn dienst op het spel zet. (...)
Al
zijn het ook nog zo grote apostelen, al zijn het engelen uit de hemel, het
interesseert mij niets. Wij spreken over het Woord van God en over de waarheid
van het Evangelie. Er is alles aan gelegen dat het Evangelie gehandhaafd wordt.
Dat moet voorrang hebben. Daarom interesseert het ons niet hoe groot Petrus en
de andere apostelen geweest mogen zijn en hoeveel wonderen zij gedaan hebben.
Wij strijden ervoor, dat de waarheid van het Evangelie bij u blijft bestaan.
De
bewering van de apostel Paulus lijkt erg zwak, omdat hij zich wel erg inspant,
terwijl hij het feit dat de valse apostelen de zo grote apostelen tegen hem
uitspelen, alleen maar met minachting beantwoordt en dit, hun sterkste argument,
niet anders weet te pareren, dan door te zeggen: het interesseert mij niet. Hij
voegt echter ook een argument aan zijn weerlegging toe.
2:6 . . . God neemt de persoon des mensen niet
aan . . .
Paulus
haalt hier woorden van Mozes aan, die door Mozes meer dan eens gebruikt zijn,
o.a. in Deuteronomium 1:17. Het gaat om een theologische zinspreuk of uitspraak:
God ziet niet aan wat voor ogen is, de persoon.' Met dit woord stopt Paulus de
valse leraars de mond, alsof hij zeggen wilde: jullie stellen diegenen die iets
schijnen te zijn, tegenover mij. Maar God bekommert zich niet om hen. Hij kijkt
niet naar het ambt van apos tel, bisschop of vorst, Hij let niet op eer, ambt
enz. Opdat dat heel duide lijk zou worden, liet God toe, dat een van de eerste
apostelen, namelijk Judas, viel en verworpen werd. Precies zo verging het een
van de voornaamste koningen en wel de eerste koning, Saul. (...) Van nature zijn
wij geneigd tot persoonsverheerlijking. Deze ondeugd zit in ons bloed, dat wij
personen bewonderen en belangrijker achten dan het Woord van God, terwijl God
toch wil dat wij zeer gehecht zijn alleen aan het Woord zelf. Hij wil dat wij de
noot en niet de dop zullen kiezen, dat wij ons meer druk maken om de huisvader
dan om het huis. Hij wil niet dat wij in Petrus en Paulus het apostelambt
bewonderen en vereren. Hij wil dat wij Christus eren, Die door hen spreekt en
het Woord van God Zelf dat uit hun mond uitgaat.
Dit
te zien, ligt niet in de natuur van de wereldse mens, maar is een zaak van de
geestelijke mens. Die alleen onderscheidt de persoon van het Woord, het
Goddelijk aanschijn van God Zelf. Nu, in deze periode van de wereldgeschiedenis
hebben wij te doen met de God Die Zich verbergt. Hier en nu kunnen wij niet met
God van aangezicht tot aangezicht omgaan. De hele schepping is verhuld aanschijn
van God. Maar er is wijsheid voor nodig om God van Zijn aanschijn te
onderscheiden. Deze wijsheid heeft de wereld niet, daarom kan zij God niet van
Zijn masker onderscheiden. Als een gulzigaard, die alleen op zijn buik acht
slaat, hoort, dat de mens niet alleen bij brood zal leven, maar bij alle Woord
dat van de mond van God uitgaat, dan schrokt hij weliswaar het brood op, maar
hij ziet in het brood God niet, omdat hij het uiterlijke brood zo belangrijk
acht en dan in verwondering raakt en het aanbidt. Zo doet hij met zijn goud en
het andere geschapene: zolang hij het heeft, vertrouwt hij erop. Als zij echter
weg zijn, wordt hij wanhopig.
Dit
zeg ik daarom, opdat niemand mene dat zulke uiterlijkheden of personen door
Paulus verworpen of veracht zouden worden. Paulus zegt niet dat er geen persoon
mag zijn, maar dat er bij God geen aanzien des persoons is. De uitwendige mens
moet er zijn, en God heeft die gegeven. Hij is een schepsel van God, maar wij
mogen hem niet vereren en aan bidden. Beslissend is het gebruik der dingen, het
zijn niet de dingen zelf, zoals ik hiervoor gezegd heb. De fout ligt niet in de
besnijdenis of in de voorhuid, want de besnijdenis is niets en de voorhuid is
niets, maar daarin, hoe men er tegenover staat. De besnijdenis vereren en
aanbidden, zijn gerechtigheid daarop bouwen, en het hebben van de voorhuid tot
zonde verklaren, betekent het instellen van een verdoemelijke zede, die moet
verdwijnen. Als dit verkeerd gebruik eenmaal verdwenen is, zijn de besnijdenis
en de voorhuid beide goed.
Zo
zijn de overheid, keizer, koning, vorst, burgemeester, predikant, leraar,
leerling, vader, moeder, kinderen, huisheer, knecht enz. personen of uiterlijke
verschijningen, die God in ere gehouden en als Zijn schepselen erkend wil hebben
en die er in dit leven moeten zijn. Maar Hij wil niet dat wij iets Goddelijks in
hen zien, dat is dat wij hen als God vrezen en vereren, ons vertrouwen op hen
stellen en Hem vergeten. Daarom heeft God toegelaten dat al deze personen in
zonde vallen, en wel zo diep, dat wij eraan herinnerd worden, dat het eropaan
komt goed te onderscheiden tussen de persoon en God. (...) Zo heeft Petrus
Christus verloochend enz. (...)
Als
Paulus hier over de uiterlijke schijn van de persoon van de mens spreekt, dan
bedoelt hij het ambt van de apostelen, die toch echt wel veel wonderen hebben
gedaan, de mensen onderwezen en tot geloof gebracht hebben en met Christus
vertrouwelijk omgingen. Kortom: 'persoon' omvat de hele handel en wandel van de
apostelen die heilig waren, en hun gezag dat toch groot was. En toch, zegt
Paulus, vindt God die niet belangrijk. Niet alsof dat alles Hem eigenlijk
onverschillig zou zijn, maar daar waar het om de rechtvaardiging gaat, blijft
het buiten beschouwing. Het is belangrijk dit onderscheid goed voor ogen te
houden, zodat wij in de theologie heel anders redeneren dan in de politiek. In
de politiek behoren wij naar Gods wil die personen als Zijn beeld en werktuig te
eren, door welke God de wereld leidt en regeert. Maar als het gaat over de
godsdienst, het geweten, de godsvrucht, het godsvertrouwen en de eredienst, dan
zal niemand welke mens dan ook als god vrezen, niemand op hem al zijn vertrouwen
stellen, niemand van hem de ware troost verwachten. Niemand mag hopen van de een
of andere mens lichamelijke of geestelijke verlossing te kunnen verkrijgen.
(...)
Zo
zou ik ook de paus eren en hem om zijn ambt hoogachten, als hij slechts mijn
geweten vrij wilde laten en mij niet dwingen zou, God Zelf te beledigen. Maar de
paus wil zelf zo geÎerd en gevreesd worden, dat de majesteit van God schade
lijdt, het geweten gekwetst wordt en ik tot slavemij van de zonde gebracht word.
Als een van beiden moet verdwijnen, dan dat ambt, maar God moet blijven. De
heerschappij van de paus zou ik best willen verdragen, maar hij misbruikt zijn
gezag en macht en wil ons dwingen dat wij hem alleen als heer erkennen, waarbij
we God moeten verloochenen en versmaden; hij wil onze gewetens binden en onder
druk zetten, met terzijdestelling van de godsvrucht en het godsvertrouwen. Zo
zijn we gedwongen, hoewel tegen onze wil, ons tegen de paus te verzetten, want
er staat geschreven: men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de mensen
(Handelingen 5:29). Daarom verzetten wij ons met een goed geweten tegen de paus,
wat ons geweldig vertroost. Anders zouden we ons zeker in ons geweten bezwaard
voelen dat wij ons tegen de paus verzetten, maar bovendien tegen de keizer, die
zo'n machtig rijk en zo'n grote majesteit heeft en over wie God ons geboden
heeft dat wij hem alle eer zouden toebrengen. Muntzer en andere sekten hebben
zich ook tegen de paus verzet en doen het nog, maar bij hen geschiedt het om de
persoon van de paus, niet om God. Wij zouden graag de Behemoth en zijn schubben
laten begaan, dat wil zeggen de paus en zijn bisschoppen alle uiterlijk vertoon
van de waardigheid die zij hebben, dulden, als zij ons Christus maar lieten.
Omdat wij dat echter niet van hen gedaan kunnen krijgen, verachten wij hun
uiterlijk vertoon en zeggen tegelijk met Paulus: God ziet niet naar de persoon
der mensen.
Er
ligt een grote nadruk op het woord 'God'. Op het stuk van het geloof en van het
Woord van God kan de persoon op geen enkele manier iets van belang zijn. Als het
echter gaat over zaken buiten de godsdienst, afgezien van de Godsverering, dan
is het hoogachten van de persoon belangrijk en moet men de persoon aanvaarden,
opdat er geen verwarring zal ontstaan en het respect en de orde niet verloren
gaan. God wil dat in deze bedeling de orde, de eerbied en het onderscheid tussen
de personen gehandhaafd blijft. Anders zouden een zoon, een leerling, een
ondergeschikte, een knecht kunnen zeggen: ik ben net zo goed een christen als
mijn vader, leraar, vorst, gebieder, waarom zou ik hem eer bewijzen. God wil
dus, dat wij onder elkaar het onderscheid tussen de personen bewaren, maar voor
Hem Zelf valt het onderscheid tussen de personen weg. Daar telt noch Griek, noch
jood, maar zijn allen ÈÈn in Christus. (...)
2:6 . . . want die geacht waren, hebben wij
niets toegebracht.
Paulus
wil zeggen: ik ben niet tot een gesprek met de apostelen gekomen, om door hen
onderwezen te worden. Want wat zouden zij mij moeten leren, daar Christus mij
alles overvloedig geleerd had door zijn openbaring, daar ik voorts reeds 18
jaren het Evangelie onder de heidenen verkondigd had en Christus zo vele
wonderen door mij gedaan had, waardoor Hij mijn prediking bevestigde. Daarom was
het geen dispuut, maar slechts een ontmoeting, waarbij ik vertelde wat ik gedaan
had, namelijk dat ik aan de heidenen predikte dat zij alleen door het geloof in
Christus zonder de wet rechtvaardig zouden worden. Ik deelde hun mee dat bij
deze prediking de Heilige Geest op de heidenen viel, die terstond in tongentaal
begonnen te spreken. Het is dus tevergeefs dat de valse leraars zich op het
gezag van de apostelen beroepen, alsof die mij onderwezen zouden hebben. Want ik
heb niets van hen geleerd en ik heb me ook niet tegenover hen verdedigd, maar ik
heb alleen maar verteld hoe ik het Evangelie onder de heidenen gepredikt heb.
Nadat ik dit verteld had, hebben de apostelen mij bevestigd dat ik een rechte
leer verkondigd heb.
Deze
trots van Paulus, hij zegt immers dat de andere apostelen hem niets geleerd
hadden, is niet verwerpelijk, maar zelfs uitermate noodzakelijk. Want als hij
hier toegegeven zou hebben, zou de waarheid van het Evangelie te gronde zijn
gegaan. Veel minder mogen wij aan de goddeloze pausgezinden toegeven, die zich
met het gezag van hun afgod 'paus' tegen ons keren, zoals Paulus hier voor de
valse apostelen niet wijken wilde, die het gezag van de apostelen tegen hem
deden gelden.
Ik
weet het, dat onder de vromen deemoed moet heersen, maar tegenover de paus moet
en wil ik met een heilige hoogmoed optreden en verklaren: paus, ik wil niet aan
je onderworpen zijn, ik wil je niet als leraar hebben, omdat ik zeker weet dat
mijn leer waar en Goddelijk is. Dat wil ik bewijzen en daarover verantwoording
afleggen. Maar de paus wil mijn leer niet horen, hij wil mij veeleer dwingen dat
ik naar hem luister en als ik niet naar hem luister, excommuniceert hij mij en
verdoemt mij als ketter en als iemand die de kerk verlaten heeft. Daarom is onze
trots tegenover de paus zeer groot en noodzakelijk. En als wij niet zo fier
zouden optreden en in de kracht van de Heilige Geest de paus met z'n leer en de
duivel, die zijn vader is, niet zouden verachten, dan konden wij onmogelijk aan
het artikel van de gerechtigheid door het geloof vasthouden. Niet dat wij ons op
deze manier boven de paus zouden willen stellen, niet dat wij eropuit zouden
zijn dat wij ons boven de hoogste vorsten zouden verheffen, daar het toch
duidelijk is hoe wij alle mensen leren zich te verootmoedigen, onderdanig te
zijn en zich te onderwerpen aan het gezag. Maar dat begeren wij, dat Gods eer en
de gerechtigheid door het geloof ongeschonden bewaard worden, zo dat wijzelf
gered kunnen worden. Als wij dat verkrijgen, dat erkend wordt dat God alleen uit
louter genade rechtvaardigt door Christus, dan willen wij niet alleen de paus op
handen dragen, maar hem ook de voeten kussen. Maar omdat wij dat niet bereiken
kunnen, daarom zijn wij in God bovenmate trots en willen ook niet voor alle
engelen in de hemel, niet voor Petrus en Paulus, niet voor honderd keizers, niet
voor duizend pausen, ja niet voor de hele wereld, ook maar een duimbreed wijken.
Dan zij alle nederigheid verre, als zij ons van onze roem beroven willen, God
Zelf, Die ons geschapen en alles gegeven heeft, Jezus Christus, Die ons door
Zijn bloed gekocht heeft. Wij willen ons graag al onze goederen, onze naam, ons
leven en alles wat wij hebben, laten afnemen, maar het Evangelie, het geloof,
Christus enz. willen wij ons niet laten afnemen. Daarmee uit. Vervloekt zij de
nederigheid, die dat toelaat; hier moet een ieder fier en vasthoudend zijn, als
hij Christus niet verloochenen wil. Daarom, als God het mij geeft, zal mijn kop
harder zijn dan de koppen van alle anderen. Hierin wil ik hard zijn en het weten
ook, daarom heb ik de naam dat ik voor niemand opzij ga. Ik verblijd mij van
harte, als ik hierom rebel en stijfkop genoemd word. Hier beken ik voor iedereen
dat ik hard ben en hard zal zijn, en ik zal geen haarbreed wijken. De liefde
verdraagt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen en is lankmoedig,
maar niet alzo het geloof. Dat kan volstrekt niets verdragen wat daartegenin
gaat, zoals de volksmond zegt: met mooie woorden, met een goed geloof en met
vriendelijke ogen kun je slecht schelden. Daarom zij een christen, wat het
geloof aangaat, vol trots en onverzettelijkheid; hij late eenvoudig niets toe
wat tegen het geloof ingaat, voor niemand zal hij ook maar een haarbreed wijken.
Door het geloof wordt de mens de Goddelijke natuur deelachtig (2 Petrus 1:4).
God echter duldt niets wat tegen Hem is, wijkt voor niemand, Hij is de
Onveranderlijke. Daarom is het geloof onveran derlijk. In de liefde is een
christen echter lankmoedig en duldt alles, dan is hij namelijk alleen maar mens.
2:7 Maar daarentegen, als zij zagen dat aan mij
het Evangelie der voorhuid toebetrouwd was, gelijk aan Petrus dat der
besnijdenis.
(...)
Dat is een wonderlijke tekst, omdat Paulus zegt dat aan hem het Evangelie voor
de heidenen is toevertrouwd, aan Petrus echter het Evangelie voor de joden. Want
de Schrift zegt toch, dat Paulus bijna overal voor de joden in de synagogen en
Petrus ook voor de heidenen gepredikt heeft. Van beide feiten bevinden zich
voorbeelden en getuigenissen in de Handelingen der apostelen. (...) En in het
bijzonder staat bij Markus en MatthÈus het zendingsbevel voor alle apostelen:
gaat heen in de gehele wereld en predikt het Evangelie aan alle creaturen
(Markus 16:15 en MatthÈus 28:19). En Paulus zegt in Kolossenzen 1:6, dat het
Evangelie aan de hele wereld gepredikt is. Waarom dan noemt Paulus zich alleen
de apostel der heidenen en Petrus en de anderen apostelen der joden?
Die
vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Paulus zegt dat met het oog op het feit
dat de andere apostelen voomamelijk in ~udea en Jeruzalem gebleven zijn, tot zij
door roeping van God ergens anders heen gezonden werden. Het was toen zo, dat de
genoemde apostelen zich in ~udea bevonden zolang de Joodse staat en de tempel
bestonden, maar toen de verwoesting kwam, werden zij over de hele wereld
verstrooid. Paulus was echter, naar het bericht van Handelingen 13:2, door een
speciale roeping tot apostel voor de heidenen uitverkoren. (...) Zo is het waar,
dat Paulus vooral de apostel der heidenen geweest is. In ons tekstwoord lezen we
dus over een arbeidsverdeling, die tijdelijk gegolden heeft. Toen dan de joden
in Palestina verslagen waren, werden de christenen uit de joden en de christenen
uit de heidenen tot de ene kerk. (...)
Uit
ons tekstwoord wordt duidelijk dat Jakobus, Petrus en Johannes, die als de
'zuilenapostelen' bekend stonden, Paulus geen onderricht hebben gegeven of hem,
als de groteren en meerderen, het ambt van de evangelieverkondiging hebben
opgedragen. Er was geen gezag van een leraar, van een opdrachtgever of van een
zender. Daarom erkent Paulus de genoemde apostelen ook niet als zijn leraars en
meerderen. 'Maar toen als zij zelf zagen', staat er, 'dat aan mij het Evangelie
toebetrouwd was', namelijk dat het in goede handen was gegeven en dat niet door
Petrus. Want zoals ik het Evangelie niet van een mens ontvangen of geleerd heb,
zo heb ik ook het bevel tot evangelieprediking niet van een mens ontvangen, maar
beide, de kennis van het Evangelie en de opdracht tot evangelieverkondiging
onder de heidenen, ontving ik van God en wel rechtstreeks en voor altijd, zoals
Petrus van God het Evangelie gekregen heeft en het ambt van de
evangelieverkondiging onder de joden ontvangen heeft.
Hier
is duidelijk dat alle apostelen een eendere roeping en een eender bevel voor een
eender Evangelie ontvangen hebben. Petrus predikt geen ander Evangelie dan de
anderen en hijzelf heeft aan anderen geen ambt opgedragen, maar er heerste een
volkomen gelijkheid onder hen. Allen zijn ze van God geleerd en geroepen, dat
wil zeggen dat de roeping en de opdracht van alle apostelen eenvoudig
rechtstreeks van God stamden. Daarom is de ene apostel niet belangrijker dan de
andere en heeft niemand het primaat. Het is dan ook een onbeschaamde leugen, als
de paus er ophef van maakt dat Petrus de eerste onder de apostelen is geweest en
hij daarmee zijn primaat bekrachtigt.
2:8 Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot
het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de
heidenen.
(...)
Op generlei wijze wil Paulus de mindere zijn van de andere apostelen. Dat
beklemtoont hij op een vrome en heilige manier. (...) Paulus stond hier op zijn
eer en was trots tegenover Petrus, uit noodzaak en wel uit Goddelijke noodzaak;
de ijver voor Gods eer dwong hem zo nadruk kelijk te zijn. (...) Het ging hier
niet om de zaak van Paulus, maar om het geloof. Als het om het geloof gaat, komt
het eropaan, niet toe te geven, maar hard, ja uiterst hardnekkig te zijn, als
wij het zouden kunnen, harder te zijn dan een diamant. Als het om de liefde
gaat, moeten we zachter en meegaander zijn, daar is het zaak in ieder opzicht
elkaar ter wille te zijn. Hier in onze tekst wordt dus niet gestreden over
trots, eer, voorrang enz., zoals wij dat bij de pausgezinden zien. Hier gaat de
strijd over de eer van God, over het Woord van God, over hoe we God waarlijk
vereren, over de godsdienst en de gerechtigheid door het geloof, opdat wij dat
alles zonder smet bewaren.
2:9 En als Jakobus en CÈfas en Johannes, die
geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was, bekenden, gaven zij
mij en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen en zij
tot de besnijdenis zouden gaan.
(...)
Hier hebt u een duidelijke tekst, dat er ÈÈn Evangelie is voor heidenen en
joden, voor monniken en leken, voor jong en oud, voor mannen en vrouwen. Het
Evangelie maakt geen onderscheid tussen personen, maar het is een algemeen woord
en een leer voor alle mensen, hoewel aanzien en persoon verschillend kunnen
zijn. De apostelen besneden, Paulus besneed niet. Maar Paulus liet met de andere
apostelen de besnijdenis vrij voor hen die daarin geboren waren. De apostelen
konden met wijsheid wet en Evangelie zuiver onderscheiden. Daarom geloof ik,
wanneer de aan Christus gelovige joden, wet en besnijdenis zouden gezien hebben
onder de voorwaarde waaronder de apostelen ze toelieten, dat dan tot op vandaag
het jodendom bestaan zou en dat dan de hele wereld de ceremoniÎn der joden
aangenomen zou hebben. Daar zij er echter op stonden, dat de wet en de
besnijdenis voor het heil noodzakelijk waren en daarvan een eredienst, ja een
soort god maakten, kon God dat niet verdragen. Daarom verwoestte Hij de tempel,
de wet, Jeruzalem als heili ge stad, zodat er geen steen op de andere bleef.
(...)
2:10 Alleenlijk, dat wij de armen zouden
gedenken; hetwelk ik zelve ook benaarstigd heb te doen.
Na
de prediking van het Evangelie, is het voorts nog de zorg van een goede herder,
dat hij de armen gedenkt. Want waar de kerk is, daar moe ten noodzakelijk ook
armen zijn, die ook meestal de enige ware leerlingen van het Evangelie zijn,
zoals Christus zegt: 'Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd' (MatthÈus
11:5). Want de mensen en de duivel vervolgen de kerk en maken dat vele armen dan
verlaten worden; nie mand wil hun iets geven. Verder maakt niemand er zich druk
over, zich in te zetten voor de instandhouding van de evangelieprediking.
Niemand denkt eraan voor het onderhoud van de dienaren der kerk of voor het
instandhouden van de scholen iets bij te dragen en daar zorg voor te hebben. Als
het erom ging, het bijgeloof in stand te houden of de valse eredienst in te
richten en te onderhouden, dan gaf men graag met volle handen. Er zijn zoveel
kloosters, zoveel kerken en kathedralen gebouwd, zoveel bisdommen door Rome
gesticht waar toch echt niet de vroomheid regeert, en zoveel inkomsten worden
vastgelegd voor hun onderhoud. De burgers voelen zich tegenwoordig al
overbelast, als zij een of twee dienaars van het Evangelie moeten onderhouden;
vroeger, toen de verdorvenheid in de kerk regeerde, hebben zij een aantal
kloosters en talloze mispriesters zonder klagen en zuchten onderhouden. (...)
Kortom, de ware godsdienst heeft altijd gebrek en Christus klaagt dat Hij honger
en dorst lijdt, een vreemdeling is, naakt en zwak is enz. Daarentegen bloeit de
goddeloosheid en heeft alle goederen in overvloed. Daarom moet een ware herder
ook zorg dragen voor de armen, wat Paulus hier van zichzelf zegt.
2:11 En toen Petrus te AntiochiÎ gekomen was,
wederstond ik hem in het aangezicht, omdat hij te bestraffen was.
Paulus
gaat door met zijn weerlegging en zegt, dat niet alleen Petrus en de andere
apostelen in Jeruzalem v66r hem getuigden, maar dat hij ook Petrus weerstaan
heeft in AntiochiÎ, in tegenwoordigheid van de gemeente. Hij vertelt dat die
zaak niet in een hoek geschied is, maar voor het aangezicht van de gemeente. Het
is waarlijk een opmerkelijke geschiedenis, die Porphyrius, Celsus, Julianus en
anderen gelegenheid tot smaden gegeven heeft. Zij klagen Paulus aan wegens
hoogmoed, daar hij de voomaamste apostel aangevallen had en nog wel voor het
aangezicht van de gemeente; daarmee moet hij de grenzen van de christelijke
bescheidenheid en nederigheid overschreden hebben. Over zulke verwijten mag men
zich zeker niet verwonderen, daar deze uitleggers het kempunt van Paulus'
uiteenzetting niet begrepen hebben.
Het
gaat Paulus hier niet om pietluttigheden, hij spreekt ook niet om den brode, hij
spreekt over de hoofdzaak van de christelijke leer. Als men die in het oog
gekregen heeft en voor ogen houdt, worden alle andere zaken gering en zijn als
niets. Want wat is Petrus, Paulus, wat is een engel uit de hemel, wat is de
ganse schepping tegenover het leerstuk van de rechtvaardiging?! Daarom als u dat
ziet afglijden of in gevaar ziet komen, schrik er niet voor terug een Petrus of
een engel uit de hemel te weerstaan. Dit leerstuk kan niet hoog genoeg geprezen
worden. Die uitleggers, die Paulus bekritiseren, keken emaar hoe groot en hoe
waardig het ambt van een Petrus was. Zij bewonderen zijn persoon en vergeten de
majesteit van dit leerstuk. Paulus doet het omgekeerde. Hij treedt niet scherp
tegen Petrus op, maar behandelt hem met verschuldigde eerbied. Daar hij echter
ziet, dat de majesteit van het leerstuk van de rechtvaardiging door de
waardigheid van Petrus in gevaar komt, houdt hij met deze waardigheid geen
rekening, om het grote leerstuk ongeschonden te handhaven en te verdedigen. Zo
gaan wij ook te werk, daar geschreven is: 'Die vader, moeder of zijn leven
liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig' (MatthÈus 10:37).
Daarom,
als het om de verdediging van het Evangelie en zijn waarheid gaat, schamen wij
ons niet, voor hoogmoedig en verstokt uitge' scholden te worden door eigenwijze
huichelaars, die naar niemand luiste, ren en voor niemand willen wijken. Ja,
hier is het zeer noodzakelijk pal , te staan, omdat de reden waarom wij tegen de
mensen zondigen, d.w.z. , waarom wij de majesteit van de persoon of van de
wereld schenden, zo gewichtig is, dat deze zonden, die de wereld beoordeelt als
de grootste, voor God de hoogste deugden worden en zijn. Wij doen er goed aan
als ~ wij onze ouders eren, de overheid eer bewijzen, als wij Petrus en de ande;
re dienaren des Woords hoogachten. Maar nu gaat het niet om de zaak . van
Petrus, van onze ouders, van de keizer, van de wereld of van welk schepsel dan
ook, nu gaat het om Gods zaak. En dan doe ik er goed aan, als ik mijn ouders, de
keizer of ook een engel uit de hemel niet gehoorzaam. Reden vergeliikt u God
eens met de schepping. Wat is de hele, schepping tegenover God? Een druppel in
vergelijking met de zee. Waarom zou ik Petrus, die een druppel is, zo
bewonderen, dat ik God, ; Die de zee is, daarvoor zou verlaten. Dus wijke de
druppel voor de zee, Petrus wijke voor God. (...)
Laat
de anderen maar redetwisten of een apostel kan zondigen. Wij mogen de zonde van
Petrus niet verkleinen. (...) Wij mogen de apostelen niet zo'n grote heiligheid
toekennen, alsof zij niet zouden kunnen zondigen. (...) De dwaze sofisten en
monniken hebben de heiligen met ongehoorde en overdreven loftuitingen overladen
en hebben gezegd: de kerk is zo heilig, dat zij geheel zonder zonde is. De kerk
is zeker heilig, nochtans is ze tegelijk een zondares. Daarom gelooft ze ook de
vergeving van de zonden en bidt: vergeef ons onze schulden. Om deze vergeving
zal ieder heilige U aanbidden (Psalm 32:6). Daarom heten we niet 'doorbakken
heiligen', zoals de muur wit heet omdat ze met witte verf beschilderd is. De
heiligheid die ons aankleeft, is niet genoeg, Christus is onze gehele
heiligheid. Waar de ons aanklevende heiligheid niet genoeg is, daar is Christus
genoeg. Daarom twijfel ik er niet aan, dat Petrus hier werkelijk gevallen is. En
als Paulus zich niet daartegen verzet zou hebben, dan waren alle gelovigen, uit
de joden en uit de heidenen, gedwongen geweest, tot het jodendom terug te keren
en waren ze verloren gegaan. En tot zulke vreselijke dingen zou Petrus met zijn
geveinsdheid aanleiding hebben gegeven.
2:12 Want eer sommigen van Jakobus gekomen
waren, at hij mede met de heidenen; maar toen zij gekomen waren, onttrok hij
zich en scheidde zichzelf af, vrezende degenen, die uit de besnijdenis waren.
(...)
Petrus heeft, door met de christenen uit de heidenen te eten, niet gezondigd;
daar deed hij goed aan en hij wist dat hem dat geoorloofd was. Door deze zijn
overtreding toonde hij, dat de wet niet noodzakelijk is voor de gerechtigheid;
en hij bevrijdde de christenen uit de heidenen van het zich houden aan de wet.
Want als het Petrus geoorloofd is, de wet op ÈÈn punt te overtreden, dan was
het ook geoorloofd de wet op alle punten te overtreden. Paulus berispt Petrus
ook niet om deze overtreding van de wet, maar om het veinzen, waarvan hier
melding gemaakt wordt.
(...)
Nu
Petrus zich op een afstand houdt en tot elke prijs het voedsel mijdt, dat hij
tevoren gegeten heeft, is dat het zekerste teken, dat degenen die wel eten,
tegen de wet zondigen, terwijl degenen die zich van de in de wet verboden
spijzen onthouden, gerechtvaardigd worden. (...)
2:13 En ook de andere Joden veinsden met hem;
alzo dat ook Barnabas mede afgetrokken werd door hun veinzing.
Daar
ziet u duidelijk, dat Paulus aan Petrus geveinsdheid verwijt. (...) En de
anderen, zegt hij, stemden met het veinzen van Petrus in, zodat ook Barnabas,
die toch Paulus metgezel was en reeds lange tijd met hem onder de heidenen het
geloof in Christus zonder wet verkondigd had, tot dezelfde geveinsdheid verleid
werd. Hier hebt u de zonde van Petrus duidelijk beschreven, dat het namelijk
geveinsdheid was; die zou in de toekomst de ondergang van het aangenomen
Evangelie betekend hebben, als Paulus zich niet tegen Petrus teweergesteld had.
Maar
het is een wonderlijke zaak, dat God de jonge kerk en het Evangelie zelf
toentertijd door middel van een enkele persoon bewaard heeft. Alleen Paulus
bleef staande, Barnabas verloor hij als metgezel, Petrus had hij tegen zich. Zo
kan soms ÈÈn enkele persoon bij een concilie meer betekenen dan het hele
concilie. (...)
Deze
dingen zeg ik daarom, opdat wij het leerstuk van de rechtvaardiging heel ijverig
in ons opnemen en dat wij leren, een zuiver onderscheid te maken tussen de wet
en het Evangelie; en dat wij daarmee volstrekt niets huichelachtigs doen, voor
niemand ook maar een haarbreed wijken. (...) Daarom zij verre van ons de
menselijke rede, de vijandin van het geloof, die, als zonde en dood ons
aanvechten, niet op de gerechtigheid van het geloof of van Christus steunt,
omdat zij daarvan helemaal geen weet heeft, maar op de eigen gerechtigheid of
hoogstens op de gerechtigheid van de wet. Zodra echter wet en menselijke rede
een verbond aangaan, is de ongereptheid van het geloof geschonden. Niets is meer
met het geloof in strijd dan de wet en de menselijke rede. En die twee kunnen
niet dan met veel moeite en inspanning overwonnen worden; en zij moeten wel
overwonnen worden, als u tenminste gered wilt worden. Daarom, als uw geweten
door de wet verschrikt wordt en met het oordeel van God worstelt, vraag het dan
niet aan de rede of de wet, maar steun alleen op de genade en het Woord der
vertroosting. Gedraag u zo, alsof u nog nooit iets over de wet van God gehoord
had, maar stijg op in het duister, waar wet noch verstand verlichten, maar
alleen het geheim van het geloof, dat vasthoudt aan de zekerheid dat er redding
is buiten de wet om, namelijk in Christus. Zo tilt het Evangelie ons boven het
licht van de wet en van de rede uit in het duister van het geloof, waar wet en
verstand niets kunnen uitrichten. Ook de wet moet gehoord worden, maar op zijn
tijd en zijn plaats. Toen Mozes op de SinaÔ vertoefde en van aangezicht tot
aangezicht met God sprak, toen had hij niet te maken met het ontwerpen en
toepassen van de wet, maar toen hij van de berg afdaalde, werd hij de wetgever
en regeerde het volk door de wet. Zo zij het geweten vrij van de wet, maar het
lichaam gehoorzame de wet.
(...)
Wij
zijn dus niets met al onze gaven, al zijn ze ook nog zo groot, als God er niet
bij is. Als Hij ons verlaat of ons aan onszelf overlaat, is onze wijsheid en ons
weten enz. niets. Als God ons niet voortdurend draagt, dan heeft de hoogste
kennis en de beste theologie geen nut. Want in het uur van de aanvechting kan
het plotseling gebeuren, dat wij door de list van de duivel alle troostrijke
plaatsen van de Schrift uit het oog verliezen en wij alleen de dreigende woorden
tegenkomen die ons teneerdrukken.
(...)
Dat
druk ik u daarom zo zorgvuldig op het hart, opdat niemand denke dat de leer van
het geloof gemakkelijk is. Zij is gemakkelijk onder woorden te brengen, maar
heel moeilijk te verstaan en verder wordt zij gemakkelijk vertroebeld en raakt
dan verloren. Laten wij dus maar heel naarstig en nederig de Heilige Schrift
blijven bestuderen en laten wij emstig bidden, dat wij de waarheid van het
Evangelie niet verliezen.
2:14 Maar als ik zag, dat zij niet recht
wandelden naar de waarheid des Evangelies . . .
Paulus
zegt hier, dat Petrus, Bamabas en andere joden niet recht naar de waarheid van
het Evangelie wandelden, dat is, ze hebben het Evangelie wel gehad, maar ze
hebben er niet naar geleefd. Hoe geweldig zij het Evangelie ook predikten, zij
hebben toch door hun geveinsdheid, die met de waarheid van het Evangelie niet
kon samengaan, de wet bekrachtigd. De wet bekrachtigen betekent echter, het
Evangelie afschaffen en verdraalen.
Wie
daarom het Evangelie goed weet te onderscheiden van de wet, zegge God dank
daarvoor en wete dat hij een theoloog is. Ik heb in mijn beproeving echt nog
niet geweten, hoe ik dat had gekund. Zij zijn echter zo verschillend, dat u het
Evangelie in de hemel moet plaatsen, maar de wet op de aarde, de gerechtigheid
van het Evangelie moet hemels en Goddelijk genoemd worden, de gerechtigheid van
de wet echter aards en menselijk. Even zorgvuldig behoort u de gerechtigheid
door het Evangelie van de gerechtigheid door de wet te onderscheiden als God
zorgvuldig scheiding gemaakt heeft tussen hemel en aarde, tussen dag en nacht,
zodat hier licht en dag en daar duisternis en nacht is. Ach, dat wij het
verschil daartussen toch beter konden zien! Daarom, als over het geloof, over de
hemelse gerechtigheid, over het geweten gesproken wordt, dan moet de wet
volledig buitengesloten worden, die moet op de aarde gelaten worden. Als het
over de werken moet gaan, dan wordt het licht van de werken of van de
gerechtigheid door de wet in de nacht aangestoken. Dan schijnt de zon en het
eeuwige licht van Evangelie en genade op de dag, het licht van de wet echter in
de nacht. Zo moeten wij ook in ons geloofsleven tussen die beide onderscheid
maken, zodat u, als uw geweten door het gevoel van zonde verschrikt is, denkt:
ik leef nog op de aarde, daar werkt de ezel, hij doet zijn dienst en draagt de
hem opgelegde last; dat is, het lichaam met zijn ledematen zij aan de wet
onderworpen. Als u zich echter opheft naar de hemel, laat dan de ezel met zijn
last op de aarde. Want het geweten heeft niets te maken met de wet, met de
werken en aardse gerechtigheid. Dan blijft de ezel dus in het dal, het geweten
echter klimt met Izak de berg op (Genesis 22) en weet volstrekt niets van de wet
en van de werken, maar ziet alleen op de vergeving van de zonden en alleen op de
gerechtigheid, die in Christus bekend gemaakt en geschonken is.
In
de aardse huishouding daarentegen moet stipte gehoorzaamheid aan de wet geÎist
worden. Daar mag men niets weten van het Evangelie, van het vrije geweten, van
de genade, van de vergeving der zonden, van de hemelse gerechtigheid, van
Christus, maar alleen van Mozes, van de wet en van de werken. Men moet deze
beide, wet en Evangelie, volledig scheiden, elk blijve binnen zijn grenzen. De
wet blijve buiten de hemel, dat is buiten het hart en het geweten, en anderzijds
blijve de vrijheid van het Evangelie buiten het aardse, dat is buiten het
lichaam en zijn ledematen. Zodra dus de wet en de zonde in de hemel komen, dus
in het geweten, moeten zij direct uitgewezen worden, omdat het geweten niets van
de wet en de zonde mag weten, maar alleen van Christus. En omgekeerd, als de
genade, de vrijheid enz. in het aardse komen, dus in het lichaam, zeggen we:
'Jij mag je niet in het varkenskot en in de modder van dit lichamelijke leven
ophouden, jij hoort in de hemel enz.' Dit onderscheid tussen wet en Evangelie
had Petrus door elkaar gehaald en hij had zo aan de gelovigen de overtuiging
opgedrongen, dat zij doot Evangelie en wet gelijktijdig gerechtvaardigd zouden
worden. (...) De paus heeft echter niet alleen wet en Evangelie vermengd, maar
zelfs het Evangelie omgezet in niets dan wetten en wel ceremoniÎle wetten. Hij
heeft het politieke en het kerkelijke op ÈÈn hoop gegooid en dat is een
satanische en helse vermenging!
Het
besef van deze leer, het onderscheid tussen wet en Evangelie, is
onvoorwaardelijk nodig, daarin is de hele christelijke leer samengevat.
(...)
Daarom
als de wet u verschrikt en de zonde u aanklaagt en het geweten u verbrijzelt,
dan moet u zeggen: Er is een tijd om te sterven en een tijd om te leven, er is
een tijd om naar de wet te horen en een tijd om de wet te verachten, er is een
tijd om naar het Evangelie te horen en een tijd om van het Evangelie geen weet
te hebben. Nu verdwijne de wet en het Evangelie kome, want het is niet de tijd
om naar de wet te luisteren, maar naar het Evangelie. Maar u hebt niets goeds
gedaan, veeleer zwaar gezondigd. Toegegeven, maar ik heb vergeving van de zonden
door Christus, door Wie al mijn zonden weggedaan zijn. Als het echter niet om
het vrije geweten gaat, als dus de uitwendige werken gedaan moeten worden, zoals
die van een predikant, die van een regering, die van een echtgenoot, leraar,
leerling, dan is het niet de tijd om naar het Evangelie te handelen, maar naar
de wet, dan is het zaak je beroep uit te oefenen. Zo blijft dan de wet met de
ezel in het dal en het Evangelie beklimt met Izak de berg.
2:14 . . . zeide ik tot Petrus in aller
tegenwoordigheid: lndien gij, die een Jood zijt, naar heidense wijze leeft en
niet naar Joodse wijze, waar, om noodzaakt gij de heidenen naar de Joodse wijze
te leven.
(...)
Door jouw voorbeeld, dat je je van onreine spijzen onthoudt, verleid je de
heidenen te denken: Petrus mijdt nu de spijzen, die alleen de heidenen eten en
eerst heeft hijzelf daarvan gegeten. Daarom moeten ook wij ze mijden en naar
joodse wijze leven, anders worden wij niet rechtvaardig en worden wij niet
gered. Men ziet, Paulus verwijt Petrus geen onwetendheid, want die wist immers
dat hij vrij was om met wie dan ook uit de heidenen te eten. Paulus hekelt de
geveinsdheid, omdat Petrus de christenen uit de heidenen dwong, op joodse wijze
te gaan leven. (...)
In
Paulus was geen geveinsdheid, maar de zuiverste en allerchristelijkste
gestrengheid, ja een heilige trots, die verkeerd geweest zou zijn, als Petrus de
een of andere onbetekenende zonde begaan had en niet in het belangrijkste van de
christelijke leer gefaald zou hebben. Daar echter door de schuld van Petrus aan
de waarheid van het Evangelie tekort gedaan wordt, kan en mag Paulus niet
nalaten die te verdedigen. Opdat het Evangelie ongeschonden bewaard zou blijven,
bekommert Paulus zich niet om Petrus en laten Bamabas en de anderen hem
onverschillig.
(...)
De
hele kracht zit in het woordje 'noodzaakt gij
de heidenen de joodse gebruiken in acht te nemen', dat wil zeggen gij dwingt hen
van de genade en van het geloof te vervallen tot de wet en de werken en Christus
te verloochenen, zodat Hij tevergeefs geleden heeft, gestorven is enz. Dit
woordje 'noodzaakt' sluit alle gevaren en zonden in, waarvan Paulus in de hele
brief laat zien hoe erg ze zijn. (...)
Daar
het dus gevaarlijk is, met de wet te werken en daar men zo gemakkelijk ten val
komt en die val zo vreselijk is, namelijk uit de hoogste hemel in de hel, lere
iedere christen zeer zorgvuldig deze twee, wet en Evangelie, van elkaar te
onderscheiden. De christen dulde in ieder geval, dat de wet in zijn lichaam
regeert, echter niet in het geweten! Het geweten is de koningin en bruid, en mag
niet door de wet onteerd worden, deze bruid moet onbevlekt voor de ene en enige
bruidegom Christus bewaard worden, zoals Paulus ergens anders zegt: ik heb u als
bruid bij een Man gebracht. Het geweten mag zijn bruidsvertrek niet in het
diepste dal hebben, maar op de hoogte van de berg waar alleen Christus behoort
te wonen en te regeren, Die niet verschrikt, de zondaren niet moedeloos maakt.
Nee, Hij vertroost hen, vergeeft hun zonden en redt hen. Daarom behoort een
temeergeslagen geweten niets anders te denken, niets anders te weten, niets
anders tegenover de toom en het gericht te stellen dan het Woord van Christus,
dat een Woord van genade, van vergeving, van heil en van eeuwig leven is. Daar
steeds aan te denken is een zware en uiterst moeilijke opgave. De rede en de
menselijke natuur houden niet aan Christus vast, maar altijd weer vallen zij
terug in gedachten over de wet en over de zonde en zo zoeken zij altijd de
vrijheid naar het vlees, maar blijven naar het geweten in slavemij en
gevangenschap. (...) Paulus spreekt verder met Petrus:
2:15 Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars
uit de heidenen.
(...)
Het is iets geweldigs, dat wij van nature joden zijn. Hoewel wij echter dit
voorrecht hebben, dat wij van nature joden zijn, dat wil zeggen dat wij tot de
wet en de werken geboren worden en geen zondaars zijn zoals de heidenen, daarom
zijn wij nog niet rechtvaardig voor God.
Als
je mij dus een nog zo goed mens toont, die als jood en met de wet geboren is,
die zich vanaf zijn geboorte volkomen aan de wet gehouden heeft, dan is hij
daarom nog niet rechtvaardig. Wij zijn wel besneden, maar door de besnijdenis
worden wij niet gerechtvaardigd. De besnijdenis is immers slechts een 'teken der
rechtvaardigheid' volgens Romeinen 4:11. En de jongetjes, die op het geloof van
Abraham besneden werden, zijn niet gered om de besnijdenis, maar om het geloof.
Al zijn we dus als joden geboren, al zijn we hellig en kunnen we ons er
tegenover de heidenen op beroemen dat wij rechtvaardig zijn door de wet, dat wij
de ere dienst, de belofte en de vaderen hebben ‑ dat is inderdaad een
geweldige roem ‑ dan zijn wij daarom toch niet rechtvaardig voor God en
genieten wij ook geen voorkeur boven de heidenen. (...)
Zo
waren Petrus, Paulus en de andere apostelen zonen van God, zij waren
rechtvaardig naar de wet, ze waren tenslotte dienaren van Christus, maar zij
zullen daarom toch niet rechtvaardig voor God worden verklaard. Al stopt u
daarom als het ware dit allemaal bij elkaar in ÈÈn pakket: de wet, de werken
en de gerechtigheid uit de werken, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, de
testamenten, de beloften, het apos telambt enz., dan komt daardoor toch niet de
christelijke gerechtigheid tot stand. Het is namelijk allemaal niet Christus.
Wat
hierboven gezegd is, heeft betrekking op het volgende: Paulus wil het geloof
uiteenzetten, beklemtonen en verdedigen, omdat dat alleen rechtvaardigt, echter
niet de wet. Niet dat de wet slecht of verdoemelijk zou zijn. Niet daarom wordt
namelijk de wet, de besnijdenis, de eredienst enz. verworpen, maar omdat zij
niet rechtvaardigt. Paulus valt ze daarom aan, omdat de valse apostelen
beweerden, dat de mensen daardoor zonder geloof, alleen op grond van uiterlijke
wetsbetrachting, gerechtvaardigd en gered zouden kunnen worden. Dat was voor
Paulus onverdraaglijk. ~lant als men het geloof loslaat, dan is alles dodelijk,
de wet, de besnijdenis, de aanneming tot kinderen, het heiligdom, de kerkdienst,
de beloften; ja God en Christus Zelf hebben zonder geloof geen nut. Ronduit en
met alle kracht weerspreekt Paulus alles wat tegen het geloof ingaat. Als hij
over de wet spreekt, bedoelt hij vooral de ceremoniÎle wetten.
2:16 Doch wetende, dat de mens niet
gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus
Christus . . .
Deze
woorden 'werken der wet' moeten in de ruimste zin opgevat worden en zijn zeer
indringend; dat zeg ik tegen de zelfverzekerde en leeglopende sofisten en
monniken. Zij hebben woorden van Paulus, ja de hele Paulus bedorven met hun
dwaze en goddeloze kanttekeningen, die ze zelf niet begrijpen. De werken der wet
moet men heel eenvoudig als tegenstelling tot de genade opvatten. Wat geen
genade is, dat is wet, of het nu om de wet in de rechtspleging gaat of om de
ceremoniÎle wetten of om de tien geboden. Als u daarom het gebod der wet: 'Gij
zult de Heere uw God liefhebben met uw gehele hart enz.' volbracht zou hebben,
dan bent u toch niet voor God gerechtvaatdigd, omdat uit de werken geen mens
gerechtvaardigd wordt. Maar daarover hieronder uitvoeriger.
Voor
Paulus betekent dus 'werk der wet' het werk van de gehele wet. Er moet dus geen
verschil gemaakt worden tussen de wet der tien geboden en de ceremoniÎle
wetten. Als echter de wet der tien geboden niet rechtvaardig maakt, dan doet de
besnijdenis, die een werk van de ceremoniÎle wet is, dat nog veel minder, want
dat is een werk van de ceremoniÎle wet. Als Paulus daarom zegt (wat hij
dikwijls doet): 'uit de wet' of 'uit de werken der wet' (wat voor Paulus
hetzelfde betekent) 'wordt geen mens gerechtvaardigd', dan spreekt hij eenvoudig
over de hele wet en zet als tegenstelling de gerechtigheid uit het geloof en de
gerechtigheid uit de gehele wet tegenover elkaar, die of door Goddelijke kracht
of door menselijke kracht uit de wet verkregen kan worden. Maar daardoor, zegt
hij, wordt de mens niet rechtvaardig voor God. Maar de gerechtigheid uit het
geloof rekent God ons toe als een geschenk door de barmhartig heid om Christus'
wil. Dus met nadruk en in alle duidelijkheid zegt Paulus 'op grond van de werken
der wet'. Want het lijdt geen twijfel, dat de wet heilig, rechtvaardig en goed
is. Bijgevolg zijn werken van de wet ook heilig, rechtvaardig en goed. Toch
wordt door de werken der wet geen mens rechtvaardig voor God. (...)
Paulus
heeft het niet over een deel van de wet, dat ook goed en heilig is, maar over de
hele wet. Maar het werk, dat overeenkomstig de hele wet gedaan is, rechtvaardigt
niet. Paulus spreekt niet over de zonde tegen de wet, of over het werk van het
vlees, maar over het 'werk der wet'; hij bedoelt juist een werk, dat
overeenkomstig de wet gedaan is. Daarom niet doden, niet echtbreken enz., of het
nu geschiedt overeenkomstig de natuur of door menselijke krachten, naar de vrije
wil of uit Gods genadige goedheid of door Goddelijke kracht, dan kan het werk
nochtans niet rechtvaardigen.
Werken
der wet kunnen voor de rechtvaardiging of na de rechtvaardiging geschieden. Voor
de rechtvaardiging hebben vele goede mannen onder de heidenen, zoals Xenophon,
Aristides, Fabius, Cicero, Pomponius, Atticus enz. de wet vervuld en uitstekende
werken verricht. (...) Echter standvastigheid en waarheidsliefde zijn grote
deugden en prachtige werken der wet en toch zijn de bedrijvers ervan er niet
door gerechtvaardigd. Petrus, Paulus en alle christenen doen werken der wet na
de rechtvaardiging, maar daardoor worden ze niet gerechtvaardigd. 'Ik ben
mijzelf van geen ding bewust', zegt Paulus, dat wil zeggen: geen mens kan mij
aanklagen, 'doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd' ( 1 Korinthe 4:4). Vast
staat dus, dat Paulus spreekt over de hele wet en over de werken van de hele
wet, niet over de zonden tegen de wet.
Daarom
moet de verdoemelijke en goddeloze mening van de aanhangers van de paus
verworpen worden, die aan een verricht werk de kracht toeschrijven om genade en
vergeving van zonden te verdienen. Zij zeggen namelijk: een goed werk, dat v66r
het ontvangen van genade verricht wordt, heeft in zichzelf kracht om de genade,
om redenen van billijkheid, te verkrijgen. Als dan de genade verkregen is, zou
het daaropvolgende werk het eeuwige leven op grond van verdienste kunnen ver
krijgen, zodat de mens, die zich in staat van doodzonde zonder genade bevindt,
als hij maar met een goede, natuurlijke bedoeling een goed werk verricht,
bijvoorbeeld een mis leest of hoort, aalmoezen geeft enz., de genade uit
billijkheid verdient. Als deze genade dan verkregen is, kan hij al werken doen,
die op grond van waardigheid het eeuwige leven verdienen. Bij het eerste werk is
God hem nog niets schuldig, maar omdat Hij goed en rechtvaardig is, betaamt het
Hem, dat Hij zulk een werk, ook als het in staat van doodzonde verricht is,
erkent en daarvoor genade schenkt. Na het schenken van de genade is Hij echter
reeds schuldenaar geworden en wordt terecht genoopt het eeuwige leven te
schenken, omdat het nu niet meer alleen om een werk van de vrije wil gaat,
verricht overeenkomstig de grondgedachte van de geboden; nu gaat het om een werk
dat in de kracht van de heiligmakende genade verricht is, dat wil zeggen uit
liefde.
Dat
is de theologie van het rijk van de antichrist, die ik daarom vermeld, opdat de
uiteenzetting van Paulus des te beter begrepen kan wor den. Als de dingen
tegenover elkaar gesteld worden, kunnen ze des te beter duidelijk gemaakt
worden. Verder moet ook naar voren komen, hoe ver ze van de waarheid zijn
afgedwaald, 'zelf blind en leidslieden van blinden' (MatthÈus 23:16) en hoe zij
door deze goddeloze en lasterlijke leringen het Evangelie niet alleen
verduisterd hebben, maar eenvoudig terzijde geschoven en met Christus afgedaan
hebben. Als ik namelijk in een staat van doodzonde het een of ander werkje kan
verrichten, dat niet alleen naar zijn inhoud voor God aangenaam is, maar ook
genade om redenen van billijkheid verdienen kan en als ik dan, na het ontvangen
van de genade, werken kan verrichten in de kracht van de genade, namelijk uit
liefde en als ik zo het eeuwige leven verwerven kan, waarvoor heb ik dan nog de
genade van God nodig, de vergeving der zonde, de belofte, de dood en de
overwinning van Christus? Dan is Christus voor mij totaal overbodig. Ik heb
immers mijn vrije wil en de kracht om het goede te verrichten, waardoor ik de
genade verdien, daar God naar billijkheid oordeelt en zo kan ik het eeuwige
leven verdienen, omdat God beloont naar verdienste. (...)
De
paus, zijn bisschoppen, doctoren, monniken enz. hebben het begrip doodzonde
alleen op de uitwendige werken betrokken, die tegen de wet gedaan worden, als
daar zijn moord, echtbreuk en diefstal. Ze zagen niet, dat doodzonde de
onwetendheid is, de haat, de verachting van God in het hart, de ondankbaarheid,
het morren tegen God, het weigeren Gods wil te doen. Doodzonde is dit, dat het
vlees alleen tÈgen God kan denken, spreken en handelen en voor de duivel. Als
zij oog gehad zou hebben voor deze diepe verdorvenheid van de menselijke natuur,
dan zouden zij er niet zo goddeloos op los gepraat hehben over verdienste naar
het billijk oordeel van God en naar de waardigheid van de mens.
Daarom
moet men heel eigenlijk en heel nauwkeurig vaststellen wat een goddeloze of
zondaar tot de dood is. Zo iemand kan een vrome huichelaar zijn en een
bloeddorstig mens. Zoals Paulus geweest is op de weg naar Damaskus, toen hij
Jezus van Nazareth wilde vervolgen en de leer van het Evangelie uit de weg wilde
ruimen, de vromen doden en de gemeente van Christus geheel en al verwoesten. En
dat was beslist de allergrootste en allerverschrikkelijkste zonde tegen God,
maar Paulus had daar geen besef van. Zo zeer was hij door een goddeloze ijver
voor God verblind, dat hij meende, dat deze verschrikkelijke misdaad de hoogste
gerechtigheid was, een verdienste jegens God en een Gode welgevallige
gehoorzaamheid. En zulke 'heiligen', die het voor hun rekening nemen dat zulke
verschrikkelijke zonden hoogste gerechtigheid zijn, zouden genade verdienen?
(...)
Daarom
ontkennen wij met Paulus elke verdienste, die op billijkheidsgronden en die op
de waardigheid van de mens betrekking heeft, en met groot vertrouwen verklaren
wij dat deze bespiegelingen enkel en alleen het spel van de duivel zijn, en dat
er nooit zulke verdiensten geweest of uit voorbeelden gebleken zijn. Want aan
niemand heeft God ooit genade en eeuwig leven gegeven om een verdienste uit
billijkheidsoverwegingen of om de waardigheid van die mens. Al dat redetwisten
van de scholastici over verdienste om redenen van billijkheid en om waardigheid
zijn enkel en alleen ijdele gedachtenspinsels en speculatieve dromen van mensen
die niets om handen hebben, over dingen van niets. Toch is het hele pausdom
daarop gebaseerd en steunt ook nog heden daarop. Want iedere monnik stelt het
zich zo voor: ik kan door het in acht nemen van de heilige regels de genade
verdienen naar het billijk oordeel van God; maar door de werken, die ik na het
ontvangen van de genade doe, kan ik zo veel verdiensten opstapelen, dat het niet
alleen voor mij genoeg is om het eeuwige leven te ontvangen, maar dat ik van
deze verdienste ook aan anderen kan meedelen en verkopen. Zo hebben alle
monniken het onderwezen en voorgeleefd. En om deze openlijke las ter tegen
Christus te verdedigen, bestrijden de volgelingen van de paus ons tegenwoordig
met alle middelen. Hoe heiliger de huichelaar of de werkheilige is, des te erger
vijand van het Evangelie van Christus is hij.
De
ware christelijke leer is deze: eerst moet de mens zichzelf door de wet als
zondaar leren zien, voor wie het onmogelijk is welk goed werk dan ook te doen.
De wet zegt namelijk: je bent een slechte boom en daarom strijdt alles wat je
denkt, spreekt en doet tegen God. Je kunt de genade dus niet door je werken
verdienen. Als je dat wilt, maak je het kwaad alleen maar erger, omdat je als
slechte boom niets anders kunt dan slechte vruchten voortbrengen en dat is
zonde, want 'Wat uit het geloof niet is, dat is zonde' Romeinen 14:23. Daarom de
genade door voorafgaande werken te willen verdienen, is zoveel als God door
zonde te willen verzoenen en dat is niets anders dan zonde bij zonde voegen, God
uitlachen en Zijn toorn uitlokken. Als de mens zo in de wet onderricht wordt,
dat hij verschrikt en verootmoedigd wordt en echt inziet hoe groot zijn zonden
zijn en geen vonkje liefde tot God in zich vindt, dan geeft hij God in Zijn
Woord gelijk en belijdt, dat hij de eeuwige dood en de verdoemenis verdiend
heeft. Het eerste deel van de christelijke leer is dus de prediking van boete en
zelfkennis.
Daaruit
volgt het tweede: als u gered wilt worden, dan gelukt die red ding niet door de
werken, maar God zond Zijn eniggeboren Zoon in de wereld, opdat wij door Hem
zullen leven. Hij is gekruisigd, voor u gestorven en Hij heeft uw zonden in Zijn
lichaam gedragen. Er is geen 'billijk oordeel' of een verdienste v66r de genade,
want van tevoren is er enkel toorn, zonde, schrik en dood. Daarom laat de wet
enkel zonde zien, brengt schrik en verootmoediging en bereidt zo voor op de
rechtvaardiging en drijft tot Christus. God is iemand, Die Zijn gavenvoor niets
geeft aan allen, en dat Is Zijn eigen eer. Maar Hij kan Zijn God‑zijn niet
verdedigen tegenover werkheiligen, die genade en eeuwig leven niet als een
geschenk van Hem willen ontvangen; zij willen alles met hun werken verdienen.
Deze mensen willen God heel eenvoudig Zijn eer ontroven. Opdat dus God Zijn
God‑zijn kan handhaven, moet Hij de wet wel vooropstellen, die schrik moet
aanjagen en als bliksem en donder de allerhardste rotsen moet verbrijzelen.
Dat
is kort samengevat onze theologie met het oog op de gerechtig heid van Christus:
wij keren ons tegen de gruwelen en monsterachtigheden van de sofisten, als zij
spreken over de verdienste naar Gods billijk oordeel of naar waardigheid, of
over de werken v66r de genade en die na de genade. Deze geheel ijdele dromen
hebben zelfverzekerde mensen al nadenkende verzonnen, mensen die nooit geoefend
zijn door verzoekingen en door echte schrik over de zonde of die door de dood
beproefd zijn. Daarom begrijpen ze niet wat ze zeggen of waarover ze iets
beweren, want er kan geen voorbeeld van een werk voor de genade of na de genade
gegeven worden. Het zijn dus geheel nutteloze fabels, waarmee de pausgezinden
zichzelf en anderen bespottelijk maken. (...)
U
ziet dus, dat de christelijke gerechtigheid niet een tot het wezen van de mens
behorende eigenschap is, 'forma' zoals zij dat zelf noemen. Zij zeggen namelijk:
als de mens een of ander goed werk verricht, dan neemt God dat aan en giet Hij
voor dit werk de bedrijver ervan de liefde in. Deze ingegoten liefde noemen zij
een inwonende eigenschap in het hart en duiden die als 'basisgerechtigheid'
(justitia formalis); het is goed als u deze uitdrukking kent. En zij willen er
niet aan, dat deze eigenschap 'liefde', die voor het hart hetzelfde doet als de
witte verf voor een wand, geen gerechtigheid is. Zij komen niet hoger dan deze
uiting van de menselijke rede: de mens is rechtvaardig door zijn in hemzelf
gefundeerde gerechtigheid; die is de genade die heilig maakt; en zij bedoelen de
liefde. Zo kennen zij aan een levenshouding en aan een de mens aanklevende
eigenschap, namelijk de liefde, die gave en opgave volgens de wet - is want de
wet die zegt: gij zult de Heere uw God liefhebben ‑ de gerechtigheid toe
die een mens betaamt, en van een mens, die deze uit de liefde voortvloeiende
gerechtigheid heeft, zeggen ze dat hij in de grond rechtvaardig is; ja zo iemand
is dan ook echt rechtvaardig, omdat hij nu goede werken verricht, op grond
waarvan hij recht heeft op het eeuwige leven. Dat is de mening van de sofisten
en wel van de besten onder hen.
Anderen
zijn niet zo goed, zoals Scotus en Occam, die gezegd hebben, dat die door God
geschonken liefde niet nodig is om de genade van God te verkrijgen, want de mens
kan de alles te boven gaande liefde van God door zijn natuurlijke krachten
uitlokken. Scotus redeneert namelijk zo: als de mens het geschapene kan
liefhebben, de jongen het meisje, de gierigaard het geld, dat toch een veel
geringer goed is, dan kan hij ook God liefhebben, Die het grotere goed is. Als
de mens vanuit zijn natuurlijke krachten liefde tot het geschapene heeft, dan
heeft hij nog veel meer liefde tot de Schepper. In dit argument waren alle
sofisten verstrikt en niemand van hen kwam eruit. Ze zeiden nochtans: de Schrift
dwingt ons te erkennen dat God Zelf, behalve de natuurlijke liefde, waarmee Hij
niet tevreden is, ook de door Hem Zelf geschonken liefde verlangt. Zo
beschuldigen zij God ervan, dat Hij een woeste tiran is en een wrede eiser, Die
er niet mee tevreden is, dat ik Zijn wet onderhoud; maar boven de wet uit, die
ik goed volbrengen kan, eist Hij ook nog, dat ik die door bijkomende
inspanningen en door sieraden of een bepaalde kledij zal volbrengen. Dat is net
als een meesteres, die er niet mee tevreden is dat de kokkin de spijzen zo goed
mogelijk heeft toebereid, maar haar de les leest, dat zij de spijzen niet
toebereid heeft in een prachtig gewaad met een gouden kroon op haar hoofd. Wat
is dat voor een meesteres, die behalve dat wat de kokkin moet doen en wat zij
ook voortreffelijk doet, ook nog van haar verlangt, dat ze een gouden kroon
draagt, die zij helemaal niet heeft? En wat is dat voor een God, Die van ons
eist dat wij Zijn wet, die wij overigens uit eigen kracht onderhouden, zouden
volbrengen door iets extra's te doen, wat wij onmogelijk kunnen?
Maar
hier maken zij een onderscheid, om niet de schijn op zich te laden dat ze iets
tegenstrijdigs zouden zeggen. Ze zeggen, de wet moet op twee manieren
onderhouden worden, ten eerste naar de letter, vervolgens overeenkomstig de
bedoeling van de Wetgever. Naar de letter, dat wil zeggen voorzover het de zaak
zelf betreft, kunnen wij eenvoudig alles volbrengen wat de wet gebiedt, echter
niet overeenkomstig de intentie van de Wetgever, dat wil zeggen dat God er niet
mee tevreden is, dat we alles wat in de wet geboden is, volbracht hebben,
ofschoon er niets is dat Hij verder nog zou kunnen eisen. Maar boven dat alles
uit eist Hij, dat we de wet in liefde volbrengen, niet met de natuurlijke liefde
die we hebben, maar met de bovennatuurlijke Goddelijke liefde die Hij Zelf
geeft. Wat is dat anders, dan van God een tiran en beul maken, Die van ons
datgene eist wat wij niet volbrengen kunnen? En het heeft weinig gescheeld, of
zij hadden regelrecht gezegd, dat het niet door onze schuld is, dat wij verdoemd
worden, maar door Gods schuld, want Hij verlangt van ons, dat wij Zijn wet
vanuit dat hoogste gezichtspunt zullen volbrengen.
Ik
zeg dit alles om dit onderwerp in een helder licht te zetten. U moet inzien hoe
ver ze van de bedoeling van de Schrift zijn afgedwaald, toen ze zeiden: wij
kunnen uit eigen kracht God boven alles liefhebben of tenminste op grond van wat
we gedaan hebben, genade en het eeuwige leven verdienen. Omdat God het echter
niet voldoende vindt, als wij ons aan de letter van de wet houden, maar wil dat
de wet overeenkomstig de intentie van de Wetgever volbracht wordt, daarom dwingt
de Heilige Schrift ons een bovennatuurlijke, door de hemel ingegoten hoe
danigheid te bezitten. Dat is de liefde, van welke ze zeiden dat die de basis
van alle gerechtigheid is, die aan het geloof een fraaie vorm geeft, en bewerkt
dat het rechtvaardig maakt. Zo is het geloof het uiterlijk, de huls en de kleur,
maar de liefde is het leven, de pit en het wezen (forma).
Dat
zijn de dromen van de scholastici. Wij echter zetten het geloof op de plaats van
de liefde. En als de scholastici zeggen dat het geloof slechts de buitenkant is,
maar dat de liefde pas de levendige kleuren en de inhoud zelf aanbrengt, dan
zeggen wij daarentegen: het geloof grijpt Christus aan, Hij is de wezenlijke Die
aan het geloof het schone aanzijn geeft, zoals de kleur dat doet aan de wand.
Daarom is het christelijk geloof niet iets zinledigs in het hart, dat zou kunnen
samengaan met een dodelijke zonde, totdat de liefde zou komen en dat geloof tot
leven zou wekken. Als het een waar geloof is, dan is het een vast vertrouwen in
het hart, een sterk eenswillend zijn, waardoor Christus wordt aangegrepen, zodat
Christus het Voorwerp van het geloof is, weliswaar niet als object, maar laat ik
het zo zeggen: in het geloof zelf is Christus tegenwoordig. Het geloof is
een.zekere mate van besef of een duistemis die niet doet zien, en nochtans woont
in deze duistemis Christus, Die in het geloof werd aangegrepen, zoals de Heere
op de Sinai of in de tempel in diepe duistemis woonde. De grond van onze
gerechtigheid (formalis nostra justitia) is niet de liefde, die aan het geloof
pas vorm en kracht geeft, maar de grond van onze gerechtigheid is het geloof
zelf en de duistemis van het hart, dat wil zeggen ons vertrouwen in iets wat wij
niet zien, dat is ons vertrouwen op Christus, Die, al wordt Hij ook op geen
enkele wijze gezien, nochtans tegenwoordig is.
Rechtvaardig
maakt dus het geloof, dat die Schat aangrijpt en bezit, namelijk de
tegenwoordige Christus. Hoe Hij tegenwoordig is, is met gedachten niet te
begrijpen, want er heerst diepe duistemis, zoals ik zei. Waar dus het ware
geloof des harten is, daar is Christus midden in wolken en donkerheid en in het
geloof. En dat is de grond van de gerechtigheid om welke een mens
gerechtvaardigd wordt, het is niet de liefde, zoals de sofisten zeggen. Kortom:
terwijl de sofisten zeggen dat de liefde het geloof doet groeien en vrucht doet
dragen, dan zeggen wij dat Christus het geloof doet groeien en vrucht doet
dragen, zodat Hij de grond van het geloof is. Daarom is de in het geloof
aangegrepen en in het hart wonende Christus de christelijke gerechtigheid, om
welke God ons als rechtvaardig aanziet en het eeuwige leven schenkt. (...)
Het
is een heel gevaarlijke dwaling van de scholastische theologen, als zij
onderwezen hebben dat de mens op dÈze wijze vergeving van zonden en
rechtvaardiging verkrijgt, indien hij door voorafgaande werken, die zij
verdiensten naar het billijk oordeel van God noemen, genade verdient; genade is
voor hen een aan de wil inherente kwaliteit, door God gegeven boven op de liefde
die wij van nature hebben. Als men die heeft, zeggen ze, dan is de mens in de
grond rechtvaardig, dan is hij een waar christen. (...)
Die
dromers hebben het geloof gemaakt tot een nietige eigenschap van het hart, die
alleen, zonder de liefde, niets vermag; als echter de liefde erbij komt, dan
wordt het geloof werkzaam en maakt het rechtvaardig.
De
werken die daama volgen, zeiden ze, hebben kracht ‑ uit waardigheid
‑ het eeuwige leven te verdienen, namelijk zo, dat God om de liefde,
waarmee Hij de menselijke wil versterkt heeft, ieder werk dat daama volgt
aanrekent ten eeuwigen leven. (...)
Tegenover
dit gezwets en deze volkomen zinloze dromen van de sofisten stellen wij de
volgende opvatting van het geloof en van de centrale christelijke waarheid: de
mens wordt eerst door de wet tot zelfkennis opgevoed, zodat hij kan instemmen
met 'Allen hebben gezondigd en missen de roem bij God' (Romeinen 3:23) en 'Er is
niemand rechtvaardig, ook niet een, er is niemand die verstandig is, er is
niemand die God zoekt, allen zijn zij afgeweken' (Romeinen 3:10 e.v.), verder
'Tegen U alleen heb ik gezondigd' (Psalm 51:6). Zo schrikken wij, geheel in
tegenstelling tot de sofisten, de mensen af van de verdienste die naar het
billijk oordeel van God en om de waardigheid beloond wordt. Als de mens door de
wet zo verootmoedigd en tot zelfkennis gebracht is, kan hij oprecht berouwvol
zijn en ziet hij zich als een zo grote zondaar, dat hij zich niet in eigen
kracht en met eigen inspanning en werk van de zonden bevrijden kan. Dan ziet hij
tenslotte goed in, wat Paulus wil, als hij zegt, dat de mens een slaaf en
gevangene van de zonde is en dat God alles onder de zonde besloten heeft
(Romeinen 3:22), dat de hele wereld voor God verdoemelijk is. Nu ziet die mens
dat de leer van de sofisten (over het billijk oordeel van God en over de
verdienste uit waardigheid) enkel een schermutseling met woorden is, en dat het
gehele pausdom ten val komt.
Iemand
die dat is gaan beseffen, mag wel verzuchten: wie zal dan hulp brengen? Want de
zo door de wet verschrikte mens wanhoopt geheel en al aan zijn eigen krachten,
ziet om zich heen en hunkert naar de hulp van de Middelaar en Redder. Te rechter
tijd komt dan het heil van het Evangelie en dat zegt: 'Mijn zoon, heb
vertrouwen, uw zonden zijn u vergeven' (MatthÈus 9:2). Geloof in Jezus
Christus, Die voor uw zonden gekruisigd is enz. Wanneer u uw zonden voelt, dan
moet u ze niet in uzelf aanzien, maar bedenken dat ze op Christus gelegd zijn
'door wiens striemen u genezing geworden is' (Jesaja 53:5).
Zo
begint de zaligheid, zo worden wij van de zonden bevrijd, zo worden wij
rechtvaardig gemaakt en wordt ons het eeuwige leven geschonken, waarlijk niet om
onze verdiensten en werken, maar om het geloof waarmee wij Christus aangrijpen.
Zo spreken ook wij van een gesteldheid en een grond voor gerechtigheid in het
hart, maar wij bedoelen niet de liefde, zoals de sofisten, maar het geloof. Het
geloof ziet echter niets anders en grijpt niets anders aan dan Christus, de
Verlosser. Dan is het echter nodig, dat men weet, wie Christus eigenlijk is. De
sofisten hebben in hun onwetendheid een rechter en beul van Hem gemaakt en
hebben die allerdwaaste leer van de verdienste naar billijkheid en waardigheid
uitgedacht. Maar Christus is juist niet de wetgever, maar de Verzoener en
Verlosser; dat verstaat het geloof en het gelooft zonder twijfel, dat Hij
overvloedig werken verricht heeft die naar Gods billijk oordeel en om hun
waardigheid aangenomen worden. Hij zou immers met een druppeltje van Zijn bloed
voor de zonden van de wereld genoeg gedaan hebben. Nu echter heeft Hij
overvloedige genoegdoening tot stand gebracht. (...)
Hier
moet ook opgemerkt worden, dat deze drie: geloof, Christus en aanneming of
toerekening bij elkaar behoren. Het geloof grijpt Christus aan, houdt Hem voor
ogen en omvat Hem zoals een ring de edelsteen omvat, en wie met zulk een geloof,
dat Christus in het hart sluit, bevonden wordt, die wordt door God als
rechtvaardig aangezien.
Zeer
noodzakelijk is de aanneming of toerekening, omdat wij niet in eigen reinheid
rechtvaardig zijn, maar omdat in dit leven de zonde nog in het vlees blijft. Van
deze in het vlees overgebleven zonde reinigt God ons. Verder worden wij soms ook
door de Heilige Geest verlaten en vallen in zonde zoals Petrus, David en andere
heiligen. Wij kunnen evenwel altijd terugvallen op dit leerstuk, dat onze zonden
bedekt zijn en dat God ze ons niet toerekenen wil (Romeinen 4). Niet dat er geen
zonde zou zijn (zoals de sofisten leerden: zolang als wij ons van geen zonde
bewust zijn, zolang kunnen wij goede werken doen), nee: de zonde is er echt en
de vromen voelen die, maar God ziet eraan voorbij en bedekt ze, omdat de
Middelaar Jezus Christus voor ons intreedt; omdat wij Hem in het geloof
aangrijpen, behoeven alle zonden geen zonde te zijn. Waar echter Christus en het
geloof niet is, daar is geen vergeving van de zonden, geen ontferming, daar is
enkel toerekening van de zonde en verwerping. Zo wil God Zijn Zoon verheerlijken
en wil Zelf aan ons verheerlijkt worden door de Zoon.
Nadat
wij het geloof in Christus onderwezen hebben, leren wij ook over de goede
werken. Omdat u Jezus Christus in het geloof hebt aangenomen, waardoor u
gerechtvaardigd wordt, ga dan heen en heb God en de naaste lief, roep Hem aan,
zeg dank, predik, loof, belijd God, doe wel en dien de naaste, doe uw plicht.
Dat zijn waarlijk goede werken, die uit dit geloof en uit de ontvangen
vrolijkheid van het hart voortvloeien, daar wij de vergeving der zonden door
Christus om niet ontvangen hebben.
Wat
er dan later aan kruis en lijden te dragen is, wordt gemakkelijk gedragen. Want
Jezus Christus is zachtmoedig en Zijn last is licht (MatthÈus 11:30). (...) Als
het van binnen allemaal lieflijk en zoet is, dan kan een christen alles gewillig
doen en ondergaan. (...)
We
kunnen een christen zo definiÎren, en zeggen: niet hij is een christen, die
geen zonde heeft of voelt, maar hij is een christen, wie de zonde om het geloof
in Christus niet aangerekend wordt. Deze leer geeft troost, echte troost aan het
geweten als het er echt om spant. ( ... )
Een
christen mag volstrekt niets te maken hebben met de wet en met de zonde en
vooral niet in de aanvechting; voorzover hij een christen is, staat hij boven
wet en zonde, Christus, de Heer over de wet, heeft hij in het hart, zoals de
edelsteen in de ring gevat is. Wanneer de wet hem aan klaagt, de zonde hem in
verwarring brengt, ziet hij op Christus in Wie hij in het geloof de overwinning
heeft over wet, zonde, dood en duiveli Christus heerst over die allen, zodat zij
de christen geen kwaad doen.
Als
we het goed verstaan is de christen dus vrij van alle wetten en aan geen enkele
wet, inwendig noch uitwendig, onderworpen. (...)
Gaarne
vermanen wij tot en dringen aan op de gerechtigheid van het geloof, opdat alle
pausgezinden en sektariÎrs te schande worden en opdat dit leerstuk vast en
zeker wordt in onze harten. Dit hebben wij heel erg nodig, want als deze zon er
niet meer is, vallen we terug in de vroegere duisternis. Het is een
huiveringwekkende gedachte, dat de paus dýt in de kerk heeft kunnen bewerken,
dat Christus verloochend, met voeten getreden, bespuwd en belasterd is en dat
alles met behulp van het Evangelie en de sacramenten, die hij zo verduisterd
heeft en in zulk een afschuwelijk misbruik heeft doen verkeren, dat hij die kon
gebruiken tegen Christus, ten gunste van zijn duivelse verdorvenheden, die hij
heeft ingesteld en heeft laten overheersen. O verschrikkelijke duistemis en
onmetelijke toorn van God!
2:16 . . . zo hebben wij ook in Christus Jezus
geloofd . . .
Dat
is het ware van het christen‑zijn, dat wij namelijk door het geloof in
Christus en niet door de werken der wet rechtvaardig worden. U moet zich niets
aantrekken van die goddeloze opmerking van de sofisten, dat het geloof eerst dan
rechtvaardig maakt, als de liefde en de goede werken erbij komen. Door deze
verderfelijke kanttekening hebben zij de beste teksten hierover verduisterd en
bedorven. Als echter de mens hoort, dat hij weliswaar in Christus moet geloven,
maar het geloof niet rechtvaardig maakt, als die eigenschap, namelijk de liefde,
er niet bij komt, dan valt hij terstond van het geloof af en denkt: als het
geloof zonder liefde niet rechtvaardig maakt, dan is het geloof ijdel en onnut
en alleen de liefde maakt rechtvaardig. Want als het geloof geen schoon
aanschijn gekregen heeft door de liefde, dan heeft het niets te betekenen.
Voor
deze verderfelijke en schadelijke leer voert de tegenpartij die plaats uit 1
Korinthe 13:1 e.v. aan: 'Al ware het, dat ik de talen der mensen en der engelen
sprak en al ware het dat ik de gave der profetie had en wist al de
verborgenheden en al de wetenschap en al ware het dat ik al het geloof had,
zodat ik bergen verzette, en de liefde niet had, zo ware ik niets.' Deze tekst
houden zij voor hun onneembare vesting. Maar ze zijn mensen zonder verstand,
daarom verstaan ze er niets van en zien ze niets in die Paulus. Door hun
verkeerde uitleg hebben zij niet alleen Paulus' woorden onrecht aangedaan, maar
ook Christus en al Zijn weldaden onder puin bedolven. Daarom moeten wij hun
uitleg mijden als hels vergif en met Paulus besluiten: alleen door het geloof
worden wij rechtvaardig en niet door een geloof dat door de liefde vorm kreeg.
Daarom moet niet aan de liefde, als dat wat het geloof een schoon aanschijn
geeft, de kracht van de rechtvaardigmaking toegeschreven worden, maar aan het
geloof dat in het hart Christus Zelf aangrijpt en bezit. Dit geloof zonder de
liefde en daaraan voorafgaand maakt rechtvaardig.
We
geven toe, dat ook over de goede werken en de liefde onderwezen moet worden.
Echter op de juiste tijd en op de juiste plaats, als het namelijk over het
probleem van de goede werken gaat en niet over dit belangrijke leerstuk van de
rechtvaardiging door het geloof. (...) Wanneer wij ons nu centraal met het
leerstuk van de rechtvaardigmaking bezig houden, dan verwerpen en verdoemen wij
de werken. (...) De wet is goed, rechtvaardig en heilig. Dat is mooi, maar als
het om de rechtvaardigmaking gaat, dan is er geen gelegenheid om over de wet te
spreken. Dan gaat het daarom, wie Christus is en wat voor een weldaad Hij ons
gebracht heeft. Maar Christus is geen wet, Hij is niet mijn werk of het werk van
de wet, Hij is niet mijn liefde of de liefde van de wet, Hij is niet mijn
kuisheid, mijn gehoorzaamheid of mijn armoede. Christus is de Heere van leven en
dood, de Middelaar en Redder van de zonden, de Verzoener van hen die onder de
wet zijn. Door het geloof zijn wij in Hem en Hij is in ons (Johannes 6). Deze
Bruidegom Christus moet met de bruid alleen zijn en met rust gelaten worden en
alle dienaren en de hele familie moeten op een afstand blijven. Later echter,
als de Bruidegom de deur geopend heeft en naar buiten komt, moeten de knechten
en maagden komen toelopen en Hem dienen en spijs en drank brengen. Dan worden de
werken der liefde mogelijk. (...)
De
overwinning over de zonde en de dood ligt niet in de werken van de wet en ook
niet in onze ziel enz., ze ligt alleen in Christus Jezus. Daarom willen wij het
ook graag dulden, dat wij door onze tegenstanders de 'alleen‑theologen'
worden genoemd. Die tegenstanders van ons begrijpen immers niets van Paulus'
betoog (...)
2:16 . . . opdat wij zouden gerechtvaardigd
worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet . . .
Deze
woorden moeten heel nauwkeurig en met toewijding gelezen worden. Paulus spreekt
niet alleen, zoals ik al eerder waarschuwde, over de ceremoniÎle wet, maar over
de hele wet. Want de ceremoniÎle wet was net zo goed van God als de morele; de
besnijdenis, de instelling van het priesterschap, de eredienst en de riten waren
net zo goed door God voor geschreven als de wet van de tien geboden. Eveneens
was het een wet, dat Abraham bevel kreeg zijn zoon Izak te offeren. Dit werk van
Abraham behaagde God, net zoals de andere werken die ceremoniÎle handelingen
waren, Hem behaagden, maar hij is niet door dat werk rechtvaardig gemaakt, maar
door het geloof, want de Schrift zegt: 'En Abraham geloofde God en het is hem
gerekend tot rechtvaardigheid' (Romeinen 4:3).
Na
de openbaring van Christus echter, zeggen zij, brengen de ceremoniÎle wetten de
dood. Maar iedere wet, ook de wet der tien geboden, brengt zonder het geloof in
Christus de dood. Voortaan mag in het geweten niet de wet, maar alleen de Geest
des levens regeren, door welke wij in Christus van de wet der letter en des
doods, van zijn werken en van de zonden bevrijd zijn; niet omdat de wet slecht
zou zijn, maar omdat de wet voor de rechtvaardigmaking van geen nut is. (...)
2:16 . . . daarom dat uit de werken der wet geen
vlees zal gerecht, vaardigd worden.
Tot
zover gaan de woorden die Paulus tot Petrus gesproken heeft. In deze woorden
maakt hij, als in een samenvatting van de christelijke leer, het belangrijkste
leerstuk, dat ware christenen maakt, begrijpelijk. Nu wendt hij zich weer tot de
Galaten, aan wie hij schrijft en eindigt met de zin: Daar het zo is, dat wij
door het geloof in Christus rechtvaardig worden, daarom 'zal uit de werken der
wet geen vlees gerechtvaardigd worden.'
(...)
Met
vlees bedoelt Paulus niet die grove zonden, waar de sofisten het over hebben.
Hij is gewoon die bij de naam te noemen, als echtbreuk, hoererij, onreinheid
enz. (Galaten 5:19 e.v.). Vlees betekent voor Paulus hetzelfde als voor
Christus, Die in Johannes 3:6 zegt: 'Wat uit het vlees geboren is, dat is
vlees.' Vlees duidt dus de hele natuur van de mens aan met de menselijke rede en
al haar krachten. Dit vlees, zegt Paulus, wordt niet uit de werken en ook niet
uit de werken der wet gerechtvaardigd. (...). Paulus verstaat onder vlees de
hoogste gerechtigheid, de wijsheid, de aanbidding van God, de religie, het
intellect, de wil, zo hoog en groot als dat alles in de wereld maar zijn kan.
Daarom wordt geen monnik door het behoren tot een orde, ook geen priester door
het lezen van missen en het stipt zich houden aan gebedstijden, geen filosoof
door wijsheid, ook geen theoloog door theologie, ook geen Turk door de koran,
geen jood door Mozes gerechtvaardigd. Kortom: hoe wijs en rechtvaardig de mensen
ook mogen zijn volgens de rede en de Goddelijke wet, toch worden ze door al hun
werken, verdiensten, missen, door de hoogste gerechtigheid en godsdienstige
praktijken niet gerechtvaardigd. (...)
Zo
verschrikkelijk en zonder einde is de toorn van God, dat Hij door zoveel eeuwen
heen de ondankbaardheid en de verachting van het Evangelie en van Christus aan
de pausgezinden gestraft heeft. 'Hij heeft ze overgegeven in de begeerlijkheden
hunner harten' (Romeinen 1:24 e.v.), zodat zij, nadat zij Christus - wat Zijn
betekenis voor het heil betreft - geheel verloochend en gelasterd hebben, en in
plaats van het Evangelie de gruwel van de kloosterregels en van de menselijke
tradities aangenomen hebben, die zij alleen aanbeden en verkozen hebben boven
het Woord van God. En dat zo lang, tot tenslotte ook het huwelijk van hen
afgenomen werd en zij tot het ontuchtige celibaat gedwongen werden. Toen zijn
zij ook nog uitwendig bezoedeld met allerlei soort van schandelijkheid, met
echtbreuk, onreinheid, onzuiverheid, sodomietische zonden enz. Dat was de vloek
van het onreine celibaat. (...)
De
voornaamste conclusie is deze: 'Uit de werken der wet wordt geen vlees
gerechtvaardigd.' U moet met deze stelling heel ver gaan en alle rangen en
standen erbij betrekken. Geen monnik wordt om zijn orde, geen non om haar
kuisheid, geen burger om zijn rechtschapenheid, geen vorst om zijn mildheid
gerechtvaardigd enz. De wet van God is groter dan de hele wereld en omvat alle
mensen; en de werken van de wet overtreffen verreweg de zelfgekozen werken van
de werkheiligen, en toch zegt Paulus, dat noch de wet, noch de werken van de wet
rechtvaardig maken. Dus maakt alleen het geloof rechtvaardig. Nu deze
belangrijke stelling vaststaat, gaat Paulus die met argumenten ondersteunen. Het
eerste argument ontleent hij als het ware aan het tegenovergestelde:
2:17 Maar indien wij, die in Christus zoeken
gerechtvaardigd te worden, ook zelf zondaars bevonden worden . . .
Dat
is geen Latijnse manier van denken, maar een Hebreeuwse en theologische. Als het
waar is, zegt Paulus, dat wij in Christus gerechtvaardigd worden, dan is het
onmogelijk dat wij zondaren zijn of door de wet gerechtvaardigd worden. Als het
echter niet waar is, als het dus noodzakelijk is dat wij door de wet en haar
werken gerechtvaardigd worden, dan kunnen wij onmogelijk door Christus
gerechtvaardigd worden. Een van beide moet verkeerd zijn, wij worden of door
Christus of door de wet gerechtvaardigd. Maar wij worden in Christus
gerechtvaardigd en dus niet door de wet. Paulus argumenteert dus zo: als wij
proberen door het geloof in Christus gerechtvaardigd te worden en als zo
gerechtvaardigden toch nog bevonden worden zondaren te zijn, dan hebben wij de
wet nodig die ons zondaren rechtvaardigt. Als het in acht nemen van de wet voor
onze rechtvaardiging nodig is, zodat zij, die in Christus rechtvaardig zijn,
niet rechtvaardig zijn, maar ook nog de rechtvaardigmakende wet nodig hebben, of
als de door Christus gerechtvaardigde nochtans door de wet rechtvaardig gemaakt
moet worden, dan is Christus niets anders dan een wetgever en een dienaar van de
zonde. Dan is de in Christus gerechtvaardigde en geheiligde niet rechtvaardig en
heilig, maar heeft nog de gerechtigheid en heiligheid van de wet nodig. (...)
Paulus beschuldigt hier heel nadrukkelijk de valse apostelen en alle
werkheiligen, omdat zij alles omdraaien, van de wet maken zij genade en van de
genade wet, van Mozes maken zij Christus en van Christus Mozes. Zij leren, dat
na Christus en na al Zijn gerechtigheid het volbrengen van de wet nodig is, als
men gerechtvaardigd wil worden. Zo wordt door een onverdraaglijke omkering de
wet tot Christus; want aan de wet wordt toegekend wat eigenlijk Christus
toekomt. Als je, zo zeggen ze, werken der wet doet, word je gerechtvaardigd; als
je ze niet doet zul je niet gerechtvaardigd worden, al geloof je ook nog zo in
Christus. Als dat waar is, dat Christus niet rechtvaardigt, maar een dienaar van
de zonde is, zoals onvermijdelijk uit hun leer moet volgen, dan is Christus
gelijk aan de wet, omdat wij dan niets meer aan Hem hebben dan wat wij aan de
wet ook al hebben, als hij ons namelijk leert dat wij zondaars zijn. En dan
zendt de leraar van de zonde, Christus, ons naar de wet en naar Mozes, die
rechtvaardigt.
Daarom
kunnen de pausgezinden, de zwinglianen, de wederdopers en allen, die de
gerechtigheid van Christus niet kennen of niet vasthouden, van Christus alleen
een Mozes en een wet maken en van de wet Christus. Zij leren namelijk dit:
weliswaar rechtvaardigt het geloof in Christus, maar tegelijk moeten de geboden
van God in acht genomen worden, want er staat geschreven: 'Doch wilt gij in het
leven ingaan, onderhoudt de geboden' (MatthÈus 19:17). Dan wordt onmiddellijk
Christus verloochend en het geloof afgeschaft, want dan wordt aan de geboden van
God of aan de wet toegeschreven, wat alleen aan Christus toekomt. Christus is
namelijk juist de Rechtvaardigmaker en Verlosser van de zonden. Als ik dat aan
de wet te danken zou hebben, dan is de wet de instantie die rechtvaardig en vrij
van zonden maakt, omdat ik haar werken doe. En zo wordt de wet tot een Christus
en Christus ver liest geheel Zijn naam, Zijn ambt en Zijn roem en is niets
anders dan een dienaar van de wet, die aanklaagt, verschrikt, de zondaar
overgeeft en naar een ander zendt die hem rechtvaardig kan maken, wat dan het
werk van de wet is.
Maar
het ambt van Christus is juist, degene die door de wet tot een zondaar gemaakt
is en in de positie van een verdachte verkeert, te omarmen en van de zonden vrij
te spreken, als hij het Evangelie gelooft. Christus is namelijk het einde van de
wet voor een ieder die gelooft: Hij is het lam Gods Dat de zonden der wereld
draagt. Omdat de pausgezinden en de dwepers dat verdraaien en omdat zij niets
anders kunnen, doordat ze niet op de juiste wijze aan de leer van de
rechtvaardigmaking vasthouden, komen zij tenslotte tot het volstrekt
tegengestelde en maken ze van Mozes Christus en van Christus een Mozes. Ons
echter, die zorgvuldig aan het geloof vasthouden, lachen zij uit en zeggen: ha,
ha, wat is geloof nu helemaal, wacht maar af, of je door het geloof in de hemel
komt, je moet op wat hogers steunen. Je moet de wet van God volbrengen naar het
woord: 'Doe dat en gij zult leven' (Lukas 10:28). Je moet veel lijden, je bloed
vergieten, je huis, vrouw en kind verlaten, het voorbeeld van Christus navolgen.
Jullie geloof maakt zelfverzekerde, luie en snoevende mensen. En zo ontstaan nu
mensen die alleen op de wet vertrouwen en leerlingen van Mozes zijn, zij vallen
Christus af en Mozes toe, trekken het volk af van de doop, van het geloof, van
de beloften van Christus naar de wet en haar werken, zij maken van de genade wet
en van de wet genade.
Wie
zou ooit geloven, dat men zo gemakkelijk alles door elkaar kan gooien. Niemand
is zo afgestompt, dat hij het verschil tussen wet en genade niet heel duidelijk
zou kunnen zien; de aard van de zaak en van de bewoordingen geeft dat verschil
immers reeds aan. Iedereen verstaat de woorden wet en genade en kan begrijpen,
dat zij in betekenis en waarde verschillend zijn. Daarom is het een
verschrikkelijke monsterachtigheid, dat de pausgezinden en de dwepers, ondanks
de volkomen duidelijkheid van het onderscheid, tot zulk een satanische omkering
vervallen en wet en Evangelie vermengen, ja Christ ls in Mozes veranderen. (...)
Met
zijn scholastische doctoren zegt de paus duidelijk, dat wet en Evangelie
verschillend zijn en toch leert hij in de praktijk precies het
tegenovergestelde. Het geloof in Christus, zo zegt hij, of het nu op eigen
kracht, door een natuurlijke manier van doen en gedrag verworven of door Gods
genade ingegoten is, is toch dood, als niet de liefde daarop volgt. Waar blijft
dan het verschil tussen wet en genade? In naam maakt hij wel dit onderscheid,
maar in werkelijkheid noemt hij de genade liefde. Zo eisen de sektariÎrs boven
op het geloof de werken. Allen, die het leerstuk van de rechtvaardigmaking niet
trouw vasthouden, vermengen noodzakelijkerwijze wet en genade. (...)
Als
de wet rechtvaardig maakt, dan volgt daar onvermijdelijk uit, dat wij door
Christus tot zondaren gemaakt worden. Dan is Christus een dienaar der zonde, men
moet dus deze gevolgtrekking maken: ieder, die in de Heere Jezus Christus
gelooft, is een zondaar en tot de eeuwige dood gedoemd; als hij niet zijn
toevlucht tot de wet en haar werken neemt, zal hij niet gered worden. De
Schrift, vooral het Nieuwe Testament, dringt overal aan op het geloof in
Christus en predikt Hem op een wonderbare wijze. 'Die in Hem gelooft', heet het
in Johannes 3:16, wordt gered, gaat niet verloren, komt niet in het gericht,
'heeft het eeuwige leven'. Zij zeggen daarentegen: wie in Jezus Christus
gelooft, wordt veroordeeld enz., omdat hij het geloof zonder werken heeft, en
dat verdoemt. Zo gooien zij alles door elkaar en maken van Christus heel
eenvoudig een rechter die verwerpt, en van Mozes maken zij de zaligmaker. Is het
echter niet een buitengewone smaad, te leren: Door de wet te volbrengen en
werken te doen, word je het eeuwige leven waardig, als je echter in Christus
gelooft, ben je tot de eeuwige dood gedoemd; het houden van de wet redt, het
geloof in Christus verdoemd?
Natuurlijk
zeggen de tegenstanders het niet met deze woorden, maar goed beschouwd, leren
zij het zo, omdat het, zoals zij zeggen, ingegoten geloof (dat zij eigenlijk
geloof in Christus noemen) niet bevrijdt van zonden, maar pas het geloof, dat
door de liefde haar werkelijke waarde gekregen heeft. Daaruit volgt, dat het
geloof in Christus alleen zonder de werken van de wet niet redt. Dat is stellig
beweren, dat Christus ons in zon den en met de eeuwige toom van God laat blijven
en ons de eeuwige dood schuldig doet zijn. Aan de andere kant, als je de wet en
zijn werk in acht genomen hebt, dan rechtvaardigt het geloof wel, omdat het
werken heeft, zonder welke het geloof geen nut heeft. Dus rechtvaardigen de
werken, niet het geloof, doordat een bijzaak tenslotte de hoofdzaak wordt. Want
als het geloof om de werken rechtvaardigt, dan rechtvaardigen de werken meer dan
het geloof. Peilloos diep zijn de schandelijke gruwelen van deze leer. (...)
2:17 . . . is dan Christus een dienaar der
zonde? . . .
Een
dienaar der zonde: dat is een Hebreeuwse zegswijze, die Paulus ook in 2 Korinthe
3:7 e.v. gebruikt. Daar spreekt hij op grootse en zonneklare wijze over de twee
ambten, namelijk over de bediening van de dood in letters bestaande en over de
bediening van de Geest, over de bediening van de wet en over de bediening van de
genade, of over de bediening van de dood en over de bediening van het leven. Hij
noemt Mozes een bedienaar van de wet en noemt dat ambt de bediening van de
zonde, van de dood en van de verdoemenis. Paulus is gewoon aan de wet van God
smadelijke aanduidingen toe te voegen, als enige onder de apostelen gebruikt hij
deze manier van spreken, de anderen spreken niet zo. (...)
Een
bedienaar van de zonde is niets anders dan een wetgever of leraar en uitvoerder
van de wet, dat wil zeggen dat hij de goede werken en de liefde onderwijst, dat
hij leert het kruis en het lijden te verdragen, Christus en de heiligen na te
bootsen enz. Maar wie dit tot een hoofdpunt van zijn leer maakt en daaraan vast
blijft houden, is een dienaar van de wet, ja van de zonde, van de toom en van de
dood. Want door zijn leer brengt hij niets anders teweeg, dan dat hij de
gewetens verschrikt en verwart en onder de zonde besluit. Want het is
onmogelijk, dat de menselijke natuur de wet volbrengt. Ook in de
gerechtvaardigden, die de Heilige Geest hebben, wederstaat de wet van het vlees
de wet van de Geest enz. Hoe zou dan die strijd zijn in hen die de Heilige Geest
niet hebben? Wie daarom leert, dat de gerechtigheid je deel wordt door de wet,
die weet niet wat hij zegt en wat hij teweeg brengt, nog minder houdt hij de
wet; hij speelt met zichzelf en met anderen en legt ondraaglijke lasten op, hij
schrijft voor en beveelt het onmogelijke en drijft zich zelf en zijn leerlingen
tenslotte tot wanhoop.
Het
is het eigenlijke doel en de bestemming van de wet, de geruste en zelfverzekerde
mensen het overtuigend bewijs te leveren, dat zij in de zonden gevangen zijn,
dat zij schuldig zijn en de toorn en de dood verdienen, zodat zij schrikken en
tot wanhoop komen, ja, dat zij doodsbleek worden en sidderen bij het ritselen
van een in de wind bewegend blad. En voorzover zij zo met schrik leven, zijn zij
onder de wet. De wet eist een volkomen gehoorzaamheid tegenover God en verdoemt
hen die dat niet kunnen opbrengen; het staat echter vast, dat niemand de wet zo
volkomen gehoorzaamt of kan gehoorzamen; en toch houdt God aan de eis van
gehoorzaamheid vast. Daarom rechtvaardigt de wet niet, maar verdoemt. Want er
staat geschreven: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen
geschreven is in het boek der wet om dat te doen' (Deuterunomium 27:26). Daarom
is wie de wet onderricht, een bedienaar der zonde.
Daarom
noemt Paulus de bediening der wet terecht 'de bediening des doods' (2 Korinthe
3:7). Want de wet klaagt alleen de gewetens aan en laat de zonde zien (die
zonder de wet dood is). De kennis der zonde echter (niet die speculatieve van de
huichelaars, maar het ware zondebesef, waarin we de toom van God tegen de zonde
gewaarworden en de smaak van de dood proeven) verschrikt het hart, voert tot
wanhoop en doodt (Romeinen 7:11).
De
wet verschrikt altijd en klaagt aan en zegt: je hebt niet genoeg gedaan enz. Dan
zijn deze verschrikkingen blijvend en worden ook nog vermeerderd, en als zulke
leraren der wet niet door het geloof en de gerechtigheid van Christus opgericht
worden, worden zij tot wanhoop gebracht.
Daarvoor
hebben we een uitstekend voorbeeld in de levensbeschrijvingen der vaderen over
een kluizenaar. Kort voor hij stierf, stond hij drie dagen bedroefd en doodstil
met ten hemel geslagen ogen. Gevraagd, waarom hij dit deed, zei hij, dat hij
bevreesd was voor de dood. Toen de leerlingen hem ermee troostten, dat er geen
reden bestond waarom hij de dood zou moeten vrezen, daar hij volkomen heilig
geleefd had, antwoordde hij: 'Ik heb weliswaar heilig geleefd en de geboden van
God onderhouden, maar de oordelen van God zijn heel wat anders dan de oordelen
van de mensen.' Toen die man de dood voor ogen had, kon hij, ofschoon hij
onberispelijk geleefd en Gods geboden onderhouden had, geen rustig gemoed
hebben, daar hij op de gedachte kwam dat God heel anders oordeelt dan de mensen.
En zo verloor hij het vertrouwen in al zijn goede werken en verdiensten, en als
hij door de belofte van Christus niet opgericht is, is hij wanhopig. Daarom kan
de wet niets anders bewerken, dan ons naakt en als schuldenaars neer te zetten;
dan is er noch raad noch hulp, maar alles is verloren. Dan kunnen ons het leven
en het getuigenis van al de heiligen niet baten.
De
bediening der wet is reeds aangekondigd in de geschiedenis der wetgeving, Exodus
19 e.v. Mozes leidde het volk uit de legerplaats God tegemoet, opdat zij God uit
de donkere wolk zouden horen spreken. Dit volk, dat kort tevoren beloofd had,
alles te doen wat God zou gebieden, schrok en werd door vrees neergeworpen, zij
deinsden terug en van verre staande zeiden ze tot Mozes: 'Wie kan het vuur zien,
de donder en de klank der bazuinen horen? Spreek gij met ons en wij zullen
horen. Laat God met ons niet spreken, opdat wij niet sterven.' Dat is dus het
eigenlijke werk van de wet, ons uit onze tenten te voeren, dat wil zeggen uit
onze vrede en ons zelfvertrouwen, en ons voor het aangezicht van God te stellen
en de toom van God te openbaren. Dan wordt het geweten gewaar, dat het de wet
van God niet genoeg gedaan heeft, en ook niet genoeg doen zal; het geweten
ontdekt dat het de toom van God niet verdragen kan, die door de wet geopenbaard
wordt. (...) En dan vluchten wij vol schrik en met IsraÎl roepen wij: 'Wee ons,
wij zullen sterven, de Heere spreke niet met ons, spreek gij met ons.' (...)
Erasmus
en de pausgezinden zijn van mening dat Christus een nieuwe wetgever is. En de
dwepers halen niets anders uit het Evangelie dan dat ze dromen, dat het gaat om
een boek met nieuwe wetten en voorschriften, zoals de Turken dat dromen van hun
koran. Maar we hebben genoeg aan de wetten van Mozes. Christus predikt echter
het Evangelie, dat Hij zonden vergeeft, genade schenkt, rechtvaardig maakt en de
zondaren redt. Wat er echter aan geboden in het Evangelie staat, is geen
evangelie, maar uitlegging van de wet en aanhangsel bij het Evangelie.
Verder,
als de wet tot zonde dient, dan volgt daaruit, dat zij ook tot de toom en tot de
dood dient. Want zodra de wet de zonden openbaart, stelt zij de mens ook aan de
toom van God bloot en dreigt hem met de dood. Onmiddellijk reageert het geweten
namelijk zo: je hebt je niet aan de geboden gehouden, daarom is God tegen je en
toomt over je. Het een is onlosmakelijk verbonden met het ander: ik heb
gezondigd, dus zal ik sterven. Bijgevolg is de bediening der zonde dan ook de
bediening van de toom en van de dood. Want waar de zonde is, daar stelt het
geweten al spoedig vast: je hebt gezondigd, daarom is God op je vertoomd. Als
Hij toomt, dan zal Hij je doden en in eeuwigheid verdoemen. En zo komt het, dat
velen, die de toom en het gericht van God niet verdragen kunnen, zichzelf doden,
zich in de diepte werpen en zich verdrinken enz.
2:17 . . . dat zij verre.
Hij
wil zeggen: Christus is geen bedienaar van de zonde, maar schenkt de
gerechtigheid en het eeuwige leven. Zo maakt Paulus de afstand tussen Christus
en Mozes zo groot mogelijk. Mozes moet op de aarde blijven, hij is een leraar
van de letter, hij staat op de wet en nagelt de zondaar daaraan vast. Maar
Paulus zegt dat de gelovigen een andere leraar in hun geweten hebben, niet
Mozes, maar Christus, Die de wet volbracht heeft, Die de zonde, de toom en de
dood overwonnen en weggedaan heeft. Hij beveelt ons dat wij op Hem zien en
geloven. Zo moet dan de wet wijken en Mozes sterven, zodat niemand weet waar hij
begraven is. En zonde en dood kunnen ons nu niet verder kwellen. Christus, onze
Leraar, heerst over de wet, over de zonde en over de dood. Daarom, wie in Hem
gelooft, is vrij van al deze machten. Het is dus het eigenlijke werk van
Christus, dat Hij vrijmaakt van de zonden en van de dood. Dat is immers
voortdurend de leer en de vermaning van Paulus.
Daarom:
door de wet worden wij veroordeeld en gedood, door Christus worden wij echter
gerechtvaardigd en levend gemaakt. De wet verschrikt en drijft ons weg van God,
Christus echter verzoent ons met God en maakt dat wij toegang tot Hem hebben.
Want Christus is het Lam Gods, Dat der wereld zonden draagt. Daarom, wie in
Christus gelooft, heeft Hem Die de zonde van de wereld gedragen heeft. Als de
zonde van de wereld gedragen is, dan is zij ook voor mij, die in Hem gelooft,
weggedragen. Als de zonde weggedragen is, dan is ook de toom weg; als de toom
afgedaan heeft, dan is dat ook het geval met de dood en de verdoemenis. En op de
plaats van de zonde is de gerechtigheid geko men, op de plaats van de toom de
verzoening en de genade, op de plaats van de dood het leven, op de plaats van de
verdoemenis het eeuwige heil. Dit onderscheid is niet maar theorie, het komt
eropaan het in het gebruik, in het leven en in het levende gevoelen zelf in
praktijk te brengen. Want waar Christus is, daar moet een goed geweten en
vreugde zijn. Hij Zelf, namelijk Christus, is de verzoening, de gerechtigheid,
de vrede, het leven, het heil. En wat een ellendig en aangevochten geweten
zoekt, dat vindt het in Christus. Paulus werkt deze gedachte nog verder uit en
zegt met overtuiging:
2:18 Want indien ik, hetgeen ik afgebroken heb,
datzelve wederom opbouw, zo stel ik mijzelf tot een overtreder.
Paulus
wil zeggen: ik heb niet zo gepredikt, dat ik het afgebrokene weer wil opbouwen.
Als ik dat zou willen doen, dan zou ik niet alleen tevergeefs werken, maar ook
mijzelf tot een overtreder maken en op de manier van de valse apostelen alles
bederven, ik zou dus van de genade en van Christus weer een wet en een Mozes
maken en van de wet en van Mozes weer de genade en Christus. Ik heb echter door
het Evangelie de zonde, de droefheid, de toorn en de dood tenietgedaan. Want dit
heb ik onderwezen: uw geweten, o mens, is schuldig aan de wet, de zonde en de
dood. Maar nu is het Evangelie gekomen en het verkondigt, dat de zonden vergeven
zijn door Christus, Die de wet heeft volbracht en zonde en dood heeft teniet
gedaan, geloof dat en je zult vrij zijn van de vloek van de wet, je zult
rechtvaardig zijn, en eeuwig leven hebben.
Zo
heb ik door het Evangelie de wet tenietgedaan, opdat zij niet meer over het
geweten heerse. Want de oude bewoner Mozes moet eruit en ergens anders heen
gaan, als de nieuwe huisheer Christus het nieuwe huis betrekt, opdat alleen Hij
daar wone. (...) Zal ik nu Christus uitdrijven, Zijn rijk, dat ik door het
Evangelie geplant heb, tenietdoen en de wet weer opbouwen? Wat zou er gebeuren,
als ik op de manier van de valse apostelen onderwees, dat voor het heil de
besnijdenis en het volbrengen van de wet noodzakelijk zijn? Op die manier zou ik
de zonde en de dood in de plaats stellen van de gerechtigheid en het eeuwige
leven. Want de wet laat alleen maar de zonde zien, roept de toorn op en doodt.
(...)
Ik
geef toe, dat al het goede gedaan moet worden, dat men kwaad behoort te
verdragen en dat men zijn bloed om Christus' wil behoort te vergieten, als het
geÎist wordt, maar door dat alles word ik niet gerechtvaardigd en bereik ik
niet het heil.
Men
mag dus die oefeningen in vroomheid en lichamelijke folteringen niet tot een
voorbeeld van de rechtvaardiging maken, zoals de monniken dat hebben gedaan, die
de misdadigers, die wegens hun euveldaden terechtgesteld zouden worden,
troostten, door te zeggen: als je deze smadelijke dood gewillig ondergaat, zul
je de vergeving van de zonden en het eeuwige leven verdienen. (...)
Ja,
ook in de biecht hebben zij geen melding gemaakt van het geloof en van de
verdienste van Christus, maar hebben zij enkel en alleen aangedrongen op
menselijke genoegdoening en verdienste, zoals men aan de hiernavolgende formule
van absolutie kan zien, om van andere vormen maar te zwijgen. In ieder geval
hebben zij, die toch vromer willen zijn dan anderen, deze formule onderling
gebruikt; ze moet vermeld worden, opdat ook de komende geslachten de
onbeschrijfelijke en onuitsprekelijke gruwel van het pauselijk rijk beseffen.
Formule
van de absolutie onder de monniken: 'God verschone u, broeder. De verdienste van
het lijden van onze Heere Jezus Christus, de verdienste van de zalige
Maria‑altijd‑maagd en van alle heiligen, de verdienste van de orde,
de last van de devotie, de nederigheid van uw belijdenis, het berouw van het
hart, de goede werken, die u gedaan hebt en doen zult overeenkomstig de liefde
van onze Heere Jezus Christus, moge u tot vergeving van uw zonden strekken, tot
de wasdom van de verdienste en van de genade en tot het loon van het eeuwige
leven. Amen.'
U
hoort daar weliswaar van de verdienste van Christus, maar als u die woorden
zorgvuldig overweegt, wordt het u duidelijk dat Christus helemaal er niet toe
doet en dat Hem de naam en de roem van Rechtvaardigmaker en Heiland ontnomen en
aan de werken van de monniken toebedeeld wordt. Is dat niet Gods naam ijdel
gebruiken? Is dat niet Christus met de mond belijden, maar Zijn kracht
verloochenen en lasteren? Ik heb lang genoeg in hetzelfde vuil gelegen en
geloofde dat Christus de rechter was (al beleed ik met de mond, dat Hij geleden
heeft en gestorven is tot verlossing van het menselijke geslacht) en door het in
acht nemen van de regels van mijn orde verzoend moest worden. Als ik dus bad en
de mis vierde, dan voegde ik gewoonlijk aan het slot eraan toe: Heere Jezus, tot
U kom ik en ik vraag U of U de moeite en pijn, die ik als monnik lijd, tot
vereffening van mijn zonden wilt aannemen. Nu zeg ik de Vader der barmhartigheid
dank, Die mij uit de duisternis tot het licht van het Evangelie geroepen heeft
en mij met bovenmate rijke kennis van Jezus Christus, mijn Heere, begiftigd
heeft, 'om Wiens wil' ‑ ik ben het volledig met Paulus eens ‑ 'ik
alles voor drek houd, opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden worde
en niet mijn gerechtigheid ‑ naar de regel van Augustinus ‑ maar die
mag hebben welke door het geloof in Christus komt enz.' (Filippenzen 3:8 e.v.).
Hem zij lof en eer met de Vader en met de Heilige Geest in alle eeuwigheid.
Amen. (...)
Waar
de Heilige Geest is, laat Hij de mensen niet zonder werk, maar drijft hen tot
alle vrome werken, tot liefde voor God, tot geduld in lijden, tot gebed, tot
dankzegging, tot betoon van liefde jegens allen.
Daarom
zeggen ook wij, dat het geloof zonder werken niets is. Dat verstaan de
pausgezinden en de dwepers zo: het geloof zonder werken kan niet rechtvaardigen,
of het geloof, al is het nog zo echt, vermag niets, als het geen werken heeft.
Dat is verkeerd, maar een geloof zonder werken, dat is een dweepzieke gedachte
en ijdel gezwets en een droom van het hart, zo'n geloof is onecht en
rechtvaardigt niet. (...)
2:19 Want ik ben door de wet der wet gestorven .
. .
(...)
Paulus wil zeggen: wat roemen jullie in de wet, die ik toch niet kennen wil? Wat
verdoven jullie me met veel gepraat over de wet? Wanneer het volstrekt nodig is,
dat men een wet moet hebben, dan heb ik ook mijn wet. Als het ware door de
Heilige Geest tot verontwaardiging gedreven, noemt hij de genade zelf 'wet' en
duidt zo het begrip genade met een nieuw woord aan, verachtende de wet van Mozes
en van de valse apostelen, die beweerden, dat de wet noodzakelijk is voor de
rechtvaardigmaking. En zo zet hij wet tegenover wet. Het is een bijzonder
vriendelijke manier van spreken in de Schrift, en dikwijls wordt in de Schrift,
vooral bij Paulus, wet tegenover wet gesteld, zonde tegenover zonde, dood
tegenover dood, gevangenschap tegenover gevangenschap, duivel tegenover duivel,
hel tegenover hel; zo ook altaar tegenover altaar, lam tegenover lam, Pasen
tegenover Pasen.
Romeinen
8:3: 'God heeft de zonde tot onmacht veroordeeld, doordat Hij Zijn Zoon in de
gestalte van het zondige vlees en om de zonde gezonden heeft'; Psalm 68:19 en
Efeze 4:8: 'Hij heeft de gevangenis gevangen genomen'; Hosea 13:14: 'Dood, ik
zal een dood voor je zijn; hel, ik zal een pestilentie voor je zijn.' En zo zegt
Paulus hier, dat hij door de wet voor de wet gestorven is, alsof hij zeggen
wilde: de wet van Mozes klaagt mij aan en verdoemt mij, maar tegen deze
aanklacht en verdoemenis van de wet heb ik een andere wet, dan die van de genade
en de vrijheid. Deze wet van mij klaagt die aanklagende wet aan en verdoemt die
verdoemende wet. Zo doodt de ene dood de andere. Deze dood echter, die de dood
doodt, is zelf leven, maar wordt de dood van de dood genoemd door de enorme
verontwaardiging van de Heilige Geest over de dood. Zo moet de gerechtigheid
zonde heten, omdat zij de zonde verdoemt en deze ver doemende zonde is in
waarheid gerechtigheid.
Paulus
is hier de allergrootste ketter. Zijn ketterij is ongehoord, want hij zegt dat
hij, voor de wet gestorven, voor God leeft. De valse apostelen leerden: als u
niet voor de wet leeft, zult u niet voor God leven; dat is: als u niet
overeenkomstig de wet leeft, zult u voor God dood zijn. Paulus leert het
tegenovergestelde: als u niet voor de wet gestorven bent, zult u niet voor God
leven. De leer van de valse apostelen van toen is heden de leer van de fanatici
(= geestdrijvers). Zij zeggen: als u voor God wilt leven, als u dus voor God
levend wilt zijn, leef dan voor de wet of naar de wet. Wij echter leren: als u
voor God wilt leven, dan moet u voor de wet geheel en al sterven. De menselijke
rede en wijsheid kan deze leer niet vatten, daarom leren die altijd het
tegenovergestelde, namelijk: als u voor God wilt leven, moet u de wet houden,
want er staat geschreven: 'Als gij in het leven wilt ingaan, onderhoud dan de
geboden' (MatthÈus
19:17).
Dat is het beginsel en de enige stelregel van alle theologen: levend naar de
wet, leeft u voor God. Paulus zegt juist het tegenovergestelde: wij kunnen niet
voor God leven, als wij niet voor de wet gestorven zijn. (...)
Paulus
spreekt hier niet over de ceremoniÎle wetten. (...) De gehele wet, of het nu om
de ceremoniÎle wetten of om de wet der tien geboden gaat, heeft heel eenvoudig
voor de christen afgedaan, omdat hij daarvoor gestorven is. Niet dat de wet ten
onder gegaan is; ze blijft immers, leeft en regeert in de goddelozen. Maar de
gelovige is voor de wet gestorven, en ook voor de zonde, de duivel, de dood, de
hel, die allemaal wel blijven. De wereld en de goddelozen kunnen die ook niet
missen. (...)
Bijvoorbeeld:
Christus, Die uit de dood is opgestaan, is vrij van het graf en toch is dat graf
er nog. Petrus is vrij van de kerker, de jichtlijder van zijn ligbed, de
jongeling te NaÔn (na de opwekking) van zijn lijkbaar, het dochtertje van
Jairus is vrij van haar sterfbed en toch blijven kerker, ligbed, lijkbaar en
sterfbed. Zo heeft de wet afgedaan als ik ervan bevrijd word, zo sterft de wet
als ik ervoor sterf en toch blijft ze bestaan. Maar, omdat ik voor de wet sterf,
sterft die zelf ook voor mij. (...)
Die
woorden: 'Ik ben voor de wet gestorven' staan daar vol nadruk. Hij zegt niet: ik
ben tijdelijk vrij of bevrijd van de wet, of ik ben de wet de baas geworden,
maar heel eenvoudig: ik ben voor de wet gestorven, dat wil zeggen, ik heb
helemaal niets meer met de wet te maken. (...)
Voor
de wet sterven betekent: niet lopen aan de leiband van de wet, maar vrij zijn
van de wet en haar niet kennen. Daarom, wie voor God wil leven, zoeke buiten de
wet gevonden te worden en verrijze met Christus uit het graf. De soldaten waren
verbaasd, toen Christus uit het graf opstond, ook degenen die de opwekking van
het meisje meemaakten stonden verbaasd. En zo verwondert zich de menselijke
rede, ja zij gaat aan haar wijsheid te gronde, als zij hoort, dat wij alleen
gerechtvaardigd worden als wij voor de wet gestorven zijn. Dit kan het verstand
niet bevatten.
En
zo willen wij met stelligheid onderwijzen, dat wij in het geloof dat Christus
aangrijpt, als het ware in het geweten een nieuwe wet binnentreden, die de
andere wet welke ons gevangen hield, verslindt. Zo is het graf waarin Christus
dood lag, bij Zijn opstanding geopend. We zien dat het leeg is en Christus is
weg. Als ik in Christus geloof, sta ik met Hem op en voor mijn graf, dat mij
gevangen hield, sterf ik; en zo is ook de wet reeds leeg, ik ben aan mijn kerker
en mijn graf ontkomen, namelijk aan de wet. Zij heeft nu niet meer het recht,
mij te beschuldigen en tegen te houden, omdat ik ben opgestaan.
De
gewetens moeten zorgvuldig onderwezen worden, opdat zij zich het onderscheid
tussen de gerechtigheid door de wet en die door de genade goed inprenten. De
gerechtigheid door de genade reikt heel eenvoudig niet tot aan het vlees. Het
vlees mag niet vrij zijn, maar moet in het graf, in de kerker, op de lijkbaar
blijven liggen, het moet aan de wet onderworpen zijn en door de Egyptenaren
gekweld worden. Het christelijk geweten echter moet voor de wet gestorven zijn,
dat wil zeggen het moet vrij zijn van de wet en mag met de wet helemaal niets
meer te maken hebben. En dat is het moeilijkste en meest ingrijpende leerstuk,
dat de grootst mogelijke kracht heeft om de verslagen gewetens te troosten. Als
u dus een verschrikt mens ziet, die in zijn geweten om de zonde treurt, zeg dan
tot hem: broeder, u maakt niet het rechte onderscheid; u plaatst de wet in het
geweten, en de wet behoort toch in het vlees. Ontwaak erl sta op en bedenk dat u
gelooft in Christus, de Overwinnaar over wet en zonde; in dit geloof zult u de
wet achter u laten en zult u in de genade ingaan, waar van wet en dood geen
sprake is. En als er toch wet en zonden zijn, dan doen die u niets, omdat u voor
de wet en de zonden gestorven bent. (...)
Dat
is een wonderbare en ongehoorde begripsbepaling, dat voor de wet leven betekent:
voor God sterven; en voor de wet sterven betekent: voor God leven. (...) Als men
een christen op de juiste wijze nauwkeurig wil beschrijven, dan is hij een zoon
van de genade en van de vergeving van zonden. Hij is aan geen enkele wet
gebonden, maar hij staat boven de wet, boven de zonde, boven de dood en boven de
hel. Zoals Christus vrij is van het graf, Petrus vrij is van de kerker, zo is de
christen vrij van de wet. De relatie, die de uit het graf opgestane Christus
heeft met het graf en die de uit de kerker bevrijde Petrus heeft met de kerker,
geldt ook voor het gerechtvaardigde geweten ten opzichte van de wet. Zoals
Christus door Zijn dood en Zijn opstanding voor het graf gestorven is, zodat het
graf voortaan geen recht op Hem heeft en Hem niet meer houden kan ‑ steen
en zegel en alles wordt verbroken, de wachters vallen verschrikt ter aarde,
Christus staat op en gaat vrij uit het graf; en Petrus 'sterft' door zijn
bevrijding voor de kerker en gaat waarheen hij wil ‑ zo wordt het geweten
door de genade vrijgemaakt van de wet. 'Alzo is een ieder, die uit de Geest
geboren is' (Johannes 3:8). Maar het vlees weet niet, vanwaar de geestelijke
mens komt en waar hij heen gaat, omdat het slechts naar de maatstaven van de wet
kan oordelen. Maar de geest spreekt: Al klaagt de wet mij aan, al verschrikken
mij zonde en dood, ik wanhoop daarom niet, want ik heb een wet tegen de wet, ik
heb een zonde tegen de zonde, ik heb een dood tegen de dood.
Als
ik daarom, wegens de zonde, mijn geweten voel knagen, zie ik op naar die koperen
slang, dat is Christus aan het kruis. Daar vind ik een andere zonde tegen mijn
zonde, die mij aanklaagt en verslindt. Een andere zonde, namelijk die in het
vlees van Christus, Die de zonde van de gehele wereld draagt, is almachtig en
verbant en verslindt mijn zonde. Zo is mijn zonde, opdat zij mij niet kan
aanklagen en verdoemen, verdoemd door de zonde, dat wil zeggen door de
gekruisigde Christus, 'Die voor ons tot zonde gemaakt is, opdat wij zouden
worden rechtvaardigheid Gods in Hem' (2 Korinthe 5:21). Zo vind ik in mijn vlees
de dood, die mij ver slaat en doodt, maar ik heb een tegendood, dat is de dood
van mijn dood; die kruisigt en hem verslindt. (...)
Van
ons wordt niets anders verlangd dan het geloof, dat verstaat en aanneemt, dat
mijn zonde en dood worden verdoemd en weggedaan in de zonde en dood van
Christus.
En
zo hebben wij altijd de beste argumenten, waaruit men wel moet besluiten, dat
alleen het geloof rechtvaardigt. Hoe zouden dan ooit wet en werken samen tot
rechtvaardigmaking dienen, waar toch Paulus tegen wet en werken argumenteert en
ons in alle duidelijkheid zegt, dat wij voor de wet gestorven moeten zijn, als
we voor God willen leven. (...)
Daaruit
kunnen we genoegzaam concluderen dat wij niets anders te doen hebben, dan te
horen wat Christus met Zijn kruisdood en opstanding bewerkt heeft en dat met een
vast geloof aan te grijpen. En dat is waarlijk het geloof dat inhoud heeft.
Later, als Christus zo in het geloof is aangegrepen, als ik voor de wet
gestorven ben, gerechtvaardigd van de zonde en bevrijd van de dood, van de
duivel en de hel ‑ door Christus doe ik goede werken, heb ik God lief, ben
ik dankbaar, betracht ik liefde ten opzichte van de naaste. Maar deze liefde of
de daaruit voortkomende werken geven het geloof niet pas de rechte waarde en
schoonheid, maar omgekeerd, mijn geloof geeft aan de liefde haar waarde en
schoonheid.
(...)
ledereen
wordt onontkoombaar op de proef gesteld, is het niet in het leven dan toch in de
dood, waar de wet ons aanklaagt en de zonde aantoont; daar stelt dan het geweten
vast: je hebt gezondigd. Maar als u vasthoudt, wat Paulus, de apostel van
Christus, hier leert, kunt u antwoorden: 'Het is waar, ik heb
gezondigd."Dan zal God u straffen en verwerpen."Neen."Maar de wet
van God zegt het."Ik heb niets met deze wet te maken."Waarom?"Ik
heb een andere wet, welke die wet met stomheid slaat, ik ben vrij."Wat
vrij?"Ik heb de vrijheid van Christus; door Christus ben ik vrij van de
wet. Daarom heeft de wet, die voor de goddelozen geldt en voor hen wet blijft,
voor mij in mijn vrijheid afgedaan; mijn vrijheid slaat die wet der verdoemenis
in boeien. En zo is de wet, die mij in boeien sloeg en gevangen hield, zelf in
boeien geslagen en wordt gevangen gehouden door de genade of de vrijheid, die nu
mijn wet is. Mijn wet der vrijheid zegt tegen de wet der verdoemenis: gij zult
mij deze mens niet binden noch gevangen houden of aanklagen, maar ik wil u
gevangen houden en uw handen boeien, opdat gij hem, die reeds voor Christus
leeft en voor u dood is, geen schade toebrengt.'
Dat
heet de wet de tanden uitbreken, haar angel en al haar wapens stomp maken en
haarzelf geheel en al aan de zwakheid uitleveren, en toch blijft de wet voor de
goddelozen en ongelovigen de wet. Ook voor ons, als wij zwak zijn en niet
geloven, blijft de wet gelden. Dan behoudt zij haar scherpte en haar tanden,
maar als ik in Christus geloof, dan kan de zonde mij wel tot wanhoop toe
verontrusten, maar ik kan, vertrouwend op de vrijheid die ik in Christus heb,
toch zeggen: ik geef toe, ik heb gezondigd, maar mijn zonde, welke reeds
gevonniste zonde is, is bij Christus, Die de zonde wegdoet. Deze veroordelende
zonde is sterker dan de weggedane zonde, want zij is immers de
rechtvaardigmakende genade, de gerechtigheid, het leven en de zaligheid. En als
ik de verschrikkingen van de dood voel, zeg ik: 'Dood, ik heb niets met je te
maken, want ik heb een andere dood, die jou, mijn dood, doodt; en die dodende
dood is sterker dan de gedode dood.' (...)
En
al mag ook de duivel met al zijn onstuimigheid op de gelovigen aanstormen en de
verschrikkingen van de hele wereld over hen uitstorten, dan vat de gelovige,
midden in die vloed van verschrikkingen, toch moed en zegt: 'Mijnheer de duivel,
ga toch niet zo te keer, maar matig je, want er is iemand, die Christus genoemd
wordt; in Hem geloof ik. Hij heeft de wet weggedaan, de zonde verdoemd, de dood
vernietigd en de hel verwoest. Hij is, duivel, jouw duivel; want jou heeft Hij
gevangen genomen en overwonnen, zodat je mij en alle gelovigen, verder geen
schade kunt toebrengen.' Dit geloof kan de duivel niet overwinnen, hij wordt
zelf door dit geloof overwonnen. 'Dit is', zegt Johannes, 'de overwinning die de
wereld overwint, ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die
gelooft, dat Jezus is de Zoon van God' (1 Johannes 5:4 en 5). (...)
Zo
wordt Christus met heel liefelijke aanduidingen mijn wet, mijn zonde, mijn dood
genoemd, tegen wet, zonde en dood in, daar Hij toch in werkelijkheid niets
anders is dan mijn wijsheid, mijn gerechtigheid, mijn leven en mijn zaligheid.
Hij is echter de wet tot wet, de zonde tot zonde, de dood tot dood gemaakt, om
mij van de vloek der wet los te kopen, mij te rechtvaardigen en het leven te
geven. Op deze dubbele manier is Christus, terwijl Hij wet is, vrijheid, terwijl
Hij zonde is, gerechtigheid, terwijl Hij dood is, leven. Door namelijk te dulden
dat de wet Hem aanklaagde, de zonde Hem verdoemde, de dood Hem verslond, heeft
Hij de wet weggedaan, de zonde verdoemd, de dood vernietigd, mij gerechtvaardigd
en gered. Zo is Christus nu het vergif tegen de wet, de zonde en de dood en
tegelijk het geneesmiddel waardoor wij de vrijheid, de gerechtigheid en het
eeuwige leven verktijgen. (...)
Paulus
zou het liefst willen voorkomen dat wij de wet, de zonde, de dood en al die
kwade zaken te zien krijgen; het liefst zou hij ons geheel op Christus willen
werpen, zodat wij bij Hem het mooiste tweegevecht zouden zien, hoe hier wet
tegen wet strijdt, zodat het 'zonde tegen zonde' mij vrijheid zou brengen en dat
het 'dood tegen dood' voor mij gerechtigheid zou betekenen, zodat ik het leven
zou hebben; ja Christus moet mijn duivel zijn tegen de duivel, opdat ik Gods
kind zou worden; Hij moet mijn hel verwoesten, opdat ik het Koninkrijk der
hemelen zou erven.
2:19 . . . opdat ik Gode leven zou.
Dat
betekent, dat ik voor God levend ben. U ziet dus dat er geen leven is, behalve
dan, als je zonder de wet bent, ja als je voor de wet volledig gestorven bent,
namelijk in het geweten. Evenwel, zo lang wij in het lichaam zijn, moet het
vlees door de wet geoefend worden en met de dwang van de wet en de straffen van
de wet geplaagd worden, zoals ik al zo vaak gezegd heb. Maar de innerlijke mens
is de wet niets schuldig, ja is vrij van de wet, is levend, rechtvaardig en
heilig, niet uit zichzelf of uit zijn eigen goedheid (wezen), maar in Christus,
omdat hij in Hem gelooft. Dat wordt nu behandeld.
2:20 Ik ben met Christus gekruist . . .
Dat
voegt Paulus eraan toe, omdat hij duidelijk wil maken, hoe de ene wet de andere
opeet. Hij zegt niet alleen: 'Ik ben door de wet voor de wet gestorven, opdat ik
voor God zal leven'; maar ook: 'Ik ben met Christus gekruisigd.' Christus is
echter de Heere der wet, omdat Hij Zelf gekruisigd en voor de wet gestorven is.
En zo ben ik ook een heer der wet. Want ook ik ben voor de wet gekruisigd en
gestorven, want ik ben met Christus gekruisigd en met Hem gestorven. Waardoor?
Door de genade en het geloof. Als ik in dit geloof gekruisigd word en voor de
wet sterf, verliest zij alle recht van spreken tegen mij, zoals zij tegen
Christus haar recht van spreken verloren heeft. Daarom zoals Christus Zelf voor
de wet, voor de zonde, voor de dood, voor de duivel gekruisigd is, zodat die
geen recht van spreken meer tegen Hem hebben, zo word ook ik door het geloof,
aangezien ik met Christus in de geest gekruisigd ben, gekruisigd en sterf ik
voor de wet, voor de zonde enz., zodat die verder geen recht tegen mij hebben,
zij zijn voor mij gestorven en dood.
Paulus
spreekt hier niet over de kruisiging, zoals wij die in de navolging ervaren, van
de kruisiging als wij Christus' voorbeeld volgen. Het voorbeeld van Christus
navolgen betekent ook met Christus gekruisigd worden. Deze medekruisiging
betreft het vlees; daarvan zegt Petrus: 'Christus heeft voor u geleden en een
voorbeeld nagelaten, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen' (1 Petrus 2:21).
Hier spreekt de apostel echter van die grootse medekruisiging waardoor zonde,
duivel en dood in Christus aan het kruis genageld worden. Deze Christus
volbrengt alles alleen; maar als gelovige ben ik met Christus aan het kruis
genageld, door het geloof, zodat ook voor mij deze verschrikkelijke vijanden
dood en gekruisigd zijn.
2:20 . . . en ik leef . . .
Paulus
zegt: ik spreek niet zo over mijn dood en mijn kruisiging, alsof ik niet meer
zou leven, integendeel: ik leef, omdat ik door die dood en die kruisiging,
waardoor ik sterf, levend gemaakt wordt, dat wil zeggen: doordat ik door de
genade en het geloof bevrijd word van de wet, van de zon de en de dood, leef ik
pas echt. Daarom is die kruisiging en die dood, door welke ik voor de wet, voor
de zonde, voor de dood en voor alle kwaad gekruisigd word en sterf, mijn
opstanding en leven. Want Christus brengt de duivel aan het kruis, doodt de
dood, verdoemt de zonde en bindt de wet. Als ik dat geloof, ben ik vrij van de
wet enz. (...)
2:20 . . . doch niet meer ik . . .
Dat
betekent: niet ik in mijn persoon of wezen. Hier laat hij duidelijk zien, hoe
hij leeft, en zegt, wat de christelijke gerechtigheid is, die namelijk, waarmee
Christus in ons leeft, niet die, welke in onze eigen persoon te vinden is.
Daarom als men over de christelijke gerechtigheid wil redetwisten, moet men
volledig van de persoon afzien. Want als ik aan de persoon hang of daarover
spreek, wordt die persoon, of ik wil of niet, een mens die op de werken
vertrouwt en aan de wet onderworpen is. Nee: hier moeten Christus en mijn
geweten tot ÈÈn lichaam worden, zodat in mijn gezichtsveld niets anders
overblijft dan Christus, de Gekruisigde en Opgestane. Als ik echter alleen op
mijzelf zie en Christus uit het oog verlies, is het met mij gedaan. Want dan
komt dadelijk deze gedachte in mij op: Christus is in de hemel en ik ben op de
aarde, hoe zal ik nu bij Hem komen? Ik wil heilig leven en doen hetgeen de wet
eist, z6 wil ik tot het leven ingaan! Als ik zo tot mijzelf inkeer en overdenk
wat voor iemand ik ben en wat ik zijn moet en wat ik te doen heb, dan verlies ik
Christus uit het oog, die alleen mijn Gerechtigheid en mijn Leven is. Als ik Hem
verloren heb, is er geen raad of hulp meer, maar dan volgen onontkoombaar
wanhoop en verderf.
En
dat is het meest voorkomende kwaad, dat is de ellende van de mens dat wij in de
verzoeking of in de dood Christus zo gauw vergeten en aan ons eigen leven en aan
onze eigen daden denken. Als wij dan niet in het geloof opgericht worden, zijn
wij verloren. (...)
2:20 . . . maar Christus leeft in mij . . .
'Zo
leef ik dan niet meer', dat wil zeggen, ik leef niet meer in mijn persoon, maar
'Christus leeft in mij'. De persoon leeft wel, maar niet in en voor zichzelf.
Maar wat is dat voor een ik, waarvan hij zegt: 'niet meer ik' ? Deze ik is
degene die de wet heeft en die wat moet presteren en die een van Christus
gescheiden persoon is. Die wordt door Paulus verworpen, daar deze ik als een van
Christus gescheiden persoon bij de dood en bij de hel hoort. Daarom zegt hij:
'Doch ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij.' Hij is mijn wezen (forma),
Die mijn geloof siert, zoals de kleur of het licht de wand siert. (Zo moet men
ruwweg de zaak duidelijk maken; want wij kunnen het niet bevatten, dat Christus
zo heel dichtbij is en Zich in ons hart hecht en daarin blijft, zoals licht of
witkalk zich aan de wand hecht.) Christus dus, zegt Paulus, Die in mij Zijn
wezen heeft, met mij versmolten is en in mij blijft, leeft dit leven dat ik heb,
in mij; ja het leven dat ik zo leef, is Christus Zelf. Daarom zijn Christus en
ik in dit opzicht al ÈÈn.
Christus
echter, Die in mij leeft, doet de wet weg, verdoemt de zonde, doodt de dood,
want in Zijn tegenwoordigheid kunnen deze vijanden alleen maar te gronde gaan.
Want Christus is de eeuwige vrede, eeuwige troost, gerechtigheid en leven en
daarom moeten de verschrikkingen van de wet, de droefheid van het hart, de
zonde, de hel en de dood wijken. En zo verbreekt en verslindt de in mij wonende
en levende Christus alle boosheden die mij plagen en kwellen. Deze inwoning
maakt mij daarom vrij van de verschrikkingen van de wet en van de zonde, zodat
ik van mijzelf loskom en in Christus en Zijn rijk overgezet word, dat is een
rijk van genade, van gerechtigheid, van vrede, van vreugde, van leven, van heil
en van eeuwige roem. Als ik in dit rijk leef, kan geen kwaad mij nog deren.
Intussen
is er naar het uiterlijk altijd nog de oude mens, die aan de wet onderworpen is.
Maar wat de rechtvaardiging betreft, moeten Christus en ik heel vast verbonden
zijn, zodat Hij in mij leeft en ik in Hem (wat is het geweldig zo te mogen
spreken!). (...) Zo probeert Paulus ons geheel weg te trekken van onszelf, van
de wet en de werken, en ons te planten in Christus Zelf en in Zijn trouw, zo dat
wij, als het om de rechtvaardiging gaat, niets anders meer zien dan de genade;
en men moet de genade geheel en al scheiden van de wet en de werken, waarvoor
hier eigenlijk toch geen plaats meer is. ( ... )
Het
is een volstrekt ongewone en ongehoorde manier van spreken als men zegt: ik leef
‑ ik leef niet, ik ben gestorven ‑ ik ben niet gestorven; ik ben een
zondaar ‑ ik ben geen zondaar; ik heb een wet ‑ ik heb die wet niet.
Maar deze manier van spreken is in Christus en door Christus waar. Als u daarom
bij de rechtvaardiging onderscheid maakt tussen de persoon van Christus en uw
eigen persoon, bent en blijft u in de wet, en leeft u in uzelf; en dat betekent
dood zijn voor God en door de wet verdoemd worden, omdat u, zoals de dwaze
uitdrukking van de sofisten luidt, het geloof hebt, dat door de liefde gevormd
is. Ik moet tot uw waarschuwing zo spreken. Want er is niemand, die zo'n geloof
heeft. Wat de sofisten leren over het geloof dat door de liefde gevormd is, is
louter spot van de duivel. Maar laat het eens zo zijn, dat er een mens gevonden
wordt die zo'n geloof heeft, dan is hij toch met dit geloof in waarheid dood,
omdat hij dan alleen aan een historische Christus zou geloven en dat doen de
duivel en alle goddelozen ook.
Men
moet dat geloof goed onderwijzen, waardoor u met Christus zo innig verbonden
wordt, dat u met Hem als het ware tot ÈÈn persoon wordt, die men van Hem niet
kan losscheuren, maar die Hem altijd toe behoort en zegt: ik ben Christus; en
Christus zegt op Zijn beurt: Ik ben die zondaar, hij behoort Mij toe en Ik
behoor hem toe. Want wij zijn door het geloof tot ÈÈn lichaam verbonden, zoals
in Efeze 5:30 staat: 'Want wij zijn leden van het lichaam van Christus, van Zijn
vlees en van Zijn gebeente.' Zo, dat dit geloof Christus en mij nauwer verbindt
dan man en vrouw met elkaar verbonden zijn. Nee, het geloof is geen holle frase,
maar zo geweldig is zijn grootheid, dat het die zeer dwaze dromen van de
sofistische leer in de schaduw stelt, ja geheel en al inhoudloos maakt, als die
lieden bazelen over het geloof dat door de liefde zijn waar de moet krijgen,
over de verdiensten, over onze waardigheid of over onze goedheid enz. Ik zou
daarover graag nog meer willen zeggen als ik dat kon.
Wij
hebben tot dusver laten zien dat dit het eerste argument van Paulus is geweest,
dat of Christus een dienaar der zonde moet zijn, of dat de wet niet rechtvaardig
maakt. Nadat hij dit argument besproken had, heeft Paulus zichzelf als voorbeeld
genomen en zichzelf als persoon ingevoerd en verklaart hij dat hij voor de oude
wet door een zekere nieuwe is gestorven. Nu voert Paulus twee tegenstrijdige
tegenwerpingen aan. De eerste gaat tegen de sofistische uitlegging voor de
hoogmoedigen en de verleiding van de zwakken. Want als de vergeving van de
zonden gepredikt wordt, dan smaden aanstonds de kwaadwilligen deze prediking met
de woorden van Romeinen 3:8: 'Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit
kome.' Zodra dat soort mensen hoort dat wij niet door de wet gerechtvaardigd
worden, komen zij dadelijk met de verdraaiing: dan laten we de wet maar los!
Verder: als dan de genade overvloedig wordt, waar het overtreden alle perken te
buiten gaat, laten we dan nog maar meer zondigen, opdat wij gerechtvaardigd
worden en de genade toeneme. Dat zijn de kwaadwilligen en de hoogmoedigen, die
graag de Heilige Schrifturen en de woorden van de Heilige Geest ontkrachten,
zoals zij ten tijde van de apostelen ook Paulus verdraaid hebben tot hun eigen
verderf, zoals in 2 Petrus 3:16 staat.
Dan
worden ook de zwakken, die niet kwaadwillig en geen woordverdraaiers geweest
zijn, maar goede mensen, in moeilijkheden gebracht, als zij horen dat de wet en
de goede werken niet tot rechtvaardiging gedaan kunnen worden. Dezen moet men te
hulp komen en uitleggen, in hoeverre de werken niet rechtvaardigen, in welk
opzicht ze gedaan en in welk opzicht ze niet gedaan moeten worden. Als wij reeds
gerechtvaardigd zijn, moeten wij ze doen; niet omgekeerd, zodat wij als
onrechtvaardigen door wet en werk rechtvaardig willen worden. De boom draagt de
vruchten, de vruchten dragen niet de boom.
Hierboven
had Paulus gezegd: 'Ik ben gestorven.' Daar kon een kwaadaardige gemakkelijk op
de volgende manier de spot mee drijven: 'Wat zeg je, Paulus? Ben je dood? Hoe
kun je dan spreken en schrijven?' En een zwakke in het geloof zou er ook
gemakkelijk aanstoot aan kunnen nemen en vragen: 'Wat zeg je? Ik zie je toch
leven en werken?' Paulus antwoordde: 'Ik leef wel, maar nu niet meer ik, maar
Christus leeft in mij'. Dat is een tweevoudig leven: mijn natuurlijke of
lichamelijk bezielde leven en het vreemde leven, dat Christus in mij leeft. Naar
mijn lichamelijk bezielde leven ben ik dood, en ik leef reeds een vreemd leven.
Ik leef niet als Paulus, Paulus is dood. Dus wie leeft er dan? Christus. De
Paulus, die in zichzelf geheel door de wet leeft, is dood; maar in Christus of
beter voorzover Christus in mij leeft, leef ik met een vreemd leven in mij, want
Christus leeft in mij en bewerkt en verricht alle daden. Dat behoort niet tot
het Paulus‑leven, maar tot het Christusleven. Drijf er daarom niet de spot
mee, gij kwaadwillige criticus, dat ik gezegd heb dat ik gestorven ben; en gij,
zwakke christen, neem er geen aanstoot aan, maar onderscheidt het goed, want het
gaat over een dubbel leven, over het mijne en over het vreemde leven. Ik leef
niet mijn leven, want dan zou de wet over mij heersen en mij gevangen houden.
Opdat die mij niet kan tegenhouden, ben ik door een andere wet voor de wet
gestorven. En deze dood brengt mij een vreemd leven, namelijk het leven van
Christus, dat mij niet is aangeboren, maar door Christus in het geloof
geschonken.'
De
andere tegenwerping. Want nu zou men Paulus weer kunnen tegenwerpen: 'Wat zeg
je? Je leeft niet in het vlees of een eigen leven, maar in Christus? Maar toch
zie ik je vlees en niet Christus. Wil je ons dan van alles voortoveren, zodat
wij je niet in het vlees aanwezig zullen zien, in je oude leven met je vijf
zintuigen en met alle gedragingen, die ieder mens in zijn leven vertoont?'
Paulus antwoordt:
2:20 . . . en hetgeen ik nu in het vlees leef,
dat leef ik door het geloof des Zoons Gods . . .
Dat
betekent: ik leef wel in het vlees, maar dit leven, hoe belangrijk het ook zijn
mag, houd ik niet voor leven. Het is niet het werkelijke leven, maar slechts een
levensmasker, waarachter een ander leeft, namelijk Christus, Die in waarheid
mijn leven is, dat u niet ziet, maar alleen hoort, zoals u de wind hoort ruisen,
'maar niet weet, vanwaar hij komt en waar hij heen gaat' (Johannes 3:8). Zo ziet
u me spreken, eten, drinken, slapen enz. en toch ziet u mijn leven niet: want
dat leven leef ik welis waar in het vlees, maar niet uit het vlees of
overeenkomstig de wil van het vlees, nee: ik leef in het geloof, uit het geloof
en overeenkomstig het geloof. Paulus loochent dus niet, dat hij in het vlees
leeft, daar hij immers alles doet wat een natuurlijk mens ook doet; hij gebruikt
immers ook de dingen die tot het aardse leven behoren, voedsel, kleding enz.;
dat wil dan toch zeggen in het vlees leven. Maar hij zegt, dat dat zijn leven
niet is en dat hij bij deze dingen niet leeft; dat hij weliswaar deze vleselijke
dingen gebruikt, maar dat hij er niet voor leeft zoals de wereld die uit het
vlees en overeenkomstig het vlees leeft; die weet immers ook van niets en hoopt
buiten dit vleselijke leven niet op een ander leven. Hoe prachtig dit leven, dat
ik in het vlees leef, dus ook zij, zegt Paulus, ik leef in het geloof in de Zoon
van God, dat wil zeggen het woord, dat ik met mijn mond spreek, is niet het
woord van het vlees, maar van de Heilige Geest en van Christus. Deze blik uit
mijn ogen, komt niet uit het vlees, dat wil zeggen: niet mijn vlees regeert die,
maar de Heilige Geest. En zo gebeurt het horen niet bij volmacht van het vlees,
ofschoon het zich ook in het vleselijke lichaam afspeelt, maar het gebeurt in en
uit de Heilige Geest. De christen zegt alleen reine, nuchtere, heilige en
goddelijke dingen, die bij Christus behoren, tot eer van God en tot heil van de
naaste. Dat komt echter niet uit het vlees voort en het komt niet tot stand over
eenkomstig onze vleselijke natuur, en toch zijn deze dingen in het vlees. Want
ik kan alleen onderwijzen, prediken, schrijven, bidden en dankzeggen met de
instrumenten die het vlees mij in de hand geeft, en die dus nodig zijn om deze
edele werken te verrichten; en toch komen ze niet uit het vlees voort, maar ze
worden geschonken en uit de hemel door God geopenbaard. Zo zie ik met mijn ogen
een vrouw aan, maar ik doe het met een kuise blik, niet om te begeren. Deze blik
is niet uit het vlees, ofschoon in het lichaam; de ogen zijn het vleselijke
instrument van deze blik, maar de kuisheid van de blik is van de hemel. (...)
Voor
zijn bekering sprak Paulus met dezelfde stem en tong, maar zijn stem en tong
waren toen vol smaad. Daardoor kon hij niets anders spreken dan lastering en
gruwel tegen God. Nadat hij bekeerd was, was hij naar het uiterlijk dezelfde
mens, hij had dezelfde tong en taal als eerst en was uiterlijk niets veranderd,
maar zijn tong en taal lieten nu geen laste ringen meer horen, maar geestelijke
woorden. Dat wil dus zeggen: Paulus kon nu dankzeggen, God loven en dat was hem
mogelijk geworden door het geloof en door de Heilige Geest. Zo gaat dat, als ik
wel in het vlees leef, maar niet uit het vlees en overeenkomstig mijn vleselijke
natuur, maar in het geloof in de Zoon van God. (...)
Dat
leven is door het geloof in het hart, waar Christus, nadat het vlees tot zwijgen
is gebracht, met Zijn Heilige Geest regeert, Die nu in de mensen ziet, hoort,
spreekt, handelt, lijdt en eenvoudig alles doet, ook als het vlees daartegen
strijdt. Kortom, dit leven behoort niet meer aan het vlees toe, al wordt het ook
in het vlees geleefd; het behoort aan Christus toe, de Zoon van God. Hem bezit
de christen in het geloof.
2:20 . . . Die mij liefgehad heeft en Zichzelven
voor mij overgegeven heeft.
(...)
Over deze woorden moeten we goed nadenken. Niet ik heb de Zoon van God liefgehad
en mij voor Hem gegeven, zoals de sofisten beweren dat zij de Zoon van God
liefhebben en zich voor Hem overgeven. Zij leren immers dat de mens vanuit zijn
eigen natuurlijke krachten God en Christus boven alles kan liefhebben, een
verdienste, die naar Gods welbehagen waard is, beloond te worden. Zij stellen
hun eigen liefde voor God en Christus voorop, omdat zij handelen naar krachten,
die zij in zichzelf vinden, voorts nog monnik worden, in kuisheid, armoede en
gehoorzaamheid leven en zich zo, dromen zij, aan Christus toewijden.
(...)
Maar
dat is niet leven in het geloof in de Zoon van God, maar in eigen gerechtigheden
en werken. De juiste wijze van rechtvaardiging, is echter niet dat u begint te
doen, wat vanuit uzelf mogelijk is (zo spreken zij namelijk). Zij zeggen dat als
de mens doet wat naar zijn innerlijk mogelijk is, dat God hem dan onvermijdelijk
de genade schenkt. Deze bewering is het belangrijkste en eigenlijke
geloofsartikel van de sofisten. Zij geven dan de volgende goedaardige verklaring
van hun stelling: zo handelen als van ons uit mogelijk is, wil zeggen, dat het
genoeg is, dat een mens datgene doet wat naar het oordeel van een goed man
goedkeuring verdient; maar men moet niet de maatstaf van de volmaaktheid
aanleggen, daar het niet mogelijk is, ooit het volmaakte te presteren; het is
genoeg, dat men aan de middelmaat toekomt; het is dus genoeg, dat iemand zoveel
doet, vast enz., dat naar het oordeel van een goed man gezegd kan worden, dat
hij goed is. Dan zal de genade zeker volgen, en wel niet echt naar het
welbehagen Gods, maar overeenkomstig de onfeilbaarheid Gods, die zo goed en
rechtvaardig is, dat Hij Zijn genade voor het goede enz. niet kan weigeren.
Vanuit deze gedachtengang is de versregel ontstaan: God eist niet van een man,
dat hij meer doet dan hij kan! Deze stelling is goed op het gebied van het
politieke, het economische en het natuurlijke leven, zoals ik op een verstandige
manier een gezin regeer, een huis bouw, een ambt bekleed. Als ik dan doe wat ik
kan en naar wat aan krachten in mij is, dan ben ik verontschuldigd. Want het
rijk van deze wereld heeft zijn grenzen, en daarbij passen deze woorden heel
goed: doen wat in ons is, of: doen zoveel ik kan. Maar de sofisten betrekken dit
woord op het geestelijke rijk, waarin de mens niets anders kan dan zondigen.
Want de mens is 'verkocht onder de zonde' Romeinen 7:14. (...)
Zo
hebben zij ook geleerd, dat de natuur weliswaar verdorven is, maar dat de
natuurlijke krachten ongeschonden zijn, en dat laten zij ook voor de demonen
gelden. Als de natuurlijke krachten ongeschonden zijn, dan is ook het verstand
zuiver en is de wil goed en ongeschonden en zo is vervolgens alles volmaakt. Dat
moet men weten, opdat de leer van het geloof zuiver bewaard kan worden. Als de
sofisten zeggen dat de natuurlijke krachten ongeschonden zijn, dan geef ik dat
toe; als zij echter vervolgen: dus kan de mens de wet volbrengen, God liefhebben
enz., dan weiger ik daarin mee te gaan en maak onderscheid tussen de natuurlijke
krachten en de geestelijke krachten en zeg: de geestelijke krachten zijn niet
ongeschonden, maar bedorven, ja door de zonde in de mens en in de duivel
volledig teloorgegaan, zodat er niets is dan een verdorven verstand en een wil,
die Gode vijandig is en zich tegenover Hem stelt, die aan niets anders denkt,
dan aan wat tegen God is. Ja, de natuurlijke krachten zijn ongeschonden, maar
het is de vraag: welke? Zodat de mens, die in goddeloosheid gevallen is en de
duivel dient, toch een wil heeft, verstand heeft, tot oordelen in staat is, dat
hij macht heeft huizen te bouwen, ambten te bekleden, schepen te besturen en die
andere werken te verrichten, waartoe de mens bestemd is ('Onderwerp de aarde en
heb heerschappij over haar' Genesis 1). Dit alles is van de mens niet afgenomen;
het vermogen om kinderen te verwekken, en om op politiek en economisch gebied de
heerschappij te voeren, is niet opgeheven, maar door het Woord van God veeleer
bevestigd. Maar de sofisten hebben dat vergeestelijkt. (...) Als het om de
dingen van God gaat, zijn het verstand en de wil van de mens volkomen
verduisterd en verkeerd gericht, vol dwa lingen en boosheid; hoe zou hij dan
goed kunnen doen, God liefhebben enz. Daarom zegt Paulus: niet wij zijn
begonnen, maar Christus. 'Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij
overgegeven.' Alsof Paulus wilde zeggen: Hij heeft in mij geen goede wil en
recht verstand gevonden, maar heeft zich over mij ontfermd, toen Hij mij als een
goddeloze en dwalende zag, die zich van God afgewend had en steeds verder van
Hem week, tegen God streed, door de duivel gevangen, geregeerd en voortgedreven.
En zo heeft Hij mij liefgehad met een liefde, die mijn verstand, mijn willen en
mijn denken, voor was, Hij heeft mij zo liefgehad, dat Hij Zich voor mij heeft
overgegeven, om mij zo van de wet, zonde, duivel en dood te bevrijden.
Maar
met deze woorden 'Zoon van God', 'heeft mij liefgehad', 'heeft Zichzelf voor mij
overgegeven', dondert en bliksemt het uit de hemel tegen de gerechtigheid uit de
wet en de leer van de werken. Zo'n groot kwaad, zo'n grote dwaling, duistemis en
onwetendheid was er in mijn willen en denken, dat er zo'n onnoemelijke prijs
nodig was om mij te bevrijden. Wat willen wij dan roemen over spreuken van
wijsheid en verstand, over onze ongeschonden natuurlijke krachten, over onze zo
zorgvuldig mogelijk uitgesproken gebeden, over het vermogen dat in ons is? Wat
wil ik de toornende God aanbieden, Die toch, zoals Mozes zegt, 'een verterend
Vuur is' (Deuteronomium 4:24) en deze van mij stoppelen verbrandt, ja zelfs mijn
verschrikkelijke zonden? En ik wil met Hem twisten, Dat Hij mij voor het mijne
genade en eeuwig leven geven zal? En nu hoor ik hier, dat er zoveel kwaad in
mijn natuur is, dat de hele wereld en alle schepselen niet toereikend zijn om
God te verzoenen, maar, dat de Zoon van God Zelf voor ons moest worden
overgegeven. (...)
Een
onverdragelijke en afschuwelijke smaad is het, het een of andere werk te
verzinnen, waardoor u u zou aanmatigen, God te verzoenen, waar u toch ziet dat
Hij slechts verzoend kan worden door de onmetelijke en oneindige koopprijs, door
de dood en het bloed van Zijn Zoon, waarvan ÈÈn druppel meer waard is dan de
hele schepping.
. . . voor mij . . .
Wie
is deze 'mij'? Ik, verloren en verdoemd zondaar, ben zo geliefd door Gods Zoon,
dat Hij Zich voor mij heeft overgegeven. Als ik dus door werken of verdiensten,
die God op grond van billijkheid of waardigheid aanneemt, de Zoon van God zou
kunnen liefhebben en tot Hem komen, waarom zou het dan nodig geweest zijn, dat
Hij voor mij overgegeven werd? Dan wordt duidelijk hoe ongevoelig de
pausgezinden de Heilige Schrift en de leer van het geloof behandeld hebben, ja,
hoe zij die volkomen veronachtzaamd hebben. Als zij alleen maar deze woorden
gezien zouden hebben, dat de Zoon van God voor mij overgegeven moest worden, dan
had onmogelijk welke van de orden of a6plitsingen dan ook kunnen ontstaan, omdat
het geloof dadelijk geantwoord zou hebben: waarom verkiest u deze bijzondere
manier van leven, deze orde, dit werk? Is het soms, om daardoor met God verzoend
te worden en rechtvaardig gemaakt te worden? Of hebt u niet gehoord van die
misdaad, dat de Zoon van God is overgegeven en voor mij Zijn bloed vergoten
heeft. Zo zou het geloof in Christus alle sekten hebben kunnen weren.
Daarom
zeg ik dikwijls dat er geen andere macht of ander middel is om de sekten te
weerstaan, dan dit ene leerstuk van de gerechtigheid van Christus. Als dat
verloren is, dan is het onmogelijk, om wat voor dwalingen of sekten ook te
weerstaan. Dat zien wij tegenwoordig aan de dwepers, de wederdopers en
sacramentariÎrs, die van dit leerstuk zijn afgevallen en niet ophouden te
vallen, te dwalen, en anderen tot in het oneindige te verleiden; en zonder
twijfel zullen zij talloze sekten doen ontstaan en nieuwe werken verzinnen. Maar
wat is dat alles, al gaat het ook nog zo verblindend mooi en heilig eraan toe,
tegenover de dood en het bloed van de Zoon van God, die Zichzelf voor mij heeft
overgegeven? Wie is die Zoon van God namelijk? Wat zijn hemel en aarde in
vergelijking met Hem? Eerder zullen toch alle dwepers en pausgezinden met hun
gerechtigheden, werken en verdiensten tot de hel toe nedergestoten worden, ook
al zou de hele wereld hun toegedaan zijn, dan dat de waarheid van het Evangelie
verdonkerd zou worden en de roem van Christus zou ondergaan. (...)
Deze
woorden: 'Die mij liefgehad heeft enz.', zijn vol kracht om het geloof te
versterken. En wie dit kleine voomaamwoord ('mij') in dat geloof zou kunnen
zeggen en zich zou kunnen toeÎigenen, zoals Paulus het doet, die zou ook in de
toekomst samen met Paulus de beste redetwister zijn tegen de wet. (...) Geen
wettisch mens zegt: 'Christus heeft mij liefgehad ...'
Deze
woorden, die de zuiverste prediking van de genade en van de christelijke
gerechtigheid zijn, stelt Paulus tegenover de gerechtigheid door de wet, alsof
hij wil zeggen: de wet mag dan een Goddelijke onderwijzing zijn, mag dan haar
roem hebben, maar de wet heeft mij niet liefgehad en zich niet voor mij
overgegeven; de wet klaagt mij aan en verschrikt mij. (...).
Met
deze woorden, dat Christus mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft
overgegeven, beschrijft Paulus op zijn schoonst het priesterschap en de ambten
van Christus. Ze bestaan daarin, dat Hij God verzoent, het voor de zondaren
opneemt en voor hen bidt, Zichzelf voor hun zonden ten offer brengt, hen verlost
enz. Als u een juiste beschrijving van Christus wilt geven, dan moet u niet doen
als de pausgezinden en de dwepers, die van Hem een nieuwe wetgever maken, die de
oude wet heeft weggedaan en een nieuwe wet gegeven heeft. Voor hen is Christus
een beul en tiran. U moet Christus zo beschrijven als Paulus hier doet, dat Hij
de Zoon van God is, Die niet op grond van onze verdienste of op grond van de een
of andere gerechtigheid van onze kant, maar uit louter barmhartigheid en liefde
Zich heeft overgegeven en Zich aan God als offer heeft aangeboden ‑ voor
ons ellendige zondaren, om ons in eeuwigheid te heiligen.
Daarom
is Christus geen Mozes, geen eiser of wetgever, maar een Schenker van genade,
een Heiland en Ontfermer, kortom: Hij is loutere en oneindige barmhartigheid,
Die zich aan ons laat schenken en Zichzelf schenkt. En zo zult u van Christus
een juist beeld geven; als u u een ander beeld laat voorschilderen, dan zult u
in het uur der verzoeking daarop spoedig stuklopen. Waar het voor de christenen
de hoogste kunst is, Christus zo te omschrijven, zo is het ook de
allermoeilijkste. Zelfs voor mij, die dit alles toch zorgvuldig bestudeerd heb
en daarin geoefend ben, is het zeer moeilijk - hoewel wij toch in het heldere
licht van het Evangelie leven - Christus op deze wijze, zoals Paulus het hier
doet, te omschrijven (= definiÎren). Zo zeer is deze verderfelijke mening over
Christus als de wetgever ook voor mij vlees en bloed geworden. Jullie jongeren
zijn wat dit betreft in een veel gelukkiger positie dan wij ouderen. Jullie
heeft men namelijk die schadelijke meningen niet bijgebracht, die men mij van
jongsaf heeft bijgebracht. Ik werd dan ook bleek van schrik als ik de naam van
Christus maar hoorde, want ik was ervan overtuigd dat Hij de rechter was. Daarom
heb ik een dubbel werk te doen. Ten eerste moet ik die oude verstokte mening
over Christus als de wetgever en rechter afleren, ik moet haar vervloeken en
verwensen, omdat zij telkens terugkomt en mij weer meesleurt. Ten tweede moet ik
de nieuwe mening, dat is het nieuwe vertrouwen in Christus, dat Hij
rechtvaardigt en redt, stevig vasthouden. Jullie kunnen met veel minder moeite
Christus zuiver kennen, als je maar wilt. Als daarom een of andere treurigheid
of droefenis het hart temeerdrukt, dan is dat niet Christus aan te rekenen, ook
al komen die treurigheid en droefenis onder de naam van Christus, maar aan de
duivel. Die is namelijk gewoon onder de naam van Christus te komen, hij vermomt
zich namelijk als een engel des lichts.
Laten
wij dus Christus van de wetgever leren onderscheiden, niet alleen in theorie,
maar in werk en leven, zodat als de duivel onder het mom van Christus komt en
ons onder Zijn naam wil kwellen, wij ver staan, dat dat niet Christus maar
waarlijk de duivel is. Christus is vreugde en zoetheid voor het vreesachtige en
gekwelde hart, zoals Paulus hier betuigt, als hij Christus met de liefelijkste
titel siert: 'Die mij liefheeft en Zichzelf voor mij overgeeft.' Christus heeft
allen lief, die in de angst, in de zonde en in de dood zijn. (...)
Benadruk
dus bij het lezen deze woorden 'mij' en 'voor mij', en gewen u eraan dat u dit
'mij' met een vast geloof kunt aangrijpen en op uzelf toepassen. (...) Als ik,
om de overtreding van Adam, mij een zondaar weet te zijn en dat ook belijd,
waarom zou ik mij dan niet een rechtvaardige noemen om de gerechtigheid van
Christus, vooral als ik hoor dat Hij 'mij heeft liefgehad en zichzelf voor mij
heeft overgegeven'? (...)
2:21 Ik doe de genade Gods niet teniet . . .
(Luther vertaalt: ik werp de genade van
God niet weg.)
Dat
is het tweede argument van deze brief. Bedenk nu heel goed, dat uit de werken
der wet gerechtvaardigd willen worden, betekent: de genade van God wegwerpen.
Zeg mij, wat is een goddelozer of verschrikkelijker zonde, dan het wegwerpen van
de genade en niet door het geloof in Christus gerechtvaardigd willen worden? Het
is toch zeker genoeg en meer dan genoeg, dat wij goddelozen zijn en overtreders
van al Gods geboden; en nu voegen wij daar deze zonde boven alle zonden nog aan
toe, dat wij de genade en vergeving van zonden door Christus, die ons zo stellig
aangeboden wordt, zonder schroom verwerpen. Geloof mij, deze smaad is groter en
verschrikkelijker, dan iemand zou kunnen uitspreken. Paulus en de andere
apostelen hebben geen zonde zozeer op het oog gehad en benadrukt, als de
verachting van de genade en de verloochening van Christus; en toch gebeurt deze
zonde zo heel gemakkelijk. Dat is de reden waarom Paulus vooral de antichrist zo
krachtig bestrijdt, omdat de antichrist de genade tenietdoet en de weldaad van
Christus, onze Hogepriester, verloochent, Die Zichzelf als offer voor onze zonde
heeft overgegeven. Maar op deze manier Christus verloochenen, betekent Hem
zonder bedenken bespuwen en neerwerpen en zich op Zijn plaats zetten en zeggen:
ik zal je rechtvaardigen en redden. Waardoor? Door missen, bedevaarten, aflaten,
het zich houden aan een regel enz. Daarom heeft de antichrist zich heel
eenvoudig verheven tegen en boven God en zich op de plaats van Christus gesteld,
de genade verworpen en het geloof verloochend. Want dit heeft de antichrist
onderwezen: het geloof baat niet, als het geen werken heeft, en door dit
misleidende argument heeft hij de weldaad van Christus geheel en al in de
schaduw gesteld en zinloos gemaakt en in de plaats van de genade van Christus en
Zijn rijk de leer van de werken en het rijk van de ceremoniÎn gesteld. In
louter kluchtspelen heeft hij dat vastgelegd en zo de hele wereld weggerukt van
Christus, Die in het geweten immers alleen moet heersen, en heeft hij de wereld
met geweld tot de diepte van de hel neergestoten.
Zo
kan gemakkelijk worden ingezien, wat dat is: de genade van God verwerpen,
namelijk dit: uit de wet gerechtvaardigd willen worden. Wie echter heeft ooit
gehoord, dat wij door het doen van de wet de genade wegwerpen? Dus zondaars
worden, als wij de wet houden? Nee, maar dan werpen wij de genade weg, als wij
de wet houden in de mening dat wij daardoor gerechtvaardigd worden. (...) Wie de
wet houdt als rechtsgrond voor zijn rechtvaardiging, werpt de genade weg, wijst
Christus en Zijn offer af. (...) Het is verschrikkelijk om te zeggen, dat men zo
volkomen dwars kan zijn, dat men ook de barmhartigheid en de genade van God
wegwerpt; en toch doet iedereen juist dit, al wil men ook niet de schijn van het
verwerpen der genade op zich laden. Daarom zegt men dat men God de hoogste eer
bewijst. Nu volgt het tweede argument.
2:21 . . . want indien de rechtvaardigheid door
de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.
Hier
vermaan ik weer, Paulus niet zo te verstaan, alsof hij over de ceremoniÎle wet
sprak, zoals de sofisten in hun dwaasheid voortdurend beweren. (...) Paulus
spreekt hier over de hele wet. (...)
Neem
nu beide wetten, de ceremoniÎle wet en de morele wet of de wet der tien geboden
samen en stel u voor, dat u door de verdienste die op het welgevallig oordeel
van God wacht, zover gekomen bent, dat u de Heilige Geest gegeven is, dat u de
liefde hebt (ofschoon dat een onmogelijke veronderstelling is en uit de aard der
zaak niet voorkomen zal), maar veronderstel eens, zeg ik, dat u door naar uw
natuurlijk vermogen te handelen, de genade verwerft, rechtvaardig bent en de
Heilige Geest hebt. Vanwaar? Uit uw verdienste, die God in Zijn welbehagen laat
gelden? Dan hebt u Christus niet nodig, voor u is Hij overbodig en tevergeefs
gestorven. (...)
Maar
waarom werd Christus dan geboren? Waarom werd Hij gekruisigd en waarom stierf
Hij dan? Waarom werd Hij mijn hogepriester, Die mij liefheeft en Zichzelf als
onschatbaar offerlam overgaf? Waarom deed Hij dat alles? Heel eenvoudig
tevergeefs, als de grond voor de rechtvaardiging werkelijk daarin ligt, zoals de
sofisten zeggen, dat ik in de wet of in mijzelf gerechtigheid vind, buiten de
genade en buiten Christus om.
Maar
is dan deze smaad nog wel te dulden en door de vingers te zien, dat de
Goddelijke Majesteit, Die Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar voor ons allen
overgaf, hiermee niet serieus zou handelen en maar alleen een spelletje speelde?
Eer ik dat zou toestaan, wilde ik liever, dat niet alleen de heiligheid van alle
pausgezinden en dwepers, maar ook die van alle engelen met de duivel zelf in
eeuwigheid verworpen en verdoemd zou worden. Ik wil volstrekt niets weten van
wat boven deze Christus gesteld wordt. Hij moet hier de Schat zijn, zo groot,
dat al het andere tegenover Hem vuil en gering wordt. Hij moet hier een zo groot
Licht zijn, dat ik, als ik Hem in het geloof aangegrepen heb, niet eens weet dat
er een wet, een zonde of de een of andere ongerechtigheid in de wereld is. Want
wat is alles, wat in de hemel en wat op de aarde is, vergeleken met de Zoon van
God?
Daarom
is Gods genade verwerpen de grootste zonde en tegelijk de meest verbreide, die
alle werkheiligen begeren; want indien zulke christenen door de verdienste, die
op het billijk oordeel van God wacht, of door hun werken en lijden, of door de
wet, rechtvaardig willen worden, ver werpen zij, zoals gezegd, de genade van God
en Christus. Met al deze gruwelen is de paus begonnen. Hij heeft het Evangelie
van Christus verduisterd, ja geheel en al bedolven, de wereld vervuld en belast
met zijn tradities; dat tonen o.a. zijn aflaten en bullen aan, waarin hij niet
de gelovigen vrijspreekt, maar de rouwmoedigen die hun schuldbelijdenis afleggen
en zeggen mee te willen werken. Op deze manier heeft hij genoegzaam betuigd, dat
Christus eenvoudig tevergeefs gestorven is en dat de genade van nul en generlei
waarde is. Daarom zijn de gruwelen en lasteringen van het pausdom zo
schandelijk, en toch blijven de blinde en verharde sofisten ‑ die toch in
het licht der waarheid staan ‑ bij hun goddeloze en geheel ijdele
meningen, en zeggen dat de menselijke natuur in de grond goed is en de mensen
zichzelf door hun goede werken en verdiensten tot de genade zouden kunnen
toebereiden; en wat hun ontbreekt, is dat zij hun goddeloze leer en dwaling
erkennen, dat zij die ook tegen hun geweten in verdedigen. Als mijn zaligheid
aan Christus zoveel gekost heeft, dat Hij genoodzaakt was voor mijn zonden te
sterven, dan is het zonneklaar, dat mijn werken en mijn gerechtigheid uit de wet
tegenover een dergelijke hoge prijs van nul en generlei waarde zijn. Als ik voor
een jas honderdduizend guldens moet neertellen, dan kan ik met mijn stuivertje
wel thuisblijven. Nu is echter de wet, om van veel geringere zaken maar te
zwijgen, met al haar werken en gerechtigheden, nauwelijks een afgesleten
halfcentje tegenover Christus, door Wiens dood en opstanding mijn dood
overwonnen is en aan mij gerechtigheid en eeuwig leven geschonken zijn. (...)
Als
Paulus hier spreekt over de gerechtigheid, dan moet men wel bedenken, dat hij
zich op hoog niveau beweegt, niet op het politieke of economische, dat wil
zeggen, hij spreekt niet over de burgerlijke gerechtigheid, die Gods inzetting
is en waarvan Hij eist die te volbrengen, waarvoor Hij beloningen uitlooft en
die men redelijkerwijs ook wel volbrengen kan. Paulus spreekt hier over de
gerechtigheid tegenover God, door welke wij van de wet, van de zonde, van de
dood en van alle kwaad bevrijd worden, om de genade, de gerechtigheid en het
leven deelachtig te worden en door welke wij heersers over de hemel en de aarde
en over alle schepselen worden. Deze gerechtigheid kan geen menselijke en geen
Goddelijke wet tot stand brengen.
De
wet is immers boven het verstand uit als extra aan de mens gegeven, om hem te
verlichten, te ondersteunen en te tonen wat hij doen en wat hij laten moet.
Niettemin kan de mens met al zijn kracht en met al zijn verstand toch niet
gerechtvaardigd worden, ook niet als deze Goddelijke weldaad, namelijk de wet,
erbij komt. Als het beste, wat de mensen op aarde hebben (namelijk de wet, die
als een soort zon aan het aardse licht, aan de zwakschijnende toorts van het
menselijk verstand is toegevoegd, om dat te verlichten en te leiden) niet kan
rechtvaardigen, wat zou dan het verstand zonder de wet? Ja wat? Niets anders,
dan wat de paus samen met zijn universiteiten en monniken gedaan heeft, die door
de menselijke tradities ook het licht van het eerste gebod verduisterd hebben.
Daarom kunnen die allemaal, met hoevelen zij ook mogen zijn, niet een enkele
letter van de wet recht verstaan, maar gaan zij hun weg in de volslagen
duisternis van hun verstand. En dat is een veel verderfelijker dwaling, gemeten
aan die andere dwaling, die uit de leer van de werken der wet voortkomt. En zo
zijn het uitermate sterke woorden, als de apostel zegt: 'Indien de
rechtvaardigheid door de wet is, zo is dan Christus tevergeefs gestorven.' Hij
zwijgt over de menselijke krachten, over het verstand, over de wijsheid, hoe
groot die ook moge zijn (hoe groter die is, des te gemakkelijker en vlugger legt
zij de mens lasten op), maar hij zegt heel eenvoudig: 'Indien de
rechtvaardigheid door de wet is enz.' Daarom kan het menselijk verstand, ook als
het door de wet en nog wel door de Goddelijke wet ondersteund wordt, niet de
gerechtigheid brengen, maar het trekt van de gerechtigheid af en verwerpt
Christus. Want als het gerechtigheid zou kunnen verschaffen, dan zou Christus
tevergeefs gestorven zijn. Zet daarom maar heel eenvoudig de dood van Christus
tegenover alle wetten en weet met Paulus niets anders dan Christus en Dien
gekruisigd, zodat niets helderder kan zijn dan Hij. Zo zult u vol kennis,
rechtvaardig en heilig zijn en de Heilige Geest ontvangen, Die u in de
zuiverheid van het Woord en het geloof bewaren zal. Als echter Christus uit het
gezicht verdwijnt, dan is alles tevergeefs. (...)