HOOFDSTUK
3
3:1 0 gij uitzinnige Galaten .
. .
In
Paulus brandt een apostolische bekommernis, een heftige, maar zeer geestelijke
verontwaardiging, en naar zijn eigen regel in 2 Timotheus 4:2 mengt hij door
zijn bewijsvoering en weerlegging ook vermaningen en berispingen: 'Verkondig het
Woord, treed er mee op, gelegen of ongelegen, werk op het gemoed, spreek
smekend, berisp.' (...)
Naar
het schijnt gaat Paulus wel erg tegen de Galaten tekeer, als hij zegt dat zij
onzinnig, betoverd en aan de waarheid ongehoorzaam zijn. Of Paulus uit
verontwaardiging en hartstocht of uit barmhartigheid zo gesproken heeft, kan ik
niet uitmaken, beide kan het geval zijn. (...) Uit christelijke ijver is het een
apostel, een herder of een leraar geoorloofd het volk dat hij te leiden heeft,
streng aan te pakken; zo'n berisping is vaderlijk en heilig. Zo noemen ouders
uit vaderlijke of moederlijke bewogenheid een zoon wel 'dwaas' of 'dagdief', een
dochter 'kleine slet', maar ze zouden niet dulden, dat anderen dat zeiden. Een
leraar gaat soms hard tegen een leerling tekeer, noemt hem een ezel, slaat hem
met de stok en de leerling laat het gelaten over zich komen, hij zou het zich
niet laten welgevallen, als iemand van dezelfde leeftijd of een medeleerling hem
zo behandelde. En zo berispt, toomt en bestraft de overheid, zonder strenge
tucht kan er niets, noch in vredestijd noch in oorlogstijd, tot een goed einde
gebracht worden. Als de kerkelijke, politieke of wetenschappelijke overheid niet
toomt en bestraft, als het nodig is, dan is zij zwak en onbekwaam en kan zij
haar plicht niet naar behoren vervullen.
Daarom
zijn boze woorden en dreigende taal op alle terreinen des levens even hard nodig
als welke deugd dan ook. Maar zulke woorden en dreigende taal moeten met
terughoudendheid gebruikt worden, en mogen niet uit nijd voortkomen maar uit
vaderlijke zorg of christelijke ijver; dat wil zeggen het mag geen woedeaanval
zijn uit kinderachtigheid of zwakte die op wraak uit is. De vaderlijke toom
zoekt slechts de fout te verbeteren. (...)
Zo
is het te begrijpen, dat Paulus hier uit edele verontwaardiging tegen de Galaten
tekeergaat, niet om ze te vemederen, maar om ze op deze manier op de rechte weg
terug te brengen en ze daarop te houden.
(...)
Op
gelijke wijze scheldt Christus tegen de FarizeeÎrs, als Hij ze 'slangen',
'adderengebroed', 'zonen des duivels' enz. noemt (MatthÈus 23:33). Maar dat
zijn scheldwoorden van de Heilige Geest, het zijn de scheldwoorden als van een
vader of een moeder en ze komen van een trouwe vriend, zoals het ook in Spreuken
27:6 staat: 'Beter wonden van een vriend dan kussen van een vijand.' En zo komt
het, dat hetzelfde scheldwoord uit de mond van de vader een grote weldaad is en
uit de mond van een leeftijdgenoot of van een vijand gewoon misdadig is. Als
twee hetzelfde doen, dan wordt het van de een geprezen en van de ander
afgekeurd. Als Christus of Paulus tekeergaan, dan is dat de hoogste deugd en het
verdient lof en als een filosoof of een willekeurig persoon dat doet, dan is dat
een grove fout en een schande. Hetzelfde werk en woord is van Paulus afkomstig
een weldaad, van een ander afkomstig een misdaad.
Een
speciale nadruk ligt op het woord 'Galaten'. Hij noemt ze niet 'broeders', zoals
elders, maar gebruikt de naam van het volk. Het schijnt tot de aard van deze
volksstam behoort te hebben, dat ze onverstandig waren, zoals de Kretenzen
leugenachtig genoemd worden. Het is alsof Paulus wilde zeggen: wat jullie naam
zegt, dat zijn en blijven jullie ook echt, namelijk onverstandige Galaten, en
dat bewijzen jullie, nu het over het Evangelie gaat en jullie je toch heel
verstandig zouden moeten tonen; maar nu komt daar jullie volksaard weer naar
voren. Op precies dezelfde manier onderscheiden wij ook de volken met betrekking
tot hun fouten. Ieder volk heeft zijn eigen tekortkomingen: de Duitsers zijn
verzot op nieuwigheden, de Italianen zijn verwaand enz. Paulus herinnert de
Galaten dus door deze manier van berispen aan hun volksaard.
Voor
het overige worden wij er hier aan herinnerd, dat in de gemeenten en onder de
christenen de natuurlijke tekortkomingen van het vlees blijven bestaan. De
genade verandert de vromen niet zodanig, dat zij terstond totaal nieuwe en
volmaakte mensen doet geboren worden, nee, in de vromen worden te allen tijde de
resten van de oude fouten uit hun vroegere staat gevonden. Als een van nature
driftig mens tot Christus bekeerd wordt, wordt deze fout wel door de genade
getemperd en de Heilige Geest vervult wel zijn hart, zodat hij zachtmoedig
wordt, maar de fout wordt toch niet helemaal uit het vlees weggedaan. Zo worden
hardvochtige mensen wel bekeerd tot het geloof, maar die hardvochtigheid leggen
zij niet volledig af, er blijven in hen resten ervan over. Daarom worden de
EvangeliÎn en de Heilige Schrifturen, die toch ÈÈn enkele waarheid bevatten,
door de verschillende geesten op verschillende manieren behandeld en uitgelegd.
De een is wat milder en zachtzinniger in zijn manier van onderwijzen, de ander
is wat harder. En zo wordt de Heilige Geest in verschillende werktuigen
uitgegoten, zonder dat Hij in ÈÈn keer de natuurlijke fouten tenietdoet; een
heel leven lang heeft de Heilige Geest nodig om die inwonende zonden uit te
wissen, niet alleen bij de Galaten, maar bij alle mensen in alle volken.
Ofschoon
dus de Galaten verlicht en gelovig geworden waren en de Heilige Geest door de
prediking des geloofs ontvangen hadden, zo bleef toch in hen deze fout en deze
tondel kon door een vonk van de valse leer gemakkelijk vlam vatten. Daarom mag
niemand zoveel vertrouwen in zichzelf hebben, dat hij meent, dat hij na het
ontvangen van de genade geheel en al bevrijd is van zijn oude fouten. Veel wat
onrein is wordt afgelegd, vooral wordt de kop van de slang, dat is het ongeloof
en de onwetendheid omtrent God, afgerukt en vertrapt, maar het gladde lijf en de
resten van de zonden blijven in ons. (...)
3:1 . . . wie heeft u betoverd, dat gij der
waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn .
. .
Daar
hebt u alweer een andere rechtsgrond voor die uitmuntende gerechtigheid die de
mens zelf met de wet tot stand brengt en waarop hij zich beroemt. Paulus zegt,
dat zij ons tot verachting van de waarheid brengt, dat zij ons betovert, zodat
wij niet gehoorzamen, maar tegen de waarheid in opstand komen.
Paulus
noemt de Galaten daarom onverstandig en betoverd, omdat hij ze met kinderen
vergelijkt, voor wie de betovering het meest schade lijk is; het is alsof hij
wilde zeggen, het gaat met jullie als met kinderen, die door grijpgrage heksen
en toverkollen gewoonlijk gemakkelijk betoverd worden en met wie de satan dan de
spot drijft. Paulus ontkent dus niet, dat toverij van betekenis is, evenals hij
verderop in hoofdstuk 5 onder de werken des vleses ook de toverij rekent. ( ...)
Het
valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat de duivel leeft, ja, de hele wereld
regeert. (...)
De
satan is in staat alle vijf zintuigen op meesterlijke wijze in zijn ban te
brengen, zodat men zou kunnen zweren dat men dit of dat ziet, hoort, aanraakt,
wat men toch niet ziet, hoort, aanraakt enz.
Daarbij
verlokt de satan de mensen niet alleen op zo'n grove wijze, dat hij de vijf
zintuigen misleidt, hij heeft nog een veel fijnere en gevaarlijkere manier van
misleiding, en daarin is hij een geweldige meester. Paulus spreekt niet alleen
over de betovering van de zintuigen, maar ook over een betovering van de geest.
Door deze geestelijke betovering brengt de oude slang niet de zintuigen van de
mens in zijn ban, maar de harten en de gewetens en bedreigt hij de aldus
betoverden met valse en goddeloze inzichten, die dezen dan voor waar en vroom
houden. Dat de satan dat klaar speelt, is tegenwoordig genoegzaam te zien aan de
fanatici, aan de wederdopers, de sacramentariÎrs enz. De satan heeft met zijn
spel hun diepste wezen zo betoverd, dat zij leugens, dwalingen en ver
schrikkelijke duistemis voor de absolute waarheid en het helderste licht houden.
Zij laten zich van hun dromen door geen enkele vermaning of geschrift afbrengen,
omdat zij er rotsvast van overtuigd zijn, dat alleen zij verstand hebben van de
heilige dingen en er recht over oordelen kunnen terwijl alle anderen blind en
verblind zijn. (...) Op deze manier heeft de satan in onze tijd Muntzer, Zwingli
en anderen en door die weer anderen betoverd.
Tenslotte
betovert en schaadt de duivel met zoveel hartstocht, dat hij niet alleen de
zelfverzekerde en hoogmoedige geesten begoochelt, nee, hij probeert met zijn
duivelse spel ook diegenen te bedriegen die vroom en op de juiste manier met het
Woord van God en de christelijke godsdienst omgaan. Mij heeft hij dikwijls zo
hevig aangevallen en met zulke treurige gedachten overstelpt, dat hij Christus
vrijwel volledig voor mij verduisterd, ja bijna van mij weggenomen had. Kortom,
er is niemand onder ons, die niet telkens weer door zulke verkeerde ideeÎn
betoverd zou worden, d.w.z. dat wij vrezen waar niets te vrezen valt, vertrouwen
en blij zijn waar niets te vertrouwen en blij te zijn valt. Wij denken bij tijd
en wijle allemaal anders over God, over Christus, over het geloof, over onze
roeping, over het christen‑zijn dan wij behoorden te denken. (...) Als de
duivel ons niet nuchter en niet met geestelijke wapens, d.w.z. met het zwaard
van Gods Woord en met het schild van het geloof, toegerust vindt, verslindt hij
ons. (...)
Dikwijls
zijn wij door de duivel neergeveld en ook nu nog worden wij in deze strijd
omvergeworpen, maar we gaan niet te gronde. Christus heeft nog altijd
getriomfeerd en nog triomfeert Hij door ons. Daarom hebben wij een rotsvast
vertrouwen, dat wij ook in de toekomst in de strijd tegen de duivel als
overwinnaars te voorschijn komen door Christus. (...)
. . . wie heeft u betoverd? . . .
Met
deze woorden verontschuldigt hij de Galaten en laadt hij alle schuld op de valse
apostelen. (...) Door hun wettische leer betoveren zij jullie, zodat jullie nu
anders over Christus denken dan vroeger, toen jullie het Evangelie van mij
hoorden. Maar wij sturen met vermaningen en brieven eropaan, dat wij de
betovering door de valse apostelen verbreken en dat degenen, die onder jullie
betoverd zijn, door middel van ons bevrijd zouden mogen worden. (...)
Zoals
het onmogelijk is, dat een mens zichzelf bevrijdt uit de duivelse betovering van
de zintuigen, zo is het ook onmogelijk, dat degenen, die geestelijk betoverd
zijn, op eigen kracht verlossing vinden; zij moeten door anderen, wier geest
niet betoverd is, bevrijd worden. Want zo groot is de kracht van de duivelse
verblinding bij hen die zich laten misleiden, dat zij zich verheffen en zweren
dat zij de absolute waarheid hebben; zij denken er niet over, toe te geven dat
zij dwalen. (...) En ook door onze vermaningen laten zij zich niet verbeteren,
maar verharden zij zich slechts des te meer. Nooit zou ik het geloofd hebben,
als ik het vandaag de dag niet door ervaring moest leren, dat de macht van de
duivel zo groot is en dat hij zijn leugens zo aannemelijk weet te maken. En wat
tenslotte het allerergste is: daar hij die verwarde gewetens door al te grote
droefheid doden wil, speelt hij het klaar zo geheel en al de gedaante van
Christus aan te nemen, dat een aangevochtene dat onmogelijk kan bemerken. Zo
worden velen, die van deze duivelskunst geen weet hebben, tot wanhoop gebracht
en begaan zelfmoord. Zozeer zijn ze door de duivel misleid, dat zij in de
overtuiging leven, dat het absoluut waar is, dat zij niet door de duivel, maar
door Christus Zelf worden aangevochten en aangeklaagd.
(Aansluitend vertelt Luther over een zekere dr. Kraus
uit Halle, die in het jaar 1527 zelfmoord pleegde, daar hij zich Christus als
rechter en aanklager voorstelde en zich door niets van deze dwangvoorstelling
liet afbrengen. Luther spreekt over een duivelse verzoeking waartegen die
geleerde het onderspit had gedolven.)
Daar
dus de duivel, die duizendkunstenaar, dat stuk leedvermaak, ons een zo
klaarblijkelijke en onbeschaamde leugen kan inprenten, dat je wel duizendmaal
zou kunnen zweren dat het de volstrekte waarheid is, is het zaak alle hoogmoed
te laten varen, in vreze en eenvoud onze weg te gaan en onze Heere Christus aan
te roepen, dat Hij ons niet in verzoeking laat leiden. Zelfverzekerde mensen,
die een paar keer het Evangelie gehoord hebben, menen al heel gauw dat zij de
eerstelingen van de Geest ontvangen hebben. Tenslotte ‑ en dat is geen
wonder, daar zij God niet vrezen en Hem niet danken ‑ krijgen zij
verbeelding en menen, dat zij niet alleen geweldig vroom zijn in woorden en
werken, maar ook dat zij in iedere strijd, al is hij nog zo zwaar, tegen de
duivel stand kunnen houden. Dat zijn de geschikte werktuigen van de duivel,
welke hij kan betoveren en tot wanhoop kan brengen.
Je
moet echter niet zeggen: ik ben volmaakt, ik kan niet vallen; doe maar gewoon en
vrees, dat je niet vandaag staat en morgen valt. Ik ben doctor in de theologie
en heb Christus vele jaren gepredikt en de duivel in zijn valse doctoren
bestreden, maar ik heb ervaren, hoeveel moeite mij dat bezorgd heeft. Ik kan de
duivel niet verjagen, hoe graag ik dat ook zou willen. Ik kan Christus ook niet
zo aangrijpen, als de Schrift Hem mij voorstelt, want telkens weer schuift de
duivel een valse Christus naar voren. Maar God zij dank, die ons bij het Woord,
bij het geloof en bij het gebed bewaart. (...)
Daarom,
degenen die deze overtuiging zijn toegedaan, dat zij door de werken der wet en
de menselijke tradities gerechtvaardigd worden, die zijn betoverd. (...)
. . dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn . .
.
(...)
Nu klinkt het nog harder, als hij zegt, dat zij de waarheid niet geloven. Paulus
geeft met deze woorden aan, dat zij betoverd zijn en dat hij deze betovering van
hen wil wegnemen, maar dat zij deze weldaad niet willen inzien en aannemen. Het
staat namelijk vast, dat Paulus niet alle Galaten heeft kunnen overtuigen, dat
hij ze dus niet allemaal van de dwaling der valse apostelen tot de waarheid
heeft teruggeroepen; in velen van hen bleef de betovering bestaan. Daarom
gebruikt Paulus die heftige woorden: 'Wie heeft u betoverd' enz., alsof hij
wilde zeggen: jullie zijn niet goed bij je hoofd en de betovering heeft jullie
zo in haar greep, dat jullie de waarheid niet kunnen gehoorzamen; hij vreest dat
het met velen onder hen gedaan kan zijn en dat zij wellicht nooit meer tot de
waarheid terugkeren enz. (...)
3:1 . . . denwelken Jezus Christus voor de ogen
tevoren geschilderd is geweest . . .
Het
woord van Paulus over de betovering en het niet‑gehoorzamen was zeer hard,
maar het wordt nog veel harder, als hij eraan toevoegt: Jezus Christus is hun zo
voor ogen geschilderd, dat zij Hem met de handen hadden kunnen tasten, en toch
gehoorzamen zij tot op heden de waarheid nog niet. (...) Alsof hij zeggen wilde:
geen kunstschilder kan Christus met verf zo wezenlijk afbeelden, als ik Hem in
mijn prediking jullie voor ogen gesteld heb, en toch volharden jullie tot op dit
uur in jullie betovering.
3:1 . . . onder u gekruist zijnde?
Hier
voegt Paulus aan toe: (...) jullie hebben niet slechts de genade van God
verworpen, niet alleen is Christus tevergeefs voor jullie gestorven, Hij is ook
op de meest schandelijke manier in jullie gekruisigd. Op gelijke wijze luidt
HebreeÎn 6:6: 'Daar zij voor zichzelf de Zoon van God weer kruisigen en
openlijk te schande maken.'
Men
moet werkelijk schrikken, als men alleen al de woorden monnik, tonsuur, kap,
orderegel hoort, al mogen de pausgezinden die gruwelijke dingen de grootst
mogelijke eer toebrengen en pochen zij dat die het toppunt van het christelijk
geloof en van de heiligheid zouden zijn. Ook wij konden, voordat ons het
Evangelie geopenbaard werd, niet anders oordelen over deze woorden; wij waren
namelijk opgevoed in de menselijke overleveringen, die van Christus het licht en
de heilsbetekenis weggenomen hadden. Nu horen wij Paulus zeggen, dat degenen die
begeren door de wet gerechtvaardigd te worden, niet alleen geloofsverzakers en
men senmoorders zijn, hij noemt ze bovendien schandvlekken, die Christus
kruisigen. Als degenen die door de gerechtigheid van de wet en door de werken
van de wet begeren gerechtvaardigd te worden, Christus kruisigen, zeg mij dan,
wat voor mensen dat zijn, die zaligheid en eeuwig leven zoeken door de drek van
menselijke gerechtigheid en een leer van demonen.
Wie
had ooit geloofd of begrepen dat het een zo verschrikkelijke en verfoeilijke
schanddaad is om tot de geestelijke stand toe te treden (zoals zij dat zelf
noemen), dat wil zeggen mispriester, monnik of non te worden? Beslist niemand.
Zij hebben zelf onderwezen dat de kloostergelofte een nieuwe doop is. Kan er
echter iets vreselijkers gezegd worden dan dit, dat Rome het rijk is van hen,
Die Christus bespuwen en de Zoon van God opnieuw kruisigen? Christus, die eens
gekruisigd en opgestaan is, kruisigen zij opnieuw in zichzelf, in de kerk of in
de harten der gelovigen; met smaad, lasteringen en beledigingen bespuwen zij
Hem, met hun val~ se leerstellingen doorboren zij Hem, zodat Hij jammerlijk in
hen sterft. En in Zijn plaats stellen zij iets dat zo betoverend mooi is, dat de
mensen erdoor van hun zinnen beroofd worden, zodat zij Christus niet herken nen
als Rechtvaardigmaker, als Verzoener en Heiland; zij maken van Hem een bedienaar
der zonde, een aanklager, een rechter die ons ver werpt en van zich wijst, die
door onze werken en verdiensten verzoend moet worden.
Uit
dit gevoelen is zo die zeer goddeloze en verderfelijke leer van Rome ontstaan:
als je God wilt dienen, zondenvergeving en ook het eeuwige leven wilt verdienen,
en anderen wilt helpen de zaligheid te verwerven, ga dan in het klooster, en leg
de geloften af van gehoorzaamheid, kuisheid, armoede enz. Verstrikt in en
opgeblazen door deze valse heiligheid droomden de monniken dat alleen zij in de
staat der volmaaktheid leefden, de overige christenen zouden een gewoon leven
leiden, zich niet aan kuisheid, armoede en gehoorzaamheid houden, alleen maar
gedoopt zijn en de tien geboden houden. Zij, de monniken hielden zich echter
behalve aan wat zij met de gewone christenen gemeen zouden hebben, ook aan de
raadgevingen van Christus en zouden zo werken kunnen volbrengen waartoe zij niet
verplicht waren. Daarom hoopten ze, dat ze bijzondere verdiensten zouden hebben
en in de hemel een plaats zouden krijgen onder de grote heiligen, ver boven het
gewone christenvolk verheven. (...)
Allen
echter die met deze gedachte in een klooster treden, dat zij door het in acht
nemen van de kloosterregels rechtvaardig genoemd worden, gaan een rovershol
binnen, waar Christus opnieuw gekruisigd wordt. (...)
Door
het kleine woord 'in u' (men kan ook vertalen 'onder u') drukt Paulus uit, dat
Christus in Zijn eigen persoon niet meer gekruisigd wordt of sterft, zoals in
Romeinen 6:10 staat. Hij wordt in ons gekruisigd, als de zuivere leer, de
genade, het geloof, de vergeving der zonden die om niet geschonken wordt,
afgewezen worden en als wij door speciale uitgekozen werken of door die welke in
de wet voorgeschreven zijn, gerechtvaardigd willen worden. ( ...)
En
zo wordt Paulus door een brandende verontwaardiging verteerd en komt hij tot de
uiterst zware beschuldiging, ja eerder nog vervloeking van de gerechtigheid door
de wet en werkheiligheid, en brandmerkt hen daarmee, dat zij 'de Zoon van God
kruisigen'. (...)
3:2 Dit alleen wil ik van u leren: Hebt gij de
Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
Paulus
zegt: als ik mij helemaal niet meer tegen jullie zou kunnen verweren, dan zou ik
toch op jullie ervaring willen steunen. (...) En met dit argument overwint hij
ze, zodat ze daar niets meer tegenin kunnen brengen, want heel duidelijk komen
zij met hun eigen ervaring in botsing, daar zij niet door de werken der wet,
maar door de verkondiging van het Evangelie de Heilige Geest hadden ontvangen.
En
weer wijs ik erop, dat Paulus niet alleen over de ceremoniÎle wetten spreekt,
maar over de gehele wet. (...) Er leiden maar twee wegen naar de
rechtvaardiging: het Evangeliewoord of de wet. Daarom moet hier het woord wet in
de uitgebreide zin verstaan worden, als volkomen verschillend en gescheiden van
het Evangelie. Maar niet alleen de ceremoniÎle wetten zijn van het Evangelie
gescheiden, ook de wet der tien geboden. Paulus heeft het hier over de gehele
wet.
Paulus
maakt een duidelijk onderscheid tussen wet en Evangelie en argumenteert dan als
volgt: zeg mij eens, hebben jullie de Heilige Geest door de wet ontvangen of
door de prediking van het Evangelie? Geef nu antwoord! Jullie kunnen niet
zeggen: door de wet, omdat jullie de Heilige Geest nooit ontvangen hebben zolang
jullie onder de wet waren en haar werken deden. (...) Als de Heilige Geest door
middel van de wet gegeven zou worden, zouden jullie Hem zeker hebben moeten
ontvangen, daar jullie niet alleen leraren en leerlingen van de wet geweest
zijn, maar ook daders der wet, en toch kunnen jullie er niet op bogen, daardoor
ooit de Heilige Geest ontvangen te hebben. Maar nadat het Evangelie gekomen is,
hebben jullie dadelijk, nog voor dat jullie een of ander werk of vrucht van het
Evangelie konden laten zien, alleen door het gelovig horen, de Heillige Geest
ontvangen. Want het is zoals Lukas in Handelingen 10:44
Getuigt:
'Gewoon toen de prediking van Petrus en Paulus weerklonk, viel de Heilige Geest
op hen, die het Woord hoorden.' Door de Heilige Geest ontvingen zij ook de
verschillende gaven, zodat zij met nieuwe tongen spraken enz. (...)
Als
het volbrengen van de wet niet eens de Heilige Geest doet ont vangen, hoeveel te
minder dan alleen het horen van de wet. (...)
Paulus
spreekt hier echter over een openbaring van de Geest in de eerste gemeente; de
Heilige Geest kwam namelijk met voor iedereen onmiskenbare verschijnselen op de
gelovigen en gaf zo een betrouwbaar getuigenis, dat Hij bij de prediking van de
apostelen aanwezig was, tegelijk betuigde Hij, dat degenen die het woord van de
apostelen gelovig hoorden, bij God voor rechtvaardig gehouden zouden worden,
anders zou Hij niet op hen zijn neergedaald. (...)
En
zo wil het hele boek Handelingen ons niets anders leren, dan dit, dat de Heilige
Geest niet geschonken wordt op grond van de wet, maar bij het horen van het
Evangelie. Toen Petrus predikte, viel de Heilige Geest terstond op hen die het
Woord hoorden. En op ÈÈn dag kwamen drieduizend mensen, die de prediking van
Petrus hoorden, tot het geloof en ontvingen de gave van de Heilige Geest
(Handelingen 2). En zo ontving ook Comelius de Heilige Geest niet door de
aalmoezen die hij gaf, maar toen Petrus zijn mond opende en nog sprak, viel de
Heilige Geest op allen die van Petrus het Woord hoorden (Handelingen 10:44). Dat
zijn concrete getuigenissen uit de praktijk en werken van God, die onmiskenbaar
zijn. ( ...)
De
joden konden wel morren tegen de heidenen en zeggen: zij, de heidenen, komen
plotseling, zonder de hitte en de last van de dag gedragen te hebben, en hebben
dan ‑ zonder ervoor te werken ‑ dezelfde gerechtigheid en de Heilige
Geest, die wij door te werken en door de last en de hitte van de dag te dragen
niet konden verkrijgen. 'Zij hebben maar ÈÈn uur gewerkt' (MatthÈus 20:12) en
door dat werk zijn zij meer verkwikt dan vermoeid. Waarom heeft God ons dan de
last van de wet opgelegd, als die niets tot de gerechtigheid bijgedragen heeft?
Hij bevoorrecht de heidenen boven ons, die zo lang onder het juk der wet gebukt
gingen. Wij zijn het volk van God en tobden ons de ganse dag af; zij zijn niet
het volk van God en hebben de wet niet en ook nog nooit iets goeds gedaan, en
toch zijn zij aan ons gelijkgesteld.
Hieruit
blijkt, hoe nodig dat het concilie in Jeruzalem was, waar het erom ging, dat de
opgewonden gemoederen van de christenen uit de joden gesust werden, die,
ofschoon zij in Christus geloofden, toch in hun harten heel hardnekkig aan de
mening vasthielden, dat men zich aan de wet van Mozes moest houden. (...) Daar
heeft Petrus vanuit zijn ervaring gesproken. Zijn woorden betekenden: broeders,
wij behoeven ons niet aan de wet te houden, daar ik, toen ik voor Comelius
predikte, in de praktijk ervaren en geleerd heb, dat de Heilige Geest zonder wet
aan de heidenen wordt gegeven, alleen maar door het horen van het Woord. (...)
Dus moet ook u af van de mening, dat de zaligheid u door de wet ten deel valt.
(...)
Daarom
onderwijzen wij dit: al vast gij ook, o mens, al eert gij uw ouders, al geeft
gij aalmoezen, al gehoorzaamt gij de overheid, al zijt gij aan uw meerderen
onderdanig enz., dan wordt u daardoor toch niet rechtvaardig. Het woord van de
Schrift: eert uw vader en uw moeder, of welk ander gebod ook, heeft niet de
kracht om te rechtvaardigen. Wat dan? Het komt eropaan de stem van de Bruidegom
te horen, het Woord des geloofs; dit Woord, als dat gehoord wordt,
rechtvaardigt.
Dit
alles maakt voldoende duidelijk, dat er verschil is tussen wet en Evangelie. De
wet brengt nooit de Heilige Geest, dus rechtvaardigt zij niet, omdat zij ons
alleen leert wat wij doen moeten. Het Evangelie brengt de Heilige Geest, omdat
het ons leert wat wij ontvangen moeten. Daarom zijn wet en Evangelie twee totaal
verschillende leerstukken. Het Evangelie is een geschenk en brengt het geschenk
met zich mee, het eist niets. De wet daarentegen schenkt niets, maar eist enkel
en alleen van ons, en wel het louter onmogelijke.
(...)
Ja maar, zeggen de tegenstanders, Cornelius mag dan een heiden geweest zijn, en
de Heilige Geest niet door de wet ontvangen hebben, de tekst zegt toch heel
duidelijk dat hij rechtvaardig en godvrezend was en aalmoezen gaf enz., en zo is
het waarschijnlijk, dat hij zich daardoor verdiensten heeft verworven en daarom
later de Heilige Geest heeft ontvangen. Ik antwoord: Comelius was in het oude
verbond rechtvaardig en heilig om het geloof aan de komende Christus, zoals alle
aartsvaders, profeten, vrome koningen in het Oude Testament rechtvaardig geweest
zijn, doordat zij om het geloof in de komende Christus in het verborgene de
Heilige Geest hadden ontvangen. De sofisten maken geen onderscheid tussen het
geloof in de komende Christus en het geloof in de gekomen Christus. Daarom, als
Cornelius v66r de openbaring van Christus gestorven zou zijn, dan zou hij toch
niet verloren gegaan zijn, omdat hij het geloof der vaderen had, die alleen door
het geloof in de komende Christus gered werden (Handelingen 15). Hij bleef dus
een heiden, onbesneden, zonder de wet en eerde toch dezelfde God als de vaderen
namelijk in het geloof aan de komende Messias. Maar omdat nu de Messias gekomen
is, was het noodzakelijk, dat hem door middel van de apostel Petrus duidelijk
gemaakt werd, dat men de Christus niet meer te verwachten heeft, maar dat Hij al
gekomen is.
Het
leestuk van de nog te verwachten en dan reeds gekomen Christus is uiterst
belangrijk (om u ook dat even op het hart te drukken); want aangezien Christus
nu geopenbaard is, kunnen wij niet gered worden door het geloof aan de nog te
verwachten Christus, maar is het nodig dat wij geloven dat Hij reeds gekomen is,
dat hij alles volbracht heeft en de wet weggedaan heeft. Zo moest ook Cornelius
bekleed worden met het nieuwe geloof, dat Christus reeds gekomen is; dit geloof
had tevoren tot inhoud dat Hij nog komen moest. Zo maakt het ene geloof plaats
voor het andere 'uit geloof tot geloof' (Romeinen 1:17).
Dus
de sofisten dwalen, als zij tot staving van hun bewering dat God een werk uit
billijkheidsoverwegingen beloont, zeggen, dat Cornelius de genade en de Heilige
Geest ontvangen heeft door zijn natuurlijke werken, die hij met de krachten van
zijn gezond verstand en uit zijn moreel vermogen heeft verricht. Want
rechtvaardig en godvruchtig te zijn, is voor een heidens en natuurlijk mens
onmogelijk, maar behoort tot de geestelijke mens, die het geloof reeds heeft.
Als hij niet in God geloofde en God niet vreesde, kon hij niet hopen in het
gebed wat dan ook van God te ontvangen. Daarom prijst Lukas Cornelius eerst om
zijn rechtvaardigheid en zijn godvrezendheid, en pas dan om zijn werken en
aalmoezen. Dat bedenken de sofisten niet, maar zij grijpen alleen dit stukje aan
en maken daar een halszaak van, dat hij namelijk aan de armen aalmoezen gegeven
heeft. Dat schijnt hun leer over de werken, dat God uit billijkheidsoverwegingen
beloont, te bevestigen. Men moet echter eerst naar de persoon of naar de boom
kijken, en pas dan naar de werken en de vruchten. Cornelius is een goede boom,
want hij is rechtvaardig en god vrezend. Daarom brengt hij goede vruchten voort,
geeft aalmoezen en roept God aan. En deze vruchten behagen God wegens het
geloof. Daarom bevestigt de engel zijn geloof in de komende Christus en zet hem
over in het geloof in de reeds gekomen Christus. Daarom zegt de engel: 'Ontbied
Simon, deze zal u zeggen wat gij doen moet' (Handelingen 10:5 e.v.). En zo is
Cornelius v66r de openbaring van Christus zonder wet geweest en zo heeft hij ook
na de openbaring van Christus geen wet, besnijdenis enz. ontvangen; zoals hij
tevoren de wet niet heeft gehouden, zo ook achteraf niet. Het argument blijft
dus in al zijn kracht bestaan: Cornelius is zonder wet gerechtvaardigd, daarom
maakt de wet niet rechtvaardig.
(...)
De Galaten zijn dus gedwongen te bekennen, dat zij voor de prediking van Paulus
nooit van de Heilige Geest gehoord hebben, en dat zij toen, toen de apostel het
Evangelie predikte, de Heilige Geest hebben ontvangen.
Datzelfde
moeten ook wij tegenwoordig bekennen, overwonnen door het getuigenis van ons
eigen geweten, dat namelijk de Geest niet door de wet gegeven wordt, maar door
de gehoorde prediking van het geloof. Want velen hebben tevoren onder de
pauselijke heerschappij met heel veel moeite en vlijt geprobeerd zich aan de
wet, de reglementen en decreten van de vaderen zowel als aan de tradities van de
paus te houden; sommigen zijn zich in langdurige en talrijke oefeningen in het
waken, vasten en bidden zo te buiten gegaan en hebben daarbij hun gezondheid zo
ondermijnd, dat zij niet meer in staat waren om ook maar iets van belang te
presteren. Met al hun inspanning hebben zij niets anders bereikt, dan dat zij
zich met hun zelfkwelling ziek maakten. Nooit konden zij zover komen, dat zij
een rustig geweten en vrede in Christus zouden gekregen hebben, voortdurend
twijfelden zij aan de goede wil van God ten opzichte van hen. Maar nu het
Evangelie leert, dat niet wet en werken rechtvaardigen, maar het geloof in
Christus, volgt echte kennis en een heel diep inzicht, een heel opgewekt geweten
en een heel helder oordeel over alles wat zich in het leven voordoet. Nu kan de
gelovige oordelen, dat de pauselijke heerschappij met al haar verordeningen en
tradities goddeloos is; dat was vroeger niet mogelijk. Want wij waren verblind
in de wereld, dat wij oordeelden, dat de werken die door mensen uitgedacht
waren, niet alleen zonder maar ook tegen het bevel van God, veel beter waren dan
de werken die een overheidspersoon, een huisvader, een leraar, een zoon, een
knecht enz., naar het duidelijk bevel van God verricht. (...)
Nu
bij het stralende licht van het Evangelie kunnen alle gebieden van het leven in
de wereld feilloos door ons beoordeeld worden. Wij verkondigen vanuit het Woord
van God de vaste mening, dat de stand der dienstknechten, die bij de wereld niet
in tel is, bij God veel aangenamer is dan alle monnikenorden bij elkaar; want de
stand der dienstknechten wordt door God in Zijn Woord erkend, aanbevolen en
geprezen, maar zo niet de stand der monniken. (...)
Het
hart van de mens verstaat dat niet en gelooft niet dat zoiets waardevols,
namelijk de Heilige Geest, alleen op grond van het gelovig horen geschonken
wordt, maar redeneert zo: er is iets geweldigs aan de hand, als je zonden
vergeven worden, als je van zonde en dood verlost wordt, als je de Heilige Geest
ontvangt, gerechtigheid en eeuwig leven; om deze onuitsprekelijke gaven te
ontvangen, moet je dan ook iets geweldigs presteren. De duivel staaft deze
mening en maakt dat het hart er vol van is. Als het verstand daarom hoort: u
kunt niets doen om de vergeving van de zonden te verkrijgen, maar u moet alleen
het Woord van God horen, antwoordt het direct en zegt: ach ge maakt de vergeving
van de zonden al te gering en verachtelijk. Zo bewerkt de grootte van de gave,
dat wij haar niet ontvangen. En omdat die grote schat voor niets, zonder
tegenprestatie aangeboden wordt, wordt hij veracht. (...)
Luister
tenslotte naar Christus, wat Hij Martha antwoordde, die zich hevig uitsloofde en
zich ergerde omdat haar zuster aan Jezus' voeten zat en z'n prediking aanhoorde
en haar alleen liet dienen. De Heere zegt: 'Martha, Martha, gij hebt veel zorg
en moeite, maar ÈÈn ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen,
dat van haar niet zal weggenomen worden' (Lukas 10:41 e.v.). Een christen wordt
men niet door het doen, maar door het horen. Daarom wie rechtvaardig wil zijn,
die oefene zich in het luisteren naar het Evangelie. En als hij het gehoord en
ontvangen heeft, danke hij God met blijdschap en oefene zich in goede werken,
die hem in de wet van God geboden zijn, maar dat alles zo, dat wet en werken op
het gelovig horen volgen. Zo kan een christenmens, met vaste tred wandelen in
het Licht dat Christus is, en met zekerheid die werken uitkiezen en verrichten,
die niet gehuicheld zijn maar echt goed, waarvan hij weet dat ze God behagen en
door Hem voorgeschreven zijn; alle schijnwerken die voortkomen uit de eigen
keuze moeten veracht worden. (...)
De
vromen ervaren, hoe graag zij met een echt geloof het gehoorde Woord vasthouden
en de gedachte aan de wet en aan hun eigen werk willen uitrukken, maar zij
ondervinden aan den lijve, hoe het vlees met alle geweld de Geest wederstaat.
Want het verstand en het vlees willen heel eenvoudig mÈÈwerken.
Dit
'men moet zich laten besnijden, de wet houden' raken we nooit helemaal kwijt,
maar het woont in de harten van alle vromen. Daarom staan de vromen in de
voortdurende strijd tussen het gelovig horen en de werken der wet. Gedurig
verzet het geweten zich en denkt: dat is toch veel te gemakkelijk, als louter op
het horen van het Woord gerechtigheid, de Heilige Geest en de eeuwige zaligheid
beloofd wordt. Maar pro beer het ernstig en beproef of het wel zo gemakkelijk is
naar het Woord des geloofs te luisteren.
Groot
is de Gever en Hij geeft van harte grote gaven en maakt niemand een verwijt,
maar uw bevattingsvermogen schiet te kort en uw zwak geloof stort u in
tweestrijd, zodat u de aangeboden gaven niet kunt ontvangen. Maar laat uw
geweten toch morren en al komt dat 'men moet (de wet houden)' steeds weer terug,
houd maar vol en wacht, tot u dit 'men moet (de wet houden)' zult overwinnen.
Als het geloof op deze wijze groeit, zal de mening die uit is op de
gerechtigheid door de wet, langzamerhand aan kracht verliezen. Maar dat gaat
niet zonder veel strijd.
3:3 Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met de Geest
begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees?
(...)
Paulus zegt: 'In de Geest zijt gij begonnen.' Dat wil zeggen, jullie zaak met
God was prachtig begonnen en ontwikkelde zich uitermate goed; verderop zegt
Paulus: 'Gij liept wel.' En wat gebeurt er? Nu willen jullie het in het vlees
voleindigen, ja jullie worden door het vlees nu al aan jullie einde gebracht.
Paulus stelt hier 'Geest' tegenover 'vlees'. Hij bedoelt met vlees niet de lust,
de dierlijke begeerte of de lust der zinnen; hier heeft Paulus het niet over de
lust of over de andere begeerten van het vlees, maar over de vergeving van de
zonden, over de rechtvaardiging van het geweten, over de gerechtigheid voor God,
over de bevrijding van de wet, de zonde, de dood. Toch zegt hij hier, dat zij,
als zij de Heilige Geest verlaten, door het vlees aan hun einde zullen worden
gebracht. Daarom is 'vlees' hier de eigengerechtigheid, de wijsheid van het
vlees en de denkwijze van het menselijk verstand, dat door de wet
gerechtvaardigd wil worden. Wat dus het beste en voortreffelijkste in de mens
is, noemt Paulus 'vlees', namelijk de hoogste wijsheid van het menselijk
verstand en de gerechtigheid van de wet zelf.
En
over deze schriftplaats moeten we eens goed nadenken wegens de smaadwoorden
waarvan de pausgezinden tegen ons misbruik maken. Zij verklaren namelijk, dat
wij onder Rome in de Geest zouden begonnen zijn, nu echter, nadat wij vrouwen
hebben genomen, zouden wij in het vlees eindigen ‑ alsof het geestelijk
leven hetzelfde is als het celibaat. En intussen mag dat het geestelijk leven
niet hinderen, als iemand er in plaats van ÈÈn hoer er een aantal tegelijk op
na houdt. Die mensen hebben geen verstand en begrijpen niet, wat vlees en wat
Geest is. Geest is, wat in ons door de Heilige Geest geschiedt, vlees is, wat in
ons geschiedt overeenkomstig het vlees zonder de Heilige Geest. Daarom zijn alle
werken van de christenen, als daar zijn z'n vrouw liefhebben, kinderen opvoeden,
een gezin hebben, zijn ouders eren, de overheid gehoorzamen ‑ werken die
voor de tegenstanders wereldlijk en vleselijk zijn ‑ vruchten van de
Geest. Die blinde mensen zien geen verschil tussen de dingen die God goed
geschapen heeft en die welke zonden zijn.
Men
moet er ook op letten, dat Paulus zegt dat de Galaten in de Geest waren
begonnen. Hij zou eigenlijk in bedrijvende vorm verder moeten gaan: nu
voleindigen jullie het in het vlees. Dat doet Paulus echter niet, maar hij zegt
in de lijdende vorm: jullie worden door het vlees aan je einde gebracht. Dus zo
weinig rechtvaardigt de gerechtigheid die uit de wet is en die Paulus hier
'vlees' noemt, dat degenen die, nadat zij de Heilige Geest door de prediking van
het geloof ontvangen hebben, naar deze gerechtigheid uit de wet terugkeren,
daardoor aan hun einde
gebracht
worden, dat wil zeggen, zij hebben afgedaan en gaan geheel te gronde. (...) Dat
is het eerste gevaar, waarvoor Paulus de Galaten wil laten terugschrikken, als
zij namelijk de rechtvaardiging door de wet begeren, verliezen zij de Geest en
doen het zo goede begin door een jammerlijk einde teniet.
Op
het andere gevaar en de andere schade wijst hij met het woord: 'Hebt gij zoveel
tevergeefs geleden?', alsof hij wilde zeggen: (...) bedenk ook dit, dat jullie
om het Evangelie en om Christus veel hebt geleden, namelijk de roof van je
goederen, lasteringen en smaadheden, gevaar voor lijf en leven enz. Alles was
bij jullie dik in orde, jullie hadden de zuivere leer, leefden heilig en hebben
voor de naam van Christus geduldig het boze voor lief genomen. En nu zijn leer
en geloof, jullie werk en jullie lijden weg; weg is de Geest en Zijn vrucht in
jullie.
Daaruit
blijkt genoegzaam, wat de gerechtigheid uit de wet, de eigengerechtigheid, voor
schade aanricht, namelijk dat zij, die daarop vertrouwen, in ÈÈn keer, al wat
zij aan onbegrijpelijk heerlijks ontvingen, verliezen. Het is zeer te betreuren,
dat iemand zo vlug en gemakkelijk zo'n grote heerlijkheid en zijn vaor God
geruste geweten verliezen kan; en is het niet betreurenswaardig dat men een zo
groot en zwaar lijden en zulke emstige gevaren met betrekking tot zijn bezit,
zijn vrouw en kinderen, voor lichaam en leven dragen kan en dat dit dan allemaal
van nul en generlei waarde is? (...)
3:4 Hebt gij zoveel tevergeefs geleden7 Indien
ook maar tevergeefs!
Dit
is een correctie, waarmee Paulus de bovenstaande berisping, die een beetje te
hard was uitgevallen, verzachtte. Dat doet hij als apostel, om de Galaten niet
al te zeer schrik aan te jagen. Hij berispt ze, maar altijd zo, dat hij toch
olie in de wonden giet, om ze niet tot wanhoop te brengen.
(...)
Hij
wil zeggen: ik heb niet alle hoop voor jullie opgegeven. Als jullie dat
werkelijk willen, de Heilige Geest verlaten en in het vlees eindigen, dus de
gerechtigheid uit de wet volgen, zoals jullie begonnen zijn te doen, dan moeten
jullie weten, dat al jullie blijdschap en al jullie vertrouwen op God niets
waard is en dat al jullie lijden tevergeefs is. Ik moet wel een beetje hard tot
jullie spreken, de zaak stevig aanpakken en jullie nogal scherp berispen, omdat
het belang van de zaak eist, dat jullie niet denken dat het er niets toe doet
als jullie de leer van Paulus verwerpen en naar een andere leer luisteren en die
aannemen. Desondanks wil ik niet al jullie hoop de bodem inslaan, als jullie
maar tot bezinning komen. (...)
3:5 Die u dan de Geest verleent en krachten
onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des
geloofs7
(...)
Paulus wil zeggen: God bewerkte door mijn prediking niet alleen dat jullie
gelovig werden, maar ook dit, dat jullie heilig begonnen te leven, veel vruchten
van het geloof voortbrachten en allerlei kwaad geduldig doorstonden. Zo zijn
jullie in de kracht van de Heilige Geest van gierige, overspelige, driftige,
ongeduldige en vijandige mensen, goedgeefs, kuis, zachtmoedig, geduldig en vol
naastenliefde geworden. Daarom getuigt hij in hoofdstuk 4, dat zij hem, Paulus,
als een engel hebben ontvangen, ja als Jezus Christus Zelf, en dat zij hem zo
liefgehad hebben, dat zij bereid waren voor hem hun eigen ogen op te offeren
enz.
De
naaste echter zo zeer liefhebben, dat men bereid is voor zijn heil geld, goed,
ogen, leven en alles op het spel te zetten, tenslotte alle moeilijkheden
geduldig te dragen enz., dat zijn zeker allemaal krachtige uitwerkingen van de
Heilige Geest. Deze deugden, zegt Paulus, hadden jullie vroeger voor de valse
apostelen tot jullie zijn gekomen. Jullie hebben ze niet uit de wet ontvangen,
maar van God, Die jullie de Heilige Geest met zoveel kracht heeft geschonken en
dagelijks vermeerderd heeft, dat het Evangelie bij jullie een zeer gelukkige
loop nam in leer, geloof, werken en geduld. Daar jullie dat dan weten, overtuigd
door het getuigenis van jullie eigen geweten, hoe komt het dan, dat jullie deze
deugden niet meer zoals vroeger ten toon spreiden? Hoe komt het toch, dat de
rechte leer, het vrome geloof, het ware leven, het goeddoen, het geduld in het
lijden niet meer bij jullie zijn? Tenslotte, wie heeft jullie toch zo bedorven,
dat jullie tegenover mij niet meer zo vol liefde zijn als vroeger? Nu zouden
jullie de apostel Paulus niet meer als een engel Gods ontvangen, als Jezus
Christus, jullie zouden je ogen niet meer uitrukken en aan mij geven. Hoe komt
het toch, zeg ik, dat jullie niet langer met zoveel vuur voor mij ijvert en maar
nu aan de valse apostelen de voorkeur geven, die jullie zo erbarmelijk
misleiden?
Zo
gaat dat tegenwoordig ook met ons. In het begin van de prediking van het
Evangelie waren er zeer velen, die van onze leer genoten en die met oprechte
gevoelens, ja vol eerbied over ons spraken; toen volgden de deugden en de
vruchten van het geloof op de prediking van het Evangelie. En wat gebeurt er nu?
Plotseling staan de fanatici op, de wederdopers en de sacramentariÎrs en
verwoesten in korte tijd, wat wij in lange tijd en met veel zwoegen en zweet
opgebouwd hadden. De harten van hen die ons vroeger zo zeer liefhadden en onze
leer dankbaar aannamen, hebben zij zo met vijandschap jegens ons vervuld, dat
dezen niets zo intens haten als onze naam. Dat is de schuld van de duivel, die
in zijn gelederen de tegenkrachten opwekt, die strijden tegen de krachten van de
Heilige Geest. Jullie ervaring, o Galaten, zegt Paulus, moet jullie toch leren
dat die grote deugden niet uit de werken der wet voortkomen. Want zoals jullie
ze voor de prediking van het Evangelie niet hebben gehad, zo hebben jullie ze
thans, nu de valse apostelen onder jullie de overhand hebben, ook niet meer.
En
zo kunnen wij nu zeggen tot degenen die zich erop beroemen dat ze evangelisch
zijn en uit de tirannie van de paus bevrijd zijn: hebt u de tirannie van de paus
overwonnen en de vrijheid in Christus verworven met behulp van de fanatici, of
door ons, die u het Evangelie van Christus gepredikt hebben? Als zij op deze
vraag naar waarheid willen antwoorden, moeten zij zeggen: natuurlijk door de
prediking van het Evangelie. En het is waar, in het begin van onze prediking had
de leer van het geloof een voorspoedige voortgang. Toen werden de aflaten, de
leer van het vagevuur, de kloostergeloften, de missen en soortgelijke gruwelen,
die al het verderfelijke van Rome met zich meebrachten, tenietgedaan. Niemand
kon ons redelijkerwijze veroordelen. De leer was zuiver, sterkte en troostte
veel gewetens, die lang door de menselijke tradities onder het pausdom
onderdrukt war~n geweest. Ja, de pauselijke heerschappij was je reinste tirannie
en een afbeulerij van de gewetens. Daarom danken velen God ervoor, dat zij door
het Evangelie, dat wij destijds als eersten gepredikt hebben, uit deze
valstrikken en uit deze vildersplaats voor de gewetens, werden weggerukt.
En
toen kwamen de sektariÎrs, die de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in
het avondmaal loochenden, de doop ontwijdden, de beelden neerhaalden en alle
ceremoniÎn afschaften; daarmee wilden zij tegelijkertijd het pausdom
omverwerpen en onze heerlijkheid verduisteren. Van toen af aan vond men onze
leer niet goed meer klinken. Algemeen zei men vol grootspraak: de belijders van
deze leer zijn het onderling niet eens. Dat heeft velen kopschuw gemaakt, van de
waarheid afgekeerd en aan de pausgezinden hoop gegeven, dat wij heel spoedig met
onze leer te gronde zouden gaan, omdat die innerlijk onduidelijk zou zijn en
zij, de pausgezinden, binnenkort weer op kracht zouden komen en in hun oude
autoriteit en waardigheid hersteld zouden worden. (...)
De
sektariÎrs van vandaag de dag, die aan het heil van de Katholieke Kerk
bijdragen en dat, terwijl ze de pauselijke heerschappij in ÈÈn keer wilden
vemietigen, ja uit de wereld helpen ‑ door afschaffing van de ceremoniÎn,
door het wegdoen van de beelden en bestrijding van de sacramenten ‑ hebben
de kerk door al deze dingen er niet bovenop geholpen, maar veeleer geschaad; zij
hebben de pauselijke heerschappij niet vemietigd, maar versterkt.
Als
zij samen met ons, zoals zij ook begonnen waren~ het leerstuk van de
rechtvaardiging hadden onderwezen en de mensen zorgvuldig hadden ingeprent, dat
wij niet door de wet of door eigen gerechtigheid, maar alleen door het geloof in
Christus rechtvaardig worden, dan zou inderdaad dit ene leerstuk, zoals het
immers al begonnen was, het pausdom langzamerhand te gronde gericht hebben, met
zijn broederschappen, aflaten, orden, relikwieÎn, met kerkse godsdienstigheid,
zijn aanroeping van de heiligen, zijn vagevuur, zijn missen, zijn nachtwaken,
zijn plechtige geloften en met al zijn andere onbeschrijfelijke gruwelen. Zij
hebben echter de prediking van het geloof en de prediking van de christelijke
gerechtigheid nagelaten en de zaak anders aangepakt, maar tot grote schade van
de gezonde leer en van de kerk. En zo is hen overkomen, dat zij, naar een Duitse
zegswijze: 'Voor het schepnet uit vissen', dat wil zeggen dat zij de vissen, die
al bijna in het schepnet gevangen waren, weer verjaagd hebben, doordat zij die
namelijk met de handen wilden pakken.
Zoals
dus de valse apostelen aan de Galaten de gerechtigheid gebracht hebben door hun
leer dat men de wet moet houden, zo hebben de sektariÎrs door hun lawaai het
pausdom vemietigd (tweemaal ironisch gesproken). De beeldendienst en de andere
misbruiken in de kerk zouden ineengestort zijn, als zij het leerstuk van de
rechtvaardiging trouw gepredikt hadden. Maar zij begeerden ijdele eer, al te
graag zouden zij gehoord hebben, dat men lovend over hen zegt, dat zij het
pausdom ten val gebracht hebben. Daarom hebben zij het leerstuk van de
rechtvaardiging veronachtzaamd en die rellen veroorzaakt, door welke zij ons
bijna overwonnen hebben; en de pausgezinden hebben zij in hun gruwelen gesterkt.
Zover komt het, als men probeert de eigen eer te zoeken en niet de eer van God.
(...)
De
sektariÎrs zeggen: de paus is de antichrist. Goed, maar de paus zelf zegt
daarentegen, dat aan hem het handhaven van de leer is opgedragen, dat hij de
macht bezit om de sacramenten te beheren, te binden en te ontbinden en deze
macht bezit hij door erfrecht en is hem overgeleverd uit de handen van de
apostelen. Daarom wordt de paus door het uiterlijke tumult van die oproerige
acties niet van zijn troon gestoten. Dat gebeurt alleen op die ene manier,
namelijk als ik zeg: paus, ik wil u de voeten kussen en u als opperste bisschop
erkennen, als u mijn Christus aanbidt en toestaat dat wij door Zijn dood en door
Zijn opstanding ver geving van zonden en eeuwig leven hebben, maar niet door het
inachtnemen van uw tradities. Als u mij dat toestaat, zal ik u uw kroon en macht
niet ontnemen; geeft u echter niet toe, dan zeg ik vastberaden, dat u de
antichrist bent en houd staande dat al uw riten en devoties niet alleen
verloochening, maar zelfs de grootste lastering van God en afgodendienst zijn.
Dat doen de sektariÎrs niet, zij proberen met openlijk geweld de paus zijn
kroon en zijn macht te ontnemen. Maar hun poging leidt tot niets. Voor alles is
nodig, dat ik de goddeloosheid en de gruwelen van de paus openbaar maak, waarmee
hij onder de schijn van heiligheid en ware godsdienst de hele wereld tot last is
geworden. Als ik dat doe, zal ik wel eens zien wat hij straks nog overhoudt. Ik
heb namelijk de pit weggenomen en laat hem de schillen. De sekten nemen de
schillen van hem af en raken de pit niet aan.
Slotsom:
zoals uit de werken der wet geen werkelijke deugden te maken waren, zo
veroorzaken de uiterlijkheden, die de sektariÎrs eisen, niets dan oproer en nog
grotere verwarring in de kerk, ja zijn een verhindering voor de Heilige Geest.
Dat leert ons de ervaring. (...)
Ik
heb dikwijls aangeboden en ik bied ook nu nog aan, dat ik de wetten van de paus
gaame verdraag, als hij die maar in vrijheid geeft. En niet de gewetens ermee
bindt, zodat de mensen menen, dat zij bij het nakomen van deze wetten
gerechtvaardigd worden, maar bij het nietnakomen verdoemd worden. Maar dat doet
de paus niet. (...) Hoe dikwijls immers wordt gezegd, je kunt niet zalig worden,
als je Rome niet gehoorzaamt. (...)
3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en
het is hem tot rechtvaardigheid gerekend.
Tot
nu toe heeft Paulus vanuit zijn ervaring geargumenteerd. (...) Nu voegt Paulus
het voorbeeld van Abraham eraantoe en citeert de getuigenissen van de Schrift.
Het eerste staat in Genesis 15:6: 'Abraham geloofde.' Paulus steunt hier heel
stevig op deze plaats en dan hoofdzakelijk in de Romeinenbrief 4:2 e.v. Daar
staat: 'Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij
gerechtigheid en roem, maar niet bij God', maar bij de mensen, want bij God
heeft hij zonde en toom. Bij God is hij niet daarom gerechtvaardigd, omdat hij
werken verrichtte, maar omdat hij geloofde. Want de Schrift zegt: 'En Abraham
geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.' Deze schriftplaats
uit Genesis 15:6 heeft Paulus in het genoemde hoofdstuk van de Romeinenbrief
naar haar waarde op een indrukwekkende wijze uitgelegd en het belang ervan
aangetoond. Abraham, zo zegt de apostel, is niet zwak van geloof geworden en zag
niet op zijn verstorven lichaam toen hij ongeveer honderd jaar oud was, hij zag
ook niet op het verstorven lichaam van Sara, hij koesterde geen twijfel noch
argwaan tegenover de belofte van God, maar werd sterk van geloof, gaf God de eer
en wist vast en zeker, dat, wat God beloofd heeft, Hij ook kan doen. Dat is hem
tot gerechtigheid gerekend. Dat is niet alleen voor hem neergeschreven, maar ook
voor ons.
Paulus
maakt hier van het geloof in God de volkomen echte dienst aan God, de volkomen
toewijding, de volkomen gehoorzaamheid en het volkomen offer. Wie verstand van
retorica heeft, moet deze passage eens nauwkeurig bezien en hij zal ontdekken,
dat het geloof alles vermag en dat de kracht ervan niet te schatten en zonder
einde is. Het geloof geeft God de eer en iets groters kan men God niet geven.
God de eer geven, dat betekent Hem geloven, dat betekent Hem voor waarachtig
houden, voor wijs, rechtvaardig, barmhartig, almachtig, kortom God de eer geven,
betekent Hem als eerste Oorzaak en Gever van alle goeds erkennen. Dat speelt het
verstand niet klaar, maar het geloof. Het ge!oof volmaakt het beeld Gods en,
laat ik het zo zeggen, het is de schepper van het beeld Gods, niet in de persoon
van God, maar in ons. Want zonder geloof verliest God in ons Zijn eer, Zijn
wijsheid, gerechtigheid, waarheid, barmhartigheid enz. Kortom, waar geen geloof
is, verliest God Zijn Goddelijke majesteit. En God vraagt van de mens niets
anders, dan dat deze Hem als God erkent en eert, dat wil zeggen dat hij Hem niet
voor een afgod houdt, maar voor God, Die op de mens let, naar hem luistert, Zich
over hem erbarmt, hem helpt enz. Als Hij die eer krijgt, is Hij voluit God, dat
wil zeggen: Hij heeft alles, wat het gelovige hart Hem schenken kan. God deze
eer te kunnen geven, is het wezen van alle wijsheid, van alle gerechtigheid, van
alle godsdienst en van elk offer. Nu kunt u zien, wat voor een grote
gerechtigheid het geloof is, en omgekeerd wat voor een grote zonde het ongeloof
is.
Dus
het geloof rechtvaardigt, omdat het God geeft wat Hem toekomt; wie dat doet is
rechtvaardig. (Zo stelt de jurisprudentie vast, dat hij rechtvaardig is, die aan
een ieder het zijne geeft.) Het geloof zegt dus: God, ik geloof wat U zegt. Maar
wat zegt God? Onmogelijke dingen, woorden die leugens schijnen te zijn, dwaas,
zwak, absurd, afschuwelijk, ketters, duivels, als men naar het verstand
oordeelt. Want wat is belachelijker, dwazer, onmogelijker, dan wanneer God tegen
Abraham zegt, dat hij uit het onvruchtbare en reeds verstorven vlees van Sara
een zoon zal krijgen?
En
zo zet God ons altijd, als Hij zaken uit de geloofsleer aan de orde stelt, voor
het eenvoudigweg onmogelijke en absurde, als je naar het verstand oordeelt. Zo
schijnt het voor het verstand zeker belachelijk en absurd, dat in het Heilig
Avondmaal aan ons het lichaam en bloed van Christus uitgedeeld worden; dat de
doop het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest is; dat
op de jongste dag de doden opstaan; dat Christus, de Zoon van God ontvangen en
gedragen werd in de schoot van de maagd, dat Hij geboren werd, de zeer
smadelijke dood aan het kruis geleden heeft, opgewekt werd, nu zit aan de
rechterhand van de Vader en alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Paulus
noemt het Evangelie van de gekruisigde Christus het Woord van het kruis en een
dwaze prediking, voor de joden een ergernis en voor de heidenen een dwaasheid
enz. Zo oordeelt het verstand over alle artikelen van het geloof. Het begrijpt
niet dat het Woord te horen en te geloven pas echte eredienst is. Maar het
verstand meent, dat wat het zelf uitkiest en aan goeds doet ‑ zoals zij
zeggen: met doelbewustheid en zelfovergave - aan God zal behagen. Daarom, als
God spreekt, houdt het verstand het Woord van God voor ketterij en voor een
woord van de duivel, voor het verstand lijkt het namelijk absurd enz. En zo is
de theologie van alle sofisten en sektariÎrs, die het Woord van God aan het
verstand meten.
Maar
het geloof slacht het verstand en doodt dat dier, dat door niets en niemand ter
wereld gedood kan worden. Zo heeft Abraham het gedood door het Woord van God te
geloven, toen hem nageslacht beloofd werd uit de onvruchtbare en reeds
verstorven Sara. Met dit Woord heeft het verstand van Abraham beslist niet
dadelijk kunnen instemmen, zeker heeft in hem het verstand tegen het geloof
gestreden, hij hield het voor lachwekkend, absurd en onmogelijk, dat Sara, die
niet alleen reeds negentig jaren telde, maar ook van nature onvruchtbaar was,
hem een zoon zou baren. Deze strijd van het geloof tegen het verstand had
daadwerkelijk in Abraham plaats. Maar het geloof heeft in hem gezegevierd, het
heeft die zeer verbitterde en verderfelijke vijand van God geslacht en geofferd.
Zo moeten alle vromen met Abraham de duistemis van het geloof binnengaan, ze
moeten hun verstand doden en zeggen: gij verstand, zijt dwaas, gij verstaat niet
wat van God is, spreek mij daarom niet tegen, maar zwijg, matig u geen oordeel
aan, maar hoor het Woord van God en geloof! Dan slachten in het geloof de vromen
het beest dat groter is dan de wereld, en zo brengen zij God zeer welkome offers
en dat is de ware eredienst.
Gemeten
aan dit offer en aan deze eredienst van de vromen zijn alle religies van alle
volken, alle werken van alle monniken en werkheiligen, op ÈÈn hoop bij elkaar
geveegd, van nul en generlei waarde. (...) De werkheiligen, die het geloof niet
hebben, doen veel aan vasten en bidden, leggen zichzelf een kruis op en denken
met deze dingen de toorn van God te verzoenen en Zijn genade te kunnen
verdienen. (...) Maar op deze wijze verachten zij God en betichten Hem van
leugen in al Zijn beloften en verloochenen Christus en al Zijn weldaden. Kortom,
zij stoten God van Zijn troon. (...)
Paulus
voegt er uit Genesis 15 aan toe, dat aan Abraham zijn geloof tot gerechtigheid
gerekend is. Dat haalt Paulus niet zonder reden aan. Want de christelijke
gerechtigheid bestaat uit deze twee stukken, namelijk uit het geloof met het
hart en de toerekening door God. Het geloof is beslist de echte gerechtigheid en
toch is het niet genoeg, omdat na het ontvangen van het geloof nog altijd de
resten van de zonde in het vlees overblijven. Het offer van het geloof is in
Abraham begonnen, maar pas in de dood wordt het voltooid. Daarom moet het andere
deel van de gerechtigheid erbij komen, dat deze volmaakt, namelijk de
toerekening door God. Want het geloof geeft aan God niet de volkomen
genoegdoening, omdat het onvolmaakt is, ja het is nauwelijks een vonkje geloof,
dat begint met God God te laten zijn. Wij hebben slechts de eerstelingen van de
Geest ontvangen, nauwelijks meer. En ook wordt het verstand in dit leven nooit
helemaal gedood. En zo blijven in ons nog over de begeerte, de toorn, het
ongeduld en de andere vruchten van het vlees en van het ongeloof. Ook de
heiligen, die een volmaakter leven hebben, hebben geen volle en duurzame vreugde
in God, maar zijn nu eens zus en dan weer zo gestemd, nu eens treurig, dan weer
blij, zoals ook de Schrift dat van de profeten en apostelen getuigt. Maar deze
verwarring wordt de heiligen niet aangerekend, om het geloof in Christus, anders
zou er geen mens zalig worden. En zo trekken we uit de woorden: 'Het geloof is
hem gerekend tot gerechtigheid' de conclusie, dat de gerechtigheid wel in het
geloof begint en dat wij door het geloof de eerstelingen van de Geest hebben,
maar dat de gerechtigheid wegens de zwakheid van het geloof niet zonder de
toerekening door God volmaakt wordt. De gerechtigheid begint met het geloof,
maar de toerekening door God volmaakt haar tot op de dag van Christus. (...)
Als
het verstand dat hoort, dat wij gered worden door het geloof in Christus,
hetgeen God als gerechtigheid aanrekent, ergert het zich dadelijk, raakt buiten
zinnen en betuigt haar vijandschap tegen God en zegt: dan zijn dus de goede
werken niets waard? En heb ik dan tevergeefs gewerkt en de last en de hitte van
de dag verdragen? Vandaar dat oproer van de heidenen, van de volken, van de
koningen en van de vorsten tegen de Heere en Zijn Christus. De paus met zijn
monniken wil niet gedwaald hebben, nog minder kan hij verdragen dat hij
veroordeeld wordt. En zo gaat het ook met de Turken enz. (...)
Om
Christus' wil heeft God geduld met al onze zonden en wil ze bedekt laten, alsof
er geen zonde zou bestaan. Hij zegt: 'Omdat je in Mijn Zoon gelooft, moeten je
zonden, die je toch zeker hebt, vergeven zijn, tot Ik je er door de dood
volkomen van verlos.' (...)
Zo
is de christen tegelijk rechtvaardig en zondaar, heilig en onheilig, vijand en
kind van God. Deze tegenstelling accepteren de sofisten in geen geval, omdat zij
de ware aard van de rechtvaardiging niet kennen. Vandaar dat zij de mensen
hebben gedwongen net zo lang het goede te doen tot zij helemaal geen zonde meer
voelden. En zo hebben zij met hun poging om met inspanning van al hun krachten
de volkomen gerechtigheid te verwerven, dit ten eerste niet bereikt en ten
tweede velen tot waanzin gedreven. En talloze van de sofisten, die deze
goddeloze leer hadden uitgedacht, zijn daarop zelf, toen de dood kwam, tot wan
hoop gebracht. Dat had ook mij kunnen overkomen, als Christus mij niet genadig
aangezien had en mij van die dwaling bevrijd had.
Wij
daarentegen troosten de aangevochten zondaar op de volgende manier en leren:
broeder, het is onmogelijk, dat u in dit leven zo volmaakt wordt dat uw lichaam
zonder smet net zo helder straalt als de zon, nee, u houdt fouten en gebreken en
toch bent u een heilige. Maar u zegt: hoe kan ik dan een heilige zijn, als ik
zonde heb en voel? Dat u uw zonden voelt en beseft, is goed, dank God daarvoor
en wanhoop niet. Het is de eerste stap naar de gezondheid, als de zieke zijn
ziekte beseft en erkent. Maar hoe zal ik van de zonde bevrijd worden? Loop hard
naar Christus, de Arts, Die de verslagen harten geneest en de zondaars redt.
Geloof in Hem; als u gelooft bent u rechtvaardig, omdat u God de eer geeft, dat
Hij almachtig is, barmhartig, waarachtig enz. Zo rechtvaardigt u en gelooft u
God, kortom: u laat Hem God en geeft Hem alles. Wat dan nog aan zonde in u over
is, wordt u niet toegerekend, maar u om Christus' wil geschonken, in Wie gij
gelooft; Die volmaakt en volkomen rechtvaardig is: Zijn gerechtigheid is dan de
uwe en uw zonde is de Zijne.
Daarom,
zoals ik gezegd heb, is iedere christen een hogepriester, omdat hij ten eerste
z'n verstand en vleselijke begeerten ten offer brengt, ten tweede God de eer
geeft, dat Hij rechtvaardig, waarachtig, geduldig, barmhartig en een Ontfermer
is. Dat is alles bij elkaar het avond‑ en morgenoffer in het Nieuwe
Testament. Het avondoffer is het verstand doden, het morgenoffer is God de eer
geven. En zo is een christen dagelijks, ja voortdurend in deze dubbele
offerdienst en niemand kan de waarde en de waardigheid van het christelijk offer
genoegzaam prijzen. (...)
Voorzover
het op woorden aankomt, is het allemaal gemakkelijk. Het is dus niet zoals
Aristoteles leert, dat de rechtvaardigheid volmaakt in ons woont, nee, de
gerechtigheid is buiten ons in de genade alleen en in de Goddelijke toerekening.
Er is niets rechtvaardigs in ons behalve die zwakke leerstellingen van het
geloof, omdat wij begonnen zijn in Christus te geloven, terwijl er toch altijd
nog echte zonde in ons overblijft. Ik zeg, met woorden is dat allemaal
gemakkelijk af te schilderen, maar het gaat niet over iets zo gemakkelijks, nee,
het gaat over iets heel ernstigs, omdat Christus, Die ons gegeven wordt en Die
wij in het geloof aangrijpen, niet een of andere kleinigheid of aardigheid voor
ons gedaan heeft, maar zoals Paulus hierboven zegt: Hij heeft ons liefgehad en
Zich voor ons overgegeven, Hij is voor ons tot een vloek gemaakt enz. Dat is
maar geen onbeduidende speculatie, dat Christus voor mijn zonden werd
overgegeven en voor mij tot een vloek werd, opdat ik uit de eeuwige dood
weggerukt zou worden. Vandaar dat de Zoon aangrijpen en met het hart in Hem
geloven, wat een geschenk van God is, maakt dat God dat geloof, ook al is het
onvolmaakt, voor volmaakte rechtvaardigheid houdt. En dan zijn wij buiten de
menselijke rede, in een volkomen andere wereld, waar niet getwist wordt over wat
wij moeten doen of door welke soort van werken wij genade en vergeving van
zonden kunnen verdienen. Hier zijn wij in de Goddelijke theologie, waar wij dit
Evangelie horen, dat Christus voor ons gestorven is en dat wij in dit geloof
voor rechtvaardig worden gehouden, terwijl er niettemin zonden in ons blijven en
wel zeer grote zonden. (...)
Die
twee uitspraken zijn met elkaar in tegenspraak, namelijk dat een christen
rechtvaardig is en door God bemind wordt en nochtans tegelijk een zondaar is.
God kan immers Zijn natuur niet verloochenen, dat wil zeggen Hij moet de zonde
en de zondaars haten. Dat doet Hij omdat het noodzakelijk is, want anders zou
Hij onrechtvaardig zijn en de zonde liefhebben. Hoe kunnen nu deze twee
tegenstrijdige dingen waar zijn: ik heb zonde en ben de toom, ja de Goddelijke
haat geheel en al waard, en de Vader heeft mij lief? Hier bestaat geen andere
schikking dan alleen door de Middelaar Christus, Die zegt: de Vader heeft u
lief, niet omdat u die liefde waardig bent, maar omdat u Mij hebt liefgehad en
geloofd hebt, dat Ik van de Vader ben uitgegaan.
Zo
blijft een christen echt nederig, omdat hij de zonde immers waarachtig voelt en
weet dat hij om haar de toom en het gericht van God, ja de eeuwige dood waardig
is; zo wordt de christen in dit leven verootmoedigd. Toch houdt hij steeds ook
tegelijk een zuiver en heilig soort overmoed, omdat hij zich naar Christus keert
en door Hem, tegen dat gevoel van toom en Goddelijke veroordeling in, moed vat.
Door Christus gelooft hij, dat hij door de Vader bemind wordt, niet om hemzelf,
maar om de beminde Christus.
Nu
is dan ook duidelijk, hoe het geloof zonder werken rechtvaardigt en hoe nodig de
toerekening der gerechtigheid nochtans is. In ons blijven de zonden, die God zo
bitter haat. En daarom hebben wij de toerekening van die gerechtigheid nodig,
die ons deel wordt door Christus, Die ons gegeven is en door ons in het geloof
aangegrepen wordt. Intussen worden wij dus, zolang wij leven, gedragen en
gekoesterd in de schoot der barmhartigheid en het Goddelijk geduld, totdat het
lichaam der zonde afgedaan heeft en wij op die dag als nieuwe mensen opgewekt
worden. Dan zullen de hemelen en de aarde nieuw zijn, in welke gerechtigheid
woont. Onder de tegenwoordige hemel huizen intussen de zonde en de goddelozen,
en ook de vromen hebben hun zonde. Dat is het, waarom Paulus in Romeinen 7 over
de zonde klaagt, die nog in de heiligen overgebleven is; en toch zegt hij in
Romeinen 8, dat er niets verdoemelijks is aan hen die in Christus Jezus zijn
(Romeinen 7:18 en 8:1). Wie verenigt deze beide onderling strijdige beweringen,
dat de zonde in ons geen zonde is, dat de verdoemelijke niet verdoemd en dat de
verworpene niet ver‑
worpen
zal worden, dat degene die de Goddelijke toorn en de eeuwige dood waardig is,
geen straf zal ondergaan. Dat is de enige Middelaar tussen God en de mensen,
Jezus Christus, zoals Paulus zegt: 'Niets verdoemelijks is er aan hen, die in
Christus Jezus zijn.'
3:7 Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het
geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.
Dat
is de hoofdgedachte en het belangrijkste motief van Paulus tegen de joden, dat
de gelovigen de kinderen van Abraham zijn, ofschoon ze niet uit zijn vlees en
bloed geboren zijn. Hier en in Romeinen 4 en 9 behandelt Paulus dit punt
uitvoerig. Hierop vestigden namelijk de joden al hun vertrouwen en hierop
beroemden zij zich: wij zijn het nageslacht en de zonen van Abraham; hij was
besneden en hield de wet; als wij dus de echte zonen van Abraham willen zijn,
moeten wij dat onze vader nadoen enz. Het was zeker een bijzondere eer en een
groot voorrecht om tot het nageslacht van Abraham te behoren. Want niemand kan
loochenen, dat God tot en over het nageslacht van Abraham gesproken heeft. Maar
dit voorrecht was de ongelovige joden van geen nut. En zo betwist Paulus dit
argument heel duidelijk en ontneemt de joden hun vaste vertrouwen op dat
voorrecht. Dat kon Paulus eerder dan wie dan ook doen, als het uitverkoren
werktuig van Christus. Als wij zonder Paulus van het begin af aan met de joden
hadden moeten twisten, dan zouden we heel weinig tegen hen klaargespeeld hebben.
Zo
strijdt Paulus tegen dat vertrouwen van de joden, die er zich geweldig op
beroemen, dat zij het nageslacht van Abraham zijn. Goed. Abraham was besneden en
heeft de wet gehouden, de joden doen hetzelfde. Toegegeven. Maar wat dan nog?
Jullie willen toch niet daarom rechtvaardig en gered zijn? Nooit of te nimmer!
Laten wij toch gaan zien naar de patriarch Abraham zelf, hoe hij gerechtvaardigd
en gered is. Beslist niet om zijn voortreffelijke deugden en heilige werken,
niet omdat hij zijn vaderland, zijn familie en zijns vaders huis verliet, niet
omdat hij de besnijdenis ontving en de wet hield, niet omdat hij op Gods bevel
zijn zoon Izak, in wie hij de belofte van nakomelingschap had, bereid was te
offeren, maar omdat hij in God geloofd heeft. Zo is Abraham door niets anders
gerechtvaardigd geworden, dan door het geloof. Als jullie daarom trachten door
de wet rechtvaardig te worden, dan had jullie vader Abraham nog veel meer door
de wet gerechtvaardigd moeten worden. Maar hij kon de rechtvaardiging, de
vergeving van de zonden en de Heilige Geest alleen ontvangen door het geloof.
Als dit dan op grond van het getuigenis van de Schrift waar is, waarom strijden
jullie dan voor de wet, de besnijdenis enz.? (...)
Wie
een zoon van de gelovige Abraham wil zijn, moet geloven zoals hij; anders is hij
geen zoon van de uitverkoren, aangenomen en gerecht vaardigde Abraham, maar
alleen (voor het geval dat hij een jood is) de zoon van de natuurlijke Abraham,
die niets anders is geweest dan een mens, in zonde ontvangen en geboren en
levend zonder vergeving van zonden, zonder geloof en zonder de Heilige Geest,
net als een ander mens, dus verdoemd. Van dat soort mensen zijn ook de zonen,
die naar het vlees van hem afstammen; zij hebben geen andere relatie tot vader
Abraham, dan dat zij vlees en bloed van hem dragen en met hem zonde en dood
gemeen hebben, dus zijn zij ook verdoemd. Daarom is die roem 'Wij zijn het
nageslacht van Abraham', ijdel en van geen nut. (...)
Nu
zou iemand kunnen tegenwerpen, zoals de joden en zekere leuteraars van
tegenwoordig gewoon zijn te doen, dat het woord 'geloofi in het Hebreeuws
'waarheid' betekent en dus door ons op een verkeerde manier uitgelegd en
misbruikt wordt. Verder zeggen zij: in Genesis lS wordt gesproken over een
lichamelijke kwestie, namelijk over de belofte van een aards nakomelingschap.
Dus gaat het in dit hoofdstuk eenvoudig over het geloof van Abraham, het wordt
door Paulus op een verkeerde manier op ons geloof in Christus betrokken. (...)
Op
de eerste spitsvondigheid van die sofisten antwoord ik: 'geloofi is niets anders
dan de waarheid van het hart, dat wil zeggen de rechte kennis van het hart met
betrekking tot God. Recht over God denken kan niet het verstand, maar alleen het
geloof. Pas dan denkt de mens recht over God, als hij het Woord van God gelooft.
Als hij buiten het Woord om met zijn verstand over God wil denken en in Hem
geloven, dan heeft hij niet de waarheid van God en zo kan hij ook niet recht
over God den ken of oordelen. Zo heeft een monnik, die zich inbeeldt, dat zijn
kap, zijn tonsuur en zijn gelofte God behagen en dat die hem bij God aangenaam
maken en dat God hem daarvoor zijn genade en het eeuwige leven zal schenken,
niet de ware, maar een valse en goddeloze mening over God. De waarheid is dus
juist het geloof, dat recht over God oordeelt, namelijk dat God onze werken en
onze gerechtigheid niet in aanmerking neemt, dat wij onrein zijn, maar dat Hij
Zich over ons wil ontfermen enz. (...) Ik kan met mijn verstand niet begrijpen
noch bevatten, dat ik om Christus' wil in genade aangenomen wordt, dat hoor ik
door het Evangelie verkondigen en grijp het in het geloof aan.
Op
de tweede spitsvondigheid van de sofisten antwoord ik, dat Paulus terecht
Genesis 15 op het geloof in Christus betrekt. Want alle beloften uit de vroegere
tijd waren in de Messias besloten, Die toch nog komen moest. Zo is ook het
geloof der vaderen in Hem besloten geweest. Daarom was het geloof der vaderen
gelijk aan het onze (Handelingen 15:10 e.v. en 1 Korinthe 10:4). Dat getuigt
Christus Zelf in Johannes 8 over Abraham, als Hij zegt: 'Abraham jubelde en
juichte dat hij Mijn dag zou zien hij heeft hem gezien en heeft zich erop
verheugd' (Johannes 8:56). Het geloof der vaderen hing nochtans aan een
Christus, Die nog komen moest, zoals ons geloof hangt aan Hem, Die reeds gekomen
is. Abraham is in zijn tijd gerechtvaardigd geworden door het geloof in de
toekomstige Christus; als hij nu leefde, zou hij gerechtvaardigd worden door het
geloof in de reeds gekomen en tegenwoordige Christus, zoals ik dat eerder over
Cornelius zei, die eerst in de komende Christus geloofde, maar na de prediking
van Petrus geloofde hij dat Hij reeds gekomen was, enz. Daarom veranderen de
verschillende tijden niet het geloof, de Heilige Geest en de gaven van God. Het
was en is altijd dezelfde wil en gedachte van God met het oog op Christus, bij
de vaderen van vroeger tijden en nu bij de zonen van tegenwoordig. En zo hebben
ook wij op dezelfde wijze een komende Christus en geloven in Hem, net als de
vaderen van het Oude Testament. Wij verwachten namelijk, dat Hij op de jongste
dag in heerlijkheid zal komen, om te oordelen de levenden en de doden; daarbij
geloven wij echter dat Hij reeds tot ons heil gekomen is. Daarom kan dat citaat
van de apostel hen die praten naar dat zij verstand hebben, alleen maar
irriteren. (...)
Zoals
ik gezegd heb, betrekt Paulus de tekst uit Genesis 15, die over het geloof van
Abraham spreekt, terecht op het geloof in Christus, omdat ze beiden, namelijk
Abraham en de vaderen enerzijds en wij anderzijds, door het geloof in Christus
gerechtvaardigd worden, zij door het geloof in de komende Christus, en wij door
het geloof in de gekomen Christus. Daarbij gaat het over het wezen en de
hoedanigheid van het geloof, die voor beiden hetzelfde zijn, of Christus nu
reeds gekomen is of nog komen moet. Het is dus voldoende, dat Paulus laat zien,
dat de wet niet rechtvaardig maakt, maar alleen het geloof, of dit geloof zich
nu richt op de toekomstige of de gekomen Christus. (...)
En
zo is het duidelijk, dat de kinderen van Abraham niet naar het vlees zijn
kinderen zijn, daar Paulus niet naar het vlees de vader der volkeren is. Ze zijn
de kinderen naar het geloof, zoals het in Romeinen 4:17 gezegd wordt: 'Ik heb u
tot een vader van vele volken gesteld voor God, Die gij geloofd hebt.' En zo
gaat het bij Paulus over twee Abrahams, namelijk over de man die in de lijn der
geslachten staat en over de gelovige. Abraham heeft zonen en is de vader van
vele volken. Hoe? Ten opzichte van God, waar hij gelooft, niet ten opzichte van
de wereld, waar hij aangemerkt wordt als degene die in de lijn der geslachten
staat. Daar is hij de zoon van Adam, zondaar, of, als ik het zo mag zeggen, daar
is hij de man die leeft zoals de wet en zijn verstand hem voorschrijven, dus
zoals de mens gewoonlijk doet; maar dat heeft niets van doen met de gelovigen.
3:8 En de Schrift, tevoren ziende, dat God de
heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen .
. .
Dit
behoort nog tot het vorige argument. Paulus wil zeggen: jullie joden, beroemen
je mateloos op de wet en weten niet van ophouden bij het ophemelen van jullie
Mozes, met wie God uit de braamstruik gesproken heeft enz. (...) Dan antwoordt
Paulus, de apostel der volken: die overmoed en praal van jullie deugt niet, want
de Schrift is jullie voor geweest en heeft lang v66r de wetgeving vastgesteld,
dat de volken niet gerechtvaardigd zullen worden door de wet, maar door de zegen
die het zaad van Abraham brengen zou; dit zaad was aan Abraham beloofd 430 jaar
v66r de wetgeving van Mozes. Deze belofte, die Abraham betreffende dit zaad
ontvangen heeft, kon door de wet, die zoveel jaren later gegeven werd, niet
worden afgezwakt of opgeheven, zij staat vast en zal eeuwig blijven. Wat kunnen
de joden daarvan zeggen? (...)
Wat
beroemen jullie je er dan op, Galaten, dat jullie de vergeving van zonden, het
kindschap Gods en de erfenis door de wet ontvangen, die toch pas na lange tijd
op de belofte gevolgd is, die namelijk 430 jaar later werd gegeven?
Bij
de Heilige Doop behoort de heilsbelofte: 'Die geloofd zal hebben en gedoopt zal
zijn, zal zalig worden' (Markus 16:16). Als iemand (zoals tegenwoordig de
geestdrijvers doen) aan het kind dat zojuist gedoopt is, ontzeggen wil dat het
gerechtigheid en heil gegeven werd, daarom dat de belofte pas dan iets zou
kunnen uitwerken, als de mens tot zijn verstand gekomen is en al iets goeds kan
doen, om daarmee dan te verdienen wat in de belofte wordt toegezegd; verder, als
iemand zou willen beweren, dat de doop niet het zegel (signum) is van Gods wil
jegens ons, maar slechts een eenvoudig teken (nota), dat voor de wereld
gelovigen en ongelovi gen van elkaar onderscheidt, wat zou die mens anders doen
dan aan de doop de zaligheid te ontnemen en haar tot de goede werken te rekenen?
(...)
De
gerechtigheid van Abraham, die hem zonder wet ten deel gevallen is, bloeide niet
alleen tot het tijdstip dat de wet gegeven werd, zij zal in bloei staan tot het
einde der wereld. Als echter de vader van het hele joodse volk zonder wet voor
de wet gerechtvaardigd is, dan worden toch de zonen op dezelfde wijze als hun
vader gerechtvaardigd. Dus niet uit de wet, maar uit het geloof komt de
gerechtigheid voort.
3:8 . . . heeft tevoren aan Abraham het
Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden.
(...)
Deze prachtige tekst, die over de geestelijke zegen spreekt, draaien de joden
met boosaardige moedwil zo om, dat zij deze zegen alleen maar zien als een
lovend woord en een goede wens. Alsof het zou betekenen: jij, jood, bent
gezegend, omdat je nazaat van Abraham bent, je bent gezegend, jodengenoot, omdat
je de God van de joden eert en je aan Hem verbindt. Ze geloven dus, dat de zegen
niets anders is dan lof en eer in deze wereld, dat men er zich op beroemen kan
dat men van Abraham afstamt. Maar dat noem ik de woorden van de Schrift van hun
betekenis beroven, en niet ze uitleggen. Paulus toont ons echter met de woorden:
'Abraham heeft God geloofd' (Genesis 15:6), de gelovige en rechtvaardige
Abraham, de man met de belofte, de geestelijke Abraham, die niet in de dwaling
en in het vlees leeft, die niet uit Adam geboren is, maar uit de Heilige Geest.
En over deze Abraham, die door het geloof vernieuwd en door de Heilige Geest
wedergeboren is, spreekt de Schrift en verkondigt dat hij de vader van vele
volken zal zijn. Van Abraham heet het dat hij alle volken tot zijn erfdeel zal
hebben, als de Schrift zegt: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' (...)
De
Schrift zegt over die Abraham hoe hij voor God staat. (...) Dat is de gelovige
Abraham, die door het geloof rechtvaardig wordt. (...)
Daarom
beroven de joden deze schriftplaats over de zegening gewetenloos van zijn
betekenis, als zij die enkel en alleen op de vleselijke zegening laten slaan. De
Schrift spreekt toch in alle openheid over de geestelijke zegening en over God,
en dat kan en mag ook niet anders verstaan worden. 'In u zullen gezegend
worden.' In welke 'u'? Ik zeg: in u, de gelovige Abraham of in uw geloof of in
die Christus (uw zaad), Die komen zal, in Wie gij gelooft ‑ in u zullen
alle volken gezegend worden; dat wil zeggen alle volken zullen van u, de
gezegende, de zonen zijn; zoals gij gezegend zijt 'zo zal uw zaad zijn', staat
er geschreven (Genesis 15:5).
Daaruit
volgt nu, dat de zegen en het geloof van Abraham dezelfde zijn als bij ons. De
Christus van Abraham is dezelfde als Die van ons; Christus is op dezelfde manier
gestorven voor de zonden van Abraham als voor die van ons, volgens Johannes 8:
'Abraham zag Mijn dag en verheugde zich.' Alles is dus hetzelfde. En zo mag het
de joden nooit of te nimmer toegestaan worden, dat zij dat woord 'zegen'
afzwakken en van zijn betekenis beroven. Zij zien de Schrift als door een
sluier. Daarom bedenken ze niet waarom het gaat in de beloften aan de vaderen,
maar wij moeten daar wel goed op letten. Het gaat er dus om, dat God niet met
Abraham over de wet spreekt, niet over dingen die gedaan moeten worden, maar
over dingen die geloofd moeten worden; God geeft hem beloften die in het geloof
aangegrepen moeten worden. En wat doet Abraham? Hij gelooft deze beloften. En
wat doet God voor de gelovige Abraham? Hij rekent hem dat geloof tot
gerechtigheid en voegt er bovendien nog meer beloften aan toe: 'Ik ben uw
beschermer', 'In u zullen gezegend worden', 'Gij zult een vader van vele volken
zijn', 'Zo zal uw zaad zijn'. Deze argumenten zijn onweerlegbaar, daar mag je
geen gekheid mee uithalen als je de woorden van de Schrift zorgvuldig en emstig
gaat overdenken.
3:9 Zo dan, die uit het geloof zijn, worden
gezegend met de gelovige Abraham.
Alle
kracht en alle nadruk ligt op het woord 'met de gelovige Abraham'. Heel
duidelijk maakt de Schrift onderscheid tussen twee Abrahams; uit ÈÈn en
dezelfde persoon maakt zij er twee, alsof zij wil zeggen: de ene is de Abraham
die werken doet, en de andere is de Abraham die gelooft. Met de Abraham van de
werken hebben we niets te maken, want als die uit de werken gerechtvaardigd is,
dan heeft hij roem, maar niet bij God. Hij mag voor mijn part tot de joden
behoren, die Abraham, die in de lijn der geslachten staat en die de werken doet,
besneden is en de wet houdt; bij ons behoort die andere Abraham, de gelovige,
van wie de Schrift zegt, dat hij door zijn geloof de zegen van de gerechtigheid
verkregen heeft en dat hij de belofte van diezelfde zegen overgebracht heeft op
allen die geloven zoals hij. Verder wordt aan de gelovige Abraham de wereld
beloofd, maar dan ook alleen maar aan de gelovige Abraham. En zo moet de gehele
wereld gezegend worden, dat wil zeggen de toerekening van de gerechtigheid
ontvangen, als zij gelooft zoals Abraham.
De
zegen is niets anders dan de belofte van het Evangelie. Dat alle volken gezegend
worden, betekent dat alle volken de Goddelijke zegen horen, dus dat de belofte
gepredikt en door middel van het Evangelie onder alle volken verbreid wordt. Uit
deze schriftplaats hebben de profeten vele geestelijke profetieÎn geput, zoals
Psalm 19:5: 'Door alle landen is hun roepen uitgegegaan.' Kortom, alle profetieÎn
over het rijk van Christus en over de verbreiding van het Evangelie in de gehele
wereld vloeien voort uit deze tekst 'in u zullen gezegend worden' (Genesis
12:3). Dat de volken gezegend zullen worden, betekent dat aan hun de
gerechtigheid geschonken wordt en dat zij als rechtvaardig voorgesteld worden,
wat alleen door het Evangelie geschieden kan. (...)
Zegenen
is dus dit: het Evangelie onderwijzen en prediken, Christus belijden en de
kennis omtrent Hem aan anderen doorgeven. Dat is het priesterlijke ambt en
tegelijk het offer van de kerk in het Nieuwe Testament, dat zij deze zegen
uitdeelt door de prediking, door het beheer over de sacramenten, door de
absolutie, door het geven van troost en door de boodschap van het Genadewoord.
Ook Abraham had dat Woord, het was zijn zegen; hij moest het alleen geloven om
de zegen te ontvangen. En zo worden ook wij in het geloof gezegend. Deze zegen
is roem, niet voor de wereld, maar voor God. (...)
Wij
ontkennen niet, dat Christus ook een voorbeeld is dat de vromen moeten navolgen
en dat men goede werken moet doen, maar daardoor wordt men niet rechtvaardig
voor God. Paulus voert deze discussie ook niet om te zeggen wat wij moeten doen,
maar hoe wij gerechtvaardigd worden. En dan moeten we ons alleen Christus voor
ogen stellen, in Zijn dood voor de zondaars en in Zijn opstanding voor onze
gerechtigheid. Als het om de vraag van de rechtvaardiging gaat, moeten wij
Christus als een geschenk aanvaarden, maar niet alleen als een voorbeeld. Dat
begrijpt het verstand niet. (...)
Voor
ons is deze gelovige Abraham niet eenvoudig dood en begraven, zoals dat voor de
joden het geval is, wij willen hem hemelhoog prijzen, wij willen hem verkondigen
en met zijn naam hemel en aarde vervullen, zodat wij door deze gelovige Abraham
niets meer zien van de Abraham der werken. Als wij over de gelovige Abraham
spreken, zijn wij in de hemel. Als wij daama datgene doen, wat de Abraham der
werken gedaan heeft ‑ menselijke en aardse dingen, geen goddelijke en
hemelse (behalve voorzover ze hem door God geschonken waren) ‑ dan
bevinden wij ons onder de mensen op de aarde. De gelovige Abraham vervult hemel
en aarde. Zo vervult iedere gelovige hemel en aarde met zijn geloof, zodat er
voor hem buiten het geloof niets bestaat.
Aan
het woord 'zullen gezegend worden' ontleent Paulus nu een ander argument vanuit
het tegendeel. De Schrift is namelijk vol antithesen. En een bekwaam mens
behoort die antithesen in de Heilige Schriften te zien en ze door de Schriften
te kunnen uitleggen. Zo doet hier het woord 'zegening' dadelijk aan het
tegenovergestelde denken, namelijk aan 'vervloeking'. Als de Schrift namelijk
zegt, dat alle volken in het geloof van Abraham of in de gelovige Abraham
gezegend zullen worden, dan volgt daar noodzakelijk uit, dat alle joden of
heidenen zonder geloof of buiten de gelovige Abraham onder de vloek zijn. Als
namelijk aan Abraham de belofte van de zegen over alle volken gegeven werd, dan
is die belofte nergens anders te verwachten dan in de belofte van Abraham, die
reeds door het Evangelie in de hele wereld is uitgedragen. Daarom: wat buiten
deze belofte is, ligt onder de vloek. Dat leert Paulus in alle duidelijkheid,
als hij zegt:
3:10 Want zovelen als er uit de werken de wet
zijn, die zijn onder de vloek . . .
De
vloek is een soort zondvloed, die alles meesleurt, wat buiten Abraham is, dat
wil zeggen buiten het geloof en de belofte van zegen aan Abraham. Als echter de
wet, die Mozes op Goddelijk bevel aan het volk gegeven merkwaardig, dat Paulus
zijn stelling uit het negatieve wil bewijzen. Want Paulus zegt: 'Wie de werken
der wet doet, die is vervloekt.' Mozes, die hier door Paulus geciteerd wordt,
zegt echter het tegenovergestelde, dat, wie de werken der wet niet doet,
vervloekt moet zijn. Deze twee woorden van Paulus en van Mozes staan lijnrecht
tegenover elkaar. Hoe kunnen deze twee stellingen op ÈÈn noemer gebracht
worden, of, wat meer is, hoe kan de ene stelling door de andere bewezen worden?
Zeg mij, wat is dat voor een bewijsvoering, als ik deze stelling: Als u de
geboden van God houdt, gaat u ten leven in, door de andere stelling bewijzen
wil: Als u de geboden van God niet houdt, gaat u ten leven in? Kan ik dan op
deze manier door het tegendeel een bewijs leveren? Waarlijk een mooie manier van
bewijsvoering. En toch is de bewijsvoering van Paulus precies zo! Maar deze
tekst bij Paulus wordt alleen verstaan door hen die dit leerstuk van de
rechtvaardiging op de juiste wijze weten aan te wenden. (...)
De
beide uitspraken in kwestie zijn niet met elkaar in strijd, maar stemmen
volkomen met elkaar overeen. Zo onderwijzen wij het toch ook: 'Niet de hoorders
van de wet zijn rechtvaardig voor God, maar de daders zullen gerechtvaardigd
worden' (Romeinen 2:13). En wederom: die naar de wet handelen, worden verdoemd.
Het leerstuk van de rechtvaardiging zegt namelijk: 'Wat buiten het geloof van
Abraham gedaan wordt, ligt onder de vloek' en toch moet in ons het recht der wet
vervuld worden (Romeinen 8:4). Deze stellingen schijnen voor de mens, die de
leer van het geloof niet kent, volkomen met elkaar in strijd te zijn en even
absurd als deze zin: Als u de wet vervult, vervult u haar niet, als u de wet
niet vervult, vervult u haar.
Daarom
moet men er vooral op letten, op welke wijze Paulus hier onderwijs geeft en hoe
hij Mozes ziet. Zoals dikwijls gezegd, beweegt Paulus zich hier op het
geestelijk vlak en heeft het niet te maken met zaken uit het openbare leven en
alle daartoe behorende wetten; hij ziet Mozes met andere ogen dan de huichelaars
en de valse apostelen en legt de wet geestelijk uit. De volle nadruk ligt daarom
op het woordje 'doen'. De wet doen, betekent niet slechts een uiterlijk doen,
maar doelt op een echt en volmaakt handelen. Er zijn dus twee soorten van
wetsbetrachting. Er zijn er, die de wet met hun eigen werkkracht vervullen;
tegen hen spreekt Paulus en strijdt hij in deze hele brief. Er zijn anderen, die
de wet uit het geloof vervullen en daarover zullen we het dadelijk hebben.
Vanuit de wet of de eigen werkkracht de wet te vervullen, is duidelijk
tegengesteld aan, haar vanuit het geloof te vervullen. De twee manieren staan
tegenover elkaar als duivel en God, zonde en gerechtigheid, dood en leven.
Vanuit de wet de wet vervullen, betekent: door de wet rechtvaardiging zoeken;
vanuit het geloof de wet vervullen, betekent dat wij daarop vertrouwen dat wij
alleen uit barmhartigheid gerechtvaardigd worden. Wie zegt dat de gerechtigheid
uit het geloof komt, die veroordeelt en vervloekt de gerechtigheid uit de
werken. En nogmaals, wie zegt dat de gerechtigheid uit de wet komt, die verdoemt
en vervloekt de gerechtigheid uit het geloof. Dat is precies het
tegenovergestelde. Paulus spreekt hier niet over de absolute waarde van de wet
en de werken, maar daarover, hoe en met welke bedoeling de werken worden gedaan,
dus dat de huichelaars door de wet en de werken der wet gerechtvaardigd willen
worden.
Het
is gemakkelijk te begrijpen, dat de wet niet vervuld is, als ze uitwendig en
voor het oog van de mensen gedaan werd, ze kan alleen in de geest vervuld
worden, dat wil zeggen dat het er om gaat in waarheid en volmaaktheid datgene te
volbrengen, wat in de wet wordt voorgeschreven. Maar waar zult u iemand vinden
die de wet zo vervult? Die moge naar voren komen en wij zullen hem lof
toebrengen. Dan antwoorden de tegenstanders eenvoudig: de daders van de wet
zullen gerechtvaardigd worden. Goed. Maar laten we dan eerst eens vaststellen,
wie die daders zijn. De tegenstanders noemen een dader van de wet de mens die de
wet houdt en zo op grond van de werken die hij doet, gerechtvaardigd wordt. Maar
dat noemt Paulus niet de wet houden, omdat, zoals ik zei, dat tegenstellingen
zijn, namelijk leven en werken vanuit de wet of vanuit het geloof. Op grond van
de werken der wet de rechtvaardiging zoeken, wil zeggen de gerechtigheid op
grond van het geloof verloochenen. En juist omdat de werkheiligen halsstarrig
vasthouden aan het doen van de wet, verloochenen zij de gerechtigheid vanuit het
geloof en zondigen zij tegen het eerste, tweede en derde gebod en tegen de
gehele wet; want God gebiedt, dat men Hem met geloof en vreze zal eren. Zij zelf
doen echter het tegenovergestelde en proberen tegen het geloof in op grond van
hun daden gerechtigheid te bewerken. Omdat zij de wet houden, gaan zij juist het
allermeest tegen de wet in en overtreden haar zo zwaar en gruwelijk als het maar
kan. Zij verloochenen de gerechtigheid, de barmhartigheid en de belofte van God,
zij verloochenen Christus en al Zijn weldaden en worden in hun hart toch niet
rechtvaardig door een wet die ze niet begrijpen en nog minder doen. Tenslotte
houden zij niets anders over dan alleen een gedachtenspinsel en de wet als
afgod. Daaruit volgt noodzakelijk, dat zij, doordat zij de wet proberen te
houden, de wet niet alleen niet houden, maar ook nog zondigen en de Goddelijke
Majesteit in al Zijn beloften verloochenen. Maar daarvoor is de wet niet
gegeven.
In
hun onverstand misbruiken zij de wet, zoals Paulus in Romeinen 10:3 zegt: 'Zij
kennen de gerechtigheid Gods niet en zoeken hun eigen gerechtigheid op te
richten, aan de gerechtigheid Gods onderwerpen zij daarop vertrouwen dat wij
alleen uit barmhartigheid gerechtvaardigd worden. Wie zegt dat de gerechtigheid
uit het geloof komt, die veroordeelt en vervloekt de gerechtigheid uit de
werken. En nogmaals, wie zegt dat de gerechtigheid uit de wet komt, die verdoemt
en vervloekt de gerechtigheid uit het geloof. Dat is precies het
tegenovergestelde. Paulus spreekt hier niet over de absolute waarde van de wet
en de werken, maar daarover, hoe en met welke bedoeling de werken worden gedaan,
dus dat de huichelaars door de wet en de werken der wet gerechtvaardigd willen
worden.
Het
is gemakkelijk te begrijpen, dat de wet niet vervuld is, als ze uitwendig en
voor het oog van de mensen gedaan werd, ze kan alleen in de geest vervuld
worden, dat wil zeggen dat het er om gaat in waarheid en volmaaktheid datgene te
volbrengen, wat in de wet wordt voorgeschreven. Maar waar zult u iemand vinden
die de wet zo vervult? Die moge naar voren komen en wij zullen hem lof
toebrengen. Dan antwoorden de tegenstanders eenvoudig: de daders van de wet
zullen gerechtvaardigd worden. Goed. Maar laten we dan eerst eens vaststellen,
wie die daders zijn. De tegenstanders noemen een dader van de wet de mens die de
wet houdt en zo op grond van de werken die hij doet, gerechtvaardigd wordt. Maar
dat noemt Paulus niet de wet houden, omdat, zoals ik zei, dat tegenstellingen
zijn, namelijk leven en werken vanuit de wet of vanuit het geloof. Op grond van
de werken der wet de rechtvaardiging zoeken, wil zeggen de gerechtigheid op
grond van het geloof verloochenen. En juist omdat de werkheiligen halsstarrig
vasthouden aan het doen van de wet, verloochenen zij de gerechtigheid vanuit het
geloof en zondigen zij tegen het eerste, tweede en derde gebod en tegen de
gehele wet; want God gebiedt, dat men Hem met geloof en vreze zal eren. Zij zelf
doen echter het tegenovergestelde en proberen tegen het geloof in op grond van
hun daden gerechtigheid te bewerken. Omdat zij de wet houden, gaan zij juist het
allermeest tegen de wet in en overtreden haar zo zwaar en gruwelijk als het maar
kan. Zij verloochenen de gerechtigheid, de barmhartigheid en de belofte van God,
zij verloochenen Christus en al Zijn weldaden en worden in hun hart toch niet
rechtvaardig door een wet die ze niet begrijpen en nog minder doen. Tenslotte
houden zij niets anders over dan alleen een gedachtenspinsel en de wet als
afgod. Daaruit volgt noodzakelijk, dat zij, doordat zij de wet proberen te
houden, de wet niet alleen niet houden, maar ook nog zondigen en de Goddelijke
Majesteit in al Zijn beloften verloochenen. Maar daarvoor is de wet niet
gegeven.
In
hun onverstand misbruiken zij de wet, zoals Paulus in Romeinen 10:3 zegt: 'Zij
kennen de gerechtigheid Gods niet en zoeken hlm eigen gerechtigheid op te
richten, aan de gerechtigheid Gods onderwerpen zij zich echter niet.' (...) Die
gerechtigheid uit de wet, die zij menen te bieden, is in werkelijkheid niets
anders dan afgodendienst en lastering van God. Daarom kan het niet anders dan
dat zij onder de vloek blijven.
Het
is dus onmogelijk, dat wij de wet doen op de manier die zij dromen, nog minder
gelukt het door de wet rechtvaardig te worden. Dat betuigt ten eerste de wet
zelf, die namelijk een geheel tegenovergesteld effect heeft. Zij vermeerdert
namelijk de zonde, brengt toorn, klaagt aan, verschrikt en verdoemt; hoe zal zij
dan rechtvaardigen? Ten tweede laat ook de belofte hetzelfde zien, want tot
Abraham is gezegd: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' Daarom is buiten
de belofte aan Abraham nergens een zegen en buiten deze belofte is alleen maar
vloek. (...) Omdat God wist, dat wij de wet niet zouden kunnen houden, heeft Hij
dat lang v66r de wet bedacht en is Abraham voor geweest met de belofte en heeft
gezegd: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' (...)
Daarom
is 'doen' in de eerste plaats geloven, en daarom moet men door het geloof de wet
vervullen. Wij moeten de Heilige Geest ontvangen; door Hem verlicht en
vernieuwd, beginnen wij de wet te vervullen en God en de naaste lief te hebben.
Maar de Heilige Geest wordt niet door middel van de wet ontvangen (want 'Die
onder de wet zijn', zegt Paulus, 'zijn onder de vloek'), maar door het gelovig
horen, dat wil zeggen: door de belofte. Wij moeten dus heel eenvoudig met
Abraham en door zijn geloof in de belofte, gezegend worden. Men moet in de
allereerste plaats zijn toevlucht tot de belofte nemen, om het woord van de
zegening, dat wil zeggen het Evangelie, te horen. Dat moet men geloven, de
klanken van de belofte aan Abraham brengen Christus dichtbij, Hem grijpt het
geloof in en bij dit geloof wordt terstond de Heilige Geest om Christus' wil
geschonken. Nu gaat men God en de naaste liefhebben, goede werken worden gedaan
en de mens kan het kruis dragen. Dat heet tenslotte: de wet doen, anders blijft
de wet eeuwig ongedaan. Zo kan men het 'doen' duidelijk en heel eigenlijk
bepalen als geloven in Jezus Christus, waarbij dit geloof samengaat met het
ontvangen van de Heilige Geest door het geloof in Christus en met het werk,
zodat de wet gehouden wordt. Het kan ook niet anders, want de Schrift zegt, dat
er buiten de belofte geen zegen is, ook niet in de wet. Daarom is het onmogelijk
de wet te houden en daarbij geen acht te slaan op de belofte. (...)
En
zo zult u niemand in de wereld vinden, wie de titel 'dader der wet' toekomt
buiten de belofte van het Evangelie om. En zo is 'dader der wet' een begrip dat
niemand verstaat en in praktijk brengt, als hij niet zijn uitgangspunt kiest
buiten en boven de wet in de zegen en het geloof van Abraham. Daarom is diegene
de ware dader der wet, die de Heilige Geest door het geloof in Christus heeft
ontvangen en God begint lief te hebben en de naaste wel te doen, zodat het doen
het geloof tegelijk insluit; dit geloof sluit de dader der wet zelf in en wordt
tot een boom; als die er is komen de vruchten. Eerst moet er namelijk een boom
zijn en dan kunnen er pas vruchten komen. De vruchten brengen niet de boom
voort, maar de boom brengt de vruchten voort. Zo schept het geloof eerst de
persoon, die daarna ook goede werken doet. Wie dus de wet wil houden zonder
geloof, die kan net zo goed zonder de boom vruchten vervaardigen van hout en
slijk; dat noem ik niet vruchten voortbrengen, maar klinkklare onzinnigheden
teweegbrengen. Als er een goede boom geplant is, dat wil zeggen als de persoon
of dader er eenmaal is, en dat gechiedt door het geloof in Christus, dan volgen
de werken. De dader moet er voor de werken zijn, niet de werken voor de dader.
Zo wordt 'de dader van de wet gerechtvaardigd', dat wil zeggen voor rechtvaardig
verklaard (Romeinen 2:13). (...)
Als
Paulus dus de stelling: 'Die uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek'
bewijst met het woord van Mozes: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al
hetgeen geschreven staat in het boek der wet', dan bewijst hij niet 'het
tegendeel door het tegendeel', zoals het op het eerste gezicht lijkt, maar zijn
bewijsvoering is volkomen juist en zeer goed. Mozes bedoelt en verzekert
hetzelfde wat Paulus ook bedoelt, als hij zegt: Vervloekt is een ieder, die niet
doet alles wat in het boek der wet geschreven staat.' Er is immers niemand die
dat doet. Daarom: 'Die uit de werken der wet leven', houden die wet toch ook
niet. Maar als zij haar niet houden, 'zijn zij onder de vloek'. Daar er dus twee
soorten daders der wet zijn, zoals ik heb gezegd, echte daders en huichelaars,
moet men de echte daders wel onderscheiden van de huichelaars. De echte daders
zijn zij, die krachtens het geloof goede bomen zijn, voordat er vruchten
aangroeien; de daders zijn er eerder dan de goede werken. Over deze mensen
spreekt Mozes. Als zij niet zulke geloofsmensen zijn, liggen zij onder de vloek.
Maar alle huichelaars bij elkaar zijn niet zulke geloofsmensen, want zij leven
in de veronderstelling, dat zij door werken gerechtigheid verwerven en door
werken zichzelf rechtvaardig kunnen maken. (...) Zij doen hetzelfde, als wanneer
een dwaze architect een huis bouwt en dan bij het dak begint. (...) Als zij door
de werken de rechtvaardiging zoeken, willen zij iemand op grond van de werken
tot dader verklaren, wat lijnrecht tegen Mozes ingaat, die zo'n dader, net als
Paulus, aan de vloek onderwerpt.
Zij
die door de wet gerechtvaardigd willen worden, houden niet alleen de wet niet,
maar verloochenen boven alles het eerste gebod, de Goddelijke beloften, de
zegen, die aan Abraham beloofd is. Zij verloochenen het geloof en proberen
zichzelf met hun goede werken te zegenen, dat wil zeggen rechtvaardig te maken,
van zonde en dood te bevrijden, de duivel te overwinnen en met geweld tot de
hemel door te dringen. Dat betekent allemaal eenvoudig God loochenen en de
plaats van God innemen. Want al wat ik noemde, zijn alleen werken van de
Goddelijke Majesteit, niet de werken van een schepsel, hetzij mens of engel.
Daarom kon Paulus gemakkelijk uit de prediking van het eerste gebod afleiden,
dat er in de kerk gruwelen zouden zijn, door de antichrist veroorzaakt. Want wie
naast de eredienst van het eerste gebod dat bestaat in godsvrucht, geloof en
liefde tot God, een andere eredienst leren, die noodzakelijk zou zijn voor de
zaligheid, dat zijn antichristenen, zij zetten zich op de plaats van God. (...)
En
zo proberen alle huichelaars en afgodendienaars zulke werken te doen, waartoe
eigenlijk God Zelf en Zijn unieke Christus bevoegd zijn. Ze zeggen zij
natuurlijk niet: ik ben God, ik ben Christus, maar in werkelijkheid matigen zij
zich de goddelijkheid en het ambt van Christus aan. Dus zeggen zij in
werkelijkheid juist toch: ik ben Christus, ik ben een Heiland, niet alleen voor
mijzelf, maar ook voor anderen. (...)
Wie
beseft, wat hier over de gruwelijke afgodendienst is uiteengezet, die kan
duidelijk constateren dat de paus de antichrist is, die kan bevroeden wat het
betekent, God te loochenen, Christus te loochenen, die kan zich indenken wat
Christus bedoelt, als Hij zegt: 'Er zullen er velen in Mijn Naam komen en
zeggen: ik ben de Christus.' Het wordt duidelijk wat dat is, God te weerstaan en
zich boven alles te verheffen wat God en godsdienst heet, of dat andere: de
antichrist zit in de tempel van God en vertoont zich als was hij God, of dat
andere: de gruwel zal in de heilige plaats staan enz. (DaniÎl 9:27). Al deze
vreselijke dingen vinden daarin hun oorsprong, dat die vervloekte huichelaars
niet door de Goddelijke zegen rechtvaardig gemaakt willen worden en zich niet
door God de Schepper willen laten vormen; zij willen zich niet geheel lijdzaam
in de hand van God geven, zij willen door eigen activiteit dat teweegbrengen,
wat zij door God ‑ in lijdelijke overgave ‑ moeten laten scheppen en
van Hem ontvangen. En zo maken de huichelaars zichzelf tot schepper en krachtens
hun eigen werken tot rechtvaardigende instantie en ze verachten de beloofde
zegen, die aan Abraham en zijn gelovige kinderen gegeven is. (...) En zo is deze
huichelaar tegelijk schepsel en schepper. Er zijn geen woorden voor te vinden,
hoe verschrikkelijk en afschuwelijk dat is, de gerechtigheid buiten de zegen om
in de wet en in de werken te zoeken. Dat is de gruwel, die zich in de tempel
Gods zet, God loochent en het schepsel in de plaats van de Schepper stelt.
Als
Mozes dus zegt: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft' enz., dan spreekt hij
over hen, die daders der wet zijn. Maar 'daders der wet' zijn de gelovigen, die
na het ontvangen van de Heilige Geest de wet vervullen, God en de naaste
liefhebben enz., zodat een dader der wet is, niet wie het uit de werken wordt,
maar wie door een persoonlijk geloof tot een dader geworden is en daarna de
werken doet. Want in de theologie doen de rechtvaardigen, die door God
rechtvaardig gemaakt zijn, het goede; in de filosofie is dat niet zo, daar
worden degenen die het goede doen rechtvaardig. (...)
Als
wij hetgeen in ons tiende vers staat, samenvatten, dan blijkt dat Mozes in het
geciteerde woord met Paulus overeenstemt en hetzelfde wil. Mozes zegt:
'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in de geboden, die in het boek der wet
geschreven staan, om die te doen.' Mozes ontkent, dat zij de wet doen, als zij
zich door hun eigen werken willen rechtvaardigen. Daar komt Mozes met Paulus tot
de conclusie, dat zij onder de vloek lig gen. En zo zoekt Mozes precies zo naar
de ware daders de wet, die het vanuit het geloof zijn, zoals Paulus hen
verdoemt, die geen ware daders der wet zijn, die het dus niet vanuit het geloof
zijn. Er is dus niets op tegen, dat Mozes negatief zegt,. wat Paulus positief
uitdrukt; men moet alleen goed vaststellen, wat met 'doen' bedoeld is. Allebei
de woorden, dat van Mozes en dat van Paulus, zijn dus waar, namelijk dat
vervloekt zijn allen die niet blijven in alles enz., en dat vervloekt zijn allen
die uit de werken der wet zijn. Tot zover over het argument uit het tegendeel.
Als de volkeren gezegend worden in de gelovige Abraham, dan is het noodzakelijk,
dat zij vervloekt zijn, als zij niet blijven enz.
Hier
doet zich nu de gelegenheid voor, over de argumenten te spreken die de
tegenstanders van onze leer ons voorhouden met het oog op de stelling dat wij
allÈÈn door het geloof gerechtvaardigd worden. In het Oude en Nieuwe Testament
van de Heilige Schrift komen wij veel plaatsen tegen waar over loon en werken
gesproken wordt; daarop steunen de tegenstanders; met deze schriftplaatsen menen
zij de geloofsleer, die wij onderwijzen en verdedigen, spelenderwijs te kunnen
overwinnen. Wij moeten daarop dus een zo overtuigend en goed antwoord hebben,
dat wij niet alleen de onzen onderwijzen, maar ook op de bezwaren van de
tegenstanders kunnen ingaan.
De
sofisten en alle anderen die zich niet houden aan het leerstuk van de
rechtvaardiging, weten van geen andere gerechtigheid dan van de politieke en
wettelijke, die ook aan de heidenen enigermate bekend is. Uit de moraalfilosofie
en uit de wet halen zij de woorden: doen, werken e.d. en brengen die over in de
theologie, waar zij er dan niet alleen op een kwalijke, maar zelfs op de meest
goddeloze wijze mee omgaan. (...) De sofisten geven zelfs toe en leren het ook,
dat in de natuur het zijn aan de werken voorafgaat en dat op die gebieden die
tot de moraal behoren, de goede wil voor het werk vereist wordt. Alleen in de
theologie keren zij dat om en geven het werk een plaats voor de gezindheid.
Het
doen is in de natuur, in de filosofie en in de theologie telkens iets anders. In
de natuur moet de boom er eerst zijn, dan pas kan de vrucht komen. In de
moraalfilosofie betekent doen: de goede wil en de rechte gezindheid tot handelen
hebben; daar houden de filosofen aan vast. Daarom zeggen wij in de theologie,
dat de moraalfilosofie niet God tot onderwerp en doel heeft. Zo spreekt
Aristoteles, een SadduceeÎr of een burgerlijk goed mens dan van rechte
gezindheid en de goede wil, als iemand het algemeen nut van de staat, de
openbare rust en de eerbaarheid zoekt. Verder kan de filosoof of de wetgever
niet komen, hij komt niet op de gedachte, dat men door de rechte gezindheid enz.
de vergeving van de zonden en het eeuwige leven zou kunnen verwerven, zoals de
sofist of de monnik menen. Daarom is de heidense filosoof veel beter dan zo'n
werkheilige; hij blijft binnen zijn grenzen en denkt slechts aan eerbaarheid en
openbare rust, maar haalt niet het Goddelijke en het menselijke door elkaar.
Deze terughoudendheid kent de sofist echter niet. Hij droomt ervan, dat God zijn
goede bedoelingen en zijn werken in aanmerking zal nemen. Daarom vermengt hij
het menselijke met het Goddelijke en bezoedelt de Naam van God; deze gedachten
ontleent hij aan de moraalfilosofie, alleen misbruikt hij die op een slechtere
manier dan de heiden enz.
Daarom
is het nodig, dat wij in de theologie met het woord 'doen' op een hoger plan
komen, zodat het volkomen nieuw wordt. Zoals dit woord, wanneer het uit het
gebied van de natuur overgezet wordt naar het gebied van de moraal, iets anders
gaat betekenen, zo verandert dit woord pas echt volkomen van betekenis als het
uit de wereld van de filosofie en het recht overgenomen wordt in de theologie;
hier heeft het een nieuwe betekenis; het woord 'doen' houdt ook nu een rechte
gezindheid en een goede wil in, maar dan in de theologische dimensie, niet in de
morele; dat betekent dat ik op grond van het Evangelie besef en geloof, dat God
Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden, om ons van zonde en dood te verlossen.
Dan is dat 'doen' iets nieuws, waarvan het verstand, de filosofie, de juristen
en alle andere mensen niets weten. Naar 1 Korinthe 2:7 is de wijsheid verborgen
in het verborgene. En zo gaat in de theologie het geloof aan het doen vooraf.
(...) 'Doen' wordt in de theologie zo verstaan, dat het een doen is in geloof.
Het gelovige handelen is van een andere orde en is om zo te zeggen een nieuwe
wereld tegenover het morele handelen. Daarom, als wij theologen over het doen
spreken, moeten wij over het gelovige doen spreken, omdat wij in de theologie
alleen in het geloof een rechte gezindheid en goede wil kunnen hebben.
Deze
regel kan men prachtig en duidelijk uit HebreeÎn 11 leren, waar vele en
verschillende werken van de heiligen uit de Heilige Schrift opgesomd worden,
zoals van David die de leeuw en de beer doodde en Goliath versloeg. Die domme
ezels van sofisten zien alleen de buitenkant van het werk, zoals de os de nieuwe
staldeur ziet, maar men moet het werk zo bekijken, dat men er eerst op let, wat
David voor iemand was, voordat hij dit werk deed, hij was immers een man wiens
hart op de Heere de God van IsraÎl vertrouwde, zoals de tekst duidelijk zegt:
'God, Die mij uit de macht van de leeuw en de beer verlost heeft, Die zal mij
verlossen uit de hand van deze Filistijn' (1 Sam. 17:37). En verder: 'Gij komt
tot mij met zwaard, speer en schild; maar ik kom tot u in de Naam van de HEERE
Zebaoth, de God der heerscharen van IsraÎl, Die gij heden gehoond hebt, de
HEERE zal u in mijn hand geven, ik zal u doden en uw hoofd afslaan.Want niet
door het zwaard of door de lans schenkt de HEERE heil.' Zo ziet u, dat David
rechtvaardig en door God aangenomen geweest is, sterk en standvastig in het
geloof, nog voordat hij dit werk deed. Dat 'doen' van David is niet natuurlijk
of zedelijk, maar is geworteld in het geloof.
Dezelfde
HebreeÎnbrief zegt over Abel, dat hij door het geloof Gode een beter offer
bracht dan KaÔn. (...) Nu vallen de sofisten aan op de woorden: 'Zij brachten
hun gaven.' (...) 'De Heere zag Abel en zijn offer aan' (Genesis 4:3 e.v.). Zij
schreeuwen: daar ziet u en hoort u dat God de gaven aangezien heeft, dus maken
de werken rechtvaardig. (...) Zij zien niet in, dat de tekst heel duidelijk
zegt, dat God eerst Abel heeft aangezien, daar deze om wille van het geloof aan
God behaagde, en daama pas heeft Hij zijn werken aangezien. Daarom spreken wij
in de theologie over werken van het geloof, offers van het geloof, zichtbare
bewijzen van het geloof, geschenken van het geloof en bedoelen wij dat die in
het geloof gebracht en gedaan zijn. (...)
In
de theologie bestaat er een nieuw handelen, dat totaal anders is dan het
zedelijke handelen.
Het
geloof moeten wij nu ook op deze wijze onderscheiden, de ene keer exclusief de
werken, de andere keer inclusief de werken. Zoals een kunstenaar namelijk op
verschillende manieren over z'n materialen spreekt, en een tuinman de ene keer
over de boom zonder vruchten en de andere keer over de boom met vruchten, zo
spreekt de Heilige Geest in de Schrift op verschillende manieren over het
geloof, nu eens over het, laat mij het zo zeggen, abstracte of absolute geloof,
dan weer over het concrete of vleesgeworden werkendel geloof. Zo immers ook bij
Christus;
als
Hij naar Zijn uiterlijke verschijning wordt beoordeeld, zien wij Hem als alleen
maar mens; en toch spreekt de Schrift over Christus nu eens als over God, en dan
weer als over de in het vlees gekomen en daarin werkende Christus. Over het
absolute of abstracte geloof gaat het dan, als de Schrift op absolute wijze over
de rechtvaardiging of over de gerechtvaardigden spreekt, zoals dat in de
Romeinenbrief en in de Galatenbrief gebeurt. Als de Schrift echter over de
werken en beloning spreekt, spreekt zij over het werkzame geloof, over het
concrete of vleesgeworden geloof. Van dit geloof zullen we een paar voorbeelden
geven. In Galaten 5:6 staat: 'Het geloof is door de liefde werkende'; Tltus
1:15: 'Voor de reinen zijn alle dingen rein'; MatthÈus 19:17: 'Wilt gij in het
leven ingaan, onderhoud Gods geboden'; Galaten 3:12: 'Wie dat doet, zal daarin
leven'; Psalm 34:15: 'Wijk van het boze en doe het goede' enz. In deze en
soortgelijke teksten (waarvan er ontelbaar vele in de Schrift staan), waarin
gewag gemaakt wordt van het doen, spreekt de Schrift altijd over het gelovige
'doen'. Bijvoorbeeld als er staat: 'Doe dat en gij zult leven' Lukas 10:28, dan
wordt daarmee bedoeld: let er in de eerste plaats op, dat gij gelovig zijt en de
rechte gezindheid en de goede wil hebt. Bedoeld is natuurlijk het geloof in
Christus, en dan, als u dat hebt, handel daar dan naar.
Geen
wonder, dat aan dat vleesgeworden geloof, aan dat werkzame geloof dus, zoals
Abel dat had, of aan de gelovige werken, weldaden en beloningen beloofd worden!
Waarom zou de Schrift niet zo onderscheidenlijk over het geloof spreken, als zij
toch ook onderscheidenlijk spreekt over Christus als God en mens, nu eens over
Zijn totale persoon en dan weer over Zijn beide naturen apart, of over de
Goddelijke of over de menselijke natuur. Als zij over Zijn naturen apart
spreekt, gebruikt zij de absolute manier van spreken. Als de Schrift echter
spreekt over de in ÈÈn persoon verenigde Goddelijke en menselijke natuur, dan
spreekt zij over de vleesgeworden en werkzamel Christus. Dan spreek ik de volle
waarheid als ik zeg: dit Kind, Dat in de moederschoot ligt, heeft hemel en aarde
geschapen en is aller engelen Heer. Dan heb ik het over de mens Jezus. Maar mens
in deze zin is een geheel nieuw woord, zoals de sofisten zelf zeggen,
mens‑zijn vooronderstelt hier het God‑zijn, dat wil zeggen: deze
God, Die mens geworden is, heeft alles geschapen; dan wordt de schepping alleen
aan God toegeschreven, omdat de mens niets schept en toch wordt naar waarheid
gezegd: deze Mens heeft geschapen, omdat God, Die alleen schept, vleesgeworden
is in deze Mens en omdat deze Mens deel heeft aan alle eigenschappen, die in God
te roemen zijn. Zo kan men zeggen: deze mens Jezus heeft IsraÎl uit Egypte
geleid, de Farao neergeveld en alles gedaan wat bij God behoort. Dat alles wordt
aan die Mens toegeschreven, omdat Hij God is.
Als
daarom de Schrift zegt: 'Maak je zonden goed door aalmoezen' DaniÎl 4:24, of
'Doe dat en gij zult leven' enz., dan moet men eerst erop letten, wat dat 'doen'
hier betekent. De Schrift spreekt echter, zoals ik liet zien, in de eerste
plaats over het concrete geloof, niet over het abstracte, over het werkzame,
niet over het naakte of enkelvoudige geloof. De zin van deze tekst is dus: doe
dat en gij zult leven, dus gij zult leven wegens het gelovige doen, of: dit doen
zal u het leven geven alleen ,wegens het geloof. En zo is de rechtvaardiging
alleen een zaak van het geloof, zoals de schepping een zaak van God is. En toch,
zoals over de mens Christus naar waarheid gezegd wordt, dat Hij alles geschapen
heeft, zo wordt ook de rechtvaardiging aan het vleesgeworden geloof of aan het
gelovige doen toegeschreven. Dus is de mening van de sofisten en huichelaars dat
de werken absoluut en eenvoudig rechtvaardigen en dat aan die zedelijke werken
beloningen en weldaden beloofd zijn, niet steekhoudend; die zijn aan de
gelovigen beloofd.
Laten
wij toch aan de Heilige Geest toestaan, dat Hij in de Schrift zowel over het
abstracte, naakte en enkelvoudige geloof spreekt, als ook over het concrete,
vleesgeworden werkzame geloof. Alles wat aan de werken wordt toegeschreven,
behoort tot het geloof. Men moet de werken niet zedelijk, maar theologisch en
van het geloof uit beschouwen. En zo zij dus in de theologie het geloof
voortdurend 'de god' van de werken en het geloof moge zo in de werken aan de dag
treden, als God in de mens Christus. Wie in het gloeiende ijzer het vuur
aanraakt, die raakt het ijzer aan. Zo wie de huid van Christus aanraakte, die
raakte God aan. En zo is het geloof het 'fac totem' in de werken (d.i. het
doe‑alles ); zoals Abraham dan gelovig genoemd wordt, omdat zijn geloof in
de hele Abraham aan de dag trad, zodat ik hem mag aanzien in de werken en toch
niets van de vleselijke, niets van de werkende Abraham gewaar word, maar alleen
op zijn geloof let.
Ik
houd daarom zo zorgvuldig aan deze zaken vast, opdat ik de geloofsleer duidelijk
mag doorgeven, verder daarom, opdat gij op de bezwaren van de tegenstanders, die
theologie en filosofie door elkaar halen en die van zedelijke daden theologische
daden maken, gemakkelijk het juiste antwoord zult kunnen geven. Een theologische
daad is een daad van het geloof. En zo is de theologische mens de gelovige mens,
evenzo is het rechte verstand en de goede wil hetzelfde als het gelovige
verstand en de gelovige wil, zodat het geloof ‑ in uiterste consequentie
‑ God is in de werken, in de geest en in het lichaam, als enige oorzaak
van de rechtvaardiging, die achteraf wegens de inwendige oorzaak ook aan het
uitwendige wordt toegeschreven, dus wegens het geloof aan de werken. En zo wordt
het koninkrijk van God aan de mens Christus niet wegens Zijn mens zijn
overgedragen, maar wegens zijn God‑zijn. Want alleen Zijn godheid heeft
alles geschapen, Zijn mensheid heeft daarbij niet meegewerkt. En zo kan de
mensheid ook niet de zonde en de dood overwinnen, maar het in het wormpje
verborgen vishaakje waarin de duivel beet, die heeft de duivel overwonnen, die
op het punt stond het wormpje te verslinden. Daarom zou Zijn mensheid alleen
niets uitgericht hebben, maar Zijn godheid, die met Zijn mensheid verbonden was,
heeft het alleen gedaan, en Zijn mensheid deed het in de kracht van Zijn
godheid. En zo rechtvaardigt hier alleen het geloof en dat volbrengt alles. En
toch wordt aan de werken dat ook toegeschreven wegens het geloof. (...)
Dus
eerst moet de gezindheid verlicht zijn door het geloof, voordat het werk gedaan
kan worden. Maar als wij God waarachtig leren kennen, als het ware een nieuwe en
rechte gezindheid krijgen, dan wordt dit geloof vlees en bloed in de werken,
zodat, wat aan het geloof toegeschreven wordt, naderhand ook aan de werken wordt
toegewezen, echter alleen wegens het geloof. (...)
Dat
heb ik enigszins uitvoerig willen zeggen over het woord 'doen', daar de uit
Mozes geciteerde tekst ('om dat te doen') dat vereiste. (...) De huichelaars
doen de wet en toch doen zij haar door hun manier van doen niet, omdat zij het
woord 'doen' in overeenstemming met de taalkunde zedelijk verstaan; maar het
taalkundige begrip geldt in de theologie niet. Zij doen weliswaar, maar uit
eigen vermetelheid, zonder recht verstand en goede theologische wil, dat wil
zeggen zonder kennis van God en zonder geloof. Daarom zijn ze blind en dwalen ze
en blijven ze onder de vloek. (...)
Het
zou kunnen zijn dat de sofisten knapper zijn dan ik en mij zo met hun argumenten
voor de werken en tÈgen het geloof overstelpen en met hun valstrikken omringen,
dat ik mij daaruit niet helemaal los kan maken (ofschoon dat voor hen onmogelijk
is). Dan zou ik veel liever de eer hebben in de enige Christus te geloven, dan
dat ik mij van mijn stuk liet brengen door hun stellingen, die zij tÈgen de
leer van het geloof en voor de gerechtigheid uit de werken als bewijs zouden
kunnen aanvoeren.
Men
moet hun heel eenvoudig antwoorden: hier is Christus, daar zijn de getuigenissen
van de Schrift over de wet en de werken. Maar Christus is de Heer van de Schrift
en van alle werken, Hij is de Heer van de hemel en van de aarde, van de sabbat,
van de tempel, van de gerechtigheid, van het leven, van de toorn, van de zonde,
van de dood en eenvoudig Heer over alles, over Hem predikt Paulus, Zijn apostel,
dat Hij voor mij tot zonde en tot vloek gemaakt is. Ik hoor dus dat ik op geen
andere manier van mijn zonde, dood en verdoemenis verlost kan worden, dan door
Zijn dood en bloed. Daarom weet ik vast en zeker dat Christus mijn zonde, dood
en vloek in Zijn lichaam moest overwinnen en dat niet de wet en mijn werken dat
gedaan hebben. (...)
Daarom
als Christus Zelf de prijs voor mijn verlossing is, als Hij Zelf tot zonde, tot
vloek gemaakt is, opdat Hij mij rechtvaardige en zegene, dan houd ik mij niet
bezig met losse teksten, ook al zou u er zeshonderd aanhalen, die voor de
werkgerechtigheid en tÈgen de geloofsgerechtigheid zijn en luidkeels beweren,
dat de Schrift tegen de geloofsgerechtigheid zou strijden. Ik ben van de Auteur
en Heer der Schrift en wil liever aan Zijn kant staan dan u geloven, omdat het
immers onmogelijk is dat de Schrift tegen de geloofsgerechtigheid zou strijden,
dat doet zij alleen bij de dwaze en verharde huichelaars. Maar voor de vrome en
verstandige mensen geeft de Schrift getuigenis van hun Heere. Daarom, pas wel
op, hoe gij de Schrift wilt laten harmoniÎren, waarvan gij zegt, dat zij tegen
de geloofsgerechtigheid strijdt; ik wil aan de kant van de Auteur van de Schrift
blijven. Daarom, als iemand niet genoeg onderricht is, om zulke schriftplaatsen
over de werken met elkaar in overeenstemming te brengen of zogenaamde
tegenstrijdigheid op te heffen, en hij toch gedwongen is, het voortdurend
gepraat van de tegenstanders aan te horen, die aan zulke schriftplaatsen stijf
vasthouden, dan antwoorde hij in alle eenvoud: gij houdt vast aan de knecht, dat
wil zeggen aan de Schrift, en dan niet eens aan de gehele Schrift, en zeker niet
aan het voortreffelijkste deel, maar alleen aan enkele teksten, die over de
werken gaan. Deze slaaf laat ik graag aan u over, ik houd mij aan de Heere, Die
de Koning van de Schrift is, Die voor mij tot loon en geschenk van de
gerechtigheid en van het heil gemaakt is. Aan Hem houd ik mij vast en zonder Hem
kan ik niet en ik laat aan u de werken over, die gij toch nooit gedaan hebt.
3:11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd
wordt voor God, is openbaar: want de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
Een
ander argument, genomen uit het getuigenis van de profeet Habakuk (Habakuk 2:4).
Het is een zeer gewichtige en duidelijke autoriteit, die Paulus tegenover alle
meningen over wetten en werken stelt, alsof hij wilde zeggen: wat zal men nog
langer redetwisten? Hier hebt u het over duidelijke getuigenis van de profeet,
waar niemand zich vanaf kan maken: 'De rechtvaardige leeft uit het geloof.'
Indien uit het geloof, dan niet uit de wet, want de wet is niet uit het geloof.
Paulus neemt het woord 'geloof' in absolute zin en verduidelijkt het door het
tegendeel.
De
sofisten, zoals ze bereid zijn met de Schrift de spot te drijven, geven aan deze
tekst de volgende kinderachtige uitleg: de rechtvaardige leeft uit het geloof,
dat wil zeggen uit het effectieve, uit het werkzame geloof, dat door de liefde
gevormd is. Als het geloof niet gevormd is door de liefde, dan rechtvaardigt het
niet; deze uitleg hebben ze zelf verzonnen en ze doen de tekst daarmee geweld
aan. Ja, als zij onder 'gevormd geloof' het ware theologische geloof zouden
verstaan of, zoals Paulus zegt, het ongehuichelde geloof, dat wat God geloof
noemt, dan zou hun uitleg mij niet storen. Dan zou het geloof namelijk niet
afsteken tegen de liefde, maar het tegengestelde zijn van een leeg geloof; zo
maken immers ook wij onderscheid tussen een echt en een denkbeeldig geloof. Niet
echt is het geloof, dat hoort over God, over Christus en alle geheimen van de
vleeswording en de verlossing, het aanvaardt de dingen die het hoort en weet er
prachtig over te praten en toch blijft het een lege mening en een nutteloos
horen en het laat in het hart slechts een vage klank van het Evangelie achter
‑ veel geleuter, maar het is geen echt geloof, omdat het het hart niet
vemieuwt en verandert, het schept niet de nieuwe mens, maar het laat hem in zijn
vroegere gezindheid en in zijn oude wandel. Dit denkbeeldige geloof, dat het
hart niet vernieuwt en verandert en geen nieuwe mensen schept, is heel
gevaarlijk; het ware beter dat men het helemaal niet had; een moraliserende
filosoof is in ieder geval beter dan zo'n huichelaar met zijn denkbeeldige
geloof.
Als
de sofisten hun 'gevormd geloof' (fidem formatam) zouden stellen tegenover het
valse of denkbeeldige geloof, dan zou mij hun onderscheid niet hinderen. Maar
zij spreken over het door de liefde gevormde geloof en construeren een dubbel
geloof, het ongevormde en het gevormde. En tegenover deze uiterst gevaarlijke,
ja satanische leer kan ik onmogelijk zwijgen. Al is, zo zeggen zij, het door de
Heilige Geest geschonken en ingegoten geloof er en al is reeds het door vele
oefeningen tot stand gekomen en verworven geloof voorhanden, dan gaat het toch
in beide gevallen om een ongevormd geloof, dat pas door de liefde gestalte kan
krijgen. Het geloof alleen is naar de mening van deze sofisten slechts een soort
beeltenis, een mooi ding in het duister, dat eerst dan zichtbaar wordt, als het
licht, dat is de liefde, erbij komt. Daarom is de liefde het eigenlijke (forma)
van het geloof en het geloof is slechts de grondstof (materie), waarmee de
liefde aan het werk gaat. Op deze manier verkiezen zij de liefde boven het
geloof en schrijven zij de gerechtigheid niet aan het geloof toe, maar aan de
liefde. ( ... )
Ook
zeggen deze verdraaiers van het Evangelie van Christus, dat het geloof, ook het
ingegoten geloof dat niet door het horen is ontvangen of door een of andere
bezigheid verworven wordt, maar dat de Heilige Geest in de mensen werkt, ook bij
doodzonden blijft bestaan en dat de slechtste mensen het kunnen bezitten.
Vandaar dat het geloof op zichzelf leeg en nutteloos is, ook als het geweldige
dingen bewerkt. En zo ontnemen zij aan het geloof zijn gehele eigenlijke werk en
brengen dat over op de liefde, zodat het geloof niets vermag, als er niet een
vormende kracht bij komt, en dat is juist de liefde. Volgens dit dodelijk
verzinsel van de sofisten is dat geloof ‑ een ziekelijke deugd ‑ een
soort vormeloze chaos, waarin geen werking, geen kracht en geen leven is; dit
geloof is slechts een passieve materie, die wacht op het eigenlijke. Dat is
allemaal smaad tegen God, ja, het zijn satanische lasteringen, die iemand
helemaal van de christelijke leer afbrengen, ja wegroepen van Christus, de
Middelaar, en van het geloof dat Christus aangrijpt. Want als de liefde het
eigenlijke van het geloof is, ben ik terstond gedwongen te denken, dat de liefde
het belangrijkste en het grootste deel van de christelijke godsdienst is; en zo
verlies ik Christus, Zijn bloed, Zijn wonden en al Zijn weldaden en hecht ik aan
de liefde, opdat ik moge liefhebben, en zo kom ik tot een zedelijk handelen
gelijk de paus, de heidense filosoof of de Turk.
Maar
de Heilige Geest weet ook wel wat van redeneren en had heel goed kunnen zeggen,
net zoals de goddeloze sofisten er op los praten: de rechtvaardige zal uit het
door de liefde gevormde geloof leven. Maar de Heilige Geest laat heel
bedachtzaam deze toevoeging weg en zegt eenvoudig: 'De rechtvaardige leeft uit
het geloof.' (...) Het geloof op zich, dat Christus aangrijpt, is het enige
middel tot de zaligheid; daarom laten wij ons het zicht op het lijden en het
bloed van onze Middelaar en al Zijn weldaden, niet afnemen. (...)
3:12 Doch de wet is niet uit het geloof .
. .
De
sofisten zeggen: 'De rechtvaardige leeft, als het geloof door de liefde gevormd
is.' Paulus daarentegen zegt: 'De wet is niet uit het geloof.' Wat is echter de
wet? Is ook het gebod der liefde geen wet? Immers de wet schrijft toch niets
anders voor dan de liefde; zo staat er in Deuteronomium 6:5: 'Zo zult gij de
HEERE uw God liefhebben met uw ganse hart' en in Deuteronomium 5:10 staat: 'Die
barmhartigheid doet aan duizenden nakomelingen van hen die Mij liefhebben.'
MatthÈus 22:40: 'Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten.I Als
dus de wet, die liefde voorschrijft, strijdig is met het geloof, dan is ook de
liefde niet uit het geloof. En zo weerlegt Paulus heel duidelijk de door de
sofisten gefantaseerde manier van spreken over het gevormde geloof en spreekt
over het geloof op zich, doordat hij de wet terzijde stelt. Als echter de wet
terzijde geschoven wordt, wordt ook de liefde terzijde geschoven en alles wat
tot de wet behoort; dan blijft alleen het geloof over om te rechtvaardigen en
nieuw leven te scheppen. (...)
3:12 . . . maar de mens, die deze dingen doet,
zal door dezelve leven.
Ik
denk dat deze uitspraak ironisch bedoeld is, hoewel men de tekst ook in morele
zin kan uitleggen; dan is bedoeld, dat degenen die de wet als leefregel houden,
dus zonder geloof, daaruit leven kunnen ontvangen, dat moet dan betekenen: zij
zullen niet gestraft worden, maar zij zullen door hun manier van de wet
vervullen lichamelijke weldaden te verwachten hebben. Maar ik denk dat de tekst
hier verstaan moet worden zoals in Lukas 10:28, waar Christus zegt: 'Doe dat en
gij zult leven'; daar is het toch ook een soort ironie of spot: 'Ja, beste
kerel, doe het maar.' Paulus wil hier laten zien, wat nu eigenlijk gerechtigheid
door de wet en gerechtigheid door het Evangelie precies is. Gerechtigheid door
de wet betekent: de wet doen, naar het woord: 'Wie die gedaan heeft, zal
daardoor leven' enz., gerechtigheid door het geloof betekent, geloven volgens
het woord: 'De rechtvaardige zal van zijn geloof leven.' (...) Het werk der wet
is tenslotte zwoegen en iets tot stand brengen, het werk van het geloof is
instemmen met de beloften. (...) Het geloof is geloof aan de belofte, het werk
is het werk van de wet. (...) De wet, zegt Paulus, kan niets anders dan alleen
maar werken ten gevolge hebben, maar het geloof is iets heel anders, dat houdt
vast aan de belofte. (...)
Tot
de wet moet men het 'doen' rekenen en bij de belofte behoort het geloof. Zo ver
als de wet en de belofte uit elkaar liggen, zo ver zijn geloof en werken van
elkaar verwijderd, ook als men het werken theologisch verstaat. Maar Paulus
beweegt zich hier op een ander vlak. Paulus houdt vast aan het onderscheid
tussen werken en geloven en houdt de liefde van het geloof gescheiden, en
verklaart dat alleen het geloof rechtvaardig maakt, omdat de wet, of die nu in
zedelijke of in theologische zin of helemaal niet vervuld wordt, totaal niets
bijdraagt aan en meewerkt tot de rechtvaardiging. De wet heeft betrekking op het
doen, maar het geloof is niet van dien aard, maar is iets totaal anders, dat er
moet zijn voor de wet gedaan wordt; en als het geloof er dan v66r de wet is, dan
moge het geloof door de werken een schone gestalte krijgen (letterlijk: een
schone incamatie, vleeswording dus).
Zo
rechtvaardigt het geloof voortdurend en maakt levend en toch blijft het niet op
zich, dat wil zeggen, het blijft niet werkeloos. Niet dat het niet op zichzelf
zou blijven, op zijn plaats en in zijn functie, want rechtvaardigen doet het
altijd geheel alleen, maar het geloof neemt een lichamelijke gestalte aan en
wordt mens, dat wil zeggen, het is en blijft niet werkeloos en zonder liefde. Zo
is Christus naar Zijn Goddelijke natuur eeuwig en zonder begin, maar naar Zijn
menselijke natuur is Hij in de tijd geschapen. Deze twee naturen van Christus
zijn onvermengd en de eigen aard van iedere natuur moet afzonderlijk begrepen
worden. Bij het menselijke van Christus behoort dat het in de tijd is begonnen,
bij Zijn Goddelijke natuur behoort het eeuwige zijn zonder begin, en toch komen
die twee tezamen en neemt de Goddelijke natuur zonder begin, in een mens
lichamelijke gestalte aan, met een begin. Zoals ik dientengevolge genoodzaakt
ben onderscheid te maken tussen de godheid en de mensheid van Jezus Christus en
moet zeggen: de mensheid is niet de godheid en nochtans is de mens God, zo moet
ik hier het onderscheid maken: de wet is niet het geloof en toch is het geloof
werkzaam en vallen geloof en werk in de concrete werkelijkheid samen, en toch
heeft en behoudt elk van hen zijn eigen natuur en zijn eigen taak.
Daar
hebt u de reden, waarom Paulus op dit punt zo de nadruk legt, hij wil het geloof
eenvoudig van de liefde scheiden. De sofisten met hun vervloekte praatjes moeten
te gronde gaan en verwerpelijk is hun uitdrukking: 'gevormd geloof (fides
formata). Herhaal deze woorden maar voortdurend: 'gevormd geloof', 'verworven
geloof dat nog niet door de liefde gevormd is' zijn duivelse monsters, ontstaan
om de christelijke leer en het christelijk geloof teniet te doen, om Christus te
lasteren en te smaden en om de gerechtigheid uit de werken staande te houden.
(...)
Door
de woorden: 'Wie de geboden vervuld heeft, zal daardoor het leven hebben'
‑ zoals ook in Romeinen 10:5 staat ‑ vergelijkt Paulus hier de
gerechtigheid uit de wet met de gerechtigheid uit het geloof en hij wil zeggen:
het zou toch mooi zijn als iemand de wet zou houden; daar echter niemand dit
doet, moeten wij naar Christus vluchten, Die onder de wet doorgegaan is, om ons,
die onder de wet waren, te verlossen. In het geloof in Hem ontvangen wij de
Heilige Geest en maken we een begin met het vervullen van de wet. Maar wat wij
niet volbrengen, wordt ons niet toegerekend wegens het geloof in Christus. Maar
in het toekomende leven zal het geloof niet meer nodig zijn, daar zullen een
echt en volkomen doen en liefhebben zijn. (...) In de tussentijd komt het
eropaan te volharden in het geloof, dat door Christus vergeving van de zonden en
toerekening van de gerechtigheid in zich heeft. (...)
Het
houden van de wet is iets denkbeeldigs, een niet‑werkelijkheid, daar er
buiten het geloof geen enkele realiteit mee aangeduid wordt. (...) Natuurlijk is
het waar, dat de mens die de wet houdt, daarin zal leven, dat wil zeggen, hij
zal gezegend zijn. Maar waar is degene, die de wet houdt? Hij is nergens te
vinden. Daarom heb ik gezegd: deze tekst uit Leviticus is voor tweeÎrlei uitleg
vatbaar, een burgerlijke en een theologische. De wet is tot tweevoudig gebruik
gegeven, en wel in de eerste plaats om de onbeschaafde en slechte mensen in toom
te houden. Dat is de burgerlijke betekenis van de wet: 'Wie de wet doet, die zal
daardoor leven', dat wil zeggen als de mens de overheid op openbaar en politiek
gebied gehoorzaamt, behoeft hij niet te vrezen voor straf en helemaal niet voor
de doodstraf. Het openbaar gezag heeft niets tegen hem en laat hem ongestraft.
Dat is het politieke gebruik van de wet: die houdt de onbeschaafde mensen in
toom. Aan dit gebruik denkt Paulus echter niet, maar de tekst: 'Als de mens deze
geboden zal houden, zal hij daardoor leven' behandelt hij theologisch. Daarom
zit er die voorwaarde in, alsof Paulus wilde zeggen: als de mensen de wetten
zouden kunnen houden, zouden zij zalig zijn. Maar waar zijn deze wetsgetrouwe
mensen? Daders van de wet worden zij juist pas door de rechtvaardiging ‑
v66r de wet en zonder de wet ‑ door het geloof. (...)
Paulus
heeft in onze tekst natuurlijk niets tegen de door het geloof gerechtvaardigden
en tegen de ware daders van de wet, zij zijn immers niet 'uit de werken der
wet'. Paulus keert zich tegen degenen, die niet alleen de wet niet houden, maar
ook nog het tegendeel van de wet doen. Want de wet schrijft voor, dat wij God
zullen liefhebben en in het geloof eren; maar zij kennen God niet en eren Hem
niet, hebben Hem niet lief, zij hebben zichzelf lief en gebruiken daarbij Gods
naam als voorwendsel, zoals de Schrift zegt: 'Mijn naam wordt om uwentwil onder
de heidenen gelasterd.' De onrechtvaardigen zijn dus schenders van het heiligdom
en afgodendienaars, zij zondigen zeer en bovenal tegen het eerste gebod. Voorts
zijn zij ook nog behept met heftige begeerten, boosheid en andere kwade
hartstochten. Kortom, er is niets goeds aan hen, maar zij houden naar buiten de
schijn op van gerechtigheid en trouw aan de wet.
Wij
echter, die als de patriarchen, profeten en alle heiligen door het geloof
gerechtvaardigd zijn, leven niet uit de werken der wet, voorzover het om de
rechtvaardigheid gaat. Voorzover wij in het vlees leven en de resten van de
zonden in ons dragen, zijn wij onder de wet (weliswaar niet onder de vloek van
de wet, want om Christus' wil, in Wie wij geloven, worden ons de zonden niet
toegerekend). Want het vlees is een vijand van de wet van God en de begeerte
vervult niet alleen de wet niet, maar zondigt zelfs tegen de wet; immers het
vlees strijdt tegen ons en neemt ons als slaven gevangen, zoals in Romeinen 7
uiteengezet is. Als de wet echter niet eens in de heiligen vervuld wordt, in
wier leven veel geschiedt dat tegen de wet is - want zij hebben immers altijd
hun begeerten - en als bij hen het vieze grondsop en de resten van de zonde
overgebleven zijn, die ons beletten God volkomen te vrezen en lief te hebben,
Hem met een vast vertrouwen aan te roepen en Zijn woord met volkomen eerbied aan
te nemen, hoeveel te meer zullen zulke gebreken bij de niet-gerechtvaardigde en
van God vervreemde mens optreden, die Gods woord en Gods werk hartgrondig
verwaarloost, veracht en haat. U ziet dus, dat Paulus spreekt over hen, die Gods
wet willen houden om daardoor gerechtvaardigd te worden - nog vÛÛr zij geloof
hebben ontvangen. Paulus spreekt hier niet over de vaderen en heiligen, die
reeds door het geloof gerechtvaardigd zijn; deze mening verdedigt HiÎronymus.
3:13 Christus heeft ons verlost van de vloek der
wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een
ieder, die aan het hout hangt.
De
hele nadruk ligt op dat kleine woord 'voor ons'. Christus is, wat Hem Zelf
betreft, onschuldig. Bijgevolg behoefde Hij niet aan het hout te hangen, maar
omdat iedere rover volgens de wet aan het hout behoorde, daarom moest Christus
naar de wet van Mozes aan het hout gehangen worden, omdat Hij de zondaar en de
rover, niet een enkeling, maar alle zondaars en rovers vertegenwoordigd heeft.
Wij zijn immers zondaars en rovers, daarom verdienen wij de dood en de eeuwige
verdoemenis. Maar Christus heeft al onze zonden op Zich genomen en is daarvoor
aan het kruis gestorven. Daarom moest Hij, zoals Jesaja 53:12 zegt, bij de
rovers gerekend worden.
Dat
hebben alle profeten gezien, dat de toekomstige Christus de grootste rover,
moordenaar, echtbreker, dief, tempelschender, lasteraar enz. zou zijn, Die door
geen misdadiger ter wereld ooit overtroffen wordt. Dan gaat het niet over Hem
Zelf, niet daarover dat Hij uit de maagd Maria geboren is als Gods Zoon, dýn is
Hij de zondaar. Hij heeft en draagt de zonden van Paulus, die een lasteraar, een
vervolger en een gewelddadig mens geweest is, dan draagt ook nog Hij de zonden
van Petrus, die Christus verloochend heeft, de zonden van David, die een
echtbreker geweest is, een moordenaar, die de heidenen de naam des Heeren deed
lasteren. Kortom, Christus is het, Die in Zijn lichaam alle zonden van alle
mensen heeft en draagt. Niet dat Hij ze Zelf gedaan heeft, maar Hij heeft de
door ons begane zonden lijfelijk op Zich genomen om daarvoor met Zijn bloed te
betalen. Daarom keert zich die algemeen geldende wet van Mozes tegen Hem, die
wat Hem Zelf betreft volkomen onschuldig is, maar de wet heeft Hem onder
zondaars en rovers bevonden. Zo houdt ook de overheid iemand voor schuldig en
straft hem, als ze hem grijpt samen met de rovers, ook al heeft hij nooit iets
kwaads waarop de doodstraf staat, begaan. Maar Christus echter is niet alleen
bevonden onder de zondaars te zijn, maar Hij heeft Zelf, naar Zijn eigen en
Zijns vaders wil de metgezel der zondaars willen zijn, heeft het vlees en bloed
aangenomen van hen die zondaars en rovers zijn, weggezonken in alle zonden.
Omdat dus de wet Christus onder de rovers bevonden heeft, heeft zij Hem als
rover verdoemd en gedood.
Dit
van Christus te weten en deze zeer zoete troost, dat Christus voor ons tot een
vloek gemaakt is, om ons van de vloek der wet te verlossen, nemen de sofisten
ons af, als zij Christus van de zonden en de zondaars scheiden en Hem enkel en
alleen voorstellen als voorbeeld dat wij moeten navolgen. Op deze wijze maken
zij Christus voor ons niet alleen nutteloos, maar maken Hem ook tot een rechter
en een tiran, die toornt over de zonden en die de zondaars verdoemt. Maar wij
moeten Christus zien als ÈÈn met de zondaars en beseffen dat Hij met ons vlees
en bloed, ja ook met onze zonden, vloek, dood en al het kwaad van ons ÈÈn
geworden is. (...)
Als
het niet absurd is, te belijden en te geloven, dat Christus met de rovers
gekruisigd werd, dan zal het ook niet absurd zijn, Hem een vervloekte te noemen
en een zondaar, die met alle zonden beladen is. Het zijn geen ijdele woorden,
als Paulus zegt: 'Christus is voor ons tot een vloek gemaakt."God heeft
Christus, Die van geen zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in Hem
zouden worden tot rechtvaardigheid Gods' 2 Korinthe 5:21. (...)
Wat
u en ik en allen ooit aan zonden gedaan hebben en in de toekomst nog doen
zullen, behoort dan eigenlijk Christus toe, alsof Hij Zelf deze zonden gedaan
had. Kortom, onze zonde moet Christus' eigen zonde worden, of we zijn voor
eeuwig verloren. (...)
Dit
is onze grootste troost, dat wij Christus zo mogen bekleden met en zo mogen
hullen in de zonden van mij, van u en van de hele wereld, en dat wij Hem zo
mogen zien als Degene Die de zonde van ons allen draagt. Als wij Christus zo
aanzien, neemt Hij de fanatieke denkbeelden van de tegenstanders over de
rechtvaardiging door de werken, gemakkelijk weg. De pausgezinden dromen zich een
geloof, dat door de liefde pas echt gevormd wordt; door dit geloof willen zij de
zonde uit de weg ruimen en gerechtvaardigd worden. Maar dat betekent Christus
uit de zonden uitbannen en Hem er helemaal uit weghalen en Hem onschuldig
verklaren en ons belasten en beladen met onze eigen zonden. Als we van het door
de liefde gevormde geloof uitgaan dan zien we de zonde niet in Christus, maar in
onszelf, maar dat is Christus uit het centrum weghalen en Hem overbodig maken.
Want als het waar is, dat wij door onze eigen werken en door de liefde de zonde
wegdoen, dan draagt Christus die niet, maar wijzelf. Maar als Christus het Lam
van God is, Dat de zonden der wereld draagt, als Hij het is, Die voor ons tot
een vloek gemaakt is en in onze zonden gehuld werd, dan volgt daaruit
noodzakelijk, dat wij niet door onze liefde gerechtvaardigd worden en dat niet
wij de zonde uit de weg kunnen ruimen. God heeft onze zonden niet op ons, maar
op Christus, Zijn Zoon gelegd. (...)
Toen
de barmhartige God zag, dat wij door de wet temeergeworpen en onder de vloek
vastgehouden worden en dat wij onszelf door niets kunnen bevrijden, zond Hij
Zijn Zoon in de wereld en wierp op Hem de zonden van ons allen en zei tot Hem:
Jij moet Petrus zijn, de leugenaar, Jij moet Paulus zijn, die vervolger,
lasteraar en gewelddadige, Jij moet David zijn, die echtbreker, Jij moet die
zondaar zijn, die de vrucht in het paradijs at, die rover aan het kruis, kortom:
Jij moet alle mensen zijn en moet de zonden van alle mensen gedaan hebben, Jij
moet dus zorgen voor verlossing en genoegdoening voor hen. Dan komt de wet en
zegt: ik zie daar die zondaar, die de zonden van alle mensen op zich neemt en
bovendien zie ik behalve in Hem geen zonde, daarom moet Hij sterven aan het
kruis. En zo valt de wet op Hem aan en doodt Hem. Door deze daad is de gehele
wereld van alle zonden gereinigd en daardoor bestaat er ook volkomen bevrijding
van de dood en van alle kwaad. Want als de zonde en de dood door deze ene mens
vemietigd zijn, dan wil God, voor het geval dat men dat gelooft, niets anders
zien dan enkel reinheid en gerechtigheid. En als er dan resten van de zonde
overblijven, dan wil God die niet zien, daar de zon, Christus, ze overstraalt.
(...)
Maar
letten wij er nu op, hoe in de persoon van Christus twee uitersten op elkaar
stuiten. Daar stormen op Hem af niet alleen mijn en uw zonden, maar de zonden
van de gehele wereld, uit verleden, heden en toekomst en proberen Hem te
veroordelen, en zij veroordelen hem ook inderdaad. Maar omdat in deze zelfde
Persoon, die de ergste, grootste en enige zondaar is, bovendien de eeuwige en
onoverwinnelijke gerechtigheid is, staan deze twee tegenover elkaar: de diepste
zonde en juist niets anders dan zonde en de hoogste gerechtigheid en juist niets
anders dan gerechtigheid. Dan is het noodzakelijk, dat het ene voor het andere
wijkt en zich gewonnen geeft, als zij met alle kracht tegen elkaar ingaan en op
elkaar botsen. De zonde van de gehele wereld stort zich met alle kracht en woede
op de gerechtigheid. Wat gebeurt er dan? De gerechtigheid is eeuwig,
onsterfelijk en onoverwinnelijk. De zonde is vol geweld, zij is de wreedste
tiran en heerst over de gehele wereld, maakt alle mensen tot slaven, ja de zonde
is een heel machtige en een heel sterke god, die het ganse mensengeslacht
verslindt, alle geleerden, heiligen, machtigen, wijzen, ongeletterden enz. En
deze zonde, zeg ik, stort zich op Christus en wil ook Hem, net als alle anderen,
verslinden. Maar zij heeft niet in de gaten, dat Hij de persoon met de
onoverwinnelijke en eeuwige gerechtigheid is; daarom moet ze in deze tweekamp
wel overwonnen en gedood worden en de gerechtigheid moet wel overwinnen en
leven. En zo wordt alle zonde in Christus overwonnen, gedood, begraven, en de
gerechtigheid blijft in eeuwigheid overwinnares en koningin. (...) Als u naar
deze Christus ziet, dan ziet u zonde, dood, toom van God, hel, duivel en alle
kwaad overwonnen en ter dood gebracht. Voorzover dus Christus door Zijn genade
in de harten van de gelovigen regeert, is daar geen zonde, geen dood, geen
vloek. Waar Christus echter niet gekend wordt, blijven deze verschrikkelijke
machten. Daarom weten degenen, die niet geloven, niet van die weldaad en van die
overwinning. Johannes zegt: 'Ons geloof is de overwinning' ( 1 Johannes 5:4).
Dat
is de hoofdzaak van de christelijke leer, die de sofisten verwoest hebben en die
de geestdrijvers tegenwoordig opnieuw in het du ster zetten. Hieraan ziet u ook,
hoe noodzakelijk het is, het leerstuk van de godheid van Christus te geloven en
te belijden. Die is door Arius geloochend, maar toen kon hij niet anders dan ook
het leerstuk van de verlos sing loochenen. Want de zonde van de wereld, de dood,
de vloek en de toorn van God in zichzelf overwinnen, dat kan geen enkel
schepsel, dat kan alleen door de macht van God. Daarom moet Hij, Die in Zichzelf
al deze vijanden overwonnen heeft, waarlijk en van nature God zijn. (...)
Degenen, die de godheid van Christus loochenen, zijn tenslotte geen christenen
meer en worden uiteindelijk heidenen en Turken. (...)
Deze
Goddelijke kracht om de macht van de vloek te overwinnen en gerechtigheid en
leven te schenken, hebben de pausgezinden aan de werken toegeschreven. Zij
hebben gezegd: als u dit of dat werk gedaan hebt, zult u de zonde en de toom van
God overwinnen, en zo hebben zij uiteraard in werkelijkheid ons tot God gemaakt.
(...)
Wij
worden alleen door het geloof gerechtvaardigd, daar alleen het geloof deze
overwinning echt aangrijpt. Voorzover u dus deze overwinning werkelijk
gelooft,hebt u die ook. Als u gelooft, dat zonde, dood en vloek zijn weggedaan,
dan zijn zij weggedaan. Christus Zelf heeft deze machten overwonnen en vemietigd
en Hij wil, dat wij geloven, dat, zoals in Hem nu niets meer van de zondaar is
en geen spoor van de dood, in ons dan ook daarvan niets meer te bespeuren is,
daar Hij alles voor ons volbracht heeft enz. (...)
Maar
dat onder de heerschappij van Christus in waarheid geen zonde, geen dood, geen
vloek meer is, belijden wij ook dagelijks met de apostolische geloofsbelijdenis,
als wij zeggen: 'Ik geloof een heilige kerk', dat is toch niets anders, dan
wanneer wij zeggen: 'Ik geloof, dat er geen zonde, geen dood in de kerk is, want
door het geloof in Christus zijn wij geen zondaars, niet des doods schuldig,
maar eenvoudig heilig en rechtvaardig, verheven boven zonde en dood en behorend
tot het eeuwige leven.' Maar dat ziet alleen het geloof, daarom zeggen wij: 'Ik
geloof een heilige kerk.' Als u echter bij uw verstand en bij uw ogen te rade
gaat, zult u het tegendeel waamemen. Want u ziet aan de vromen veel wat u
kwetst, u ziet ze dikwijls vallen en zondigen, u ziet hun zwakheid in het
geloof, u ziet hoe ze aan toom, afgunst en andere boze hartstochten lijden: dus
dan is de kerk niet heilig. Ik ontken deze gevolgtrekking. Als ik mezelf en m'n
naaste aanzie, is de kerk nooit heilig. Als ik echter Christus, de Verzoener,
Hem Die de kerk reinigt, aanzie, dan is zij geheel en al heilig. Want Hij heeft
de zonde van de gehele wereld weggedragen.
Daarom
zijn de zonden in werkelijkheid niet daar, waar ze gezien en gevoeld worden.
Volgens de theologie van Paulus is er geen zonde, geen dood, geen vloek meer in
de wereld, zij zijn in Christus, Die als het Lam van God de zonden der wereld
draagt, Die tot een vloek gemaakt is, opdat Hij ons van de vloek bevrijden zou.
Maar volgens de filosofie en volgens het verstand zijn zonde, dood enz. nergens
anders dan in de wereld, in het vlees en in de zondaren. De theologie van de
sofisten kan de zonde niet anders zien dan als wijsgerig, namelijk zo: de
eigenschap (kwaliteit) is gebonden aan de substantie ofwel aan de handelende
persoon, dus zo als de kleur met de wand, zo is de zonde verbonden met de
wereld, met het vlees en met het geweten. Daarom moet ze door het
tegenovergestelde, namelijk door de liefde weggedaan worden. Maar de ware
theologie leert, dat er nu geen zonde meer in de wereld is, omdat de Vader alle
zonde op Christus gelegd heeft (Jesaja 53:6), Die de zonde overwonnen,
vemietigd, ja in Zijn lichaam gedood heeft. Christus, eenmaal aan de zonde
gestorven, is waarachtig opgewekt uit de doden en sterft voortaan niet meer.
Waar dus geloof in Christus is, daar is in waar heid de zonde weggedaan, dood en
begraven; waar dit geloof niet is, daar blijft de zonde. Al blijven er ook
resten van de zonde in de heiligen, omdat zij niet volkomen geloven enz. dan
zijn deze zonden toch dood, omdat zij wegens het geloof in Christus niet
toegerekend worden. (... )
Dus
bezweer ik u bij God, dat u onderscheid maakt tussen Christus en de wet en
zorgvuldig let op wat Paulus zegt en hoe hij het zegt. Hij zegt nog eens, dat
allen die de wet niet houden onvermijdelijk onder de vloek zijn; en niemand
houdt de wet. Dus is de eerste uitspraak waar, dat namelijk allen onder de vloek
zijn. Dan voegt Paulus er de tweede uitspraak aan toe: Christus, Die voor ons
tot een vloek gemaakt is, heeft ons van de vloek der wet verlost. Dus wet en
werken verlossen niet van de vloek, maar trekken ons er veeleer in en
onderwerpen ons aan de vloek. Daarom kan de liefde, waarvan de sofisten zeggen
dat zij het geloof tot stand brengt, niet alleen niet van de vloek verlossen,
maar in tegendeel: eerder nog duwt zij ons onder de vloek en houdt ons daar
gevangen. (...) Zo blijven allen onder de vloek, die Christus niet in het geloof
aangrijpen. (...)
Dit
aangrijpen van Christus in het geloof is heel wezenlijk het 'schouwende leven',
waarover de sofisten altijd maar weer leuteren (maar zij weten niet wat zij
zeggen). Dit aanschouwen, waarmee Christus wordt aangegrepen, is niet de dwaze
voorstelling van de sofisten en de monniken, die willen zwelgen in wonderlijke
dingen die boven ons zweven. Het gaat om een theologisch aanschouwen, om de
gelovige en goddelijke aanblik van de voor ons aan een paal verhoogde slang, dat
wil zeggen: wij aanschouwen Christus, hoe Hij aan het kruis hangt voor mijn en
uw zonden en voor de zonden van de gehele wereld. Het is dus duidelijk, dat
alleen het geloof rechtvaardig maakt. Maar als wij door het geloof
gerechtvaardigd zijn, treden wij naar buiten het actieve leven in. Op deze
manier hadden de sofisten het juiste onderscheid kunnen maken tussen het
contemplatieve leven en het actieve leven, als zij het ene op het Evangelie en
het andere op de wet hadden betrokken, dat wil dus zeggen, als zij hadden
onderwezen dat het schouwende leven ingesloten en geleid moet worden door het
Woord van God en in dit schouwende leven hebben wij op niets anders te zien dan
op het Woord van het Evangelie; maar het actieve leven moet uit de wet geleefd
worden, dit actieve leven grijpt Christus niet aan, maar beoefent werken der
liefde voor de naasten. (...)
Zo
ziet u, hoe volkomen vanuit de apostolische geest Paulus dit zwaarwegende
argument van de zegen en de vloek behandeld heeft, daar hij Christus niet
slechts aan de vloek onderwerpt, maar zegt, dat Hij tot een vloek gemaakt is. Zo
noemt Paulus Christus in 2 Korinthe 5:21 'zonde'; want daar staat: 'Want Hem,
Die van geen zonde wist, heeft God voor ons tot zonde gemaakt' enz. Men kan deze
teksten heel goed zo uitleggen, dat men zegt: Christus is gemaakt tot een vloek,
dat wil zeggen tot een offer voor de vloek; Hij is gemaakt tot 'zonde', dat is
tot een offer voor de zonde enz. Maar het is toch juister, als de eigenlijke
betekenis van de woorden vastgehouden wordt, wegens de grotere zeggingskracht.
Als een zondaar zijn zonden dan werkelijk kent en belijdt, dan voelt hij niet
alleen dat hij voor dit of dat gevýl een zondaar is (concretive vel adiective),
maar hij voelt de allesoverheersende macht van de zonde (abstractive vel
substantive). Dat wil zeggen hij vindt zichzelf niet alleen ellendig, maar hij
voelt aan den lijve dat hij ellendig is, hij weet zich niet alleen een zondaar
en vervloekte, maar hij weet zich de zonde en de vloek zelf.
Als
wij zo in het Latijn op de juiste wijze willen uitdrukken, dat iemand zondig is,
dan noemen wij hem de zonde zelf. Maar het is iets verschrikkelijks de zonde, de
toom van God, de vloek en de dood te dragen, daarom wordt de mens, die dat echt
emstig voelt, zelf tot zonde, tot dood, tot vloek enz. (...)
Zo
leg je de Schriften waarlijk apostolisch uit, want een mens zonder de Heilige
Geest kan niet zo spreken, namelijk dat hij de hele wet in ÈÈn enkel woord
(vloek) samenvat en alles in ÈÈn keer op Christus werpt, en aan de andere kant
vat hij alle beloften uit de Schrift samen en verklaart, dat ze allen in
Christus vervuld zijn. Daarom is dit argument, dat niet aan slechts ÈÈn
schriftwoord, maar aan alle wetten samen ontleend is en waarop Paulus sterk
steunt, apostolisch en goed gefundeerd.
Daar
ziet u, hoe zorgvuldig Paulus de Schrift gelezen heeft en hoe zorgvuldig hij de
afzonderlijke woorden uit die tekst overdacht en overwogen heeft: 'In uw zaad
zullen alle volken der aarde gezegend worden' (Genesis 22:18). Ten eerste
besluit hij uit de woorden van deze zegen: als er in de toekomst een zegen over
de volken komen moet, dan zijn nu allen onder de vloek, ook de joden die de wet
hebben. En hij voert een getuigenis aan uit de Heilige Schrift dat laat zien,
dat de joden, die aan de wet onderworpen zijn, onder de vloek liggen: 'Vervloekt
is een ieder die niet blijft in alles' enz.
Daarna
gaat Paulus in op dat kleine woord 'alle volken' en besluit daaruit, dat de
zegen niet alleen voor de joden is, maar voor alle volken op aarde. Maar als de
zegen voor alle volken is, dan zou dat onmogelijk door middel van de wet kunnen,
daar behalve de joden geen volk de wet heeft gehad. En ofschoon de joden de wet
gehad hebben, zijn ze daardoor zo weinig gezegend, dat zij daarentegen zelfs,
hoe meer zij de wet zochten te houden, des te meer aan de vloek die de wet
uitspreekt, onderworpen raakten. Daarom moet de zegen ten deel vallen door een
andere gerechtigheid, die ver uitgaat boven de gerechtigheid van de wet, en wel
niet alleen aan de joden, maar aan alle volken op aarde.
Tenslotte
legt Paulus de woorden 'in uw zaad' zo uit, dat er uit het zaad van Abraham, een
mens zou geboren worden, namelijk Christus, door Wie de zegen tot alle volken
kwam. Daarom als Christus alle heidenen, die Hij onder de vloek bevond, moest
zegenen, dan lag het in de lijn, dat Hij Zelf de vloek van hen wegnam. Dat kon
Hij niet door de wet doen, daar door de wet de vloek alleen maar vermeerderd
werd. Wat heeft Hij dus gedaan? Hij heeft Zich met de mensen onder de vloek
verbonden, hun vlees en bloed aangenomen en Zich zo als Middelaar tussen God en
de mensen gesteld. (...) In ÈÈn persoon heeft Hij God en mens verbonden. Hij
heeft Zich bij ons mensen gevoegd onder de vloek en is om ons een vloek
geworden, Zijn zegen heeft Hij in onze zonde, in onze dood en vloek verborgen en
zo is Hij in verdoemenis en dood gekomen. Maar omdat Hij Gods Zoon was, kon Hij
door deze machten niet vastgehouden worden, Hij heeft ze overwonnen en over hen
getriomfeerd. Allen, die Hem, de vleesgewordene ‑ en Hij is terwille van
ons vlees geworden ‑ toebehoren, heeft Hij met Zich meegevoerd. Allen, die
de vleesgeworden Zoon van God toebehoren, worden gezegend en van de vloek
bevrijd. (...)
3:14 Opdat de zegening van Abraham tot de
heidenen komen zou in Christus Jezus .
. .
Paulus
heeft altijd deze tekst in zijn hoofd: 'Door zijn zaad zullen alle volken
gezegend worden.'.Want de aan Abraham beloofde zegen kon alleen door het zaad
van Abraham, dus door Christus, tot de volken komen. En op welke wijze? Nu juist
zo, dat Christus tot een vloek werd en Zich bij de onder de vloek liggende
volken voegt. (... )
De
enige weg om de vloek te ontgaan, is geloven en met een vast vertrouwen zeggen:
Gij Christus, zijt mijn zonde en mijn vloek, ja eerder nog: ik ben uw zonde, uw
vloek, uw dood, uw toom van God, uw hel; Gij daarentegen zijt mijn
gerechtigheid, zegen, leven, genade van God, mijn hemel. De tekst zegt toch
duidelijk: Christus is voor ons tot een vloek gemaakt. (...)
Laten
wij toch leren, in alle aanvechting onze zonde, dood, vloek en alle kwaad dat
ons benauwt, op Christus over te dragen en dan Zijn gerechtigheid, Zijn leven en
Zijn zegen van Hem op ons. (...)
3:14 . . . en opdat wij de belofte des Geestes
verkrijgen zouden door het geloof.
De
Heilige Geest is de vrijheid van de wet, van de zonde, de dood, de vloek, de
hel, van de toom en het gericht van God enz. Dan telt geen verdienste van onze
kant, verdienste die God om redenen van billijkheid of omdat Hij daartoe
verplicht zou zijn, aanneemt, dan geldt alleen de genade, die ons om niet
beloofd is, en al wat we gekregen hebben door het werk van Abrahams nakomeling,
zodat wij vrij kunnen zijn van alle kwaad, en alle goed mogen ontvangen. Niet
door verdienste verkrijgen wij de vrijheid en de gave van de Geest, maar alleen
door het geloof. Paulus zegt toch duidelijk, dat wij de beloofde Heilige Geest
niet door werken, maar door het geloof ontvangen. (...)
De
vaderen hebben heel goed begrepen, dat niemand iets groters en verheveners kon
onderwijzen dan Mozes, die de hoogste wetten met het oog op de hoogste en
grootste belangen gegeven heeft. Dat is de wet der tien geboden, vooral het
eerste gebod daarvan: 'Ik ben de Heere uw God, gij zult geen andere goden voor
mijn aangezicht hebben.' 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met uw ganse hart'
enz. Dit gebod over de liefde tot God gaat ook de engelen aan. Het is de bron
van alle goddelijke wijsheid enz. en toch moet er een andere leraar, Christus,
komen, Die iets veel groters en beters, dan wat de genoemde geboden bevatten,
zou onderwijzen, namelijk de genade en de vergeving van de zonden. Het is dus
een geweldige tekst; want in dit zo korte woord, 'dat wij de beloofde Geest door
het geloof zullen ontvangen' heeft Paulus in ÈÈn keer alles gezegd. Daar hij
niet verder kon gaan ‑ hij had werkelijk niets groters en verheveners meer
te zeggen ‑ breekt hij hier zijn betoog af. (...)
3:15 Broeders, ik spreek naar de mens: zelfs
eens mensen verbond (WA: 'testament'), dat bevestigd is, doet niemand teniet, of
niemand doet daartoe.
Na
het voomaamste argument voegt Paulus nog een ander toe, dat aan de vergelijking
met een menselijk testament ontleend is; dit schijnt een retorische
bewijsvoering. Het verstand kon deze woorden immers betwijfelen en zeggen: nu
Paulus, wil je het menselijke op het goddelijke overdragen? (...) En het is
waar, deze manier van bewijsvoering, het argumenteren vanuit de menselijke
dingen naar de wereld van God, is zeer zwak. Zo heeft Scotus gezegd, dat de mens
God boven alles kan liefhebben; daar hij zichzelf boven alles liefheeft, kan hij
dus nog veel meer God boven alles liefhebben. Want, zo onderwees hij, hoe groter
het goed is, des te meer is het waard om het lief te hebben. Hij concludeerde
daaruit, dat de mens enkel en alleen krachtens zijn natuur zonder probleem het
hoogste gebod zou kunnen vervullen: 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met
geheel uw hart.' (...)
U
hebt dikwijls van mij gehoord, dat de regels die het politieke en economische
leven betreffen, goed zijn, omdat God ze ingesteld en bevestigd heeft, net zoals
de zon, de maan en het andere geschapene. En zo kan men een argument, dat aan de
door God ingestelde wereldorde of aan Zijn schepping ontleend is, heel goed
aanvaarden, als het op de juiste wijze wordt aangewend. Zo hebben de profeten
zeer dikwijls gelijkenissen uit de natuur gekozen en Christus de zon, de kerk de
maan, en de leraars sterren genoemd. (...) En omdat er in de schepping een door
God ingestelde orde bestaat, kan men die heel goed als argument gebruiken en op
het goddelijke toepassen. (...)
Als
de argumenten echter aan de verdorven hartstochten van de mens ontleend worden,
zijn ze uit den boze en deugen nergens voor; dat is de manier van argumenteren
van Scotus, die zegt: ik heb een geringer goed lief, dus heb ik een groter goed
nog meer lief. Die consequentie ontken ik, daar mijn liefhebben geen goddelijke
inzetting is, maar een duivelse verminking daarvan. Het zou immers zo behoren te
zijn, dat ik, als ik mezelf of een ander schepsel liefheb, God, mijn Schepper,
nog meer zou moeten liefhebben; maar dat gebeurt niet, daar mijn eigenliefde
zondig is, omdat ik mijzelf liefheb, in mijn verzet tegen God. (...)
Er
bestaat een rechtmatige argumentatie, die vanuit het menselijke naar het
goddelijke redeneert. Nu zegt de wet dat een testament niet veranderd mag
worden, ja de wetten schrijven voor, dat een laatste wil op de meest
respectvolle wijze uitgevoerd moet worden. (...)
Vanuit
deze gewoonte, hoe men met menselijke testamenten omgaat, argumenteert Paulus.
De apostel wil zeggen: als het om uiterste wilsbeschikkingen en andere
menselijke zaken gaat, houdt men zich aan de wet. Waarom doet men dat dan niet
nog veel meer met het oog op het testament van God, dat God aan Abraham en zijn
zaad beloofd heeft? (...)
3:16 Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en
zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van
ÈÈn: En aan uw Zaad, Hetwelk is Christus.
Hier
noemt Paulus de beloften van God met een nieuw woord: 'testament'. Maar
'testament' is niets anders dan belofte, met dit verschil dat het testament nog
niet geopend is, maar nog gesloten en verzegeld. Een testament is echter geen
wet, maar een schenking. (...) Als wij testamenten, dat zijn menselijke
beloften, in ere houden, waarom doen wij dat dan niet met de Goddelijke
beloften, die het testament van God zijn? Het menselijke testament is daarvan
slechts het emaar verwijzende beeld. Verder, als wij op de tekenen letten,
waarom geven we dan niet nog veel meer acht op hetgeen met de tekenen aangeduid
wordt?
Want
het aan Abraham toegezegde testament is niet door mensen gegeven ‑ als
zodanig zou het ook nochtans niet geschonden worden - maar door God. De aan
Abraham door God gedane beloften hebben niet op alle joden en op vele
nakomelingen betrekking, maar op die ene nakomeling, die Christus is. Die
uitlegging accepteren de joden niet; zij geloven, dat het enkelvoud moet worden
begrepen als meervoud. Maar wij staan aan de kant van de apostel, die niet voor
niets het woord 'zaad' op Christus betrekt. (...)
3:17 En dit zeg ik: Het verbond, dat tevoren van
God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig
jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen.
Daar
konden de joden tegenin brengen: God stelde Zich er niet mee tevreden, aan
Abraham beloften te geven, maar heeft na vierhonderd dertig jaar ook de wet
gegeven. Dan stelde God dus geen vertrouwen in beloften en wel omdat die niet
zouden kunnen rechtvaardigen en heeft Hij er wat beters aan toegevoegd, namelijk
de wet, opdat de joden nu, nadat er als het ware een betere opvolger gekomen
was, niet meer werkloos zouden blijven, maar door het houden van de wet
gerechtigheid zouden ontvangen. Dus heeft de wet, die na de beloke gekomen is,
de belofte tenietgedaan. Zulke smoesjes gebruiken de joden veel. Maar Paulus
weerlegt deze tegenwerping duidelijk en krachtig en zegt dat de wet de belofte
niet teniet kon doen, maar eerder het tegendeel. Hij zegt: het testament is
opgesteld en aan Abraham beloofd; in de woorden 'in uw zaad' is het testament
bekrachtigd v66r de besnijdenis van het gehele joodse volk. De beloften die in
de Schrift staan, vormden de tekst ervan en ze werden pas later bezegeld,
namelijk door de besnijdenis en door de andere ceremoniÎn van de wet. De wet,
die vierhonderd dertig jaar na de belofte gekomen is, heeft de belofte niet
tenietgedaan en zou dat ook niet gedaan hebben, als zij eerder gekomen was; nu
echter, al is zij zoveel jaar na de belofte gegeven, maakt zij die belofte niet
ongeldig.
Maar
laten we toegeven, dat deze twee elkaar tegenspreken en laten wij eens erop
letten, welke kant sterker is, of de wet de belofte krachteloos maakt, of dat de
belofte de wet buiten spel zet. Als de wet de belofte ontkracht, dan volgt
daaruit, dat wij door onze werken God tot een leugenaar maken en Zijn beloften
nietig verklaren. Want als de wet rechtvaardig maakt, maakt zij vrij van zonde
en dood en dientengevolge doen dat dan onze werken en menselijke krachten die de
wet houden; dan is de belofte aan Abraham nietig en geheel overbodig, en
bijgevolg is ook God een leugenaar, die loze woorden spreekt. (...) Maar het is
onmogelijk, dat de wet God tot een leugenaar maakt en dat onze werken Zijn
beloften van nul en generlei waarde doen zijn (God heeft die niet voor niets
gedaan), ook als wij de wet zouden kunnen vervullen en houden. En laten we eens
toegeven, dat alle mensen zo heilig zouden zijn als de engelen (wat toch
onmogelijk is), zodat ze geen belofte nodig zouden hebben, dan moeten we toch
daaraan vasthouden, dat de belofte volstrekt vast en zeker is; want anders zou
God een waardeloze leugenaar worden bevonden, die zijn (slaat op leugenaar! )
belofte tevergeefs gedaan zou hebben of het beloofde niet zou kunnen geven.
Daarom staat de belofte niet alleen v66r de wet, maar ook b6ven de wet. (...)
Als
God gewild zou hebben, dat wij door de wet gerechtvaardigd zouden worden, dan
zou Hij haar vierhonderd dertig jaar v66r de belofte gegeven hebben, of
tenminste gelijktijdig met de belofte. (...) En zo is de zegen en het schenken
van de gerechtigheid v66r de wet door de belofte gekomen. Daarom is de belofte
meer dan de wet. En zo kan de wet de belofte niet tenietdoen. Het geloof in de
belofte, waardoor de gelovigen reeds v66r de openbaring van Christus gered
werden, doet nu, nadat de belofte door middel van het Evangelie aan alle volken
op aarde gepredikt is, de wet teniet, zodat die niet langer kracht heeft de
zonde te vermeerderen, schrik aan te jagen en de zondaars in de wanhoop te
storten, als zij nu in het geloof de belofte aangrijpen.
Er
ligt een grote kracht of eerder nog heel wat ironie daarin, dat Paulus de
vierhonderd dertig jaar uitdrukkelijk noemt, alsof hij wilde zeggen: als jullie
zo goed kunnen tellen, tel dan toch eens op je vingers na hoe groot de
tijdsruimte is tussen de gegeven belofte en de wet. Want zeker was de belofte er
reeds lang (namelijk vierhonderd dertig jaar), terwijl er in al deze tijd nog
geen wet gegeven was. Het argument, ontleend aan de meetbare tijd, is dus
krachtig genoeg.
Paulus
spreekt hier niet over de wet in het algemeen, maar alleen over de geschreven
wet, alsof hij wilde zeggen: God kon geen rekening houden met onze eredienst,
onze werken en verdiensten, die er nog niet waren, omdat de wet nog niet gegeven
was die de eredienst voorschrijft, de werken eist en degenen die de wet houden
het leven belooft; de wet zegt immers: 'Wie de wet doet, zal daarin leven
hebben.' Een voorbeeld: als ik niet gedwongen, maar uit vrije wil aan een mens,
wie ik niets schuldig ben, een akker of een huis zou schenken, en hem dan,
twintig of meer jaren nadat ik hem de weldaad bewezen had, een wet zou opleggen
om dit of dat te doen, dan zou de persoon in kwestie niet kunnen zeggen dat hij
met zijn werk deze weldaad verdiend had, daar hij die zoveel jaren eerder
‑ uit louter goedheid van mijn kant ‑ ontvangen had, hoewel hij mij
helemaal niets had gevraagd. En zo kon God geen rekening houden met werken en
verdiensten, die op de gerechtigheid vooruit zouden lopen, omdat de belofte en
de gave van de Heilige Geest vierhonderd dertig jaar v66r de wet gegeven werden.
Dat wil Paulus hier op ironische wijze duidelijk maken.
En
zo kunnen wij zeggen: ons christen‑zijn bestond al vierhonderd dertig jaar
voor ons monnik‑zijn, dat wil zeggen onze zonden zijn door de dood van
Christus vijftienhonderd jaar geleden verzoend, eer dat er zoiets was als een of
andere kloosterorde, boeteregel of werken, die door God uit
billijkheidsoverwegingen of plichtmatig naar waarde geschat zouden worden. Hoe
zouden wij dus nu met onze werken en verdiensten voor onze zonden moeten
betalen? (...)
En
zo verkrijgt Paulus door te vergelijken in alle opzichten stevige argumenten met
het oog op een zekere tijd en op zekere personen en niemand zal zo maar over
deze bewijzen kunnen heenstappen. Laten wij ons geweten dus met dit soort
argumenten wapenen, want het is geweldig nuttig, ze in de uren der verzoekingen
weloverwogen paraat te hebben. Deze bewijzen van de apostel voeren ons weg van
de wet en de werken en leiden ons binnen in de belofte en in het geloof, weg van
de toom van God in de genade, uit de zonden in de gerechtigheid, uit de dood in
het leven.
Daarom
hamer ik er zo dikwijls op, dat deze twee: wet en belofte, zeer zorgvuldig van
elkaar gescheiden moeten worden; zij zijn naar tijd, plaats, persoon of welke
omstandigheid dan ook, zo ver van elkaar verwijderd als hemel en aarde, als
wereldbegin en wereldeinde. Ze zijn immers wel heel dicht bij elkaar, omdat ze
in ÈÈn mens of in ÈÈn ziel met elkaar verbonden zijn, maar naar onze diepste
overtuiging en naar hun werkingen moeten zij zo ver mogelijk van elkaar
gescheiden worden, zo, dat de wet heerschappij hebbe over het vlees, maar de
belofte de mildere heerschappij oefene in het geweten. Als u zo de wet en de
belofte ieder haar eigen plaats toewijst, zult u, zo veilig als maar kan, tussen
die twee wandelen, in de hemel van de belofte en op de aarde van de wet, in de
geest in het paradijs van de genade en de vrede, naar het vlees op de aarde van
de werken en het kruis. Dan zullen ook de moeilijkheden die het vlees te dragen
heeft, niet zwaar vallen, wegens het zoete van de belofte, dat het hart op
wonderlijke wijze verkwikt. Als u echter die twee door elkaar haalt en de wet in
het geweten trekt en de belofte van de vrijheid in het vlees, dan geeft dat
verwarring; die hebben we gehad onder het pausdom, en dan weet u niet meer, wat
wet of belofte, wat zonde en wat gerechtigheid is. (...)
Als
de wet en de belofte vermengd worden, ziet u alleen maar de wet. Wen u er daarom
aan, dat u de wet ook wat de tijd betreft scheidt van de belofte, zodat u tegen
de wet, als die komt en het geweten aanklaagt, kunt zeggen: Vrouwe Wet (Domina
Lex), gij komt niet op tijd, maar veel te vroeg. Wacht nog maar vierhonderd
dertig jaar, als die voorbij zijn, kunt gij komen. Maar dan zult gij te laat
zijn, omdat de belofte waarop ik vertrouw en waarin het zoet rusten is, u
vierhonderd dertig jaar v66r geweest is. Daarom hebben wij niets met elkaar te
maken, ik luister helemaal niet naar u. Want ik leef reeds met de gelovige
Abraham, of nog beter: ik leef na de verschijning van Christus, Die u, wet,
weggedaan, ja afgeschaft heeft. Zo moet Christus in het hart bewaard blijven als
het ware als een samenvatting van alle argumenten voor het geloof en tegen de
gerechtigheid van het vlees, tegen de wet, tegen de werken en verdiensten. (...)
3:18 Want indien de erfenis uit de wet is, zo is
zij niet meer uit de beloftenis .
. .
Zo
staat het ook in Romeinen 4:14: 'Indien zij, die uit de wet leven, erfgenamen
zijn, dan heeft het geloof afgedaan en is de belofte nietig.'Dat kan niet
anders, want het verschil is overduidelijk; de wet is nu eenmaal niet de
belofte. Het natuurlijk verstand, hoewel het volkomen blind is, moet er toch mee
instemmen, dat beloven iets anders is dan eisen; schenken iets anders is dan
ontvangen. Als een paard kon spreken, zou het moeten toegeven, dat het twee
verschillende zaken zijn, als de stalknecht het de ene keer haver te eten geeft
en een andere keer op hem rijdt. En zo zijn belofte en wet zo ver van elkaar
verwijderd als hemel en aarde. De wet eist: doe dat! De belofte schenkt: neem
dat! (...)
3:18 . . . maar God heeft ze Abraham door de
beloftenis genadiglijk gegeven.
Het
valt toch niet te ontkennen, dat God aan Abraham de belofte of de erfenis
gegeven heeft, v66rdat de wet kwam; dat wil zeggen: G6d heeft de vergeving van
de zonden, de gerechtigheid, de zaligheid, het eeuwige leven geschonken; wij
mogen kinderen en erfgenamen van God en mede‑erfgenamen van Christus zijn,
naar het duidelijke woord uit Genesis 22:18: 'En in uw Zaad zullen alle volken
gezegend worden.' Dan wordt de belofte geschonken niet met het oog op wet en
werk. God is al het werk v66r geweest, doordat Hij de erfenis schonk, v66rdat
Mozes geboren werd of ook maar iemand aan de wet dacht. (...)
Tot
zover het belangrijkste van de brief. Dan volgen de voorbeelden over de
tuchtmeester, over de minderjarige erfgenamen, verder de beeldspraak over de
twee zonen van Abraham, Izak en IsmaÎl. Aan het slot komen nog voorschriften
voor ons gedrag. In het tweede deel van de brief is Paulus meer de redenaar,
terwijl hij tot dusver meer de onderwijzer was.
3:19 Waartoe is dan de wet? . . .
Als
wij leren dat de mens zonder wet en werken rechtvaardig genoemd wordt, dan komt
noodzakelijkerwijs de vraag naar voren: als de wet niet rechtvaardigt, waarom
werd zij dan gegeven? EnwaaromdringtGod eropaan de wet te houden en waarom
bezwaart Hij ons ermee, als de wet niet levend maakt? Wat heeft het voor waarde,
dat wij ons zo streng met de wet bezighouden en ons kwellen, als zij, die
nauwelijks een uur gewerkt hebben, gelijk gesteld worden met ons, die de last en
de hitte van de dag gedragen hebben? Ja, als de genade, welke door het Evangelie
verkondigd wordt, komt, dan begint weldra ook het gemor, zonder hetwelk het
Evangelie blijkbaar niet gepredikt kan worden. De joden waren van mening, dat
zij om hun wetsgetrouwheid gerechtvaardigd zouden worden. Toen ze nu het
Evangelie hoorden, dat Christus in de wereld gekomen is, niet wegens de
rechtvaardigen, maar om de zondaars te redden, en dat de zondaars de
rechtvaardigen wegens v66rgaan in het koninkrijk Gods, waren ze diep
verontwaardigd en klaagden ze dat zij zoveel eeuwen lang het zware juk van de
wet met kommer en kwel gedragen hadden en dat zij er zich erbarmelijk mee
afgebeuld hadden, dat zij aan de tiran wet zonder enige vrucht, ja zelfs tot hun
grote schade, onderworpen waren geweest, dat nu daarentegen de heidenen die
kruipen voor de afgoden, de genade hadden ontvangen zonder enig werk of moeite.
En zo morren tegenwoordig onze pausgezinden en zeggen: wat voor nut heeft het
ons gedaan, dat wij twintig, dertig, veertig jaar als monniken geleefd hebben,
plechtig beloofden kuis te zijn en arm en gehoorzaam, dat wij ons aan de
voorgeschreven uren gehouden en missen gelezen hebben, dat wij onze lichamen met
vasten, bidden en kastijding gekweld hebben enz., terwijl de getrouwde man of
vrouw, de vorst, de raadsheer, de leraar, de leerling, de koopman, de
sjouwerman, de meid die het huis aanveegt, ons niet alleen gelijk zijn, maar
zelfs nog beter en waardiger zijn dan wij ?
Daar
gaat het om een moeilijke vraag, waarmee het verstand niet klaar komt en die het
niet kan oplossen; het verstand wordt hierdoor gevoelig gekrenkt. Het verstand
kent niets anders dan de wet, daarmee moet het zich noodzakelijkerwijs
bezighouden en het meent langs deze weg gerechtigheid te kunnen verkrijgen. Als
het daarom deze nieuwe mening van Paulus hoort, die aan de wereld onbekend is,
dat namelijk de wet wegens de overtredingen is gegeven, oordeelt het: Paulus
heft de wet op omdat hij de rechtvaardiging door de wet niet toestaat; hij
lastert God, Die de wet gegeven heeft. Daardoor laat hij ook ons leven als
heidenen, die de wet niet hebben. Laten we zondigen en in de zonde blijven,
opdat de genade heel veel gelegenheid heeft genadig te zijn. En ook 'Laten we
het boze doen, opdat het goede eruit voortkome.' Zo is het Paulus vergaan en zo
vergaat het ons tegenwoordig ook. Als het volk hoort, dat de gerechtigheid uit
het Evangelie komt, enkel door genade van God en door het geloof, en dat de wet
en de werken daarbij geen rol spelen, trekt het dezelfde conclusie als het
joodse volk: dan doen we helemaal niets. Deze conclusie klinkt heel logisch.
Wat
moeten wij eraan doen? We lijden hevig onder dit kwaad, maar wij kunnen er niets
aan veranderen. Toen Christus predikte, kreeg Hij te horen, dat Hij een
lasteraar en een opruier was. Toen zeiden ze: deze leer misleidt de mensen en
maakt ze tot rebellen tegen de keizer. Zo hebben Paulus en alle apostelen het
meegemaakt en zou het ons nu anders vergaan?! Al zou de wereld ons blijven
lasteren en vervolgen, dan mogen wij ter wille van de aangevochten gewetens toch
niet zwijgen; wij moeten vrijuit spreken, opdat zij uit de strikken van de
duivel bevrijd worden. Ook kunnen wij er geen rekening mee houden, dat onze leer
wordt misbruikt door slecht en kwaadwillig volk, waarvan noch mÈt noch zonder
wet iets terecht komt. Wij moeten erop bedacht zijn, hoe wij de gewetens in nood
kunnen helpen, opdat zij niet met het goddeloze volk te gronde gaan. Als wij
zouden zwijgen, dan zouden de gewetens, die zo in menselijke wetten en tradities
verstrikt zitten dat zij zich op geen enkele manier kunnen bevrijden, helemaal
geen troost hebben.
Toen
Paulus zag, dat als anderen zich verzetten tegen zijn leer, weer anderen daaruit
een vrijheid voor het vlees afleidden en zo nog slechter werden, vond hij troost
door zichzelf voor te houden: ik ben een apostel van Jezus Christus en moet het
geloof van Gods uitverkorenen verkondigen en ik moet alles verdragen ter wille
van de uitverkorenen. En zo doen ook wij vandaag de dag alles terwille van de
uitverkorenen, die door onze leer, naar wij weten, worden geholpen. Maar op de
honden en de zwijnen, waarvan sommige onze leer vervolgen en andere onze
vrijheid te schande maken, ben ik zo boos, dat ik ter wille van hen m'n gehele
leven lang geen enkel woord zou willen zeggen. Ik zou veel liever wensen, dat
degenen die bij ons zijn en die ik met zwijnen vergelijk, samen met de
tegenstanders, die ik honden moet noemen, nog steeds aan de tirannie van de paus
onderworpen waren, dan dat door hen de heilige Naam van God gelasterd wordt.
Het
morren gaat aldus: 'Als de wet niet rechtvaardigt, dan stelt de wet niets voor.'
Maar dat is geen juiste gevolgtrekking. Want wie zou mogen zeggen: het geld
rechtvaardigt niet, dus is het geld niets waard; de ogen rechtvaardigen niet,
dus wil ik ze uitrukken; de hand rechtvaardigt niet, dus wil ik die afhakken? Zo
onzinnig is het ook om te zeggen: de wet rechtvaardigt niet, daarom stelt de wet
niets voor. Men moet iedere zaak op haar eigen merites beoordelen. Wij verklaren
de wet dus niet nietig en doemwaardig, als wij die bij de rechtvaardiging buiten
beschouwing laten. Wij geven op de vraag: 'Waartoe dient de wet?' alleen een
ander antwoord dan de tegenstanders, die met boze bedoelingen voor de wet een
functie en een gebruik verzinnen, die haar volstrekt vreemd zijn. (...)
Wij
zeggen met Paulus in 1 Tlmotheus 1:8: 'De wet is goed, als iemand die recht
gebruikt.' Men moet de wet als wet gebruiken. (...)
Paulus
verzet zich hier tegen de verdorven huichelaars die zeggen: waartoe dient de wet
dan? Zij kunnen het woord van Paulus volstrekt niet verdragen: 'De wet is om de
overtredingen erbij gevoegd.' Zij denken immers dat de wet er is om te
rechtvaardigen. En dat is de algemene mening van het menselijk verstand en zo
denken alle sofisten en eigenlijk ook iedereen, als het gaat over religie en
gerechtigheid, dat die namelijk door de werken der wet wordt teweeggebracht.
(...) Daarom is de mening, gerechtigheid te kunnen verwerven, het slechtste van
alles wat slecht is en het zondigste van alles wat zonde is op de wereld. Want
alle andere zonden en fouten kunnen uitgezuiverd worden of zelfs door de
straffen der overheid verhinderd worden. Deze zonde (de privÈ‑mening van
ieder mens afzonderlijk over de gerechtigheid) wordt als de allerhoogste religie
en heiligheid aangeprezen, terwijl het voor de vleselijke mens onmogelijk is in
deze zaak juist te oordelen. Met deze pest ‑ dat de mensen menen door
eigen werken rechtvaardig te kunnen worden regeert de duivel oppermachtig op de
gehele aarde; deze mening is waarlijk de kop van de slang en de strik waarin de
duivel alle mensen vangt en gevangen houdt. Alle mensen denken van nature, dat
de wet tot gerechtigheid leidt. Op deze tegenwerping: 'Waartoe dient de wet dan,
als zij niet rechtvaardigt', antwoordt Paulus nu: Zij is niet gegeven om te
rechtvaardigen, maar
3:19 . . . Zij (de wet) is om der overtredingen
wil daarbij gesteld . . .
Alle
dingen verschillen van elkaar, daarom ook hun gebruik. Men mag het gebruik van
de dingen niet door elkaar halen. 'Een vrouw zal geen mannenkleren dragen en de
man zal geen vrouwenkleren aantrekken ' (Deuteronomium 22:5). De man is niet
geschapen om te weven en de vrouw is niet geschapen om oorlog te voeren.
Iedereen is bestemd voor een eigen plaats en een eigen werk. De predikant en de
bisschop moeten onderwijzen, de koning en de vorst moeten regeren, het volk moet
de overheden gehoorzamen enz.
Zo
behoren alle schepselen in hun orde en op hun plaats hun dienst te verrichten.
De zon moet overdag schijnen, de maan en de sterren 's nachts, de zee moet haar
vissen geven, de aarde haar vruchten, het bos zijn dieren en zijn hout enz.
Zo
zal ook de wet zich geen vreemde functie aanmatigen, zich dus niet met de
rechtvaardiging bemoeien, maar de rechtvaardiging alleen aan de genade, de
belofte en het geloof overlaten. De monniken mogen dan al vasten en bidden, zich
anders kleden dan het overige christenvolk; zij mogen voor mijn part dat en nog
meer doen om hun vlees te temmen en te kastijden, maar aan deze oefeningen mogen
zij niet toeschrijven dat zij dienen ter rechtvaardiging tegenover God; dit is
een vreemde dienst, die men aan die oefeningen niet mag toekennen. Wat is dan de
functie van de wet? Overtreding. Een waarlijk mooie functie. 'De wet is om de
overtredingen erbij gevoegd', zegt Paulus, dat wil zeggen los van de beloften en
na de beloften is ook de wet toegevoegd, totdat het Zaad zou komen enz. Zo staat
het ook in Romeinen 5:20: de wet is daartussen ingekomen, dus na de beloften van
genade tot op Christus, Die de beloften zou vervullen.
Hier
moet over het tweevoudig gebruik van de wet gesproken worden. Ten eerste is er
het burgerlijk gebruik. God heeft de burgerlijke wetten, ja eigenlijk alle
wetten voorgeschreven, om de overtredingen binnen de perken te houden. En zo is
de gehele wet gegeven, om de zonden te voorkomen. Rechtvaardigt dan de wet, die
de zonden binnen de perken moet houden? Nooit ofte nimmer. Dat ik niet doodsla,
geen echtbreuk pleeg, niet roof, dat ik mij verre houd van andere zonden, dat
doe ik niet vanuit mijn diepste innerlijk of uit liefde tot het goede, maar
omdat ik het zwaard en de beul vrees. Die voorkomen het kwaad, zoals banden en
ketenen de leeuw of de beer verhinderen, dat zij het een of ander verscheuren
dat op hun weg komt. Dus als ik de zonde nalaat, is dat nog geen gerechtigheid,
maar eerder een teken van mijn ongerechtigheid. Zoals dus het woedende en
razende monster aan de ketting gelegd wordt, opdat het niet te keer gaat tegen
alles wat het tegen komt, zo bindt de wet de dolzinnige en razende mens, dat hij
niet al te zeer zondigt. En zo is de dwang het teken ervoor, dat zij, die de
dwang nodig hebben (en dat zijn allen, die buiten Christus leven) niet
rechtvaardig zijn, maar eerder goddelozen en razenden zijn, die men met de
banden en de kerker van de wet moet temmen, opdat zij niet zondigen. En zo kan
de wet niet rechtvaardigen.
De
voornaamste zin en toepassing van de wet is, de goddelozen in toom te houden.
Want de duivel regeert over de gehele wereld en drijft de mensen tot alle
mogelijke schanddaden. Daarom heeft God overheid, ouders, leraars, wetten,
banden en alle burgerlijke verordeningen ingesteld, opdat zij, als zij dan al
verder niets klaarspelen, tenminste de duivel de handen binden, zodat hij niet
naar believen kan woeden. Zoals men de bezetenen, in wie de duivel oppermachtig
regeert, in boeien en ketenen klinkt, opdat zij niemand schade toebrengen, zo
moet de overheid de gehele wereld die van de duivel bezeten is en regelrecht in
alle mogelijke misdaden gestort wordt, in boeien en ketenen klinken. Dat wil
zeggen: deze wereld moet met wetten, die handen en voeten binden, in toom
gehouden worden, opdat zij niet regelrecht in al het boze valt. Als de wereld
zich op deze wijze niet in toom laat houden, dan wordt de doodstraf opgelegd.
Deze burgerlijke dwang is hoogstnodig en door God verordend, ten eerste voor de
openbare rust en in het algemeen om alles in stand te houden, maar het meest is
deze burgerlijke wetgeving nodig, opdat wilde mensen niet door oproer en rellen
de loop van het Evangelie hinderen. Paulus behandelt hier niet het burgerlijke
gebruik van de wet; dat gebruik is wel zeer nodig, maar het rechtvaardigt niet.
(...)
In
de tweede plaats is er het theologische of geestelijke gebruik, dat ertoe dient
om de overtredingen te vermeerderen. En om dit gebruik gaat het in de wet van
Mozes hoofdzakelijk, want door de wet moet de zonde groeien en vermeerderd
worden, bovenal in het geweten. Daarover spreekt Paulus nadrukkelijk in Romeinen
7:7. Dat is de ware dienst en het voornaamste en eigenlijke gebruik van de wet,
dat zij de mens zijn zonde, blindheid, ellende, goddeloosheid, onwetendheid,
haat, godsverachting, dood, hel, gericht en de verdiende toom van God goed
duidelijk maakt. Dit gebruik van de wet is de huichelaars, de sofisten aan de
universiteiten en alle mensen die met de gedachte van rechtvaardiging door de
wet of van eigengerechtigheid door het leven gaan, volkomen onbekend. God wil
dat woeste ondier neertrappen en vermorzelen, namelijk de mening dat men de
gerechtigheid verdienen kan, en dan is Hij gedwongen, op de berg SinaÔ een
nieuwe wet te geven en dat met zo'n groot vertoon van vreselijke heerlijkheid,
dat het gehele volk van schrik terneergeworpen werd. Omdat het menselijk
verstand met zijn ingebeelde eigengerechtigheid overmoedig wordt en zich
verbeeldt, dat het met zijn eigengerechtigheid bij God een plaats verworven
heeft, moet God iemand sturen die een Hercules is, de wet dus, die op het
monster van menselijke eigendunk afstormt, het overwint en vemietigt. Daarom
heeft de wet het alleen op dit monster gemunt en op niets anders. (...)
Zo
moet men het woord in Jeremia 23:29 verstaan: 'Mijn woord is een hamer, die
rotsen stukslaat.' Zolang de inbeelding van eigengerechtigheid in de mens
blijft, blijven daar ook bestaan die onbegrijpelijke hoogmoed, aanmatiging,
zelfverzekerdheid, haat tegen God, verachting van de genade en van het erbarmen,
geen weet hebben van de beloften van Christus. En in zo'n hart vol
eigengerechtigheid dringt geen enkele preek over de geschonken genade en over de
vergeving der zonden door; dat wordt verhinderd door de machtige rots, de
keiharde muur van de menselijke eigengerechtigheid, waarmee het hart van de mens
omgeven is. (...)
Als
de wet aanklaagt en het geweten verschrikt: dat had je moeten doen en je hebt
het niet gedaan, daarom verval je aan de toorn van God en de eeuwige dood!, dan
doet de wet haar eigenlijke werk. Dan wordt het hart tot wanhoop gebracht. (...)
Daarom
is de wet de hamer die rotsen stuk slaat, het vuur en dat grote en hevige beven
dat de bergen omkeert. Deze verschrikkingen van de wet, die door al deze dingen
aangeduid worden, kon Elia niet verdragen en hij verborg zijn aangezicht in zijn
mantel, 1 Koningen 19:11 e.v. Toen dan het onweer waarvan Elia getuige geworden
was, ophield, kwam er het suizen van een zachte stilte, waarin de Heere was.
Maar eerst moest er de vuurstorm zijn, dat beven en barsten van de aarde,
voordat de Heere Zelf kwam in het suizen van de zachte stilte. (...)
Kortom:
er heerste vele eeuwen lang een wonderlijke stilte over het verschil tussen wet
en Evangelie in alle scholen en godshuizen. Dit feit bracht de gewetens in het
grootste gevaar. Als namelijk het verschil tusen wet en Evangelie niet duidelijk
is, kan de christelijke leer niet ongechonden bewaard blijven. Als echter dit
onderscheid ingezien wordt, ziet men ook de ware aard van de rechtvaardiging.
Dan is het gemakkelijk het geloof van de werken te onderscheiden, Christus van
Mozes en ook van de overheid en alle burgerlijke wetten. Want alles buiten
Christus is slavernij tot de dood toe om de bozen te straffen. De vraag 'waartoe
dus de wet?' beantwoordt Paulus als volgt:
. . . de wet is om der overtredingen wil daarbij
gesteld . . .
Dat
wil zeggen, dat de overtredingen moesten toenemen, herkend worden en nog meer
als overtredingen aan het licht komen. En in werkelijkheid gebeurt het ook zo.
Als aan de mens door de wet de zonde, de dood, de toom en het gericht van God,
de hel enz. geopenbaard worden, dan moet zo'n mens zijn geduld wel verliezen,
gaan morren en beginnen God en Zijn wil te haten. Hij kan het oordeel van God,
de dood en de verdoemenis niet verdragen; en toch kan de mens niet vluchten.
Onvermijdelijk vervalt zo'n mens dan tot haat en tot lastering tegen God; ja
tevoren, toen deze mens nog geen aanvechtingen kende, was hij een groot heilige,
eerde God en prees Hem, boog z'n knieÎn en dankte, zoals die FarizeeÎr in
Lukas 18:11. Maar toen zonde en dood geopenbaard werd, wilde hij het liefst dat
er maar geen God was, en zo brengt de wet tot de diepste haat tegen God. En zo
wordt door de wet de zonde niet alleen aangetoond en herkend, maar ook
vermeerderd, opgeblazen, aangestoken en groot gemaakt. Dat is het, wat Paulus in
Romeinen 7:13 zegt: 'De zonde, opdat zij als zonde aan het licht zou komen,
heeft door het goede mijn dood bewerkt, opdat zij, door het gebod uitermate
zondig zou blijken.' In de Romeinenbrief behandelt Paulus deze werking van de
wet uitvoerig. (...)
Maar
waar is deze vernedering, deze verstoting en verbreking door de hamer van de wet
dan goed voor? Daarvoor, dat wij openstaan voor de genade. Zo is dan de wet
dienaar en deurwachter voor de genade. Want God is een God der nederigen, der
ellendigen, der aangevochtenen, der bedrukten, der wanhopigen en van allen die
geheel en al te gronde gegaan zijn. Het is immers Gods natuur de nederigen te
verheffen, de hongerigen te spijzigen en de blinden het licht te geven, de
ellendigen en aangevochtenen te troosten, de zondaars te rechtvaardigen, de
doden levend te maken, de wanhopigen en veroordeelden te redden enz. Hij toch is
een machtige Schepper, Die alles maakt uit niets. Tot dit eigenlijke en
natuurlijke werk van Hem laat God deze zeer schadelijke pestilentie niet toe,
namelijk de inbeelding van eigengerechtigheid, die niet zondig, onrein, ellendig
en verdoemd wil zijn, maar rechtvaardig, heilig enz. Daarom moet God die hamer,
de wet gebruiken die stukslaat, verbrijzelt en vermorzelt en volledig
tenietdoet. Dan gaat het ondier eraan met zijn ijdel zelfvertrouwen, wijsheid,
gerechtigheid, macht enz., zodat het tenslotte van zijn ongeluk moet leren dat
het verloren en verdoemd is. Als dan het geweten zo door de wet geschokt is, is
er ruimte voor de leer van het Evangelie en voor de genade, die opricht en
troost, want Christus is niet in de wereld gekomen om het gekrookte riet te
verbreken of de rokende vlaswiek uit te blussen. Hij is gekomen om armen het
Evangelie te prediken, de gebrokenen van hart te helen, de gevangenen vrijheid
te verkondigen enz. (...)
Nu
is de dwaasheid van het menselijk hart zo groot, dat het in die strijd van het
geweten, als de wet haar opgedragen taak, haar eigenlijke werk heeft verricht,
de leer van de genade die om Christus' wil vast en zeker vergeving van zonden
belooft en aanbiedt, niet aangrijpt, maar nog meer wetten zoekt waarmee ze
zichzelf helpen wil. Dan zegt het hart: ik wil, als ik nog maar langer mag
leven, mijn leven beteren, dit en dat doen; of ik wil in het klooster gaan, heel
karig leven en genoegen nemen met water en brood, op blote voeten lopen enz.
Maar als u niet juist het tegenovergestelde doet, ik zeg, als u Mozes met zijn
wet niet aan die zelfverzekerde en verharde mensen overlaat ‑ want daar
heeft hij zijn werk en als u in uw schrik en angst niet Christus aangrijpt, Die
voor ons zondaars geleden heeft, gekruisigd en gestorven is, dan is het met uw
zaligheid helemaal gedaan.
En
zo heeft dan de wet met haar werken wel nut voor de rechtvaardiging; niet dat de
wet zelf zou kunnen rechtvaardigen, maar zij drijft ons naar de belofte van de
genade en doet ons die zoet en begerenswaardig voorkomen. (...) De wet is een
heel nuttige dienares, die tot Christus drijft. (...) Taak en zaak van de wet is
het niet alleen de zonde en toom van God te laten zien, maar ook tot Christus te
drijven. (...)
3:19. . .totdat het Zaad zou gekomen zijn, wien
Het beloofd was..
Paulus
maakt de wet niet tot een altijddurende zaak, maar verklaart dat zij is gegeven
en dat zij aan de beloften wegens de overtredingen is toegevoegd, ten eerste om
de overtredingen in de samenleving te beperken, hoofdzakelijk echter om ze in
theologische zin openbaar te maken; maar dat is niet voor eeuwig, maar voor een
zekere tijd. (...) Zolang dus de macht van de tirannie der wet, die ons de zonde
openbaart, duren moet, toont zij ons wat voor mensen wij zijn en geeft zij de
toom van God te kennen. Wie dat echt voelen, zouden in ÈÈn keer te gronde gaan
als zij geen troost ontvingen. Als daarom de dagen der wet niet verkort werden,
zou geen mens zalig worden. Er moet dus aan de wet een mate van invloed en tijd
voorgeschreven worden, waarbuiten zij niet mag heersen. Hoe lang moet de
heerschappij der wet dan duren? Totdat het Zaad komt; dat heeft betrekking op
het woord uit Genesis 22:18: 'In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken.'
Dus is de wet slechts een korte tijd noodzakelijk, tot de volheid van die tijd
daar zal zijn en dat Zaad der belofte komt. Niet alsof de wet dit Zaad of de
gerechtigheid zou kunnen brengen, zij moet de zonde in de samenleving binnen de
perken houden en het woeste volk als het ware in de kerker opsluiten, maar in
theologische zin moet zij de mensen van hun schuld overtuigen, verootmoedigen en
verschrikken en de zo verootmoedigden en verslagenen dwingen, reikhalzend uit te
zien naar het Zaad der belofte.
De
geldigheidsduur van de wet kan men naar de letter of naar de geest verstaan.
Naar de letter is de geldigheidsduur van de wet met de komst van Christus geÎindigd:
'Wet en Profeten', zegt Christus, 'hebben tot Johannes toe geprofeteerd. Vanaf
de tijd van ~ohannus tot op deze dag wordt het Koninkrijk der hemelen geweld
aangedaan en de geweldigers nemen het met geweld' (MatthÈus 11:12 e.v.). Op die
tijd werd Christus gedoopt en begon Hij te prediken en daarmee had ‑ naar
de letter ‑ de wet en de hele Mozalsche eredienst reeds afgedaan.
De
geestelijke uitlegging: de wet mag niet langer in het geweten regeren dan tot de
voorbeschikte tijd van dit gezegende Zaad. Als de wet mij dus mijn zonde
getoond, mij verschrikt en mij de toom en het gericht van God geopenbaard heeft,
zodat ik doodsbleek wordt, begin te wanhopen enz., dan heeft zij de haar
voorgeschreven maat, tijd en grens bereikt en moet zij haar alleenheerschappij
neerleggen, zij heeft haar taak vervuld, zij heeft genoeg Gods toom getoond en
schrik aangejaagd. Dan heet het: wet, nu is het uit, nu heb je genoeg verschrikt
en temeergeslagen. 'Al uw watervloeden zijn over mij heen gegaan, uw
verschrikkingen hebben mij overvallen' (Psalm 88:8). (...) Als deze
verschrikkingen en jammerklachten komen, dan is het uur van het gezegende Zaad
aangebroken, dan moet de wet wijken; die is er toch maar bijgevoegd om de
overtreding openbaar te maken en te vermeerderen, echter slechts voor korte
tijd, tot het zaad zou komen. Als dat Zaad gekomen is, dan moet de wet haar
heerschappij aan een ander geven, namelijk aan Christus, over Wiens lippen
woorden van genade komen, die niet aanklagen, geen schrik aanjagen enz. Hij
heeft een beter woord dan de wet, namelijk genade, vrede, vergeving der zonden,
overwinning over de zonde, over de dood enz. (...)
Het
is voor een mens, die door het theologisch gebruik van de wet geoefend wordt,
heel moeilijk te beseffen dat de geldigheidsduur van de wet ophoudt. Want in die
verschrikking van het geweten, als men de zonde voelt, kan de ziel geen hoop
hebben dat God genadig is en dat Hij om Christus' wil de zonden wil vergeven. De
ziel oordeelt eenvoudig: God toomt tegen de zondaars, klaagt ze aan en verdoemt
ze. Als dan niet het geloof komt, dat weer opricht, of als er geen broeder is,
die met het Woord van God zo'n verslagen of door de wet verbrijzeld mens troost,
dan volgt zeker de wanhoop en de dood. Christus zegt: 'Waar twee of drie
vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen' (MatthÈus
18:20). Daarom is het zo heel erg als een mens, vooral een aangevochten mens,
alleen is. 'Wee hem, die alleen is, want als hij valt, heeft hij niemand die hem
overeind helpt ', zegt Prediker 4:10. (...) Een aangevochten mens, die alleen
is, kan een aanvechting van het vlees of van de geest niet overwinnen.
3:19 . . . en zij (de wet) is doot de engelen
besteld in de hand des Middelaars.
Paulus
betreedt hier een zijweg, werkt de gedachte echter niet uit, maar roert die
terloops even aan. Al spoedig keert hij tot de hoofdgedachte, tot de
gerechtigheid terug, als hij zich dan afvraagt: 'Is dan de wet tegen de beloften
van God?' Paulus komt op deze zijweg door de volgende overweging: het verschil
tussen wet en Evangelie ligt hem op de ziel gebonden, dit verschil komt niet
alleen tot uitdrukking in de beperkte geldig heidsduur van de wet, maar ook in
de wijze waarop ze tot ons is gekomen. 'De wet is namelijk door de engelen
gegeven' (HebreeÎn 2:2), maar het Evangelie door de Heere Zelf. En zo gaat het
Evangelie de wet te boven, zodanig dat de wet de stem van de dienaren is, het
Evangelie echter de stem van de heer. (...)
Verder
is de wet niet alleen door engelen gegeven, maar daarbij ook nog door een
dienaar die geringer was dan de engelen, namelijk door de mens Mozes, 'door de
hand van een middelaar'. Christus echter is geen knecht, maar Hij is de heer.
Hij is middelaar tussen God en mens, niet naar de wet zoals Mozes, maar Hij is
de Middelaar van een beter verbond. Deze gedachte roert Paulus slechts aan, hij
werkt haar echter niet uit. (...)
(Luther schildert nu, hoe het volk van IsraÎl bij de
wetgeving op de Sinal, weigerde de stem van God aan te horen; Mozes moest als
tussenpersoon optreden. Het volk vluchtte naar zijn tenten.)
Deze
vlucht laat zien, hoe onmetelijk diep de haat van het menselijk hart jegens de
wet en bijgevolg ook jegens God is. Als er geen ander argument zou zijn dat laat
zien, dat de gerechtigheid de mens niet door de wet ten deel valt, dan zou deze
ene geschiedenis, die Paulus kort aanduidt met de woorden 'door de hand van een
middelaar' een voldoende argument zijn. Het klinkt alsof Paulus wilde zeggen:
denken jullie er dan niet aan, dat jullie vaderen de wet zo slecht konden
verdragen, dat zij de middelaar Mozes nodig hadden? En toen hij voor hen
ingetreden was, waren ze er verre van de wet lief te hebben, want door vol angst
te vluchten en ook door die middelaar hebben ze getoond van de wet een afschuw
te hebben (dat betuigt de HebreeÎnbrief). Als ze gekund hadden waren ze dwars
door een ijzeren berg naar Egypte teruggekeerd. Maar ze waren ingesloten, zodat
ze niet vluchten konden. En zo schreeuwen ze tegen Mozes: 'Spreek gij met ons,
want als wij de stem van de Heere onze God nog meer moeten horen, zullen wij
sterven.' Als zij dus de wet niet eens kunnen aanhoren, zeg mij, hoe zullen zij
haar dan doen?!
Als
dus het volk van de wet zich genoopt voelt, een middelaar te hebben, dan volgt
onvermijdelijk, dat de wet dat volk niet gerechtvaardigd heeft. Wat heeft de wet
dan gedaan? Dat wat Paulus zegt: 'De wet is erbij gevoegd, opdat de zonde
overvloedig worde', Romeinen 5:20. De wet was dus het licht en de zon en wierp
haar stralen in de harten van de kinderen IsraÎls en joeg ze daardoor schrik
aan en vervulde hen met zo'n toom tegen God en zo'n vrees voor God, dat zij zich
van de wet en haar Auteur afwendden, en dat is toch een zeer zware zonde. Zou
men zulke mensen voor rechtvaardig moeten houden? Beslist niet. Rechtvaardig
zijn zij, die vol goede wil naar de wet luisteren, haar omhelzen en zich over
haar verheugen. En zo laat de geschiedenis van de wetgeving zien, dat alle
mensen op de gehele wereld, al zijn ze nog zo heilig, zich van de wet afkeren,
er huiverig voor zijn en vluchten, ja wensen dat zij er niet was ‑ zelfs
zij die gereinigd en geheiligd waren, konden de wet niet aanhoren. Daarom kan de
wet niet rechtvaardigen, maar heeft slechts de tegenovergestelde uitwerking.
(...)
Het
is toch uiterst dwaas, God en Zijn wet zo te haten, dat men ze niet eens kan
aanhoren en dan toch te beweren dat wij door de wet gerechtvaardigd worden.
De
sofisten zijn volslagen blind en begrijpen deze argumentatie niet. Ze zien
alleen de buitenkant, het masker van de wet, en denken dat aan de wet wordt
voldaan met een burgerlijk zedelijk gedrag; daarbij denken ze niet aan de ware
geestelijke werking van de wet. (...) Daar zij deze eigenlijke functie van de
wet niet kennen, concluderen zij, dat de men sen een goede wil hebben en de wet
kunnen houden. Dan moet u aan het volk der wet met zijn middelaar maar eens
vragen of dat waar is. Zij hebben de stem van de wet op de SinaÔ gehoord. U
kunt het ook aan David vragen, die in zijn psalmen zo dikwijls klaagt, dat hij
van Gods aangezicht verworpen is en zich dan alleen verlaat op de genade van de
barmhartige God. Nee, de wet rechtvaardigt niet. (...)
De
geschiedenis van de wetgeving en de vlucht van het volk leren ons, hoe het met
de kracht van de vrije wil gesteld is. Het volk is verschrikt en siddert. Waar
is dan de vrije wil, waar de goede wil en de juiste houding? Wat brengt nu de
vrije wil in de gereinigde en geheiligde tot stand? Hij verschaft geen raad,
verduistert het verstand en drukt de goede wil weg. De vrije wil verwelkomt en
omhelst niet vol vreugde de Heere, Die daar op de berg SinaÔ met donder en
bliksem en vuur komt; hij kan de stem des Heeren niet horen; hij zegt: 'De Heere
moet maar niet met ons spreken, opdat wij niet sterven!' En zo zien wij dus, wat
de kracht van de vrije wil bij de kinderen IsraÎls aanricht, die na hun
heiliging nog geen lettergreep of ook maar een letter van de wet kunnen
aanhoren. En zo zijn alle mooie praatjes van de vrije wil louter klucht.
3:20 En de Middelaar is niet middelaar van ÈÈn
. . .
Nu
gaat Paulus de twee middelaars vergelijken en boven deze verhandeling zet hij
een heel algemene stelling: 'Maar een middelaar behoort niet bij slechts ÈÈn
persoon.' Tussen God en God is geen middelaar nodig. Het woord middelaar sluit
in, dat er twee zijn, waarvan de ÈÈn de bemiddeling hard nodig heeft, terwijl
de ander die niet behoeft. En zo behoort een middelaar niet bij ÈÈn persoon,
maar bij twee, en wel bij twee tussen wie geen harmonie bestaat. Zo is Mozes
volgens de algemene definitie een middelaar, omdat hij als bemiddelaar optreedt
tussen de wet en het volk, dat de theologische (geestelijke) zin van de wet niet
verdragen kan. De wet moet dus veranderd worden, zij moet een nieuw gezicht en
een andere stem krijgen, dat wil zeggen de theologische (geestelijke) stem van
de levende wet moet voor hen voor wie zij bedoeld is, gemaskeerd worden en door
middel van de stem van Mozes verdragen en aangehoord worden.
Deze
gemaskeerde wet spreekt niet meer in haar majesteit, maar door middel van de
mond van Mozes. En zo verricht de wet ook niet meer haar eigenlijke taak, dat
wil zeggen zij schokt de gewetens niet. En zo verstaan de mensen de wet ook niet
meer in haar diepte, maar krijgen er slechts een gevoel van veiligheid door, ze
vallen in diepe slaap en worden tot huichelaars vol eigenwaan. En nochtans moet
er ÈÈn van beide plaats vinden: of de wet treedt, naast haar eigenlijke
gebruik, met Mozes als sluier op maar dan, zo zeg ik, maakt ze huichelaars
‑ of ze is zonder bedekking werkzaam in haar eigenlijke functie en dan
doodt ze, omdat het menselijk hart de wet in haar eigenlijke functie en zonder
sluier en bedekking niet kan verdragen. U moet dus, als u zonder de sluier op de
bedoeling van de wet let, of in het geloof het beloofde Zaad aangrijpen (dat wil
zeggen u moet boven de bedoeling van de wet uit op Christus zien, Die de
vervulling van de wet is en Die tegen u zegt: 'De wet heeft u genoeg aan het
schrikken gemaakt, vertrouw op Mij, Mijn zoon, uw zonden worden u vergeven'
‑ daarover hieronder nog meer), of u moet beslist een beroep doen op Mozes
als de middelaar met de sluier.
Daarom
is het te begrijpen, dat Paulus in die algemene stelling zegt:'Een middelaar
behoort niet bij ÈÈn persoon.' Het was onmogelijk dat Mozes alleen voor God
middelaar zou zijn, want God heeft geen middelaar nodig. Mozes is ook niet
alleen voor het volk middelaar. Hij staat als middelaar tussen God en het volk,
dat met God niet overweg kan. De taak van de middelaar is, de beledigde partij
met de beledigende te verzoenen. Zoals ik al zei, is Mozes zo'n middelaar, die
de stem van de wet verandert en voor de hoorder verdraaglijk maakt, hij laat
niet de kracht van de te vervullen wet gelden. Kortom: hij is de middelaar met
de sluier en brengt de kracht van de wet alleen maar door de sluier heen. En zo
komt het, dat zijn leerlingen huichelaars blijven.
Maar
wat denkt u wel dat er gebeurd zou zijn, als de wet zonder Mozes gegeven zou
zijn, of voor of na de tijd van Mozes en als er geen middelaar bij geweest zou
zijn en als het volk niet had mogen vluchten of geen mid delaar had mogen
hebben? Dan was het volk, of door de al te grote schrik getroffen plotseling te
gronde gegaan, of als het ongedeerd had moeten blijven, dan had er een of andere
middelaar moeten komen, die op zodanige wijze tussen de wet en het volk had
moeten treden, dat zowel het volk behouden als de wet van kracht gebleven zou
zijn en het volk met die wet in overeenstemming gebracht zou zijn. En zo treedt
Mozes dus tussenbeide en wordt middelaar, met masker en sluier, maar de schrik
tegenover de wet kan hij voor de gewetens niet wegnemen. Daarom, als Mozes en
zijn sluier weg zijn, als de mens in de dood of in de strijd van het geweten de
toom en het oordeel van Gods gericht over de zonde gewaar wordt, door de wet
geopenbaard en vermeerderd, dan moet er, zal het niet tot wanhoop komen, een
middelaar tussenbeide treden, die zegt: 'Gij zondaar zult niet sterven maar
leven, ook als de wet en de toom ondertussen blijven!'
Deze
Middelaar is Jezus Christus, Die niet zoals Mozes de stem van de wet verandert,
de wet niet door een sluier vervaagt, Die mij niet buiten de gezichtskring van
de wet voert, nee, Hij treedt de toom van de wet in de weg, draagt die en
voldoet aan de wet in Zijn eigen lichaam. Daarom zegt Hij door het Evangelie tot
mij: de wet is verschrikkelijk en vol toom, maar je moet je geen schrik laten
aanjagen en vluchten, maar je moet standhouden. Ik betaal jouw verplichtingen en
voldoe voor jou aan de wet. Dat is een heel andere middelaar dan Mozes, Hij
treedt tussen de toomende God en de zondaar in. Dan helpt er geen bemiddeling
van Mozes meer, dan heeft deze zijn kracht verloren en zijn taak met het
voorhouden van de sluier wel vervuld. Nu gaat het erom, dat de wanhopige zondaar
of de stervende mens en de beledigde en toomende God tot elkaar komen. Dan moet
er een andere Middelaar komen dan Mozes, ÈÈn Die aan de wet voldaan heeft,
haar toom draagt en mij verloren zondaar, die de eeuwige dood verdiend heeft,
met de toomende God verzoent.
Deze
Middelaar roert Paulus terloops aan, als hij zegt: 'Maar een middelaar behoort
niet bij ÈÈn persoon.' Want het woord middelaar duidt letterlijk degene aan,
die tussen de beledigde en de belediger bemiddelt. Wij zijn de beledigers, God
met Zijn wet is de beledigde. De belediging is van dien aard, dat God haar niet
door de vingers kan zien en dat wij haar niet kunnen goedmaken. Zo is er tussen
God, Die in Zichzelf ÈÈn is, en ons de grootst mogelijke verwijdering. God kan
tenslotte Zijn wet niet herroepen maar Hij wil dat zij gehouden wordt. En wij,
overtreders van de wet, kunnen niet uit het gezichtsveld van onze God
wegvluchten. Toen is Christus tussen die twee, die heel ver van elkaar
verwijderd en door een oneindige en eeuwige scheiding uiteen gerukt zijn, gaan
staan en heeft hen met elkaar verzoend. Hoe dan? Paulus zegt ergens anders
(Kolossenzen 2:14 e.v.): 'Hij heeft de schuldbrief die tegen ons sprak en ons
door de geboden (dus door de wet) in de weg stond, vemietigd en weggedaan door
hem aan het kruis te nagelen; Hij heeft de machten en overheden alle wapens
afgenomen, hen publiekelijk aan de kaak gesteld en zo over hen getriomfeerd.' En
zo is Christus niet de Middelaar voor ÈÈn, maar de Middelaar voor die twee,
die hevig met elkaar in conflict gekomen waren. (...)
3:20 . . . maar God is ÈÈn.
God
heeft niemand beledigd, daarom heeft Hij geen middelaar nodig; wij hebben God
beledigd, daarom hebben wij een middelaar nodig, niet die Mozes, wij hebben
Christus nodig, Die beter met ons spreekt enz. Tot zover de uitweiding van
Paulus, nu keert hij weer tot de hoofdgedachte terug.
3:21 Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods?
. . .
Hierboven
heeft Paulus gezegd: de wet rechtvaardigt niet. Dus geven wij het op? Nee, heeft
hij gezegd, zij heeft haar eigen nut. Welk? Zij brengt de mensen tot de kennis
van zichzelf, toont en vermeerdert de zonde enz. Nu rijst een andere vraag: als
de wet de mensen alleen maar slechter maakt en hun de zonde laat zien, is de wet
dan niet in strijd met de beloften van God, is het dan niet zo, dat God door de
wet alleen maar getergd en beledigd wordt, zodat Hij Zijn beloften niet houden
en vervullen kan? Wij joden hebben toch het tegenovergestelde gedacht, namelijk,
dat de wet ons bij die uitwendige tucht houdt en bewaart, die God ertoe zal
bewegen des te vlugger Zijn belofte te vervullen, ja, dat wij op grond van dat
doen van de wet de belofte verdienen kunnen. Paulus antwoordt: nee, juist het
tegenovergestelde, hoe meer u acht geeft op de wet, hoe meer de belofte
verhinderd wordt. Het natuurlijk verstand beledigt de God der belofte, door niet
Zijn goede en heilige wet te willen horen, het zegt immers: 'De Heere moge niet
met ons spreken ‑ wij zouden anders sterven' (Exodus 20:19). Zou God zijn
belofte moeten vervullen aan hen, die Zijn wet en Zijn vermaningen niet alleen
niet aannemen, maar zelfs hartgrondig haten en schuwen? Dan rijst, zoals ik zei,
direct de vraag: schijnt dan dus de wet de belofte in de weg te staan? Op deze
vraag gaat Paulus kort in en antwoordt:
3:21 . . . Dat zij verre . . .
En
waarom dat? Allereerst omdat God Zijn belofte niet gegeven heeft, daartoe
bewogen door onze waardigheid, verdienste of goede werken; Hij heeft Zijn
belofte gegeven uit louter onbegrijpelijke en eeuwige goedheid en
barmhartigheid. Hij zegt immers niet tot Abraham: omdat gij de wet gehouden
hebt, daarom 'zullen in u alle volken gezegend worden.' Tot de onbesneden
Abraham, die nog geen wet had, ja tot dan toe in de heidense afgodendienst
leefde (zoals geschreven is in Jozua 24:2) zegt de Heere: 'Gaat uit uw
vaderland' enz., 'Ik zal uw beschermer zijn' en verder: 'In uw zaad zullen
gezegend worden' enz. Dat zijn absolute beloften van God, die God om niet aan
Abraham beloofd heeft, zonder welke voorwaarde dan ook en zonder te letten op
vroegere of latere werken en verdiensten.
En
dit gaat vooral in tegen die joden, die menen dat de Goddelijke beloften door de
zonde verhinderd zouden worden. Paulus zegt: God vertraagt de belofte niet om
onze zonde en verhaast ze niet om onze gerechtigheid en verdienste; Hij ziet
naar geen van beide. Daarom, al worden wij ook door de wet slechter gemaakt en
al haten wij God er meer door, dan wordt God er toch niet toe bewogen de belofte
op te schorten. Die steunt niet op onze waardigheid of gerechtigheid, maar op
Zijn goedheid en barmhartigheid. Daarom is het enkel verbeelding, als de joden
zeggen: de Messias komt niet, omdat onze zonde Zijn komst vertraagt. Dat zou
bijna betekenen, dat God door onze zonde onrechtvaardig of wegens onze
leugenachtigheid een leugenaar zou worden. Hij blijft altijd recht vaardig en
waarachtig, of wij nu zondigen of niet. En zo is Zijn waarachtigheid de enige
grond voor het aanbieden en vervullen van de belofte.
Verder:
als de wet ook de zonde openbaart en vermeerdert, dan is dat toch niet tegen de
belofte van God in, integendeel, zij staat borg voor de belofte. Want met haar
eigenlijke en volmaakte werk is het alleen haar bedoeling de mensen te
verootmoedigen en hen zo te bewerken (als de wet tenminste op de juiste manier
gebruikt wordt) dat zij zich vol verlangen uitstrekken naar de genade. De mens,
die door de wet kennis van de zonde krijgt, ja vermeerdering van de zonde
ervaart, ziet nu eerst recht zijn goddeloosheid en de vijandschap van het
menselijk hart tegen Gods wet en tegen God Zelf. Dan ontdekt hij, dat hij niet
alleen God niet liefheeft, maar die ingoede God, en ook Zijn allerheiligste wet
haat en lastert (...) Doordat de wet zo tot de kennis en het bekennen van het
kwaad noodzaakt, is haar werk voltooid, haar tijd is om en de genadetijd is
aangebroken, dat het beloofde Zaad komt, Die de door de wet verschrikte en
neergeworpen mens weer opricht en troost.
Op
deze manier staan de wet en de beloften niet tegenover elkaar, ten eerste omdat
de belofte niet op de wet steunt, maar op de waarachtigheid van God, ten tweede
omdat de wet in haar beste en hoogste gebruik de mensen verootmoedigt en door
die verootmoediging bewerkt zij, dat wij zuchten en ons verlangend uitstrekken
naar de hand van de Middelaar; zo maakt de wet de genade en de barmhartigheid
van de Middelaar zelfs zeer goed (zoals Psalm 109:21 zegt: 'Goed is Uw
goedertierenheid') en zij maakt Zijn gave waardevol en onuitsprekelijk; en zo
maakt de wet ons ontvankelijk voor Christus. Wie de bitterheid niet gesmaakt
heeft, weet het zoete niet te waarderen. Honger is de beste kok. Zoals de dorre
aarde dorst naar regen, zo laat de wet de verslagen harten dorsten naar
Christus. Dezen smaakt Christus het zoetst, hun is Hij vreugde, troost en leven.
Nu pas worden Christus en Zijn werk op de juiste wijze gekend. (...)
Christus
Zelf zoekt dorstige harten, Hij trekt ze met zulke liefelijke woorden tot Zich
en zegt: 'Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u
verkwikken' (MatthÈus 11:28). (...) Hij vermorst Zijn bronwater niet op de
vette klei, die geen behoefte heeft aan verkwikking en verfrissing. (...) Dat
wil zeggen: Hij vertroost en geneest die harten, die door de wet gekweld en
beangstigd zijn. Nee, de wet is niet tegen de belofte.
3:21 . . . Want indien er een wet gegeven was,
die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet
zijn.
Paulus
zegt met deze woorden heel eenvoudig: geen wet kan levend maken, de wet kan
alleen doden. (...) Met de woorden: 'Want indien er een wet gegeven ware' enz.
Ieert Paulus heel duidelijk, dat zelfs de Goddelijke wet niet tot leven kan
brengen, maar juist het tegendeel bewerkt. Deze woorden van Paulus, ofschoon ze
toch duidelijk genoeg zijn, zijn voor de pausgezinden toch volkomen duister en
onbekend. Als zij deze woorden emstig zouden nemen, zouden ze niet kunnen roemen
over de vrije wil, over de krachten in de mens of over het overschot aan werken
enz. Maar om er toch maar niet bij te staan als goddeloos en als heidenen, die
de woorden van een apostel van Christus schaamteloos ontkennen, maken ze door
zulke verderfelijke opmerkingen zonder ophouden die teksten bij Paulus
bespottelijk, die gaan over de wet die de zonde laat zien en de toom opwekt
(daarbij gaat het dan natuurlijk over de wet der tien geboden) dat wil zeggen:
ze zeggen domweg dat Paulus over de ceremoniÎle wet spreekt en niet over de
morele wet. Maar Paulus spreekt duidelijk genoeg over de morele wet. Hij zegt
hier: 'Indien er een wet gegeven ware' enz., en daarbij zondert hij geen enkele
wet uit. Daarom heeft de opmerking van de sofisten geen enkele betekenis. De
ceremoniÎle wetten zijn op gelijke wijze door God ingesteld als de morele
wetten en werden even streng gehouden; de joden hebben het gebod over de
besnijdenis met even grote eerbied in acht genomen als het sabbatsgebod. Paulus
spreekt over de gehele wet.
In
het pausdom worden deze woorden van Paulus in alle kerken en kapellen gezongen
en gelezen, en toch wordt het tegendeel onderwezen en gepraktizeerd. Paulus zegt
heel eenvoudig, dat er geen wet gegeven is, die tot het leven kan leiden. De
sofisten onderwijzen duidelijk het tegendeel en beweren, dat er ontelbaar vele
wetten gegeven zijn die tot het leven leiden. Natuurlijk zeggen zij dat niet
regelrecht, maar in werkelijkheid denken zij zo. Daarvan getuigen het
monnikenwezen, de ontelbare menselijke wetten, tradities en ceremoniÎn, de
werken en verdiensten, die God uit billijkheidsoverwegingen of uit plicht zou
aanrekenen, talloze andere vrome vormen van eredienst, die zij zelf hebben
ingevoerd, die alleen zij gepredikt hebben ten koste van het Evangelie. En
bovendien beloofden ze allen die in deze vormendienst leefden, genade, vergeving
van zonden en eeuwig leven. Dat kunnen ze niet ontkennen. Hun eigen boeken zijn
immers als de zekerste getuigen voorhanden in deze strijdvraag. (...)
Na
deze weerleggingen en argumenten leert Paulus zo rustig en schoon dat de wet
‑ als men haar ware en echte gebruik beziet ‑ niets anders op het
oog heeft dan een goede opvoeding tot gerechtigheid. Zij werkt er aan mee, dat
het zich inbeelden van eigen gerechtigheid en eigen heiligheid wegvalt en dat
Christus met Zijn weldaden dierbaar gaat worden. (...)
3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de
zonde besloten. .
(...)
Paulus zegt: 'De Schrift heeft alles onder de zonde besloten.' Waar heeft zij
dat gedaan? Nergens sterker dan in de beloften, zoals Genesis 3:15: 'Het
vrouwenzaad zal de slang de kop vermorzelen' en Genesis 22:18: 'In uw Zaad
zullen alle volken gezegend worden.' Waar ook maar een belofte in de Heilige
Schrift staat, die op Christus betrekking heeft, daar worden gerechtigheid,
zegen, zaligheid en leven beloofd. Maar het tegengestelde is ook waar: waar geen
belofte is, daar is geen gerechtigheid, zegen, zaligheid en leven, maar zonde,
vloek, dood, duivel en een eeuwig verderf.
En
zo besluit de Schrift juist in de beloften alle mensen onder zonde en vloek.
Daamaast staan de tekstplaatsen uit de wet, zoals Deuteronomium 27:26:
'Vervloekt zij ieder, die niet blijft in datgene wat in de wet geschreven is.'
Met duidelijke woorden besluit zo'n tekst, de publieke zondaars of degenen die
de wet zichtbaar niet houden, onder de zonde en onderwerpt hen daaraan. Maar
deze woorden uit Deuteronomium 27 treffen ook degenen die zich onder de wet
stellen en er met heel hun kracht naar streven haar te vervullen; zulke mensen
waren de joden, zoals boven uiteengezet werd. Maar deze woorden van Mozes
betreffen ook alle monniken, kluizenaars, kartuizers met hun zo heilige geloften
en religieuze oefeningen. Hier hoort u in alle duidelijkheid, dat heel eenvoudig
alles onder de zonde besloten ligt. (De monniken beelden zich immers warempel in
dat, als iemand kort na het afleggen van zijn gelofte zal sterven, hij dan
terstond de hemel in vliegt.) Geen enkele gelofte, geen enkele ook nog zo
verheven religieuze oefening der kartuizers is gerechtigheid, het ligt alles
onder de vloek. En hoezo? Uit kracht van deze belofte 'het zaad der vrouw' en
andere beloften; verder uit kracht van deze wet 'Vervloekt zij' enz. en van
andere woorden. Bijgevolg kan geen monnik, geen kartuizer en geen celestijn de
kop van de slang vertrappen, zij zijn zelf onder de voet gelopen door het hoofd
van de slang, dat wil zeggen zij zijn onder de macht van de duivel. Maar wie
gelooft dat?
Kortom:
wat buiten Christus en Zijn belofte is, is besloten onder de zonde, en daarbij
is niets uitgezonderd, of het nu gaat over de ceremoniÎle wet of over de morele
wet of over de wet der tien geboden, over wat Goddelijk of over wat menselijk
is. Hij, Die zegt: 'alles', sluit niets uit. En zo besluiten wij met Paulus, dat
de staatsregelingen en de wetten van alle volken, al zijn zij nog zo goed en
noodzakelijk, dat alle godsdienstoefeningen en alle religies buiten het geloof
in Christus onder de zonde, onder de dood en onder de eeuwige verdoemenis
liggen, als niet, en daar zullen we nog over spreken, de belofte uit het geloof
in Christus erbij komt. (...)
Daarom
zijn deze woorden waar: alleen het geloof rechtvaardigt, ook als de
tegenstanders die op geen enkele manier kunnen verdragen; want Paulus trekt hier
de zeer sterke conclusie, dat de wet niet levend maakt, omdat zij daarvoor niet
gegeven is. Als dus de wet niet rechtvaardigt en levend maakt, doen de werken
dat ook niet. Deze gedachte wil Paulus inbrengen, als hij zegt dat de wet niet
levend maakt, en dat dan dus de werken het ook niet doen. Het klinkt immers
krachtiger als je zegt: de wet rechtvaardigt niet, dan wanneer je zegt: de
wetten maken niet levend. Als dus de wet zelf, ook de vervulde wet (ofschoon
haar vervulling toch onmogelijk is), niet rechtvaardigt, dan veel minder de
werken zelf! Bijgevolg maakt het geloof zonder werken rechtvaardig. Paulus duldt
niet die toevoeging het geloof rechtvaardigt met
de werken. Hij houdt ons juist het omgekeerde voor en zegt in Romeinen 3:20
en in deze brief 2:16. 'Op grond van werken der wet zal geen sterveling voor God
gerechtvaardigd worden."Er is geen wet gegeven, die zou kunnen levend
maken.'
3:22 . . .
opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus der gelovigen zou
gegeven worden.
(...)
Met dit woord bestrijdt Paulus uit alle macht de gefantaseerde mening van de
sofisten en andere werkheiligen, die zij hebben met betrekking tot de
gerechtigheid uit de wet en de werken. (...)
Hier
gaat het niet om het gesprek over de werken, maar om het conflict over de
rechtvaardiging. (...) Niemand kan de goede werken hoog genoeg prijzen, als hij
ze maar niet met de rechtvaardiging in verband brengt. Wie kan het nut en de
vrucht van ook maar ÈÈn werk dat een christen doet uit het geloof en in het
geloof op de juiste waarde schatten. Zo'n werk is meer waard dan hemel en aarde,
daarom kan de hele wereld niet ook maar ÈÈn goed werk in dit leven naar waarde
belonen. Ook kent de wereld deze genade niet, dat zij de goede werken van de
vromen breedvoerig naar voren zou kunnen brengen, nog minder weet zij van
beloning. Zij ziet het goede werk van de christenen helemaal niet, of, als zij
die goede werken wel ziet, dan houdt zij ze niet voor goede werken, maar
oordeelt, dat het euveldaden van de ergste soort zijn en zij die deze werken
verricht hebben als het ware uit de wereld gestoten moeten worden als schadelijk
en verderfelijk voor de mensheid. Zo werd immers ook Christus, de Heiland der
wereld, voor Zijn zo grote en onschatbare weldaden met de allersmadelijkste dood
aan het kruis 'beloond' (...) De werken daarentegen die buiten het geloof
verricht worden, liggen onder de zonde en de vloek, al zijn ze op het oog ook
nog zo heilig. En daarom verdienen zij, die zulke werken doen, nooit ofte nimmer
genade, gerechtigheid en eeuwig leven, daar zij immers door hun 'goede werken'
alleen maar zonde op zonde stapelen. (...)
3:23 Doch eer het geloof kwam . . .
Paulus
gaat door met het beschrijven van het nut en de noodzakelijkheid van de wet.
(...) De wet is het woord, dat het leven laat zien en tot leven aanspoort. Zij
is niet alleen tot de dood gegeven. Dat is weliswaar het voomaamste gebruik en
doel van de wet, dat ze de dood openbaart, dat op deze wijze de zonde in haar
wezen en omvang ten volle aan het licht komt. Maar de wet openbaart de dood niet
zo, als zou zij vreugde aan de dood beleven of als zou zij niets anders zoeken
dan onze dood; de wet heeft bij haar vreselijk werk de bedoeling, dat de
verschrikte en verootmoedigde mensen alle tot de vreze Gods komen. (...)
God
moet dus een hamer hebben, die sterk genoeg is om de rotsen stuk te slaan; Hij
heeft een vuur nodig, dat midden in de hemel brandt en de bergen kan verwoesten,
dat wil zeggen dat Hij met de wet dit hardnekkige en weerbarstige ondier, de
aanmatiging, wil onderwerpen, opdat de mens wordt verbrijzeld, tenietgedaan en
hij aan zijn kracht, zijn gerechtigheid en zijn werken gaat wanhopen en vol
schrik voor God vurig gaat verlangen naar Diens barmhartigheid en de vergeving
van zonden.
3:23 . . . waren wij onder de wet in bewaring
gesteld . . .
Dat
wil zeggen: v6Ordat de tijd van het Evangelie en van de genade kwam, was het de
functie van de wet, dat zij ons achter slot en grendel zou houden. (...)
Nu
houdt geen dief, moordenaar of rover van zijn boeien en van de donkere kerker
waarin hij gevangen gehouden wordt. Integendeel, als hij kon, zou hij de kerker
met z'n ijzeren boeien stuk slaan en tot stof verpulveren. In de kerker moet hij
zich wel van misdrijven onthouden, maar dat doet hij niet uit goede wil of uit
liefde tot de gerechtigheid, maar omdat de kerker hem tegenhoudt. De gekerkerde
verafschuwt en haat de zonde en de diefstal helemaal niet, integendeel, het
spijt hem diep, dat hij niet vrij is en niet kan stelen; nee, de dief haat de
kerker en als hij maar kon uitbreken, zou hij net zo doen als vroeger. En zo
staat het ook met de kracht van de wet en met de gerechtigheid uit de wet, zij
dwingt ons tot een uitwendig goed‑zijn, daar zij de overtreders dreigt met
straf en met de dood. En zo gehoorzamen wij de wet uit vrees voor straf, maar
tegen onze wil en met veel tegenzin. Wat is dat echter voor een gerechtigheid,
als men uit vrees voor straf het boze nalaat?
Ondertussen
heeft de wet toch dit voordeel, dat zij, al blijven de harten ook nog zo
goddeloos, tenminste aan de buitenkant en in de maatschappij de dieven,
moordenaars en openlijk verdorven mensen in toom houdt. Daar staat hun mogelijk
minstens te wachten, dat zij in deze wereld voor hun zonden met rad, kruis,
zwaard enz. gestraft worden; en voor het hiemamaals moeten deze mensen rekening
houden met de eeuwige dood en de hel. Als dat niet zo was, zou geen overheid,
geen huisvader of opvoeder met geweld of met de een of andere wet of met boeien
de dolle mens in toom kunnen houden. Door de dreiging van de wet, die toch
schrik aanjaagt, kunnen de goddelozen enigermate afgeschrikt worden, zodat ze
niet tot alle mogelijke misdaden vervallen. Maar intussen zouden zij het liefst
willen, dat er geen wet, geen straf, geen hel en uiteindelijk ook geen God was.
Als God geen hel zou hebben en de bozen niet zou straffen, zouden zij Hem
allemaal lieflhebben en prijzen. Omdat God de bozen straft en omdat allen boos
zijn, daarom kunnen de mensen, voorzover ze onder de wet besloten zijn, God
alleen maar haten en tot het uiterste lasteren.
Voorts
zijn de mensen niet alleen wat het maatschappelijke betreft, in de wet
opgesloten, het geldt ook in theologisch‑geestelijke zin. Dat wil zeggen:
de wet is ook een geestelijke kerker en een ware hel, want als zij de zonde
openbaart, dreigt zij met de dood en de eeuwige toom van God; dan kan geen mens
vluchten en troost vinden. (...) De mens is dan namelijk in een kerker
opgesloten, waar hij niet meer uit kan en ook niet ziet hoe hij uit deze boeien
kan losraken, d.w.z. zich van deze schrik bevrijden. En zo is de wet in
burgerlijke en in theologische zin een kerker. In de eerste plaats houdt zij op
maatschappelijk gebied de goddelozen in toom en sluit ze op, zodat zij niet naar
hun lust tot alle mogelijke misdaden kunnen vervallen. Verder toont ze ons op
geestelijk gebied de zonde, verschrikt en verootmoedigt ons, opdat wij als
verschrikten onze ellende en onze verdoemenis beseffen. Dan zit de mens in de
kerker opgesloten en dat is het ware en eigenlijke gebruik van de wet, dat
echter niet altijddurend is; want deze opsluiting en deze bewaring onder de wet
mag niet langer duren dan tot wanneer het geloof komt. Als het geloof komt, moet
iedere 'theologische kerker van de wet' ophouden te bestaan. (...)
Deze
woorden 'onder de wet in bewaring gesteld en besloten worden' zijn niet
onschuldig, speculatief of sofistisch, maar waar en emstig. De bewaring of de
kerker wijzen op werkelijke en geestelijke verschrikkingen, waarin het geweten
zo klem gezet wordt, dat het in de hele wijde wereld geen plaats zou kunnen
vinden waar het gerust kan zijn. Ja, als deze verschrikkingen aanhouden, voelt
het geweten zo'n angst, dat het meent, dat hemel en aarde, al waren ze tien maal
zo groot en zo ruim, zo nauw zijn als een gat in de muur. Dan worden aan de mens
alle wijsheid, alle kracht, alle gerechtigheid, alle raad en hulp ontnomen. Want
het geweten is zo zwak en teer; als het in de kerker van de wet opgesloten zit,
ziet het geen enkele uitweg meer. Integendeel, de beklemming lijkt alleen maar
tot in het mateloze toe te nemen. Dan voelt het geweten de oneindige toom van
die God, Wiens hand niemand kan ontvluchten, zoals Psalm 139:7 zegt: 'Waar heen
zou ik vluchten voor Uw Geest?'
Zoals
de kerker in maatschappelijke zin op lichamelijke vemedering wijst ‑ hier
gaat het over de opsluiting van het lichaam, zodat vrije beschikking daarover
niet meer mogelijk is ‑ zo duidt de gevangenis in theologische zin op de
verwarring en verontrusting van het hart. Nu gaat het erom, dat het geweten
wordt beroofd van haar vrede en rust. Dat moet echter niet eeuwig duren, zoals
het verstand oordeelt als het aan deze gevangenis denkt, maar het geldt alles
'met het oog op het toekomstig geloof'. Men moet dus zo'n hart, dat onder de wet
besloten is, op deze manier oprichten en troosten: 'Broeder, gij zijt nu
benauwd, maar gij moet weten dat gij niet eeuwig in deze kerker opgesloten zult
zijn, daar er geschreven staat, dat wij besloten worden tot op het geloof.'
(...) Gij wordt door de wet ter dood gebracht, opdat gij door Christus tot leven
komt. Wanhoop niet zoals Kain, Saul en Judas. (...) God wil, dat gij deze
opsluiting recht gebruikt, namelijk met het oog op het toekomstig geloof. God
wil niet, dat gij door de wet zo in verwarring gebracht wordt, dat gij in de
verwarring blijft. Hij wil u niet zo doden, dat u in de dood blijft. Hij spreekt
door de profeet EzechiÎl (33:11): 'Ik heb geen lust in de dood van de
goddeloze.' (...)
Deze
beide tegenstellingen, die inhoudelijk toch bij elkaar horen, moeten dus
verbonden worden. Wat ligt verder uiteen dan de vrees en schrik voor de toom van
God en de hoop op Zijn barmhartigheid? Het ene is de hel, het andere is de hemel
en toch moeten die twee in het hart zeer nauw met elkaar verbonden worden. In
theorie is dat heel gemakkelijk, maar in de praktijk is er niets moeilijker dan
dat. (...)
Wie
zegt, dat hij de wet liefheeft, die liegt en weet niet wat hij zegt. Het zou
toch wel een bespottelijke en dwaze dief of rover zijn, die van de gevangenis en
van zijn boeien wilde houden. En als de wet ons opsluit, zoals ik zei, dan is
het zeker, dat wij verklaarde vijanden van de wet zijn.
Kortom:
dan houden wij evenveel van de wet en haar gerechtigheid als een moordenaar van
zijn kerker. Hoe zou dan de wet moeten rechtvaardigen?
3:23 . . .
en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.
Dat
zegt Paulus met het oog op de volheid des tijds, waarin Christus gekomen is.
Maar u moet dat niet alleen op die tijd betrekken, maar ook op uw innerlijk
leven. Want wat feitelijk en in het verleden gebeurde, toen Christus kwam en de
wet volbracht en vrijheid en eeuwig leven aan het licht bracht, dat gebeurt
geestelijk en dagelijks in iedere christen, bij wie tijd der wet en tijd der
genade elkaar afwisselen. De christen heeft een lichaam in welks leden, zoals
Paulus zegt 'wet en zonde met elkaar strijden' (Romeinen 7:23). Onder zonde
versta ik echter niet alleen de
begeerte,
maar de gehele zonde, zoals juist Paulus gewoon is over de zonde te spreken. Tot
op dit ogenblik kleeft de zonde aan het vlees van de christen, ook als dat
gedoopt is, maar de zonde vecht ook en neemt het vlees gevangen. Ook al kan ze
zijn instemming niet verwerven en geen boze daad bewerken, dan wekt ze toch een
machtige drang daartoe op. Al valt de christen niet in grove zonden zoals moord,
echtbreuk, diefstal enz., hij is toch niet vrij van ongeduld, wrevel, haat,
lastering tegen God, zonden waarvan de mens met zijn verstand in het geheel geen
besef heeft. Deze zonden dwingen hem echter tegen zijn wil de wet te haten,
dwingen hem van voor het aangezicht van God weg te vluchten, hij moet God haten
en moet lasteren. Want zoals in het jeugdige lichaam een sterke begeerte leeft,
zoals een man er vurig naar verlangt roem te oogsten en grote daden te
verrichten, zoals de grijsaard vaak gierig is, zo leeft ook in de heilige mens
een sterk ongeduld, wrevel, haat en lastering van God. Daarvan zijn genoeg
voorbeelden in de Psalmen, bij Job, Jeremia en in de gehele Schrift. Daarom, als
Paulus deze geestelijke strijd beschrijft, gebruikt hij zeer krachtige en
duidelijke woorden, zoals vechten, zich verzetten, gevangen nemen.
In
de christen is het dus altijd alle twee: tijd der wet en tijd der genade en dat
met het oog op zijn innerlijk leven. Tijd der wet is het, als de wet mij in zijn
greep krijgt, mij kwelt, bedroefd maakt en tot besef van mijn zonde brengt, ja
de zonde vermeerdert. Dat is de wet in haar toepassing en de christen voelt die
zolang hij leeft. (...) Er zijn vele tijden, waarin ik met God twist en mij
ongeduldig tegen Hem verzet. Ik heb een afkeer van Gods toom en gericht, Hij
daarentegen van mijn ongeduld, mijn wrevel enz. Dat zijn de tijden van de wet,
waarin naar het vlees de christen altijd verkeert. Zoals het ook in Galaten 5:17
staat: 'Het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees en deze
staan tegen elkander' enz.
Tijd
der genade is het, als het hart door de belofte van het geschenk van Gods
barmhartigheid opgericht wordt en zegt: 'Waarom zijt gij zo treurig, mijn ziel,
en waarom bedroeft gij mij ?' (Psalm 42:6). Ziet gij niets anders dan de wet, de
zonde, de verschrikking, de droefheid, de wanhoop, de dood, de hel en de duivel?
Is er dan niet ook nog genade, vergeving van zonde, gerechtigheid, troost,
vreugde, vrede, liefde, hemel, God, Christus? Houd op, mijn ziel, mij zo in
verwarring te brengen. Wat is de wet, de zonde en alle kwaad tegenover deze
heerlijkheden? (...) Hoop op God, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar
Hem voor je zonden in de dood aan het kruis heeft overgegeven. Dan is besloten
worden onder de wet naar het vlees niet voor eeuwig, maar tot op de komende
Christus. Daarom als je door de wet verschrikt bent, zeg dan: trouwe Wet, je
bent niet alleen op de wereld en je bent niet alles, maar buiten jou is er nog
iets groters en iets beters, namelijk de genade, het geloof, de zegen enz. (...)
Er is geen reden om te wanhopen. (...)
Zo
leeft de christen in twee werelden, voorzover hij vlees is, leeft hij onder de
wet, voorzover hij Geest is, leeft hij onder het Evangelie. (...) Maar aan de
wet moet een einde gemaakt worden; en dus duurt de wet niet eeuwig, zij heeft
haar einde in Christus. Maar de genade duurt wel eeuwig, omdat Christus, eenmaal
gestorven, nimmermeer sterft enz. Hij is eeuwig. En dus duurt de genade eeuwig.
(...)
Wie
deze voortreffelijke uitspraken van Paulus stevig vasthoudt, kan goed beoordelen
wat geloof is en wat ware en wat valse godsvrucht is, ja hij heeft een oordeel
over alle innerlijke bewegingen van de mens, hij kan alle geesten onderscheiden.
De vrees voor God is heilig en waardevol, maar zij moet niet eeuwig duren. Zij
moet wel altijd in de christen zijn, omdat de zonde altijd in hem is. Maar zij
mag er niet alleen zijn, anders is het de vrees van Kaln, Saul en Judas, dat wil
zeggen dan is het de kruiperige vrees van de wanhoop. Dus een christen moet de
vrees door het geloof in het Woord der genade overwinnen, hij moet zijn ogen van
de tijd der wet afwenden en Christus Zelf aanschouwen, hij moet acht geven op
het geloof, dat nog komt. Dan wordt de vrees zoet en met nektar gemengd, zodat
de christen God niet alleen gaat vrezen maar Hem ook gaat liefhebben. Anders,
als de mens alleen maar naar de wet en naar de zonde kijkt met uitsluiting van
het geloof, dan raakt hij de vrees niet kwijt, maar zal daarmee tenslotte tot
wanhoop vervallen.
Zo
prachtig maakt Paulus verschil tussen de tijd der wet en de tijd der genade.
Leren ook wij beide recht onderscheiden, niet alleen met de mond, maar ook met
het hart; maar dat is het moeilijkst. Hoewel beide grootheden gescheiden zijn,
hangen ze toch in het hart heel, heel nauw samen. Ja niets hangt meer samen dan
vrees en vertrouwen, wet en Evangelie. Zonde en genade hangen nauw samen, zodat
het ene door het andere verslonden kan worden. Geen wiskundige samenhang kan
deze innige verbinding evenaren. (...)
Paulus
is dus tot de vraag gekomen: waartoe dient de wet? Als het verstand hoort, dat
de gerechtigheid of de zegen door de genade en de belofte wordt geschonken,
brandt het dadelijk los: dus de wet dient tot niets! (...). Wij mogen echter de
wet niet geheel verwerpen op de manier van de fanatieke geesten, die een tiental
jaren geleden de boerenopstand veroorzaakt hebben, doordat te zeggen, dat de
evangelische vrijheid de mensen van alle wetten verlost; en wij mogen aan de
andere kant aan de wet niet de kracht tot rechtvaardiging toeschrijven. (...)
Wij mogen het doel niet ter rechterzijde of ter linkerzijde passeren, maar wij
moeten de koninklijke weg bewandelen, wij mogen de wet niet eenvoudig verwerpen
en wij mogen haar niet toeschrijven wat haar niet toekomt.
Hierboven
heb ik al dikwijls genoeg over het tweevoudige gebruik van de wet gesproken,
over het maatschappelijk en over het theologisch gebruik; het is volkomen
duidelijk, dat de wet niet voor de rechtvaardigen gegeven is, maar zoals Paulus
zegt in 1 Tlmotheus 1:9: voor de onrechtvaardigen. Er zijn twee soorten
onrechtvaardigen, zij die nog gerechtvaardigd moeten worden en zij wie de
rechtvaardiging totaal onverschillig laat. De laatsten moeten door het
maatschappelijk gebruik van de wet in toom gehouden worden; men moet hen met de
boeien van de wet binden, zoals wilde en ongetemde dieren moeten zij met touwen
en kettingen gebonden worden. Dit gebruik van de wet houdt nooit op. Maar
daarover spreekt Paulus hier eigenlijk niet. Wie echter gerechtvaardigd moeten
worden, worden door het theologisch gebruik van de wet een tijdlang onder druk
gezet, met het oog op het toekomstig geloof; als Christus binnenkomt, houdt deze
werkzaamheid van de wet op. Het is duidelijk, dat alle plaatsen waar Paulus het
heeft over het geestelijk gebruik van de wet, allereerst betrokken moeten worden
op hen die nog gerechtvaardigd moeten worden, niet op de reeds
gerechtvaardigden. De laatsten, dat heb ik dikwijls gezegd, zijn reeds lang
buiten en boven de wet. De wet moet opgelegd worden aan degenen, die de
rechtvaardiging deelachtig gaan worden; zij moeten door de wet een tijdlang in
verzekerde bewaring gehouden worden, tot de gerechtigheid van het geloof komt.
Niet dat ze door de wet gerechtvaardigd kunnen worden, dat zou misbruik van de
wet zijn, zij moeten door de wet aan het schrikken gebracht en verootmoedigd
worden en tot Christus gaan vluchten, Die voor iedere gelovige het einde van de
wet is en dat tot gerechtigheid. (...)
De
wet doodt niet eenvoudigweg, maar doodt ten leven. (...)
3:24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest
tot Christus..
Al
is een pedagoog heel erg nuttig en noodzakelijk als er onderwezen moet worden,
toon mij echter ook maar ÈÈn jongen die zijn opvoeder liefheeft. Hadden de
joden misschien hun Mozes lief en deden zij graag wat hij hun beval? Hun liefde
voor en hun gehoorzaamheid aan Mozes waren van dien aard, dat zij hem, zoals de
geschiedenis vertelt, op sommige momenten het liefst gestenigd zouden hebben. En
even onmogelijk is het dat de leerling zijn meester liefheeft. Hoe zou hij ook
degene moeten liefhebben, door wie hij in de kerker gehouden wordt, dat wil
zeggen door wie hem niet toegestaan wordt te doen wat hij graag zou willen? En
als hij iets tegen het gebod doet, dan krijgt hij dadelijk een standje en
stokslagen, ja hij moet ook nog zelf de stok pakken en die kussen. (...) Maar
zal hij dat graag en met vreugde doen? Als de meester weg is, breekt hij de stok
stuk en gooit hem in het vuur. (...) En toch is de opvoeder voor de jongeman
zeer noodzakelijk, hij moet hem opvoeden en tuchtigen, want zonder deze lering
en zonder goede gewenning en tucht zal de jongeman te gronde gaan. (...)
Maar
zullen dit strenge regime van de tuchtmeester en de dienstbaarheid van de
jongeman dan eeuwig duren? Nee, maar alleen tot de daartoe gestelde tijd, opdat
deze gehoorzaamheid, deze kerker en deze tucht aan de jonge mens ten goede kome
en hij te zijner tijd erfgenaam en koning worde. Het is niet de wil van de vader
dat de zoon eeuwig aan de pedagoog onderworpen zou zijn en stokslagen zou
krijgen. Hij zal door diens onderwijzing en tucht bekwaam gemaakt moeten worden
voor de opvolging en het aanvaarden van de erfenis. (...)
Daarom
is de wet niet zomaar een opvoeder, zij is tuchtmeester tot Christus. (...)
3:24 . . .
opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
De
wet is pedagoog, niet met het oog op een andere wetgever die goede werken eist,
maar met het oog op Christus, Die rechtvaardig maakt en redt, zodat wij door het
geloof in Hem en niet door de werken gerechtvaardigd worden. Maar als de mens de
dwang van de wet gevoelt, ziet hij dat niet in en gelooft het niet. Dan zegt de
mens gewoonlijk: ik heb verkeerd geleefd, al de geboden overtreden en heb daarom
de eeuwige dood verdiend. Als God nog enige jaren of tenminste enige maanden aan
mijn leven zou toevoegen, zou ik mijn leven willen beteren en van nu aan heilig
leven. Dan maakt de mens van het ware gebruik van de wet een misbruik, verliest
Christus uit het oog en ziet een nieuwe wetgever. Want het verstand, door zulke
verschrikkingen en angsten aangegrepen, waagt het, God de vervulling van alle
werken der gehele wet in het uitzicht te stellen. (...)
Het
ware gebruik der wet is, dat ik weten moet, dat ik door de wet tot kennis van de
zonde gebracht en nederig wordt, om zo tot Christus te komen en de
rechtvaardiging in het geloof te ervaren. Het geloof is geen wet of werk, het is
een vast vertrouwen, dat Christus aangrijpt en Christus is het einde van de wet
(Romeinen 10:4). Op welke wijze? Niet dat Christus de oude wet wegdoet en een
nieuwe wet zou geven of een rechter zou willen zijn, die door werken verzoend
zou moeten worden, zoals de pausgezinden geleerd hebben. Christus is het einde
van de wet tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft, en dat wil zeggen dat
een ieder die in Christus gelooft rechtvaardig is, en dat de wet hem niet
opnieuw kan aanklagen. (...)
Paulus
spreekt, zoals boven uitvoerig uiteengezet, over degenen die de rechtvaardiging
nodig hebben, niet over de gerechtvaardigden. Als u op de juiste wijze over de
wet wilt spreken, moet u het hebben over het voorwerp van de wet, dat is de
zondaar en goddeloze. Deze goddeloze wordt niet door de wet gerechtvaardigd, de
wet stelt hem de zonde voor ogen, verbreekt hem enz. (...) Die echter het geloof
reeds hebben, zijn niet onder de wet, maar zijn vrij van haar, zoals Paulus
straks zal aangeven. (...) Maar wat werkt de wet in degenen, die door Christus
gerechtvaardigd zijn? Paulus antwoordt met woorden, die als het ware een
aanvulling vormen:
3:25 Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij
niet meer onder den tuchtmeester.
(...)
Paulus spreekt hier over het geloof dat op een bepaalde tijd door Christus
verbreid werd. Christus Die de menselijke natuur aangenomen heeft, is eens in de
tijd gekomen, heeft de wet met al zijn werkingen weggedaan en door Zijn dood het
gehele menselijke geslacht van de zonde en de eeuwige dood bevrijd. Als u naar
Christus ziet en het werk dat Hij gedaan heeft, dan is er verder geen wet meer.
(...) Nu voert Christus een zachte heerschappij in ons. Waar echter de Heere is,
daar is vrijheid. Daarom, als wij Christus, Die de wet heeft weggedaan en ons
zondaars door Zijn dood met de Vader verzoend heeft, volkomen konden begrijpen,
dan zou de tuchtmeester in het geheel geen recht meer op ons hebben. Maar de wet
in ons lichaam, die in opstand is tegen de wet des Geestes, staat de wet des
Geestes in de weg, zodat wij Christus niet op een volkomen manier kunnen
aangrijpen. De fout ligt dus niet bij Christus, maar bij ons, die nog niet het
vlees afgelegd hebben; en in dat vlees zit, zo lang wij leven, de zonde. Daarom,
voorzover het over ons gaat, zijn wij ten dele vrij van de wet en ten dele onder
de wet. Wij dienen, om met Paulus te spreken (Romeinen 7:26 e.v.) 'met het
gemoed de wet Gods en met het vlees de wet der zonde'.
Daaruit
volgt, dat wij naar het geweten volkomen vrij van de wet zijn. De tuchtmeester
Wet mag over het geweten niet heersen, dat wil zeggen hij mag het geweten niet
lastig vallen met zijn verschrikkingen, dreigingen en met gevangenneming. En hoe
de wet zich ook aan het geweten mag opdringen, laat het geweten zich toch niet
door de wet beinvloeden, want het houdt het oog gevestigd op de gekruisigde
Christus, Die de gehele last van de wet van het geweten heeft weggenomen, naar
het woord van Kolossenzen 2:14: 'Hij heeft vernietigd wat ons in de weg stond
door geboden, door de tegen ons sprekende schuldbrief.' Zoals een maagd niets
weet van een man, zo weet het geweten niets van de wet, ja meer nog, het moet
voor de wet geheel dood zijn en omgekeerd is de wet voor het geweten dood. Dat
geschiedt niet door werken en gerechtigheid uit de wet, maar door het geloof dat
Christus aangrijpt. Maar naar de werkelijkheid van ons innerlijk leven heerst
tot op dit uur de zonde in ons vlees, die ons voortdurend aanklaagt en in
verwarring brengt. Voorzover het vlees blijft, in die mate blijft ook de
tuchtmeester Wet, die gewoon is het geweten voortdurend schrik aan te jagen en
te beangstigen door op de zonde te wijzen en met de dood te dreigen. Maar het
geweten wordt elke dag weer opgericht door de komst van Christus, Die, zoals Hij
eens op de bestemde tijd in de wereld gekomen is om ons te verlossen van het
harde regime van onze tuchtmeester, ook nu dagelijks geestelijk tot ons komt;
Hij bewerkt dat wij in het geloof en de kennis van Hem groeien, zodat het
geweten Christus van dag tot dag volkomener aangrijpt en de wet van het vlees en
van de zonde van de verschrikkingen des doods en wat voor kwaad de wet ook meer
met zich mee brengt, elke dag meer van haar betekenis verliest. Zolang wij dus
in het vlees leven, dat niet zonder zonde is, keert de wet altijd weer terug en
doet haar werk, in de een meer, in de ander minder, maar dat niet tot verderf,
maar tot heil. Dit namelijk, dat wij ons met de wet afsloven, is het dagelijks
doen sterven van het vlees, van het verstand en van al wat onze krachten denken
te kunnen, het is de 'vernieuwing van onze geest', om een uitdrukking van de
apostel uit 2 Korinthe 4:16 te gebruiken.
Wij
hebben dus de eerstelingen des Geestes ontvangen en dat zuurdesem is in de
schaal deeg verborgen, maar het hele deeg is nog niet doorzuurt, het
verzuringsproces is pas begonnen. Als ik naar het zuurdesem kijk, dan zie ik
niets dan alleen maar zuurdesem, maar als ik de gehele deegmassa in ogenschouw
neem, dan is die juist nog niet geheel door zuurt. En zo, als ik Christus
aanzie, ben ik geheel heilig en rein, dan weet ik helemaal niets meer van de
wet. Christus is mijn zuurdesem. Als ik echter mijn vlees aanzie, bemerk ik de
gierigheid, de lust, de toom, de hoogmoed enz., de angst voor de dood, de
droefheid, de schrik, de haat, de wrevel en het ongeduld tegen God. Voorzover
dit er allemaal is, is Christus er niet; zo Hij er al is, is Hij er niet met
kracht. Dan is er nog altijd de tuchtmeester nodig, die de sterke ezel, het
vlees, onder handen neemt en kwelt, opdat door zijn kundige opvoeding de zonden
verminderd en de weg tot Christus geopend mogen worden. Christus namelijk, zoals
Hij eens lichamelijk in de tijd gekomen is, de gehele wet heeft weg gedaan, de
zonde heeft tenietgedaan, dood en hel heeft vemietigd, komt nu onophoudelijk
geestelijk tot ons en doet voortdurend die verschrikkelijke dingen in ons
teniet, ja doodt ze.
Dat
zeg ik, opdat u weet te antwoorden, als u voorgehouden wordt: ja, als Christus
in de wereld gekomen is en eens al onze zonde heeft weggedaan, door ons door
Zijn bloed te reinigen, waarom luister ik dan nog naar het Evangelie, waarom
zijn dan sacrament en vergeving nodig? Het is waar, als we Christus aanzien
heeft de wet en de zonde werkelijk afgedaan. Maar Christus is tot u nog niet
gekomen en als Hij gekomen is, dan zijn de resten van de zonden toch nog in u, u
bent nog niet geheel doorzuurt. Waar namelijk begeerte, droefheid des geestes,
angst voor de dood is enz., daar is ook nog wet en zonde, daar is Christus nog
niet in waarheid, Die met Zijn komst vrees en droefheid immers uitdrijft en
vrede en zekerheid voor het geweten brengt. Voorzover ik Christus in het geloof
aangrijp, heeft ook de wet voor mij afgedaan. Maar mijn vlees, de wereld en de
duivel laten niet toe, dat mijn geloof volkomen is. Ik wil heus wel, dat het
kleine lampje van het geloof in mijn hart zijn licht door heel mijn lichaam en
door al mijn leden kon laten schijnen. Maar dat is niet het geval, het doorlicht
mijn gehele lichaam nog niet, het is nog maar net begonnen. Intussen is dit onze
troost, dat wij de eerstelingen des Geestes hebben en dat het doorzuringsproces
begonnen is; het zal voltooid worden als dit lichaam der zonde ontbonden zal
worden en wij als nieuwe mensen met Christus opstaan. Amen. (...)
3:26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het
geloof in Christus Jezus.
Paulus,
als de beste leraar van het geloof, neemt telkens deze woorden in de mond 'door
het geloof', 'in het geloof', 'uit het geloof dat in Christus Jezus is' enz.
(...) Hij wil zeggen: ook al zijn jullie door de wet gepijnigd, verootmoedigd en
gedood, dan is het toch niet de wet die jullie recht vaardigt of tot zonen Gods
gemaakt heeft, dat heeft het geloof gedaan en wel het geloof in Christus Jezus.
(...)
3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt
zijt, hebt gij Christus aangedaan.
'Christus
aandoen' moet op twee manieren verstaan worden, volgens de wet en volgens het
Evangelie. Het verstaan volgens de wet laat Romeinen 13:14 ons zien: 'Doet aan
de Heere Jezus Christus.' Dat wil zeggen: volg het voorbeeld van Christus en
Zijn deugden na, doe en lijd wat Hij Zelf gedaan en geleden heeft. Zo staat er
in 1 Petrus 2:21: 'Christus heeft voor ons geleden en ons een voorbeeld
nagelaten, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen.' Wij zien echter in
Christus het toppunt van geduld, zachtmoedigheid en liefde en een
bewonderenswaardi ge soberheid in alle dingen. Dit sieraad van Christus moeten
wij aandoen, Zijn deugden navolgen. En zo kunnen wij ook alle andere heiligen
navolgen.
Christus
aandoen in de zin van het Evangelie is geen kwestie van navolging, maar van
nieuwe geboorte en nieuwe schepping; dan moet ik Christus Zelf aandoen, dat wil
zeggen Zijn onschuld, Zijn gerechtigheid, Zijn wijsheid, Zijn macht, Zijn heil,
Zijn leven, Zijn geest enz. We dragen de dierevellen van Adam, dat is een
stoffelijk omhulsel en het kleed der zonde; wij zijn allen onderworpen aan en
verkocht onder de zonde, in ons is een verschrikkelijke blindheid, onwetendheid,
verachting en haat van God. Verder zijn wij vol boze lust, onreinheid, begeerte
enz. Dit kleed, deze verdorven en zondige natuur, hebben wij door afstamming van
Adam geÎrfd; Paulus spreekt dan over de oude mens, 'die moet uitgedaan worden
met zijn werken', Efeze 4:22, Kolossenzen 3:9, wij moeten van zonen van Adam tot
kinderen van God worden. Dat gebeurt niet door het kleed wat te veranderen, niet
door welke wetten of werken dan ook, maar door de wedergeboorte en de
vemieuwing, die in de doop geschiedt. Daarom spreekt Paulus in deze brief
hoofdstuk 3:27: 'Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt Christus
aangedaan.' En in Tltus 3:5 staat: 'Naar zijn barmhartigheid maakte Hij ons
zalig door het bad der wedergeboorte.' Er wordt namelijk in de gedoopten een
nieuw licht en een nieuwe vlam ontstoken, er ontstaan nieuwe en vrome gevoelens,
vreze Gods, vertrouwen op God, hoop enz., er ontstaat een nieuwe wil. En dat is
dan pas waarachtig en overeenkomstig het Evangelie Christus aandoen.
En
zo wordt ons in de doop een kleed aangedaan, niet vervaardigd van de
gerechtigheid van de wet of van onze werken, maar Christus wordt ons kleed. Hij
is echter geen wet, geen wetgever, geen werk, maar een Goddelijk en
onuitsprekelijk Geschenk, Dat de Vader ons geschonken heeft, opdat Hij ons
rechtvaardige, tot het leven brenge en verlosse. Christus aandoen overeenkomstig
het Evangelie, betekent niet wet en werk aandoen, maar het onuitsprekelijke
Geschenk, dus de vergeving van de zonde, de gerechtigheid, de vrede, de troost,
de vreugde in de Heilige Geest, het heil, het leven en Christus Zelf.
Op
deze schriftplaats moet men bijzonder letten tegenover de fanatici, die de
majesteit van de doop bagatelliseren en die er op een misdadig lichtzinnige
wijze over spreken. Paulus daarentegen versiert de doop met prachtige titels, zo
zegt hij: 'Bad der wedergeboorte en vemieuwing door de Heilige Geest' Tltus 3:5;
en hier zegt hij: 'Alle gedoopten hebben Christus aangedaan.' Paulus spreekt,
zoals gezegd, niet over het kleed door navolging, maar door geboorte. Hij zegt
niet: jullie hebben door de doop een kenmerk ontvangen, zodat jullie in het
getal der christenen zijn opgenomen; zo drukken de sektariÎrs zich uit in hun
lichtzinnigheid, zij maken van de doop enkel en alleen een kenmerk, een kort en
inhoudsloos teken. Maar 'gij allen, die gedoopt zijt, hebt Christus aangedaan',
dat wil zeggen dat u uit het bereik van de wet bent weggerukt door een nieuwe
geboorte, die juist in de doop heeft plaats gevonden. Daarom bent u niet meer
onder de wet, maar u bent bekleed met het nieuwe kleed, dat is de gerechtigheid
van Christus. Volgens de leer van Paulus is de doop namelijk geen kenmerk, maar
dit, dat we Christus aandoen, Christus Zelf is ons kleed. En zo is de doop iets
machtigs, iets krachtigs. En als wij dan met Christus bekleed zijn, met het
kleed van onze gerechtigheid en ons heil, dan zullen we Christus ook aandoen als
kleed van navolging.
3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is
noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw . . .
Hieraan
zouden veel meer aanduidingen van functies die door God ingesteld zijn, kunnen
worden toegevoegd. Men zou in de zin van Paulus kunnen vervolgen: Daarin is geen
overheid en geen onderdaan, geen leraar en geen toehoorder, geen opvoeder en
geen leerling, geen vrouw des huizes en geen dienstmaagd enz. Want in Christus
zijn alle standen niets, ook als zij zijn ingesteld door God. Man, vrouw,
knecht, vrije, jood, heiden, koning, onderdaan enz., het zijn allemaal lieve
schepselen van God, maar in Christus, dat wil zeggen als het om het eeuwig heil
gaat, zijn ze met al hun wijsheid, gerechtigheid, godsdienst en macht niets.
Met
deze woorden: 'Noch Jood, noch Griek' enz. doet Paulus met al zijn kracht de wet
weg. Hier, waar in de doop de nieuwe mens geschapen en Christus aangedaan wordt,
is namelijk noch jood noch Griek enz. Paulus spreekt hier echter niet over de
joden als natuurlijke mensen, zoals een filosoof of een arts over hen spreekt,
maar een jood noemt hij diegene die een leerling van Mozes is, onderworpen aan
de wetten, hij spreekt over de joden van de besnijdenis, die zich aan de in de
wet geboden eredienst houden. Waar Christus is, zegt Paulus, daar is geen jood
meer, geen besnijdenis, geen tempeldienst en al helemaal geen wetten zoals de
joden die houden. Christus heeft namelijk weggedaan alles wat er aan wetten bij
Mozes, ja in de gehele wereld, te vinden is. Daarom moet het geweten dat in
Christus gelooft, er heel zeker van zijn dat de wet met haar verschrikkingen en
bedreigingen heeft afgedaan, dat het helemaal niet weet of er ooit een Mozes,
een wet of een jood bestaan heeft, want Christus en Mozes komen op geen enkele
wijze overeen. (...)
Verder,
als er staat 'noch Griek', dan verwerpt en verdoemt Paulus ook de wijsheid en
gerechtigheid van de heidenen. Onder de heidenen waren grote en voortreffelijke
mannen, Xenophon, Themistokles, Marcus Fabius, Attilius Regulus, Cicero,
Pomponius Atticus en vele anderen, die, met voortreffelijke en waarlijk grootse
deugden toegerust, de staat uitstekend bestuurd en vele goede daden voor het
heil van die staat verricht hebben; en toch zijn zij allen met al hun wijsheid
en macht, met hun buitengewoon eervolle daden, hun ongemeen hoogstaande deugden
en wetten, met hun gerechtigheid, hun eredienst en hun religieus bedrijf, met al
hun opsmuk, voor God niets. (Men mag natuurlijk niet denken, dat de heidenen al
bij voorbaat verachters van eerbaarheid en godsdienst geweest zijn, nee, alle
volken overal ter wereld hebben hun wetten, hun eredienst en hun religie gehad,
zonder welke het menselijk geslacht onmogelijk te regeren valt.) Maar alles wat
tot de gerechtigheid op economisch gebied, op politiek en godsdienstig gebied
behoort, wat er ook maar aan gerechtigheid uit de wet voorhanden is, met de
opperste gehoorzaamheid, met toepassing van het recht en met heiligheid, heeft
volstrekt geen waarde voor God. En hoezo? Alleen het kleed van Christus geldt,
dat wij in de doop aandoen. (...)
De
vrije moge de leiding nemen en op openbaar‑ of privÈgebied op loffelijke
wijze het bestuur uitoefenen, de man moge de vrouw van zijn keuze huwen en zijn
financiÎn op orde houden, de overheid gehoorzamen en zich ten opzichte van alle
mensen eerzaam en passend gedragen, de huisvrouw moge een kuis leven leiden en
haar man kinderen baren, haar huishouden zorgvuldig bestieren, de kinderen goed
opvoeden; zo vervulle de knecht zijn taak met de grootst mogelijke
zorgvuldigheid, hij gehoorzame zijn heer en verrichte trouw zijn dienst (wat
toch zeker prachtige en uitnemende gaven en werken zijn) ‑ en toch dient
dat alles op generlei wijze tot gerechtigheid voor God. (...) Het neemt allemaal
de zonden niet weg en bevrijdt niet van de dood, het redt niet. (...)
Voor
de wet en voor de wereld is er zeker wel onderscheid tussen de mensen en dat
moet er ook zijn; maar deze verschillen vallen voor God weg, voor Hem zijn alle
mensen gelijk. Romeinen 3:23: 'Allen hebben zij gezondigd en komen te kort aan
heerlijkheid van God' (...)
3:28 . . .
Want gij allen zijt ÈÈn in Christus Jezus.
Dezelfde
Christus, Die Petrus, Paulus en alle heiligen hebben, hebben ook wij, gij, ik en
alle gelovigen, dezelfde Christus hebben ook alle gedoopte kinderen. Dan heeft
het geweten geen weet van de wet, maar ziet alleen Christus. Daarom is Paulus
gewoon steeds toe te voegen: 'in Christus Jezus'. Als we Die uit het oog
verliezen, is alles verloren enz.
De
fanatici geesten spreken tegenwoordig op de manier van de sofisten over het
geloof in Christus en dromen dat dit een het hart aanklevende goede hoedanigheid
is, buiten Christus om. Dat is een verderfelijke dwaling. Maar Christus moet z6
voorgesteld worden, dat u buiten Hem helemaal niets ziet, u moet geloven dat Hij
u nader en vertrouwder is dan u uzelf bent. Hij zit waarachtig niet werkloos in
de hemel, maar is ons heel nabij, leeft en werkt in ons, zoals boven gezegd: 'Ik
leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij' (hoofdstuk 2:20), en nu
lezen wij: 'Gij hebt Christus aangedaan'. (...) Paulus stelt echter Christus
voor door het Woord, daar Hij niet anders voorgesteld kan worden dan door het
Woord; en zo kan Hij niet anders aangegrepen worden dan door het geloof. (...)
Buiten
deze Christus hoor en zie ik niets. Dat is het ware geloof van Christus en in
Christus, door dit geloof worden wij leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en
van Zijn gebeente. Daarom leven, bewegen en zijn wij in Hem. Daarom is het
speculeren van de sofisten over het geloof, van nul en generlei waarde. Zij
dromen dat Christus geestelijk in ons is, dat is in onze bespiegelingen, maar
dat Hij in werkelijkheid in de hemel is. Maar het behoort zo te zijn dat
Christus en het geloof volledig met elkaar verbonden worden; wij moeten heel
eenvoudig onze wandel hebben in de hemel en Christus moet wonen, leven en werken
in ons. Hij leeft en werkt echter niet in onze bespiegelingen, maar heel echt,
zeer nabij en krachtig.
3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt
gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.
Paulus
brengt hier de ganse pracht van de Libanon over op de woestijn, d.w.z. hij maakt
alle heidenen tot Abrahams zaad; het aan Abraham toebedeelde vaderschap en zijn
zegen gelden nu ook voor de heidenen. Dat dit eens zou gebeuren, had de Schrift
reeds lang voorzegd, namelijk in het woord: 'En in uw Zaad zullen alle volken
gezegend worden' Genesis 22:18. Omdat wij heidenen geloven en in het geloof de
zegen van het Zaad van Abraham ontvangen, daarom noemt de Schrift ons zonen van
Abraham en ook erfgenamen. En zo zijn wij allen ÈÈn in Christus, het Zaad van
Abraham. ( ... )