HOOFDSTUK 3

 

3:1 0 gij uitzinnige Galaten . . .

 

In Paulus brandt een apostolische bekommernis, een heftige, maar zeer geestelijke verontwaardiging, en naar zijn eigen regel in 2 Timotheus 4:2 mengt hij door zijn bewijsvoering en weerlegging ook vermaningen en berispingen: 'Verkondig het Woord, treed er mee op, gelegen of ongelegen, werk op het gemoed, spreek smekend, berisp.' (...)

Naar het schijnt gaat Paulus wel erg tegen de Galaten tekeer, als hij zegt dat zij onzinnig, betoverd en aan de waarheid ongehoorzaam zijn. Of Paulus uit verontwaardiging en hartstocht of uit barmhartigheid zo gesproken heeft, kan ik niet uitmaken, beide kan het geval zijn. (...) Uit christelijke ijver is het een apostel, een herder of een leraar geoorloofd het volk dat hij te leiden heeft, streng aan te pakken; zo'n berisping is vaderlijk en heilig. Zo noemen ouders uit vaderlijke of moederlijke bewogenheid een zoon wel 'dwaas' of 'dagdief', een dochter 'kleine slet', maar ze zouden niet dulden, dat anderen dat zeiden. Een leraar gaat soms hard tegen een leerling tekeer, noemt hem een ezel, slaat hem met de stok en de leerling laat het gelaten over zich komen, hij zou het zich niet laten welgevallen, als iemand van dezelfde leeftijd of een medeleerling hem zo behandelde. En zo berispt, toomt en bestraft de overheid, zonder strenge tucht kan er niets, noch in vredestijd noch in oorlogstijd, tot een goed einde gebracht worden. Als de kerkelijke, politieke of wetenschappelijke overheid niet toomt en bestraft, als het nodig is, dan is zij zwak en onbekwaam en kan zij haar plicht niet naar behoren vervullen.

Daarom zijn boze woorden en dreigende taal op alle terreinen des levens even hard nodig als welke deugd dan ook. Maar zulke woorden en dreigende taal moeten met terughoudendheid gebruikt worden, en mogen niet uit nijd voortkomen maar uit vaderlijke zorg of christelijke ijver; dat wil zeggen het mag geen woedeaanval zijn uit kinderachtigheid of zwakte die op wraak uit is. De vaderlijke toom zoekt slechts de fout te verbeteren. (...)

Zo is het te begrijpen, dat Paulus hier uit edele verontwaardiging tegen de Galaten tekeergaat, niet om ze te vemederen, maar om ze op deze manier op de rechte weg terug te brengen en ze daarop te houden.

(...)

Op gelijke wijze scheldt Christus tegen de FarizeeÎrs, als Hij ze 'slangen', 'adderengebroed', 'zonen des duivels' enz. noemt (MatthÈus 23:33). Maar dat zijn scheldwoorden van de Heilige Geest, het zijn de scheldwoorden als van een vader of een moeder en ze komen van een trouwe vriend, zoals het ook in Spreuken 27:6 staat: 'Beter wonden van een vriend dan kussen van een vijand.' En zo komt het, dat hetzelfde scheldwoord uit de mond van de vader een grote weldaad is en uit de mond van een leeftijdgenoot of van een vijand gewoon misdadig is. Als twee hetzelfde doen, dan wordt het van de een geprezen en van de ander afgekeurd. Als Christus of Paulus tekeergaan, dan is dat de hoogste deugd en het verdient lof en als een filosoof of een willekeurig persoon dat doet, dan is dat een grove fout en een schande. Hetzelfde werk en woord is van Paulus afkomstig een weldaad, van een ander afkomstig een misdaad.

Een speciale nadruk ligt op het woord 'Galaten'. Hij noemt ze niet 'broeders', zoals elders, maar gebruikt de naam van het volk. Het schijnt tot de aard van deze volksstam behoort te hebben, dat ze onverstandig waren, zoals de Kretenzen leugenachtig genoemd worden. Het is alsof Paulus wilde zeggen: wat jullie naam zegt, dat zijn en blijven jullie ook echt, namelijk onverstandige Galaten, en dat bewijzen jullie, nu het over het Evangelie gaat en jullie je toch heel verstandig zouden moeten tonen; maar nu komt daar jullie volksaard weer naar voren. Op precies dezelfde manier onderscheiden wij ook de volken met betrekking tot hun fouten. Ieder volk heeft zijn eigen tekortkomingen: de Duitsers zijn verzot op nieuwigheden, de Italianen zijn verwaand enz. Paulus herinnert de Galaten dus door deze manier van berispen aan hun volksaard.

Voor het overige worden wij er hier aan herinnerd, dat in de gemeenten en onder de christenen de natuurlijke tekortkomingen van het vlees blijven bestaan. De genade verandert de vromen niet zodanig, dat zij terstond totaal nieuwe en volmaakte mensen doet geboren worden, nee, in de vromen worden te allen tijde de resten van de oude fouten uit hun vroegere staat gevonden. Als een van nature driftig mens tot Christus bekeerd wordt, wordt deze fout wel door de genade getemperd en de Heilige Geest vervult wel zijn hart, zodat hij zachtmoedig wordt, maar de fout wordt toch niet helemaal uit het vlees weggedaan. Zo worden hardvochtige mensen wel bekeerd tot het geloof, maar die hardvochtigheid leggen zij niet volledig af, er blijven in hen resten ervan over. Daarom worden de EvangeliÎn en de Heilige Schrifturen, die toch ÈÈn enkele waarheid bevatten, door de verschillende geesten op verschillende manieren behandeld en uitgelegd. De een is wat milder en zachtzinniger in zijn manier van onderwijzen, de ander is wat harder. En zo wordt de Heilige Geest in verschillende werktuigen uitgegoten, zonder dat Hij in ÈÈn keer de natuurlijke fouten tenietdoet; een heel leven lang heeft de Heilige Geest nodig om die inwonende zonden uit te wissen, niet alleen bij de Galaten, maar bij alle mensen in alle volken.

Ofschoon dus de Galaten verlicht en gelovig geworden waren en de Heilige Geest door de prediking des geloofs ontvangen hadden, zo bleef toch in hen deze fout en deze tondel kon door een vonk van de valse leer gemakkelijk vlam vatten. Daarom mag niemand zoveel vertrouwen in zichzelf hebben, dat hij meent, dat hij na het ontvangen van de genade geheel en al bevrijd is van zijn oude fouten. Veel wat onrein is wordt afgelegd, vooral wordt de kop van de slang, dat is het ongeloof en de onwetendheid omtrent God, afgerukt en vertrapt, maar het gladde lijf en de resten van de zonden blijven in ons. (...)

 

3:1 . . . wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn . . .

 

Daar hebt u alweer een andere rechtsgrond voor die uitmuntende gerechtigheid die de mens zelf met de wet tot stand brengt en waarop hij zich beroemt. Paulus zegt, dat zij ons tot verachting van de waarheid brengt, dat zij ons betovert, zodat wij niet gehoorzamen, maar tegen de waarheid in opstand komen.

Paulus noemt de Galaten daarom onverstandig en betoverd, omdat hij ze met kinderen vergelijkt, voor wie de betovering het meest schade lijk is; het is alsof hij wilde zeggen, het gaat met jullie als met kinderen, die door grijpgrage heksen en toverkollen gewoonlijk gemakkelijk betoverd worden en met wie de satan dan de spot drijft. Paulus ontkent dus niet, dat toverij van betekenis is, evenals hij verderop in hoofdstuk 5 onder de werken des vleses ook de toverij rekent. ( ...)

Het valt nu eenmaal niet te ontkennen, dat de duivel leeft, ja, de hele wereld regeert. (...)

De satan is in staat alle vijf zintuigen op meesterlijke wijze in zijn ban te brengen, zodat men zou kunnen zweren dat men dit of dat ziet, hoort, aanraakt, wat men toch niet ziet, hoort, aanraakt enz.

Daarbij verlokt de satan de mensen niet alleen op zo'n grove wijze, dat hij de vijf zintuigen misleidt, hij heeft nog een veel fijnere en gevaarlijkere manier van misleiding, en daarin is hij een geweldige meester. Paulus spreekt niet alleen over de betovering van de zintuigen, maar ook over een betovering van de geest. Door deze geestelijke betovering brengt de oude slang niet de zintuigen van de mens in zijn ban, maar de harten en de gewetens en bedreigt hij de aldus betoverden met valse en goddeloze inzichten, die dezen dan voor waar en vroom houden. Dat de satan dat klaar speelt, is tegenwoordig genoegzaam te zien aan de fanatici, aan de wederdopers, de sacramentariÎrs enz. De satan heeft met zijn spel hun diepste wezen zo betoverd, dat zij leugens, dwalingen en ver schrikkelijke duistemis voor de absolute waarheid en het helderste licht houden. Zij laten zich van hun dromen door geen enkele vermaning of geschrift afbrengen, omdat zij er rotsvast van overtuigd zijn, dat alleen zij verstand hebben van de heilige dingen en er recht over oordelen kunnen terwijl alle anderen blind en verblind zijn. (...) Op deze manier heeft de satan in onze tijd Muntzer, Zwingli en anderen en door die weer anderen betoverd.

Tenslotte betovert en schaadt de duivel met zoveel hartstocht, dat hij niet alleen de zelfverzekerde en hoogmoedige geesten begoochelt, nee, hij probeert met zijn duivelse spel ook diegenen te bedriegen die vroom en op de juiste manier met het Woord van God en de christelijke godsdienst omgaan. Mij heeft hij dikwijls zo hevig aangevallen en met zulke treurige gedachten overstelpt, dat hij Christus vrijwel volledig voor mij verduisterd, ja bijna van mij weggenomen had. Kortom, er is niemand onder ons, die niet telkens weer door zulke verkeerde ideeÎn betoverd zou worden, d.w.z. dat wij vrezen waar niets te vrezen valt, vertrouwen en blij zijn waar niets te vertrouwen en blij te zijn valt. Wij denken bij tijd en wijle allemaal anders over God, over Christus, over het geloof, over onze roeping, over het christen‑zijn dan wij behoorden te denken. (...) Als de duivel ons niet nuchter en niet met geestelijke wapens, d.w.z. met het zwaard van Gods Woord en met het schild van het geloof, toegerust vindt, verslindt hij ons. (...)

Dikwijls zijn wij door de duivel neergeveld en ook nu nog worden wij in deze strijd omvergeworpen, maar we gaan niet te gronde. Christus heeft nog altijd getriomfeerd en nog triomfeert Hij door ons. Daarom hebben wij een rotsvast vertrouwen, dat wij ook in de toekomst in de strijd tegen de duivel als overwinnaars te voorschijn komen door Christus. (...)

 

. . . wie heeft u betoverd? . . .

Met deze woorden verontschuldigt hij de Galaten en laadt hij alle schuld op de valse apostelen. (...) Door hun wettische leer betoveren zij jullie, zodat jullie nu anders over Christus denken dan vroeger, toen jullie het Evangelie van mij hoorden. Maar wij sturen met vermaningen en brieven eropaan, dat wij de betovering door de valse apostelen verbreken en dat degenen, die onder jullie betoverd zijn, door middel van ons bevrijd zouden mogen worden. (...)

Zoals het onmogelijk is, dat een mens zichzelf bevrijdt uit de duivelse betovering van de zintuigen, zo is het ook onmogelijk, dat degenen, die geestelijk betoverd zijn, op eigen kracht verlossing vinden; zij moeten door anderen, wier geest niet betoverd is, bevrijd worden. Want zo groot is de kracht van de duivelse verblinding bij hen die zich laten misleiden, dat zij zich verheffen en zweren dat zij de absolute waarheid hebben; zij denken er niet over, toe te geven dat zij dwalen. (...) En ook door onze vermaningen laten zij zich niet verbeteren, maar verharden zij zich slechts des te meer. Nooit zou ik het geloofd hebben, als ik het vandaag de dag niet door ervaring moest leren, dat de macht van de duivel zo groot is en dat hij zijn leugens zo aannemelijk weet te maken. En wat tenslotte het allerergste is: daar hij die verwarde gewetens door al te grote droefheid doden wil, speelt hij het klaar zo geheel en al de gedaante van Christus aan te nemen, dat een aangevochtene dat onmogelijk kan bemerken. Zo worden velen, die van deze duivelskunst geen weet hebben, tot wanhoop gebracht en begaan zelfmoord. Zozeer zijn ze door de duivel misleid, dat zij in de overtuiging leven, dat het absoluut waar is, dat zij niet door de duivel, maar door Christus Zelf worden aangevochten en aangeklaagd.

 

(Aansluitend vertelt Luther over een zekere dr. Kraus uit Halle, die in het jaar 1527 zelfmoord pleegde, daar hij zich Christus als rechter en aanklager voorstelde en zich door niets van deze dwangvoorstelling liet afbrengen. Luther spreekt over een duivelse verzoeking waartegen die geleerde het onderspit had gedolven.)

 

Daar dus de duivel, die duizendkunstenaar, dat stuk leedvermaak, ons een zo klaarblijkelijke en onbeschaamde leugen kan inprenten, dat je wel duizendmaal zou kunnen zweren dat het de volstrekte waarheid is, is het zaak alle hoogmoed te laten varen, in vreze en eenvoud onze weg te gaan en onze Heere Christus aan te roepen, dat Hij ons niet in verzoeking laat leiden. Zelfverzekerde mensen, die een paar keer het Evangelie gehoord hebben, menen al heel gauw dat zij de eerstelingen van de Geest ontvangen hebben. Tenslotte ‑ en dat is geen wonder, daar zij God niet vrezen en Hem niet danken ‑ krijgen zij verbeelding en menen, dat zij niet alleen geweldig vroom zijn in woorden en werken, maar ook dat zij in iedere strijd, al is hij nog zo zwaar, tegen de duivel stand kunnen houden. Dat zijn de geschikte werktuigen van de duivel, welke hij kan betoveren en tot wanhoop kan brengen.

Je moet echter niet zeggen: ik ben volmaakt, ik kan niet vallen; doe maar gewoon en vrees, dat je niet vandaag staat en morgen valt. Ik ben doctor in de theologie en heb Christus vele jaren gepredikt en de duivel in zijn valse doctoren bestreden, maar ik heb ervaren, hoeveel moeite mij dat bezorgd heeft. Ik kan de duivel niet verjagen, hoe graag ik dat ook zou willen. Ik kan Christus ook niet zo aangrijpen, als de Schrift Hem mij voorstelt, want telkens weer schuift de duivel een valse Christus naar voren. Maar God zij dank, die ons bij het Woord, bij het geloof en bij het gebed bewaart. (...)

Daarom, degenen die deze overtuiging zijn toegedaan, dat zij door de werken der wet en de menselijke tradities gerechtvaardigd worden, die zijn betoverd. (...)

 

. . dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn . . .

(...) Nu klinkt het nog harder, als hij zegt, dat zij de waarheid niet geloven. Paulus geeft met deze woorden aan, dat zij betoverd zijn en dat hij deze betovering van hen wil wegnemen, maar dat zij deze weldaad niet willen inzien en aannemen. Het staat namelijk vast, dat Paulus niet alle Galaten heeft kunnen overtuigen, dat hij ze dus niet allemaal van de dwaling der valse apostelen tot de waarheid heeft teruggeroepen; in velen van hen bleef de betovering bestaan. Daarom gebruikt Paulus die heftige woorden: 'Wie heeft u betoverd' enz., alsof hij wilde zeggen: jullie zijn niet goed bij je hoofd en de betovering heeft jullie zo in haar greep, dat jullie de waarheid niet kunnen gehoorzamen; hij vreest dat het met velen onder hen gedaan kan zijn en dat zij wellicht nooit meer tot de waarheid terugkeren enz. (...)

 

3:1 . . . denwelken Jezus Christus voor de ogen tevoren geschilderd is geweest . . .

 

Het woord van Paulus over de betovering en het niet‑gehoorzamen was zeer hard, maar het wordt nog veel harder, als hij eraan toevoegt: Jezus Christus is hun zo voor ogen geschilderd, dat zij Hem met de handen hadden kunnen tasten, en toch gehoorzamen zij tot op heden de waarheid nog niet. (...) Alsof hij zeggen wilde: geen kunstschilder kan Christus met verf zo wezenlijk afbeelden, als ik Hem in mijn prediking jullie voor ogen gesteld heb, en toch volharden jullie tot op dit uur in jullie betovering.

 

3:1 . . . onder u gekruist zijnde?

 

Hier voegt Paulus aan toe: (...) jullie hebben niet slechts de genade van God verworpen, niet alleen is Christus tevergeefs voor jullie gestorven, Hij is ook op de meest schandelijke manier in jullie gekruisigd. Op gelijke wijze luidt HebreeÎn 6:6: 'Daar zij voor zichzelf de Zoon van God weer kruisigen en openlijk te schande maken.'

Men moet werkelijk schrikken, als men alleen al de woorden monnik, tonsuur, kap, orderegel hoort, al mogen de pausgezinden die gruwelijke dingen de grootst mogelijke eer toebrengen en pochen zij dat die het toppunt van het christelijk geloof en van de heiligheid zouden zijn. Ook wij konden, voordat ons het Evangelie geopenbaard werd, niet anders oordelen over deze woorden; wij waren namelijk opgevoed in de menselijke overleveringen, die van Christus het licht en de heilsbetekenis weggenomen hadden. Nu horen wij Paulus zeggen, dat degenen die begeren door de wet gerechtvaardigd te worden, niet alleen geloofsverzakers en men senmoorders zijn, hij noemt ze bovendien schandvlekken, die Christus kruisigen. Als degenen die door de gerechtigheid van de wet en door de werken van de wet begeren gerechtvaardigd te worden, Christus kruisigen, zeg mij dan, wat voor mensen dat zijn, die zaligheid en eeuwig leven zoeken door de drek van menselijke gerechtigheid en een leer van demonen.

Wie had ooit geloofd of begrepen dat het een zo verschrikkelijke en verfoeilijke schanddaad is om tot de geestelijke stand toe te treden (zoals zij dat zelf noemen), dat wil zeggen mispriester, monnik of non te worden? Beslist niemand. Zij hebben zelf onderwezen dat de kloostergelofte een nieuwe doop is. Kan er echter iets vreselijkers gezegd worden dan dit, dat Rome het rijk is van hen, Die Christus bespuwen en de Zoon van God opnieuw kruisigen? Christus, die eens gekruisigd en opgestaan is, kruisigen zij opnieuw in zichzelf, in de kerk of in de harten der gelovigen; met smaad, lasteringen en beledigingen bespuwen zij Hem, met hun val~ se leerstellingen doorboren zij Hem, zodat Hij jammerlijk in hen sterft. En in Zijn plaats stellen zij iets dat zo betoverend mooi is, dat de mensen erdoor van hun zinnen beroofd worden, zodat zij Christus niet herken nen als Rechtvaardigmaker, als Verzoener en Heiland; zij maken van Hem een bedienaar der zonde, een aanklager, een rechter die ons ver werpt en van zich wijst, die door onze werken en verdiensten verzoend moet worden.

Uit dit gevoelen is zo die zeer goddeloze en verderfelijke leer van Rome ontstaan: als je God wilt dienen, zondenvergeving en ook het eeuwige leven wilt verdienen, en anderen wilt helpen de zaligheid te verwerven, ga dan in het klooster, en leg de geloften af van gehoorzaamheid, kuisheid, armoede enz. Verstrikt in en opgeblazen door deze valse heiligheid droomden de monniken dat alleen zij in de staat der volmaaktheid leefden, de overige christenen zouden een gewoon leven leiden, zich niet aan kuisheid, armoede en gehoorzaamheid houden, alleen maar gedoopt zijn en de tien geboden houden. Zij, de monniken hielden zich echter behalve aan wat zij met de gewone christenen gemeen zouden hebben, ook aan de raadgevingen van Christus en zouden zo werken kunnen volbrengen waartoe zij niet verplicht waren. Daarom hoopten ze, dat ze bijzondere verdiensten zouden hebben en in de hemel een plaats zouden krijgen onder de grote heiligen, ver boven het gewone christenvolk verheven. (...)

Allen echter die met deze gedachte in een klooster treden, dat zij door het in acht nemen van de kloosterregels rechtvaardig genoemd worden, gaan een rovershol binnen, waar Christus opnieuw gekruisigd wordt. (...)

Door het kleine woord 'in u' (men kan ook vertalen 'onder u') drukt Paulus uit, dat Christus in Zijn eigen persoon niet meer gekruisigd wordt of sterft, zoals in Romeinen 6:10 staat. Hij wordt in ons gekruisigd, als de zuivere leer, de genade, het geloof, de vergeving der zonden die om niet geschonken wordt, afgewezen worden en als wij door speciale uitgekozen werken of door die welke in de wet voorgeschreven zijn, gerechtvaardigd willen worden. ( ...)

En zo wordt Paulus door een brandende verontwaardiging verteerd en komt hij tot de uiterst zware beschuldiging, ja eerder nog vervloeking van de gerechtigheid door de wet en werkheiligheid, en brandmerkt hen daarmee, dat zij 'de Zoon van God kruisigen'. (...)

 

3:2 Dit alleen wil ik van u leren: Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?

 

Paulus zegt: als ik mij helemaal niet meer tegen jullie zou kunnen verweren, dan zou ik toch op jullie ervaring willen steunen. (...) En met dit argument overwint hij ze, zodat ze daar niets meer tegenin kunnen brengen, want heel duidelijk komen zij met hun eigen ervaring in botsing, daar zij niet door de werken der wet, maar door de verkondiging van het Evangelie de Heilige Geest hadden ontvangen.

En weer wijs ik erop, dat Paulus niet alleen over de ceremoniÎle wetten spreekt, maar over de gehele wet. (...) Er leiden maar twee wegen naar de rechtvaardiging: het Evangeliewoord of de wet. Daarom moet hier het woord wet in de uitgebreide zin verstaan worden, als volkomen verschillend en gescheiden van het Evangelie. Maar niet alleen de ceremoniÎle wetten zijn van het Evangelie gescheiden, ook de wet der tien geboden. Paulus heeft het hier over de gehele wet.

Paulus maakt een duidelijk onderscheid tussen wet en Evangelie en argumenteert dan als volgt: zeg mij eens, hebben jullie de Heilige Geest door de wet ontvangen of door de prediking van het Evangelie? Geef nu antwoord! Jullie kunnen niet zeggen: door de wet, omdat jullie de Heilige Geest nooit ontvangen hebben zolang jullie onder de wet waren en haar werken deden. (...) Als de Heilige Geest door middel van de wet gegeven zou worden, zouden jullie Hem zeker hebben moeten ontvangen, daar jullie niet alleen leraren en leerlingen van de wet geweest zijn, maar ook daders der wet, en toch kunnen jullie er niet op bogen, daardoor ooit de Heilige Geest ontvangen te hebben. Maar nadat het Evangelie gekomen is, hebben jullie dadelijk, nog voor dat jullie een of ander werk of vrucht van het Evangelie konden laten zien, alleen door het gelovig horen, de Heillige Geest ontvangen. Want het is zoals Lukas in Handelingen 10:44

Getuigt: 'Gewoon toen de prediking van Petrus en Paulus weerklonk, viel de Heilige Geest op hen, die het Woord hoorden.' Door de Heilige Geest ontvingen zij ook de verschillende gaven, zodat zij met nieuwe tongen spraken enz. (...)

Als het volbrengen van de wet niet eens de Heilige Geest doet ont vangen, hoeveel te minder dan alleen het horen van de wet. (...)

Paulus spreekt hier echter over een openbaring van de Geest in de eerste gemeente; de Heilige Geest kwam namelijk met voor iedereen onmiskenbare verschijnselen op de gelovigen en gaf zo een betrouwbaar getuigenis, dat Hij bij de prediking van de apostelen aanwezig was, tegelijk betuigde Hij, dat degenen die het woord van de apostelen gelovig hoorden, bij God voor rechtvaardig gehouden zouden worden, anders zou Hij niet op hen zijn neergedaald. (...)

En zo wil het hele boek Handelingen ons niets anders leren, dan dit, dat de Heilige Geest niet geschonken wordt op grond van de wet, maar bij het horen van het Evangelie. Toen Petrus predikte, viel de Heilige Geest terstond op hen die het Woord hoorden. En op ÈÈn dag kwamen drieduizend mensen, die de prediking van Petrus hoorden, tot het geloof en ontvingen de gave van de Heilige Geest (Handelingen 2). En zo ontving ook Comelius de Heilige Geest niet door de aalmoezen die hij gaf, maar toen Petrus zijn mond opende en nog sprak, viel de Heilige Geest op allen die van Petrus het Woord hoorden (Handelingen 10:44). Dat zijn concrete getuigenissen uit de praktijk en werken van God, die onmiskenbaar zijn. ( ...)

De joden konden wel morren tegen de heidenen en zeggen: zij, de heidenen, komen plotseling, zonder de hitte en de last van de dag gedragen te hebben, en hebben dan ‑ zonder ervoor te werken ‑ dezelfde gerechtigheid en de Heilige Geest, die wij door te werken en door de last en de hitte van de dag te dragen niet konden verkrijgen. 'Zij hebben maar ÈÈn uur gewerkt' (MatthÈus 20:12) en door dat werk zijn zij meer verkwikt dan vermoeid. Waarom heeft God ons dan de last van de wet opgelegd, als die niets tot de gerechtigheid bijgedragen heeft? Hij bevoorrecht de heidenen boven ons, die zo lang onder het juk der wet gebukt gingen. Wij zijn het volk van God en tobden ons de ganse dag af; zij zijn niet het volk van God en hebben de wet niet en ook nog nooit iets goeds gedaan, en toch zijn zij aan ons gelijkgesteld.

Hieruit blijkt, hoe nodig dat het concilie in Jeruzalem was, waar het erom ging, dat de opgewonden gemoederen van de christenen uit de joden gesust werden, die, ofschoon zij in Christus geloofden, toch in hun harten heel hardnekkig aan de mening vasthielden, dat men zich aan de wet van Mozes moest houden. (...) Daar heeft Petrus vanuit zijn ervaring gesproken. Zijn woorden betekenden: broeders, wij behoeven ons niet aan de wet te houden, daar ik, toen ik voor Comelius predikte, in de praktijk ervaren en geleerd heb, dat de Heilige Geest zonder wet aan de heidenen wordt gegeven, alleen maar door het horen van het Woord. (...) Dus moet ook u af van de mening, dat de zaligheid u door de wet ten deel valt. (...)

Daarom onderwijzen wij dit: al vast gij ook, o mens, al eert gij uw ouders, al geeft gij aalmoezen, al gehoorzaamt gij de overheid, al zijt gij aan uw meerderen onderdanig enz., dan wordt u daardoor toch niet rechtvaardig. Het woord van de Schrift: eert uw vader en uw moeder, of welk ander gebod ook, heeft niet de kracht om te rechtvaardigen. Wat dan? Het komt eropaan de stem van de Bruidegom te horen, het Woord des geloofs; dit Woord, als dat gehoord wordt, rechtvaardigt.

Dit alles maakt voldoende duidelijk, dat er verschil is tussen wet en Evangelie. De wet brengt nooit de Heilige Geest, dus rechtvaardigt zij niet, omdat zij ons alleen leert wat wij doen moeten. Het Evangelie brengt de Heilige Geest, omdat het ons leert wat wij ontvangen moeten. Daarom zijn wet en Evangelie twee totaal verschillende leerstukken. Het Evangelie is een geschenk en brengt het geschenk met zich mee, het eist niets. De wet daarentegen schenkt niets, maar eist enkel en alleen van ons, en wel het louter onmogelijke.

(...) Ja maar, zeggen de tegenstanders, Cornelius mag dan een heiden geweest zijn, en de Heilige Geest niet door de wet ontvangen hebben, de tekst zegt toch heel duidelijk dat hij rechtvaardig en godvrezend was en aalmoezen gaf enz., en zo is het waarschijnlijk, dat hij zich daardoor verdiensten heeft verworven en daarom later de Heilige Geest heeft ontvangen. Ik antwoord: Comelius was in het oude verbond rechtvaardig en heilig om het geloof aan de komende Christus, zoals alle aartsvaders, profeten, vrome koningen in het Oude Testament rechtvaardig geweest zijn, doordat zij om het geloof in de komende Christus in het verborgene de Heilige Geest hadden ontvangen. De sofisten maken geen onderscheid tussen het geloof in de komende Christus en het geloof in de gekomen Christus. Daarom, als Cornelius v66r de openbaring van Christus gestorven zou zijn, dan zou hij toch niet verloren gegaan zijn, omdat hij het geloof der vaderen had, die alleen door het geloof in de komende Christus gered werden (Handelingen 15). Hij bleef dus een heiden, onbesneden, zonder de wet en eerde toch dezelfde God als de vaderen namelijk in het geloof aan de komende Messias. Maar omdat nu de Messias gekomen is, was het noodzakelijk, dat hem door middel van de apostel Petrus duidelijk gemaakt werd, dat men de Christus niet meer te verwachten heeft, maar dat Hij al gekomen is.

Het leestuk van de nog te verwachten en dan reeds gekomen Christus is uiterst belangrijk (om u ook dat even op het hart te drukken); want aangezien Christus nu geopenbaard is, kunnen wij niet gered worden door het geloof aan de nog te verwachten Christus, maar is het nodig dat wij geloven dat Hij reeds gekomen is, dat hij alles volbracht heeft en de wet weggedaan heeft. Zo moest ook Cornelius bekleed worden met het nieuwe geloof, dat Christus reeds gekomen is; dit geloof had tevoren tot inhoud dat Hij nog komen moest. Zo maakt het ene geloof plaats voor het andere 'uit geloof tot geloof' (Romeinen 1:17).

Dus de sofisten dwalen, als zij tot staving van hun bewering dat God een werk uit billijkheidsoverwegingen beloont, zeggen, dat Cornelius de genade en de Heilige Geest ontvangen heeft door zijn natuurlijke werken, die hij met de krachten van zijn gezond verstand en uit zijn moreel vermogen heeft verricht. Want rechtvaardig en godvruchtig te zijn, is voor een heidens en natuurlijk mens onmogelijk, maar behoort tot de geestelijke mens, die het geloof reeds heeft. Als hij niet in God geloofde en God niet vreesde, kon hij niet hopen in het gebed wat dan ook van God te ontvangen. Daarom prijst Lukas Cornelius eerst om zijn rechtvaardigheid en zijn godvrezendheid, en pas dan om zijn werken en aalmoezen. Dat bedenken de sofisten niet, maar zij grijpen alleen dit stukje aan en maken daar een halszaak van, dat hij namelijk aan de armen aalmoezen gegeven heeft. Dat schijnt hun leer over de werken, dat God uit billijkheidsoverwegingen beloont, te bevestigen. Men moet echter eerst naar de persoon of naar de boom kijken, en pas dan naar de werken en de vruchten. Cornelius is een goede boom, want hij is rechtvaardig en god vrezend. Daarom brengt hij goede vruchten voort, geeft aalmoezen en roept God aan. En deze vruchten behagen God wegens het geloof. Daarom bevestigt de engel zijn geloof in de komende Christus en zet hem over in het geloof in de reeds gekomen Christus. Daarom zegt de engel: 'Ontbied Simon, deze zal u zeggen wat gij doen moet' (Handelingen 10:5 e.v.). En zo is Cornelius v66r de openbaring van Christus zonder wet geweest en zo heeft hij ook na de openbaring van Christus geen wet, besnijdenis enz. ontvangen; zoals hij tevoren de wet niet heeft gehouden, zo ook achteraf niet. Het argument blijft dus in al zijn kracht bestaan: Cornelius is zonder wet gerechtvaardigd, daarom maakt de wet niet rechtvaardig.

 

(...) De Galaten zijn dus gedwongen te bekennen, dat zij voor de prediking van Paulus nooit van de Heilige Geest gehoord hebben, en dat zij toen, toen de apostel het Evangelie predikte, de Heilige Geest hebben ontvangen.

Datzelfde moeten ook wij tegenwoordig bekennen, overwonnen door het getuigenis van ons eigen geweten, dat namelijk de Geest niet door de wet gegeven wordt, maar door de gehoorde prediking van het geloof. Want velen hebben tevoren onder de pauselijke heerschappij met heel veel moeite en vlijt geprobeerd zich aan de wet, de reglementen en decreten van de vaderen zowel als aan de tradities van de paus te houden; sommigen zijn zich in langdurige en talrijke oefeningen in het waken, vasten en bidden zo te buiten gegaan en hebben daarbij hun gezondheid zo ondermijnd, dat zij niet meer in staat waren om ook maar iets van belang te presteren. Met al hun inspanning hebben zij niets anders bereikt, dan dat zij zich met hun zelfkwelling ziek maakten. Nooit konden zij zover komen, dat zij een rustig geweten en vrede in Christus zouden gekregen hebben, voortdurend twijfelden zij aan de goede wil van God ten opzichte van hen. Maar nu het Evangelie leert, dat niet wet en werken rechtvaardigen, maar het geloof in Christus, volgt echte kennis en een heel diep inzicht, een heel opgewekt geweten en een heel helder oordeel over alles wat zich in het leven voordoet. Nu kan de gelovige oordelen, dat de pauselijke heerschappij met al haar verordeningen en tradities goddeloos is; dat was vroeger niet mogelijk. Want wij waren verblind in de wereld, dat wij oordeelden, dat de werken die door mensen uitgedacht waren, niet alleen zonder maar ook tegen het bevel van God, veel beter waren dan de werken die een overheidspersoon, een huisvader, een leraar, een zoon, een knecht enz., naar het duidelijk bevel van God verricht. (...)

Nu bij het stralende licht van het Evangelie kunnen alle gebieden van het leven in de wereld feilloos door ons beoordeeld worden. Wij verkondigen vanuit het Woord van God de vaste mening, dat de stand der dienstknechten, die bij de wereld niet in tel is, bij God veel aangenamer is dan alle monnikenorden bij elkaar; want de stand der dienstknechten wordt door God in Zijn Woord erkend, aanbevolen en geprezen, maar zo niet de stand der monniken. (...)

Het hart van de mens verstaat dat niet en gelooft niet dat zoiets waardevols, namelijk de Heilige Geest, alleen op grond van het gelovig horen geschonken wordt, maar redeneert zo: er is iets geweldigs aan de hand, als je zonden vergeven worden, als je van zonde en dood verlost wordt, als je de Heilige Geest ontvangt, gerechtigheid en eeuwig leven; om deze onuitsprekelijke gaven te ontvangen, moet je dan ook iets geweldigs presteren. De duivel staaft deze mening en maakt dat het hart er vol van is. Als het verstand daarom hoort: u kunt niets doen om de vergeving van de zonden te verkrijgen, maar u moet alleen het Woord van God horen, antwoordt het direct en zegt: ach ge maakt de vergeving van de zonden al te gering en verachtelijk. Zo bewerkt de grootte van de gave, dat wij haar niet ontvangen. En omdat die grote schat voor niets, zonder tegenprestatie aangeboden wordt, wordt hij veracht. (...)

Luister tenslotte naar Christus, wat Hij Martha antwoordde, die zich hevig uitsloofde en zich ergerde omdat haar zuster aan Jezus' voeten zat en z'n prediking aanhoorde en haar alleen liet dienen. De Heere zegt: 'Martha, Martha, gij hebt veel zorg en moeite, maar ÈÈn ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat van haar niet zal weggenomen worden' (Lukas 10:41 e.v.). Een christen wordt men niet door het doen, maar door het horen. Daarom wie rechtvaardig wil zijn, die oefene zich in het luisteren naar het Evangelie. En als hij het gehoord en ontvangen heeft, danke hij God met blijdschap en oefene zich in goede werken, die hem in de wet van God geboden zijn, maar dat alles zo, dat wet en werken op het gelovig horen volgen. Zo kan een christenmens, met vaste tred wandelen in het Licht dat Christus is, en met zekerheid die werken uitkiezen en verrichten, die niet gehuicheld zijn maar echt goed, waarvan hij weet dat ze God behagen en door Hem voorgeschreven zijn; alle schijnwerken die voortkomen uit de eigen keuze moeten veracht worden. (...)

De vromen ervaren, hoe graag zij met een echt geloof het gehoorde Woord vasthouden en de gedachte aan de wet en aan hun eigen werk willen uitrukken, maar zij ondervinden aan den lijve, hoe het vlees met alle geweld de Geest wederstaat. Want het verstand en het vlees willen heel eenvoudig mÈÈwerken.

Dit 'men moet zich laten besnijden, de wet houden' raken we nooit helemaal kwijt, maar het woont in de harten van alle vromen. Daarom staan de vromen in de voortdurende strijd tussen het gelovig horen en de werken der wet. Gedurig verzet het geweten zich en denkt: dat is toch veel te gemakkelijk, als louter op het horen van het Woord gerechtigheid, de Heilige Geest en de eeuwige zaligheid beloofd wordt. Maar pro beer het ernstig en beproef of het wel zo gemakkelijk is naar het Woord des geloofs te luisteren.

Groot is de Gever en Hij geeft van harte grote gaven en maakt niemand een verwijt, maar uw bevattingsvermogen schiet te kort en uw zwak geloof stort u in tweestrijd, zodat u de aangeboden gaven niet kunt ontvangen. Maar laat uw geweten toch morren en al komt dat 'men moet (de wet houden)' steeds weer terug, houd maar vol en wacht, tot u dit 'men moet (de wet houden)' zult overwinnen. Als het geloof op deze wijze groeit, zal de mening die uit is op de gerechtigheid door de wet, langzamerhand aan kracht verliezen. Maar dat gaat niet zonder veel strijd.

 

3:3 Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met de Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees?

 

(...) Paulus zegt: 'In de Geest zijt gij begonnen.' Dat wil zeggen, jullie zaak met God was prachtig begonnen en ontwikkelde zich uitermate goed; verderop zegt Paulus: 'Gij liept wel.' En wat gebeurt er? Nu willen jullie het in het vlees voleindigen, ja jullie worden door het vlees nu al aan jullie einde gebracht. Paulus stelt hier 'Geest' tegenover 'vlees'. Hij bedoelt met vlees niet de lust, de dierlijke begeerte of de lust der zinnen; hier heeft Paulus het niet over de lust of over de andere begeerten van het vlees, maar over de vergeving van de zonden, over de rechtvaardiging van het geweten, over de gerechtigheid voor God, over de bevrijding van de wet, de zonde, de dood. Toch zegt hij hier, dat zij, als zij de Heilige Geest verlaten, door het vlees aan hun einde zullen worden gebracht. Daarom is 'vlees' hier de eigengerechtigheid, de wijsheid van het vlees en de denkwijze van het menselijk verstand, dat door de wet gerechtvaardigd wil worden. Wat dus het beste en voortreffelijkste in de mens is, noemt Paulus 'vlees', namelijk de hoogste wijsheid van het menselijk verstand en de gerechtigheid van de wet zelf.

En over deze schriftplaats moeten we eens goed nadenken wegens de smaadwoorden waarvan de pausgezinden tegen ons misbruik maken. Zij verklaren namelijk, dat wij onder Rome in de Geest zouden begonnen zijn, nu echter, nadat wij vrouwen hebben genomen, zouden wij in het vlees eindigen ‑ alsof het geestelijk leven hetzelfde is als het celibaat. En intussen mag dat het geestelijk leven niet hinderen, als iemand er in plaats van ÈÈn hoer er een aantal tegelijk op na houdt. Die mensen hebben geen verstand en begrijpen niet, wat vlees en wat Geest is. Geest is, wat in ons door de Heilige Geest geschiedt, vlees is, wat in ons geschiedt overeenkomstig het vlees zonder de Heilige Geest. Daarom zijn alle werken van de christenen, als daar zijn z'n vrouw liefhebben, kinderen opvoeden, een gezin hebben, zijn ouders eren, de overheid gehoorzamen ‑ werken die voor de tegenstanders wereldlijk en vleselijk zijn ‑ vruchten van de Geest. Die blinde mensen zien geen verschil tussen de dingen die God goed geschapen heeft en die welke zonden zijn.

Men moet er ook op letten, dat Paulus zegt dat de Galaten in de Geest waren begonnen. Hij zou eigenlijk in bedrijvende vorm verder moeten gaan: nu voleindigen jullie het in het vlees. Dat doet Paulus echter niet, maar hij zegt in de lijdende vorm: jullie worden door het vlees aan je einde gebracht. Dus zo weinig rechtvaardigt de gerechtigheid die uit de wet is en die Paulus hier 'vlees' noemt, dat degenen die, nadat zij de Heilige Geest door de prediking van het geloof ontvangen hebben, naar deze gerechtigheid uit de wet terugkeren, daardoor aan hun einde

gebracht worden, dat wil zeggen, zij hebben afgedaan en gaan geheel te gronde. (...) Dat is het eerste gevaar, waarvoor Paulus de Galaten wil laten terugschrikken, als zij namelijk de rechtvaardiging door de wet begeren, verliezen zij de Geest en doen het zo goede begin door een jammerlijk einde teniet.

Op het andere gevaar en de andere schade wijst hij met het woord: 'Hebt gij zoveel tevergeefs geleden?', alsof hij wilde zeggen: (...) bedenk ook dit, dat jullie om het Evangelie en om Christus veel hebt geleden, namelijk de roof van je goederen, lasteringen en smaadheden, gevaar voor lijf en leven enz. Alles was bij jullie dik in orde, jullie hadden de zuivere leer, leefden heilig en hebben voor de naam van Christus geduldig het boze voor lief genomen. En nu zijn leer en geloof, jullie werk en jullie lijden weg; weg is de Geest en Zijn vrucht in jullie.

Daaruit blijkt genoegzaam, wat de gerechtigheid uit de wet, de eigengerechtigheid, voor schade aanricht, namelijk dat zij, die daarop vertrouwen, in ÈÈn keer, al wat zij aan onbegrijpelijk heerlijks ontvingen, verliezen. Het is zeer te betreuren, dat iemand zo vlug en gemakkelijk zo'n grote heerlijkheid en zijn vaor God geruste geweten verliezen kan; en is het niet betreurenswaardig dat men een zo groot en zwaar lijden en zulke emstige gevaren met betrekking tot zijn bezit, zijn vrouw en kinderen, voor lichaam en leven dragen kan en dat dit dan allemaal van nul en generlei waarde is? (...)

 

3:4 Hebt gij zoveel tevergeefs geleden7 Indien ook maar tevergeefs!

 

Dit is een correctie, waarmee Paulus de bovenstaande berisping, die een beetje te hard was uitgevallen, verzachtte. Dat doet hij als apostel, om de Galaten niet al te zeer schrik aan te jagen. Hij berispt ze, maar altijd zo, dat hij toch olie in de wonden giet, om ze niet tot wanhoop te brengen.

(...)

Hij wil zeggen: ik heb niet alle hoop voor jullie opgegeven. Als jullie dat werkelijk willen, de Heilige Geest verlaten en in het vlees eindigen, dus de gerechtigheid uit de wet volgen, zoals jullie begonnen zijn te doen, dan moeten jullie weten, dat al jullie blijdschap en al jullie vertrouwen op God niets waard is en dat al jullie lijden tevergeefs is. Ik moet wel een beetje hard tot jullie spreken, de zaak stevig aanpakken en jullie nogal scherp berispen, omdat het belang van de zaak eist, dat jullie niet denken dat het er niets toe doet als jullie de leer van Paulus verwerpen en naar een andere leer luisteren en die aannemen. Desondanks wil ik niet al jullie hoop de bodem inslaan, als jullie maar tot bezinning komen. (...)

 

3:5 Die u dan de Geest verleent en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet of uit de prediking des geloofs7

 

(...) Paulus wil zeggen: God bewerkte door mijn prediking niet alleen dat jullie gelovig werden, maar ook dit, dat jullie heilig begonnen te leven, veel vruchten van het geloof voortbrachten en allerlei kwaad geduldig doorstonden. Zo zijn jullie in de kracht van de Heilige Geest van gierige, overspelige, driftige, ongeduldige en vijandige mensen, goedgeefs, kuis, zachtmoedig, geduldig en vol naastenliefde geworden. Daarom getuigt hij in hoofdstuk 4, dat zij hem, Paulus, als een engel hebben ontvangen, ja als Jezus Christus Zelf, en dat zij hem zo liefgehad hebben, dat zij bereid waren voor hem hun eigen ogen op te offeren enz.

De naaste echter zo zeer liefhebben, dat men bereid is voor zijn heil geld, goed, ogen, leven en alles op het spel te zetten, tenslotte alle moeilijkheden geduldig te dragen enz., dat zijn zeker allemaal krachtige uitwerkingen van de Heilige Geest. Deze deugden, zegt Paulus, hadden jullie vroeger voor de valse apostelen tot jullie zijn gekomen. Jullie hebben ze niet uit de wet ontvangen, maar van God, Die jullie de Heilige Geest met zoveel kracht heeft geschonken en dagelijks vermeerderd heeft, dat het Evangelie bij jullie een zeer gelukkige loop nam in leer, geloof, werken en geduld. Daar jullie dat dan weten, overtuigd door het getuigenis van jullie eigen geweten, hoe komt het dan, dat jullie deze deugden niet meer zoals vroeger ten toon spreiden? Hoe komt het toch, dat de rechte leer, het vrome geloof, het ware leven, het goeddoen, het geduld in het lijden niet meer bij jullie zijn? Tenslotte, wie heeft jullie toch zo bedorven, dat jullie tegenover mij niet meer zo vol liefde zijn als vroeger? Nu zouden jullie de apostel Paulus niet meer als een engel Gods ontvangen, als Jezus Christus, jullie zouden je ogen niet meer uitrukken en aan mij geven. Hoe komt het toch, zeg ik, dat jullie niet langer met zoveel vuur voor mij ijvert en maar nu aan de valse apostelen de voorkeur geven, die jullie zo erbarmelijk misleiden?

Zo gaat dat tegenwoordig ook met ons. In het begin van de prediking van het Evangelie waren er zeer velen, die van onze leer genoten en die met oprechte gevoelens, ja vol eerbied over ons spraken; toen volgden de deugden en de vruchten van het geloof op de prediking van het Evangelie. En wat gebeurt er nu? Plotseling staan de fanatici op, de wederdopers en de sacramentariÎrs en verwoesten in korte tijd, wat wij in lange tijd en met veel zwoegen en zweet opgebouwd hadden. De harten van hen die ons vroeger zo zeer liefhadden en onze leer dankbaar aannamen, hebben zij zo met vijandschap jegens ons vervuld, dat dezen niets zo intens haten als onze naam. Dat is de schuld van de duivel, die in zijn gelederen de tegenkrachten opwekt, die strijden tegen de krachten van de Heilige Geest. Jullie ervaring, o Galaten, zegt Paulus, moet jullie toch leren dat die grote deugden niet uit de werken der wet voortkomen. Want zoals jullie ze voor de prediking van het Evangelie niet hebben gehad, zo hebben jullie ze thans, nu de valse apostelen onder jullie de overhand hebben, ook niet meer.

En zo kunnen wij nu zeggen tot degenen die zich erop beroemen dat ze evangelisch zijn en uit de tirannie van de paus bevrijd zijn: hebt u de tirannie van de paus overwonnen en de vrijheid in Christus verworven met behulp van de fanatici, of door ons, die u het Evangelie van Christus gepredikt hebben? Als zij op deze vraag naar waarheid willen antwoorden, moeten zij zeggen: natuurlijk door de prediking van het Evangelie. En het is waar, in het begin van onze prediking had de leer van het geloof een voorspoedige voortgang. Toen werden de aflaten, de leer van het vagevuur, de kloostergeloften, de missen en soortgelijke gruwelen, die al het verderfelijke van Rome met zich meebrachten, tenietgedaan. Niemand kon ons redelijkerwijze veroordelen. De leer was zuiver, sterkte en troostte veel gewetens, die lang door de menselijke tradities onder het pausdom onderdrukt war~n geweest. Ja, de pauselijke heerschappij was je reinste tirannie en een afbeulerij van de gewetens. Daarom danken velen God ervoor, dat zij door het Evangelie, dat wij destijds als eersten gepredikt hebben, uit deze valstrikken en uit deze vildersplaats voor de gewetens, werden weggerukt.

En toen kwamen de sektariÎrs, die de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal loochenden, de doop ontwijdden, de beelden neerhaalden en alle ceremoniÎn afschaften; daarmee wilden zij tegelijkertijd het pausdom omverwerpen en onze heerlijkheid verduisteren. Van toen af aan vond men onze leer niet goed meer klinken. Algemeen zei men vol grootspraak: de belijders van deze leer zijn het onderling niet eens. Dat heeft velen kopschuw gemaakt, van de waarheid afgekeerd en aan de pausgezinden hoop gegeven, dat wij heel spoedig met onze leer te gronde zouden gaan, omdat die innerlijk onduidelijk zou zijn en zij, de pausgezinden, binnenkort weer op kracht zouden komen en in hun oude autoriteit en waardigheid hersteld zouden worden. (...)

De sektariÎrs van vandaag de dag, die aan het heil van de Katholieke Kerk bijdragen en dat, terwijl ze de pauselijke heerschappij in ÈÈn keer wilden vemietigen, ja uit de wereld helpen ‑ door afschaffing van de ceremoniÎn, door het wegdoen van de beelden en bestrijding van de sacramenten ‑ hebben de kerk door al deze dingen er niet bovenop geholpen, maar veeleer geschaad; zij hebben de pauselijke heerschappij niet vemietigd, maar versterkt.

Als zij samen met ons, zoals zij ook begonnen waren~ het leerstuk van de rechtvaardiging hadden onderwezen en de mensen zorgvuldig hadden ingeprent, dat wij niet door de wet of door eigen gerechtigheid, maar alleen door het geloof in Christus rechtvaardig worden, dan zou inderdaad dit ene leerstuk, zoals het immers al begonnen was, het pausdom langzamerhand te gronde gericht hebben, met zijn broederschappen, aflaten, orden, relikwieÎn, met kerkse godsdienstigheid, zijn aanroeping van de heiligen, zijn vagevuur, zijn missen, zijn nachtwaken, zijn plechtige geloften en met al zijn andere onbeschrijfelijke gruwelen. Zij hebben echter de prediking van het geloof en de prediking van de christelijke gerechtigheid nagelaten en de zaak anders aangepakt, maar tot grote schade van de gezonde leer en van de kerk. En zo is hen overkomen, dat zij, naar een Duitse zegswijze: 'Voor het schepnet uit vissen', dat wil zeggen dat zij de vissen, die al bijna in het schepnet gevangen waren, weer verjaagd hebben, doordat zij die namelijk met de handen wilden pakken.

Zoals dus de valse apostelen aan de Galaten de gerechtigheid gebracht hebben door hun leer dat men de wet moet houden, zo hebben de sektariÎrs door hun lawaai het pausdom vemietigd (tweemaal ironisch gesproken). De beeldendienst en de andere misbruiken in de kerk zouden ineengestort zijn, als zij het leerstuk van de rechtvaardiging trouw gepredikt hadden. Maar zij begeerden ijdele eer, al te graag zouden zij gehoord hebben, dat men lovend over hen zegt, dat zij het pausdom ten val gebracht hebben. Daarom hebben zij het leerstuk van de rechtvaardiging veronachtzaamd en die rellen veroorzaakt, door welke zij ons bijna overwonnen hebben; en de pausgezinden hebben zij in hun gruwelen gesterkt. Zover komt het, als men probeert de eigen eer te zoeken en niet de eer van God. (...)

De sektariÎrs zeggen: de paus is de antichrist. Goed, maar de paus zelf zegt daarentegen, dat aan hem het handhaven van de leer is opgedragen, dat hij de macht bezit om de sacramenten te beheren, te binden en te ontbinden en deze macht bezit hij door erfrecht en is hem overgeleverd uit de handen van de apostelen. Daarom wordt de paus door het uiterlijke tumult van die oproerige acties niet van zijn troon gestoten. Dat gebeurt alleen op die ene manier, namelijk als ik zeg: paus, ik wil u de voeten kussen en u als opperste bisschop erkennen, als u mijn Christus aanbidt en toestaat dat wij door Zijn dood en door Zijn opstanding ver geving van zonden en eeuwig leven hebben, maar niet door het inachtnemen van uw tradities. Als u mij dat toestaat, zal ik u uw kroon en macht niet ontnemen; geeft u echter niet toe, dan zeg ik vastberaden, dat u de antichrist bent en houd staande dat al uw riten en devoties niet alleen verloochening, maar zelfs de grootste lastering van God en afgodendienst zijn. Dat doen de sektariÎrs niet, zij proberen met openlijk geweld de paus zijn kroon en zijn macht te ontnemen. Maar hun poging leidt tot niets. Voor alles is nodig, dat ik de goddeloosheid en de gruwelen van de paus openbaar maak, waarmee hij onder de schijn van heiligheid en ware godsdienst de hele wereld tot last is geworden. Als ik dat doe, zal ik wel eens zien wat hij straks nog overhoudt. Ik heb namelijk de pit weggenomen en laat hem de schillen. De sekten nemen de schillen van hem af en raken de pit niet aan.

Slotsom: zoals uit de werken der wet geen werkelijke deugden te maken waren, zo veroorzaken de uiterlijkheden, die de sektariÎrs eisen, niets dan oproer en nog grotere verwarring in de kerk, ja zijn een verhindering voor de Heilige Geest. Dat leert ons de ervaring. (...)

Ik heb dikwijls aangeboden en ik bied ook nu nog aan, dat ik de wetten van de paus gaame verdraag, als hij die maar in vrijheid geeft. En niet de gewetens ermee bindt, zodat de mensen menen, dat zij bij het nakomen van deze wetten gerechtvaardigd worden, maar bij het nietnakomen verdoemd worden. Maar dat doet de paus niet. (...) Hoe dikwijls immers wordt gezegd, je kunt niet zalig worden, als je Rome niet gehoorzaamt. (...)

 

3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend.

 

Tot nu toe heeft Paulus vanuit zijn ervaring geargumenteerd. (...) Nu voegt Paulus het voorbeeld van Abraham eraantoe en citeert de getuigenissen van de Schrift. Het eerste staat in Genesis 15:6: 'Abraham geloofde.' Paulus steunt hier heel stevig op deze plaats en dan hoofdzakelijk in de Romeinenbrief 4:2 e.v. Daar staat: 'Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij gerechtigheid en roem, maar niet bij God', maar bij de mensen, want bij God heeft hij zonde en toom. Bij God is hij niet daarom gerechtvaardigd, omdat hij werken verrichtte, maar omdat hij geloofde. Want de Schrift zegt: 'En Abraham geloofde God en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.' Deze schriftplaats uit Genesis 15:6 heeft Paulus in het genoemde hoofdstuk van de Romeinenbrief naar haar waarde op een indrukwekkende wijze uitgelegd en het belang ervan aangetoond. Abraham, zo zegt de apostel, is niet zwak van geloof geworden en zag niet op zijn verstorven lichaam toen hij ongeveer honderd jaar oud was, hij zag ook niet op het verstorven lichaam van Sara, hij koesterde geen twijfel noch argwaan tegenover de belofte van God, maar werd sterk van geloof, gaf God de eer en wist vast en zeker, dat, wat God beloofd heeft, Hij ook kan doen. Dat is hem tot gerechtigheid gerekend. Dat is niet alleen voor hem neergeschreven, maar ook voor ons.

Paulus maakt hier van het geloof in God de volkomen echte dienst aan God, de volkomen toewijding, de volkomen gehoorzaamheid en het volkomen offer. Wie verstand van retorica heeft, moet deze passage eens nauwkeurig bezien en hij zal ontdekken, dat het geloof alles vermag en dat de kracht ervan niet te schatten en zonder einde is. Het geloof geeft God de eer en iets groters kan men God niet geven. God de eer geven, dat betekent Hem geloven, dat betekent Hem voor waarachtig houden, voor wijs, rechtvaardig, barmhartig, almachtig, kortom God de eer geven, betekent Hem als eerste Oorzaak en Gever van alle goeds erkennen. Dat speelt het verstand niet klaar, maar het geloof. Het ge!oof volmaakt het beeld Gods en, laat ik het zo zeggen, het is de schepper van het beeld Gods, niet in de persoon van God, maar in ons. Want zonder geloof verliest God in ons Zijn eer, Zijn wijsheid, gerechtigheid, waarheid, barmhartigheid enz. Kortom, waar geen geloof is, verliest God Zijn Goddelijke majesteit. En God vraagt van de mens niets anders, dan dat deze Hem als God erkent en eert, dat wil zeggen dat hij Hem niet voor een afgod houdt, maar voor God, Die op de mens let, naar hem luistert, Zich over hem erbarmt, hem helpt enz. Als Hij die eer krijgt, is Hij voluit God, dat wil zeggen: Hij heeft alles, wat het gelovige hart Hem schenken kan. God deze eer te kunnen geven, is het wezen van alle wijsheid, van alle gerechtigheid, van alle godsdienst en van elk offer. Nu kunt u zien, wat voor een grote gerechtigheid het geloof is, en omgekeerd wat voor een grote zonde het ongeloof is.

Dus het geloof rechtvaardigt, omdat het God geeft wat Hem toekomt; wie dat doet is rechtvaardig. (Zo stelt de jurisprudentie vast, dat hij rechtvaardig is, die aan een ieder het zijne geeft.) Het geloof zegt dus: God, ik geloof wat U zegt. Maar wat zegt God? Onmogelijke dingen, woorden die leugens schijnen te zijn, dwaas, zwak, absurd, afschuwelijk, ketters, duivels, als men naar het verstand oordeelt. Want wat is belachelijker, dwazer, onmogelijker, dan wanneer God tegen Abraham zegt, dat hij uit het onvruchtbare en reeds verstorven vlees van Sara een zoon zal krijgen?

En zo zet God ons altijd, als Hij zaken uit de geloofsleer aan de orde stelt, voor het eenvoudigweg onmogelijke en absurde, als je naar het verstand oordeelt. Zo schijnt het voor het verstand zeker belachelijk en absurd, dat in het Heilig Avondmaal aan ons het lichaam en bloed van Christus uitgedeeld worden; dat de doop het bad der wedergeboorte en der vernieuwing door de Heilige Geest is; dat op de jongste dag de doden opstaan; dat Christus, de Zoon van God ontvangen en gedragen werd in de schoot van de maagd, dat Hij geboren werd, de zeer smadelijke dood aan het kruis geleden heeft, opgewekt werd, nu zit aan de rechterhand van de Vader en alle macht heeft in de hemel en op de aarde. Paulus noemt het Evangelie van de gekruisigde Christus het Woord van het kruis en een dwaze prediking, voor de joden een ergernis en voor de heidenen een dwaasheid enz. Zo oordeelt het verstand over alle artikelen van het geloof. Het begrijpt niet dat het Woord te horen en te geloven pas echte eredienst is. Maar het verstand meent, dat wat het zelf uitkiest en aan goeds doet ‑ zoals zij zeggen: met doelbewustheid en zelfovergave - aan God zal behagen. Daarom, als God spreekt, houdt het verstand het Woord van God voor ketterij en voor een woord van de duivel, voor het verstand lijkt het namelijk absurd enz. En zo is de theologie van alle sofisten en sektariÎrs, die het Woord van God aan het verstand meten.

Maar het geloof slacht het verstand en doodt dat dier, dat door niets en niemand ter wereld gedood kan worden. Zo heeft Abraham het gedood door het Woord van God te geloven, toen hem nageslacht beloofd werd uit de onvruchtbare en reeds verstorven Sara. Met dit Woord heeft het verstand van Abraham beslist niet dadelijk kunnen instemmen, zeker heeft in hem het verstand tegen het geloof gestreden, hij hield het voor lachwekkend, absurd en onmogelijk, dat Sara, die niet alleen reeds negentig jaren telde, maar ook van nature onvruchtbaar was, hem een zoon zou baren. Deze strijd van het geloof tegen het verstand had daadwerkelijk in Abraham plaats. Maar het geloof heeft in hem gezegevierd, het heeft die zeer verbitterde en verderfelijke vijand van God geslacht en geofferd. Zo moeten alle vromen met Abraham de duistemis van het geloof binnengaan, ze moeten hun verstand doden en zeggen: gij verstand, zijt dwaas, gij verstaat niet wat van God is, spreek mij daarom niet tegen, maar zwijg, matig u geen oordeel aan, maar hoor het Woord van God en geloof! Dan slachten in het geloof de vromen het beest dat groter is dan de wereld, en zo brengen zij God zeer welkome offers en dat is de ware eredienst.

Gemeten aan dit offer en aan deze eredienst van de vromen zijn alle religies van alle volken, alle werken van alle monniken en werkheiligen, op ÈÈn hoop bij elkaar geveegd, van nul en generlei waarde. (...) De werkheiligen, die het geloof niet hebben, doen veel aan vasten en bidden, leggen zichzelf een kruis op en denken met deze dingen de toorn van God te verzoenen en Zijn genade te kunnen verdienen. (...) Maar op deze wijze verachten zij God en betichten Hem van leugen in al Zijn beloften en verloochenen Christus en al Zijn weldaden. Kortom, zij stoten God van Zijn troon. (...)

Paulus voegt er uit Genesis 15 aan toe, dat aan Abraham zijn geloof tot gerechtigheid gerekend is. Dat haalt Paulus niet zonder reden aan. Want de christelijke gerechtigheid bestaat uit deze twee stukken, namelijk uit het geloof met het hart en de toerekening door God. Het geloof is beslist de echte gerechtigheid en toch is het niet genoeg, omdat na het ontvangen van het geloof nog altijd de resten van de zonde in het vlees overblijven. Het offer van het geloof is in Abraham begonnen, maar pas in de dood wordt het voltooid. Daarom moet het andere deel van de gerechtigheid erbij komen, dat deze volmaakt, namelijk de toerekening door God. Want het geloof geeft aan God niet de volkomen genoegdoening, omdat het onvolmaakt is, ja het is nauwelijks een vonkje geloof, dat begint met God God te laten zijn. Wij hebben slechts de eerstelingen van de Geest ontvangen, nauwelijks meer. En ook wordt het verstand in dit leven nooit helemaal gedood. En zo blijven in ons nog over de begeerte, de toorn, het ongeduld en de andere vruchten van het vlees en van het ongeloof. Ook de heiligen, die een volmaakter leven hebben, hebben geen volle en duurzame vreugde in God, maar zijn nu eens zus en dan weer zo gestemd, nu eens treurig, dan weer blij, zoals ook de Schrift dat van de profeten en apostelen getuigt. Maar deze verwarring wordt de heiligen niet aangerekend, om het geloof in Christus, anders zou er geen mens zalig worden. En zo trekken we uit de woorden: 'Het geloof is hem gerekend tot gerechtigheid' de conclusie, dat de gerechtigheid wel in het geloof begint en dat wij door het geloof de eerstelingen van de Geest hebben, maar dat de gerechtigheid wegens de zwakheid van het geloof niet zonder de toerekening door God volmaakt wordt. De gerechtigheid begint met het geloof, maar de toerekening door God volmaakt haar tot op de dag van Christus. (...)

Als het verstand dat hoort, dat wij gered worden door het geloof in Christus, hetgeen God als gerechtigheid aanrekent, ergert het zich dadelijk, raakt buiten zinnen en betuigt haar vijandschap tegen God en zegt: dan zijn dus de goede werken niets waard? En heb ik dan tevergeefs gewerkt en de last en de hitte van de dag verdragen? Vandaar dat oproer van de heidenen, van de volken, van de koningen en van de vorsten tegen de Heere en Zijn Christus. De paus met zijn monniken wil niet gedwaald hebben, nog minder kan hij verdragen dat hij veroordeeld wordt. En zo gaat het ook met de Turken enz. (...)

Om Christus' wil heeft God geduld met al onze zonden en wil ze bedekt laten, alsof er geen zonde zou bestaan. Hij zegt: 'Omdat je in Mijn Zoon gelooft, moeten je zonden, die je toch zeker hebt, vergeven zijn, tot Ik je er door de dood volkomen van verlos.' (...)

Zo is de christen tegelijk rechtvaardig en zondaar, heilig en onheilig, vijand en kind van God. Deze tegenstelling accepteren de sofisten in geen geval, omdat zij de ware aard van de rechtvaardiging niet kennen. Vandaar dat zij de mensen hebben gedwongen net zo lang het goede te doen tot zij helemaal geen zonde meer voelden. En zo hebben zij met hun poging om met inspanning van al hun krachten de volkomen gerechtigheid te verwerven, dit ten eerste niet bereikt en ten tweede velen tot waanzin gedreven. En talloze van de sofisten, die deze goddeloze leer hadden uitgedacht, zijn daarop zelf, toen de dood kwam, tot wan hoop gebracht. Dat had ook mij kunnen overkomen, als Christus mij niet genadig aangezien had en mij van die dwaling bevrijd had.

Wij daarentegen troosten de aangevochten zondaar op de volgende manier en leren: broeder, het is onmogelijk, dat u in dit leven zo volmaakt wordt dat uw lichaam zonder smet net zo helder straalt als de zon, nee, u houdt fouten en gebreken en toch bent u een heilige. Maar u zegt: hoe kan ik dan een heilige zijn, als ik zonde heb en voel? Dat u uw zonden voelt en beseft, is goed, dank God daarvoor en wanhoop niet. Het is de eerste stap naar de gezondheid, als de zieke zijn ziekte beseft en erkent. Maar hoe zal ik van de zonde bevrijd worden? Loop hard naar Christus, de Arts, Die de verslagen harten geneest en de zondaars redt. Geloof in Hem; als u gelooft bent u rechtvaardig, omdat u God de eer geeft, dat Hij almachtig is, barmhartig, waarachtig enz. Zo rechtvaardigt u en gelooft u God, kortom: u laat Hem God en geeft Hem alles. Wat dan nog aan zonde in u over is, wordt u niet toegerekend, maar u om Christus' wil geschonken, in Wie gij gelooft; Die volmaakt en volkomen rechtvaardig is: Zijn gerechtigheid is dan de uwe en uw zonde is de Zijne.

Daarom, zoals ik gezegd heb, is iedere christen een hogepriester, omdat hij ten eerste z'n verstand en vleselijke begeerten ten offer brengt, ten tweede God de eer geeft, dat Hij rechtvaardig, waarachtig, geduldig, barmhartig en een Ontfermer is. Dat is alles bij elkaar het avond‑ en morgenoffer in het Nieuwe Testament. Het avondoffer is het verstand doden, het morgenoffer is God de eer geven. En zo is een christen dagelijks, ja voortdurend in deze dubbele offerdienst en niemand kan de waarde en de waardigheid van het christelijk offer genoegzaam prijzen. (...)

Voorzover het op woorden aankomt, is het allemaal gemakkelijk. Het is dus niet zoals Aristoteles leert, dat de rechtvaardigheid volmaakt in ons woont, nee, de gerechtigheid is buiten ons in de genade alleen en in de Goddelijke toerekening. Er is niets rechtvaardigs in ons behalve die zwakke leerstellingen van het geloof, omdat wij begonnen zijn in Christus te geloven, terwijl er toch altijd nog echte zonde in ons overblijft. Ik zeg, met woorden is dat allemaal gemakkelijk af te schilderen, maar het gaat niet over iets zo gemakkelijks, nee, het gaat over iets heel ernstigs, omdat Christus, Die ons gegeven wordt en Die wij in het geloof aangrijpen, niet een of andere kleinigheid of aardigheid voor ons gedaan heeft, maar zoals Paulus hierboven zegt: Hij heeft ons liefgehad en Zich voor ons overgegeven, Hij is voor ons tot een vloek gemaakt enz. Dat is maar geen onbeduidende speculatie, dat Christus voor mijn zonden werd overgegeven en voor mij tot een vloek werd, opdat ik uit de eeuwige dood weggerukt zou worden. Vandaar dat de Zoon aangrijpen en met het hart in Hem geloven, wat een geschenk van God is, maakt dat God dat geloof, ook al is het onvolmaakt, voor volmaakte rechtvaardigheid houdt. En dan zijn wij buiten de menselijke rede, in een volkomen andere wereld, waar niet getwist wordt over wat wij moeten doen of door welke soort van werken wij genade en vergeving van zonden kunnen verdienen. Hier zijn wij in de Goddelijke theologie, waar wij dit Evangelie horen, dat Christus voor ons gestorven is en dat wij in dit geloof voor rechtvaardig worden gehouden, terwijl er niettemin zonden in ons blijven en wel zeer grote zonden. (...)

Die twee uitspraken zijn met elkaar in tegenspraak, namelijk dat een christen rechtvaardig is en door God bemind wordt en nochtans tegelijk een zondaar is. God kan immers Zijn natuur niet verloochenen, dat wil zeggen Hij moet de zonde en de zondaars haten. Dat doet Hij omdat het noodzakelijk is, want anders zou Hij onrechtvaardig zijn en de zonde liefhebben. Hoe kunnen nu deze twee tegenstrijdige dingen waar zijn: ik heb zonde en ben de toom, ja de Goddelijke haat geheel en al waard, en de Vader heeft mij lief? Hier bestaat geen andere schikking dan alleen door de Middelaar Christus, Die zegt: de Vader heeft u lief, niet omdat u die liefde waardig bent, maar omdat u Mij hebt liefgehad en geloofd hebt, dat Ik van de Vader ben uitgegaan.

Zo blijft een christen echt nederig, omdat hij de zonde immers waarachtig voelt en weet dat hij om haar de toom en het gericht van God, ja de eeuwige dood waardig is; zo wordt de christen in dit leven verootmoedigd. Toch houdt hij steeds ook tegelijk een zuiver en heilig soort overmoed, omdat hij zich naar Christus keert en door Hem, tegen dat gevoel van toom en Goddelijke veroordeling in, moed vat. Door Christus gelooft hij, dat hij door de Vader bemind wordt, niet om hemzelf, maar om de beminde Christus.

Nu is dan ook duidelijk, hoe het geloof zonder werken rechtvaardigt en hoe nodig de toerekening der gerechtigheid nochtans is. In ons blijven de zonden, die God zo bitter haat. En daarom hebben wij de toerekening van die gerechtigheid nodig, die ons deel wordt door Christus, Die ons gegeven is en door ons in het geloof aangegrepen wordt. Intussen worden wij dus, zolang wij leven, gedragen en gekoesterd in de schoot der barmhartigheid en het Goddelijk geduld, totdat het lichaam der zonde afgedaan heeft en wij op die dag als nieuwe mensen opgewekt worden. Dan zullen de hemelen en de aarde nieuw zijn, in welke gerechtigheid woont. Onder de tegenwoordige hemel huizen intussen de zonde en de goddelozen, en ook de vromen hebben hun zonde. Dat is het, waarom Paulus in Romeinen 7 over de zonde klaagt, die nog in de heiligen overgebleven is; en toch zegt hij in Romeinen 8, dat er niets verdoemelijks is aan hen die in Christus Jezus zijn (Romeinen 7:18 en 8:1). Wie verenigt deze beide onderling strijdige beweringen, dat de zonde in ons geen zonde is, dat de verdoemelijke niet verdoemd en dat de verworpene niet ver‑

worpen zal worden, dat degene die de Goddelijke toorn en de eeuwige dood waardig is, geen straf zal ondergaan. Dat is de enige Middelaar tussen God en de mensen, Jezus Christus, zoals Paulus zegt: 'Niets verdoemelijks is er aan hen, die in Christus Jezus zijn.'

 

3:7 Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.

 

Dat is de hoofdgedachte en het belangrijkste motief van Paulus tegen de joden, dat de gelovigen de kinderen van Abraham zijn, ofschoon ze niet uit zijn vlees en bloed geboren zijn. Hier en in Romeinen 4 en 9 behandelt Paulus dit punt uitvoerig. Hierop vestigden namelijk de joden al hun vertrouwen en hierop beroemden zij zich: wij zijn het nageslacht en de zonen van Abraham; hij was besneden en hield de wet; als wij dus de echte zonen van Abraham willen zijn, moeten wij dat onze vader nadoen enz. Het was zeker een bijzondere eer en een groot voorrecht om tot het nageslacht van Abraham te behoren. Want niemand kan loochenen, dat God tot en over het nageslacht van Abraham gesproken heeft. Maar dit voorrecht was de ongelovige joden van geen nut. En zo betwist Paulus dit argument heel duidelijk en ontneemt de joden hun vaste vertrouwen op dat voorrecht. Dat kon Paulus eerder dan wie dan ook doen, als het uitverkoren werktuig van Christus. Als wij zonder Paulus van het begin af aan met de joden hadden moeten twisten, dan zouden we heel weinig tegen hen klaargespeeld hebben.

Zo strijdt Paulus tegen dat vertrouwen van de joden, die er zich geweldig op beroemen, dat zij het nageslacht van Abraham zijn. Goed. Abraham was besneden en heeft de wet gehouden, de joden doen hetzelfde. Toegegeven. Maar wat dan nog? Jullie willen toch niet daarom rechtvaardig en gered zijn? Nooit of te nimmer! Laten wij toch gaan zien naar de patriarch Abraham zelf, hoe hij gerechtvaardigd en gered is. Beslist niet om zijn voortreffelijke deugden en heilige werken, niet omdat hij zijn vaderland, zijn familie en zijns vaders huis verliet, niet omdat hij de besnijdenis ontving en de wet hield, niet omdat hij op Gods bevel zijn zoon Izak, in wie hij de belofte van nakomelingschap had, bereid was te offeren, maar omdat hij in God geloofd heeft. Zo is Abraham door niets anders gerechtvaardigd geworden, dan door het geloof. Als jullie daarom trachten door de wet rechtvaardig te worden, dan had jullie vader Abraham nog veel meer door de wet gerechtvaardigd moeten worden. Maar hij kon de rechtvaardiging, de vergeving van de zonden en de Heilige Geest alleen ontvangen door het geloof. Als dit dan op grond van het getuigenis van de Schrift waar is, waarom strijden jullie dan voor de wet, de besnijdenis enz.? (...)

Wie een zoon van de gelovige Abraham wil zijn, moet geloven zoals hij; anders is hij geen zoon van de uitverkoren, aangenomen en gerecht vaardigde Abraham, maar alleen (voor het geval dat hij een jood is) de zoon van de natuurlijke Abraham, die niets anders is geweest dan een mens, in zonde ontvangen en geboren en levend zonder vergeving van zonden, zonder geloof en zonder de Heilige Geest, net als een ander mens, dus verdoemd. Van dat soort mensen zijn ook de zonen, die naar het vlees van hem afstammen; zij hebben geen andere relatie tot vader Abraham, dan dat zij vlees en bloed van hem dragen en met hem zonde en dood gemeen hebben, dus zijn zij ook verdoemd. Daarom is die roem 'Wij zijn het nageslacht van Abraham', ijdel en van geen nut. (...)

Nu zou iemand kunnen tegenwerpen, zoals de joden en zekere leuteraars van tegenwoordig gewoon zijn te doen, dat het woord 'geloofi in het Hebreeuws 'waarheid' betekent en dus door ons op een verkeerde manier uitgelegd en misbruikt wordt. Verder zeggen zij: in Genesis lS wordt gesproken over een lichamelijke kwestie, namelijk over de belofte van een aards nakomelingschap. Dus gaat het in dit hoofdstuk eenvoudig over het geloof van Abraham, het wordt door Paulus op een verkeerde manier op ons geloof in Christus betrokken. (...)

Op de eerste spitsvondigheid van die sofisten antwoord ik: 'geloofi is niets anders dan de waarheid van het hart, dat wil zeggen de rechte kennis van het hart met betrekking tot God. Recht over God denken kan niet het verstand, maar alleen het geloof. Pas dan denkt de mens recht over God, als hij het Woord van God gelooft. Als hij buiten het Woord om met zijn verstand over God wil denken en in Hem geloven, dan heeft hij niet de waarheid van God en zo kan hij ook niet recht over God den ken of oordelen. Zo heeft een monnik, die zich inbeeldt, dat zijn kap, zijn tonsuur en zijn gelofte God behagen en dat die hem bij God aangenaam maken en dat God hem daarvoor zijn genade en het eeuwige leven zal schenken, niet de ware, maar een valse en goddeloze mening over God. De waarheid is dus juist het geloof, dat recht over God oordeelt, namelijk dat God onze werken en onze gerechtigheid niet in aanmerking neemt, dat wij onrein zijn, maar dat Hij Zich over ons wil ontfermen enz. (...) Ik kan met mijn verstand niet begrijpen noch bevatten, dat ik om Christus' wil in genade aangenomen wordt, dat hoor ik door het Evangelie verkondigen en grijp het in het geloof aan.

Op de tweede spitsvondigheid van de sofisten antwoord ik, dat Paulus terecht Genesis 15 op het geloof in Christus betrekt. Want alle beloften uit de vroegere tijd waren in de Messias besloten, Die toch nog komen moest. Zo is ook het geloof der vaderen in Hem besloten geweest. Daarom was het geloof der vaderen gelijk aan het onze (Handelingen 15:10 e.v. en 1 Korinthe 10:4). Dat getuigt Christus Zelf in Johannes 8 over Abraham, als Hij zegt: 'Abraham jubelde en juichte dat hij Mijn dag zou zien hij heeft hem gezien en heeft zich erop verheugd' (Johannes 8:56). Het geloof der vaderen hing nochtans aan een Christus, Die nog komen moest, zoals ons geloof hangt aan Hem, Die reeds gekomen is. Abraham is in zijn tijd gerechtvaardigd geworden door het geloof in de toekomstige Christus; als hij nu leefde, zou hij gerechtvaardigd worden door het geloof in de reeds gekomen en tegenwoordige Christus, zoals ik dat eerder over Cornelius zei, die eerst in de komende Christus geloofde, maar na de prediking van Petrus geloofde hij dat Hij reeds gekomen was, enz. Daarom veranderen de verschillende tijden niet het geloof, de Heilige Geest en de gaven van God. Het was en is altijd dezelfde wil en gedachte van God met het oog op Christus, bij de vaderen van vroeger tijden en nu bij de zonen van tegenwoordig. En zo hebben ook wij op dezelfde wijze een komende Christus en geloven in Hem, net als de vaderen van het Oude Testament. Wij verwachten namelijk, dat Hij op de jongste dag in heerlijkheid zal komen, om te oordelen de levenden en de doden; daarbij geloven wij echter dat Hij reeds tot ons heil gekomen is. Daarom kan dat citaat van de apostel hen die praten naar dat zij verstand hebben, alleen maar irriteren. (...)

Zoals ik gezegd heb, betrekt Paulus de tekst uit Genesis 15, die over het geloof van Abraham spreekt, terecht op het geloof in Christus, omdat ze beiden, namelijk Abraham en de vaderen enerzijds en wij anderzijds, door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, zij door het geloof in de komende Christus, en wij door het geloof in de gekomen Christus. Daarbij gaat het over het wezen en de hoedanigheid van het geloof, die voor beiden hetzelfde zijn, of Christus nu reeds gekomen is of nog komen moet. Het is dus voldoende, dat Paulus laat zien, dat de wet niet rechtvaardig maakt, maar alleen het geloof, of dit geloof zich nu richt op de toekomstige of de gekomen Christus. (...)

En zo is het duidelijk, dat de kinderen van Abraham niet naar het vlees zijn kinderen zijn, daar Paulus niet naar het vlees de vader der volkeren is. Ze zijn de kinderen naar het geloof, zoals het in Romeinen 4:17 gezegd wordt: 'Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld voor God, Die gij geloofd hebt.' En zo gaat het bij Paulus over twee Abrahams, namelijk over de man die in de lijn der geslachten staat en over de gelovige. Abraham heeft zonen en is de vader van vele volken. Hoe? Ten opzichte van God, waar hij gelooft, niet ten opzichte van de wereld, waar hij aangemerkt wordt als degene die in de lijn der geslachten staat. Daar is hij de zoon van Adam, zondaar, of, als ik het zo mag zeggen, daar is hij de man die leeft zoals de wet en zijn verstand hem voorschrijven, dus zoals de mens gewoonlijk doet; maar dat heeft niets van doen met de gelovigen.

 

3:8 En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen . . .

 

Dit behoort nog tot het vorige argument. Paulus wil zeggen: jullie joden, beroemen je mateloos op de wet en weten niet van ophouden bij het ophemelen van jullie Mozes, met wie God uit de braamstruik gesproken heeft enz. (...) Dan antwoordt Paulus, de apostel der volken: die overmoed en praal van jullie deugt niet, want de Schrift is jullie voor geweest en heeft lang v66r de wetgeving vastgesteld, dat de volken niet gerechtvaardigd zullen worden door de wet, maar door de zegen die het zaad van Abraham brengen zou; dit zaad was aan Abraham beloofd 430 jaar v66r de wetgeving van Mozes. Deze belofte, die Abraham betreffende dit zaad ontvangen heeft, kon door de wet, die zoveel jaren later gegeven werd, niet worden afgezwakt of opgeheven, zij staat vast en zal eeuwig blijven. Wat kunnen de joden daarvan zeggen? (...)

Wat beroemen jullie je er dan op, Galaten, dat jullie de vergeving van zonden, het kindschap Gods en de erfenis door de wet ontvangen, die toch pas na lange tijd op de belofte gevolgd is, die namelijk 430 jaar later werd gegeven?

Bij de Heilige Doop behoort de heilsbelofte: 'Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden' (Markus 16:16). Als iemand (zoals tegenwoordig de geestdrijvers doen) aan het kind dat zojuist gedoopt is, ontzeggen wil dat het gerechtigheid en heil gegeven werd, daarom dat de belofte pas dan iets zou kunnen uitwerken, als de mens tot zijn verstand gekomen is en al iets goeds kan doen, om daarmee dan te verdienen wat in de belofte wordt toegezegd; verder, als iemand zou willen beweren, dat de doop niet het zegel (signum) is van Gods wil jegens ons, maar slechts een eenvoudig teken (nota), dat voor de wereld gelovigen en ongelovi gen van elkaar onderscheidt, wat zou die mens anders doen dan aan de doop de zaligheid te ontnemen en haar tot de goede werken te rekenen?

(...)

De gerechtigheid van Abraham, die hem zonder wet ten deel gevallen is, bloeide niet alleen tot het tijdstip dat de wet gegeven werd, zij zal in bloei staan tot het einde der wereld. Als echter de vader van het hele joodse volk zonder wet voor de wet gerechtvaardigd is, dan worden toch de zonen op dezelfde wijze als hun vader gerechtvaardigd. Dus niet uit de wet, maar uit het geloof komt de gerechtigheid voort.

 

3:8 . . . heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden.

 

(...) Deze prachtige tekst, die over de geestelijke zegen spreekt, draaien de joden met boosaardige moedwil zo om, dat zij deze zegen alleen maar zien als een lovend woord en een goede wens. Alsof het zou betekenen: jij, jood, bent gezegend, omdat je nazaat van Abraham bent, je bent gezegend, jodengenoot, omdat je de God van de joden eert en je aan Hem verbindt. Ze geloven dus, dat de zegen niets anders is dan lof en eer in deze wereld, dat men er zich op beroemen kan dat men van Abraham afstamt. Maar dat noem ik de woorden van de Schrift van hun betekenis beroven, en niet ze uitleggen. Paulus toont ons echter met de woorden: 'Abraham heeft God geloofd' (Genesis 15:6), de gelovige en rechtvaardige Abraham, de man met de belofte, de geestelijke Abraham, die niet in de dwaling en in het vlees leeft, die niet uit Adam geboren is, maar uit de Heilige Geest. En over deze Abraham, die door het geloof vernieuwd en door de Heilige Geest wedergeboren is, spreekt de Schrift en verkondigt dat hij de vader van vele volken zal zijn. Van Abraham heet het dat hij alle volken tot zijn erfdeel zal hebben, als de Schrift zegt: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' (...)

De Schrift zegt over die Abraham hoe hij voor God staat. (...) Dat is de gelovige Abraham, die door het geloof rechtvaardig wordt. (...)

Daarom beroven de joden deze schriftplaats over de zegening gewetenloos van zijn betekenis, als zij die enkel en alleen op de vleselijke zegening laten slaan. De Schrift spreekt toch in alle openheid over de geestelijke zegening en over God, en dat kan en mag ook niet anders verstaan worden. 'In u zullen gezegend worden.' In welke 'u'? Ik zeg: in u, de gelovige Abraham of in uw geloof of in die Christus (uw zaad), Die komen zal, in Wie gij gelooft ‑ in u zullen alle volken gezegend worden; dat wil zeggen alle volken zullen van u, de gezegende, de zonen zijn; zoals gij gezegend zijt 'zo zal uw zaad zijn', staat er geschreven (Genesis 15:5).

Daaruit volgt nu, dat de zegen en het geloof van Abraham dezelfde zijn als bij ons. De Christus van Abraham is dezelfde als Die van ons; Christus is op dezelfde manier gestorven voor de zonden van Abraham als voor die van ons, volgens Johannes 8: 'Abraham zag Mijn dag en verheugde zich.' Alles is dus hetzelfde. En zo mag het de joden nooit of te nimmer toegestaan worden, dat zij dat woord 'zegen' afzwakken en van zijn betekenis beroven. Zij zien de Schrift als door een sluier. Daarom bedenken ze niet waarom het gaat in de beloften aan de vaderen, maar wij moeten daar wel goed op letten. Het gaat er dus om, dat God niet met Abraham over de wet spreekt, niet over dingen die gedaan moeten worden, maar over dingen die geloofd moeten worden; God geeft hem beloften die in het geloof aangegrepen moeten worden. En wat doet Abraham? Hij gelooft deze beloften. En wat doet God voor de gelovige Abraham? Hij rekent hem dat geloof tot gerechtigheid en voegt er bovendien nog meer beloften aan toe: 'Ik ben uw beschermer', 'In u zullen gezegend worden', 'Gij zult een vader van vele volken zijn', 'Zo zal uw zaad zijn'. Deze argumenten zijn onweerlegbaar, daar mag je geen gekheid mee uithalen als je de woorden van de Schrift zorgvuldig en emstig gaat overdenken.

 

3:9 Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham.

 

Alle kracht en alle nadruk ligt op het woord 'met de gelovige Abraham'. Heel duidelijk maakt de Schrift onderscheid tussen twee Abrahams; uit ÈÈn en dezelfde persoon maakt zij er twee, alsof zij wil zeggen: de ene is de Abraham die werken doet, en de andere is de Abraham die gelooft. Met de Abraham van de werken hebben we niets te maken, want als die uit de werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. Hij mag voor mijn part tot de joden behoren, die Abraham, die in de lijn der geslachten staat en die de werken doet, besneden is en de wet houdt; bij ons behoort die andere Abraham, de gelovige, van wie de Schrift zegt, dat hij door zijn geloof de zegen van de gerechtigheid verkregen heeft en dat hij de belofte van diezelfde zegen overgebracht heeft op allen die geloven zoals hij. Verder wordt aan de gelovige Abraham de wereld beloofd, maar dan ook alleen maar aan de gelovige Abraham. En zo moet de gehele wereld gezegend worden, dat wil zeggen de toerekening van de gerechtigheid ontvangen, als zij gelooft zoals Abraham.

De zegen is niets anders dan de belofte van het Evangelie. Dat alle volken gezegend worden, betekent dat alle volken de Goddelijke zegen horen, dus dat de belofte gepredikt en door middel van het Evangelie onder alle volken verbreid wordt. Uit deze schriftplaats hebben de profeten vele geestelijke profetieÎn geput, zoals Psalm 19:5: 'Door alle landen is hun roepen uitgegegaan.' Kortom, alle profetieÎn over het rijk van Christus en over de verbreiding van het Evangelie in de gehele wereld vloeien voort uit deze tekst 'in u zullen gezegend worden' (Genesis 12:3). Dat de volken gezegend zullen worden, betekent dat aan hun de gerechtigheid geschonken wordt en dat zij als rechtvaardig voorgesteld worden, wat alleen door het Evangelie geschieden kan. (...)

Zegenen is dus dit: het Evangelie onderwijzen en prediken, Christus belijden en de kennis omtrent Hem aan anderen doorgeven. Dat is het priesterlijke ambt en tegelijk het offer van de kerk in het Nieuwe Testament, dat zij deze zegen uitdeelt door de prediking, door het beheer over de sacramenten, door de absolutie, door het geven van troost en door de boodschap van het Genadewoord. Ook Abraham had dat Woord, het was zijn zegen; hij moest het alleen geloven om de zegen te ontvangen. En zo worden ook wij in het geloof gezegend. Deze zegen is roem, niet voor de wereld, maar voor God. (...)

Wij ontkennen niet, dat Christus ook een voorbeeld is dat de vromen moeten navolgen en dat men goede werken moet doen, maar daardoor wordt men niet rechtvaardig voor God. Paulus voert deze discussie ook niet om te zeggen wat wij moeten doen, maar hoe wij gerechtvaardigd worden. En dan moeten we ons alleen Christus voor ogen stellen, in Zijn dood voor de zondaars en in Zijn opstanding voor onze gerechtigheid. Als het om de vraag van de rechtvaardiging gaat, moeten wij Christus als een geschenk aanvaarden, maar niet alleen als een voorbeeld. Dat begrijpt het verstand niet. (...)

Voor ons is deze gelovige Abraham niet eenvoudig dood en begraven, zoals dat voor de joden het geval is, wij willen hem hemelhoog prijzen, wij willen hem verkondigen en met zijn naam hemel en aarde vervullen, zodat wij door deze gelovige Abraham niets meer zien van de Abraham der werken. Als wij over de gelovige Abraham spreken, zijn wij in de hemel. Als wij daama datgene doen, wat de Abraham der werken gedaan heeft ‑ menselijke en aardse dingen, geen goddelijke en hemelse (behalve voorzover ze hem door God geschonken waren) ‑ dan bevinden wij ons onder de mensen op de aarde. De gelovige Abraham vervult hemel en aarde. Zo vervult iedere gelovige hemel en aarde met zijn geloof, zodat er voor hem buiten het geloof niets bestaat.

Aan het woord 'zullen gezegend worden' ontleent Paulus nu een ander argument vanuit het tegendeel. De Schrift is namelijk vol antithesen. En een bekwaam mens behoort die antithesen in de Heilige Schriften te zien en ze door de Schriften te kunnen uitleggen. Zo doet hier het woord 'zegening' dadelijk aan het tegenovergestelde denken, namelijk aan 'vervloeking'. Als de Schrift namelijk zegt, dat alle volken in het geloof van Abraham of in de gelovige Abraham gezegend zullen worden, dan volgt daar noodzakelijk uit, dat alle joden of heidenen zonder geloof of buiten de gelovige Abraham onder de vloek zijn. Als namelijk aan Abraham de belofte van de zegen over alle volken gegeven werd, dan is die belofte nergens anders te verwachten dan in de belofte van Abraham, die reeds door het Evangelie in de hele wereld is uitgedragen. Daarom: wat buiten deze belofte is, ligt onder de vloek. Dat leert Paulus in alle duidelijkheid, als hij zegt:

 

3:10 Want zovelen als er uit de werken de wet zijn, die zijn onder de vloek . . .

 

De vloek is een soort zondvloed, die alles meesleurt, wat buiten Abraham is, dat wil zeggen buiten het geloof en de belofte van zegen aan Abraham. Als echter de wet, die Mozes op Goddelijk bevel aan het volk gegeven merkwaardig, dat Paulus zijn stelling uit het negatieve wil bewijzen. Want Paulus zegt: 'Wie de werken der wet doet, die is vervloekt.' Mozes, die hier door Paulus geciteerd wordt, zegt echter het tegenovergestelde, dat, wie de werken der wet niet doet, vervloekt moet zijn. Deze twee woorden van Paulus en van Mozes staan lijnrecht tegenover elkaar. Hoe kunnen deze twee stellingen op ÈÈn noemer gebracht worden, of, wat meer is, hoe kan de ene stelling door de andere bewezen worden? Zeg mij, wat is dat voor een bewijsvoering, als ik deze stelling: Als u de geboden van God houdt, gaat u ten leven in, door de andere stelling bewijzen wil: Als u de geboden van God niet houdt, gaat u ten leven in? Kan ik dan op deze manier door het tegendeel een bewijs leveren? Waarlijk een mooie manier van bewijsvoering. En toch is de bewijsvoering van Paulus precies zo! Maar deze tekst bij Paulus wordt alleen verstaan door hen die dit leerstuk van de rechtvaardiging op de juiste wijze weten aan te wenden. (...)

De beide uitspraken in kwestie zijn niet met elkaar in strijd, maar stemmen volkomen met elkaar overeen. Zo onderwijzen wij het toch ook: 'Niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig voor God, maar de daders zullen gerechtvaardigd worden' (Romeinen 2:13). En wederom: die naar de wet handelen, worden verdoemd. Het leerstuk van de rechtvaardiging zegt namelijk: 'Wat buiten het geloof van Abraham gedaan wordt, ligt onder de vloek' en toch moet in ons het recht der wet vervuld worden (Romeinen 8:4). Deze stellingen schijnen voor de mens, die de leer van het geloof niet kent, volkomen met elkaar in strijd te zijn en even absurd als deze zin: Als u de wet vervult, vervult u haar niet, als u de wet niet vervult, vervult u haar.

Daarom moet men er vooral op letten, op welke wijze Paulus hier onderwijs geeft en hoe hij Mozes ziet. Zoals dikwijls gezegd, beweegt Paulus zich hier op het geestelijk vlak en heeft het niet te maken met zaken uit het openbare leven en alle daartoe behorende wetten; hij ziet Mozes met andere ogen dan de huichelaars en de valse apostelen en legt de wet geestelijk uit. De volle nadruk ligt daarom op het woordje 'doen'. De wet doen, betekent niet slechts een uiterlijk doen, maar doelt op een echt en volmaakt handelen. Er zijn dus twee soorten van wetsbetrachting. Er zijn er, die de wet met hun eigen werkkracht vervullen; tegen hen spreekt Paulus en strijdt hij in deze hele brief. Er zijn anderen, die de wet uit het geloof vervullen en daarover zullen we het dadelijk hebben. Vanuit de wet of de eigen werkkracht de wet te vervullen, is duidelijk tegengesteld aan, haar vanuit het geloof te vervullen. De twee manieren staan tegenover elkaar als duivel en God, zonde en gerechtigheid, dood en leven. Vanuit de wet de wet vervullen, betekent: door de wet rechtvaardiging zoeken; vanuit het geloof de wet vervullen, betekent dat wij daarop vertrouwen dat wij alleen uit barmhartigheid gerechtvaardigd worden. Wie zegt dat de gerechtigheid uit het geloof komt, die veroordeelt en vervloekt de gerechtigheid uit de werken. En nogmaals, wie zegt dat de gerechtigheid uit de wet komt, die verdoemt en vervloekt de gerechtigheid uit het geloof. Dat is precies het tegenovergestelde. Paulus spreekt hier niet over de absolute waarde van de wet en de werken, maar daarover, hoe en met welke bedoeling de werken worden gedaan, dus dat de huichelaars door de wet en de werken der wet gerechtvaardigd willen worden.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de wet niet vervuld is, als ze uitwendig en voor het oog van de mensen gedaan werd, ze kan alleen in de geest vervuld worden, dat wil zeggen dat het er om gaat in waarheid en volmaaktheid datgene te volbrengen, wat in de wet wordt voorgeschreven. Maar waar zult u iemand vinden die de wet zo vervult? Die moge naar voren komen en wij zullen hem lof toebrengen. Dan antwoorden de tegenstanders eenvoudig: de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden. Goed. Maar laten we dan eerst eens vaststellen, wie die daders zijn. De tegenstanders noemen een dader van de wet de mens die de wet houdt en zo op grond van de werken die hij doet, gerechtvaardigd wordt. Maar dat noemt Paulus niet de wet houden, omdat, zoals ik zei, dat tegenstellingen zijn, namelijk leven en werken vanuit de wet of vanuit het geloof. Op grond van de werken der wet de rechtvaardiging zoeken, wil zeggen de gerechtigheid op grond van het geloof verloochenen. En juist omdat de werkheiligen halsstarrig vasthouden aan het doen van de wet, verloochenen zij de gerechtigheid vanuit het geloof en zondigen zij tegen het eerste, tweede en derde gebod en tegen de gehele wet; want God gebiedt, dat men Hem met geloof en vreze zal eren. Zij zelf doen echter het tegenovergestelde en proberen tegen het geloof in op grond van hun daden gerechtigheid te bewerken. Omdat zij de wet houden, gaan zij juist het allermeest tegen de wet in en overtreden haar zo zwaar en gruwelijk als het maar kan. Zij verloochenen de gerechtigheid, de barmhartigheid en de belofte van God, zij verloochenen Christus en al Zijn weldaden en worden in hun hart toch niet rechtvaardig door een wet die ze niet begrijpen en nog minder doen. Tenslotte houden zij niets anders over dan alleen een gedachtenspinsel en de wet als afgod. Daaruit volgt noodzakelijk, dat zij, doordat zij de wet proberen te houden, de wet niet alleen niet houden, maar ook nog zondigen en de Goddelijke Majesteit in al Zijn beloften verloochenen. Maar daarvoor is de wet niet gegeven.

In hun onverstand misbruiken zij de wet, zoals Paulus in Romeinen 10:3 zegt: 'Zij kennen de gerechtigheid Gods niet en zoeken hun eigen gerechtigheid op te richten, aan de gerechtigheid Gods onderwerpen zij daarop vertrouwen dat wij alleen uit barmhartigheid gerechtvaardigd worden. Wie zegt dat de gerechtigheid uit het geloof komt, die veroordeelt en vervloekt de gerechtigheid uit de werken. En nogmaals, wie zegt dat de gerechtigheid uit de wet komt, die verdoemt en vervloekt de gerechtigheid uit het geloof. Dat is precies het tegenovergestelde. Paulus spreekt hier niet over de absolute waarde van de wet en de werken, maar daarover, hoe en met welke bedoeling de werken worden gedaan, dus dat de huichelaars door de wet en de werken der wet gerechtvaardigd willen worden.

Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de wet niet vervuld is, als ze uitwendig en voor het oog van de mensen gedaan werd, ze kan alleen in de geest vervuld worden, dat wil zeggen dat het er om gaat in waarheid en volmaaktheid datgene te volbrengen, wat in de wet wordt voorgeschreven. Maar waar zult u iemand vinden die de wet zo vervult? Die moge naar voren komen en wij zullen hem lof toebrengen. Dan antwoorden de tegenstanders eenvoudig: de daders van de wet zullen gerechtvaardigd worden. Goed. Maar laten we dan eerst eens vaststellen, wie die daders zijn. De tegenstanders noemen een dader van de wet de mens die de wet houdt en zo op grond van de werken die hij doet, gerechtvaardigd wordt. Maar dat noemt Paulus niet de wet houden, omdat, zoals ik zei, dat tegenstellingen zijn, namelijk leven en werken vanuit de wet of vanuit het geloof. Op grond van de werken der wet de rechtvaardiging zoeken, wil zeggen de gerechtigheid op grond van het geloof verloochenen. En juist omdat de werkheiligen halsstarrig vasthouden aan het doen van de wet, verloochenen zij de gerechtigheid vanuit het geloof en zondigen zij tegen het eerste, tweede en derde gebod en tegen de gehele wet; want God gebiedt, dat men Hem met geloof en vreze zal eren. Zij zelf doen echter het tegenovergestelde en proberen tegen het geloof in op grond van hun daden gerechtigheid te bewerken. Omdat zij de wet houden, gaan zij juist het allermeest tegen de wet in en overtreden haar zo zwaar en gruwelijk als het maar kan. Zij verloochenen de gerechtigheid, de barmhartigheid en de belofte van God, zij verloochenen Christus en al Zijn weldaden en worden in hun hart toch niet rechtvaardig door een wet die ze niet begrijpen en nog minder doen. Tenslotte houden zij niets anders over dan alleen een gedachtenspinsel en de wet als afgod. Daaruit volgt noodzakelijk, dat zij, doordat zij de wet proberen te houden, de wet niet alleen niet houden, maar ook nog zondigen en de Goddelijke Majesteit in al Zijn beloften verloochenen. Maar daarvoor is de wet niet gegeven.

In hun onverstand misbruiken zij de wet, zoals Paulus in Romeinen 10:3 zegt: 'Zij kennen de gerechtigheid Gods niet en zoeken hlm eigen gerechtigheid op te richten, aan de gerechtigheid Gods onderwerpen zij zich echter niet.' (...) Die gerechtigheid uit de wet, die zij menen te bieden, is in werkelijkheid niets anders dan afgodendienst en lastering van God. Daarom kan het niet anders dan dat zij onder de vloek blijven.

Het is dus onmogelijk, dat wij de wet doen op de manier die zij dromen, nog minder gelukt het door de wet rechtvaardig te worden. Dat betuigt ten eerste de wet zelf, die namelijk een geheel tegenovergesteld effect heeft. Zij vermeerdert namelijk de zonde, brengt toorn, klaagt aan, verschrikt en verdoemt; hoe zal zij dan rechtvaardigen? Ten tweede laat ook de belofte hetzelfde zien, want tot Abraham is gezegd: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' Daarom is buiten de belofte aan Abraham nergens een zegen en buiten deze belofte is alleen maar vloek. (...) Omdat God wist, dat wij de wet niet zouden kunnen houden, heeft Hij dat lang v66r de wet bedacht en is Abraham voor geweest met de belofte en heeft gezegd: 'In u zullen alle volken gezegend worden.' (...)

Daarom is 'doen' in de eerste plaats geloven, en daarom moet men door het geloof de wet vervullen. Wij moeten de Heilige Geest ontvangen; door Hem verlicht en vernieuwd, beginnen wij de wet te vervullen en God en de naaste lief te hebben. Maar de Heilige Geest wordt niet door middel van de wet ontvangen (want 'Die onder de wet zijn', zegt Paulus, 'zijn onder de vloek'), maar door het gelovig horen, dat wil zeggen: door de belofte. Wij moeten dus heel eenvoudig met Abraham en door zijn geloof in de belofte, gezegend worden. Men moet in de allereerste plaats zijn toevlucht tot de belofte nemen, om het woord van de zegening, dat wil zeggen het Evangelie, te horen. Dat moet men geloven, de klanken van de belofte aan Abraham brengen Christus dichtbij, Hem grijpt het geloof in en bij dit geloof wordt terstond de Heilige Geest om Christus' wil geschonken. Nu gaat men God en de naaste liefhebben, goede werken worden gedaan en de mens kan het kruis dragen. Dat heet tenslotte: de wet doen, anders blijft de wet eeuwig ongedaan. Zo kan men het 'doen' duidelijk en heel eigenlijk bepalen als geloven in Jezus Christus, waarbij dit geloof samengaat met het ontvangen van de Heilige Geest door het geloof in Christus en met het werk, zodat de wet gehouden wordt. Het kan ook niet anders, want de Schrift zegt, dat er buiten de belofte geen zegen is, ook niet in de wet. Daarom is het onmogelijk de wet te houden en daarbij geen acht te slaan op de belofte. (...)

En zo zult u niemand in de wereld vinden, wie de titel 'dader der wet' toekomt buiten de belofte van het Evangelie om. En zo is 'dader der wet' een begrip dat niemand verstaat en in praktijk brengt, als hij niet zijn uitgangspunt kiest buiten en boven de wet in de zegen en het geloof van Abraham. Daarom is diegene de ware dader der wet, die de Heilige Geest door het geloof in Christus heeft ontvangen en God begint lief te hebben en de naaste wel te doen, zodat het doen het geloof tegelijk insluit; dit geloof sluit de dader der wet zelf in en wordt tot een boom; als die er is komen de vruchten. Eerst moet er namelijk een boom zijn en dan kunnen er pas vruchten komen. De vruchten brengen niet de boom voort, maar de boom brengt de vruchten voort. Zo schept het geloof eerst de persoon, die daarna ook goede werken doet. Wie dus de wet wil houden zonder geloof, die kan net zo goed zonder de boom vruchten vervaardigen van hout en slijk; dat noem ik niet vruchten voortbrengen, maar klinkklare onzinnigheden teweegbrengen. Als er een goede boom geplant is, dat wil zeggen als de persoon of dader er eenmaal is, en dat gechiedt door het geloof in Christus, dan volgen de werken. De dader moet er voor de werken zijn, niet de werken voor de dader. Zo wordt 'de dader van de wet gerechtvaardigd', dat wil zeggen voor rechtvaardig verklaard (Romeinen 2:13). (...)

Als Paulus dus de stelling: 'Die uit de werken der wet zijn, zijn onder de vloek' bewijst met het woord van Mozes: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet', dan bewijst hij niet 'het tegendeel door het tegendeel', zoals het op het eerste gezicht lijkt, maar zijn bewijsvoering is volkomen juist en zeer goed. Mozes bedoelt en verzekert hetzelfde wat Paulus ook bedoelt, als hij zegt: Vervloekt is een ieder, die niet doet alles wat in het boek der wet geschreven staat.' Er is immers niemand die dat doet. Daarom: 'Die uit de werken der wet leven', houden die wet toch ook niet. Maar als zij haar niet houden, 'zijn zij onder de vloek'. Daar er dus twee soorten daders der wet zijn, zoals ik heb gezegd, echte daders en huichelaars, moet men de echte daders wel onderscheiden van de huichelaars. De echte daders zijn zij, die krachtens het geloof goede bomen zijn, voordat er vruchten aangroeien; de daders zijn er eerder dan de goede werken. Over deze mensen spreekt Mozes. Als zij niet zulke geloofsmensen zijn, liggen zij onder de vloek. Maar alle huichelaars bij elkaar zijn niet zulke geloofsmensen, want zij leven in de veronderstelling, dat zij door werken gerechtigheid verwerven en door werken zichzelf rechtvaardig kunnen maken. (...) Zij doen hetzelfde, als wanneer een dwaze architect een huis bouwt en dan bij het dak begint. (...) Als zij door de werken de rechtvaardiging zoeken, willen zij iemand op grond van de werken tot dader verklaren, wat lijnrecht tegen Mozes ingaat, die zo'n dader, net als Paulus, aan de vloek onderwerpt.

Zij die door de wet gerechtvaardigd willen worden, houden niet alleen de wet niet, maar verloochenen boven alles het eerste gebod, de Goddelijke beloften, de zegen, die aan Abraham beloofd is. Zij verloochenen het geloof en proberen zichzelf met hun goede werken te zegenen, dat wil zeggen rechtvaardig te maken, van zonde en dood te bevrijden, de duivel te overwinnen en met geweld tot de hemel door te dringen. Dat betekent allemaal eenvoudig God loochenen en de plaats van God innemen. Want al wat ik noemde, zijn alleen werken van de Goddelijke Majesteit, niet de werken van een schepsel, hetzij mens of engel. Daarom kon Paulus gemakkelijk uit de prediking van het eerste gebod afleiden, dat er in de kerk gruwelen zouden zijn, door de antichrist veroorzaakt. Want wie naast de eredienst van het eerste gebod dat bestaat in godsvrucht, geloof en liefde tot God, een andere eredienst leren, die noodzakelijk zou zijn voor de zaligheid, dat zijn antichristenen, zij zetten zich op de plaats van God. (...)

En zo proberen alle huichelaars en afgodendienaars zulke werken te doen, waartoe eigenlijk God Zelf en Zijn unieke Christus bevoegd zijn. Ze zeggen zij natuurlijk niet: ik ben God, ik ben Christus, maar in werkelijkheid matigen zij zich de goddelijkheid en het ambt van Christus aan. Dus zeggen zij in werkelijkheid juist toch: ik ben Christus, ik ben een Heiland, niet alleen voor mijzelf, maar ook voor anderen. (...)

Wie beseft, wat hier over de gruwelijke afgodendienst is uiteengezet, die kan duidelijk constateren dat de paus de antichrist is, die kan bevroeden wat het betekent, God te loochenen, Christus te loochenen, die kan zich indenken wat Christus bedoelt, als Hij zegt: 'Er zullen er velen in Mijn Naam komen en zeggen: ik ben de Christus.' Het wordt duidelijk wat dat is, God te weerstaan en zich boven alles te verheffen wat God en godsdienst heet, of dat andere: de antichrist zit in de tempel van God en vertoont zich als was hij God, of dat andere: de gruwel zal in de heilige plaats staan enz. (DaniÎl 9:27). Al deze vreselijke dingen vinden daarin hun oorsprong, dat die vervloekte huichelaars niet door de Goddelijke zegen rechtvaardig gemaakt willen worden en zich niet door God de Schepper willen laten vormen; zij willen zich niet geheel lijdzaam in de hand van God geven, zij willen door eigen activiteit dat teweegbrengen, wat zij door God ‑ in lijdelijke overgave ‑ moeten laten scheppen en van Hem ontvangen. En zo maken de huichelaars zichzelf tot schepper en krachtens hun eigen werken tot rechtvaardigende instantie en ze verachten de beloofde zegen, die aan Abraham en zijn gelovige kinderen gegeven is. (...) En zo is deze huichelaar tegelijk schepsel en schepper. Er zijn geen woorden voor te vinden, hoe verschrikkelijk en afschuwelijk dat is, de gerechtigheid buiten de zegen om in de wet en in de werken te zoeken. Dat is de gruwel, die zich in de tempel Gods zet, God loochent en het schepsel in de plaats van de Schepper stelt.

Als Mozes dus zegt: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft' enz., dan spreekt hij over hen, die daders der wet zijn. Maar 'daders der wet' zijn de gelovigen, die na het ontvangen van de Heilige Geest de wet vervullen, God en de naaste liefhebben enz., zodat een dader der wet is, niet wie het uit de werken wordt, maar wie door een persoonlijk geloof tot een dader geworden is en daarna de werken doet. Want in de theologie doen de rechtvaardigen, die door God rechtvaardig gemaakt zijn, het goede; in de filosofie is dat niet zo, daar worden degenen die het goede doen rechtvaardig. (...)

Als wij hetgeen in ons tiende vers staat, samenvatten, dan blijkt dat Mozes in het geciteerde woord met Paulus overeenstemt en hetzelfde wil. Mozes zegt: 'Vervloekt is een ieder, die niet blijft in de geboden, die in het boek der wet geschreven staan, om die te doen.' Mozes ontkent, dat zij de wet doen, als zij zich door hun eigen werken willen rechtvaardigen. Daar komt Mozes met Paulus tot de conclusie, dat zij onder de vloek lig gen. En zo zoekt Mozes precies zo naar de ware daders de wet, die het vanuit het geloof zijn, zoals Paulus hen verdoemt, die geen ware daders der wet zijn, die het dus niet vanuit het geloof zijn. Er is dus niets op tegen, dat Mozes negatief zegt,. wat Paulus positief uitdrukt; men moet alleen goed vaststellen, wat met 'doen' bedoeld is. Allebei de woorden, dat van Mozes en dat van Paulus, zijn dus waar, namelijk dat vervloekt zijn allen die niet blijven in alles enz., en dat vervloekt zijn allen die uit de werken der wet zijn. Tot zover over het argument uit het tegendeel. Als de volkeren gezegend worden in de gelovige Abraham, dan is het noodzakelijk, dat zij vervloekt zijn, als zij niet blijven enz.

Hier doet zich nu de gelegenheid voor, over de argumenten te spreken die de tegenstanders van onze leer ons voorhouden met het oog op de stelling dat wij allÈÈn door het geloof gerechtvaardigd worden. In het Oude en Nieuwe Testament van de Heilige Schrift komen wij veel plaatsen tegen waar over loon en werken gesproken wordt; daarop steunen de tegenstanders; met deze schriftplaatsen menen zij de geloofsleer, die wij onderwijzen en verdedigen, spelenderwijs te kunnen overwinnen. Wij moeten daarop dus een zo overtuigend en goed antwoord hebben, dat wij niet alleen de onzen onderwijzen, maar ook op de bezwaren van de tegenstanders kunnen ingaan.

De sofisten en alle anderen die zich niet houden aan het leerstuk van de rechtvaardiging, weten van geen andere gerechtigheid dan van de politieke en wettelijke, die ook aan de heidenen enigermate bekend is. Uit de moraalfilosofie en uit de wet halen zij de woorden: doen, werken e.d. en brengen die over in de theologie, waar zij er dan niet alleen op een kwalijke, maar zelfs op de meest goddeloze wijze mee omgaan. (...) De sofisten geven zelfs toe en leren het ook, dat in de natuur het zijn aan de werken voorafgaat en dat op die gebieden die tot de moraal behoren, de goede wil voor het werk vereist wordt. Alleen in de theologie keren zij dat om en geven het werk een plaats voor de gezindheid.

Het doen is in de natuur, in de filosofie en in de theologie telkens iets anders. In de natuur moet de boom er eerst zijn, dan pas kan de vrucht komen. In de moraalfilosofie betekent doen: de goede wil en de rechte gezindheid tot handelen hebben; daar houden de filosofen aan vast. Daarom zeggen wij in de theologie, dat de moraalfilosofie niet God tot onderwerp en doel heeft. Zo spreekt Aristoteles, een SadduceeÎr of een burgerlijk goed mens dan van rechte gezindheid en de goede wil, als iemand het algemeen nut van de staat, de openbare rust en de eerbaarheid zoekt. Verder kan de filosoof of de wetgever niet komen, hij komt niet op de gedachte, dat men door de rechte gezindheid enz. de vergeving van de zonden en het eeuwige leven zou kunnen verwerven, zoals de sofist of de monnik menen. Daarom is de heidense filosoof veel beter dan zo'n werkheilige; hij blijft binnen zijn grenzen en denkt slechts aan eerbaarheid en openbare rust, maar haalt niet het Goddelijke en het menselijke door elkaar. Deze terughoudendheid kent de sofist echter niet. Hij droomt ervan, dat God zijn goede bedoelingen en zijn werken in aanmerking zal nemen. Daarom vermengt hij het menselijke met het Goddelijke en bezoedelt de Naam van God; deze gedachten ontleent hij aan de moraalfilosofie, alleen misbruikt hij die op een slechtere manier dan de heiden enz.

Daarom is het nodig, dat wij in de theologie met het woord 'doen' op een hoger plan komen, zodat het volkomen nieuw wordt. Zoals dit woord, wanneer het uit het gebied van de natuur overgezet wordt naar het gebied van de moraal, iets anders gaat betekenen, zo verandert dit woord pas echt volkomen van betekenis als het uit de wereld van de filosofie en het recht overgenomen wordt in de theologie; hier heeft het een nieuwe betekenis; het woord 'doen' houdt ook nu een rechte gezindheid en een goede wil in, maar dan in de theologische dimensie, niet in de morele; dat betekent dat ik op grond van het Evangelie besef en geloof, dat God Zijn Zoon in de wereld heeft gezonden, om ons van zonde en dood te verlossen. Dan is dat 'doen' iets nieuws, waarvan het verstand, de filosofie, de juristen en alle andere mensen niets weten. Naar 1 Korinthe 2:7 is de wijsheid verborgen in het verborgene. En zo gaat in de theologie het geloof aan het doen vooraf. (...) 'Doen' wordt in de theologie zo verstaan, dat het een doen is in geloof. Het gelovige handelen is van een andere orde en is om zo te zeggen een nieuwe wereld tegenover het morele handelen. Daarom, als wij theologen over het doen spreken, moeten wij over het gelovige doen spreken, omdat wij in de theologie alleen in het geloof een rechte gezindheid en goede wil kunnen hebben.

Deze regel kan men prachtig en duidelijk uit HebreeÎn 11 leren, waar vele en verschillende werken van de heiligen uit de Heilige Schrift opgesomd worden, zoals van David die de leeuw en de beer doodde en Goliath versloeg. Die domme ezels van sofisten zien alleen de buitenkant van het werk, zoals de os de nieuwe staldeur ziet, maar men moet het werk zo bekijken, dat men er eerst op let, wat David voor iemand was, voordat hij dit werk deed, hij was immers een man wiens hart op de Heere de God van IsraÎl vertrouwde, zoals de tekst duidelijk zegt: 'God, Die mij uit de macht van de leeuw en de beer verlost heeft, Die zal mij verlossen uit de hand van deze Filistijn' (1 Sam. 17:37). En verder: 'Gij komt tot mij met zwaard, speer en schild; maar ik kom tot u in de Naam van de HEERE Zebaoth, de God der heerscharen van IsraÎl, Die gij heden gehoond hebt, de HEERE zal u in mijn hand geven, ik zal u doden en uw hoofd afslaan.Want niet door het zwaard of door de lans schenkt de HEERE heil.' Zo ziet u, dat David rechtvaardig en door God aangenomen geweest is, sterk en standvastig in het geloof, nog voordat hij dit werk deed. Dat 'doen' van David is niet natuurlijk of zedelijk, maar is geworteld in het geloof.

Dezelfde HebreeÎnbrief zegt over Abel, dat hij door het geloof Gode een beter offer bracht dan KaÔn. (...) Nu vallen de sofisten aan op de woorden: 'Zij brachten hun gaven.' (...) 'De Heere zag Abel en zijn offer aan' (Genesis 4:3 e.v.). Zij schreeuwen: daar ziet u en hoort u dat God de gaven aangezien heeft, dus maken de werken rechtvaardig. (...) Zij zien niet in, dat de tekst heel duidelijk zegt, dat God eerst Abel heeft aangezien, daar deze om wille van het geloof aan God behaagde, en daama pas heeft Hij zijn werken aangezien. Daarom spreken wij in de theologie over werken van het geloof, offers van het geloof, zichtbare bewijzen van het geloof, geschenken van het geloof en bedoelen wij dat die in het geloof gebracht en gedaan zijn. (...)

In de theologie bestaat er een nieuw handelen, dat totaal anders is dan het zedelijke handelen.

Het geloof moeten wij nu ook op deze wijze onderscheiden, de ene keer exclusief de werken, de andere keer inclusief de werken. Zoals een kunstenaar namelijk op verschillende manieren over z'n materialen spreekt, en een tuinman de ene keer over de boom zonder vruchten en de andere keer over de boom met vruchten, zo spreekt de Heilige Geest in de Schrift op verschillende manieren over het geloof, nu eens over het, laat mij het zo zeggen, abstracte of absolute geloof, dan weer over het concrete of vleesgeworden werkendel geloof. Zo immers ook bij Christus;

als Hij naar Zijn uiterlijke verschijning wordt beoordeeld, zien wij Hem als alleen maar mens; en toch spreekt de Schrift over Christus nu eens als over God, en dan weer als over de in het vlees gekomen en daarin werkende Christus. Over het absolute of abstracte geloof gaat het dan, als de Schrift op absolute wijze over de rechtvaardiging of over de gerechtvaardigden spreekt, zoals dat in de Romeinenbrief en in de Galatenbrief gebeurt. Als de Schrift echter over de werken en beloning spreekt, spreekt zij over het werkzame geloof, over het concrete of vleesgeworden geloof. Van dit geloof zullen we een paar voorbeelden geven. In Galaten 5:6 staat: 'Het geloof is door de liefde werkende'; Tltus 1:15: 'Voor de reinen zijn alle dingen rein'; MatthÈus 19:17: 'Wilt gij in het leven ingaan, onderhoud Gods geboden'; Galaten 3:12: 'Wie dat doet, zal daarin leven'; Psalm 34:15: 'Wijk van het boze en doe het goede' enz. In deze en soortgelijke teksten (waarvan er ontelbaar vele in de Schrift staan), waarin gewag gemaakt wordt van het doen, spreekt de Schrift altijd over het gelovige 'doen'. Bijvoorbeeld als er staat: 'Doe dat en gij zult leven' Lukas 10:28, dan wordt daarmee bedoeld: let er in de eerste plaats op, dat gij gelovig zijt en de rechte gezindheid en de goede wil hebt. Bedoeld is natuurlijk het geloof in Christus, en dan, als u dat hebt, handel daar dan naar.

Geen wonder, dat aan dat vleesgeworden geloof, aan dat werkzame geloof dus, zoals Abel dat had, of aan de gelovige werken, weldaden en beloningen beloofd worden! Waarom zou de Schrift niet zo onderscheidenlijk over het geloof spreken, als zij toch ook onderscheidenlijk spreekt over Christus als God en mens, nu eens over Zijn totale persoon en dan weer over Zijn beide naturen apart, of over de Goddelijke of over de menselijke natuur. Als zij over Zijn naturen apart spreekt, gebruikt zij de absolute manier van spreken. Als de Schrift echter spreekt over de in ÈÈn persoon verenigde Goddelijke en menselijke natuur, dan spreekt zij over de vleesgeworden en werkzamel Christus. Dan spreek ik de volle waarheid als ik zeg: dit Kind, Dat in de moederschoot ligt, heeft hemel en aarde geschapen en is aller engelen Heer. Dan heb ik het over de mens Jezus. Maar mens in deze zin is een geheel nieuw woord, zoals de sofisten zelf zeggen, mens‑zijn vooronderstelt hier het God‑zijn, dat wil zeggen: deze God, Die mens geworden is, heeft alles geschapen; dan wordt de schepping alleen aan God toegeschreven, omdat de mens niets schept en toch wordt naar waarheid gezegd: deze Mens heeft geschapen, omdat God, Die alleen schept, vleesgeworden is in deze Mens en omdat deze Mens deel heeft aan alle eigenschappen, die in God te roemen zijn. Zo kan men zeggen: deze mens Jezus heeft IsraÎl uit Egypte geleid, de Farao neergeveld en alles gedaan wat bij God behoort. Dat alles wordt aan die Mens toegeschreven, omdat Hij God is.

Als daarom de Schrift zegt: 'Maak je zonden goed door aalmoezen' DaniÎl 4:24, of 'Doe dat en gij zult leven' enz., dan moet men eerst erop letten, wat dat 'doen' hier betekent. De Schrift spreekt echter, zoals ik liet zien, in de eerste plaats over het concrete geloof, niet over het abstracte, over het werkzame, niet over het naakte of enkelvoudige geloof. De zin van deze tekst is dus: doe dat en gij zult leven, dus gij zult leven wegens het gelovige doen, of: dit doen zal u het leven geven alleen ,wegens het geloof. En zo is de rechtvaardiging alleen een zaak van het geloof, zoals de schepping een zaak van God is. En toch, zoals over de mens Christus naar waarheid gezegd wordt, dat Hij alles geschapen heeft, zo wordt ook de rechtvaardiging aan het vleesgeworden geloof of aan het gelovige doen toegeschreven. Dus is de mening van de sofisten en huichelaars dat de werken absoluut en eenvoudig rechtvaardigen en dat aan die zedelijke werken beloningen en weldaden beloofd zijn, niet steekhoudend; die zijn aan de gelovigen beloofd.

Laten wij toch aan de Heilige Geest toestaan, dat Hij in de Schrift zowel over het abstracte, naakte en enkelvoudige geloof spreekt, als ook over het concrete, vleesgeworden werkzame geloof. Alles wat aan de werken wordt toegeschreven, behoort tot het geloof. Men moet de werken niet zedelijk, maar theologisch en van het geloof uit beschouwen. En zo zij dus in de theologie het geloof voortdurend 'de god' van de werken en het geloof moge zo in de werken aan de dag treden, als God in de mens Christus. Wie in het gloeiende ijzer het vuur aanraakt, die raakt het ijzer aan. Zo wie de huid van Christus aanraakte, die raakte God aan. En zo is het geloof het 'fac totem' in de werken (d.i. het doe‑alles ); zoals Abraham dan gelovig genoemd wordt, omdat zijn geloof in de hele Abraham aan de dag trad, zodat ik hem mag aanzien in de werken en toch niets van de vleselijke, niets van de werkende Abraham gewaar word, maar alleen op zijn geloof let.

Ik houd daarom zo zorgvuldig aan deze zaken vast, opdat ik de geloofsleer duidelijk mag doorgeven, verder daarom, opdat gij op de bezwaren van de tegenstanders, die theologie en filosofie door elkaar halen en die van zedelijke daden theologische daden maken, gemakkelijk het juiste antwoord zult kunnen geven. Een theologische daad is een daad van het geloof. En zo is de theologische mens de gelovige mens, evenzo is het rechte verstand en de goede wil hetzelfde als het gelovige verstand en de gelovige wil, zodat het geloof ‑ in uiterste consequentie ‑ God is in de werken, in de geest en in het lichaam, als enige oorzaak van de rechtvaardiging, die achteraf wegens de inwendige oorzaak ook aan het uitwendige wordt toegeschreven, dus wegens het geloof aan de werken. En zo wordt het koninkrijk van God aan de mens Christus niet wegens Zijn mens zijn overgedragen, maar wegens zijn God‑zijn. Want alleen Zijn godheid heeft alles geschapen, Zijn mensheid heeft daarbij niet meegewerkt. En zo kan de mensheid ook niet de zonde en de dood overwinnen, maar het in het wormpje verborgen vishaakje waarin de duivel beet, die heeft de duivel overwonnen, die op het punt stond het wormpje te verslinden. Daarom zou Zijn mensheid alleen niets uitgericht hebben, maar Zijn godheid, die met Zijn mensheid verbonden was, heeft het alleen gedaan, en Zijn mensheid deed het in de kracht van Zijn godheid. En zo rechtvaardigt hier alleen het geloof en dat volbrengt alles. En toch wordt aan de werken dat ook toegeschreven wegens het geloof. (...)

Dus eerst moet de gezindheid verlicht zijn door het geloof, voordat het werk gedaan kan worden. Maar als wij God waarachtig leren kennen, als het ware een nieuwe en rechte gezindheid krijgen, dan wordt dit geloof vlees en bloed in de werken, zodat, wat aan het geloof toegeschreven wordt, naderhand ook aan de werken wordt toegewezen, echter alleen wegens het geloof. (...)

Dat heb ik enigszins uitvoerig willen zeggen over het woord 'doen', daar de uit Mozes geciteerde tekst ('om dat te doen') dat vereiste. (...) De huichelaars doen de wet en toch doen zij haar door hun manier van doen niet, omdat zij het woord 'doen' in overeenstemming met de taalkunde zedelijk verstaan; maar het taalkundige begrip geldt in de theologie niet. Zij doen weliswaar, maar uit eigen vermetelheid, zonder recht verstand en goede theologische wil, dat wil zeggen zonder kennis van God en zonder geloof. Daarom zijn ze blind en dwalen ze en blijven ze onder de vloek. (...)

Het zou kunnen zijn dat de sofisten knapper zijn dan ik en mij zo met hun argumenten voor de werken en tÈgen het geloof overstelpen en met hun valstrikken omringen, dat ik mij daaruit niet helemaal los kan maken (ofschoon dat voor hen onmogelijk is). Dan zou ik veel liever de eer hebben in de enige Christus te geloven, dan dat ik mij van mijn stuk liet brengen door hun stellingen, die zij tÈgen de leer van het geloof en voor de gerechtigheid uit de werken als bewijs zouden kunnen aanvoeren.

Men moet hun heel eenvoudig antwoorden: hier is Christus, daar zijn de getuigenissen van de Schrift over de wet en de werken. Maar Christus is de Heer van de Schrift en van alle werken, Hij is de Heer van de hemel en van de aarde, van de sabbat, van de tempel, van de gerechtigheid, van het leven, van de toorn, van de zonde, van de dood en eenvoudig Heer over alles, over Hem predikt Paulus, Zijn apostel, dat Hij voor mij tot zonde en tot vloek gemaakt is. Ik hoor dus dat ik op geen andere manier van mijn zonde, dood en verdoemenis verlost kan worden, dan door Zijn dood en bloed. Daarom weet ik vast en zeker dat Christus mijn zonde, dood en vloek in Zijn lichaam moest overwinnen en dat niet de wet en mijn werken dat gedaan hebben. (...)

Daarom als Christus Zelf de prijs voor mijn verlossing is, als Hij Zelf tot zonde, tot vloek gemaakt is, opdat Hij mij rechtvaardige en zegene, dan houd ik mij niet bezig met losse teksten, ook al zou u er zeshonderd aanhalen, die voor de werkgerechtigheid en tÈgen de geloofsgerechtigheid zijn en luidkeels beweren, dat de Schrift tegen de geloofsgerechtigheid zou strijden. Ik ben van de Auteur en Heer der Schrift en wil liever aan Zijn kant staan dan u geloven, omdat het immers onmogelijk is dat de Schrift tegen de geloofsgerechtigheid zou strijden, dat doet zij alleen bij de dwaze en verharde huichelaars. Maar voor de vrome en verstandige mensen geeft de Schrift getuigenis van hun Heere. Daarom, pas wel op, hoe gij de Schrift wilt laten harmoniÎren, waarvan gij zegt, dat zij tegen de geloofsgerechtigheid strijdt; ik wil aan de kant van de Auteur van de Schrift blijven. Daarom, als iemand niet genoeg onderricht is, om zulke schriftplaatsen over de werken met elkaar in overeenstemming te brengen of zogenaamde tegenstrijdigheid op te heffen, en hij toch gedwongen is, het voortdurend gepraat van de tegenstanders aan te horen, die aan zulke schriftplaatsen stijf vasthouden, dan antwoorde hij in alle eenvoud: gij houdt vast aan de knecht, dat wil zeggen aan de Schrift, en dan niet eens aan de gehele Schrift, en zeker niet aan het voortreffelijkste deel, maar alleen aan enkele teksten, die over de werken gaan. Deze slaaf laat ik graag aan u over, ik houd mij aan de Heere, Die de Koning van de Schrift is, Die voor mij tot loon en geschenk van de gerechtigheid en van het heil gemaakt is. Aan Hem houd ik mij vast en zonder Hem kan ik niet en ik laat aan u de werken over, die gij toch nooit gedaan hebt.

 

3:11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar: want de rechtvaardige zal uit het geloof leven.

 

Een ander argument, genomen uit het getuigenis van de profeet Habakuk (Habakuk 2:4). Het is een zeer gewichtige en duidelijke autoriteit, die Paulus tegenover alle meningen over wetten en werken stelt, alsof hij wilde zeggen: wat zal men nog langer redetwisten? Hier hebt u het over duidelijke getuigenis van de profeet, waar niemand zich vanaf kan maken: 'De rechtvaardige leeft uit het geloof.' Indien uit het geloof, dan niet uit de wet, want de wet is niet uit het geloof. Paulus neemt het woord 'geloof' in absolute zin en verduidelijkt het door het tegendeel.

De sofisten, zoals ze bereid zijn met de Schrift de spot te drijven, geven aan deze tekst de volgende kinderachtige uitleg: de rechtvaardige leeft uit het geloof, dat wil zeggen uit het effectieve, uit het werkzame geloof, dat door de liefde gevormd is. Als het geloof niet gevormd is door de liefde, dan rechtvaardigt het niet; deze uitleg hebben ze zelf verzonnen en ze doen de tekst daarmee geweld aan. Ja, als zij onder 'gevormd geloof' het ware theologische geloof zouden verstaan of, zoals Paulus zegt, het ongehuichelde geloof, dat wat God geloof noemt, dan zou hun uitleg mij niet storen. Dan zou het geloof namelijk niet afsteken tegen de liefde, maar het tegengestelde zijn van een leeg geloof; zo maken immers ook wij onderscheid tussen een echt en een denkbeeldig geloof. Niet echt is het geloof, dat hoort over God, over Christus en alle geheimen van de vleeswording en de verlossing, het aanvaardt de dingen die het hoort en weet er prachtig over te praten en toch blijft het een lege mening en een nutteloos horen en het laat in het hart slechts een vage klank van het Evangelie achter ‑ veel geleuter, maar het is geen echt geloof, omdat het het hart niet vemieuwt en verandert, het schept niet de nieuwe mens, maar het laat hem in zijn vroegere gezindheid en in zijn oude wandel. Dit denkbeeldige geloof, dat het hart niet vernieuwt en verandert en geen nieuwe mensen schept, is heel gevaarlijk; het ware beter dat men het helemaal niet had; een moraliserende filosoof is in ieder geval beter dan zo'n huichelaar met zijn denkbeeldige geloof.

Als de sofisten hun 'gevormd geloof' (fidem formatam) zouden stellen tegenover het valse of denkbeeldige geloof, dan zou mij hun onderscheid niet hinderen. Maar zij spreken over het door de liefde gevormde geloof en construeren een dubbel geloof, het ongevormde en het gevormde. En tegenover deze uiterst gevaarlijke, ja satanische leer kan ik onmogelijk zwijgen. Al is, zo zeggen zij, het door de Heilige Geest geschonken en ingegoten geloof er en al is reeds het door vele oefeningen tot stand gekomen en verworven geloof voorhanden, dan gaat het toch in beide gevallen om een ongevormd geloof, dat pas door de liefde gestalte kan krijgen. Het geloof alleen is naar de mening van deze sofisten slechts een soort beeltenis, een mooi ding in het duister, dat eerst dan zichtbaar wordt, als het licht, dat is de liefde, erbij komt. Daarom is de liefde het eigenlijke (forma) van het geloof en het geloof is slechts de grondstof (materie), waarmee de liefde aan het werk gaat. Op deze manier verkiezen zij de liefde boven het geloof en schrijven zij de gerechtigheid niet aan het geloof toe, maar aan de liefde. ( ... )

Ook zeggen deze verdraaiers van het Evangelie van Christus, dat het geloof, ook het ingegoten geloof dat niet door het horen is ontvangen of door een of andere bezigheid verworven wordt, maar dat de Heilige Geest in de mensen werkt, ook bij doodzonden blijft bestaan en dat de slechtste mensen het kunnen bezitten. Vandaar dat het geloof op zichzelf leeg en nutteloos is, ook als het geweldige dingen bewerkt. En zo ontnemen zij aan het geloof zijn gehele eigenlijke werk en brengen dat over op de liefde, zodat het geloof niets vermag, als er niet een vormende kracht bij komt, en dat is juist de liefde. Volgens dit dodelijk verzinsel van de sofisten is dat geloof ‑ een ziekelijke deugd ‑ een soort vormeloze chaos, waarin geen werking, geen kracht en geen leven is; dit geloof is slechts een passieve materie, die wacht op het eigenlijke. Dat is allemaal smaad tegen God, ja, het zijn satanische lasteringen, die iemand helemaal van de christelijke leer afbrengen, ja wegroepen van Christus, de Middelaar, en van het geloof dat Christus aangrijpt. Want als de liefde het eigenlijke van het geloof is, ben ik terstond gedwongen te denken, dat de liefde het belangrijkste en het grootste deel van de christelijke godsdienst is; en zo verlies ik Christus, Zijn bloed, Zijn wonden en al Zijn weldaden en hecht ik aan de liefde, opdat ik moge liefhebben, en zo kom ik tot een zedelijk handelen gelijk de paus, de heidense filosoof of de Turk.

Maar de Heilige Geest weet ook wel wat van redeneren en had heel goed kunnen zeggen, net zoals de goddeloze sofisten er op los praten: de rechtvaardige zal uit het door de liefde gevormde geloof leven. Maar de Heilige Geest laat heel bedachtzaam deze toevoeging weg en zegt eenvoudig: 'De rechtvaardige leeft uit het geloof.' (...) Het geloof op zich, dat Christus aangrijpt, is het enige middel tot de zaligheid; daarom laten wij ons het zicht op het lijden en het bloed van onze Middelaar en al Zijn weldaden, niet afnemen. (...)

 

3:12 Doch de wet is niet uit het geloof . . .

 

De sofisten zeggen: 'De rechtvaardige leeft, als het geloof door de liefde gevormd is.' Paulus daarentegen zegt: 'De wet is niet uit het geloof.' Wat is echter de wet? Is ook het gebod der liefde geen wet? Immers de wet schrijft toch niets anders voor dan de liefde; zo staat er in Deuteronomium 6:5: 'Zo zult gij de HEERE uw God liefhebben met uw ganse hart' en in Deuteronomium 5:10 staat: 'Die barmhartigheid doet aan duizenden nakomelingen van hen die Mij liefhebben.' MatthÈus 22:40: 'Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten.I Als dus de wet, die liefde voorschrijft, strijdig is met het geloof, dan is ook de liefde niet uit het geloof. En zo weerlegt Paulus heel duidelijk de door de sofisten gefantaseerde manier van spreken over het gevormde geloof en spreekt over het geloof op zich, doordat hij de wet terzijde stelt. Als echter de wet terzijde geschoven wordt, wordt ook de liefde terzijde geschoven en alles wat tot de wet behoort; dan blijft alleen het geloof over om te rechtvaardigen en nieuw leven te scheppen. (...)

 

3:12 . . . maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.

 

Ik denk dat deze uitspraak ironisch bedoeld is, hoewel men de tekst ook in morele zin kan uitleggen; dan is bedoeld, dat degenen die de wet als leefregel houden, dus zonder geloof, daaruit leven kunnen ontvangen, dat moet dan betekenen: zij zullen niet gestraft worden, maar zij zullen door hun manier van de wet vervullen lichamelijke weldaden te verwachten hebben. Maar ik denk dat de tekst hier verstaan moet worden zoals in Lukas 10:28, waar Christus zegt: 'Doe dat en gij zult leven'; daar is het toch ook een soort ironie of spot: 'Ja, beste kerel, doe het maar.' Paulus wil hier laten zien, wat nu eigenlijk gerechtigheid door de wet en gerechtigheid door het Evangelie precies is. Gerechtigheid door de wet betekent: de wet doen, naar het woord: 'Wie die gedaan heeft, zal daardoor leven' enz., gerechtigheid door het geloof betekent, geloven volgens het woord: 'De rechtvaardige zal van zijn geloof leven.' (...) Het werk der wet is tenslotte zwoegen en iets tot stand brengen, het werk van het geloof is instemmen met de beloften. (...) Het geloof is geloof aan de belofte, het werk is het werk van de wet. (...) De wet, zegt Paulus, kan niets anders dan alleen maar werken ten gevolge hebben, maar het geloof is iets heel anders, dat houdt vast aan de belofte. (...)

Tot de wet moet men het 'doen' rekenen en bij de belofte behoort het geloof. Zo ver als de wet en de belofte uit elkaar liggen, zo ver zijn geloof en werken van elkaar verwijderd, ook als men het werken theologisch verstaat. Maar Paulus beweegt zich hier op een ander vlak. Paulus houdt vast aan het onderscheid tussen werken en geloven en houdt de liefde van het geloof gescheiden, en verklaart dat alleen het geloof rechtvaardig maakt, omdat de wet, of die nu in zedelijke of in theologische zin of helemaal niet vervuld wordt, totaal niets bijdraagt aan en meewerkt tot de rechtvaardiging. De wet heeft betrekking op het doen, maar het geloof is niet van dien aard, maar is iets totaal anders, dat er moet zijn voor de wet gedaan wordt; en als het geloof er dan v66r de wet is, dan moge het geloof door de werken een schone gestalte krijgen (letterlijk: een schone incamatie, vleeswording dus).

Zo rechtvaardigt het geloof voortdurend en maakt levend en toch blijft het niet op zich, dat wil zeggen, het blijft niet werkeloos. Niet dat het niet op zichzelf zou blijven, op zijn plaats en in zijn functie, want rechtvaardigen doet het altijd geheel alleen, maar het geloof neemt een lichamelijke gestalte aan en wordt mens, dat wil zeggen, het is en blijft niet werkeloos en zonder liefde. Zo is Christus naar Zijn Goddelijke natuur eeuwig en zonder begin, maar naar Zijn menselijke natuur is Hij in de tijd geschapen. Deze twee naturen van Christus zijn onvermengd en de eigen aard van iedere natuur moet afzonderlijk begrepen worden. Bij het menselijke van Christus behoort dat het in de tijd is begonnen, bij Zijn Goddelijke natuur behoort het eeuwige zijn zonder begin, en toch komen die twee tezamen en neemt de Goddelijke natuur zonder begin, in een mens lichamelijke gestalte aan, met een begin. Zoals ik dientengevolge genoodzaakt ben onderscheid te maken tussen de godheid en de mensheid van Jezus Christus en moet zeggen: de mensheid is niet de godheid en nochtans is de mens God, zo moet ik hier het onderscheid maken: de wet is niet het geloof en toch is het geloof werkzaam en vallen geloof en werk in de concrete werkelijkheid samen, en toch heeft en behoudt elk van hen zijn eigen natuur en zijn eigen taak.

Daar hebt u de reden, waarom Paulus op dit punt zo de nadruk legt, hij wil het geloof eenvoudig van de liefde scheiden. De sofisten met hun vervloekte praatjes moeten te gronde gaan en verwerpelijk is hun uitdrukking: 'gevormd geloof (fides formata). Herhaal deze woorden maar voortdurend: 'gevormd geloof', 'verworven geloof dat nog niet door de liefde gevormd is' zijn duivelse monsters, ontstaan om de christelijke leer en het christelijk geloof teniet te doen, om Christus te lasteren en te smaden en om de gerechtigheid uit de werken staande te houden. (...)

Door de woorden: 'Wie de geboden vervuld heeft, zal daardoor het leven hebben' ‑ zoals ook in Romeinen 10:5 staat ‑ vergelijkt Paulus hier de gerechtigheid uit de wet met de gerechtigheid uit het geloof en hij wil zeggen: het zou toch mooi zijn als iemand de wet zou houden; daar echter niemand dit doet, moeten wij naar Christus vluchten, Die onder de wet doorgegaan is, om ons, die onder de wet waren, te verlossen. In het geloof in Hem ontvangen wij de Heilige Geest en maken we een begin met het vervullen van de wet. Maar wat wij niet volbrengen, wordt ons niet toegerekend wegens het geloof in Christus. Maar in het toekomende leven zal het geloof niet meer nodig zijn, daar zullen een echt en volkomen doen en liefhebben zijn. (...) In de tussentijd komt het eropaan te volharden in het geloof, dat door Christus vergeving van de zonden en toerekening van de gerechtigheid in zich heeft. (...)

Het houden van de wet is iets denkbeeldigs, een niet‑werkelijkheid, daar er buiten het geloof geen enkele realiteit mee aangeduid wordt. (...) Natuurlijk is het waar, dat de mens die de wet houdt, daarin zal leven, dat wil zeggen, hij zal gezegend zijn. Maar waar is degene, die de wet houdt? Hij is nergens te vinden. Daarom heb ik gezegd: deze tekst uit Leviticus is voor tweeÎrlei uitleg vatbaar, een burgerlijke en een theologische. De wet is tot tweevoudig gebruik gegeven, en wel in de eerste plaats om de onbeschaafde en slechte mensen in toom te houden. Dat is de burgerlijke betekenis van de wet: 'Wie de wet doet, die zal daardoor leven', dat wil zeggen als de mens de overheid op openbaar en politiek gebied gehoorzaamt, behoeft hij niet te vrezen voor straf en helemaal niet voor de doodstraf. Het openbaar gezag heeft niets tegen hem en laat hem ongestraft. Dat is het politieke gebruik van de wet: die houdt de onbeschaafde mensen in toom. Aan dit gebruik denkt Paulus echter niet, maar de tekst: 'Als de mens deze geboden zal houden, zal hij daardoor leven' behandelt hij theologisch. Daarom zit er die voorwaarde in, alsof Paulus wilde zeggen: als de mensen de wetten zouden kunnen houden, zouden zij zalig zijn. Maar waar zijn deze wetsgetrouwe mensen? Daders van de wet worden zij juist pas door de rechtvaardiging ‑ v66r de wet en zonder de wet ‑ door het geloof. (...)

Paulus heeft in onze tekst natuurlijk niets tegen de door het geloof gerechtvaardigden en tegen de ware daders van de wet, zij zijn immers niet 'uit de werken der wet'. Paulus keert zich tegen degenen, die niet alleen de wet niet houden, maar ook nog het tegendeel van de wet doen. Want de wet schrijft voor, dat wij God zullen liefhebben en in het geloof eren; maar zij kennen God niet en eren Hem niet, hebben Hem niet lief, zij hebben zichzelf lief en gebruiken daarbij Gods naam als voorwendsel, zoals de Schrift zegt: 'Mijn naam wordt om uwentwil onder de heidenen gelasterd.' De onrechtvaardigen zijn dus schenders van het heiligdom en afgodendienaars, zij zondigen zeer en bovenal tegen het eerste gebod. Voorts zijn zij ook nog behept met heftige begeerten, boosheid en andere kwade hartstochten. Kortom, er is niets goeds aan hen, maar zij houden naar buiten de schijn op van gerechtigheid en trouw aan de wet.

Wij echter, die als de patriarchen, profeten en alle heiligen door het geloof gerechtvaardigd zijn, leven niet uit de werken der wet, voorzover het om de rechtvaardigheid gaat. Voorzover wij in het vlees leven en de resten van de zonden in ons dragen, zijn wij onder de wet (weliswaar niet onder de vloek van de wet, want om Christus' wil, in Wie wij geloven, worden ons de zonden niet toegerekend). Want het vlees is een vijand van de wet van God en de begeerte vervult niet alleen de wet niet, maar zondigt zelfs tegen de wet; immers het vlees strijdt tegen ons en neemt ons als slaven gevangen, zoals in Romeinen 7 uiteengezet is. Als de wet echter niet eens in de heiligen vervuld wordt, in wier leven veel geschiedt dat tegen de wet is - want zij hebben immers altijd hun begeerten - en als bij hen het vieze grondsop en de resten van de zonde overgebleven zijn, die ons beletten God volkomen te vrezen en lief te hebben, Hem met een vast vertrouwen aan te roepen en Zijn woord met volkomen eerbied aan te nemen, hoeveel te meer zullen zulke gebreken bij de niet-gerechtvaardigde en van God vervreemde mens optreden, die Gods woord en Gods werk hartgrondig verwaarloost, veracht en haat. U ziet dus, dat Paulus spreekt over hen, die Gods wet willen houden om daardoor gerechtvaardigd te worden - nog vÛÛr zij geloof hebben ontvangen. Paulus spreekt hier niet over de vaderen en heiligen, die reeds door het geloof gerechtvaardigd zijn; deze mening verdedigt HiÎronymus.

 

3:13 Christus heeft ons verlost van de vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een ieder, die aan het hout hangt.

 

De hele nadruk ligt op dat kleine woord 'voor ons'. Christus is, wat Hem Zelf betreft, onschuldig. Bijgevolg behoefde Hij niet aan het hout te hangen, maar omdat iedere rover volgens de wet aan het hout behoorde, daarom moest Christus naar de wet van Mozes aan het hout gehangen worden, omdat Hij de zondaar en de rover, niet een enkeling, maar alle zondaars en rovers vertegenwoordigd heeft. Wij zijn immers zondaars en rovers, daarom verdienen wij de dood en de eeuwige verdoemenis. Maar Christus heeft al onze zonden op Zich genomen en is daarvoor aan het kruis gestorven. Daarom moest Hij, zoals Jesaja 53:12 zegt, bij de rovers gerekend worden.

Dat hebben alle profeten gezien, dat de toekomstige Christus de grootste rover, moordenaar, echtbreker, dief, tempelschender, lasteraar enz. zou zijn, Die door geen misdadiger ter wereld ooit overtroffen wordt. Dan gaat het niet over Hem Zelf, niet daarover dat Hij uit de maagd Maria geboren is als Gods Zoon, dýn is Hij de zondaar. Hij heeft en draagt de zonden van Paulus, die een lasteraar, een vervolger en een gewelddadig mens geweest is, dan draagt ook nog Hij de zonden van Petrus, die Christus verloochend heeft, de zonden van David, die een echtbreker geweest is, een moordenaar, die de heidenen de naam des Heeren deed lasteren. Kortom, Christus is het, Die in Zijn lichaam alle zonden van alle mensen heeft en draagt. Niet dat Hij ze Zelf gedaan heeft, maar Hij heeft de door ons begane zonden lijfelijk op Zich genomen om daarvoor met Zijn bloed te betalen. Daarom keert zich die algemeen geldende wet van Mozes tegen Hem, die wat Hem Zelf betreft volkomen onschuldig is, maar de wet heeft Hem onder zondaars en rovers bevonden. Zo houdt ook de overheid iemand voor schuldig en straft hem, als ze hem grijpt samen met de rovers, ook al heeft hij nooit iets kwaads waarop de doodstraf staat, begaan. Maar Christus echter is niet alleen bevonden onder de zondaars te zijn, maar Hij heeft Zelf, naar Zijn eigen en Zijns vaders wil de metgezel der zondaars willen zijn, heeft het vlees en bloed aangenomen van hen die zondaars en rovers zijn, weggezonken in alle zonden. Omdat dus de wet Christus onder de rovers bevonden heeft, heeft zij Hem als rover verdoemd en gedood.

Dit van Christus te weten en deze zeer zoete troost, dat Christus voor ons tot een vloek gemaakt is, om ons van de vloek der wet te verlossen, nemen de sofisten ons af, als zij Christus van de zonden en de zondaars scheiden en Hem enkel en alleen voorstellen als voorbeeld dat wij moeten navolgen. Op deze wijze maken zij Christus voor ons niet alleen nutteloos, maar maken Hem ook tot een rechter en een tiran, die toornt over de zonden en die de zondaars verdoemt. Maar wij moeten Christus zien als ÈÈn met de zondaars en beseffen dat Hij met ons vlees en bloed, ja ook met onze zonden, vloek, dood en al het kwaad van ons ÈÈn geworden is. (...)

Als het niet absurd is, te belijden en te geloven, dat Christus met de rovers gekruisigd werd, dan zal het ook niet absurd zijn, Hem een vervloekte te noemen en een zondaar, die met alle zonden beladen is. Het zijn geen ijdele woorden, als Paulus zegt: 'Christus is voor ons tot een vloek gemaakt."God heeft Christus, Die van geen zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij in Hem zouden worden tot rechtvaardigheid Gods' 2 Korinthe 5:21. (...)

Wat u en ik en allen ooit aan zonden gedaan hebben en in de toekomst nog doen zullen, behoort dan eigenlijk Christus toe, alsof Hij Zelf deze zonden gedaan had. Kortom, onze zonde moet Christus' eigen zonde worden, of we zijn voor eeuwig verloren. (...)

Dit is onze grootste troost, dat wij Christus zo mogen bekleden met en zo mogen hullen in de zonden van mij, van u en van de hele wereld, en dat wij Hem zo mogen zien als Degene Die de zonde van ons allen draagt. Als wij Christus zo aanzien, neemt Hij de fanatieke denkbeelden van de tegenstanders over de rechtvaardiging door de werken, gemakkelijk weg. De pausgezinden dromen zich een geloof, dat door de liefde pas echt gevormd wordt; door dit geloof willen zij de zonde uit de weg ruimen en gerechtvaardigd worden. Maar dat betekent Christus uit de zonden uitbannen en Hem er helemaal uit weghalen en Hem onschuldig verklaren en ons belasten en beladen met onze eigen zonden. Als we van het door de liefde gevormde geloof uitgaan dan zien we de zonde niet in Christus, maar in onszelf, maar dat is Christus uit het centrum weghalen en Hem overbodig maken. Want als het waar is, dat wij door onze eigen werken en door de liefde de zonde wegdoen, dan draagt Christus die niet, maar wijzelf. Maar als Christus het Lam van God is, Dat de zonden der wereld draagt, als Hij het is, Die voor ons tot een vloek gemaakt is en in onze zonden gehuld werd, dan volgt daaruit noodzakelijk, dat wij niet door onze liefde gerechtvaardigd worden en dat niet wij de zonde uit de weg kunnen ruimen. God heeft onze zonden niet op ons, maar op Christus, Zijn Zoon gelegd. (...)

Toen de barmhartige God zag, dat wij door de wet temeergeworpen en onder de vloek vastgehouden worden en dat wij onszelf door niets kunnen bevrijden, zond Hij Zijn Zoon in de wereld en wierp op Hem de zonden van ons allen en zei tot Hem: Jij moet Petrus zijn, de leugenaar, Jij moet Paulus zijn, die vervolger, lasteraar en gewelddadige, Jij moet David zijn, die echtbreker, Jij moet die zondaar zijn, die de vrucht in het paradijs at, die rover aan het kruis, kortom: Jij moet alle mensen zijn en moet de zonden van alle mensen gedaan hebben, Jij moet dus zorgen voor verlossing en genoegdoening voor hen. Dan komt de wet en zegt: ik zie daar die zondaar, die de zonden van alle mensen op zich neemt en bovendien zie ik behalve in Hem geen zonde, daarom moet Hij sterven aan het kruis. En zo valt de wet op Hem aan en doodt Hem. Door deze daad is de gehele wereld van alle zonden gereinigd en daardoor bestaat er ook volkomen bevrijding van de dood en van alle kwaad. Want als de zonde en de dood door deze ene mens vemietigd zijn, dan wil God, voor het geval dat men dat gelooft, niets anders zien dan enkel reinheid en gerechtigheid. En als er dan resten van de zonde overblijven, dan wil God die niet zien, daar de zon, Christus, ze overstraalt. (...)

Maar letten wij er nu op, hoe in de persoon van Christus twee uitersten op elkaar stuiten. Daar stormen op Hem af niet alleen mijn en uw zonden, maar de zonden van de gehele wereld, uit verleden, heden en toekomst en proberen Hem te veroordelen, en zij veroordelen hem ook inderdaad. Maar omdat in deze zelfde Persoon, die de ergste, grootste en enige zondaar is, bovendien de eeuwige en onoverwinnelijke gerechtigheid is, staan deze twee tegenover elkaar: de diepste zonde en juist niets anders dan zonde en de hoogste gerechtigheid en juist niets anders dan gerechtigheid. Dan is het noodzakelijk, dat het ene voor het andere wijkt en zich gewonnen geeft, als zij met alle kracht tegen elkaar ingaan en op elkaar botsen. De zonde van de gehele wereld stort zich met alle kracht en woede op de gerechtigheid. Wat gebeurt er dan? De gerechtigheid is eeuwig, onsterfelijk en onoverwinnelijk. De zonde is vol geweld, zij is de wreedste tiran en heerst over de gehele wereld, maakt alle mensen tot slaven, ja de zonde is een heel machtige en een heel sterke god, die het ganse mensengeslacht verslindt, alle geleerden, heiligen, machtigen, wijzen, ongeletterden enz. En deze zonde, zeg ik, stort zich op Christus en wil ook Hem, net als alle anderen, verslinden. Maar zij heeft niet in de gaten, dat Hij de persoon met de onoverwinnelijke en eeuwige gerechtigheid is; daarom moet ze in deze tweekamp wel overwonnen en gedood worden en de gerechtigheid moet wel overwinnen en leven. En zo wordt alle zonde in Christus overwonnen, gedood, begraven, en de gerechtigheid blijft in eeuwigheid overwinnares en koningin. (...) Als u naar deze Christus ziet, dan ziet u zonde, dood, toom van God, hel, duivel en alle kwaad overwonnen en ter dood gebracht. Voorzover dus Christus door Zijn genade in de harten van de gelovigen regeert, is daar geen zonde, geen dood, geen vloek. Waar Christus echter niet gekend wordt, blijven deze verschrikkelijke machten. Daarom weten degenen, die niet geloven, niet van die weldaad en van die overwinning. Johannes zegt: 'Ons geloof is de overwinning' ( 1 Johannes 5:4).

Dat is de hoofdzaak van de christelijke leer, die de sofisten verwoest hebben en die de geestdrijvers tegenwoordig opnieuw in het du ster zetten. Hieraan ziet u ook, hoe noodzakelijk het is, het leerstuk van de godheid van Christus te geloven en te belijden. Die is door Arius geloochend, maar toen kon hij niet anders dan ook het leerstuk van de verlos sing loochenen. Want de zonde van de wereld, de dood, de vloek en de toorn van God in zichzelf overwinnen, dat kan geen enkel schepsel, dat kan alleen door de macht van God. Daarom moet Hij, Die in Zichzelf al deze vijanden overwonnen heeft, waarlijk en van nature God zijn. (...) Degenen, die de godheid van Christus loochenen, zijn tenslotte geen christenen meer en worden uiteindelijk heidenen en Turken. (...)

Deze Goddelijke kracht om de macht van de vloek te overwinnen en gerechtigheid en leven te schenken, hebben de pausgezinden aan de werken toegeschreven. Zij hebben gezegd: als u dit of dat werk gedaan hebt, zult u de zonde en de toom van God overwinnen, en zo hebben zij uiteraard in werkelijkheid ons tot God gemaakt. (...)

Wij worden alleen door het geloof gerechtvaardigd, daar alleen het geloof deze overwinning echt aangrijpt. Voorzover u dus deze overwinning werkelijk gelooft,hebt u die ook. Als u gelooft, dat zonde, dood en vloek zijn weggedaan, dan zijn zij weggedaan. Christus Zelf heeft deze machten overwonnen en vemietigd en Hij wil, dat wij geloven, dat, zoals in Hem nu niets meer van de zondaar is en geen spoor van de dood, in ons dan ook daarvan niets meer te bespeuren is, daar Hij alles voor ons volbracht heeft enz. (...)

Maar dat onder de heerschappij van Christus in waarheid geen zonde, geen dood, geen vloek meer is, belijden wij ook dagelijks met de apostolische geloofsbelijdenis, als wij zeggen: 'Ik geloof een heilige kerk', dat is toch niets anders, dan wanneer wij zeggen: 'Ik geloof, dat er geen zonde, geen dood in de kerk is, want door het geloof in Christus zijn wij geen zondaars, niet des doods schuldig, maar eenvoudig heilig en rechtvaardig, verheven boven zonde en dood en behorend tot het eeuwige leven.' Maar dat ziet alleen het geloof, daarom zeggen wij: 'Ik geloof een heilige kerk.' Als u echter bij uw verstand en bij uw ogen te rade gaat, zult u het tegendeel waamemen. Want u ziet aan de vromen veel wat u kwetst, u ziet ze dikwijls vallen en zondigen, u ziet hun zwakheid in het geloof, u ziet hoe ze aan toom, afgunst en andere boze hartstochten lijden: dus dan is de kerk niet heilig. Ik ontken deze gevolgtrekking. Als ik mezelf en m'n naaste aanzie, is de kerk nooit heilig. Als ik echter Christus, de Verzoener, Hem Die de kerk reinigt, aanzie, dan is zij geheel en al heilig. Want Hij heeft de zonde van de gehele wereld weggedragen.

Daarom zijn de zonden in werkelijkheid niet daar, waar ze gezien en gevoeld worden. Volgens de theologie van Paulus is er geen zonde, geen dood, geen vloek meer in de wereld, zij zijn in Christus, Die als het Lam van God de zonden der wereld draagt, Die tot een vloek gemaakt is, opdat Hij ons van de vloek bevrijden zou. Maar volgens de filosofie en volgens het verstand zijn zonde, dood enz. nergens anders dan in de wereld, in het vlees en in de zondaren. De theologie van de sofisten kan de zonde niet anders zien dan als wijsgerig, namelijk zo: de eigenschap (kwaliteit) is gebonden aan de substantie ofwel aan de handelende persoon, dus zo als de kleur met de wand, zo is de zonde verbonden met de wereld, met het vlees en met het geweten. Daarom moet ze door het tegenovergestelde, namelijk door de liefde weggedaan worden. Maar de ware theologie leert, dat er nu geen zonde meer in de wereld is, omdat de Vader alle zonde op Christus gelegd heeft (Jesaja 53:6), Die de zonde overwonnen, vemietigd, ja in Zijn lichaam gedood heeft. Christus, eenmaal aan de zonde gestorven, is waarachtig opgewekt uit de doden en sterft voortaan niet meer. Waar dus geloof in Christus is, daar is in waar heid de zonde weggedaan, dood en begraven; waar dit geloof niet is, daar blijft de zonde. Al blijven er ook resten van de zonde in de heiligen, omdat zij niet volkomen geloven enz. dan zijn deze zonden toch dood, omdat zij wegens het geloof in Christus niet toegerekend worden. (... )

Dus bezweer ik u bij God, dat u onderscheid maakt tussen Christus en de wet en zorgvuldig let op wat Paulus zegt en hoe hij het zegt. Hij zegt nog eens, dat allen die de wet niet houden onvermijdelijk onder de vloek zijn; en niemand houdt de wet. Dus is de eerste uitspraak waar, dat namelijk allen onder de vloek zijn. Dan voegt Paulus er de tweede uitspraak aan toe: Christus, Die voor ons tot een vloek gemaakt is, heeft ons van de vloek der wet verlost. Dus wet en werken verlossen niet van de vloek, maar trekken ons er veeleer in en onderwerpen ons aan de vloek. Daarom kan de liefde, waarvan de sofisten zeggen dat zij het geloof tot stand brengt, niet alleen niet van de vloek verlossen, maar in tegendeel: eerder nog duwt zij ons onder de vloek en houdt ons daar gevangen. (...) Zo blijven allen onder de vloek, die Christus niet in het geloof aangrijpen. (...)

Dit aangrijpen van Christus in het geloof is heel wezenlijk het 'schouwende leven', waarover de sofisten altijd maar weer leuteren (maar zij weten niet wat zij zeggen). Dit aanschouwen, waarmee Christus wordt aangegrepen, is niet de dwaze voorstelling van de sofisten en de monniken, die willen zwelgen in wonderlijke dingen die boven ons zweven. Het gaat om een theologisch aanschouwen, om de gelovige en goddelijke aanblik van de voor ons aan een paal verhoogde slang, dat wil zeggen: wij aanschouwen Christus, hoe Hij aan het kruis hangt voor mijn en uw zonden en voor de zonden van de gehele wereld. Het is dus duidelijk, dat alleen het geloof rechtvaardig maakt. Maar als wij door het geloof gerechtvaardigd zijn, treden wij naar buiten het actieve leven in. Op deze manier hadden de sofisten het juiste onderscheid kunnen maken tussen het contemplatieve leven en het actieve leven, als zij het ene op het Evangelie en het andere op de wet hadden betrokken, dat wil dus zeggen, als zij hadden onderwezen dat het schouwende leven ingesloten en geleid moet worden door het Woord van God en in dit schouwende leven hebben wij op niets anders te zien dan op het Woord van het Evangelie; maar het actieve leven moet uit de wet geleefd worden, dit actieve leven grijpt Christus niet aan, maar beoefent werken der liefde voor de naasten. (...)

Zo ziet u, hoe volkomen vanuit de apostolische geest Paulus dit zwaarwegende argument van de zegen en de vloek behandeld heeft, daar hij Christus niet slechts aan de vloek onderwerpt, maar zegt, dat Hij tot een vloek gemaakt is. Zo noemt Paulus Christus in 2 Korinthe 5:21 'zonde'; want daar staat: 'Want Hem, Die van geen zonde wist, heeft God voor ons tot zonde gemaakt' enz. Men kan deze teksten heel goed zo uitleggen, dat men zegt: Christus is gemaakt tot een vloek, dat wil zeggen tot een offer voor de vloek; Hij is gemaakt tot 'zonde', dat is tot een offer voor de zonde enz. Maar het is toch juister, als de eigenlijke betekenis van de woorden vastgehouden wordt, wegens de grotere zeggingskracht. Als een zondaar zijn zonden dan werkelijk kent en belijdt, dan voelt hij niet alleen dat hij voor dit of dat gevýl een zondaar is (concretive vel adiective), maar hij voelt de allesoverheersende macht van de zonde (abstractive vel substantive). Dat wil zeggen hij vindt zichzelf niet alleen ellendig, maar hij voelt aan den lijve dat hij ellendig is, hij weet zich niet alleen een zondaar en vervloekte, maar hij weet zich de zonde en de vloek zelf.

Als wij zo in het Latijn op de juiste wijze willen uitdrukken, dat iemand zondig is, dan noemen wij hem de zonde zelf. Maar het is iets verschrikkelijks de zonde, de toom van God, de vloek en de dood te dragen, daarom wordt de mens, die dat echt emstig voelt, zelf tot zonde, tot dood, tot vloek enz. (...)

Zo leg je de Schriften waarlijk apostolisch uit, want een mens zonder de Heilige Geest kan niet zo spreken, namelijk dat hij de hele wet in ÈÈn enkel woord (vloek) samenvat en alles in ÈÈn keer op Christus werpt, en aan de andere kant vat hij alle beloften uit de Schrift samen en verklaart, dat ze allen in Christus vervuld zijn. Daarom is dit argument, dat niet aan slechts ÈÈn schriftwoord, maar aan alle wetten samen ontleend is en waarop Paulus sterk steunt, apostolisch en goed gefundeerd.

Daar ziet u, hoe zorgvuldig Paulus de Schrift gelezen heeft en hoe zorgvuldig hij de afzonderlijke woorden uit die tekst overdacht en overwogen heeft: 'In uw zaad zullen alle volken der aarde gezegend worden' (Genesis 22:18). Ten eerste besluit hij uit de woorden van deze zegen: als er in de toekomst een zegen over de volken komen moet, dan zijn nu allen onder de vloek, ook de joden die de wet hebben. En hij voert een getuigenis aan uit de Heilige Schrift dat laat zien, dat de joden, die aan de wet onderworpen zijn, onder de vloek liggen: 'Vervloekt is een ieder die niet blijft in alles' enz.

Daarna gaat Paulus in op dat kleine woord 'alle volken' en besluit daaruit, dat de zegen niet alleen voor de joden is, maar voor alle volken op aarde. Maar als de zegen voor alle volken is, dan zou dat onmogelijk door middel van de wet kunnen, daar behalve de joden geen volk de wet heeft gehad. En ofschoon de joden de wet gehad hebben, zijn ze daardoor zo weinig gezegend, dat zij daarentegen zelfs, hoe meer zij de wet zochten te houden, des te meer aan de vloek die de wet uitspreekt, onderworpen raakten. Daarom moet de zegen ten deel vallen door een andere gerechtigheid, die ver uitgaat boven de gerechtigheid van de wet, en wel niet alleen aan de joden, maar aan alle volken op aarde.

Tenslotte legt Paulus de woorden 'in uw zaad' zo uit, dat er uit het zaad van Abraham, een mens zou geboren worden, namelijk Christus, door Wie de zegen tot alle volken kwam. Daarom als Christus alle heidenen, die Hij onder de vloek bevond, moest zegenen, dan lag het in de lijn, dat Hij Zelf de vloek van hen wegnam. Dat kon Hij niet door de wet doen, daar door de wet de vloek alleen maar vermeerderd werd. Wat heeft Hij dus gedaan? Hij heeft Zich met de mensen onder de vloek verbonden, hun vlees en bloed aangenomen en Zich zo als Middelaar tussen God en de mensen gesteld. (...) In ÈÈn persoon heeft Hij God en mens verbonden. Hij heeft Zich bij ons mensen gevoegd onder de vloek en is om ons een vloek geworden, Zijn zegen heeft Hij in onze zonde, in onze dood en vloek verborgen en zo is Hij in verdoemenis en dood gekomen. Maar omdat Hij Gods Zoon was, kon Hij door deze machten niet vastgehouden worden, Hij heeft ze overwonnen en over hen getriomfeerd. Allen, die Hem, de vleesgewordene ‑ en Hij is terwille van ons vlees geworden ‑ toebehoren, heeft Hij met Zich meegevoerd. Allen, die de vleesgeworden Zoon van God toebehoren, worden gezegend en van de vloek bevrijd. (...)

 

3:14 Opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus . . .

 

Paulus heeft altijd deze tekst in zijn hoofd: 'Door zijn zaad zullen alle volken gezegend worden.'.Want de aan Abraham beloofde zegen kon alleen door het zaad van Abraham, dus door Christus, tot de volken komen. En op welke wijze? Nu juist zo, dat Christus tot een vloek werd en Zich bij de onder de vloek liggende volken voegt. (... )

De enige weg om de vloek te ontgaan, is geloven en met een vast vertrouwen zeggen: Gij Christus, zijt mijn zonde en mijn vloek, ja eerder nog: ik ben uw zonde, uw vloek, uw dood, uw toom van God, uw hel; Gij daarentegen zijt mijn gerechtigheid, zegen, leven, genade van God, mijn hemel. De tekst zegt toch duidelijk: Christus is voor ons tot een vloek gemaakt. (...)

Laten wij toch leren, in alle aanvechting onze zonde, dood, vloek en alle kwaad dat ons benauwt, op Christus over te dragen en dan Zijn gerechtigheid, Zijn leven en Zijn zegen van Hem op ons. (...)

 

3:14 . . . en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.

 

De Heilige Geest is de vrijheid van de wet, van de zonde, de dood, de vloek, de hel, van de toom en het gericht van God enz. Dan telt geen verdienste van onze kant, verdienste die God om redenen van billijkheid of omdat Hij daartoe verplicht zou zijn, aanneemt, dan geldt alleen de genade, die ons om niet beloofd is, en al wat we gekregen hebben door het werk van Abrahams nakomeling, zodat wij vrij kunnen zijn van alle kwaad, en alle goed mogen ontvangen. Niet door verdienste verkrijgen wij de vrijheid en de gave van de Geest, maar alleen door het geloof. Paulus zegt toch duidelijk, dat wij de beloofde Heilige Geest niet door werken, maar door het geloof ontvangen. (...)

De vaderen hebben heel goed begrepen, dat niemand iets groters en verheveners kon onderwijzen dan Mozes, die de hoogste wetten met het oog op de hoogste en grootste belangen gegeven heeft. Dat is de wet der tien geboden, vooral het eerste gebod daarvan: 'Ik ben de Heere uw God, gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.' 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met uw ganse hart' enz. Dit gebod over de liefde tot God gaat ook de engelen aan. Het is de bron van alle goddelijke wijsheid enz. en toch moet er een andere leraar, Christus, komen, Die iets veel groters en beters, dan wat de genoemde geboden bevatten, zou onderwijzen, namelijk de genade en de vergeving van de zonden. Het is dus een geweldige tekst; want in dit zo korte woord, 'dat wij de beloofde Geest door het geloof zullen ontvangen' heeft Paulus in ÈÈn keer alles gezegd. Daar hij niet verder kon gaan ‑ hij had werkelijk niets groters en verheveners meer te zeggen ‑ breekt hij hier zijn betoog af. (...)

 

3:15 Broeders, ik spreek naar de mens: zelfs eens mensen verbond (WA: 'testament'), dat bevestigd is, doet niemand teniet, of niemand doet daartoe.

 

Na het voomaamste argument voegt Paulus nog een ander toe, dat aan de vergelijking met een menselijk testament ontleend is; dit schijnt een retorische bewijsvoering. Het verstand kon deze woorden immers betwijfelen en zeggen: nu Paulus, wil je het menselijke op het goddelijke overdragen? (...) En het is waar, deze manier van bewijsvoering, het argumenteren vanuit de menselijke dingen naar de wereld van God, is zeer zwak. Zo heeft Scotus gezegd, dat de mens God boven alles kan liefhebben; daar hij zichzelf boven alles liefheeft, kan hij dus nog veel meer God boven alles liefhebben. Want, zo onderwees hij, hoe groter het goed is, des te meer is het waard om het lief te hebben. Hij concludeerde daaruit, dat de mens enkel en alleen krachtens zijn natuur zonder probleem het hoogste gebod zou kunnen vervullen: 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met geheel uw hart.' (...)

U hebt dikwijls van mij gehoord, dat de regels die het politieke en economische leven betreffen, goed zijn, omdat God ze ingesteld en bevestigd heeft, net zoals de zon, de maan en het andere geschapene. En zo kan men een argument, dat aan de door God ingestelde wereldorde of aan Zijn schepping ontleend is, heel goed aanvaarden, als het op de juiste wijze wordt aangewend. Zo hebben de profeten zeer dikwijls gelijkenissen uit de natuur gekozen en Christus de zon, de kerk de maan, en de leraars sterren genoemd. (...) En omdat er in de schepping een door God ingestelde orde bestaat, kan men die heel goed als argument gebruiken en op het goddelijke toepassen. (...)

Als de argumenten echter aan de verdorven hartstochten van de mens ontleend worden, zijn ze uit den boze en deugen nergens voor; dat is de manier van argumenteren van Scotus, die zegt: ik heb een geringer goed lief, dus heb ik een groter goed nog meer lief. Die consequentie ontken ik, daar mijn liefhebben geen goddelijke inzetting is, maar een duivelse verminking daarvan. Het zou immers zo behoren te zijn, dat ik, als ik mezelf of een ander schepsel liefheb, God, mijn Schepper, nog meer zou moeten liefhebben; maar dat gebeurt niet, daar mijn eigenliefde zondig is, omdat ik mijzelf liefheb, in mijn verzet tegen God. (...)

Er bestaat een rechtmatige argumentatie, die vanuit het menselijke naar het goddelijke redeneert. Nu zegt de wet dat een testament niet veranderd mag worden, ja de wetten schrijven voor, dat een laatste wil op de meest respectvolle wijze uitgevoerd moet worden. (...)

Vanuit deze gewoonte, hoe men met menselijke testamenten omgaat, argumenteert Paulus. De apostel wil zeggen: als het om uiterste wilsbeschikkingen en andere menselijke zaken gaat, houdt men zich aan de wet. Waarom doet men dat dan niet nog veel meer met het oog op het testament van God, dat God aan Abraham en zijn zaad beloofd heeft? (...)

 

3:16 Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van ÈÈn: En aan uw Zaad, Hetwelk is Christus.

 

Hier noemt Paulus de beloften van God met een nieuw woord: 'testament'. Maar 'testament' is niets anders dan belofte, met dit verschil dat het testament nog niet geopend is, maar nog gesloten en verzegeld. Een testament is echter geen wet, maar een schenking. (...) Als wij testamenten, dat zijn menselijke beloften, in ere houden, waarom doen wij dat dan niet met de Goddelijke beloften, die het testament van God zijn? Het menselijke testament is daarvan slechts het emaar verwijzende beeld. Verder, als wij op de tekenen letten, waarom geven we dan niet nog veel meer acht op hetgeen met de tekenen aangeduid wordt?

Want het aan Abraham toegezegde testament is niet door mensen gegeven ‑ als zodanig zou het ook nochtans niet geschonden worden - maar door God. De aan Abraham door God gedane beloften hebben niet op alle joden en op vele nakomelingen betrekking, maar op die ene nakomeling, die Christus is. Die uitlegging accepteren de joden niet; zij geloven, dat het enkelvoud moet worden begrepen als meervoud. Maar wij staan aan de kant van de apostel, die niet voor niets het woord 'zaad' op Christus betrekt. (...)

 

3:17 En dit zeg ik: Het verbond, dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen.

 

Daar konden de joden tegenin brengen: God stelde Zich er niet mee tevreden, aan Abraham beloften te geven, maar heeft na vierhonderd dertig jaar ook de wet gegeven. Dan stelde God dus geen vertrouwen in beloften en wel omdat die niet zouden kunnen rechtvaardigen en heeft Hij er wat beters aan toegevoegd, namelijk de wet, opdat de joden nu, nadat er als het ware een betere opvolger gekomen was, niet meer werkloos zouden blijven, maar door het houden van de wet gerechtigheid zouden ontvangen. Dus heeft de wet, die na de beloke gekomen is, de belofte tenietgedaan. Zulke smoesjes gebruiken de joden veel. Maar Paulus weerlegt deze tegenwerping duidelijk en krachtig en zegt dat de wet de belofte niet teniet kon doen, maar eerder het tegendeel. Hij zegt: het testament is opgesteld en aan Abraham beloofd; in de woorden 'in uw zaad' is het testament bekrachtigd v66r de besnijdenis van het gehele joodse volk. De beloften die in de Schrift staan, vormden de tekst ervan en ze werden pas later bezegeld, namelijk door de besnijdenis en door de andere ceremoniÎn van de wet. De wet, die vierhonderd dertig jaar na de belofte gekomen is, heeft de belofte niet tenietgedaan en zou dat ook niet gedaan hebben, als zij eerder gekomen was; nu echter, al is zij zoveel jaar na de belofte gegeven, maakt zij die belofte niet ongeldig.

Maar laten we toegeven, dat deze twee elkaar tegenspreken en laten wij eens erop letten, welke kant sterker is, of de wet de belofte krachteloos maakt, of dat de belofte de wet buiten spel zet. Als de wet de belofte ontkracht, dan volgt daaruit, dat wij door onze werken God tot een leugenaar maken en Zijn beloften nietig verklaren. Want als de wet rechtvaardig maakt, maakt zij vrij van zonde en dood en dientengevolge doen dat dan onze werken en menselijke krachten die de wet houden; dan is de belofte aan Abraham nietig en geheel overbodig, en bijgevolg is ook God een leugenaar, die loze woorden spreekt. (...) Maar het is onmogelijk, dat de wet God tot een leugenaar maakt en dat onze werken Zijn beloften van nul en generlei waarde doen zijn (God heeft die niet voor niets gedaan), ook als wij de wet zouden kunnen vervullen en houden. En laten we eens toegeven, dat alle mensen zo heilig zouden zijn als de engelen (wat toch onmogelijk is), zodat ze geen belofte nodig zouden hebben, dan moeten we toch daaraan vasthouden, dat de belofte volstrekt vast en zeker is; want anders zou God een waardeloze leugenaar worden bevonden, die zijn (slaat op leugenaar! ) belofte tevergeefs gedaan zou hebben of het beloofde niet zou kunnen geven. Daarom staat de belofte niet alleen v66r de wet, maar ook b6ven de wet. (...)

Als God gewild zou hebben, dat wij door de wet gerechtvaardigd zouden worden, dan zou Hij haar vierhonderd dertig jaar v66r de belofte gegeven hebben, of tenminste gelijktijdig met de belofte. (...) En zo is de zegen en het schenken van de gerechtigheid v66r de wet door de belofte gekomen. Daarom is de belofte meer dan de wet. En zo kan de wet de belofte niet tenietdoen. Het geloof in de belofte, waardoor de gelovigen reeds v66r de openbaring van Christus gered werden, doet nu, nadat de belofte door middel van het Evangelie aan alle volken op aarde gepredikt is, de wet teniet, zodat die niet langer kracht heeft de zonde te vermeerderen, schrik aan te jagen en de zondaars in de wanhoop te storten, als zij nu in het geloof de belofte aangrijpen.

Er ligt een grote kracht of eerder nog heel wat ironie daarin, dat Paulus de vierhonderd dertig jaar uitdrukkelijk noemt, alsof hij wilde zeggen: als jullie zo goed kunnen tellen, tel dan toch eens op je vingers na hoe groot de tijdsruimte is tussen de gegeven belofte en de wet. Want zeker was de belofte er reeds lang (namelijk vierhonderd dertig jaar), terwijl er in al deze tijd nog geen wet gegeven was. Het argument, ontleend aan de meetbare tijd, is dus krachtig genoeg.

Paulus spreekt hier niet over de wet in het algemeen, maar alleen over de geschreven wet, alsof hij wilde zeggen: God kon geen rekening houden met onze eredienst, onze werken en verdiensten, die er nog niet waren, omdat de wet nog niet gegeven was die de eredienst voorschrijft, de werken eist en degenen die de wet houden het leven belooft; de wet zegt immers: 'Wie de wet doet, zal daarin leven hebben.' Een voorbeeld: als ik niet gedwongen, maar uit vrije wil aan een mens, wie ik niets schuldig ben, een akker of een huis zou schenken, en hem dan, twintig of meer jaren nadat ik hem de weldaad bewezen had, een wet zou opleggen om dit of dat te doen, dan zou de persoon in kwestie niet kunnen zeggen dat hij met zijn werk deze weldaad verdiend had, daar hij die zoveel jaren eerder ‑ uit louter goedheid van mijn kant ‑ ontvangen had, hoewel hij mij helemaal niets had gevraagd. En zo kon God geen rekening houden met werken en verdiensten, die op de gerechtigheid vooruit zouden lopen, omdat de belofte en de gave van de Heilige Geest vierhonderd dertig jaar v66r de wet gegeven werden. Dat wil Paulus hier op ironische wijze duidelijk maken.

En zo kunnen wij zeggen: ons christen‑zijn bestond al vierhonderd dertig jaar voor ons monnik‑zijn, dat wil zeggen onze zonden zijn door de dood van Christus vijftienhonderd jaar geleden verzoend, eer dat er zoiets was als een of andere kloosterorde, boeteregel of werken, die door God uit billijkheidsoverwegingen of plichtmatig naar waarde geschat zouden worden. Hoe zouden wij dus nu met onze werken en verdiensten voor onze zonden moeten betalen? (...)

En zo verkrijgt Paulus door te vergelijken in alle opzichten stevige argumenten met het oog op een zekere tijd en op zekere personen en niemand zal zo maar over deze bewijzen kunnen heenstappen. Laten wij ons geweten dus met dit soort argumenten wapenen, want het is geweldig nuttig, ze in de uren der verzoekingen weloverwogen paraat te hebben. Deze bewijzen van de apostel voeren ons weg van de wet en de werken en leiden ons binnen in de belofte en in het geloof, weg van de toom van God in de genade, uit de zonden in de gerechtigheid, uit de dood in het leven.

Daarom hamer ik er zo dikwijls op, dat deze twee: wet en belofte, zeer zorgvuldig van elkaar gescheiden moeten worden; zij zijn naar tijd, plaats, persoon of welke omstandigheid dan ook, zo ver van elkaar verwijderd als hemel en aarde, als wereldbegin en wereldeinde. Ze zijn immers wel heel dicht bij elkaar, omdat ze in ÈÈn mens of in ÈÈn ziel met elkaar verbonden zijn, maar naar onze diepste overtuiging en naar hun werkingen moeten zij zo ver mogelijk van elkaar gescheiden worden, zo, dat de wet heerschappij hebbe over het vlees, maar de belofte de mildere heerschappij oefene in het geweten. Als u zo de wet en de belofte ieder haar eigen plaats toewijst, zult u, zo veilig als maar kan, tussen die twee wandelen, in de hemel van de belofte en op de aarde van de wet, in de geest in het paradijs van de genade en de vrede, naar het vlees op de aarde van de werken en het kruis. Dan zullen ook de moeilijkheden die het vlees te dragen heeft, niet zwaar vallen, wegens het zoete van de belofte, dat het hart op wonderlijke wijze verkwikt. Als u echter die twee door elkaar haalt en de wet in het geweten trekt en de belofte van de vrijheid in het vlees, dan geeft dat verwarring; die hebben we gehad onder het pausdom, en dan weet u niet meer, wat wet of belofte, wat zonde en wat gerechtigheid is. (...)

Als de wet en de belofte vermengd worden, ziet u alleen maar de wet. Wen u er daarom aan, dat u de wet ook wat de tijd betreft scheidt van de belofte, zodat u tegen de wet, als die komt en het geweten aanklaagt, kunt zeggen: Vrouwe Wet (Domina Lex), gij komt niet op tijd, maar veel te vroeg. Wacht nog maar vierhonderd dertig jaar, als die voorbij zijn, kunt gij komen. Maar dan zult gij te laat zijn, omdat de belofte waarop ik vertrouw en waarin het zoet rusten is, u vierhonderd dertig jaar v66r geweest is. Daarom hebben wij niets met elkaar te maken, ik luister helemaal niet naar u. Want ik leef reeds met de gelovige Abraham, of nog beter: ik leef na de verschijning van Christus, Die u, wet, weggedaan, ja afgeschaft heeft. Zo moet Christus in het hart bewaard blijven als het ware als een samenvatting van alle argumenten voor het geloof en tegen de gerechtigheid van het vlees, tegen de wet, tegen de werken en verdiensten. (...)

 

3:18 Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis . . .

 

Zo staat het ook in Romeinen 4:14: 'Indien zij, die uit de wet leven, erfgenamen zijn, dan heeft het geloof afgedaan en is de belofte nietig.'Dat kan niet anders, want het verschil is overduidelijk; de wet is nu eenmaal niet de belofte. Het natuurlijk verstand, hoewel het volkomen blind is, moet er toch mee instemmen, dat beloven iets anders is dan eisen; schenken iets anders is dan ontvangen. Als een paard kon spreken, zou het moeten toegeven, dat het twee verschillende zaken zijn, als de stalknecht het de ene keer haver te eten geeft en een andere keer op hem rijdt. En zo zijn belofte en wet zo ver van elkaar verwijderd als hemel en aarde. De wet eist: doe dat! De belofte schenkt: neem dat! (...)

 

3:18 . . . maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven.

 

Het valt toch niet te ontkennen, dat God aan Abraham de belofte of de erfenis gegeven heeft, v66rdat de wet kwam; dat wil zeggen: G6d heeft de vergeving van de zonden, de gerechtigheid, de zaligheid, het eeuwige leven geschonken; wij mogen kinderen en erfgenamen van God en mede‑erfgenamen van Christus zijn, naar het duidelijke woord uit Genesis 22:18: 'En in uw Zaad zullen alle volken gezegend worden.' Dan wordt de belofte geschonken niet met het oog op wet en werk. God is al het werk v66r geweest, doordat Hij de erfenis schonk, v66rdat Mozes geboren werd of ook maar iemand aan de wet dacht. (...)

Tot zover het belangrijkste van de brief. Dan volgen de voorbeelden over de tuchtmeester, over de minderjarige erfgenamen, verder de beeldspraak over de twee zonen van Abraham, Izak en IsmaÎl. Aan het slot komen nog voorschriften voor ons gedrag. In het tweede deel van de brief is Paulus meer de redenaar, terwijl hij tot dusver meer de onderwijzer was.

 

3:19 Waartoe is dan de wet? . . .

 

Als wij leren dat de mens zonder wet en werken rechtvaardig genoemd wordt, dan komt noodzakelijkerwijs de vraag naar voren: als de wet niet rechtvaardigt, waarom werd zij dan gegeven? EnwaaromdringtGod eropaan de wet te houden en waarom bezwaart Hij ons ermee, als de wet niet levend maakt? Wat heeft het voor waarde, dat wij ons zo streng met de wet bezighouden en ons kwellen, als zij, die nauwelijks een uur gewerkt hebben, gelijk gesteld worden met ons, die de last en de hitte van de dag gedragen hebben? Ja, als de genade, welke door het Evangelie verkondigd wordt, komt, dan begint weldra ook het gemor, zonder hetwelk het Evangelie blijkbaar niet gepredikt kan worden. De joden waren van mening, dat zij om hun wetsgetrouwheid gerechtvaardigd zouden worden. Toen ze nu het Evangelie hoorden, dat Christus in de wereld gekomen is, niet wegens de rechtvaardigen, maar om de zondaars te redden, en dat de zondaars de rechtvaardigen wegens v66rgaan in het koninkrijk Gods, waren ze diep verontwaardigd en klaagden ze dat zij zoveel eeuwen lang het zware juk van de wet met kommer en kwel gedragen hadden en dat zij er zich erbarmelijk mee afgebeuld hadden, dat zij aan de tiran wet zonder enige vrucht, ja zelfs tot hun grote schade, onderworpen waren geweest, dat nu daarentegen de heidenen die kruipen voor de afgoden, de genade hadden ontvangen zonder enig werk of moeite. En zo morren tegenwoordig onze pausgezinden en zeggen: wat voor nut heeft het ons gedaan, dat wij twintig, dertig, veertig jaar als monniken geleefd hebben, plechtig beloofden kuis te zijn en arm en gehoorzaam, dat wij ons aan de voorgeschreven uren gehouden en missen gelezen hebben, dat wij onze lichamen met vasten, bidden en kastijding gekweld hebben enz., terwijl de getrouwde man of vrouw, de vorst, de raadsheer, de leraar, de leerling, de koopman, de sjouwerman, de meid die het huis aanveegt, ons niet alleen gelijk zijn, maar zelfs nog beter en waardiger zijn dan wij ?

Daar gaat het om een moeilijke vraag, waarmee het verstand niet klaar komt en die het niet kan oplossen; het verstand wordt hierdoor gevoelig gekrenkt. Het verstand kent niets anders dan de wet, daarmee moet het zich noodzakelijkerwijs bezighouden en het meent langs deze weg gerechtigheid te kunnen verkrijgen. Als het daarom deze nieuwe mening van Paulus hoort, die aan de wereld onbekend is, dat namelijk de wet wegens de overtredingen is gegeven, oordeelt het: Paulus heft de wet op omdat hij de rechtvaardiging door de wet niet toestaat; hij lastert God, Die de wet gegeven heeft. Daardoor laat hij ook ons leven als heidenen, die de wet niet hebben. Laten we zondigen en in de zonde blijven, opdat de genade heel veel gelegenheid heeft genadig te zijn. En ook 'Laten we het boze doen, opdat het goede eruit voortkome.' Zo is het Paulus vergaan en zo vergaat het ons tegenwoordig ook. Als het volk hoort, dat de gerechtigheid uit het Evangelie komt, enkel door genade van God en door het geloof, en dat de wet en de werken daarbij geen rol spelen, trekt het dezelfde conclusie als het joodse volk: dan doen we helemaal niets. Deze conclusie klinkt heel logisch.

Wat moeten wij eraan doen? We lijden hevig onder dit kwaad, maar wij kunnen er niets aan veranderen. Toen Christus predikte, kreeg Hij te horen, dat Hij een lasteraar en een opruier was. Toen zeiden ze: deze leer misleidt de mensen en maakt ze tot rebellen tegen de keizer. Zo hebben Paulus en alle apostelen het meegemaakt en zou het ons nu anders vergaan?! Al zou de wereld ons blijven lasteren en vervolgen, dan mogen wij ter wille van de aangevochten gewetens toch niet zwijgen; wij moeten vrijuit spreken, opdat zij uit de strikken van de duivel bevrijd worden. Ook kunnen wij er geen rekening mee houden, dat onze leer wordt misbruikt door slecht en kwaadwillig volk, waarvan noch mÈt noch zonder wet iets terecht komt. Wij moeten erop bedacht zijn, hoe wij de gewetens in nood kunnen helpen, opdat zij niet met het goddeloze volk te gronde gaan. Als wij zouden zwijgen, dan zouden de gewetens, die zo in menselijke wetten en tradities verstrikt zitten dat zij zich op geen enkele manier kunnen bevrijden, helemaal geen troost hebben.

Toen Paulus zag, dat als anderen zich verzetten tegen zijn leer, weer anderen daaruit een vrijheid voor het vlees afleidden en zo nog slechter werden, vond hij troost door zichzelf voor te houden: ik ben een apostel van Jezus Christus en moet het geloof van Gods uitverkorenen verkondigen en ik moet alles verdragen ter wille van de uitverkorenen. En zo doen ook wij vandaag de dag alles terwille van de uitverkorenen, die door onze leer, naar wij weten, worden geholpen. Maar op de honden en de zwijnen, waarvan sommige onze leer vervolgen en andere onze vrijheid te schande maken, ben ik zo boos, dat ik ter wille van hen m'n gehele leven lang geen enkel woord zou willen zeggen. Ik zou veel liever wensen, dat degenen die bij ons zijn en die ik met zwijnen vergelijk, samen met de tegenstanders, die ik honden moet noemen, nog steeds aan de tirannie van de paus onderworpen waren, dan dat door hen de heilige Naam van God gelasterd wordt.

Het morren gaat aldus: 'Als de wet niet rechtvaardigt, dan stelt de wet niets voor.' Maar dat is geen juiste gevolgtrekking. Want wie zou mogen zeggen: het geld rechtvaardigt niet, dus is het geld niets waard; de ogen rechtvaardigen niet, dus wil ik ze uitrukken; de hand rechtvaardigt niet, dus wil ik die afhakken? Zo onzinnig is het ook om te zeggen: de wet rechtvaardigt niet, daarom stelt de wet niets voor. Men moet iedere zaak op haar eigen merites beoordelen. Wij verklaren de wet dus niet nietig en doemwaardig, als wij die bij de rechtvaardiging buiten beschouwing laten. Wij geven op de vraag: 'Waartoe dient de wet?' alleen een ander antwoord dan de tegenstanders, die met boze bedoelingen voor de wet een functie en een gebruik verzinnen, die haar volstrekt vreemd zijn. (...)

Wij zeggen met Paulus in 1 Tlmotheus 1:8: 'De wet is goed, als iemand die recht gebruikt.' Men moet de wet als wet gebruiken. (...)

Paulus verzet zich hier tegen de verdorven huichelaars die zeggen: waartoe dient de wet dan? Zij kunnen het woord van Paulus volstrekt niet verdragen: 'De wet is om de overtredingen erbij gevoegd.' Zij denken immers dat de wet er is om te rechtvaardigen. En dat is de algemene mening van het menselijk verstand en zo denken alle sofisten en eigenlijk ook iedereen, als het gaat over religie en gerechtigheid, dat die namelijk door de werken der wet wordt teweeggebracht. (...) Daarom is de mening, gerechtigheid te kunnen verwerven, het slechtste van alles wat slecht is en het zondigste van alles wat zonde is op de wereld. Want alle andere zonden en fouten kunnen uitgezuiverd worden of zelfs door de straffen der overheid verhinderd worden. Deze zonde (de privÈ‑mening van ieder mens afzonderlijk over de gerechtigheid) wordt als de allerhoogste religie en heiligheid aangeprezen, terwijl het voor de vleselijke mens onmogelijk is in deze zaak juist te oordelen. Met deze pest ‑ dat de mensen menen door eigen werken rechtvaardig te kunnen worden regeert de duivel oppermachtig op de gehele aarde; deze mening is waarlijk de kop van de slang en de strik waarin de duivel alle mensen vangt en gevangen houdt. Alle mensen denken van nature, dat de wet tot gerechtigheid leidt. Op deze tegenwerping: 'Waartoe dient de wet dan, als zij niet rechtvaardigt', antwoordt Paulus nu: Zij is niet gegeven om te rechtvaardigen, maar

 

3:19 . . . Zij (de wet) is om der overtredingen wil daarbij gesteld . . .

 

Alle dingen verschillen van elkaar, daarom ook hun gebruik. Men mag het gebruik van de dingen niet door elkaar halen. 'Een vrouw zal geen mannenkleren dragen en de man zal geen vrouwenkleren aantrekken ' (Deuteronomium 22:5). De man is niet geschapen om te weven en de vrouw is niet geschapen om oorlog te voeren. Iedereen is bestemd voor een eigen plaats en een eigen werk. De predikant en de bisschop moeten onderwijzen, de koning en de vorst moeten regeren, het volk moet de overheden gehoorzamen enz.

Zo behoren alle schepselen in hun orde en op hun plaats hun dienst te verrichten. De zon moet overdag schijnen, de maan en de sterren 's nachts, de zee moet haar vissen geven, de aarde haar vruchten, het bos zijn dieren en zijn hout enz.

Zo zal ook de wet zich geen vreemde functie aanmatigen, zich dus niet met de rechtvaardiging bemoeien, maar de rechtvaardiging alleen aan de genade, de belofte en het geloof overlaten. De monniken mogen dan al vasten en bidden, zich anders kleden dan het overige christenvolk; zij mogen voor mijn part dat en nog meer doen om hun vlees te temmen en te kastijden, maar aan deze oefeningen mogen zij niet toeschrijven dat zij dienen ter rechtvaardiging tegenover God; dit is een vreemde dienst, die men aan die oefeningen niet mag toekennen. Wat is dan de functie van de wet? Overtreding. Een waarlijk mooie functie. 'De wet is om de overtredingen erbij gevoegd', zegt Paulus, dat wil zeggen los van de beloften en na de beloften is ook de wet toegevoegd, totdat het Zaad zou komen enz. Zo staat het ook in Romeinen 5:20: de wet is daartussen ingekomen, dus na de beloften van genade tot op Christus, Die de beloften zou vervullen.

Hier moet over het tweevoudig gebruik van de wet gesproken worden. Ten eerste is er het burgerlijk gebruik. God heeft de burgerlijke wetten, ja eigenlijk alle wetten voorgeschreven, om de overtredingen binnen de perken te houden. En zo is de gehele wet gegeven, om de zonden te voorkomen. Rechtvaardigt dan de wet, die de zonden binnen de perken moet houden? Nooit ofte nimmer. Dat ik niet doodsla, geen echtbreuk pleeg, niet roof, dat ik mij verre houd van andere zonden, dat doe ik niet vanuit mijn diepste innerlijk of uit liefde tot het goede, maar omdat ik het zwaard en de beul vrees. Die voorkomen het kwaad, zoals banden en ketenen de leeuw of de beer verhinderen, dat zij het een of ander verscheuren dat op hun weg komt. Dus als ik de zonde nalaat, is dat nog geen gerechtigheid, maar eerder een teken van mijn ongerechtigheid. Zoals dus het woedende en razende monster aan de ketting gelegd wordt, opdat het niet te keer gaat tegen alles wat het tegen komt, zo bindt de wet de dolzinnige en razende mens, dat hij niet al te zeer zondigt. En zo is de dwang het teken ervoor, dat zij, die de dwang nodig hebben (en dat zijn allen, die buiten Christus leven) niet rechtvaardig zijn, maar eerder goddelozen en razenden zijn, die men met de banden en de kerker van de wet moet temmen, opdat zij niet zondigen. En zo kan de wet niet rechtvaardigen.

De voornaamste zin en toepassing van de wet is, de goddelozen in toom te houden. Want de duivel regeert over de gehele wereld en drijft de mensen tot alle mogelijke schanddaden. Daarom heeft God overheid, ouders, leraars, wetten, banden en alle burgerlijke verordeningen ingesteld, opdat zij, als zij dan al verder niets klaarspelen, tenminste de duivel de handen binden, zodat hij niet naar believen kan woeden. Zoals men de bezetenen, in wie de duivel oppermachtig regeert, in boeien en ketenen klinkt, opdat zij niemand schade toebrengen, zo moet de overheid de gehele wereld die van de duivel bezeten is en regelrecht in alle mogelijke misdaden gestort wordt, in boeien en ketenen klinken. Dat wil zeggen: deze wereld moet met wetten, die handen en voeten binden, in toom gehouden worden, opdat zij niet regelrecht in al het boze valt. Als de wereld zich op deze wijze niet in toom laat houden, dan wordt de doodstraf opgelegd. Deze burgerlijke dwang is hoogstnodig en door God verordend, ten eerste voor de openbare rust en in het algemeen om alles in stand te houden, maar het meest is deze burgerlijke wetgeving nodig, opdat wilde mensen niet door oproer en rellen de loop van het Evangelie hinderen. Paulus behandelt hier niet het burgerlijke gebruik van de wet; dat gebruik is wel zeer nodig, maar het rechtvaardigt niet. (...)

In de tweede plaats is er het theologische of geestelijke gebruik, dat ertoe dient om de overtredingen te vermeerderen. En om dit gebruik gaat het in de wet van Mozes hoofdzakelijk, want door de wet moet de zonde groeien en vermeerderd worden, bovenal in het geweten. Daarover spreekt Paulus nadrukkelijk in Romeinen 7:7. Dat is de ware dienst en het voornaamste en eigenlijke gebruik van de wet, dat zij de mens zijn zonde, blindheid, ellende, goddeloosheid, onwetendheid, haat, godsverachting, dood, hel, gericht en de verdiende toom van God goed duidelijk maakt. Dit gebruik van de wet is de huichelaars, de sofisten aan de universiteiten en alle mensen die met de gedachte van rechtvaardiging door de wet of van eigengerechtigheid door het leven gaan, volkomen onbekend. God wil dat woeste ondier neertrappen en vermorzelen, namelijk de mening dat men de gerechtigheid verdienen kan, en dan is Hij gedwongen, op de berg SinaÔ een nieuwe wet te geven en dat met zo'n groot vertoon van vreselijke heerlijkheid, dat het gehele volk van schrik terneergeworpen werd. Omdat het menselijk verstand met zijn ingebeelde eigengerechtigheid overmoedig wordt en zich verbeeldt, dat het met zijn eigengerechtigheid bij God een plaats verworven heeft, moet God iemand sturen die een Hercules is, de wet dus, die op het monster van menselijke eigendunk afstormt, het overwint en vemietigt. Daarom heeft de wet het alleen op dit monster gemunt en op niets anders. (...)

Zo moet men het woord in Jeremia 23:29 verstaan: 'Mijn woord is een hamer, die rotsen stukslaat.' Zolang de inbeelding van eigengerechtigheid in de mens blijft, blijven daar ook bestaan die onbegrijpelijke hoogmoed, aanmatiging, zelfverzekerdheid, haat tegen God, verachting van de genade en van het erbarmen, geen weet hebben van de beloften van Christus. En in zo'n hart vol eigengerechtigheid dringt geen enkele preek over de geschonken genade en over de vergeving der zonden door; dat wordt verhinderd door de machtige rots, de keiharde muur van de menselijke eigengerechtigheid, waarmee het hart van de mens omgeven is. (...)

Als de wet aanklaagt en het geweten verschrikt: dat had je moeten doen en je hebt het niet gedaan, daarom verval je aan de toorn van God en de eeuwige dood!, dan doet de wet haar eigenlijke werk. Dan wordt het hart tot wanhoop gebracht. (...)

Daarom is de wet de hamer die rotsen stuk slaat, het vuur en dat grote en hevige beven dat de bergen omkeert. Deze verschrikkingen van de wet, die door al deze dingen aangeduid worden, kon Elia niet verdragen en hij verborg zijn aangezicht in zijn mantel, 1 Koningen 19:11 e.v. Toen dan het onweer waarvan Elia getuige geworden was, ophield, kwam er het suizen van een zachte stilte, waarin de Heere was. Maar eerst moest er de vuurstorm zijn, dat beven en barsten van de aarde, voordat de Heere Zelf kwam in het suizen van de zachte stilte. (...)

Kortom: er heerste vele eeuwen lang een wonderlijke stilte over het verschil tussen wet en Evangelie in alle scholen en godshuizen. Dit feit bracht de gewetens in het grootste gevaar. Als namelijk het verschil tusen wet en Evangelie niet duidelijk is, kan de christelijke leer niet ongechonden bewaard blijven. Als echter dit onderscheid ingezien wordt, ziet men ook de ware aard van de rechtvaardiging. Dan is het gemakkelijk het geloof van de werken te onderscheiden, Christus van Mozes en ook van de overheid en alle burgerlijke wetten. Want alles buiten Christus is slavernij tot de dood toe om de bozen te straffen. De vraag 'waartoe dus de wet?' beantwoordt Paulus als volgt:

 

. . . de wet is om der overtredingen wil daarbij gesteld . . .

Dat wil zeggen, dat de overtredingen moesten toenemen, herkend worden en nog meer als overtredingen aan het licht komen. En in werkelijkheid gebeurt het ook zo. Als aan de mens door de wet de zonde, de dood, de toom en het gericht van God, de hel enz. geopenbaard worden, dan moet zo'n mens zijn geduld wel verliezen, gaan morren en beginnen God en Zijn wil te haten. Hij kan het oordeel van God, de dood en de verdoemenis niet verdragen; en toch kan de mens niet vluchten. Onvermijdelijk vervalt zo'n mens dan tot haat en tot lastering tegen God; ja tevoren, toen deze mens nog geen aanvechtingen kende, was hij een groot heilige, eerde God en prees Hem, boog z'n knieÎn en dankte, zoals die FarizeeÎr in Lukas 18:11. Maar toen zonde en dood geopenbaard werd, wilde hij het liefst dat er maar geen God was, en zo brengt de wet tot de diepste haat tegen God. En zo wordt door de wet de zonde niet alleen aangetoond en herkend, maar ook vermeerderd, opgeblazen, aangestoken en groot gemaakt. Dat is het, wat Paulus in Romeinen 7:13 zegt: 'De zonde, opdat zij als zonde aan het licht zou komen, heeft door het goede mijn dood bewerkt, opdat zij, door het gebod uitermate zondig zou blijken.' In de Romeinenbrief behandelt Paulus deze werking van de wet uitvoerig. (...)

Maar waar is deze vernedering, deze verstoting en verbreking door de hamer van de wet dan goed voor? Daarvoor, dat wij openstaan voor de genade. Zo is dan de wet dienaar en deurwachter voor de genade. Want God is een God der nederigen, der ellendigen, der aangevochtenen, der bedrukten, der wanhopigen en van allen die geheel en al te gronde gegaan zijn. Het is immers Gods natuur de nederigen te verheffen, de hongerigen te spijzigen en de blinden het licht te geven, de ellendigen en aangevochtenen te troosten, de zondaars te rechtvaardigen, de doden levend te maken, de wanhopigen en veroordeelden te redden enz. Hij toch is een machtige Schepper, Die alles maakt uit niets. Tot dit eigenlijke en natuurlijke werk van Hem laat God deze zeer schadelijke pestilentie niet toe, namelijk de inbeelding van eigengerechtigheid, die niet zondig, onrein, ellendig en verdoemd wil zijn, maar rechtvaardig, heilig enz. Daarom moet God die hamer, de wet gebruiken die stukslaat, verbrijzelt en vermorzelt en volledig tenietdoet. Dan gaat het ondier eraan met zijn ijdel zelfvertrouwen, wijsheid, gerechtigheid, macht enz., zodat het tenslotte van zijn ongeluk moet leren dat het verloren en verdoemd is. Als dan het geweten zo door de wet geschokt is, is er ruimte voor de leer van het Evangelie en voor de genade, die opricht en troost, want Christus is niet in de wereld gekomen om het gekrookte riet te verbreken of de rokende vlaswiek uit te blussen. Hij is gekomen om armen het Evangelie te prediken, de gebrokenen van hart te helen, de gevangenen vrijheid te verkondigen enz. (...)

Nu is de dwaasheid van het menselijk hart zo groot, dat het in die strijd van het geweten, als de wet haar opgedragen taak, haar eigenlijke werk heeft verricht, de leer van de genade die om Christus' wil vast en zeker vergeving van zonden belooft en aanbiedt, niet aangrijpt, maar nog meer wetten zoekt waarmee ze zichzelf helpen wil. Dan zegt het hart: ik wil, als ik nog maar langer mag leven, mijn leven beteren, dit en dat doen; of ik wil in het klooster gaan, heel karig leven en genoegen nemen met water en brood, op blote voeten lopen enz. Maar als u niet juist het tegenovergestelde doet, ik zeg, als u Mozes met zijn wet niet aan die zelfverzekerde en verharde mensen overlaat ‑ want daar heeft hij zijn werk en als u in uw schrik en angst niet Christus aangrijpt, Die voor ons zondaars geleden heeft, gekruisigd en gestorven is, dan is het met uw zaligheid helemaal gedaan.

En zo heeft dan de wet met haar werken wel nut voor de rechtvaardiging; niet dat de wet zelf zou kunnen rechtvaardigen, maar zij drijft ons naar de belofte van de genade en doet ons die zoet en begerenswaardig voorkomen. (...) De wet is een heel nuttige dienares, die tot Christus drijft. (...) Taak en zaak van de wet is het niet alleen de zonde en toom van God te laten zien, maar ook tot Christus te drijven. (...)

 

3:19. . .totdat het Zaad zou gekomen zijn, wien Het beloofd was..

 

Paulus maakt de wet niet tot een altijddurende zaak, maar verklaart dat zij is gegeven en dat zij aan de beloften wegens de overtredingen is toegevoegd, ten eerste om de overtredingen in de samenleving te beperken, hoofdzakelijk echter om ze in theologische zin openbaar te maken; maar dat is niet voor eeuwig, maar voor een zekere tijd. (...) Zolang dus de macht van de tirannie der wet, die ons de zonde openbaart, duren moet, toont zij ons wat voor mensen wij zijn en geeft zij de toom van God te kennen. Wie dat echt voelen, zouden in ÈÈn keer te gronde gaan als zij geen troost ontvingen. Als daarom de dagen der wet niet verkort werden, zou geen mens zalig worden. Er moet dus aan de wet een mate van invloed en tijd voorgeschreven worden, waarbuiten zij niet mag heersen. Hoe lang moet de heerschappij der wet dan duren? Totdat het Zaad komt; dat heeft betrekking op het woord uit Genesis 22:18: 'In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken.' Dus is de wet slechts een korte tijd noodzakelijk, tot de volheid van die tijd daar zal zijn en dat Zaad der belofte komt. Niet alsof de wet dit Zaad of de gerechtigheid zou kunnen brengen, zij moet de zonde in de samenleving binnen de perken houden en het woeste volk als het ware in de kerker opsluiten, maar in theologische zin moet zij de mensen van hun schuld overtuigen, verootmoedigen en verschrikken en de zo verootmoedigden en verslagenen dwingen, reikhalzend uit te zien naar het Zaad der belofte.

De geldigheidsduur van de wet kan men naar de letter of naar de geest verstaan. Naar de letter is de geldigheidsduur van de wet met de komst van Christus geÎindigd: 'Wet en Profeten', zegt Christus, 'hebben tot Johannes toe geprofeteerd. Vanaf de tijd van ~ohannus tot op deze dag wordt het Koninkrijk der hemelen geweld aangedaan en de geweldigers nemen het met geweld' (MatthÈus 11:12 e.v.). Op die tijd werd Christus gedoopt en begon Hij te prediken en daarmee had ‑ naar de letter ‑ de wet en de hele Mozalsche eredienst reeds afgedaan.

De geestelijke uitlegging: de wet mag niet langer in het geweten regeren dan tot de voorbeschikte tijd van dit gezegende Zaad. Als de wet mij dus mijn zonde getoond, mij verschrikt en mij de toom en het gericht van God geopenbaard heeft, zodat ik doodsbleek wordt, begin te wanhopen enz., dan heeft zij de haar voorgeschreven maat, tijd en grens bereikt en moet zij haar alleenheerschappij neerleggen, zij heeft haar taak vervuld, zij heeft genoeg Gods toom getoond en schrik aangejaagd. Dan heet het: wet, nu is het uit, nu heb je genoeg verschrikt en temeergeslagen. 'Al uw watervloeden zijn over mij heen gegaan, uw verschrikkingen hebben mij overvallen' (Psalm 88:8). (...) Als deze verschrikkingen en jammerklachten komen, dan is het uur van het gezegende Zaad aangebroken, dan moet de wet wijken; die is er toch maar bijgevoegd om de overtreding openbaar te maken en te vermeerderen, echter slechts voor korte tijd, tot het zaad zou komen. Als dat Zaad gekomen is, dan moet de wet haar heerschappij aan een ander geven, namelijk aan Christus, over Wiens lippen woorden van genade komen, die niet aanklagen, geen schrik aanjagen enz. Hij heeft een beter woord dan de wet, namelijk genade, vrede, vergeving der zonden, overwinning over de zonde, over de dood enz. (...)

Het is voor een mens, die door het theologisch gebruik van de wet geoefend wordt, heel moeilijk te beseffen dat de geldigheidsduur van de wet ophoudt. Want in die verschrikking van het geweten, als men de zonde voelt, kan de ziel geen hoop hebben dat God genadig is en dat Hij om Christus' wil de zonden wil vergeven. De ziel oordeelt eenvoudig: God toomt tegen de zondaars, klaagt ze aan en verdoemt ze. Als dan niet het geloof komt, dat weer opricht, of als er geen broeder is, die met het Woord van God zo'n verslagen of door de wet verbrijzeld mens troost, dan volgt zeker de wanhoop en de dood. Christus zegt: 'Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen' (MatthÈus 18:20). Daarom is het zo heel erg als een mens, vooral een aangevochten mens, alleen is. 'Wee hem, die alleen is, want als hij valt, heeft hij niemand die hem overeind helpt ', zegt Prediker 4:10. (...) Een aangevochten mens, die alleen is, kan een aanvechting van het vlees of van de geest niet overwinnen.

 

3:19 . . . en zij (de wet) is doot de engelen besteld in de hand des Middelaars.

 

Paulus betreedt hier een zijweg, werkt de gedachte echter niet uit, maar roert die terloops even aan. Al spoedig keert hij tot de hoofdgedachte, tot de gerechtigheid terug, als hij zich dan afvraagt: 'Is dan de wet tegen de beloften van God?' Paulus komt op deze zijweg door de volgende overweging: het verschil tussen wet en Evangelie ligt hem op de ziel gebonden, dit verschil komt niet alleen tot uitdrukking in de beperkte geldig heidsduur van de wet, maar ook in de wijze waarop ze tot ons is gekomen. 'De wet is namelijk door de engelen gegeven' (HebreeÎn 2:2), maar het Evangelie door de Heere Zelf. En zo gaat het Evangelie de wet te boven, zodanig dat de wet de stem van de dienaren is, het Evangelie echter de stem van de heer. (...)

Verder is de wet niet alleen door engelen gegeven, maar daarbij ook nog door een dienaar die geringer was dan de engelen, namelijk door de mens Mozes, 'door de hand van een middelaar'. Christus echter is geen knecht, maar Hij is de heer. Hij is middelaar tussen God en mens, niet naar de wet zoals Mozes, maar Hij is de Middelaar van een beter verbond. Deze gedachte roert Paulus slechts aan, hij werkt haar echter niet uit. (...)

 

(Luther schildert nu, hoe het volk van IsraÎl bij de wetgeving op de Sinal, weigerde de stem van God aan te horen; Mozes moest als tussenpersoon optreden. Het volk vluchtte naar zijn tenten.)

 

Deze vlucht laat zien, hoe onmetelijk diep de haat van het menselijk hart jegens de wet en bijgevolg ook jegens God is. Als er geen ander argument zou zijn dat laat zien, dat de gerechtigheid de mens niet door de wet ten deel valt, dan zou deze ene geschiedenis, die Paulus kort aanduidt met de woorden 'door de hand van een middelaar' een voldoende argument zijn. Het klinkt alsof Paulus wilde zeggen: denken jullie er dan niet aan, dat jullie vaderen de wet zo slecht konden verdragen, dat zij de middelaar Mozes nodig hadden? En toen hij voor hen ingetreden was, waren ze er verre van de wet lief te hebben, want door vol angst te vluchten en ook door die middelaar hebben ze getoond van de wet een afschuw te hebben (dat betuigt de HebreeÎnbrief). Als ze gekund hadden waren ze dwars door een ijzeren berg naar Egypte teruggekeerd. Maar ze waren ingesloten, zodat ze niet vluchten konden. En zo schreeuwen ze tegen Mozes: 'Spreek gij met ons, want als wij de stem van de Heere onze God nog meer moeten horen, zullen wij sterven.' Als zij dus de wet niet eens kunnen aanhoren, zeg mij, hoe zullen zij haar dan doen?!

Als dus het volk van de wet zich genoopt voelt, een middelaar te hebben, dan volgt onvermijdelijk, dat de wet dat volk niet gerechtvaardigd heeft. Wat heeft de wet dan gedaan? Dat wat Paulus zegt: 'De wet is erbij gevoegd, opdat de zonde overvloedig worde', Romeinen 5:20. De wet was dus het licht en de zon en wierp haar stralen in de harten van de kinderen IsraÎls en joeg ze daardoor schrik aan en vervulde hen met zo'n toom tegen God en zo'n vrees voor God, dat zij zich van de wet en haar Auteur afwendden, en dat is toch een zeer zware zonde. Zou men zulke mensen voor rechtvaardig moeten houden? Beslist niet. Rechtvaardig zijn zij, die vol goede wil naar de wet luisteren, haar omhelzen en zich over haar verheugen. En zo laat de geschiedenis van de wetgeving zien, dat alle mensen op de gehele wereld, al zijn ze nog zo heilig, zich van de wet afkeren, er huiverig voor zijn en vluchten, ja wensen dat zij er niet was ‑ zelfs zij die gereinigd en geheiligd waren, konden de wet niet aanhoren. Daarom kan de wet niet rechtvaardigen, maar heeft slechts de tegenovergestelde uitwerking. (...)

Het is toch uiterst dwaas, God en Zijn wet zo te haten, dat men ze niet eens kan aanhoren en dan toch te beweren dat wij door de wet gerechtvaardigd worden.

De sofisten zijn volslagen blind en begrijpen deze argumentatie niet. Ze zien alleen de buitenkant, het masker van de wet, en denken dat aan de wet wordt voldaan met een burgerlijk zedelijk gedrag; daarbij denken ze niet aan de ware geestelijke werking van de wet. (...) Daar zij deze eigenlijke functie van de wet niet kennen, concluderen zij, dat de men sen een goede wil hebben en de wet kunnen houden. Dan moet u aan het volk der wet met zijn middelaar maar eens vragen of dat waar is. Zij hebben de stem van de wet op de SinaÔ gehoord. U kunt het ook aan David vragen, die in zijn psalmen zo dikwijls klaagt, dat hij van Gods aangezicht verworpen is en zich dan alleen verlaat op de genade van de barmhartige God. Nee, de wet rechtvaardigt niet. (...)

De geschiedenis van de wetgeving en de vlucht van het volk leren ons, hoe het met de kracht van de vrije wil gesteld is. Het volk is verschrikt en siddert. Waar is dan de vrije wil, waar de goede wil en de juiste houding? Wat brengt nu de vrije wil in de gereinigde en geheiligde tot stand? Hij verschaft geen raad, verduistert het verstand en drukt de goede wil weg. De vrije wil verwelkomt en omhelst niet vol vreugde de Heere, Die daar op de berg SinaÔ met donder en bliksem en vuur komt; hij kan de stem des Heeren niet horen; hij zegt: 'De Heere moet maar niet met ons spreken, opdat wij niet sterven!' En zo zien wij dus, wat de kracht van de vrije wil bij de kinderen IsraÎls aanricht, die na hun heiliging nog geen lettergreep of ook maar een letter van de wet kunnen aanhoren. En zo zijn alle mooie praatjes van de vrije wil louter klucht.

 

3:20 En de Middelaar is niet middelaar van ÈÈn . . .

 

Nu gaat Paulus de twee middelaars vergelijken en boven deze verhandeling zet hij een heel algemene stelling: 'Maar een middelaar behoort niet bij slechts ÈÈn persoon.' Tussen God en God is geen middelaar nodig. Het woord middelaar sluit in, dat er twee zijn, waarvan de ÈÈn de bemiddeling hard nodig heeft, terwijl de ander die niet behoeft. En zo behoort een middelaar niet bij ÈÈn persoon, maar bij twee, en wel bij twee tussen wie geen harmonie bestaat. Zo is Mozes volgens de algemene definitie een middelaar, omdat hij als bemiddelaar optreedt tussen de wet en het volk, dat de theologische (geestelijke) zin van de wet niet verdragen kan. De wet moet dus veranderd worden, zij moet een nieuw gezicht en een andere stem krijgen, dat wil zeggen de theologische (geestelijke) stem van de levende wet moet voor hen voor wie zij bedoeld is, gemaskeerd worden en door middel van de stem van Mozes verdragen en aangehoord worden.

Deze gemaskeerde wet spreekt niet meer in haar majesteit, maar door middel van de mond van Mozes. En zo verricht de wet ook niet meer haar eigenlijke taak, dat wil zeggen zij schokt de gewetens niet. En zo verstaan de mensen de wet ook niet meer in haar diepte, maar krijgen er slechts een gevoel van veiligheid door, ze vallen in diepe slaap en worden tot huichelaars vol eigenwaan. En nochtans moet er ÈÈn van beide plaats vinden: of de wet treedt, naast haar eigenlijke gebruik, met Mozes als sluier op maar dan, zo zeg ik, maakt ze huichelaars ‑ of ze is zonder bedekking werkzaam in haar eigenlijke functie en dan doodt ze, omdat het menselijk hart de wet in haar eigenlijke functie en zonder sluier en bedekking niet kan verdragen. U moet dus, als u zonder de sluier op de bedoeling van de wet let, of in het geloof het beloofde Zaad aangrijpen (dat wil zeggen u moet boven de bedoeling van de wet uit op Christus zien, Die de vervulling van de wet is en Die tegen u zegt: 'De wet heeft u genoeg aan het schrikken gemaakt, vertrouw op Mij, Mijn zoon, uw zonden worden u vergeven' ‑ daarover hieronder nog meer), of u moet beslist een beroep doen op Mozes als de middelaar met de sluier.

Daarom is het te begrijpen, dat Paulus in die algemene stelling zegt:'Een middelaar behoort niet bij ÈÈn persoon.' Het was onmogelijk dat Mozes alleen voor God middelaar zou zijn, want God heeft geen middelaar nodig. Mozes is ook niet alleen voor het volk middelaar. Hij staat als middelaar tussen God en het volk, dat met God niet overweg kan. De taak van de middelaar is, de beledigde partij met de beledigende te verzoenen. Zoals ik al zei, is Mozes zo'n middelaar, die de stem van de wet verandert en voor de hoorder verdraaglijk maakt, hij laat niet de kracht van de te vervullen wet gelden. Kortom: hij is de middelaar met de sluier en brengt de kracht van de wet alleen maar door de sluier heen. En zo komt het, dat zijn leerlingen huichelaars blijven.

Maar wat denkt u wel dat er gebeurd zou zijn, als de wet zonder Mozes gegeven zou zijn, of voor of na de tijd van Mozes en als er geen middelaar bij geweest zou zijn en als het volk niet had mogen vluchten of geen mid delaar had mogen hebben? Dan was het volk, of door de al te grote schrik getroffen plotseling te gronde gegaan, of als het ongedeerd had moeten blijven, dan had er een of andere middelaar moeten komen, die op zodanige wijze tussen de wet en het volk had moeten treden, dat zowel het volk behouden als de wet van kracht gebleven zou zijn en het volk met die wet in overeenstemming gebracht zou zijn. En zo treedt Mozes dus tussenbeide en wordt middelaar, met masker en sluier, maar de schrik tegenover de wet kan hij voor de gewetens niet wegnemen. Daarom, als Mozes en zijn sluier weg zijn, als de mens in de dood of in de strijd van het geweten de toom en het oordeel van Gods gericht over de zonde gewaar wordt, door de wet geopenbaard en vermeerderd, dan moet er, zal het niet tot wanhoop komen, een middelaar tussenbeide treden, die zegt: 'Gij zondaar zult niet sterven maar leven, ook als de wet en de toom ondertussen blijven!'

Deze Middelaar is Jezus Christus, Die niet zoals Mozes de stem van de wet verandert, de wet niet door een sluier vervaagt, Die mij niet buiten de gezichtskring van de wet voert, nee, Hij treedt de toom van de wet in de weg, draagt die en voldoet aan de wet in Zijn eigen lichaam. Daarom zegt Hij door het Evangelie tot mij: de wet is verschrikkelijk en vol toom, maar je moet je geen schrik laten aanjagen en vluchten, maar je moet standhouden. Ik betaal jouw verplichtingen en voldoe voor jou aan de wet. Dat is een heel andere middelaar dan Mozes, Hij treedt tussen de toomende God en de zondaar in. Dan helpt er geen bemiddeling van Mozes meer, dan heeft deze zijn kracht verloren en zijn taak met het voorhouden van de sluier wel vervuld. Nu gaat het erom, dat de wanhopige zondaar of de stervende mens en de beledigde en toomende God tot elkaar komen. Dan moet er een andere Middelaar komen dan Mozes, ÈÈn Die aan de wet voldaan heeft, haar toom draagt en mij verloren zondaar, die de eeuwige dood verdiend heeft, met de toomende God verzoent.

Deze Middelaar roert Paulus terloops aan, als hij zegt: 'Maar een middelaar behoort niet bij ÈÈn persoon.' Want het woord middelaar duidt letterlijk degene aan, die tussen de beledigde en de belediger bemiddelt. Wij zijn de beledigers, God met Zijn wet is de beledigde. De belediging is van dien aard, dat God haar niet door de vingers kan zien en dat wij haar niet kunnen goedmaken. Zo is er tussen God, Die in Zichzelf ÈÈn is, en ons de grootst mogelijke verwijdering. God kan tenslotte Zijn wet niet herroepen maar Hij wil dat zij gehouden wordt. En wij, overtreders van de wet, kunnen niet uit het gezichtsveld van onze God wegvluchten. Toen is Christus tussen die twee, die heel ver van elkaar verwijderd en door een oneindige en eeuwige scheiding uiteen gerukt zijn, gaan staan en heeft hen met elkaar verzoend. Hoe dan? Paulus zegt ergens anders (Kolossenzen 2:14 e.v.): 'Hij heeft de schuldbrief die tegen ons sprak en ons door de geboden (dus door de wet) in de weg stond, vemietigd en weggedaan door hem aan het kruis te nagelen; Hij heeft de machten en overheden alle wapens afgenomen, hen publiekelijk aan de kaak gesteld en zo over hen getriomfeerd.' En zo is Christus niet de Middelaar voor ÈÈn, maar de Middelaar voor die twee, die hevig met elkaar in conflict gekomen waren. (...)

 

3:20 . . . maar God is ÈÈn.

 

God heeft niemand beledigd, daarom heeft Hij geen middelaar nodig; wij hebben God beledigd, daarom hebben wij een middelaar nodig, niet die Mozes, wij hebben Christus nodig, Die beter met ons spreekt enz. Tot zover de uitweiding van Paulus, nu keert hij weer tot de hoofdgedachte terug.

 

3:21 Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? . . .

 

Hierboven heeft Paulus gezegd: de wet rechtvaardigt niet. Dus geven wij het op? Nee, heeft hij gezegd, zij heeft haar eigen nut. Welk? Zij brengt de mensen tot de kennis van zichzelf, toont en vermeerdert de zonde enz. Nu rijst een andere vraag: als de wet de mensen alleen maar slechter maakt en hun de zonde laat zien, is de wet dan niet in strijd met de beloften van God, is het dan niet zo, dat God door de wet alleen maar getergd en beledigd wordt, zodat Hij Zijn beloften niet houden en vervullen kan? Wij joden hebben toch het tegenovergestelde gedacht, namelijk, dat de wet ons bij die uitwendige tucht houdt en bewaart, die God ertoe zal bewegen des te vlugger Zijn belofte te vervullen, ja, dat wij op grond van dat doen van de wet de belofte verdienen kunnen. Paulus antwoordt: nee, juist het tegenovergestelde, hoe meer u acht geeft op de wet, hoe meer de belofte verhinderd wordt. Het natuurlijk verstand beledigt de God der belofte, door niet Zijn goede en heilige wet te willen horen, het zegt immers: 'De Heere moge niet met ons spreken ‑ wij zouden anders sterven' (Exodus 20:19). Zou God zijn belofte moeten vervullen aan hen, die Zijn wet en Zijn vermaningen niet alleen niet aannemen, maar zelfs hartgrondig haten en schuwen? Dan rijst, zoals ik zei, direct de vraag: schijnt dan dus de wet de belofte in de weg te staan? Op deze vraag gaat Paulus kort in en antwoordt:

 

3:21 . . . Dat zij verre . . .

 

En waarom dat? Allereerst omdat God Zijn belofte niet gegeven heeft, daartoe bewogen door onze waardigheid, verdienste of goede werken; Hij heeft Zijn belofte gegeven uit louter onbegrijpelijke en eeuwige goedheid en barmhartigheid. Hij zegt immers niet tot Abraham: omdat gij de wet gehouden hebt, daarom 'zullen in u alle volken gezegend worden.' Tot de onbesneden Abraham, die nog geen wet had, ja tot dan toe in de heidense afgodendienst leefde (zoals geschreven is in Jozua 24:2) zegt de Heere: 'Gaat uit uw vaderland' enz., 'Ik zal uw beschermer zijn' en verder: 'In uw zaad zullen gezegend worden' enz. Dat zijn absolute beloften van God, die God om niet aan Abraham beloofd heeft, zonder welke voorwaarde dan ook en zonder te letten op vroegere of latere werken en verdiensten.

En dit gaat vooral in tegen die joden, die menen dat de Goddelijke beloften door de zonde verhinderd zouden worden. Paulus zegt: God vertraagt de belofte niet om onze zonde en verhaast ze niet om onze gerechtigheid en verdienste; Hij ziet naar geen van beide. Daarom, al worden wij ook door de wet slechter gemaakt en al haten wij God er meer door, dan wordt God er toch niet toe bewogen de belofte op te schorten. Die steunt niet op onze waardigheid of gerechtigheid, maar op Zijn goedheid en barmhartigheid. Daarom is het enkel verbeelding, als de joden zeggen: de Messias komt niet, omdat onze zonde Zijn komst vertraagt. Dat zou bijna betekenen, dat God door onze zonde onrechtvaardig of wegens onze leugenachtigheid een leugenaar zou worden. Hij blijft altijd recht vaardig en waarachtig, of wij nu zondigen of niet. En zo is Zijn waarachtigheid de enige grond voor het aanbieden en vervullen van de belofte.

Verder: als de wet ook de zonde openbaart en vermeerdert, dan is dat toch niet tegen de belofte van God in, integendeel, zij staat borg voor de belofte. Want met haar eigenlijke en volmaakte werk is het alleen haar bedoeling de mensen te verootmoedigen en hen zo te bewerken (als de wet tenminste op de juiste manier gebruikt wordt) dat zij zich vol verlangen uitstrekken naar de genade. De mens, die door de wet kennis van de zonde krijgt, ja vermeerdering van de zonde ervaart, ziet nu eerst recht zijn goddeloosheid en de vijandschap van het menselijk hart tegen Gods wet en tegen God Zelf. Dan ontdekt hij, dat hij niet alleen God niet liefheeft, maar die ingoede God, en ook Zijn allerheiligste wet haat en lastert (...) Doordat de wet zo tot de kennis en het bekennen van het kwaad noodzaakt, is haar werk voltooid, haar tijd is om en de genadetijd is aangebroken, dat het beloofde Zaad komt, Die de door de wet verschrikte en neergeworpen mens weer opricht en troost.

Op deze manier staan de wet en de beloften niet tegenover elkaar, ten eerste omdat de belofte niet op de wet steunt, maar op de waarachtigheid van God, ten tweede omdat de wet in haar beste en hoogste gebruik de mensen verootmoedigt en door die verootmoediging bewerkt zij, dat wij zuchten en ons verlangend uitstrekken naar de hand van de Middelaar; zo maakt de wet de genade en de barmhartigheid van de Middelaar zelfs zeer goed (zoals Psalm 109:21 zegt: 'Goed is Uw goedertierenheid') en zij maakt Zijn gave waardevol en onuitsprekelijk; en zo maakt de wet ons ontvankelijk voor Christus. Wie de bitterheid niet gesmaakt heeft, weet het zoete niet te waarderen. Honger is de beste kok. Zoals de dorre aarde dorst naar regen, zo laat de wet de verslagen harten dorsten naar Christus. Dezen smaakt Christus het zoetst, hun is Hij vreugde, troost en leven. Nu pas worden Christus en Zijn werk op de juiste wijze gekend. (...)

Christus Zelf zoekt dorstige harten, Hij trekt ze met zulke liefelijke woorden tot Zich en zegt: 'Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u verkwikken' (MatthÈus 11:28). (...) Hij vermorst Zijn bronwater niet op de vette klei, die geen behoefte heeft aan verkwikking en verfrissing. (...) Dat wil zeggen: Hij vertroost en geneest die harten, die door de wet gekweld en beangstigd zijn. Nee, de wet is niet tegen de belofte.

 

3:21 . . . Want indien er een wet gegeven was, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn.

 

Paulus zegt met deze woorden heel eenvoudig: geen wet kan levend maken, de wet kan alleen doden. (...) Met de woorden: 'Want indien er een wet gegeven ware' enz. Ieert Paulus heel duidelijk, dat zelfs de Goddelijke wet niet tot leven kan brengen, maar juist het tegendeel bewerkt. Deze woorden van Paulus, ofschoon ze toch duidelijk genoeg zijn, zijn voor de pausgezinden toch volkomen duister en onbekend. Als zij deze woorden emstig zouden nemen, zouden ze niet kunnen roemen over de vrije wil, over de krachten in de mens of over het overschot aan werken enz. Maar om er toch maar niet bij te staan als goddeloos en als heidenen, die de woorden van een apostel van Christus schaamteloos ontkennen, maken ze door zulke verderfelijke opmerkingen zonder ophouden die teksten bij Paulus bespottelijk, die gaan over de wet die de zonde laat zien en de toom opwekt (daarbij gaat het dan natuurlijk over de wet der tien geboden) dat wil zeggen: ze zeggen domweg dat Paulus over de ceremoniÎle wet spreekt en niet over de morele wet. Maar Paulus spreekt duidelijk genoeg over de morele wet. Hij zegt hier: 'Indien er een wet gegeven ware' enz., en daarbij zondert hij geen enkele wet uit. Daarom heeft de opmerking van de sofisten geen enkele betekenis. De ceremoniÎle wetten zijn op gelijke wijze door God ingesteld als de morele wetten en werden even streng gehouden; de joden hebben het gebod over de besnijdenis met even grote eerbied in acht genomen als het sabbatsgebod. Paulus spreekt over de gehele wet.

In het pausdom worden deze woorden van Paulus in alle kerken en kapellen gezongen en gelezen, en toch wordt het tegendeel onderwezen en gepraktizeerd. Paulus zegt heel eenvoudig, dat er geen wet gegeven is, die tot het leven kan leiden. De sofisten onderwijzen duidelijk het tegendeel en beweren, dat er ontelbaar vele wetten gegeven zijn die tot het leven leiden. Natuurlijk zeggen zij dat niet regelrecht, maar in werkelijkheid denken zij zo. Daarvan getuigen het monnikenwezen, de ontelbare menselijke wetten, tradities en ceremoniÎn, de werken en verdiensten, die God uit billijkheidsoverwegingen of uit plicht zou aanrekenen, talloze andere vrome vormen van eredienst, die zij zelf hebben ingevoerd, die alleen zij gepredikt hebben ten koste van het Evangelie. En bovendien beloofden ze allen die in deze vormendienst leefden, genade, vergeving van zonden en eeuwig leven. Dat kunnen ze niet ontkennen. Hun eigen boeken zijn immers als de zekerste getuigen voorhanden in deze strijdvraag. (...)

Na deze weerleggingen en argumenten leert Paulus zo rustig en schoon dat de wet ‑ als men haar ware en echte gebruik beziet ‑ niets anders op het oog heeft dan een goede opvoeding tot gerechtigheid. Zij werkt er aan mee, dat het zich inbeelden van eigen gerechtigheid en eigen heiligheid wegvalt en dat Christus met Zijn weldaden dierbaar gaat worden. (...)

 

3:22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten. .

 

(...) Paulus zegt: 'De Schrift heeft alles onder de zonde besloten.' Waar heeft zij dat gedaan? Nergens sterker dan in de beloften, zoals Genesis 3:15: 'Het vrouwenzaad zal de slang de kop vermorzelen' en Genesis 22:18: 'In uw Zaad zullen alle volken gezegend worden.' Waar ook maar een belofte in de Heilige Schrift staat, die op Christus betrekking heeft, daar worden gerechtigheid, zegen, zaligheid en leven beloofd. Maar het tegengestelde is ook waar: waar geen belofte is, daar is geen gerechtigheid, zegen, zaligheid en leven, maar zonde, vloek, dood, duivel en een eeuwig verderf.

En zo besluit de Schrift juist in de beloften alle mensen onder zonde en vloek. Daamaast staan de tekstplaatsen uit de wet, zoals Deuteronomium 27:26: 'Vervloekt zij ieder, die niet blijft in datgene wat in de wet geschreven is.' Met duidelijke woorden besluit zo'n tekst, de publieke zondaars of degenen die de wet zichtbaar niet houden, onder de zonde en onderwerpt hen daaraan. Maar deze woorden uit Deuteronomium 27 treffen ook degenen die zich onder de wet stellen en er met heel hun kracht naar streven haar te vervullen; zulke mensen waren de joden, zoals boven uiteengezet werd. Maar deze woorden van Mozes betreffen ook alle monniken, kluizenaars, kartuizers met hun zo heilige geloften en religieuze oefeningen. Hier hoort u in alle duidelijkheid, dat heel eenvoudig alles onder de zonde besloten ligt. (De monniken beelden zich immers warempel in dat, als iemand kort na het afleggen van zijn gelofte zal sterven, hij dan terstond de hemel in vliegt.) Geen enkele gelofte, geen enkele ook nog zo verheven religieuze oefening der kartuizers is gerechtigheid, het ligt alles onder de vloek. En hoezo? Uit kracht van deze belofte 'het zaad der vrouw' en andere beloften; verder uit kracht van deze wet 'Vervloekt zij' enz. en van andere woorden. Bijgevolg kan geen monnik, geen kartuizer en geen celestijn de kop van de slang vertrappen, zij zijn zelf onder de voet gelopen door het hoofd van de slang, dat wil zeggen zij zijn onder de macht van de duivel. Maar wie gelooft dat?

Kortom: wat buiten Christus en Zijn belofte is, is besloten onder de zonde, en daarbij is niets uitgezonderd, of het nu gaat over de ceremoniÎle wet of over de morele wet of over de wet der tien geboden, over wat Goddelijk of over wat menselijk is. Hij, Die zegt: 'alles', sluit niets uit. En zo besluiten wij met Paulus, dat de staatsregelingen en de wetten van alle volken, al zijn zij nog zo goed en noodzakelijk, dat alle godsdienstoefeningen en alle religies buiten het geloof in Christus onder de zonde, onder de dood en onder de eeuwige verdoemenis liggen, als niet, en daar zullen we nog over spreken, de belofte uit het geloof in Christus erbij komt. (...)

Daarom zijn deze woorden waar: alleen het geloof rechtvaardigt, ook als de tegenstanders die op geen enkele manier kunnen verdragen; want Paulus trekt hier de zeer sterke conclusie, dat de wet niet levend maakt, omdat zij daarvoor niet gegeven is. Als dus de wet niet rechtvaardigt en levend maakt, doen de werken dat ook niet. Deze gedachte wil Paulus inbrengen, als hij zegt dat de wet niet levend maakt, en dat dan dus de werken het ook niet doen. Het klinkt immers krachtiger als je zegt: de wet rechtvaardigt niet, dan wanneer je zegt: de wetten maken niet levend. Als dus de wet zelf, ook de vervulde wet (ofschoon haar vervulling toch onmogelijk is), niet rechtvaardigt, dan veel minder de werken zelf! Bijgevolg maakt het geloof zonder werken rechtvaardig. Paulus duldt niet die toevoeging het geloof rechtvaardigt met de werken. Hij houdt ons juist het omgekeerde voor en zegt in Romeinen 3:20 en in deze brief 2:16. 'Op grond van werken der wet zal geen sterveling voor God gerechtvaardigd worden."Er is geen wet gegeven, die zou kunnen levend maken.'

 

3:22 . . . opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus der gelovigen zou gegeven worden.

 

(...) Met dit woord bestrijdt Paulus uit alle macht de gefantaseerde mening van de sofisten en andere werkheiligen, die zij hebben met betrekking tot de gerechtigheid uit de wet en de werken. (...)

Hier gaat het niet om het gesprek over de werken, maar om het conflict over de rechtvaardiging. (...) Niemand kan de goede werken hoog genoeg prijzen, als hij ze maar niet met de rechtvaardiging in verband brengt. Wie kan het nut en de vrucht van ook maar ÈÈn werk dat een christen doet uit het geloof en in het geloof op de juiste waarde schatten. Zo'n werk is meer waard dan hemel en aarde, daarom kan de hele wereld niet ook maar ÈÈn goed werk in dit leven naar waarde belonen. Ook kent de wereld deze genade niet, dat zij de goede werken van de vromen breedvoerig naar voren zou kunnen brengen, nog minder weet zij van beloning. Zij ziet het goede werk van de christenen helemaal niet, of, als zij die goede werken wel ziet, dan houdt zij ze niet voor goede werken, maar oordeelt, dat het euveldaden van de ergste soort zijn en zij die deze werken verricht hebben als het ware uit de wereld gestoten moeten worden als schadelijk en verderfelijk voor de mensheid. Zo werd immers ook Christus, de Heiland der wereld, voor Zijn zo grote en onschatbare weldaden met de allersmadelijkste dood aan het kruis 'beloond' (...) De werken daarentegen die buiten het geloof verricht worden, liggen onder de zonde en de vloek, al zijn ze op het oog ook nog zo heilig. En daarom verdienen zij, die zulke werken doen, nooit ofte nimmer genade, gerechtigheid en eeuwig leven, daar zij immers door hun 'goede werken' alleen maar zonde op zonde stapelen. (...)

 

3:23 Doch eer het geloof kwam . . .

 

Paulus gaat door met het beschrijven van het nut en de noodzakelijkheid van de wet. (...) De wet is het woord, dat het leven laat zien en tot leven aanspoort. Zij is niet alleen tot de dood gegeven. Dat is weliswaar het voomaamste gebruik en doel van de wet, dat ze de dood openbaart, dat op deze wijze de zonde in haar wezen en omvang ten volle aan het licht komt. Maar de wet openbaart de dood niet zo, als zou zij vreugde aan de dood beleven of als zou zij niets anders zoeken dan onze dood; de wet heeft bij haar vreselijk werk de bedoeling, dat de verschrikte en verootmoedigde mensen alle tot de vreze Gods komen. (...)

God moet dus een hamer hebben, die sterk genoeg is om de rotsen stuk te slaan; Hij heeft een vuur nodig, dat midden in de hemel brandt en de bergen kan verwoesten, dat wil zeggen dat Hij met de wet dit hardnekkige en weerbarstige ondier, de aanmatiging, wil onderwerpen, opdat de mens wordt verbrijzeld, tenietgedaan en hij aan zijn kracht, zijn gerechtigheid en zijn werken gaat wanhopen en vol schrik voor God vurig gaat verlangen naar Diens barmhartigheid en de vergeving van zonden.

 

3:23 . . . waren wij onder de wet in bewaring gesteld . . .

 

Dat wil zeggen: v6Ordat de tijd van het Evangelie en van de genade kwam, was het de functie van de wet, dat zij ons achter slot en grendel zou houden. (...)

Nu houdt geen dief, moordenaar of rover van zijn boeien en van de donkere kerker waarin hij gevangen gehouden wordt. Integendeel, als hij kon, zou hij de kerker met z'n ijzeren boeien stuk slaan en tot stof verpulveren. In de kerker moet hij zich wel van misdrijven onthouden, maar dat doet hij niet uit goede wil of uit liefde tot de gerechtigheid, maar omdat de kerker hem tegenhoudt. De gekerkerde verafschuwt en haat de zonde en de diefstal helemaal niet, integendeel, het spijt hem diep, dat hij niet vrij is en niet kan stelen; nee, de dief haat de kerker en als hij maar kon uitbreken, zou hij net zo doen als vroeger. En zo staat het ook met de kracht van de wet en met de gerechtigheid uit de wet, zij dwingt ons tot een uitwendig goed‑zijn, daar zij de overtreders dreigt met straf en met de dood. En zo gehoorzamen wij de wet uit vrees voor straf, maar tegen onze wil en met veel tegenzin. Wat is dat echter voor een gerechtigheid, als men uit vrees voor straf het boze nalaat?

Ondertussen heeft de wet toch dit voordeel, dat zij, al blijven de harten ook nog zo goddeloos, tenminste aan de buitenkant en in de maatschappij de dieven, moordenaars en openlijk verdorven mensen in toom houdt. Daar staat hun mogelijk minstens te wachten, dat zij in deze wereld voor hun zonden met rad, kruis, zwaard enz. gestraft worden; en voor het hiemamaals moeten deze mensen rekening houden met de eeuwige dood en de hel. Als dat niet zo was, zou geen overheid, geen huisvader of opvoeder met geweld of met de een of andere wet of met boeien de dolle mens in toom kunnen houden. Door de dreiging van de wet, die toch schrik aanjaagt, kunnen de goddelozen enigermate afgeschrikt worden, zodat ze niet tot alle mogelijke misdaden vervallen. Maar intussen zouden zij het liefst willen, dat er geen wet, geen straf, geen hel en uiteindelijk ook geen God was. Als God geen hel zou hebben en de bozen niet zou straffen, zouden zij Hem allemaal lieflhebben en prijzen. Omdat God de bozen straft en omdat allen boos zijn, daarom kunnen de mensen, voorzover ze onder de wet besloten zijn, God alleen maar haten en tot het uiterste lasteren.

Voorts zijn de mensen niet alleen wat het maatschappelijke betreft, in de wet opgesloten, het geldt ook in theologisch‑geestelijke zin. Dat wil zeggen: de wet is ook een geestelijke kerker en een ware hel, want als zij de zonde openbaart, dreigt zij met de dood en de eeuwige toom van God; dan kan geen mens vluchten en troost vinden. (...) De mens is dan namelijk in een kerker opgesloten, waar hij niet meer uit kan en ook niet ziet hoe hij uit deze boeien kan losraken, d.w.z. zich van deze schrik bevrijden. En zo is de wet in burgerlijke en in theologische zin een kerker. In de eerste plaats houdt zij op maatschappelijk gebied de goddelozen in toom en sluit ze op, zodat zij niet naar hun lust tot alle mogelijke misdaden kunnen vervallen. Verder toont ze ons op geestelijk gebied de zonde, verschrikt en verootmoedigt ons, opdat wij als verschrikten onze ellende en onze verdoemenis beseffen. Dan zit de mens in de kerker opgesloten en dat is het ware en eigenlijke gebruik van de wet, dat echter niet altijddurend is; want deze opsluiting en deze bewaring onder de wet mag niet langer duren dan tot wanneer het geloof komt. Als het geloof komt, moet iedere 'theologische kerker van de wet' ophouden te bestaan. (...)

Deze woorden 'onder de wet in bewaring gesteld en besloten worden' zijn niet onschuldig, speculatief of sofistisch, maar waar en emstig. De bewaring of de kerker wijzen op werkelijke en geestelijke verschrikkingen, waarin het geweten zo klem gezet wordt, dat het in de hele wijde wereld geen plaats zou kunnen vinden waar het gerust kan zijn. Ja, als deze verschrikkingen aanhouden, voelt het geweten zo'n angst, dat het meent, dat hemel en aarde, al waren ze tien maal zo groot en zo ruim, zo nauw zijn als een gat in de muur. Dan worden aan de mens alle wijsheid, alle kracht, alle gerechtigheid, alle raad en hulp ontnomen. Want het geweten is zo zwak en teer; als het in de kerker van de wet opgesloten zit, ziet het geen enkele uitweg meer. Integendeel, de beklemming lijkt alleen maar tot in het mateloze toe te nemen. Dan voelt het geweten de oneindige toom van die God, Wiens hand niemand kan ontvluchten, zoals Psalm 139:7 zegt: 'Waar heen zou ik vluchten voor Uw Geest?'

Zoals de kerker in maatschappelijke zin op lichamelijke vemedering wijst ‑ hier gaat het over de opsluiting van het lichaam, zodat vrije beschikking daarover niet meer mogelijk is ‑ zo duidt de gevangenis in theologische zin op de verwarring en verontrusting van het hart. Nu gaat het erom, dat het geweten wordt beroofd van haar vrede en rust. Dat moet echter niet eeuwig duren, zoals het verstand oordeelt als het aan deze gevangenis denkt, maar het geldt alles 'met het oog op het toekomstig geloof'. Men moet dus zo'n hart, dat onder de wet besloten is, op deze manier oprichten en troosten: 'Broeder, gij zijt nu benauwd, maar gij moet weten dat gij niet eeuwig in deze kerker opgesloten zult zijn, daar er geschreven staat, dat wij besloten worden tot op het geloof.' (...) Gij wordt door de wet ter dood gebracht, opdat gij door Christus tot leven komt. Wanhoop niet zoals Kain, Saul en Judas. (...) God wil, dat gij deze opsluiting recht gebruikt, namelijk met het oog op het toekomstig geloof. God wil niet, dat gij door de wet zo in verwarring gebracht wordt, dat gij in de verwarring blijft. Hij wil u niet zo doden, dat u in de dood blijft. Hij spreekt door de profeet EzechiÎl (33:11): 'Ik heb geen lust in de dood van de goddeloze.' (...)

Deze beide tegenstellingen, die inhoudelijk toch bij elkaar horen, moeten dus verbonden worden. Wat ligt verder uiteen dan de vrees en schrik voor de toom van God en de hoop op Zijn barmhartigheid? Het ene is de hel, het andere is de hemel en toch moeten die twee in het hart zeer nauw met elkaar verbonden worden. In theorie is dat heel gemakkelijk, maar in de praktijk is er niets moeilijker dan dat. (...)

Wie zegt, dat hij de wet liefheeft, die liegt en weet niet wat hij zegt. Het zou toch wel een bespottelijke en dwaze dief of rover zijn, die van de gevangenis en van zijn boeien wilde houden. En als de wet ons opsluit, zoals ik zei, dan is het zeker, dat wij verklaarde vijanden van de wet zijn.

Kortom: dan houden wij evenveel van de wet en haar gerechtigheid als een moordenaar van zijn kerker. Hoe zou dan de wet moeten rechtvaardigen?

 

3:23 . . . en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.

 

Dat zegt Paulus met het oog op de volheid des tijds, waarin Christus gekomen is. Maar u moet dat niet alleen op die tijd betrekken, maar ook op uw innerlijk leven. Want wat feitelijk en in het verleden gebeurde, toen Christus kwam en de wet volbracht en vrijheid en eeuwig leven aan het licht bracht, dat gebeurt geestelijk en dagelijks in iedere christen, bij wie tijd der wet en tijd der genade elkaar afwisselen. De christen heeft een lichaam in welks leden, zoals Paulus zegt 'wet en zonde met elkaar strijden' (Romeinen 7:23). Onder zonde versta ik echter niet alleen de

begeerte, maar de gehele zonde, zoals juist Paulus gewoon is over de zonde te spreken. Tot op dit ogenblik kleeft de zonde aan het vlees van de christen, ook als dat gedoopt is, maar de zonde vecht ook en neemt het vlees gevangen. Ook al kan ze zijn instemming niet verwerven en geen boze daad bewerken, dan wekt ze toch een machtige drang daartoe op. Al valt de christen niet in grove zonden zoals moord, echtbreuk, diefstal enz., hij is toch niet vrij van ongeduld, wrevel, haat, lastering tegen God, zonden waarvan de mens met zijn verstand in het geheel geen besef heeft. Deze zonden dwingen hem echter tegen zijn wil de wet te haten, dwingen hem van voor het aangezicht van God weg te vluchten, hij moet God haten en moet lasteren. Want zoals in het jeugdige lichaam een sterke begeerte leeft, zoals een man er vurig naar verlangt roem te oogsten en grote daden te verrichten, zoals de grijsaard vaak gierig is, zo leeft ook in de heilige mens een sterk ongeduld, wrevel, haat en lastering van God. Daarvan zijn genoeg voorbeelden in de Psalmen, bij Job, Jeremia en in de gehele Schrift. Daarom, als Paulus deze geestelijke strijd beschrijft, gebruikt hij zeer krachtige en duidelijke woorden, zoals vechten, zich verzetten, gevangen nemen.

In de christen is het dus altijd alle twee: tijd der wet en tijd der genade en dat met het oog op zijn innerlijk leven. Tijd der wet is het, als de wet mij in zijn greep krijgt, mij kwelt, bedroefd maakt en tot besef van mijn zonde brengt, ja de zonde vermeerdert. Dat is de wet in haar toepassing en de christen voelt die zolang hij leeft. (...) Er zijn vele tijden, waarin ik met God twist en mij ongeduldig tegen Hem verzet. Ik heb een afkeer van Gods toom en gericht, Hij daarentegen van mijn ongeduld, mijn wrevel enz. Dat zijn de tijden van de wet, waarin naar het vlees de christen altijd verkeert. Zoals het ook in Galaten 5:17 staat: 'Het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees en deze staan tegen elkander' enz.

Tijd der genade is het, als het hart door de belofte van het geschenk van Gods barmhartigheid opgericht wordt en zegt: 'Waarom zijt gij zo treurig, mijn ziel, en waarom bedroeft gij mij ?' (Psalm 42:6). Ziet gij niets anders dan de wet, de zonde, de verschrikking, de droefheid, de wanhoop, de dood, de hel en de duivel? Is er dan niet ook nog genade, vergeving van zonde, gerechtigheid, troost, vreugde, vrede, liefde, hemel, God, Christus? Houd op, mijn ziel, mij zo in verwarring te brengen. Wat is de wet, de zonde en alle kwaad tegenover deze heerlijkheden? (...) Hoop op God, Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor je zonden in de dood aan het kruis heeft overgegeven. Dan is besloten worden onder de wet naar het vlees niet voor eeuwig, maar tot op de komende Christus. Daarom als je door de wet verschrikt bent, zeg dan: trouwe Wet, je bent niet alleen op de wereld en je bent niet alles, maar buiten jou is er nog iets groters en iets beters, namelijk de genade, het geloof, de zegen enz. (...) Er is geen reden om te wanhopen. (...)

Zo leeft de christen in twee werelden, voorzover hij vlees is, leeft hij onder de wet, voorzover hij Geest is, leeft hij onder het Evangelie. (...) Maar aan de wet moet een einde gemaakt worden; en dus duurt de wet niet eeuwig, zij heeft haar einde in Christus. Maar de genade duurt wel eeuwig, omdat Christus, eenmaal gestorven, nimmermeer sterft enz. Hij is eeuwig. En dus duurt de genade eeuwig. (...)

Wie deze voortreffelijke uitspraken van Paulus stevig vasthoudt, kan goed beoordelen wat geloof is en wat ware en wat valse godsvrucht is, ja hij heeft een oordeel over alle innerlijke bewegingen van de mens, hij kan alle geesten onderscheiden. De vrees voor God is heilig en waardevol, maar zij moet niet eeuwig duren. Zij moet wel altijd in de christen zijn, omdat de zonde altijd in hem is. Maar zij mag er niet alleen zijn, anders is het de vrees van Kaln, Saul en Judas, dat wil zeggen dan is het de kruiperige vrees van de wanhoop. Dus een christen moet de vrees door het geloof in het Woord der genade overwinnen, hij moet zijn ogen van de tijd der wet afwenden en Christus Zelf aanschouwen, hij moet acht geven op het geloof, dat nog komt. Dan wordt de vrees zoet en met nektar gemengd, zodat de christen God niet alleen gaat vrezen maar Hem ook gaat liefhebben. Anders, als de mens alleen maar naar de wet en naar de zonde kijkt met uitsluiting van het geloof, dan raakt hij de vrees niet kwijt, maar zal daarmee tenslotte tot wanhoop vervallen.

Zo prachtig maakt Paulus verschil tussen de tijd der wet en de tijd der genade. Leren ook wij beide recht onderscheiden, niet alleen met de mond, maar ook met het hart; maar dat is het moeilijkst. Hoewel beide grootheden gescheiden zijn, hangen ze toch in het hart heel, heel nauw samen. Ja niets hangt meer samen dan vrees en vertrouwen, wet en Evangelie. Zonde en genade hangen nauw samen, zodat het ene door het andere verslonden kan worden. Geen wiskundige samenhang kan deze innige verbinding evenaren. (...)

Paulus is dus tot de vraag gekomen: waartoe dient de wet? Als het verstand hoort, dat de gerechtigheid of de zegen door de genade en de belofte wordt geschonken, brandt het dadelijk los: dus de wet dient tot niets! (...). Wij mogen echter de wet niet geheel verwerpen op de manier van de fanatieke geesten, die een tiental jaren geleden de boerenopstand veroorzaakt hebben, doordat te zeggen, dat de evangelische vrijheid de mensen van alle wetten verlost; en wij mogen aan de andere kant aan de wet niet de kracht tot rechtvaardiging toeschrijven. (...) Wij mogen het doel niet ter rechterzijde of ter linkerzijde passeren, maar wij moeten de koninklijke weg bewandelen, wij mogen de wet niet eenvoudig verwerpen en wij mogen haar niet toeschrijven wat haar niet toekomt.

Hierboven heb ik al dikwijls genoeg over het tweevoudige gebruik van de wet gesproken, over het maatschappelijk en over het theologisch gebruik; het is volkomen duidelijk, dat de wet niet voor de rechtvaardigen gegeven is, maar zoals Paulus zegt in 1 Tlmotheus 1:9: voor de onrechtvaardigen. Er zijn twee soorten onrechtvaardigen, zij die nog gerechtvaardigd moeten worden en zij wie de rechtvaardiging totaal onverschillig laat. De laatsten moeten door het maatschappelijk gebruik van de wet in toom gehouden worden; men moet hen met de boeien van de wet binden, zoals wilde en ongetemde dieren moeten zij met touwen en kettingen gebonden worden. Dit gebruik van de wet houdt nooit op. Maar daarover spreekt Paulus hier eigenlijk niet. Wie echter gerechtvaardigd moeten worden, worden door het theologisch gebruik van de wet een tijdlang onder druk gezet, met het oog op het toekomstig geloof; als Christus binnenkomt, houdt deze werkzaamheid van de wet op. Het is duidelijk, dat alle plaatsen waar Paulus het heeft over het geestelijk gebruik van de wet, allereerst betrokken moeten worden op hen die nog gerechtvaardigd moeten worden, niet op de reeds gerechtvaardigden. De laatsten, dat heb ik dikwijls gezegd, zijn reeds lang buiten en boven de wet. De wet moet opgelegd worden aan degenen, die de rechtvaardiging deelachtig gaan worden; zij moeten door de wet een tijdlang in verzekerde bewaring gehouden worden, tot de gerechtigheid van het geloof komt. Niet dat ze door de wet gerechtvaardigd kunnen worden, dat zou misbruik van de wet zijn, zij moeten door de wet aan het schrikken gebracht en verootmoedigd worden en tot Christus gaan vluchten, Die voor iedere gelovige het einde van de wet is en dat tot gerechtigheid. (...)

De wet doodt niet eenvoudigweg, maar doodt ten leven. (...)

 

3:24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus..

 

Al is een pedagoog heel erg nuttig en noodzakelijk als er onderwezen moet worden, toon mij echter ook maar ÈÈn jongen die zijn opvoeder liefheeft. Hadden de joden misschien hun Mozes lief en deden zij graag wat hij hun beval? Hun liefde voor en hun gehoorzaamheid aan Mozes waren van dien aard, dat zij hem, zoals de geschiedenis vertelt, op sommige momenten het liefst gestenigd zouden hebben. En even onmogelijk is het dat de leerling zijn meester liefheeft. Hoe zou hij ook degene moeten liefhebben, door wie hij in de kerker gehouden wordt, dat wil zeggen door wie hem niet toegestaan wordt te doen wat hij graag zou willen? En als hij iets tegen het gebod doet, dan krijgt hij dadelijk een standje en stokslagen, ja hij moet ook nog zelf de stok pakken en die kussen. (...) Maar zal hij dat graag en met vreugde doen? Als de meester weg is, breekt hij de stok stuk en gooit hem in het vuur. (...) En toch is de opvoeder voor de jongeman zeer noodzakelijk, hij moet hem opvoeden en tuchtigen, want zonder deze lering en zonder goede gewenning en tucht zal de jongeman te gronde gaan. (...)

Maar zullen dit strenge regime van de tuchtmeester en de dienstbaarheid van de jongeman dan eeuwig duren? Nee, maar alleen tot de daartoe gestelde tijd, opdat deze gehoorzaamheid, deze kerker en deze tucht aan de jonge mens ten goede kome en hij te zijner tijd erfgenaam en koning worde. Het is niet de wil van de vader dat de zoon eeuwig aan de pedagoog onderworpen zou zijn en stokslagen zou krijgen. Hij zal door diens onderwijzing en tucht bekwaam gemaakt moeten worden voor de opvolging en het aanvaarden van de erfenis. (...)

Daarom is de wet niet zomaar een opvoeder, zij is tuchtmeester tot Christus. (...)

 

3:24 . . . opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.

De wet is pedagoog, niet met het oog op een andere wetgever die goede werken eist, maar met het oog op Christus, Die rechtvaardig maakt en redt, zodat wij door het geloof in Hem en niet door de werken gerechtvaardigd worden. Maar als de mens de dwang van de wet gevoelt, ziet hij dat niet in en gelooft het niet. Dan zegt de mens gewoonlijk: ik heb verkeerd geleefd, al de geboden overtreden en heb daarom de eeuwige dood verdiend. Als God nog enige jaren of tenminste enige maanden aan mijn leven zou toevoegen, zou ik mijn leven willen beteren en van nu aan heilig leven. Dan maakt de mens van het ware gebruik van de wet een misbruik, verliest Christus uit het oog en ziet een nieuwe wetgever. Want het verstand, door zulke verschrikkingen en angsten aangegrepen, waagt het, God de vervulling van alle werken der gehele wet in het uitzicht te stellen. (...)

Het ware gebruik der wet is, dat ik weten moet, dat ik door de wet tot kennis van de zonde gebracht en nederig wordt, om zo tot Christus te komen en de rechtvaardiging in het geloof te ervaren. Het geloof is geen wet of werk, het is een vast vertrouwen, dat Christus aangrijpt en Christus is het einde van de wet (Romeinen 10:4). Op welke wijze? Niet dat Christus de oude wet wegdoet en een nieuwe wet zou geven of een rechter zou willen zijn, die door werken verzoend zou moeten worden, zoals de pausgezinden geleerd hebben. Christus is het einde van de wet tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft, en dat wil zeggen dat een ieder die in Christus gelooft rechtvaardig is, en dat de wet hem niet opnieuw kan aanklagen. (...)

Paulus spreekt, zoals boven uitvoerig uiteengezet, over degenen die de rechtvaardiging nodig hebben, niet over de gerechtvaardigden. Als u op de juiste wijze over de wet wilt spreken, moet u het hebben over het voorwerp van de wet, dat is de zondaar en goddeloze. Deze goddeloze wordt niet door de wet gerechtvaardigd, de wet stelt hem de zonde voor ogen, verbreekt hem enz. (...) Die echter het geloof reeds hebben, zijn niet onder de wet, maar zijn vrij van haar, zoals Paulus straks zal aangeven. (...) Maar wat werkt de wet in degenen, die door Christus gerechtvaardigd zijn? Paulus antwoordt met woorden, die als het ware een aanvulling vormen:

 

3:25 Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.

 

(...) Paulus spreekt hier over het geloof dat op een bepaalde tijd door Christus verbreid werd. Christus Die de menselijke natuur aangenomen heeft, is eens in de tijd gekomen, heeft de wet met al zijn werkingen weggedaan en door Zijn dood het gehele menselijke geslacht van de zonde en de eeuwige dood bevrijd. Als u naar Christus ziet en het werk dat Hij gedaan heeft, dan is er verder geen wet meer. (...) Nu voert Christus een zachte heerschappij in ons. Waar echter de Heere is, daar is vrijheid. Daarom, als wij Christus, Die de wet heeft weggedaan en ons zondaars door Zijn dood met de Vader verzoend heeft, volkomen konden begrijpen, dan zou de tuchtmeester in het geheel geen recht meer op ons hebben. Maar de wet in ons lichaam, die in opstand is tegen de wet des Geestes, staat de wet des Geestes in de weg, zodat wij Christus niet op een volkomen manier kunnen aangrijpen. De fout ligt dus niet bij Christus, maar bij ons, die nog niet het vlees afgelegd hebben; en in dat vlees zit, zo lang wij leven, de zonde. Daarom, voorzover het over ons gaat, zijn wij ten dele vrij van de wet en ten dele onder de wet. Wij dienen, om met Paulus te spreken (Romeinen 7:26 e.v.) 'met het gemoed de wet Gods en met het vlees de wet der zonde'.

Daaruit volgt, dat wij naar het geweten volkomen vrij van de wet zijn. De tuchtmeester Wet mag over het geweten niet heersen, dat wil zeggen hij mag het geweten niet lastig vallen met zijn verschrikkingen, dreigingen en met gevangenneming. En hoe de wet zich ook aan het geweten mag opdringen, laat het geweten zich toch niet door de wet beinvloeden, want het houdt het oog gevestigd op de gekruisigde Christus, Die de gehele last van de wet van het geweten heeft weggenomen, naar het woord van Kolossenzen 2:14: 'Hij heeft vernietigd wat ons in de weg stond door geboden, door de tegen ons sprekende schuldbrief.' Zoals een maagd niets weet van een man, zo weet het geweten niets van de wet, ja meer nog, het moet voor de wet geheel dood zijn en omgekeerd is de wet voor het geweten dood. Dat geschiedt niet door werken en gerechtigheid uit de wet, maar door het geloof dat Christus aangrijpt. Maar naar de werkelijkheid van ons innerlijk leven heerst tot op dit uur de zonde in ons vlees, die ons voortdurend aanklaagt en in verwarring brengt. Voorzover het vlees blijft, in die mate blijft ook de tuchtmeester Wet, die gewoon is het geweten voortdurend schrik aan te jagen en te beangstigen door op de zonde te wijzen en met de dood te dreigen. Maar het geweten wordt elke dag weer opgericht door de komst van Christus, Die, zoals Hij eens op de bestemde tijd in de wereld gekomen is om ons te verlossen van het harde regime van onze tuchtmeester, ook nu dagelijks geestelijk tot ons komt; Hij bewerkt dat wij in het geloof en de kennis van Hem groeien, zodat het geweten Christus van dag tot dag volkomener aangrijpt en de wet van het vlees en van de zonde van de verschrikkingen des doods en wat voor kwaad de wet ook meer met zich mee brengt, elke dag meer van haar betekenis verliest. Zolang wij dus in het vlees leven, dat niet zonder zonde is, keert de wet altijd weer terug en doet haar werk, in de een meer, in de ander minder, maar dat niet tot verderf, maar tot heil. Dit namelijk, dat wij ons met de wet afsloven, is het dagelijks doen sterven van het vlees, van het verstand en van al wat onze krachten denken te kunnen, het is de 'vernieuwing van onze geest', om een uitdrukking van de apostel uit 2 Korinthe 4:16 te gebruiken.

Wij hebben dus de eerstelingen des Geestes ontvangen en dat zuurdesem is in de schaal deeg verborgen, maar het hele deeg is nog niet doorzuurt, het verzuringsproces is pas begonnen. Als ik naar het zuurdesem kijk, dan zie ik niets dan alleen maar zuurdesem, maar als ik de gehele deegmassa in ogenschouw neem, dan is die juist nog niet geheel door zuurt. En zo, als ik Christus aanzie, ben ik geheel heilig en rein, dan weet ik helemaal niets meer van de wet. Christus is mijn zuurdesem. Als ik echter mijn vlees aanzie, bemerk ik de gierigheid, de lust, de toom, de hoogmoed enz., de angst voor de dood, de droefheid, de schrik, de haat, de wrevel en het ongeduld tegen God. Voorzover dit er allemaal is, is Christus er niet; zo Hij er al is, is Hij er niet met kracht. Dan is er nog altijd de tuchtmeester nodig, die de sterke ezel, het vlees, onder handen neemt en kwelt, opdat door zijn kundige opvoeding de zonden verminderd en de weg tot Christus geopend mogen worden. Christus namelijk, zoals Hij eens lichamelijk in de tijd gekomen is, de gehele wet heeft weg gedaan, de zonde heeft tenietgedaan, dood en hel heeft vemietigd, komt nu onophoudelijk geestelijk tot ons en doet voortdurend die verschrikkelijke dingen in ons teniet, ja doodt ze.

Dat zeg ik, opdat u weet te antwoorden, als u voorgehouden wordt: ja, als Christus in de wereld gekomen is en eens al onze zonde heeft weggedaan, door ons door Zijn bloed te reinigen, waarom luister ik dan nog naar het Evangelie, waarom zijn dan sacrament en vergeving nodig? Het is waar, als we Christus aanzien heeft de wet en de zonde werkelijk afgedaan. Maar Christus is tot u nog niet gekomen en als Hij gekomen is, dan zijn de resten van de zonden toch nog in u, u bent nog niet geheel doorzuurt. Waar namelijk begeerte, droefheid des geestes, angst voor de dood is enz., daar is ook nog wet en zonde, daar is Christus nog niet in waarheid, Die met Zijn komst vrees en droefheid immers uitdrijft en vrede en zekerheid voor het geweten brengt. Voorzover ik Christus in het geloof aangrijp, heeft ook de wet voor mij afgedaan. Maar mijn vlees, de wereld en de duivel laten niet toe, dat mijn geloof volkomen is. Ik wil heus wel, dat het kleine lampje van het geloof in mijn hart zijn licht door heel mijn lichaam en door al mijn leden kon laten schijnen. Maar dat is niet het geval, het doorlicht mijn gehele lichaam nog niet, het is nog maar net begonnen. Intussen is dit onze troost, dat wij de eerstelingen des Geestes hebben en dat het doorzuringsproces begonnen is; het zal voltooid worden als dit lichaam der zonde ontbonden zal worden en wij als nieuwe mensen met Christus opstaan. Amen. (...)

 

3:26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.

 

Paulus, als de beste leraar van het geloof, neemt telkens deze woorden in de mond 'door het geloof', 'in het geloof', 'uit het geloof dat in Christus Jezus is' enz. (...) Hij wil zeggen: ook al zijn jullie door de wet gepijnigd, verootmoedigd en gedood, dan is het toch niet de wet die jullie recht vaardigt of tot zonen Gods gemaakt heeft, dat heeft het geloof gedaan en wel het geloof in Christus Jezus. (...)

 

3:27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.

 

'Christus aandoen' moet op twee manieren verstaan worden, volgens de wet en volgens het Evangelie. Het verstaan volgens de wet laat Romeinen 13:14 ons zien: 'Doet aan de Heere Jezus Christus.' Dat wil zeggen: volg het voorbeeld van Christus en Zijn deugden na, doe en lijd wat Hij Zelf gedaan en geleden heeft. Zo staat er in 1 Petrus 2:21: 'Christus heeft voor ons geleden en ons een voorbeeld nagelaten, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen.' Wij zien echter in Christus het toppunt van geduld, zachtmoedigheid en liefde en een bewonderenswaardi ge soberheid in alle dingen. Dit sieraad van Christus moeten wij aandoen, Zijn deugden navolgen. En zo kunnen wij ook alle andere heiligen navolgen.

Christus aandoen in de zin van het Evangelie is geen kwestie van navolging, maar van nieuwe geboorte en nieuwe schepping; dan moet ik Christus Zelf aandoen, dat wil zeggen Zijn onschuld, Zijn gerechtigheid, Zijn wijsheid, Zijn macht, Zijn heil, Zijn leven, Zijn geest enz. We dragen de dierevellen van Adam, dat is een stoffelijk omhulsel en het kleed der zonde; wij zijn allen onderworpen aan en verkocht onder de zonde, in ons is een verschrikkelijke blindheid, onwetendheid, verachting en haat van God. Verder zijn wij vol boze lust, onreinheid, begeerte enz. Dit kleed, deze verdorven en zondige natuur, hebben wij door afstamming van Adam geÎrfd; Paulus spreekt dan over de oude mens, 'die moet uitgedaan worden met zijn werken', Efeze 4:22, Kolossenzen 3:9, wij moeten van zonen van Adam tot kinderen van God worden. Dat gebeurt niet door het kleed wat te veranderen, niet door welke wetten of werken dan ook, maar door de wedergeboorte en de vemieuwing, die in de doop geschiedt. Daarom spreekt Paulus in deze brief hoofdstuk 3:27: 'Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt Christus aangedaan.' En in Tltus 3:5 staat: 'Naar zijn barmhartigheid maakte Hij ons zalig door het bad der wedergeboorte.' Er wordt namelijk in de gedoopten een nieuw licht en een nieuwe vlam ontstoken, er ontstaan nieuwe en vrome gevoelens, vreze Gods, vertrouwen op God, hoop enz., er ontstaat een nieuwe wil. En dat is dan pas waarachtig en overeenkomstig het Evangelie Christus aandoen.

En zo wordt ons in de doop een kleed aangedaan, niet vervaardigd van de gerechtigheid van de wet of van onze werken, maar Christus wordt ons kleed. Hij is echter geen wet, geen wetgever, geen werk, maar een Goddelijk en onuitsprekelijk Geschenk, Dat de Vader ons geschonken heeft, opdat Hij ons rechtvaardige, tot het leven brenge en verlosse. Christus aandoen overeenkomstig het Evangelie, betekent niet wet en werk aandoen, maar het onuitsprekelijke Geschenk, dus de vergeving van de zonde, de gerechtigheid, de vrede, de troost, de vreugde in de Heilige Geest, het heil, het leven en Christus Zelf.

Op deze schriftplaats moet men bijzonder letten tegenover de fanatici, die de majesteit van de doop bagatelliseren en die er op een misdadig lichtzinnige wijze over spreken. Paulus daarentegen versiert de doop met prachtige titels, zo zegt hij: 'Bad der wedergeboorte en vemieuwing door de Heilige Geest' Tltus 3:5; en hier zegt hij: 'Alle gedoopten hebben Christus aangedaan.' Paulus spreekt, zoals gezegd, niet over het kleed door navolging, maar door geboorte. Hij zegt niet: jullie hebben door de doop een kenmerk ontvangen, zodat jullie in het getal der christenen zijn opgenomen; zo drukken de sektariÎrs zich uit in hun lichtzinnigheid, zij maken van de doop enkel en alleen een kenmerk, een kort en inhoudsloos teken. Maar 'gij allen, die gedoopt zijt, hebt Christus aangedaan', dat wil zeggen dat u uit het bereik van de wet bent weggerukt door een nieuwe geboorte, die juist in de doop heeft plaats gevonden. Daarom bent u niet meer onder de wet, maar u bent bekleed met het nieuwe kleed, dat is de gerechtigheid van Christus. Volgens de leer van Paulus is de doop namelijk geen kenmerk, maar dit, dat we Christus aandoen, Christus Zelf is ons kleed. En zo is de doop iets machtigs, iets krachtigs. En als wij dan met Christus bekleed zijn, met het kleed van onze gerechtigheid en ons heil, dan zullen we Christus ook aandoen als kleed van navolging.

 

3:28 Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is geen man en vrouw . . .

 

Hieraan zouden veel meer aanduidingen van functies die door God ingesteld zijn, kunnen worden toegevoegd. Men zou in de zin van Paulus kunnen vervolgen: Daarin is geen overheid en geen onderdaan, geen leraar en geen toehoorder, geen opvoeder en geen leerling, geen vrouw des huizes en geen dienstmaagd enz. Want in Christus zijn alle standen niets, ook als zij zijn ingesteld door God. Man, vrouw, knecht, vrije, jood, heiden, koning, onderdaan enz., het zijn allemaal lieve schepselen van God, maar in Christus, dat wil zeggen als het om het eeuwig heil gaat, zijn ze met al hun wijsheid, gerechtigheid, godsdienst en macht niets.

Met deze woorden: 'Noch Jood, noch Griek' enz. doet Paulus met al zijn kracht de wet weg. Hier, waar in de doop de nieuwe mens geschapen en Christus aangedaan wordt, is namelijk noch jood noch Griek enz. Paulus spreekt hier echter niet over de joden als natuurlijke mensen, zoals een filosoof of een arts over hen spreekt, maar een jood noemt hij diegene die een leerling van Mozes is, onderworpen aan de wetten, hij spreekt over de joden van de besnijdenis, die zich aan de in de wet geboden eredienst houden. Waar Christus is, zegt Paulus, daar is geen jood meer, geen besnijdenis, geen tempeldienst en al helemaal geen wetten zoals de joden die houden. Christus heeft namelijk weggedaan alles wat er aan wetten bij Mozes, ja in de gehele wereld, te vinden is. Daarom moet het geweten dat in Christus gelooft, er heel zeker van zijn dat de wet met haar verschrikkingen en bedreigingen heeft afgedaan, dat het helemaal niet weet of er ooit een Mozes, een wet of een jood bestaan heeft, want Christus en Mozes komen op geen enkele wijze overeen. (...)

Verder, als er staat 'noch Griek', dan verwerpt en verdoemt Paulus ook de wijsheid en gerechtigheid van de heidenen. Onder de heidenen waren grote en voortreffelijke mannen, Xenophon, Themistokles, Marcus Fabius, Attilius Regulus, Cicero, Pomponius Atticus en vele anderen, die, met voortreffelijke en waarlijk grootse deugden toegerust, de staat uitstekend bestuurd en vele goede daden voor het heil van die staat verricht hebben; en toch zijn zij allen met al hun wijsheid en macht, met hun buitengewoon eervolle daden, hun ongemeen hoogstaande deugden en wetten, met hun gerechtigheid, hun eredienst en hun religieus bedrijf, met al hun opsmuk, voor God niets. (Men mag natuurlijk niet denken, dat de heidenen al bij voorbaat verachters van eerbaarheid en godsdienst geweest zijn, nee, alle volken overal ter wereld hebben hun wetten, hun eredienst en hun religie gehad, zonder welke het menselijk geslacht onmogelijk te regeren valt.) Maar alles wat tot de gerechtigheid op economisch gebied, op politiek en godsdienstig gebied behoort, wat er ook maar aan gerechtigheid uit de wet voorhanden is, met de opperste gehoorzaamheid, met toepassing van het recht en met heiligheid, heeft volstrekt geen waarde voor God. En hoezo? Alleen het kleed van Christus geldt, dat wij in de doop aandoen. (...)

De vrije moge de leiding nemen en op openbaar‑ of privÈgebied op loffelijke wijze het bestuur uitoefenen, de man moge de vrouw van zijn keuze huwen en zijn financiÎn op orde houden, de overheid gehoorzamen en zich ten opzichte van alle mensen eerzaam en passend gedragen, de huisvrouw moge een kuis leven leiden en haar man kinderen baren, haar huishouden zorgvuldig bestieren, de kinderen goed opvoeden; zo vervulle de knecht zijn taak met de grootst mogelijke zorgvuldigheid, hij gehoorzame zijn heer en verrichte trouw zijn dienst (wat toch zeker prachtige en uitnemende gaven en werken zijn) ‑ en toch dient dat alles op generlei wijze tot gerechtigheid voor God. (...) Het neemt allemaal de zonden niet weg en bevrijdt niet van de dood, het redt niet. (...)

Voor de wet en voor de wereld is er zeker wel onderscheid tussen de mensen en dat moet er ook zijn; maar deze verschillen vallen voor God weg, voor Hem zijn alle mensen gelijk. Romeinen 3:23: 'Allen hebben zij gezondigd en komen te kort aan heerlijkheid van God' (...)

 

3:28 . . . Want gij allen zijt ÈÈn in Christus Jezus.

 

Dezelfde Christus, Die Petrus, Paulus en alle heiligen hebben, hebben ook wij, gij, ik en alle gelovigen, dezelfde Christus hebben ook alle gedoopte kinderen. Dan heeft het geweten geen weet van de wet, maar ziet alleen Christus. Daarom is Paulus gewoon steeds toe te voegen: 'in Christus Jezus'. Als we Die uit het oog verliezen, is alles verloren enz.

De fanatici geesten spreken tegenwoordig op de manier van de sofisten over het geloof in Christus en dromen dat dit een het hart aanklevende goede hoedanigheid is, buiten Christus om. Dat is een verderfelijke dwaling. Maar Christus moet z6 voorgesteld worden, dat u buiten Hem helemaal niets ziet, u moet geloven dat Hij u nader en vertrouwder is dan u uzelf bent. Hij zit waarachtig niet werkloos in de hemel, maar is ons heel nabij, leeft en werkt in ons, zoals boven gezegd: 'Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij' (hoofdstuk 2:20), en nu lezen wij: 'Gij hebt Christus aangedaan'. (...) Paulus stelt echter Christus voor door het Woord, daar Hij niet anders voorgesteld kan worden dan door het Woord; en zo kan Hij niet anders aangegrepen worden dan door het geloof. (...)

Buiten deze Christus hoor en zie ik niets. Dat is het ware geloof van Christus en in Christus, door dit geloof worden wij leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn gebeente. Daarom leven, bewegen en zijn wij in Hem. Daarom is het speculeren van de sofisten over het geloof, van nul en generlei waarde. Zij dromen dat Christus geestelijk in ons is, dat is in onze bespiegelingen, maar dat Hij in werkelijkheid in de hemel is. Maar het behoort zo te zijn dat Christus en het geloof volledig met elkaar verbonden worden; wij moeten heel eenvoudig onze wandel hebben in de hemel en Christus moet wonen, leven en werken in ons. Hij leeft en werkt echter niet in onze bespiegelingen, maar heel echt, zeer nabij en krachtig.

 

3:29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.

 

Paulus brengt hier de ganse pracht van de Libanon over op de woestijn, d.w.z. hij maakt alle heidenen tot Abrahams zaad; het aan Abraham toebedeelde vaderschap en zijn zegen gelden nu ook voor de heidenen. Dat dit eens zou gebeuren, had de Schrift reeds lang voorzegd, namelijk in het woord: 'En in uw Zaad zullen alle volken gezegend worden' Genesis 22:18. Omdat wij heidenen geloven en in het geloof de zegen van het Zaad van Abraham ontvangen, daarom noemt de Schrift ons zonen van Abraham en ook erfgenamen. En zo zijn wij allen ÈÈn in Christus, het Zaad van Abraham. ( ... )