HOOFDSTUK
4
4:1 Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam
een kind is, zo ver schilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer
is van alles.
4:2 Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot
den tijd van den vader tevoren gesteld.
Daar
ziet u, hoe het in Paulus brandt en schuimt, opdat hij slechts de Galaten mocht
terugroepen; zijn grootste wens maakt hij met zeer sterke argumenten duidelijk:
hij ontleent ze aan de ervaring, aan het voorbeeld Abraham, of aan andere
schriftwoorden, aan de tijdsomstandigheden en aan gelijkenissen, zodat Paulus
datgene waarom het hem gaat nogal dikwijls schijnt te herhalen. Hij was immers
tamelijk ver terug in de brief met zijn twistgesprek over de rechtvaardiging al
gereed gekomen en had logisch bewezen dat de mensen alleen door het geloof voor
God gerechtvaardigd kunnen worden. Maar omdat hem nu dit voorbeeld over de
minderjarige te binnen schiet, een voorbeeld dat uit het dagelijks leven genomen
is, gebruikt hij dat om de onbehouwen Galaten daarmee te vangen. Met een zekere
heilige sluwheid belaagt hij ze en wil ze zo vangen. Zo zegt hij een andere
keer: 'Als een sluw man heb ik u met list gevangen' (2 Korinthe 12:16). Het volk
wordt gemakkelijker door vergelijkingen en voorbeelden gewonnen, dan door
moeilijke en subtiele redeneringen; het ziet liever een goed geschilderde
afbeelding dan een goed geschreven boek. En zo noemt Paulus na de vergelijkingen
met het testament van een man, met de kerker en met de tuchtmeester, dit van
ouds bekende voorbeeld van de erfgenaam en zoekt daarmee zijn lezers te bewegen.
(...) En deze welsprekende wijze van redeneren zal nu tot het einde van de brief
doorgaan.
Paulus
zegt: zo zien jullie het ook in de burgerlijke wetten, dat de erfgenaam,
ofschoon hij de baas is over alle goederen van zijn vader, nochtans maar knecht
is. Hij heeft wel de belofte en de zegen van de erfenis en toch, zoals de
juristen zeggen, voordat de tijd van de verlossing uit de vaderlijke macht
gekomen is, houden voogden en rentmeesters hem gevangen en opgesloten, zoals een
leraar dat met een leerling doet. Met betrekking tot zijn eigen goederen wordt
hij als een knecht gehouden. (...) Deze afhankelijkheid en gevangenschap is heel
goed voor de erfgenaam, anders zou hij door zijn dwaasheid zijn goederen
verspelen.
4:3 Alzo wij ook, toen wij kinderen waren . . .
Zo
lijken wij op kinderen, want wij waren wel erfgenamen en hadden de belofte van
de toekomstige erfenis, die ons door het Zaad van Abraham, door Christus, ten
deel zou vallen; want Hij zou alle volken zegenen.
Maar
omdat de tijd van de vervulling nog niet was aangebroken, kwam de voogd, de
beheerder en opvoeder, onze Mozes, en hield ons opgesloten en gevangen, zodat
wij, omdat onze handen gebonden waren, niet konden heersen en de erfenis in
bezit nemen. Intussen heeft Mozes ons zoals de erfgenaam met de hoop op de
toekomstige vrijheid gepaaid wordt de hoop op de belofte, die op haar tijd zou
geopenbaard worden, te drinken gegeven, zoals men kinderen melk geeft. Dit werk
van Mozes gold tot op Christus en Zijn komst; voor Zijn komst was het de tijd
van de wet; nadat Hij nu gekomen is, is de tijd der wet ten einde en de tijd der
genade is aangebroken.
'Tijd
der wet' heeft een dubbele betekenis. Ten eerste, zij is ten einde door de komst
van Christus in het vlees. Deze komst geschiedde op de door de Vader bestemde
tijd. (...) Vervolgens komt deze zelfde Christus, Die eenmaal gekomen is,
dagelijks en ieder uur tot ons in de Geest. Eens heeft Hij namelijk door Zijn
eigen bloed ons verlost en geheiligd. Maar omdat wij nog niet volkomen rein
zijn, maar tot op heden aan ons vlees nog resten van de zonde kleven, omdat het
vlees strijdt tegen de Geest, daarom komt Hij dagelijks in de Geest tot ons en
brengt van dag tot dag meer en meer de door de Vader bestemde tijd (der wet) ten
einde, ja, doet de wet weg en heft haar op.
En
zo is Christus ook tot de vaderen dagelijks in de Geest gekomen, eer Hij eens op
de bestemde tijd gekomen is; zij hadden Christus in de Geest, in wiens
openbaar‑wording ze geloofden, zoals wij in de geopenbaarde Christus
geloven en zij werden op gelijke wijze gered als wij naar het woord uit HebreeÎn
13:8: 'Jezus Christus is gisteren en heden en ook in eeuwigheid Dezelfde.'
Gisteren, voor de tijd van Zijn komst in het vlees, heden, nadat Hij in de tijd
geopenbaard is, nu en in eeuwigheid is Hij dezelfde Christus. Door deze een en
dezelfde Christus worden alle gelovigen van het verleden, van het heden en van
de toekomst vrijgemaakt van de wet, gerechtvaardigd en gered. (...)
Er
ligt dus een grote nadruk op het woordje 'wij dienden' . Alsof Paulus wilde
zeggen: ons geweten was aan de wet onderworpen, die met alle kracht haar
dwingelandij over ons uitoefende, ons sloeg zoals een despoot zijn gevangen
slaven, ons opgesloten en gevangen hield; dat wil zeggen de wet bracht ons tot
vrees, droefheid, verschrikking, ja tot wanhoop, dreigde ons met eeuwige dood en
verdoemenis. Dit theologische knechtschap is erg hard, het blijft echter niet
altijd, maar het duurt slechts een korte tijd, zolang wij kinderen zijn, dat is,
zo lang Christus niet gekomen is. Als Hij afwezig is, zijn wij slaven, onder de
wet besloten, missen de genade, het geloof en alle gaven van de Heilige Geest.
Maar nadat Christus gekomen is, is het afgelopen met die gevangenis en slavernij
onder de wet.
4:3 . . .
zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen
Sommigen
hebben gedacht, dat Paulus hier spreekt over de stoffelijke elementen: vuur,
lucht, water en aarde. Maar hij gebruikt een bijzondere manier van uitdrukken en
spreekt hier over de wet van God, die hij met een denigrerende uitdrukking
'elementen van deze wereld' noemt. Zijn woorden klinken heel ketters. Paulus
heeft immers ook anders de gewoonte heel geringschattend over de wet te spreken,
bijvoorbeeld als hij ze noemt 'de letter, die doodt' 2 Korinthe 3:6, of als hij
spreekt over de 'wet der zonde en des doods' Romeinen 8:2 of over de 'kracht der
zonde' 1 Korinthe 15:56. Deze minachtende uitdrukkingen die welsprekend en zeer
wezenlijk de kracht en het effect van de wet laten zien, kiest Paulus met
overleg, om ons in de kwestie van de rechtvaardiging van de wet te jagen. Want
de wet kan eigenlijk niets anders doen, dan het geweten schuldig verklaren, de
zonden vermeerderen, met dood en verdoemenis dreigen.
Paulus
noemt de wet 'elementen der wereld', d.w.z. het gaat om uiterlijke letters en
overleveringen, die in een boek geschreven zijn. (...) Wanneer men de wet houdt
als ware zij een maatschappelijke regel, dan levert zij een gerechtigheid op,
die bij sommigen tot stand komt uit angst voor straf en bij anderen doordat zij
door hun medemensen voor standvastig, oprecht, geduldig enz. gehouden willen
worden. Daarom is deze gerechtigheid eerder klatergoud en huichelarij, dan
gerechtigheid te noemen.
Voorts
kan de wet op zichzelf, ook bij haar beste toepassing niets anders doen dan
aanklagen, verschrikken, verdoemen en doden. Maar waar de schrik voor de zonde
en de dood en voor de toom van God gevoeld wordt, daar is beslist geen
gerechtigheid, daar is niets hemels, daar is geen God, maar daar zijn enkel
dingen van deze wereld. De wereld is immers niets anders dan een samenloop van
zonde, dood, toom van God, hel en van alle kwalen, die de verschrikten en
bedroefden gevoelen, maar waarvan de zelfverzekerden en verachters niets
bespeuren. Zonde, dood en andere kwalen zijn enkel dingen van deze wereld.
Daarom spreekt Paulus terecht over de wet als de 'elementen van de wereld'.
Hoewel
Paulus de gehele wet 'elementen van de wereld' noemt, zoals gemakkelijk uit het
reeds gezegde begrepen kan worden, spreekt hij hoofdzakelijk over de ceremoniÎle
wetten, die, al zijn ze heel nuttig, toch alleen bepaalde uiterlijkheden
betreffen, zoals eten, drinken, kleding, plaatsen, tijden, feesten, reinigingen,
offers enz.; dat zijn toch enkel wereldse zaken, door God voorgeschreven om in
dit tegenwoordige leven te kunnen bestaan en in ieder geval niet tot
rechtvaardiging en tot heil. Met dit woord 'elementen der wereld' verwerpt
Paulus de gehele gerechtigheid door de wet, welke met die uiterlijke ceremoniÎn
samenhangt, ofschoon die toch door God tijdelijk verordineerd en voorgeschreven
waren; Paulus veroordeelt ze en noemt ze heel minachtend 'elementen der wereld'.
Zo vallen ook de keizerlijke wetten onder dit begrip 'elementen der wereld'. Zij
gaan over aardse zaken, die op dit leven betrekking hebben, zoals geld, bezit,
erfenis, moord, echtbreuk, roof enz.; daarover gaat het ook in de tweede tafel
van de wet der tien geboden. Maar pauselijke decreten en wetten, die huwelijk en
spijs verbieden, noemt Paulus ergens anders 'leer van de demonen'; ook dat zijn
elementen van deze wereld en bovendien zijn het zeer goddeloze bepalingen tegen
het Woord van God en tegen het geloof, omtrent de uiterlijkheden van het leven.
Zo
bewerkt de wet van Mozes buiten het aardse niets; dat wil zeggen, zowel in haar
maatschappelijke als ook in haar theologische toepassing toont ze alleen de
kwade dingen aan die er in de wereld zijn. Nochtans kwelt zij het geweten met
haar verschrikking, zodat het geweten gaat dorsten en vragen naar de beloften
van God en op Christus gaat zien. Maar daarbij behoort de Heilige Geest, Die tot
diep in het hart zegt: 'Het is niet de wil van God, dat gij, nadat de wet haar
werk tegen u gedaan heeft, alleen maar verschrikt en gedood wordt, nee, gij
moet, als gij door de wet uw ellende en verderf beseft, toch niet wanhopen, maar
in Christus geloven, Die het einde van de wet is tot gerechtigheid voor een
ieder die gelooft.' Dan wordt er waarachtig niets aards geschonken, dan vallen
alle aardse dingen weg, alle wetten, en dan beginnen de Goddelijke gaven. (...)
Dat
zeg ik niet met de bedoeling, de wet verachtelijk te maken. Ook Paulus wil dat
niet, hij wil, dat wij de wet in hoge ere houden. Maar omdat Paulus hier met de
leer van de rechtvaardiging bezig is (het spre ken over de rechtvaardiging is
echter heel wat anders dan het spreken over de wet) was het noodzakelijk dat hij
over de wet als over een zeer verachtelijke zaak spreekt. (...) Als u de schrik
voor de wet gevoelt, moet u toch zeggen: wet ik wil niet naar je luisteren, je
hebt een nare stem, verder is de volheid des tijds reeds gekomen, ik ben vrij en
wil je heerschappij niet langer verdragen enz. Dan wordt duidelijk hoe
verschrikkelijk moeilijk het is, wet en genade te onderscheiden, wat voor een
grote Goddelijke en hemelse gave het is, hier op hoop tegen hoop te kunnen
geloven; dan wordt duidelijk, dat Paulus met zijn uitspraak, dat wij alleen door
het geloof gerechtvaardigd worden, de hoogste waarheid gesproken heeft. (...)
Voor
het overige moeten wij, buiten de leerschool der rechtvaardiging, met eerbied
over de wet denken en haar hogelijk prijzen en dan noemen we haar heilig,
rechtvaardig, goed, geestelijk, goddelijk enz. Als het niet over het geweten en
over de rechtvaardiging gaat, moeten wij van de wet een god maken; maar als het
over het geweten en over de rechtvaardiging gaat, dan is de wet echt een duivel,
omdat zij ook bij de geringste aanvechting niet kan oprichten en troosten, ze
doet juist het tegenovergestelde, ze verschrikt het geweten en bedroeft het en
berooft het van het vaste vertrouwen, dat het gerechtigheid, leven en al het
goede zal ontvangen. Daarom noemt Paulus haar verderop 'zwakke en arme
elementen'. (...) De vrome moet dus leren, dat wet en Christus twee
tegenovergestelde en wel volkomen onverenigbare zaken zijn; als Christus er is,
dan mag de wet op geen enkele wijze heersen, maar moet uit het geweten
verdwijnen en het bed (dat te smal is voor twee, Jesaja 28:20) alleen aan
Christus overlaten. Alleen Hij heerse in gerechtigheid, zorgeloosheid, vreugd en
leven, zodat het geweten blij kan inslapen in Christus, zonder ook maar iets te
voelen van de wet, de zonde en de dood. (...)
Voor
Christus is de wet heilig, na Christus is zij de dood. Daarom, waar Christus
gekomen is, mogen wij eenvoudig niets weten van de wet, behalve voorzover de wet
heerschappij voert tegen het vlees, dat zij temmen en onderdrukken moet. Dan
strijden de wet en het vlees dat de heerschappij van de wet maar hard vindt,
zolang met elkaar, tot wij sterven. (...)
4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen
is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de
wet.
4:5 Opdat Hij degenen die onder de wet waren,
verlossen zou..
(...)
Let er zorgvuldig op, hoe Paulus hier Christus beschrijft. Hij zegt, dat Deze de
Zoon van God en van de vrouw is, Die om onze zonden onder de wet gesteld is,
opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou. Met deze woorden omvat
hij beide, de persoon en het ambt van Christus. De persoon is bepaald door de
Goddelijke en de menselijke natuur. Dat zegt Paulus duidelijk met de woorden:
'God zond Zijn Zoon, geworden uit een vrouw.' Christus is waarachtig God en
waarachtig mens. Het ambt beschrijft Paulus met de woorden: 'Hij is onder de wet
gesteld, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou.'
Bijna
smadelijk, zou men willen zeggen, noemt Paulus de maagd Maria, de moeder van de
Zoon van God, gewoon 'vrouw.' Dat hebben hem ook enkele van de oude vaderen
kwalijk genomen, die graag gezien hadden, dat Paulus haar liever maagd dan vrouw
genoemd had. Maar Paulus heeft het in zijn brief over de hoofdzaak, namelijk
over het Evangelie, over het geloof, over de christelijke gerechtigheid en
verder over wat Christus voor iemand is en wat voor ambt Hij heeft, wat Hij om
onzentwil op Zich genomen en gedaan heeft en welke weldaden Hij ons arme
zondaren gebracht heeft. Omdat er iets zo groots en verbazingwekkends aan de
orde is, kan de apostel niet op het maagd‑zijn ingaan. Het was hem genoeg,
de onschatbare en oneindige barmhartigheid van God te prediken, dat God namelijk
Zijn Zoon verwaardigd heeft uit dit geslacht geboren te worden. Hier gaat het
niet om de waardigheid van het geslacht, Paulus noemt slechts eenvoudig het
geslacht. Door het geslacht te noemen, duidt Paulus Christus aan als ware mens,
uit het vrouwelijk geslacht geboren. Paulus wil zeggen: Hij is niet uit het
mannelijke en het vrouwelijke geslacht geboren, maar alleen uit het vrouwelijke
geslacht. Als Paulus alleen het vrouwelijke geslacht noemt, drukt hij met
'geworden uit een vrouw' immers hetzelfde uit als wanneer hij zei 'geworden uit
de maagd'.
Verder
betuigt deze tekst, dat Christus dan, toen de volheid des tijds gekomen is, niet
een nieuwe wet na die oude wet van Mozes gegeven heeft; Hij heeft de wet
weggedaan en degenen die onder de druk van de wet stonden, verlost. Daarom is
het een zeer verderfelijke dwaling van de monniken en de sofisten, als zij
Christus voorstellen als een nieuwe wetgever na Mozes, niet ongelijk aan de
dwaling van de Turken, die prediken dat hun Mohammed een nieuwe wetgever was, na
Christus. (...) Maar Christus zegt: 'Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld
oordele, maar opdat de wereld door Mij zalig worde' (Johannes 12:47); dat wil
toch zeggen: Ik ben niet gekomen om een nieuwe wet te brengen en de mensen
volgens die wet te oordelen, zoals Mozes en de andere wetgevers, Ik heb een veel
hoger en beter ambt. Ik veroordeel en verdoem de wet, de wet heeft jullie
gedood. Ik daarentegen doodt de wet, en zo doe Ik door de dood de dood weg.
(...)
Deze
verderfelijke mening, alsof Christus wetgever, tiran en rechter zou zijn, kunnen
wij ook tegenwoordig, nu wij het licht van de waarheid zo helder en klaar
bezitten, nog niet helemaal uit ons hart wegdoen. Zo hardnekkig houdt dat
waaraan wij vanaf onze jeugd gewend zijn, stand. Jullie, jonge mensen, zijn nog
nieuwe vaten en nog niet met die goddeloze overtuigingen besmet; jullie kunnen
met minder moeite Christus zuiver leren kennen dan het ons ouderen mogelijk is,
om deze schandelijkste voorstellingen omtrent Christus uit de ziel te bannen.
Maar ook jullie zijn niet helemaal aan de strikken van de satan ontkomen. Al
zijn jullie nog niet besmet met die goddeloze mening dat Christus wetgever zou
zijn, dan hebben jullie toch het materiaal daarvoor in je, dat wil zeggen vlees,
verstand en de boosheid van een natuur, die niet anders kan dan Christus voor
een wetgever houden. Daarom moeten jullie er uit alle macht naar streven, dat
jullie Christus leren kennen en zien, zoals Paulus Hem in deze tekst laat zien.
Maar als deze verdorvenheid van de natuur ook nog door valse leraars (daarvan
heeft de wereld er genoeg, oude en nieuwe valse leraars) ondersteund wordt,
wordt het kwaad dubbel zo groot. Want als de in zichzelf verdorven natuur ook
nog door een goddeloze leer ondersteund wordt, is het onmogelijk om zich geen
verkeerde voorstelling van Christus te maken; de natuur op zichzelf heeft dat
valse beeld van Christus al en daarbij komt dan nog die verkeerde leer, die de
valse voorstellingen nog versterkt en ze zo krachtig in de harten inprent, dat
ze niet dan met grote moeite eruit weggedaan kunnen worden. (...)
Maar
op welke wijze en hoe heeft Christus ons nu verlost? Op deze manier: Hij is
onder de wet gesteld. Christus, Die gekomen is, vond ons allen als gevangenen
onder onze opvoeders en voogden, dat wil zeggen in verzekerde bewaring onder de
wet. Wat heeft Hij gedaan? Hij is de Heer van de wet, daarom heeft de wet geen
recht tegen Hem, kan Hem niet aanklagen, omdat Hij de Zoon van God is. Hij, Die
niet onder de wet was, heeft Zich vrijwillig aan de wet onderworpen. Toen heeft
de wet alles tegen Hem in stelling gebracht, wat ze ook tegen ons in stelling
bracht. Maar ons heeft de wet aangeklaagd en verschrikt, zij heeft ons
onderworpen aan de zonde, de dood en de toorn van God en ons verdoemd met haar
vonnis. En dat heeft zij naar recht gedaan, omdat wij allen zondaren zijn enz.
Maar Christus 'heeft geen zonde gedaan en er is geen bedrog in Zijn mond
gevonden', 1 Petrus 2:22. Hij was aan de wet niets schuldig. En toch heeft de
wet tegen een zo heilige, rechtvaardige en Gode welgevallige op gelijke wijze
gewoed als tegen ons vervloekte en verdoemde zondaren, ja zij heeft tegen
Christus nog erger gewoed. Zij heeft Hem aangeklaagd als lasteraar en
oproerling, zij heeft Hem voor God schuldig gemaakt aan alle zonden van de
gehele wereld, tenslotte heeft zij Hem zulk een droefheid en verschrikking
gebracht, dat Hij bloed zweette, uiteindelijk heeft zij Hem door haar vonnis
gedoemd tot de dood, ja tot de dood aan het kruis.
Dat
is inderdaad een wonderlijk tweegevecht, waar de wet, het schepsel, zo met de
Schepper in botsing komt en tegen alle recht in aan de Zoon van God heel haar
dwingelandij bedrijft, die zij tegen ons, de zonen des toorns, bedreven heeft.
Omdat de wet zich verschrikkelijk en goddeloos aan haar God vergrepen heeft,
wordt zij nu ter verantwoording geroepen en aangeklaagd. Dan spreekt Christus:
Vrouwe Wet, gij keizerin en machtigste en wreedste tiranne over het ganse
menselijke geslacht, wat heb Ik misdaan, dat gij Mij, de onschuldige, hebt
aangeklaagd, verschrikt en veroordeeld? Dan wordt de wet, die tevoren alle
mensen verdoemd en gedood heeft, daar zij niets tegen deze aanklacht tot haar
verdediging en reiniging kan inbrengen, op haar beurt zelf verdoemd en ter dood
gebracht, zodat zij haar recht verliest, niet alleen tegen Christus (tegen Hem
heeft zij ten onrechte gewoed en Hem gedood), de wet verliest haar recht ook
tegen allen die in Christus geloven. Dan zegt Christus: Komt tot Mij, allen die
onder het juk der wet zuchten. Ik had de wet volkomen terecht kunnen overwinnen
zonder enig kwaad te lijden, want Ik ben de Heer der wet en daarom heeft zij
geen recht van spreken tegen Mij. Maar terwille van jullie, die onder de wet
waren, heb Ik jullie vlees aangenomen en Mij aan de wet onderworpen, dat wil
zeggen, ten overvloede heb Ik mij vemederd tot dezelfde kerker, tirannie en
slavemij van de wet als waarin jullie geknecht waren; ik heb verdragen dat de
wet over Mij, haar Heer, heer werd, Mij in verschrikkingen stortte, Mij
onderwierp aan de zonde, de dood en de toom van God, wat de wet allemaal niet
mocht doen. En zo heb Ik de wet met dubbel recht overwonnen, temeergeworpen en
dodelijk getroffen: ten eerste als Zoon van God, als Heer der wet, en vervolgens
in jullie persoon, wat hetzelfde is als hadden jullie de wet zelf overwonnen.
(...)
De
wet, die zich aan de onschuldige Christus vergrepen heeft, is daarom als het
ware een rover en een tempelschender, de moordenaar van de Zoon van God;
derhalve heeft zij alle recht verloren en verdient de verdoemenis. Overal waar
Christus is of tenminste waar Zijn Naam genoemd wordt, daar is de wet gedwongen
ver weg te gaan en voor deze Naam te vluchten, zoals de duivel voor het kruis.
Daarom zijn wij gelovigen vrij van de wet door Christus, Die door Zichzelf over
de wet getriomfeerd heeft. Deze heerlijke triomf, die Christus voor ons behaald
heeft, is ons zonder welke werken dan ook ten deel gevallen, hij wordt alleen in
het geloof aangegrepen. Bij gevolg rechtvaardigt alleen het geloof. (...)
Zo
is Christus een Goddelijke en een menselijke persoon, geboren uit God voor alle
eeuwen, uit de maagd in de tijd, niet gekomen om wetten uit te vaardigen, maar
om ze te verdragen en weg te doen. (...)
Dat
Christus echter in het Evangelie geboden geeft en wetten leert, of veeleer
uitlegt, heeft niet betrekking op het leerstuk van de rechtvaardiging, maar
behoort tot de leer van de goede werken. Het is namelijk niet het eigenlijke
werk van Christus, waarvoor Hij in de wereld gekomen is, om de wet te
onderwijzen, dat deed Hij terloops, zoals Hij in het voorbijgaan ook nog dit
deed: zieken genezen, doden opwekken, onwaardigen weldoen, bedroefden troosten
enz. Dat zijn heerlijke en Goddelijke werken en weldaden, maar dat is niet het
voomaamste van Christus. De profeten hebben ook de wet onderwezen en wonderen
verricht. Maar Christus is God en mens, Die in de strijd tegen de wet al haar
woede en tirannie geleden heeft en juist daardoor, dat Hij de wet hield en
verdroeg, de wet in Zichzelf heeft overwonnen. En daarna heeft Hij in Zijn
opstanding uit de dood de wet, onze kwalijkste vijand, verdoemd en uit het
middelpunt weggedaan, zodat zij ons voortaan verder niet verdoemen en doden kan.
Daarom is dat het eigenlijke en ware werk van Christus, dat Hij strijdt tegen de
wet, de zonde en tegen de dood van de gehele wereld en wel zo, dat Hij het tegen
die machten volhoudt en ze daardoor in Zichzelf overwint en tenietdoet; zo
bevrijdt Hij ons van de wet en van alle kwaad. Het zijn dus deelweldaden van
Christus, als Hij de wet onderwijst en wonderen doet; dat was niet de voomaamste
reden van Zijn komst. Want de profeten en vooral de apostelen hebben grotere
wonderen gedaan dan Christus Zelf (Johannes 14:12).
Als
Christus in Zijn eigen persoon de wet overwonnen heeft, volgt daaruit
noodzakelijk, dat Hij van nature God is. Want niemand, hetzij hij mens is of
engel, staat boven de wet, dat geldt alleen van God. Maar Christus staat boven
de wet, omdat Hij haar overwonnen en verworgd heeft, daarom is Hij de Zoon van
God en van nature God. Daarom, als u op deze manier Christus aangrijpt, zoals
Paulus Hem hier beschrijft, zult u niet dwalen noch verloren gaan. Dan zal het
mogelijk zijn, een mening te hebben over alle levenswijzen, over de godsdienst
en de godsdienstige oefeningen van de gehele wereld. Maar als het ware beeld van
Christus uitgewist of ook alleen maar verdonkerd wordt, raakt alles zeker door
elkaar, want de natuurlijke mens kan niet oordelen over de wet van God. Dan
houdt de kunst van de filosofen, juristen en van ieder ander op. De wet heerst
namelijk over de mens, dus beoordeelt zij de mens, en niet de mens de wet.
Alleen de christen oordeelt over de wet. En hoe? Hij weet, dat zij niet
rechtvaardigt. Waarom houdt men er zich dan aan, als zij niet rechtvaardigt? De
rechtvaardigen mikken met hun gehoorzaamheid aan de wet niet op gerechtigheid
voor God, die alleen door het geloof ontvangen wordt, zij hebben vrede in de
wereld, dankbaarheid jegens God en het goede voorbeeld op het oog, waardoor zij
anderen uitnodigen tot het geloof in het Evangelie enz. De paus heeft de
ceremoniÎle wetten, de zedelijke wetten en het geloof zo door elkaar gehaald,
dat hij tussen die alle al helemaal geen verschil meer maakte, wat tenslotte
leidde tot een voorkeur voor de ceremoniÎle wetten boven de zedelijke wetten en
vervolgens voor de zedelijke wetten boven het geloof.
4:5 . . .
en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.
Hier
gaat het om het kindschap Gods. Paulus roemt hier het woord uit Genesis 22:18:
'In zijn Zaad zullen gezegend worden' enz. Hierboven heeft hij als zegen van het
Zaad van Abraham genoemd: de gerechtigheid, het leven, de belofte van de Geest,
de verlossing van de wet, het testament, de belofte enz. Hier noemt hij er het
kindschap en de erfenis van het eeuwige leven bij. Dat vloeit alles voort uit de
zegen. Want als door dit gezegende Zaad de vloek is opgeheven, dat is de zonde,
de dood enz., dan volgt in plaats daarvan de zegen, dat is de gerechtigheid, het
leven en al het goede. (...)
Door
welke verdienste hebben wij deze gerechtigheid, dit kindschap en de erfenis van
het eeuwige leven ontvangen? Door geen enkele. (...) Dit kindschap hebben wij
alleen ontvangen op grond van de verlossing door Jezus Christus, de Zoon van
God. Hij is onze overvloeiende, onbeschrijfelijke en eeuwige verdienste, of dat
nu uit billijkheidsoverwegingen of op grond van waardigheid is. Tegelijk met dit
geschonken kindschap hebben wij ook de Heilige Geest ontvangen, Die God door het
Woord gezonden heeft in onze harten, Die luidkeels roept: Abba, lieve Vader!
Daarover spreekt Paulus nu.
4:6 En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God
den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten . . .
Het
zenden van de Heilige Geest geschiedt op tweeÎrlei wijze. In de eerste gemeente
werd de Heilige Geest in een duidelijke en zichtbare gestalte gezonden. Zo
daalde Hij bij de Jordaan op Jezus neer in de gedaante van een duif; op de
apostelen en de andere gelovigen kwam Hij in de gedaante van vuur! Dat was de
eerste uitstorting van de Heilige Geest, die was noodzakelijk in de eerste
gemeente, die wegens de ongelovigen met duidelijke tekenen gesticht moest
worden, zoals Paulus in 1 Korinthe 14:22 betuigt: 'Het spreken in tongen is een
teken, niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen.' Maar later, toen de
kerk vergaderd en door deze tekenen versterkt was, was het voortduren van deze
zichtbare uitstorting van de Heilige Geest niet meer nodig.
De
andere uitstorting van de Heilige Geest is er, als de Heilige Geest door het
Woord in de harten van de gelovigen komt, zoals in deze tekst staat: 'God zond
de Geest Zijns Zoons in de harten.' Dit zenden geschied zonder zichtbare
tekenen, als wij namelijk door het Woord dat wij horen, vuur en licht ontvangen
en zo andere en nieuwe mensen worden, met een nieuw oordeel, een nieuwe
gezindheid en nieuwe bewegingen des harten. Deze verandering en het nieuwe
oordeel zijn niet het werk van het menselijk verstand of de menselijke deugd,
het is alles geschenk en werking van de Heilige Geest, Die komt met het
gepredikte Woord, dat door het geloof de harten reinigt en de geestelijke
bewegingen in ons werkt. Daarom is er een zeer groot onderscheid tussen ons en
de vijanden en bedervers van het Woord. God zij dank, kunnen wij vanuit het
Goddelijk Woord tot een betrouwbaar oordeel komen met betrekking tot de wil van
God jegens ons, met betrekking tot alle wetten en leerstellingen, met betrekking
tot ons eigen leven en het leven van anderen. Maar de pausgezinden en de
fanatici kunnen over geen enkele zaak een gemotiveerd oordeel vellen. De
laatsten verminken en bederven het Woord, de eersten vervolgen en lasteren het.
Zonder het Woord is er geen recht oordeel over welke zaak dan ook.
Maar
het wordt niet openlijk zichtbaar, dat wij in de geest vemieuwd zijn en de
Heilige Geest hebben. Maar ons oordelen, ons spreken en ons belijden geven
genoegzaam te kennen, dat de Heilige Geest met Zijn gaven in ons is. Want
tevoren konden wij over geen enkele zaak recht oordelen, toen konden wij niet
zoals nu belijden dat alles van onszelf zonde is en verdoemd, dat Christus
alleen ten volle onze geldige verdienste is, waaraan wij niets behoeven toe te
voegen, Christus is onze meritum congrui (passend) et condigni (waardig). Maar
wij kunnen nu zo spreken, omdat de Zon der waarheid ons verlicht. Daarom moet
het op ons geen indruk maken, dat de wereld, van wier werken wij getuigen moeten
dat zij slecht zijn, ons voor schadelijke ketters en oproermakers houdt. Zij
zeggen dat wij de godsdienst zouden omverwerpen en de openbare rust bedreigen;
ja zij houden het er voor dat wij door de duivel bezeten zijn, die uit ons zou
spreken en al ons doen en laten zou regeren Tegenover dit verwerpelijk oordeel
van de wereld is ons het getuigenis van ons geweten genoeg; want wij weten dat
het een gave van God is, dat wij niet alleen in Christus geloven, maar Hem ook
in het openbaar verkondigen en voor de wereld belijden. Zoals wij in het hart
geloven, zo spreken wij met de mond, naar het psalmwoord: 'Ik geloof, daarom
spreek ik, ik word echter diep vemederd' Psalm 116:10.
Verder:
wij oefenen ons in godsvrucht en mijden de zonde zoveel wij kunnen. Als wij
zondigen, gebeurt dat niet met opzet, maar in onwetendheid en zijn wij bedroefd.
Wij kunnen vallen omdat de duivel ons dag en nacht belaagt, bovendien kleven de
resten van de zonde ons vlees aan.
Voorzover
het dus ons vlees betreft, zijn wij zondig, ook na het ontvangen van de Heilige
Geest. Er is uiterlijk geen groot verschil tussen een christen en een
fatsoenlijk mens. Want de werken van de christenen zijn voor het oog broos. De
christen doet zijn plicht overeenkomstig zijn roeping, bestuurt de gemeenschap,
regeert zijn huis, beplant zijn akker, geeft raad, is vrijgevig en dient de
naaste. De vleselijke mens acht zulke dingen niet zo hoog, maar meent dat ze
gewoon zijn en niets bijzonders, alle mensen, ja ook de heidenen, kunnen die
doen. De wereld ontwaart niet wat van de Heilige Geest is, daarom heeft zij een
averechts oordeel over , het werk van de vromen. Maar de hoogdravende heiligheid
van de huichelaars en hun zelfgekozen werken bewondert de wereld niet alleen,
zij verbindt daaraan religieuze verering en ondersteunt ze ook nog met veel
geld. De werken van de vromen, die voor het oog broos en gering zijn (maar ze
zijn toch goed en door God aanvaard, omdat zij in het geloof geschieden, met een
blij gemoed, in gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens God) erkent de wereld niet
als goed, ze acht die zo weinig, dat zij er slechts afkeuring en veroordeling
voor over heeft, alsof het over zeer grote goddeloosheid en ongerechtigheid
gaat. Daarom gelooft de wereld er niets van, dat wij de Heilige Geest hebben.
Doch in tijd van tegenspoed en kruis en van het belijden van het geloof (en
daarbij gaat het om de eigenlijke en belangrijkste werken van de gelovigen) als
vrouw, kind, goederen en het leven moeten worden achtergelaten of Christus moet
worden verloochend, dan blijkt duidelijk, dat wij in de kracht van de Heilige
Geest het geloof, Christus en Zijn Woord belijden.
We
mogen er dus niet aan twijfelen dat de Heilige Geest in ons woont, wij moeten
met standvastigheid vasthouden dat wij de 'tempel van de Heilige Geest zijn',
zoals Paulus zegt in 1 Korinthe 6:19. Als iemand liefde voor het Woord van God
gevoelt en graag over Christus hoort, spreekt, denkt, dicteert en schrijft, dan
moet hij weten, dat dat niet het werk is van de menselijke wil of van het
verstand, maar het werk van de Heilige Geest. Zulke dingen kunnen onmogelijk
geschieden zonder de Heilige Geest. Waar echter haat tegen en verachting van het
Woord is, daar regeert de duivel, de god van deze wereld, in de harten van
mensen, verblindt ze en houdt ze gevangen; hij verhindert dat het licht van het
Evangelie en van de heerlijkheid van Christus hen verlicht. Dat zien wij
tegenwoordig bij het volk dat geen idee van het Woord van God heeft, maar dat
Woord diep veracht en er zich niets van aantrekt, als ware het iets totaal
onbelangrijks. Maar als er mensen zijn, in wie de vlam brandt van de hunkering
naar het Woord, dan mogen die dankbaar erkennen, dat hun deze innerlijke
beweging door de Heilige Geest geschonken is. Want met deze innerlijke beweging
worden wij niet geboren; die kan ook niet, door welke wetten dan ook,
aangekweekt worden. Dat is enkel en alleen de verandering door de rechterhand
van de Allerhoogste. Daarom als wij graag luisteren naar de prediking over
Christus, de Zoon van God, Die om onzentwil mens is geworden en Zich aan de wet
heeft onderworpen om ons te verlossen, dan zendt God door en met deze prediking
zeker de Heilige Geest in onze harten. Daarom is het voor de vromen zeer nuttig
te weten dat zij de Heilige Geest hebben.
Dat
zeg ik, om de verderfelijke leer van de sofisten en monniken af te wijzen, die
zij onderwezen en gehandhaafd hebben, dat namelijk niemand zeker zou kunnen
weten of hij in de genade is, ook al heeft hij naar zijn beste krachten goed
gedaan en onberispelijk geleefd. Deze zeer verbreide en algemeen aanvaarde
mening was een basisleerstuk van het geloof in het gehele pausdom en door deze
goddeloze overtuiging hebben zij de leer van het geloof volslagen geruineerd,
zij hebben het geloof omvergeworpen, de gewetens in verwarring gebracht,
Christus uit de kerk verdreven, alle weldaden en gaven van de Heilige Geest
verduisterd en geloochend, de ware aanbidding weggedaan en afgodendienst,
verachting en lastering van God in de harten van de mensen gevestigd. Want wie
twijfelt met betrekking tot de wil van God jegens hem en niet de zekerheid heeft
dat hij in de genade is, die kan niet geloven dat hij vergeving van zonden
heeft, dat hij in de zorg van God is en dat hij gered kan worden.
Augustinus
zegt heel juist en op een vrome wijze, dat ieder heel zeker van zijn geloof is,
als hij het heeft. Dat ontkennen zij. Zij zeggen, het is er verre van dat ik met
zekerheid zou vaststellen, dat ik in de genade ben, dat ik heilig ben, dat ik de
Heilige Geest heb, ook als ik heilig leef en alles doe. Voor deze goddeloze
mening, waarop het hele rijk van de paus steunt, behoren jullie, jongeren, te
vluchten en te huiveren als voor de meest schadelijke pest, omdat jullie daar
nog niet door aangetast zijn. Wij, ouderen, zijn vanaf onze jeugd in deze
dwaling opgevoed en hebben die zozeer ingezogen, dat ze diep in ons hart wortel
geschoten heeft. Daarom moeten wij deze dwaling met even veel ijver afleren als
wij het ware geloof aanleren. Het is heel erg nodig, dat wij met zekerheid
vaststellen dat wij in de genade zijn, dat wij God om Christus' wil behagen, dat
wij de Heilige Geest hebben. Paulus zegt in Romeinen 8:9: 'Wie de Geest van
Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe'; wat zulk een mens in twijfel
denkt, spreekt, doet, is zonde, omdat alles wat niet uit het geloof is, zonde
is.
Daarom,
wie een ambt in de kerk of in de staat bekleedt, moet vast kunnen geloven dat
zijn ambt God behaagt. Deze zekerheid zal hij echter nooit hebben, als hij niet
de Heilige Geest heeft. Maar u zegt: ik twijfel er niet aan, dat het ýmbt God
behaagt, omdat het door God ingesteld is, maar ik twijfel eraan of de persoon
God behaagt. Die vraag moet men dan aan de theologie stellen, die er vooral op
uit is ons de zekerheid te verschaffen, dat niet alleen het ambt van de persoon,
maar ook de persoon zelf God behaagt; want die persoon is gedoopt, gelooft in
Christus, is door Zijn bloed van alle zonden gereinigd, leeft in de gemeenschap
van de kerk en verder heeft hij niet alleen de reine leer van het Woord lief,
maar verheugt zich er zeer over dat die verbreid wordt en dat het aantal
gelovigen groeit, daarentegen haat hij de paus en de geestdrijvers met hun
goddeloze leer, overeenkomstig het woord uit Psalm 119:113: 'Wufte mensen haat
ik, maar Uw wet heb ik lief'
Daarom
moeten wij goed vasthouden, dat niet alleen ons werk God behaagt, maar ook onze
persoon. Alles wat die ook buiten het ambt om zegt, doet of denkt, behaagt God,
niet om onzentwil, maar om Christus' wil, van Wie wij geloven dat Hij voor ons
onder de wet gesteld is. Wij zijn er heel zeker van, dat Christus God behaagt,
dat Hij heilig is enz.
Zoals
Christus God behaagt en wij Hem aanhangen, zoveel behagen ook wij God en zijn
ook wij heilig. En al kleeft nog de zonde aan ons vlees en glijden wij tot nu
toe dagelijks uit, dan is toch de genade rijker en machtiger dan de zonde. (...)
Daarom kan de zonde ons niet verschrikken of doen twijfelen, ten aanzien van de
in ons werkende genade van God. (...) Zolang deze ontzagwekkende Christus, aan
de rechterhand van God zit en voor ons bidt, kunnen wij niet twijfelen aan de
genade van God jegens ons.
En
dan heeft God ook nog de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in onze harten, zoals
Paulus hier zegt. Maar Christus is er in Zijn Geest heel zeker van dat Hij God
behaagt. Daarom moeten ook wij, die dezelfde Geest van Christus hebben, er zeker
van zijn dat wij in de genade zijn ter wille van Hem, Die er zeker van is. Tot
zover over het innerlijk getuigenis, dat ons hart de grootst mogelijke zekerheid
geeft dat het in de genade is en de Geest van God heeft. De uiterlijke tekenen
werden reeds boven vermeld: graag over Christus horen, onderwijzen, danken,
loven, Hem belijden, ook als bezit en leven op het spel staan, verder
overeenkomstig de roeping naar ontvangen krachten zijn plicht doen in het
geloof, in de vreugde enz., geen behagen scheppen in de zonden, niet indringen
in een vreemd beroep, maar het eigen beroep uitoefenen, de arme broeder
ondersteunen, de bedroefde troosten enz. Door zulke tekenen worden wij achteraf
(a posteriori) ervan verzekerd, dat wij in de genade zijn. Ook de goddelozen
hebben deze tekenen, maar niet zuiver. (...)
Daarom
moet ieder zich eraan gewennen dat hij goed vasthoudt, dat hij in de genade is
en zijn persoon met de werken ervan God behaagt. Als hij twijfel gevoelt, oefene
hij zijn geloof, strijde hij tegen de twijfel en spanne zich in om de zekerheid
te verkrijgen, zodat hij kan zeggen: ik weet dat ik aangenomen ben, de Heilige
Geest heb, niet om mijn waardigheid of deugd, maar om Christus, Die Zich voor
ons onderwierp aan de wet en de zonde van de wereld gedragen heeft. In Hem
geloof ik. Als ik een zondaar ben en dwaal, Hij is rechtvaardig en kan niet
dwalen. En verder, hoor, lees, zie en schrijf ik graag over Hem en wens niets
liever dan dat Zijn Evangelie aan de wereld bekend wordt en dat velen bekeerd
worden.
Dat
zijn gewisse kentekenen dat de Heilige Geest er is; zulk een liefde en lust tot
Christus en Zijn Woord en werk komen niet in het hart door menselijke
inspanningen, zij kunnen ook niet door welke oefeningen of vlijtige arbeid dan
ook verworven worden, maar vallen ons alleen door Christus ten deel, Die ons in
de eerste plaats door de kennis van Zijn heil rechtvaardig maakt, vervolgens een
rein hart schept en nieuwe bewegingen des harten teweegbrengt, verder die
zekerheid schenkt, dat wij de Vader om Christus behagen; verder geeft Hij ons
zekerheid in het beoordelen, zodat wij onderzoeken kunnen, wat wij vroeger niet
wisten of geheel en al verachtten. Wij moeten ons dus dagelijks meer en meer van
de onzekerheid naar de zekerheid toe vechten en ons inspannen om deze dodelijke
mening, dat de mens niet zou weten of hij in de genade is deze mening heeft de
gehele wereld verslonden ‑ met wortel en tak uit te roeien. Want als wij
eraan twijfelen, of wij in de genade zijn en of wij God om Christus' wil
behagen, dan verloochenen wij de verlossing door Christus en verloochenen wij
domweg al Zijn weldaden. (...)
4:6 . . .
Die roept: Abba, Vader!
Paulus
had ook kunnen zeggen, God heeft de Geest van Zijn Zoon in onze harten
uitgezonden, Die daar roept: Abba, lieve Vader. Maar na rijp beraad zegt hij:
'Die daar schreeuwt'; hij wil de verzoeking aangeven van de christenmens, die
altijd nog zwak is en een zwak geloof heeft. In Romeinen 8:26 noemt hij deze
schreeuw een 'onuitsprekelijke zuchting'. 'Evenzo komt ook de Geest onze
zwakheden te hulp, want wij weten niet wat wij bidden moeten, zoals het behoort,
maar de Geest Zelf doet dat in onze plaats met onuitsprekelijke zuchtingen.'
Het
is een geweldige troost, als Paulus hier spreekt over het schreeuwen van de
Heilige Geest, Die door God in onze harten uitgezonden is: Abba, Vader enz.; zo
staat er ook in Romeinen 8:26, dat de Geest onze zwakheden te hulp komt en het
voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen opneemt. Wie dat vast zou geloven, zou
door geen enkele nog zo grote verzoeking verloren kunnen gaan. Maar er zijn vele
zaken, die het geloof in de weg staan. Ten eerste is ons hart in zonden geboren,
verder is ons dit kwaad aangeboren dat wij aan Gods goedheid jegens ons
twijfelen; wij kunnen er niet met zekerheid aan vasthouden, dat wij God behagen
enz. Bovendien 'gaat de duivel, onze tegenpartij, rond als een briesende leeuw'
(l Petrus 5:8). De duivel houdt ons voor: je bent een zondaar, daarom toomt God
over je en zal je voor eeuwig verderven. Tegenover dit harde en onverdragelijke
geschreeuw, hebben wij niets te stellen, wat ons zou kunnen oprichten en
troosten; wij hebben alleen het blote Woord, dat Christus voorstelt als
overwinnaar over zonde en dood en alle kwaad. Maar dat in die verzoeking en in
die strijd vast te houden, kost moeite, ja, dat is zwaar werk. Dan vertoont
Christus Zich aan geen menselijk zintuig. Wij zien Hem niet, het hart voelt Zijn
tegenwoordigheid en hulp niet in de verzoeking. Ja, dan schijnt Christus op ons
vertoomd te zijn en ons te verlaten. Dan wordt de mens in de verzoeking de
kracht van de zonde gewaar, de zwakheid van zijn vlees, de twijfel, hij wordt
gewaar de vurige pijlen van de duivel, de schrik van de dood, hij voelt de toom
en het gericht van God. Dat alles schreeuwt verschrikkelijk hard tegen ons,
zoda.t er helemaal niets schijnt over te blijven dan wanhoop en eeuwige dood.
Maar
midden in deze verschrikkingen van de wet, in dit bulderen van de zonde, in de
beroeringen door de dood, midden in het brullen van de duivel, begint, zoals
Paulus zegt, de Heilige Geest in ons hart te schreeuwen: Abba, lieve Vader! Deze
schreeuw overstemt alles en dringt heen door het zo luide en verschrikkelijk
geschreeuw van de wet, de zonde, de dood, de duivel enz., dringt door de wolken
en de hemel heen en bereikt het oor van God.
Paulus
wil met deze woorden aanduiden de zwakheid die nog in de vromen is, zoals ook in
Romeinen 8:26 staat: 'De Geest komt onze zwakheden te hulp.' Daar het gevoel van
het tegenovergestelde sterk is bij ons, dat wil zeggen omdat wij meer de toom
van God dan Zijn gunst jegens ons gewaar worden enz., daarom wordt de Heilige
Geest in onze harten uitgezonden, Die niet zucht, niet roept, maar heel hard
schreeuwt: Abba, lieve Vader, en Die voor ons naar de wil van God met
onuitsprekelijke zuchtingen bidt. En hoe?
In
de emstige verschrikkingen en in de strijd van het geweten grijpen wij weliswaar
Christus aan en geloven in Hem als onze Heiland. Maar dan verschrikt de wet ons
zo hevig en brengt de zonde ons in verwarring; tenslotte strijdt de duivel tegen
ons met alle mogelijke middelen en met zijn vurige pijlen en probeert uit alle
macht ons Christus te ontroven en alle troost uit te blussen. Dan duurt het niet
lang meer of wij delven het onderspit helemaal en worden wanhopig; dan zijn wij
namelijk 'dat gekrookte riet en die rokende vlaswiek' (MatthÈus 12:20). Maar
intussen komt toch de Heilige Geest onze zwakheden te hulp, bidt voor ons met
onuitsprekelijke zuchtingen en schenkt aan onze geest het getuigenis dat wij
kinderen van God zijn. Op deze manier wordt te midden van de verschrikkingen
onze geest weer opgericht, zodat deze tot onze Heiland en Hogepriester zucht, de
zwakheid van het vlees overwint en weer troost ontvangt en zegt: Abba, lieve
Vader. Dit zuchten, dat wij nauwelijks voelen, noemt Paulus schreeuwen en
onuitsprekelijk zuchten, dat hemel en aarde vervult. Dan weer noemt hij dat
schreeuwen ook zuchten van de Geest, omdat de Geest in al onze zwakheid en
aanvechting dit schreeuwen in ons hart verwekt. (...)
Maar
wij houden dit zuchten, dat wij in deze verschrikkingen, in deze zwakheid van
ons uiten, zo weinig voor schreeuwen, dat wij nauwelijks opmerken dat er zuchten
is. Ons geloof, dat in de verzoeking tot Christus zucht, is namelijk heel zwak,
voorzover het ons gemoed betreft. Daarom horen wij dit schreeuwen niet. Wij
hebben alleen het Woord, dat grijpen wij aan in deze strijd en zuchten, wat wij
merken dit zuchten tot op zekere hoogte, maar het schreeuwen horen wij niet.
Maar Paulus zegt, dat Hij Die de harten doorzoekt, weet waarnaar de Geest
verlangt. Voor deze Hartendoorzoeker is dit zwakke zuchten ‑ want voor het
vlees lijkt het zwak ‑ heel hard schreeuwen en onuitsprekelijk zuchten en
in vergelijking daarmee is er van het geweldige en angstaanjagende gebrul van de
wet, de zonde, de duivel en de hel niets, maar dan ook helemaal niets te horen.
Niet voor niets dus noemt Paulus dit zuchten van het vrome aangevochten hart,
schreeuwen en onuitsprekelijk zuchten van de Geest, want het vervult de hemel
helemaal en dit schreeuwen is zo hard, dat de engelen menen, dat zij niets
anders horen dan dit schreeuwen.
Maar
bij ons heerst een volkomen tegenovergesteld gevoel. Dat beetje zuchten van ons
schijnt de hemel niet zo te vervullen, dat het als het enige in de hemel door
God en de engelen gehoord wordt, nee wij menen, vooral als de verzoeking blijft
voortduren, dat de duivel verschrikkelijk tegen ons brult, dat de hemel davert,
de aarde beeft, ja alles in puin gaat vallen, dat alle schepselen ons met
boosheden bedreigen, dat de hel zal opengaan en ons verslinden. Dat gevoel is in
onze harten, die verschrikkelijke stem en dat vreselijke visioen horen en zien
wij overal. En dat is het, wat Paulus in 2 Korinthe 12 zegt, dat de kracht van
Christus in onze zwakheid volbracht wordt. Dan namelijk is Christus waarlijk
almachtig, dan regeert en triomfeert Hij werkelijk in ons, als wij, om zo te
zeggen, geheel en al zwak (omniinfirmi) zijn, zodat wij nauwelijks een zucht
kunnen slaken. Maar Paulus zegt, dat zo'n zucht in Gods oren overluid schreeuwen
is, dat hemel en aarde vervult. (...)
Wij,
die nu tegengesproken worden door en veel leed te verdragen hebben van de paus,
de tirannen en de geestdrijvers, die ons rechts en links bestrijden, kunnen
niets anders doen dan zulke zuchten slaken en die zijn onze hele wapenrusting
geweest, waarmee wij in al die jaren de aanslagen van onze tegenstanders
verijdeld hebben en begonnen zijn het rijk van de antichrist te verwoesten.
Zulke zuchten van ons zullen ook Christus ertoe bewegen de dag van Zijn
heerlijke toekomst te bespoedigen, waarop Hij alle macht, heerschappij en geweld
zal verdelgen en al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal leggen. Amen. (...)
De
pausgezinden hebben ervan gedroomd, dat de heiligen zo van de Heilige Geest
vervuld waren, dat zij nooit aanvechting gevoeld of gehad zouden hebben. Zo
spreken ze echter alleen maar speculatief over de Heilige Geest, zoals de
geestdrijvers dat tegenwoordig ook doen. Maar Paulus zegt dat de kracht van
Christus alleen in onze zwakheden volbracht wordt en dat de Heilige Geest onze
zwakheden te hulp komt en voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen bidt enz. En
zo hebben wij de Heilige Geest met Zijn hulp en met Zijn troost dan het meest
nodig en is Hij het dichtst bij ons, als wij geheel onmachtig en de wanhoop
nabij zijn. (...)
U
zult ook opmerken, dat Paulus zegt dat de Heilige Geest in de verzoeking niet
voor ons bidt met omhaal van woorden, maar alleen met zuchten, dat dan ook nog
onuitsprekelijk is. Hij maakt ook geen gebruik van veel gejammer en tranen:
'Erbarm u over mij, o God enz.'; de Heilige Geest schreeuwt en zucht alleen maar
dit: 'O Vader!' Dat is heel kort, maar het zegt alles. Daar spreekt niet de
mond, maar het hart, alsof het zeggen wilde: al word ik ook benauwd van alle
zijden en schijn ik verlaten, ja verworpen van voor Uw aangezicht, ik ben
nochtans een zoon om Christus' wil, ik ben bemind om des Beminden wil. Daarom is
het woord Vader recht uit het hart gesproken, zeer welsprekend en het gaat boven
alles uit wat Demosthenes, Cicero en al de grootste redenaars die er ooit op de
wereld geweest zijn, hadden kunnen zeggen. Dat wordt niet met woorden, maar met
zuchten uitgedrukt en dan schieten alle woorden van alle redenaars tekort; die
zuchten zijn onuitsprekelijk.
Met
lange uiteenzettingen heb ik aangetoond, dat een christenmens heel zeker moet
weten, dat hij in de genade van God is en dat hij de Heilige Geest in het hart
heeft, vooral als de christen zijn eigenlijke taak vervult en dat is het al
lijdende belijden. Dat heb ik gedaan, opdat u de zeer schadelijke mening van het
ganse rijk van de paus geheel zou mogen verwerpen. Daar onderwijst men, dat de
christenmens over de genade van God jegens hem in het onzekere moet zijn. Maar
als deze mening heerst, dan doet Christus totaal geen nut. Want wie twijfelt aan
de genade van God jegens zichzelf, die moet ook aan de beloften van God
twijfelen en als gevolg daarvan aan de wil van God, aan de geboorte van
Christus, aan Zijn lijden, dood, opstanding enz. Er is geen grotere lastering
van God, dan Zijn beloften, God Zelf, Christus enz. te ontkennen. (...) De paus
heeft het gehele mensengeslacht geroepen tot gehoorzaamheid aan de heilige
Roomse Kerk als tot een heilige staat, waarin de mensen zeker het heil zouden
kunnen verwerven. Daarna heeft hij echter degenen die zijn geboden
gehoorzaamden, geboden te twijfelen. Dus eerst stelt het rijk van de antichrist
de wetten, de kloosterorden, de regels enz. als enorm heilig voor en belooft met
zekerheid het eeuwig leven aan allen, die zich aan wet en regels houden, maar
dan, als die stumpers lang genoeg hun lichamen volgens het voorschrift van de
menselijke overleveringen met waken, vasten enz. gekweld hebben, hebben ze
tenslotte dit gewonnen, dat zij niet weten of die gehoorzaamheid van hen God
behaagt of niet. En zo heeft de satan, door middel van de pausgezinden een
verschrikkelijk spel gespeeld met de dood van de zielen. En daarom is het
pausdom in de meest ware zin van het woord een folterkamer voor de gewetens, ja
het rijk van de duivel zelf.
Om
hun verderfelijke dwaling echter staande te houden en hard te maken, hebben zij
zich bediend van het woord uit Prediker 9:1: De rechtvaardigen en de wijzen en
hun werken zijn in de hand Gods en toch weet een mens niet of hij liefde of haat
waardig is. De ÈÈn verstaat deze woorden met het oog op de toekomstige en de
ander met het oog op de tegenwoordige haat van God; maar beiden verstaan Salomo
niet, die op deze plaats juist helemaal niet zegt, wat zij erover dromen. Voorts
is de gehele Schrift erop gericht, dat wij niet twijfelen, maar vaste hoop
hebben, vertrouwen en geloof, dat God barmhartig, vriendelijk en geduldig is,
geen leugenaar en misleider, maar trouw en waarachtig, Die de belofte vervult;
en nu heeft; Hij gedaan wat Hij beloofd heeft; Hij heeft namelijk Zijn
eniggeboren Zoon gezonden, opdat ieder, Die in Hem gelooft, niet verloren ga,
maar het eeuwige leven hebbe. Er kan geen twijfel over zijn, dat God verzoend is
en ons van harte welgezind is, dat de haat en toorn van God heeft afgedaan, daar
Hij Zijn Zoon voor ons zondaren liet sterven. (...) Maar dat enkele woord van
Salomo, dat zij zo slecht begrepen hebben, heeft meer kracht gehad, vooral bij
de monniken met hun geloften en hun nogal strenge godsdienstige oefeningen, dan
alle beloften en vertroostingen van heel de Schrift, ja dan Christus Zelf. (...)
Het
is goed dat wij deze dingen weten, in de eerste plaats omdat de pausgezinden
zich tegenwoordig voordoen, alsof ze nooit iets verkeerds gedaan zouden hebben.
Daarom moeten wij het overtuigend bewijs van hun schuld leveren met hun eigen
gruwelen, die zij in de wereld uitgestrooid hebben. Tenslotte geven ook hun
boeken getuigenis, waarvan er ontelbaar vele ten aanzien van ons onderwerp een
standpunt innemen. Verder zullen bovenstaande uiteenzettingen ertoe dienen, dat
wij in de zekerheid versterkt worden, dat wij de zuivere en ware leer van het
Evangelie hebben; op deze zekerheid kan het pausdom onmogelijk roemen. Als in
het pausdom alles in orde zou zijn, dan overtreft toch deze monsterachtige
onzekerheid alle andere monsterachtigheden. En ofschoon het heden ten dage zo
is, dat de vijanden van Christus de onzekerheid leren door de gewetens tot
twijfelen aan te zetten, dan zijn ze toch zozeer van satanische woede vervuld,
dat zij ons, die van hen afwijken, verdoemen en met verblinde zekerheid als
ketters willen doden, volledig overtuigd zijnde van hun eigen leer. (...)
Ons
fundament is dit: het Evangelie beveelt ons, niet onze eigen weldaden en onze
eigen volmaaktheid aan te zien, maar de God der belofte, Jezus Christus de
Middelaar. Daarentegen beveelt de paus, niet op de God der belofte, op Christus,
de Hogepriester, te zien, maar op onze eigen werken en verdiensten. Daaruit
volgt dan noodzakelijk de twijfel en de wanhoop. Bij onze opvatting van het
Evangelie komt zekerheid en vreugde van de Heilige Geest, omdat ik mij aan God
vasthoud, Die niet liegen kan; Hij zegt namelijk: zie, Ik geef Mijn Zoon in de
dood, opdat Hij u met Zijn bloed verlosse van de zonden en van de dood. Dan kan
ik niet twijfelen, als ik God niet helemaal verloochenen wil. En dat is de
reden, waarom onze theologie zekerheid geeft. Zij trekt ons van onszelf weg en
stelt ons buiten onszelf, zodat wij niet op onze krachten, ons geweten, ons
gevoel, onze persoon, of op onze werken steunen, maar op datgene wat buiten ons
ligt, namelijk op de belofte en waarheid van God, Die niet liegen kan. Dat weet
de paus niet, daarom speelt hij dat dwaas‑goddeloze spel samen met zijn
boze geesten (= kwelgeesten, in het Latijn: furiae) en zegt: niemand is zeker of
hij de liefde van God waardig is enz., ook niet de rechtvaardige en de wijze.
Maar als hij rechtvaardig en wijs is, dan weet hij zeker, dat hij door God
bemind wordt, of hij is niet rechtvaardig en wijs.
Voor
het overige spreekt dit woord van Salomo helemaal niet over de haat of de liefde
van God jegens de mensen; het is een woord dat in de politiek thuishoort en de
ondankbaarheid van de mensen hard aanpakt. Zo verkeerd en ondankbaar is de
wereld namelijk, dat zij degenen die zich voor haar verdienstelijk hebben
gemaakt, dikwijls maar slecht beloont, ja af en toe bijzonder onwaardig
behandelt. Daarentegen worden de oneerlijken geprezen en met eer overladen.
(...) Salomo wil alleen zeggen: vele rechtvaardigen en wijzen, door wie God vele
goede dingen doet en de mensen vrede brengt, worden toch door die mensen niet
gewaardeerd, ja, dikwijls oogsten ze grove ondank voor hun grootste weldaden.
Daarom, al heeft iemand nog zo zijn best gedaan, dan weet hij niet of hij door
zijn ijver en zijn trouw haat of gunst bij de mensen oogst.
(...)
De
paus heeft met zijn goddeloze leer, waarmee hij de mensen beveelt aan de gunst
van God jegens hen te twijfelen, God en alle beloften uit de kerk weggedaan, hij
heeft de weldaden van Christus doen vervagen en het Evangelie tenietgedaan.
Zulke kwade gevolgen komen ervan, als de mensen niet op de God van de belofte,
maar op hun eigen werken en verdiensten steunen. (...) Nergens anders dan in het
Woord van God kan men zien, wat God wil en wat Hem behaagt. Dit Woord geeft ons
de zekerheid, dat God alle toom en haat jegens ons van Zich afgeworpen heeft,
omdat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor onze zonde heeft overgegeven enz. Ook de
sacramenten en de sleutelmacht geven ons die zekerheid, die God ons niet gegeven
zou hebben als Hij ons niet liefhad. (...)
Maar
dat schreeuwen en dat zuchten houdt in, dat u in de aanvechting God geen tiran,
geen toomige rechter en plaaggod noemt, maar Vader, ofschoon deze zucht z6 zwak
is dat hij nauwelijks opgemerkt wordt. Daarentegen is het andere schreeuwen,
waarmee wij God in de ware schrik van het geweten een onrechtvaardige God, een
wrede, toornige tiran en rechter noemen, geweldig luid en wordt wel degelijk
opgemerkt. Daar wordt duidelijk dat God ons verlaten heeft en ons in de hel wil
stoten. (...) Dan is het tijd, dat u de ogen afwendt van de wet, van de werken,
van het gevoel en van uw geweten, het Evangelie aangrijpt en alleen steunt op de
belofte van God; dan zal dat zuchtje geslaakt worden, dat het overluide morren
tegen God zal temperen en onderdrukken. Dan zal er niets in het hart blijven dan
deze zucht, die zegt: Abba, Vader. Al klaagt de wet mij aan, al verschrikken mij
zonde en dood, dan belooft Gij, God, toch genade, gerechtigheid en eeuwig leven
door Christus. En zo brengt de belofte de zucht voort, die schreeuwt: Vader.
Het
heeft mijn instemming, dat enigen erop wijzen, dat het ene woord bij Paulus
Grieks is (PatÈr = Vader) en het andere woord Hebreeuws (Abba = lieve Vader).
Paulus heeft zeker met overleg deze beide woorden willen gebruiken, omdat de
kerk uit heidenen en joden samengesteld was, die immers in verschillende talen
God Vader noemen; en het is toch ÈÈn en dezelfde zucht, als beiden 'Vader'
roepen.
4:7 Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht,
maar een zoon
Dat
is een conclusie en een gevolgtrekking, alsof Paulus wil zeggen: als dat
vaststaat, dat wij door het horen van het Woord de Heilige Geest hebben
ontvangen en als wij in ons hart 'Abba, lieve Vader' kunnen schreeuwen, dan
staat in de hemel vast, dat er geen knechtschap meer is, maar enkel vrijheid,
aanneming en kindschap. En wie brengt dat tot stand ? Juist dit zuchten. En hoe
? Het is de Vader, Die belooft. Maar Hij is nog geen Vader voor mij, als ik niet
als zoon heb geantwoord. Eerst schenkt de Vader mij met Zijn beloften Zijn
genade en Zijn vaderschap, maar dan staat het nog te bezien of ik dat aanneem.
Dat gebeurt, als ik met dit zuchten schreeuw en met het hart van een zoon
antwoord: lieve Vader. Dan komen Vader en zoon bij elkaar en er komt een
verbintenis tot stand zonder enig uiterlijk vertoon. Dat wil zeggen, daar komt
helemaal niets meer tussen, er wordt geen wet en geen werk geÎist (wat zou een
mens in die verschrikkingen en in de vreselijke duistemis van de aanvechtingen
ook moeten doen?). Hier is alleen de Vader met de belofte, die mij door Jezus
Christus, Die onder de wet is doorgegaan enz., zoon noemt. Ik op mijn beurt neem
dat aan en antwoord met dat zuchten en zeg: lieve Vader. Dat is geen dwang en
geen eis, maar alleen de zucht van een zoon, die midden in het lijden vertrouwen
krijgt en zegt: Gij belooft het en noemt mij om Christus' wil zoon en ik neem
dat aan en noem U Vader. Dan is het zeker, dat wij heel eenvoudig zonder werken
tot zonen gemaakt worden. Dat zijn zaken, die men zonder ondervinding niet kan
begrijpen.
Paulus
gebruikt het woord 'dienstknecht' hier niet zoals eerder in hoofdstuk 3, waar
hij zegt: 'Daarin is noch dienstbare noch vrije.' Hij denkt hier aan de slaaf
van de wet, dus aan de mens, die aan de wet onderworpen is, zoals hij daarstraks
zei: 'Wij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld.'
Daarom betekent 'dienstknecht zijn' in dit vers volgens Paulus: aangeklaagd zijn
en gevangen zijn onder de wet, onder de toom van God en onder de dood liggen,
God niet kennen als God of als Vader, maar als beul, vijand en tiran. Dat is
echt leven in slavemij en babylonische ballingschap en daarin wreed gepijnigd
worden. Hoe meer iemand onder de wet werkt, des te meer wordt hij door de
slavemij van de wet onderdrukt. Met deze slavemij, zegt Paulus, is het uit, die
kwelt ons niet meer, drukt niet meer op ons enz. Paulus zegt heel concreet: 'Er
zal geen knecht zijn.' De zin zal duidelijker worden, als wij hem abstract
weergeven en dus zeggen: in Christus zal er geen knechtschap meer zijn, maar
enkel kindschap. Want als het geloof komt, houdt dat knechtschap op, zoals ook
eerder in hoofdstuk 3:25 uiteengezet is.
Hier
laat Paulus duidelijk zien, dat geen schrik, toom, verwarring en dood, dat wil
zeggen niets van wat werk en recht van de wet is, toegang mag hebben tot het
christelijk geweten. En dan hebben die gruwelen en godslasteringen, zoals ik de
menselijke tradities zou willen noemen, natuurlijk nog veel minder toegang.
(...) In ieder geval moet ik zeggen: wet, de gehoorzaamheid aan jou moet niet op
de troon komen, waar Christus, mijn Heer, zit. Ik luister niet naar je (en nog
veel minder, antichrist, luister ik naar jouw monsterachtigheden), want ik ben
een vrije zoon, die van knechtschap geen weet heeft en aan geen wet voor
knechten gebonden mag zijn. Nee, Mozes mag niet met zijn wetten naar boven naar
het bruidsvertrek (en nog veel minder de paus) en daar gaan liggen, dat wil
zeggen heersen over het geweten, dat Christus immers daarom bevrijd heeft van de
wet, dat het voortaan niet meer in dienstbaarheid zal leven. De knechten moeten
met de ezel in het dal blijven, alleen Izak moet met zijn vader de berg
beklimmen, dat wil zeggen: laat de wet maar heersen over het lichaam en over de
oude mens, laat die maar onder de wet zijn en dulden dat hem de zak wordt
opgelegd en dat hij door de wet geoefend en gekweld wordt, laat de wet hem maar
voorschrijven wat hij moet doen, moet volbrengen, hoe hij met de mensen moet
omgaan. Het huwelijksbed, waarin alleen Christus mag rusten en slapen, mag niet
door de wet bevlekt worden, dat wil zeggen: de wet mag het geweten niet in
verwarring brengen. Dat mag natuurlijk alleen met Christus, zijn Bruidegom, in
het rijk van de vrijheid en van het zoonschap leven.
Als
jullie, zegt Paulus, roepen: Abba, lieve Vader, dan zijn jullie zeker geen
knechten meer, maar vrije zonen. Dus zijn jullie zonder wet, zonde en dood, dat
wil zeggen: jullie zijn gered en jullie hebben niets kwaads meer in je. Zo
brengt het kindschap het eeuwige rijk en de gehele erfenis des hemels met zich
mee. Maar hoe groot en heerlijk deze gave is, kan de menselijke geest in dit
leven niet begrijpen en nog veel minder onder woorden brengen. Intussen zien wij
die gave duidelijk als in een spiegel en hebben wij slechts dat zuchtje en dat
geringe geloof, dat alleen maar steunt op het horen en de klank van het
stemgeluid van de belovende Christus. Daarom, voorzover het ons gevoel betreft,
hebben wij het middelpunt van de cirkel, maar de cirkel zelf is reusachtig groot
en oneindig uitgestrekt. En zo heeft de christen iets, dat zelf reusachtig en
oneindig is, maar binnen zijn gezichtskring en voor zijn gevoel is het uiterst
beperkt. Daarom moeten wij het ook niet met het menselijk verstand en de
zintuigen meten, wij hebben een andere meetpasser nodig, namelijk de belofte van
God; zoals God Zelf oneindig is, zo is ook Zijn belofte oneindig, al is zij ook
in deze bedeling opgesloten in beperktheid en om zo te zeggen in het 'woord van
het middelpunt'. Nu zien wij het middelpunt van de cirkel, maar eens zullen wij
ook de cirkel zelf zien. Daarom is er nu reeds niets meer, wat het geweten zou
kunnen aanklagen, verschrikken en binden. Verder is er geen sprake meer van
knechtschap, maar van kindschap, dat niet alleen bevrijdt van de wet, de zonde
en de dood, maar ook het eeuwige leven doet beÎrven, zoals nu uiteengezet zal
worden.
4:7 . . . en indien gij een zoon zijt, zo zijt
gij ook een erfgenaam Gods door Christus.
Wie
een zoon is, moet ook een erfgenaam zijn. Eenvoudig door geboren te worden,
verdient hij erfgenaam te zijn. Geen werk, geen verdienste geeft hem die
erfenis, maar alleen de geboorte. En zo valt de erfenis hem zuiver passief toe,
niet door actief handelen. Dat wil zeggen: het geboren worden zelf maakt hem tot
erfgenaam, niet het voortbrengen, het werken, het zorgen enz. maakt hem tot
erfgenaam. Hij draagt er immers niets toe bij, dat hij geboren wordt; hij
ondergaat dat slechts. Zo komen wij op een passieve wijze, niet door actief
handelen, tot dat eeuwig goed, vergeving van de zonden, de gerechtigheid, de
heerlijkheid van de opstanding en het eeuwige leven. Daar komt niets tussen,
maar het geloof alleen heeft besef van die aangeboden belofte. Zoals men in het
burgerlijk leven alleen door geboorte erfgenaam wordt, zo maakt hier alleen het
geloof tot zonen Gods, die uit het Woord geboren worden. Dat is het Goddelijke
moederlichaam, waarin we ontvangen en gedragen worden en waaruit wij geboren
worden; dat Woord neemt daama ook onze opvoeding op zich. En door deze geboorte,
door dit passieve ondergaan, waardoor we christen worden, worden wij dus ook
zonen en erfgenamen. (...)
Dat
gaat het menselijk verstand ver te boven, dat wij erfgenamen genoemd worden;
niet erfgenamen van een of andere zeer rijke of zeer machtige koning of keizer,
niet erfgenamen van de wereld, maar erfgenamen van de almachtige God, van de
Schepper aller dingen. De erfenis is dus, zoals Paulus ergens anders zegt
'onuitsprekelijk' (2 Korinthe 9:15). En als iemand dat met een vast en zeker
geloof zou kunnen aannemen en de grootheid ervan zou kunnen beseffen, namelijk
dat hij zoon en erfgenaam van God mag zijn, dan zou hij alles, wat er aan macht
en schatten in alle koninkrijken der wereld is, voor slijk en vuilnis kunnen
houden in vergelijking met zijn hemelse erfenis. Wat de wereld aan hoogheid en
heerlijkheid te bieden heeft, zou hem doen walgen. En hoe groter de wereld en de
heerlijkheid van de wereld is, des te meer afkeer zou hij er van hebben. (...)
Tenslotte zou hij vurig wensen met Paulus ontbonden te worden en met Christus te
zijn. Niets zou hem meer welkom zijn dan een vroegtijdige dood; hij zou die in
vrede en blijdschap omhelzen, hij zou immers weten, dat zulk een dood het eind
van alle kwaad zou zijn en dat hij daardoor aan zijn erfenis zou komen. Ja, een
mens, die dat echt zou geloven, zou niet lang blijven leven, want hij zou
spoedig door de overmatige blijdschap worden weggerukt.
Maar
de wet, die in onze leden tegen de wet des Geestes strijdt, maakt dat het geloof
niet volkomen is. Daarom hebben wij de hulp en de troost van de Heilige Geest
nodig, Die in de benauwdheden voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen bidt,
zoals eerder werd uiteengezet. (...) Deze strijd van het vlees tegen de Geest
voelde ook Paulus en daarom riep hij uit: 'Ik ellendig mens, wie zal mij
verlossen uit het lichaam dezes doods' (Romeinen 7:24). Daar klaagt hij zijn
lichaam aan, dat hij nochtans moet liefhebben en noemt het met de lelijkste naam
'dood', alsof hij zei: mijn lichaam slaat mij meer temeer en bezwaart mij meer
dan de dood zelf. Het verstoorde namelijk de vreugde van de Geest voor hem,
zodat zijn gedachten over de komende hemelse erfenis niet altijd lieflijk en
aangenaam waren, bij tijd en wijle was er in zijn geest ook droefheid, schrik
enz.
Uit
het gezegde blijkt duidelijk, hoe moeilijk het geloof is, het is niet zo
gemakkelijk en zo vlug te leren en aan te grijpen, zoals de zelfvoldane en
trotse geesten dromen, die zich in ÈÈn keer te buiten gaan aan alles wat de
Heilige Schrift bevat. Hun zwakheid en de strijd van het vlees tegen de geest in
de heiligen betuigt genoegzaam, hoe zwak hun geloof nog altijd is.
Het
volkomen geloof zou ons dadelijk vervullen met een totale ver achting voor en
een afkeer van het tegenwoordige leven. Als wij het zouden kunnen bevatten en
goed zouden kunnen vasthouden, dat God onze Vader is en wij Zijn zonen en
erfgenamen zijn, dan zou deze wereld met alles wat zij aan waardevols bevat,
namelijk met alle gerechtigheid, wijsheid, koninkrijken, macht, kronen, goud,
heerlijkheid, rijkdom, genoegens enz. voor ons echt geen waarde meer hebben. Wij
zouden niet zo bezorgd zijn over ons voedsel, zouden niet zo opgaan in de dingen
van het lichaam en van de tegenwoordige wereld en daarop ons vertrouwen stellen
en na het verlies ervan de moed verliezen en bijna wanhopen; wij zouden alles
doen in liefde, nederigheid en geduld (daarop beroemen zich immers de ketters,
maar in werkelijkheid zijn er geen wreder, geen hoogmoediger en ongeduldiger
mensen dan zij). Bij ons vindt men nu het tegenovergestelde, want het vlees is
nog altijd sterk, het geloof echter armzalig en de geest zwak. Daarom zegt
Paulus terecht: 'Wij hebben slechts de eerstelingen des Geestes in dit leven'
(Romeinen 8:23), maar daar zullen wij de volheid bezitten.
. . . door Christus
Paulus
is altijd vol van Christus, Hem kan hij niet vergeten. Hij heeft immers zien
aankomen, dat niets in de wereld minder bekend zal zijn, dan Christus en Zijn
Evangelie, ook bij hen, die zich christenen zouden noemen. Daarom dringt hij
voortdurend aan op die Naam en stelt ons die voor ogen. Zo dikwijls hij spreekt
over genade, gerechtigheid, belofte, zoonschap en erfenis, zet hij er altijd
achter 'in' of 'door Christus', waarmee hij tegelijk in bedekte termen naar de
wet verwijst, alsof hij wilde zeggen: al deze goederen vallen ons noch door de
wet noch door de werken ten deel (veel minder door onze krachten of de werken
die op grond van menselijke tradities tot stand komen), maar alleen door
Christus.
4:8 Maar toen, als gij God niet kendet, diendet
gij degenen, die van nature geen goden zijn;
4:9 En nu, als gij God kent, ja, veel meer door
God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste
beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?
Dit
is het slot van Paulus' dispuut. Vanaf nu tot aan het einde van de brief zal hij
niet veel meer redetwisten, maar voorschriften geven voor de christelijke
levenswandel. Maar eerst berispt hij de Galaten en wel in diepe verontwaardiging
en verwijt hun, dat zij deze Goddelijke en hemelse leringen zo vlug en zo
gemakkelijk uit hun hart lieten rukken, alsof hij wilde zeggen: jullie hebben
leraars, die jullie willen terugbrengen onder de slavemij van de wet. Dat heb ik
niet gedaan; ik heb met mijn onderwijs jullie uit de duistemis in het wonderbare
licht gevoerd, ik heb jullie uit de slavemij verlost en overgeplaatst in de
vrijheid van de kinderen Gods. Ik heb jullie niet de werken der wet en de
verdiensten van de
mensen
gepredikt, maar de gerechtigheid en het geschenk van de hemelse en eeuwige
goederen door Christus. Als het zo gesteld is, hoe kunnen jullie dan zo
gemakkelijk het licht verlaten en tot de duistemis terugkeren, hoe kunnen jullie
je zo gemakkelijk laten terugvoeren van de genade tot de wet, van de vrijheid
tot de slavernij ?
Daar
zien wij weer, zoals ik eerder ook al gewaarschuwd heb, hoe gemakkelijk het is,
van het geloof af te vallen. Dat toont het voorbeeld van de Galaten. En nu zien
we het weer aan het voorbeeld van de sacramentariÎrs, wederdopers enz. We
prenten voortdurend en met grote zorgvuldigheid de leer van het geloof in,
dringen eropaan, maken die duidelijk in spreekbeurten, colleges en geschriften.
Wij maken heel duidelijk verschil tussen wet en Evangelie, maar het richt weinig
uit. Dat is de schuld van de duivel, die op een wonderlijke wijze de mensen weet
te verleiden; hij kan namelijk niets minder uitstaan dan de ware kennis van de
genade en van het geloof in Christus. Om Christus uit het blikveld van het hart
te halen, stelt hij de mensen andere dingen voor ogen, waardoor hij hen
onmerkbaar van het geloof en van de kennis der genade afrukt tot redetwisten
over de wet. (...)
Maar
waarom zegt Paulus dat de Galaten terugkeerden 'tot de zwakke en armzalige
eerste beginselen', dat wil toch zeggen: tot de wet, terwijl zij toch nooit de
wet gehad hebben, daar zij immers heidenen waren (ofschoon Paulus deze regels
ook aan de joden schrijft, zoals wij hieronder verder zullen uiteenzetten) ? Of
waarom spreekt hij niet veel liever zo: eens, toen jullie God nog niet kenden,
hebben jullie gediend wat van nature geen goden zijn; maar waarom hebben jullie
nu, nu jullie God kennen, de ware God verlaten en je weer gewend tot de dienst
der afgoden? Is dat dan voor Paulus hetzelfde, van de belofte afvallen tot de
wet, van het geloof afvallen tot de werken en goden dienen, die van nature geen
goden zijn? Ik antwoord: wie het leerstuk van de rechtvaardiging loslaat, kent
God niet en is een afgodendienaar. Daarom is het hetzelfde of men dan terugkeert
tot de wet of tot de afgodendienst, het is hetzelfde of men een monnik heet of
een Turk, een jood, een wederdoper enz. Als dit leerstuk afgeschaft wordt,
blijft er verder niets over dan dwaling, huichelarij, goddeloosheid,
afgodendienst, al is ook uiterlijk de schijn van de hoogste heiligheid aanwezig.
De
reden daarvoor luidt als volgt: God wil alleen in Christus gekend worden (en dat
kan ook niet anders, zie Johannes 1:18). Hij is het Zaad, dat aan Abraham werd
beloofd, op Hem heeft God al Zijn beloften gegrondvest. Daarom is alleen
Christus het Middel, het Leven en de Spiegel, waardoor wij God zien en Zijn wil
kennen.
Door
Christus maakt God ons Zijn gunst en barmhartigheid bekend. In Christus zien
wij, dat God geen toomige eiser en rechter is, maar een toegenegen en zeer milde
Vader, Die zegent, dat wil zeggen ons van wet, zonde, dood en alle kwaad
bevrijdt en ons door Christus gerechtigheid en eeuwig leven schenkt. Dat is de
zekere en ware Godskennis en Goddelijke overtuiging, die niet bedriegt, maar de
volkomen werkelijke God in Zijn ware gestalte toont en buiten deze kennis is God
er niet.
Wie
deze kennis verliest, kan niet anders dan zich deze voorstelling vormen: ik wil
God zus of zo gaan vereren, tot deze of gene orde toetreden, dit of dat werk
gaan doen en zo wil ik God dienen; en dan lijdt het geen twijfel, of God zal dat
in aanmerking nemen en aannemen en mij daarvoor het eeuwige leven geven. (...)
Dat is de hoogste wijsheid, gerechtigheid en godsdienst, waartoe het menselijk
verstand reikt (preciezer: waarover het menselijk verstand oordelen kan) en dat
hebben alle heidenen, pausgezinden, joden, mohammedanen, sektariÎrs enz.
gemeen. Hoger dan die FarizeeÎr uit Lukas 18:11 kunnen ze niet stijgen. Zij
kennen niet de gerechtigheid van het geloof of de christelijke gerechtigheid.
'Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn'
(1 Korinthe 2:14), verder: 'Er is niemand die verstandig is, er is niemand die
God zoekt' (Romeinen 3:11). Daarom is er geen enkel verschil tussen een
pausgezinde, een jood, een Turk, een sektariÎr enz. De personen, de
landstreken, de gebruiken, de godsdienstige oefeningen, de werken, de vormen van
verering zijn weliswaar verschillend, maar het is hetzelfde verstand en
hetzelfde hart, zij hebben allemaal dezelfde mening en denkwijze. De Turk en de
kartuizer denken volkomen hetzelfde, namelijk: als ik dit of dat doe, dan zal ik
een genadige God hebben, als ik dat niet doe, dan zal ik een toomige God hebben.
Er is geen middenweg tussen de menselijke werkgerechtigheid en de kennis van
Christus; als de kennis van Christus verduisterd is, is het achteraf hetzelfde
of je een monnik of een heiden enz, bent. ( ... )
Zij
allen, pausgezinden, mohammedanen, monniken enz. hebben de voorstelling: als ik
dit werk gedaan heb, zal God Zich over mij erbarmen, zo niet, dan toomt Hij.
Daarom moet iedere mens, die de kennis van Christus verliest, wel tot
afgodendienst vervallen, hij moet zich wel van God een beeld maken, dat op geen
manier klopt. De kartuizer stelt zijn vertrouwen op het nakomen van zijn regels,
de Turken op het nakomen van de koran enz.; allen hopen zij op hun wijze God te
behagen en van Hem het loon voor hun werk te ontvangen.
Zulk
een god, die langs deze weg vergeving schenkt en rechtvaardigt, is nergens te
vinden. Die is een waandenkbeeld en een droom, een afgodsbeeld in het hart.
Nergens heeft God beloofd, dat Hij de mensen wil rechtvaardigen en redden om hun
devoties, prestaties, vormen van verering, die door mensen uitgedacht en
ingesteld zijn; integendeel, niets verafschuwt God meer (de gehele Schrift
betuigt het) dan zulke zelfgekozen werken en vormen van verering, om welke God
zelfs koninkrijken en keizerrijken ten val heeft gebracht. Allen die op hun
eigen kracht en gerechtigheid vertrouwen, dienen een god die alleen in hun
verbeelding bestaat, maar die niet werkelijk God is. Want de ware en werkelijke
God spreekt zo: geen gerechtigheid, wijsheid en godsdienst behaagt Mij, behalve
die ene1 waarin de Vader door de Zoon verheerlijkt wordt. Wie deze Zoon en Mij
aangrijpt of Mijn belofte die in Hem besloten ligt, in het geloof aanneemt, voor
die ben Ik God, voor die ben Ik Vader, die neem Ik aan, Ik rechtvaardig hem en
red hem. Alle anderen blijven onder de toom, omdat zij dat vereren, wat van
nature niet God is.
Wie
echter van deze leer afvalt, vervalt noodzakelijk tot onwetendheid omtrent God,
tot onwetendheid omtrent de gerechtigheid, de wijsheid en de ware verering van
God; hij is een dienaar van de afgoden en blijft onder de wet, onder de zonde,
onder de dood en in het rijk van de duivel en alles wat hij doet is verloren en
verdoemd. Als daarom de wederdoper zich inbeeldt, dat hij God behaagt als hij
overgedoopt wordt, als hij huis, vrouw en kinderen verlaat en zijn vlees
kastijdt, als hij veel ongemakken verdraagt en tenslotte de dood zelf, dan is er
in deze wederdoper geen vonkje van Christus, maar, daar Christus buitengesloten
is, zit hij gevangen in zijn dromen over werken, wereldmijding en kastijding en
in niets onderscheidt hij zich in geest of hart van een Turk, jood of
pausgezinde, behalve in uiterlijkheden (nisi penes externam larvam), van de
riten of van de werken die hij zelf uitkiest. En zo hebben ook alle monniken
hetzelfde vertrouwen op de werken, al mogen zij in kleding en andere
uiterlijkheden verschillend zijn.
Zo
gaat het tegenwoordig met de meeste anderen, die tot de evangelische leraren
gerekend willen worden en die wel, wat hun woorden betreft, de bevrijding van de
zonden door Christus' dood onderwijzen. Intussen smaden zij nochtans Christus
ten zeerste, want op een misdadige en goddeloze manier bederven en verdraaien ze
zijn Woord. Verder onderwijzen zij zo over het geloof, dat zij aan de liefde
meer toeschrijven dan aan het geloof. Zij dromen erover dat God naar ons omziet
en ons aanneemt wegens de liefde, waarmee wij als reeds verzoenden, God en onze
naaste liefhebben. Als dat waar is, dan hebben wij Christus op geen enkele wijze
meer nodig. Maar op deze manier dienen zij niet de ware God, maar een
afgodsbeeld van hun eigen hart, dat zij zelf gemaakt hebben. Want de ware God
aanvaardt ons niet wegens onze liefde, wegens onze deugden of de vemieuwing van
ons leven, maar om Christus' wil enz. Maar dan voeren zij aan: toch gebiedt God,
dat wij Hem met ons gehele hart moeten liefhebben enz. Goed, maar daaruit kan
men niet besluiten: God heeft het geboden, dus doen wij het. Als wij God van
ganser harte zouden liefhebben enz., dan zouden wij zeker wegens deze
gehoorzaamheid gerechtvaardigd zijn en leven, naar het woord uit Leviticus 18:5:
'De mens die dit doen zal, die zal daardoor leven.' Maar het Evangelie zegt: gij
doet dit niet, daarom zult gij daaruit ook geen leven ontvangen. Want dat gebod:
'Gij zult de Heere liefhebben enz.,' eist een volkomen gehoorzaamheid, volkomen
vreze, volkomen vertrouwen, volkomen liefde jegens God. Maar dat alles doen de
mensen niet, dat kunnen ze in deze verdorven wereld ook niet. Daarom kan het
gebod: 'Gij zult de Heere liefhebben enz.' niet rechtvaardig maken, dit gebod
klaagt alle mensen aan en verdoemt ze, naar het woord van de Schrift: 'Want de
wet werkt toom enz.' (Romeinen 4:15). Maar Christus is de voleinding (het einde)
van de wet tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft.
Zo
verkeert de jood, die de wet houdt in de mening dat hij door het gehoorzamen van
de wet God zal behagen, niet God de Vader, hij is veel eerder een
afgodendienaar, want hij aanbidt het droombeeld van zijn hart, dat niet
overeenkomt met de werkelijkheid. (...)
Hoewel
Paulus deze woorden: 'Toen jullie God niet kenden, dienden jullie de afgoden,
die overeenkomstig hun wezen geen goden zijn' eigenlijk tot de Galaten zegt, die
heidenen waren, bestraft hij met deze woorden toch ook de joden, die ondanks het
feit dat ze afgoden voor het uiterlijk verwierpen, innerlijk die afgoden nog
meer vereerden dan de heidenen; zo zegt Paulus in Romeinen 2:22 van de joden:
'Gij verafschuwt de afgoden en rooft van God wat Hem toebehoort!' De heidenen
waren niet Gods volk, hadden niet het Woord, daarom was hun afgodendienst van
een grof soort. De joden die de afgoden dienden, versierden hun goddeloze
godsdienstige oefeningen met de Naam en het Woord van God (dat doen alle
werkheiligen!) en met deze schijn van vroomheid maakten zij veel indruk. Daarom,
hoe heiliger en geestelijker afgodendienst voor het oog is, des te schadelijker
ook is hij.
Maar
hoe kunnen we deze beide tegenstellingen, waarvan Paulus spreekt (jullie hebben
God niet gekend en jullie hebben God geÎerd) met elkaar rijmen? Ik antwoord:
alle mensen hebben van nature deze algemene kennis dat er een God is, naar het
woord uit Romeinen 1:19 e.v.:'Voorzover God gekend kan worden, is Hij hun
bekend. Zijn onzichtbaar Wezen namelijk enz.' Verder betuigen alle vormen van
verering en alle godsdienstige gebruiken, zoals ze bij alle volken in gebruik
zijn, dat alle mensen een soort algemene kennis van God gehad hebben. Ik spreek
er nu niet over, wat het aandeel van de natuur daarin is en wat het aandeel van
de voorvaderlijke overlevering.
Maar
nu zal iemand tegenwerpen: als alle mensen God gekend hebben, waarom zegt Paulus
dan, dat de Galaten voor de prediking van het Evangelie God niet gekend hebben?
Ik antwoord: men moet twee soorten kennis van God onderscheiden, de algemene en
de eigenlijke. De algemene kennis hebben alle mensen, zij weten dat er een God
is, dat Hij hemel en aarde geschapen heeft, dat Hij rechtvaardig is, goddelozen
straft enz. Maar hoe God over ons denkt, wat Hij schenken en doen wil, opdat wij
van zonde en dood bevrijd en gered zouden worden (dat is toch de eigenlijke en
ware kennis van God), dat hebben de mensen niet beseft. Zoals het immers kan
gebeuren, dat iemand mij van gezicht bekend is en ik hem toch niet werkelijk
ken, omdat ik niet weet wat hij wil. En zo weten de mensen van nature wel dat er
een God is, maar zij weten niet wat Hij wil en wat Hij niet wil. Zoals er
geschreven staat: 'Er is niemand die God zoekt' Romeinen 3:11. En op een andere
plaats: 'Niemand heeft ooit God gezien' Johannes 1:18; dat wil zeggen: niemand
weet, wat Gods wil is. Wat baat het echter, als u weet dat er een God is en toch
niet weet wat Zijn wil jegens u is. Dan heeft ieder weer een andere droom. De
joden stellen zich voor, dat dit de wil van God is, als zij God eren
overeenkomstig het voorschrift van de wet van Mozes, de Turken willen het doel
bereiken door het volbrengen van de koran, de monnik wil doen wat hij weet. Maar
allen misleiden zichzelf en 'zinloos worden hun gedachten', zoals Paulus zegt in
Romeinen 1:21; zij weten niet wat God behaagt, wat Hem mishaagt en in plaats van
de ware en werkelijke God aanbidden zij de droombeelden van hun hart, die van
nature niets zijn.
Dat
bedoelt Paulus als hij zegt: 'Toen gij God nog niet kende', dat wil zeggen toen
jullie nog niet wisten wat Gods (heils)wil was, 'diende gij hen die van nature
geen goden warenl, dat wil zeggen: jullie dienden de droombeelden en
gedachtenspinsels van jullie eigen hart en dachten, door dit of dat werk, door
deze of gene devotie moeten wij God eren.
(...)
Het
maakt maar heel weinig uit, of men hier bij de eerste beginselen denkt aan de
wet van Mozes of aan welke heidense overleveringen dan ook (hoewel Paulus het
hier eigenlijk en hoofdzakelijk heeft over de eerste beginselen van Mozes). Want
wie uit de genade terugvalt in de wet, valt niet aangenamer dan wie buiten de
genade om tot afgoderij vervalt. Van God uit gezien bestaat er buiten Christus
niets anders dan pure afgoderij, afgodsbeelden en valse maaksels, of het nu de
wet van Mozes heet of de wet van de paus of de Turkse koran. Daarom zegt Paulus
met iets van verwondering:
En nu, als gij God kent . . .
Alsof
hij wilde zeggen: het lijkt me zeer verwonderlijk, dat jullie, nadat jullie door
de prediking van het geloof, God hebben leren kennen, nu zo plotseling de ware
kennis van Gods wil kwijtgeraakt zijn (en ik dacht nog wel dat jullie in die
kennis zo stevig stonden, dat ik er helemaal niet bang voor was dat jullie er zo
gemakkelijk uit weggerukt zouden kunnen worden) en jullie ‑ doordat jullie
door de valse apostelen lastig gevallen werden terugkeerden tot de zwakke eerste
beginselen die niet helpen, maar die jullie wel opnieuw willen dienen. Jullie
hebben toch op grond van mijn prediking geloofd, dat dit de wil van God is, dat
Hij alle volken wil zegenen, niet langs de weg van de besnijdenis of de
wetsbetrachting, maar door Christus, Die aan Abraham beloofd is. Wie in Hem
gelooft, wordt gezegend met de gelovige Abraham en is zoon en erfgenaam van God.
Zo, zeg ik, hebben jullie God leren kennen.
. . . ja, veel meer door God gekend zijt . . .
Dat
is een oratorische terechtwijzing; Paulus corrigeert de voorafgaande zin (nu,
als gij God kent) en keert hem op deze manier om: Iveel meer door God gekend
zijtl. Paulus was bang, dat zij God volledig verloren zouden kunnen hebben,
alsof hij zeggen wilde: wat verdrietig toch, het is reeds zover gekomen dat
jullie God niet meer recht kennen, omdat jullie van de genade tot de wet
terugkeren; maar God kent jullie toch nog steeds. Ons kennen is waarlijk meer
passief dan actief, het is meer een gekend worden dan een kennen. Al ons doen is
meer een ondergaan van het werk van God in ons, Die Zijn Woord geeft dat wij in
het geloof, dat vanuit God gegeven wordt, aangrijpen en waardoor wij geboren
worden tot kinderen van God. De tekst: IGij zijt door God gekendl, betekent:
jullie zijn door het Woord bezocht, aan jullie is het geloof en de Heilige Geest
geschonken en zo zijn jullie vernieuwd enz. En zo ontneemt Paulus ook met deze
woorden: IGij zijt door God gekend' de gerechtigheid aan de wet en ontkent dat
ons op grond van onze werkheiligheid kennis van God ten deel valt. 'Niemand kent
de Vader dan de Zoon en die het de Zoon wil openbaren' MatthÈus 11:27. Verder:
'Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken,
want Hij zal hun ongerechtigheden dragen' Jesaja 53:11. En zo is onze kennis
omtrent God zuiver passief.
Paulus
verwondert zich zeer, dat zij, die door het Evangelie God reeds waarachtig
hebben leren kennen, zich zo vlug door de valse apostelen lieten verleiden en
zich weer naar de zwakke en armzalige eerste beginselen lieten omkeren. Zoals
het ook mij vreemd zou lijken, als onze kerk (die, God zij gedankt, zo
wonderbaar mooi in de zuivere en gezonde leer van het geloof blijft bestaan)
door de een of andere prediking van deze of gene fanaticus zo ondermijnd werd,
dat zij mij niet meer als leraar zou erkennen. Dat kan nog wel eens gebeuren, is
het niet tijdens ons leven, dan wel als wij er niet meer zijn. Dan namelijk
zullen velen, die leraars willen zijn, opstaan en onder het voorwenden van
vroomheid verkeerde leringen brengen en in korte tijd alles omverwerpen wat wij
in lange tijd en met grote moeite opgebouwd hebben. Wij zijn niet beter dan de
apostelen, die bij hun leven niet zonder smart de verwoesting gezien hebben van
gemeenten, die zijzelf door hun dienst gesticht hadden. Het is dus niets
bijzonders, als wij vandaag de dag datzelfde kwaad moeten zien in de gemeenten
waar de sektariÎrs regeren, die na onze dood ook andere gemeenten zullen
veroveren en met hun vergif zullen besmetten en verderven. Maar Christus zal
regeren tot aan het eind der wereld, verbazingwekkend genoeg ook onder het
pausdom.
Paulus
spreekt hier zeer smadelijk over de wet, zoals hij die (als boven bij het begin
van hoofdstuk 4) eerste beginselen (elementen) noemt, ja niet alleen maar
elementen, maar zwakke en armzalige elementen. Is dat geen lastering, dat hij
zulke beledigende aanduidingen voor de wet van God kiest? Bij juiste toepassing
moet de wet ten dienste staan van de beloften en de genade. Als zij daarmee in
strijd komt, is zij niet meer Gods heilige wet, maar een valse en duivelse leer
en drijft zij slechts tot wanhoop. Dan moet zij verworpen en in de ban gedaan
worden. Als Paulus dus de wet zwakke en armzalige elementen noemt, spreekt hij
over de wet, zoals de hoogmoedige en vermetele huichelaars die verstaan, die
door de wet gerechtvaardigd willen worden. Paulus heeft het met deze uitdrukking
niet over de wet die, geestelijk verstaan, toorn oproept. Want de wet, ik heb
het al zo vaak gezegd, houdt, als ze goed toegepast wordt, de goddelozen binnen
de perken en verschrikt en verootmoedigt de hoogmoedigen. Dan is zij niet alleen
een sterk en rijk element, maar zelfs oppermachtig en schatrijk, dan is zij een
onoverwinlijke kracht en een onoverwinlijke rijkdom. Als u namelijk de wet aan
het geweten wilt meten, dan is het geweten zwak en armzalig, de wet echter zeer
sterk en zeer rijk, zij heeft meer kracht en meer rijkdom dan hemel en aarde
kunnen bevatten, zodat ook een tittel of jota van de wet het gehele menselijke
geslacht zou kunnen doden, zoals de geschiedenis van de wetgeving in Exodus 2:19
e.v. betuigt. Het geweten is zo zwak, dat het ook wegens de geringste zonde
schrikt en sterft. Dat is het ware theologische gebruik van de wet, waarover
Paulus het hier niet heeft.
Hier
spreekt Paulus over de huichelaars, die de wet misbruiken, dat wil zeggen: zij
zijn uit de genade gevallen, of ze zijn in het geheel nog niet tot de genade
gekomen en streven de rechtvaardiging door de wet na, kwellen en tobben zich dag
en nacht af met werken van de wet, zoals Paulus dat van de joden getuigt in
Romeinen 10:2 e.v., hij zegt: 'Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver
tot God hebben, dat zij zich dag en nacht inspannen, maar niet met verstand.
Want zij kennen niet de gerechtigheid, die voor God geldigheid heeft.' Zulke
mensen hebben het vertrouwen, dat zij door de wet zo sterk en rijk kunnen
worden, dat zij hun eigen kracht en de rijkdom aan gerechtigheid die zij uit de
wet hebben, tegenover de toom en het gericht van God kunnen stellen om zo God te
verzoenen en gered te worden. In dit opzicht heet de wet terecht 'zwakke en
armzalige eerste beginselen'; die kunnen niet helpen en bieden raad noch hulp.
(...)
Door
de wet gerechtvaardigd te willen worden, is hetzelfde, als wanneer een op
zichzelf reeds zwak en ziek mens bovendien nog een andere ernstiger kwaal
opliep, die hem dan volkomen te gronde richtte en toch zou hij zeggen dat hij
door middel van deze kwaal volkomen wilde genezen. Zoals een toevallijder de
pest te hulp zou roepen, of zoals een melaatse naar een melaatse, een bedelaar
naar een bedelaar zou gaan en de een wilde de ander helpen en hem rijk maken.
Dan zou het werkelijk gaan zoals het spreekwoord zegt: De ene gek melkt de bok
en de andere houdt de zeef eronder. (...)
Allen,
die het werk der wet doen met de bedoeling om daarmee gerechtigheid te
verwerven, worden niet alleen niet rechtvaardig, maar worden daarentegen op tweeÎrlei
wijze onrechtvaardig, dat betekent, zoals ik al zei, dat zij zwakker en
behoeftiger worden en ook door de wet alleen maar onhandiger worden in elk goed
werk enz. Dat heb ik aan mijzelf en aan vele anderen ervaren. (...)
Wie
dus door de wet gerechtvaardigd wil worden, doet niets anders, dan dat hij met
al zijn daden zijn houding van die eerste daad handhaaft, hij wil namelijk de
toorn en de verschrikking van God met werken verzoenen. Met deze bedoeling gaat
hij aan het werk. Maar nooit kan hij zoveel werken vergaren, dat hij voor zijn
geweten vrede zou vinden, hij zoekt naar altijd weer nieuwe werken, maar in alle
werken die hij gedaan heeft, vindt hij zonde. En zo kan zijn geweten nooit
zekerheid krijgen, hij moet altijd twijfelen en denken: je hebt niet goed
geofferd, je hebt niet goed gebeden, je hebt iets weggelaten, je hebt deze of
gene zonde gedaan. Dan siddert het hart en het blijkt altijd weer belast met
hele karrevrachten aan zonden, die maar blijven toenemen, zodat de afstand tOt
de gerechtigheid steeds groter wordt, wat tenslotte tot wanhoop leidt. (...) En
zo is een monnik aan het eind van zijn leven zwakker, behoeftiger, ongeloviger
en meer verschrikt dan bij het begin, toen hij tot de orde toetrad. Oorzaak: hij
wilde sterk worden door zijn zwakheid en rijk worden door zijn armoede. De wet
of de menselijke tradities of de orderegels zouden hem, de zieke en arme,
genezen en rijk maken, maar hij is zwakker en armer geworden dan de tollenaars
en de hoeren. Die hebben namelijk niet die ongelukkige 'werkheiligheid', waarop
ze zouden kunnen steunen; hoe zwaar zij hun zonden ook voelen drukken, zij
kunnen toch met de tollenaar uit Lukas 18:13 zeggen: 'O God, wees mij zondaar
genadig.' (...) Voor de monnik zijn noch zijn vroegere noch zijn tegenwoordi ge
werken genoeg, hoe veel en hoe groot ze ook mogen zijn, hij staat altijd op de
uitkijk en is. steeds weer op zoek naar andere werken, waarmee hij de toom van
God probeert te verzoenen en zichzelf te rechtvaardigen, totdat hij tenslotte
tot wanhoop vervalt. Daarom, wie het geloof loslaat en de wet volgt, verliest,
zoals de hond uit de fabel van Aesopus, het vlees en hapt naar de schaduw. (...)
Kortom:
wie door de wet gerechtvaardigd wil worden, probeert iets wat hij nooit tot
stand kan brengen. (...) Zij, de wettische vromen, kunnen heel goed vergeleken
worden met Sisyphus, die, hoe vaak hij in de onderwereld het rotsblok ook naar
de top van de berg omhoog rolt, dat toch telkens weer terugvalt, of met de
Danaiden, die in de onderwereld met doorboorde bekers water in een vat vol gaten
moeten gieten.
Ik
zou u, die de Heilige Schrift bestudeert, graag willen verrijken met dergelijke
vergelijkingen, opdat u het verschil tussen wet en Evangelie des te beter zou
kunnen vasthouden. Vanuit de wet rechtvaardiging zoeken is net zoiets als uit
een lege buidel geld betalen of uit een lege kom en een lege beker willen eten
en drinken, (...) honderd gulden willen betalen zonder dat men ook maar ÈÈn
muntje heeft of een naakte uitkle den of een ziek en behoeftig mens met nog meer
zwakheid en gebrek overladen enz.
Wie
zou ooit geloofd hebben, dat de Galaten, die de zuivere en vaste leer van een zo
grote en geleerde apostel hadden ontvangen, zich zo vlug daarvan konden afwenden
en zich door de valse apostelen in verwarring hadden laten brengen. Ik scherp u
niet voor niets zo dikwijls in, dat men de waarheid van het Evangelie
gemakkelijk ontrouw wordt; want ook de vrome mensen bedenken niet, welk een
waardevolle en noodzakelijke schat de rechte kennis van Christus is. Daarom
spannen zij zich niet voldoende in om deze kennis van Christus te verkrijgen en
vast te houden. De meeste mensen die het Woord horen, worden niet in het
kruisdragen geoefend, strijden niet tegen de zonden, tegen de dood en de duivel,
maar leven in zelfverzekerdheid zonder enige strijd. Zulke mensen, die niet door
het Woord tegen de slinkse streken van de duivel gewapend zijn, in geen enkele
aanvechting geoefend en beproefd zijn, leren dan ook nooit het rechte gebruik en
de kracht van het Woord kennen. (...) Als de vrome leraars weggenomen zijn en de
wolven in schaapskleren komen, overkomt hen hetzelfde als de Galaten; plotseling
en heel gemakkelijk worden zij verleid en afvallig. (...)
Maar
als de wet van God zwak is en niet tot rechtvaardiging dienen kan, dan zijn de
wetten van de paus pas echt zwak en onnuttig ter rechtvaardiging. Niet dat ik
zijn wetten alle zonder uitzondering zou willen verwerpen en veroordelen, ik
zeg, dat er wel een paar nuttig zijn voor de oefening van uiterlijke tucht,
zodat in de kerk alles ordelijk kan toegaan en geen tweedracht en haat ontstaat
enz., zoals ook de keizerlijke wetten nuttig zijn om de openbare aangelegenheden
in goede banen te leiden. Maar met dit compliment en met dit gebruik van zijn
wetten stelt de paus zich niet tevreden, zijn begeerte is het dat wij denken,
dat wij door het in acht nemen van deze wetten de rechtvaardiging en het heil
vinden. Dat ontkennen wij en met hetzelfde vertrouwen en dezelfde zekerheid
waarmee Paulus zich tegen de wet van God keerde, passen wij zijn stelling toe op
uitspraken, tradities of wetten van de paus en zeggen, dat zij slechts zwakke,
armzalige en voor de verkrijging van de gerechtigheid onbruikbare elementen
zijn, ze zijn afschuwelijk, vervloekt en duivels enz., want wij smaden de
genade, werpen het Evangelie omver, doen het geloof teniet, schuiven Christus
terzijde enz.
Voorzover
dus de paus aan het naleven van de wetten vasthoudt, als noodzakelijk voor de
zaligheid, is hij de antichrist en de plaatsvervanger van de satan. Wie hem
volgen en met hem mee smaden, met de bedoeling dat zij langs de weg van de wet
vergeving van zonden gaan verdienen, dat zijn dienaren van de antichrist en de
duivel. Reeds zoveel eeuwen lang zijn in de gehele Roomse Kerk deze wetten
onderwezen en als het ware als noodzakelijk voor het heil beschouwd. En zo zit
de paus in de tempel van God, vertoont zich als God, stelt zich tegen God en
verheft zich boven alles wat God genaamd wordt en als God geÎerd wordt, 2
Thessalonicenzen 2:4. De mensen hebben namelijk de wetten en verordeningen van
de paus meer gevreesd en vereerd dan het Woord en de verordeningen van God. En
zo is de paus tot heer des hemels, der aarde en der hel geworden en heeft een
drievoudige kroon gedragen. En zo zijn de kardinalen en de bisschoppen, zijn
creaturen, tot koningen en vorsten van de wereld geworden. Maar als de paus met
zijn wetten niet op de gewetens drukte, zou hij zijn verschrikkelijke macht,
waardigheid en rijkdom niet lang behouden, maar zijn gehele rijk zou zonder meer
ineenstorten. (...)
Zonder
de kennis van de genade, dat wil zeggen van het heilig Evangelie van Christus,
is het onmogelijk dat een mens merkt dat de wet zwak en armzalig is, onbruikbaar
voor de rechtvaardiging, maar geheel daaraan tegenovergesteld beoordeelt hij de
wet, namelijk als zijnde niet alleen noodzakelijk tot zaligheid, maar ook tot
versterking van de zwakke en behoeftige mensen, dat wil dus zeggen dat de daders
van de wet gerechtigheid en eeuwig heil verdienen. (...) Maar de paus met al
zijn bisschoppen, scholen en zijn gehele synagoge heeft onderwezen, dat zijn
wetten noodzakelijk zijn tot gerechtigheid. En zo onderwees hij de zwakke en
armzalige eerste beginselen; daardoor heeft hij de kerk van Christus in de
gehele wereld doodziek en straatarm gemaakt. (...)
. . . hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme
eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?
Dat
voegt Paulus eraan toe, om te laten zien, dat hij het over de hoogmoedigen en
vetwaanden heeft, zoals hierboven is aangegeven. Want anders noemt hij de wet
heilig, goed enz., zie 1 Tlmotheus 1:8: 'Wij weten, dat de wet goed is, als
iemand haar recht gebtuikt', namelijk in politieke zin om de kwaadwilligen in
toom te houden, in theologische zin om de trotsen af te schrikken en te
verbreken. Wie echter de wet gebtuikt om de gerechtigheid voor God te verwetven,
weet niet wat hij zegt of beweert; hij maakt de goede wet tot iets wat hem
schaadt en verdoemt.
Paulus
klaagt de Galaten aan, dat zij opnieuw slaven willen zijn. Deze slavemij
veroordeelt hij. Daarom, voor wie de wet wil dienen, wordt, daar hij in zichzelf
amm en zwak is, de wet tot zwakte en atmoede. Want dan komen er twee zieke
bedelaars bij elkaar, van wie de een de ander niet kan helpen. EÈn enkele
sterke kan tien zwakken dragen, maar tien zwakken niet ÈÈn enkele sterke. Een
geduldig man kan er velen verdragen, ja een heel koninkrijk, een ongeduldig man
verdraagt niets en niemand. Als sterken wilden wij dus graag de wet verdragen,
maar de wet naar haar sterkte en naar haar rijkdom, dat wil zeggen vootzover zij
haar heerschappij over het lichaam enz. voert. Op deze wijze, zeg ik, zouden wij
graag alle wetten willen houden, die de paus en alle rechtsgeleerden tot stand
gebracht hebben, want dan zouden wij de wet slechts met lijf en leden dienen,
maar niet in het geweten. Maar de paus eist van ons, dat zijn wetten met deze
bedoeling gehouden worden: als je ze doet ben je rechtvaardig, als je ze niet
houdt ben je verdoemd. Dan is de wet het zwakke en atmzalige element enz. En
deze knechting van het geweten onder de wet kan tot niets anders leiden dan tot
slavemij en armoede. Daarom ligt de gehele nadtuk op het woordje 'dienen'.
Daarover heeft Paulus het, dat het geweten niet onder de slavemij van de wet mag
komen, maar vrij moet zijn en over de wet moet heersen en niet de slaaf ervan
mag zijn. Want de wet is voor het geweten gestotven en het geweten voor de wet;
hierover is eerder in hoofdstuk 2 uitvoetig gesproken.
4:10 Gij onderhoudt dagen, en maanden, en
tijden, en jaren.
Met
deze woorden geeft Paulus aan wat de valse apostelen onderwezen hebben, namelijk
dat men dagen, nieuwe manen, tijden en jaatlijkse gedenkdagen zal houden. Bijna
alle uitleggers hebben deze tekst zo verklaard, dat zij dachten aan
astrologische dagen van de ChaldeeÎn, dat de heidenen dus als ze in hun leven
iets ondemamen of vetwachten en ook bij het handel drijven, de dagen, maanden
enz. in acht namen. Dat zou‑
den
ook de Galaten hebben gedaan onder leiding van de valse apostelen.
Maar
Paulus geeft onderricht aan het geweten, daarom spreekt hij niet over die
heidense gewoonte dagen enz. in acht te nemen ‑ iets waarbij het alleen om
het lichamelijk welzijn gaat ‑ Paulus spreekt over de wet van God en
daarover dat men dagen, maanden en godsdienstige tijden houdt naar de wet van
Mozes. Hij spreekt over de dagen, maanden en godsdienstige tijden, die de
Galaten, geleid door de valse apostelen, met het oog op rechtvaardiging in acht
namen. Want Mozes had de joden geboden, dat zij de sabbatdag, de nieuwe maan, de
eerste en de zevende maand, de drie voomaamste feesten, Pasen, Pinksteren en
Loofhutten, het sabbatsjaar en het jubeljaar zouden houden. Zulke feesttijden
namen de Galaten ook in acht, gedwongen door de valse apostelen, in de mening
dat die feesten nodig waren om de gerechtigheid te verkrijgen. Zo komt het dat
Paulus zegt, dat ze de genade en de christelijke vrijheid verloren hadden en
weer tetugkeerden tot de slavemij van de zwakke en armzalige eerste beginselen.
(...) Maar Paulus laat op geen enkele wijze toe, dat de gewetens door de
mozaische wet worden gebonden, maar alletwegen maakt hij ze vrij van de wet.
Verderop in Galaten 5:2 zegt hij: 'Zie, ik Paulus, zeg u, zo gij u laat
besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.' In Kolossenzen 2:16 heet het:
'Daarom moet niemand u ongunstig beoordelen wegens eten en drinken of met
betrekking tot feesten of het vieren van nieuwe maan en sabbatten.' Christus
spreekt in Lukas 17:20: 'Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijkheden.' Veel
minder nog mogen de gewetens te belast en gebonden worden met menselijke
tradities.
Iemand
zou kunnen vragen, dat als de Galaten gezondigd hebben met het in acht nemen van
dagen en feesttijden, waarom het dan bij u geen zonde is als u hetzelfde doet?
Ik antwoord: wij vieren de zondag, de geboortedag van Christus, Paasfeest en
dergelijke feesten in volle vrijheid. Wij belasten de gewetens niet met deze
gebtuiken en leren niet, zoals de valse apostelen en de pausgezinden, dat deze
gebtuiken noodzakelijk zijn tot gerechtigheid of dat we daatmee voor de zonde
zouden kunnen voldoen. Wij houden aan deze gebtuiken vast, opdat alles in de
kerk met orde en zonder tumult geschiede en de uiterlijke eenheid niet
verscheurd worde (in de Geest hebben wij namelijk een andere eenheid);
verscheurd werd zij eens, toen de toomse paus Viktor alle christelijke gemeenten
in AziÎ in de ban deed om geen andete reden, dan dat zij het Paasfeest op een
andere datum vierden dan de Roomse Kerk. Itenaeus heeft Viktor enotm betispt en
wel tetecht. Het was namelijk wel heel onzinnig, om voor zo'n kleinigheid de
ketken van het oosten aan de duivel over te geven.
De
voomaamste reden, waarom wij die feestdagen houden, ligt daar in, dat de kunst
van het prediken door oefening in stand zal blijven, dat het volk op bepaalde
dagen en op bepaalde tijden zal samenkomen om het Woord te horen, dat het God
zal leren kennen, het avondmaal zal gebtuiken, dat het gezamenlijk zal bidden
voor alle noden, verder, dat het God zal danken voor alle geestelijke en
lichamelijke weldaden. Ik geloof, dat hoofdzakelijk om deze reden door de
vaderen de viering van de zondag, het Paasfeest en het Pinksterfeest enz. zijn
ingesteld.
4:11 Ik vrees voor u, dat ik enigszins
tevergeefs aan u gearbeid heb.
Met
deze woorden betuigt Paulus, dat de afval van de Galaten hem helemaal van zijn
stuk gebracht heeft; hij zou ze graag nog wat harder aanpakken, maar hij vreest,
dat hij ze door ze al te streng te berispen niet verbetert maar eerdet nog
opwindt en volkomen van zich vervreemdt. Daarom verandert en verzacht hij bij
het schrijven zijn woorden en neemt de schade voor zijn eigen rekening met de
woorden: 'Ik vrees voor u, dat ik tevergeefs bij u gewerkt heb.' Dat wil zeggen:
het zit me dwars, dat ik ondanks alle zorgvuldigheid en trouw het Evangelie bij
jullie tevergeefs gepredikt zou kunnen hebben. Met grote mildheid en werkelijk
vaderlijke zorg behandelt hij hen, en toch berispt hij hen tegelijkettijd
tamelijk streng, zij het ook op een verborgen wijze. Want als Paulus zegt, dat
hij tevergeefs gewerkt heeft, dat wil zeggen het Evangelie zonder vrucht aan hen
verkondigd heeft, dan geeft hij aan, dat zij of hardnekkig ongelovig geweest
zijn, of van de leer van het geloof afgevallen zijn. Maar in beide gevallen, of
het nu gaat om een oorspronkelijk ongeloof of om de afval van het geloof, zijn
ze nu zondaars, goddeloos, onrechtvaardig en verdoemd; en daarom dienen zij in
deze toestand de wet tevergeefs en houden zich tevergeefs aan dagen, maanden
enz. Dat is een soott verborgen excommunicatie, want met deze woorden maakt
Paulus duidelijk dat zij ver van Christus vetwijderd zijn, als zij niet tot de
gezonde leer terugkeren. Maar toch zegt Paulus zijn mening niet ronduit. Hij
voelde, dat hij door een schetpe toon niets zou bereiken. Daarom verandert hij
zijn manier van schrijven en doet zo vriendelijk mogelijk tegen hen.
4:12 Weest gij als ik, want ook ik ben als gij .
. .
Deze
tekst is niet leerstellig, maar vol gevoelsuitdtukking, die men vanuit de
retorica moet verstaan. (...) Nu het belangrijkste gedeelte van de brief bijna
ten einde is, begint Paulus te bemerken, dat hij de Galaten wel wat al te streng
aangepakt heeft; hij had ze immers 'dwaas', 'betoverd', 'niet gelovig
overeenkomstig de waarheid', degenen die 'Christus kruisigen' enz. genoemd. En
daarom is hij bezorgd, dat hij door deze tuwe manier meer schadelijk dan nuttig
geweest is en geeft aan dat de strenge berisping uit een vaderlijk en waarachtig
apostolisch hart is gekomen. Met verwonderlijke welsprekendheid loopt hij over
van vriendelijke en liefelijke woorden, steeds met de bedoeling eventuele
beledigingen weer te verzachten.
Tevens
onderwijst Paulus hier door zijn voorbeeld, dat herders en bisschoppen zich
tegelijk vaderlijk en moederlijk betonen, niet jegens de roofzuchtige wolven,
maar jegens de atme, misleide en dwalende schapen; zij verdragen daatvan de
zwakheid en het vallen met geduld en behandelen hen met grote zachtheid. Ze
kunnen ook op geen enkele andere manier op de rechte weg teruggebracht worden,
want door een nog hardere aanpak zouden zij eerder tot toom dan tot bezinning
gebracht worden.
Terloops
wil ik nog de volgende vermaning geven: het is de natuur en de vrucht van de
gezonde leer, dat zij, als zij recht gebracht en aangenomen wordt, de geesten
onderling verbindt in de grootste eendracht. Als de mensen zich echter van de
vrome leer weinig aantrekken en zich tot de dwalingen keren, wordt deze eenheid
des harten verbroken. Zodra dus de broeder, of de leerlingen, misleid door de
geestdrijvers, van het leerstuk der rechtvaardiging zijn afgevallen, beginnen
zij dadelijk de vromen, die zij eerst zo innig liefhadden, met bittere haat te
vervolgen.
Dat
ondervinden wij tegenwoordig van onze valse broeders, de sacramentariÎrs en
wederdopers, die in het begin van de reformatie graag naar ons luisterden, ons
althans niet hinderden, in ons de gave van de Heilige Geest herkenden en ons
daarom eerden. Enigen van hen gingen vertrouwelijk met ons om en verkeerden
onder ons op een bescheiden wijze. Maar zodra zij ons verlaten hadden en door de
geestdrijvers veranderd waren, was er niemand vijandiger tegen onze leer en onze
naam dan zij. Daarom verwondert het mij altijd weer zeer hoe er zo plotseling
zo'n dolzinnige en verschrikkelijke haat kan opkomen in de harten van hen, die
ons zo liefhadden, ofschoon wij hen niet in het minst beledigd hebben of ook
maar de geringste aanleiding hebben gegeven om ons met haat te vervolgen. Ja,
zij moeten toch erkennen dat ons grootste verlangen is de weldaad en de roem van
Christus te verheerlijken, de waarheid van het Evangelie zuiver te ondetwijzen;
en God heeft die in deze allerlaatste tijd door middel van ons opnieuw aan een
ondankbare wereld geopenbaard; waarom haten zij ons dan zo bitter? Om geen
andere reden, dan dat zij allerlei nieuwe leer gehoord hebben. Door dat vergif
besmet zijn zij zo in toorn ontstoken, dat zij met zulk een onverzoenlijke en
brandende haat tegen ons tekeergaan. ( ... )
Als
ons zoiets zou overkomen, dat wil zeggen als onze kerk in onze afwezigheid door
geestdrijvers veranderd zou worden, en wij zouden met het oog daarop schrijven,
niet ÈÈn brief maar vele brieven, dan zouden wij weinig of niets gedaan
krijgen. Onze mensen zouden zich, met uitzondering van enkele beproefden, jegens
ons niet anders gedragen, dan thans de door de sektariÎrs misleiden, die nog
eerder de paus zouden aanbidden dan aan onze mensen gehoor geven of onze leer
goedkeuren. Niemand zal hen etvan overtuigen, dat zij Christus verloren hebben
en wederom de zwakke en armzalige eerste beginselen dienen en wat van nature
geen goden zijn. Niets willen zij minder aanhoren, dan dat hun leraars het
Evangelie van Christus veranderd hebben en de gewetens en gemeenten in
verwatting brengen. Ze zeggen: de volgelingen van Luther weten het niet allÈÈn,
zij zijn het niet allÈÈn die Christus prediken, zij hebben niet allÈÈn de
Heilige Geest, de gave der profetie en de rechte uitlegging van de Schrift. Onze
leraars zijn in geen enkel opzicht minder dan zij, integendeel, vele van hen
ovettreffen de volgelingen van Luther, want zij streven naar de Geest en
ondetwijzen geestelijke zaken. De lutheranen hebben daarentegen tot dusver de
ware theologie nog niet aangeroerd, zij blijven aan de letter hangen en
ondetwijzen niets anders dan de catechismus, het geloof, de liefde enz.
Daarom,
zoals ik dikwijls pleeg te zeggen, zo eenvoudig als het gaat in het geloof ten
val te komen, zo veelbetekenend is het toch ook weer; het is gelijk het vallen
uit de hoogste hemel in de diepste diepte. Het is niet een menselijk vallen,
zoals iemand tot moord, tot echtbreuk enz. vervalt. Het gaat hier over een
satanisch vallen. Wie zo vallen, kunnen niet gemakkelijk genezen worden; als zij
hardnekkig bij hun dwaling blijven, zullen de laatste dingen erger dan de eerste
zijn, want zoals Christus zegt: 'De onreine geest, als hij uit het huis gewotpen
is, keett terug en betreedt het huis niet allÈÈn, maar neemt met zich zeven
andere geesten, die erger zijn dan hij en blijft daar.' (...)
Weest gij als ik, want ook ik ben als gij . . .
Paulus
wil zeggen: misschien heb ik jullie al te streng berispt, maar vergeef mij deze
ruwe manier en beoordeel mijn hart niet naar mijn woorden, maar omgekeerd, uit
de liefde van mijn hatt moeten jullie mijn woorden beoordelen. Wel schijnen de
woorden streng en de roede pijnlijk, maar het hart is mild en vaderlijk gestemd.
Daarom, mijn Galaten, neem deze berisping van mij zo op, als die door mij diep
in mijn hart bedoeld was. De zaak vereiste het, dat ik mij als streng jegens
jullie deed kennen.
Onze
terechtwijzing is ook streng en onze stijl is heftig, maar waarlijk, ons hart is
niet verbitterd, niet afgunstig, ik verlang geen straf voor de tegenstanders, in
ons is vrome vetwarring en geestelijke smart. Ik haat de pausgezinden en andere
dwaalgeesten niet zo, dat ik zou bidden of het kwaad over hen zou komen en dat
ik hun verderf zou wensen, ik wilde veel liever dat zij tot de goede weg
terugkeerden en met ons gered zouden worden. (...)
Paulus
zwakt zijn boze woorden wel enigszins af, maar hij herroept ze niet, hij geeft
wel toe, dat hij scherp en streng geweest is, maar zo zegt hij, de
noodzakelijkheid heeft mij gedwongen om jullie wat harder aan te pakken. Maar ik
verzacht mijn boze woorden, door te verklaren, dat ze voortkomen uit de innige
liefde van mijn hart. Een dokter geeft de zieke de zeer bittere drank, niet
omdat hij het slecht meent met de zieke, maar op deze manier wil hij hem helpen.
Daarom als een zieke iets bitters krijgt dan mag men dat de dokter niet
aanrekenen, maar het geneesmiddel en de zieke. Op dezelfde wijze moeten jullie
over mijn scherpe woorden oordelen.
4:12 . . . broeders, ik bid u; gij hebt mij geen
ongelijk gedaan.
Heet
dat bij Paulus 'bidden', dat hij de Galaten 'betoverd' noemt, 'de waarheid
ongehoorzaam', degenen die 'Christus kruisigen' ? Ik zou dat liever krenkende
verwijten noemen. Paulus verklaart, dat het geen krenkend verwijt is maar een
verzoek en inderdaad is het dat; hij zou kunnen zeggen, het is waar, ik heb
jullie een beetje scherp de les gelezen, maar neem dat op de juiste wijze op,
dan zullen jullie mijn boze woorden niet als een verwijt opvatten, maar als een
verzoek. Als een vader zijn zoon tuchtigt, dan is dat hetzelfde als wanneer hij
tot hem zegt: mijn zoon, ik vraag je, wees oppassend enz. Voor het uiterlijk is
het een tuchtiging, als je echter naar het hart van de vader kijkt, dan is het
een heel vriendelijk verzoek.
. . . gij hebt mij geen ongelijk gedaan.
(...)
Jullie hebben niet mij, maar jezelf gekrenkt. Daarom ben ik ook niet verontrust
over mijzelf, maar over jullie. Jullie moeten niet denken dat mijn verwijten
voortkomen uit een toornig hart, uit haat of uit een zonde. God is mijn getuige,
dat jullie mij geen onrecht gedaan hebben, integendeel, jullie hebben mij veel
weldaden bewezen.
Zo
gaat Paulus op een hartelijke manier met de Galaten om en helpt hen, om zijn
vaderlijke terechtwijzingen als zijn kinderen op te vatten. Dat heet de bittere
alsem met honing en suiker verzachten zodat hij weer zoet wordt. (...)
4:13 En gij weet, dat ik u door de zwakheid des
vleses het Evangelie de eerste maal verkondigd heb;
4:14 En mijn verzoeking, die in mVn vlees
geschiedde, hebt gij niet veracht, noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als een
engel Gods, ja, als Christus Jezus.
(...)
Dat is stellig veel lof voor de Galaten, dat zij het Evangelie van een zo
veracht en ellendig mens als Paulus hebben aangenomen. Hij heeft het Evangelie
bij hen gepredikt, terwijl de joden en de heidenen als razenden tekeergingen.
Want, wie er maar machtig, wijs, geleerd en godsdienstig was, die haatte,
vervolgde, verachtte en lasterde Paulus. Maar dat alles hinderde de Galaten
niet, zij keken eenvoudig niet naar wat als zwakheid, verzoeking en gevaar op
hen afkwam. Zij hoorden niet alleen de arme, verachte, ellendige en gekwelde
Paulus, wiens leerlingen zij openlijk verklaarden te zijn, maar daarenboven
beschouwden zij hem als een engel Gods, ja als Christus Jezus Zelf en luisterden
daarom naar hem. Dat is een prachtige loftuiting voor de Galaten geweest; Paulus
heeft geen andere gemeente, waaraan hij schreef, op gelijke wijze geprezen.
(...)
Paulus
verstaat onder zwakheid van het vlees geen ziekte of vleselijke lust, maar het
lijden of de folteringen die hij lichamelijk verduren moest, daartegenover staat
dan de kracht of de macht van de Geest. Opdat het echter niet zal lijken, alsof
wij de woorden onrecht doen, luisteren wij naar Paulus zelf. In 2 Korinthe 12:9
e.v. zegt hij: 'Gaame zal ik nu roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van
Christus in mij wone. Daarom ben ik welgemoed in zwakheden, in smaadheden, in
noden, in vervolgingen en benauwdheden, die ik om Christus' wil lijd; want als
ik zwak ben, dan ben ik sterk.' (...) Dit lijden, dat Paulus in het lichaam
dragen moest, noemt hij zwakheid van het vlees, niet ziekte van het lichaam.
(...)
Het
is dus genoegzaam duidelijk, dat Paulus onder 'zwakheden van het vlees' dat
lijden verstaat, dat hij lichamelijk doorstaan moet. En niet alleen hijzelf
kende deze zwakheden van het vlees, daarin deelden alle apostelen, die ondanks
de zwakheid van het vlees in de Geest machtig waren; in hen woonde de kracht van
Christus, Die blijvend door hen heen regeerde en triomfeerde. Dat betuigt Paulus
in 2 Korinthe 12:10: 'Want als ik zwak ben, dan ben ik sterk' en verder in vers
9: 'Ik zal nu gaarne roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in
mij wone' en in 2 Korinthe 2:14: 'En Gode zij dank, Die te allen tijd door ons
in Christus triomfeert.' Dat klinkt alsof hij zei: hoe wreed zij ook tegen ons
mogen woeden, de duivel, de ontrouwe joden, de heidenen, zij kunnen ons niet
overwinnen ondanks al hun hoon. Of zij het willen of niet, onze leer overtuigt
en triomfeert. Dat was de kracht en de sterkte van de Geest in de apostelen,
waar Paulus hier de zwakheid en de slavernij van het vlees tegenoverstelt.
Deze
zwakheid van het vlees in de vromen is uitermate krenkend voor de menselijke
rede. Daarom zegt Christus Zelf: 'En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert'
(MatthÈus 11:6). En Paulus zegt in 1 Korinthe 1:23: 'Wij prediken Christus, de
Gekruisigde, de Joden een ergemis en de Grieken een dwaasheid.' Daarom is het
iets groots, dat jullie Hem kennen als Heere over alles en als Heiland der
wereld, van wie jullie horen dat Hij geweest is allerellendigste, de meest
zonderlinge onder de men sen, bespottelijk voor allen, verachtelijk voor het
volk kortom, Hij werd door allen gehaat, is tenslotte tot de kruisdood
veroordeeld door Zijn eigen volk en vooral door hen die de besten, de wijsten,
de heiligsten enz. geweest zijn. Het is iets groots, zich van deze grove
ergerlijkheden niets aan te trekken; het is iets groots als men deze dingen niet
alleen gering achten kan, maar dat men deze bespuwde, gegeselde en zo
schandelijk gekruisigde Christus hoger en meer waard acht dan de schatten van
alle rijken, dan de kracht van alle machtigen, dan de wijsheid van alle leraars,
dan de tronen van alle koningen, dan de vroomheid van alle heiligen tezamen.
En
zo was het iets groots, dat die Galaten door het zo ergerlijk zwakke en door al
het verachtelijke van het kruis, dat zij aan Paulus zagen, zich niet hebben
laten afstoten, maar hem als een engel en als Christus Jezus Zelf aangenomen
hebben. Verder, zoals Christus zegt dat Zijn discipelen in Zijn aanvechtingen
bij Hem gebleven zijn, zo zegt Paulus over de Galaten dat zij zijn aanvechting,
die hij in het lichaam gedragen heeft, niet veracht hebben. Terecht steekt hij
hen met zijn loftuiting geweldig in de hoogte.
Maar
apostelen, voomamelijk Paulus, hebben niet alleen uiterlijke aanvechtingen
ondervonden (daarover hebben wij gesproken), maar ook innerlijke en geestelijke,
zoals Christus in de hof. Daarover klaagt Paulus in 2 Korinthe 12:7: 'Mij is
gegeven een scherpe doom in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij
mij met vuisten sloeg.' Wie op dat niveau aangevochten wordt, zal door de
aanvechtingen der onkuisheid wel met rust gelaten worden. (...)
Behalve
de lichamelijke aanvechtingen van buitenaf hebben de apos telen ook geestelijke
treumis ondervonden. Dat betuigt Paulus van zichzelf in 2 Korinthe 7:5: 'Van
buiten was strijd, van binnen verschrikkingen.' (...)
Maar
waarom zegt Paulus, dat de Galaten hem niet veracht hebben? Zeker hebben zij hem
veracht, daar zij immers van het Evangelie afgevallen zijn. Paulus legt het zelf
uit. Hij zegt: toen ik voor de eerste keer het Evangelie aan jullie verkondigde,
hebben jullie niet gedaan als de andere volkeren, die zich beledigd voelden door
de zwakheid en de aanvechting van mijn uiterlijke verschijning en die mij
verachtten en afwezen. De menselijke rede wordt namelijk gemakkelijk gekrenkt
door de verachte lijke gedaante van het kruis en houdt diegenen voor dwaas, die
aan anderen troost, hulp en bijstand willen brengen en tevens roemen over grote
schatten, gerechtigheid, dapperheid, overwinning over zonde, dood en alle kwaad,
over vreugde, heil en eeuwig leven. Zelf lijden zij intussen gebrek, zijn zwak,
bedroefd en veracht, worden zeer onwaardig behandeld en ter dood gebracht als de
allerschandelijkste pest voor de gemeenschap en voor de godsdienst, en dat niet
door het gewone volk, maar door de edelsten die aan het hoofd van de gemeenschap
en van de kerk staan en die hen doden, in de mening dat ze God daarbij
gehoorzaam zijn. Daarom, als zij aan anderen eeuwige goederen beloven en zelf zo
ellendig voor het oog van de wereld te gronde gaan, worden zij uitgelachen en
moeten horen: 'Medicijnmeester genees Uzelf (Lukas 4:23). En daarbij passen de
klachten die overal in de psalmen staan: 'Een Worm ben ik en geen mens' enz.,
'Wees niet verre van mij, want angst is nabij en er is hier geen helper' enz.
(Psalm 22:7 en 12).
Dat
is een geweldig compliment en een wonderlijke loftuiting voor de Galaten, dat
zij door die zwakheid en verzoeking van Paulus niet afgestoten werden, maar hem
aangenomen hebben als een engel van God, ja als Jezus Christus. (...)
Maar
intussen, terwijl Paulus de weldaden en de roem van de Galaten met verheven
woorden doet uitkomen, duidt hij toch aan hoe hartelijk zij, voor de komst van
de valse apostelen, elkaar liefhadden; ook spoort hij hen aan hem toch ook
verder met dezelfde liefde en eerbied te blijven bejegenen als vroeger enz. Ook
uit deze tekst kan men aflezen, dat de valse apostelen, naar het leek, een
groter gezag bij de Galaten hadden dan Paulus. Door dit gezag hebben zij lange
tijd de valse apostelen verkozen boven Paulus, die zij voorheen niet alleen
hartelijk liefgehad hebben, maar ook als een engel Gods aangenomen hebben.
4:15 Welke was dan uw gelukachting? .
. .
Paulus
wil zeggen: wat werden jullie toch gelukkig geprezen en gezegend, wat werd
jullie lof toegezwaaid. Zo klinkt het ook in de lofzang van Maria: 'Alle
geslachten zullen mij zalig spreken' (Lukas 1:48). Er ligt een sterke nadruk op
deze woorden: wat waren jullie toch gelukkig. Alsof Paulus wilde zeggen: jullie
worden niet zo maar een beetje zalig geprezen, maar men zegende jullie in ieder
opzicht en overstelpte jullie met lof.
En
zo probeert Paulus de bittere drank, dat is de strenge terechtwijzing, te
verzachten en af te zwakken, omdat hij vreest, dat de Galaten daardoor gekwetst
zouden kunnen worden, vooral omdat hij wist, dat de valse apostelen zijn
terechtwijzing arglistig zouden kunnen aangrijpen om haar kwaadwillig uit te
leggen. (...)
4:15 . . . Want ik geef u getuigenis, dat gij,
zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.
Paulus
steekt de Galaten bovenmate in de hoogte. Hij zegt, dat als de nood het zou
vereist hebben, dan zouden jullie je ogen hebben uitgerukt en die mij gegeven
hebben, ja jullie zouden je leven voor mij op het spel gezet hebben. En zeker
hebben de Galaten hun leven gewaagd voor de apostel. Want zij namen Paulus op en
waren hem genegen, een mens die door de wereld destijds voor zeer schadelijk
gehouden werd, voor de grootste vloek en het grootste monster. En zo haalden de
Galaten zich de verontwaardiging en de haat van de heidenen en de joden op de
hals, toen zij Paulus bij zich ontvingen en hem verdedigden. En zo is
tegenwoordig de naam van Luther zeer gehaat in de wereld; wie mij prijst,
zondigt zwaarder dan een of andere afgodendienaar, lasteraar, meinedige,
hoereerder, echtbreker, moordenaar, dief enz. Dan moeten de Galaten wel vast in
de leer en in het geloof in Christus geweest zijn, als zij met zoveel risico
Paulus, die door de gehele wereld gehate man, bij zich ontvingen en onderdak
verschaften. Anders zouden zij niet gebukt willen gaan onder de wangunst van
alle mensen.
4:16 Ben ik uw vijand geworden, u de waarheid
zeggende?
Hier
geeft Paulus de reden aan, waarom hij de Galaten zo vriendelijk toespreekt. Hij
vermoedt namelijk, dat zij hem voor hun vijand houden, omdat hij ze zo scherp
onderhanden genomen heeft. Hij zegt: houden jullie alsjeblieft mijn boze woorden
en mijn onderwijs uit elkaar en je zult gewaar worden, dat het er mij niet om
ging jullie aan te pakken, maar jullie in de waarheid te onderwijzen. Ik geef
toe, dat er in mijn brief dingen staan die pijn doen, maar met deze harde manier
van spreken bedoel ik jullie terug te roepen tot en vast te houden bij de
waarheid van het Evangelie, waarvan jullie zijn afgeweken. (...) Als ik jullie
niet heel har telijk als mijn zonen zou liefhebben en als ik niet zou weten, dat
jullie mij ook hartelijk liefhebben, dan zou ik jullie niet zo streng
terechtwijzen. Het is de taak van een vriend, om in geval van dwaling zijn
vriend in alle vrijheid terecht te wijzen. De terechtgewezene is dan niet boos
om de vriendschappelijke vermaning en om de waarheid die hem is voorgehouden,
maar is dankbaar en zegt dat ook. (...)
4:17 Zij ijveren niet recht over u . . .
Paulus
brengt de vleierij van de valse apostelen aan het licht. Met wonderlijke
kunstgrepen en listen pleegt de satan door zijn dienaars op de eenvoudigen
indruk te maken, zoals Paulus in Romeinen 16:18 zegt: 'Zij misleiden door hun
schoon klinkende woorden en royale beloften.' Eerst zweren zij bij alles wat
heilig is, dat zij niets anders zoeken dan het bevorderen van de eer van God;
vervolgens vertellen zij, dat zij door de Geest gedrongen worden de enige echte
waarheid te prediken, omdat zij zien hoe het arme volk verwaarloosd wordt en dat
het Woord van God door de anderen niet recht onderwezen wordt; zij willen met
hun prediking de uitverkorenen van de dwalingen bevrijden, zodat zij tot het
ware licht en tot de rechte kennis van de waarheid komen. Tenslotte beloven zij
de zekerheid van de zaligheid aan allen, die hun leer aannemen enz. Onder het
voorwendsel van vroomheid en vermomd in schaapskleren richten deze verscheurende
wolven aanzienlijke schade aan in de kerk, tenzij trouwe en waakzame herders
weerstand bieden.
Paulus
gaat hier in op een tegenwerping. De Galaten konden immers zeggen: als u zo
scherp optreedt tegen onze leraars, die toch hun best voor ons doen, dan doen
zij dat, toch uit een zekere goddelijke ijver en uit zuivere liefde; dat zou
toch geen belediging voor U moeten zijn enz. Paulus zegt: ja, zij doen hun best
voor jullie, maar niet op een goede manier. Zo moeten wij tegenwoordig van de
sacramentariÎrs horen, dat wij door onze hardnekkigheid de liefde en de eenheid
in de gemeente teloor doen gaan, omdat wij hun leer over de maaltijd des Heeren
verwerpen. Het ware beter, zeggen zij, als wij een beetje zouden toegeven,
vooral omdat er toch geen gevaar bestaat, behalve dan dat wij zo'n grote
onenigheid en twist in de kerk zouden veroorzaken wegens dit ene leerstuk, dat
helemaal geen hoofdrol speelt; wij zouden moeten bedenken, dat zij zich in geen
enkel ander artikel van de christelijke leer van ons onderscheiden dan alleen in
dit ene over de maaltijd des Heeren. Dan antwoord ik: vervloekt zij liefde en
eendracht, als daarbij het Woord van God in gevaar moet komen.
Zo
hebben de valse apostelen net gedaan alsof zij de Galaten zeer beminden en in
een soort goddelijke jaloersheid jegens hen ontbrand waren. Jaloersheid is heel
eigenlijk een liefde in toorn of om het zo uit te drukken: een vrome afgunst. In
1 Koningen 19:14 zegt Elia: 'Ik heb zeer geijverd voor de HEERE' enz. Zo windt
een man zich op om zijn vrouw, een vader om zijn zoon, de broeder om de broeder,
dat wil zeggen hij bemint van ganser harte, maar zo, dat hij in de ander
gebreken haat en die probeert te verbeteren. De valse apostelen doen net alsof
zij zich zo opwinden om de Galaten. Paulus geeft toe, dat zij in grote liefde
jegens de Galaten ontbrand zijn, dat zij ijveren en zich voor hen inspannen,
maar dat alles niet op een goede manier. (...) Paulus vermaant ons hier, dat wij
onderscheid moeten maken tussen goede en verkeerde ijver. (...) Paulus vermaant
de Galaten: oordeel nu eens, welke ijver beter is, de mijne of die van hen,
welke goed en vroom is en welke verkeerd en vleselijk is. Jullie moeten je door
hun ijver niet zo vlug laten overhalen, want:
4:17 . . . maar zij willen ons uitsluiten, opdat
zij over jullie zouden ijveren. (Naar de
vertaling van Luther)
Paulus
wil zeggen: ja, zij branden van een geweldige ijver en liefde voor jullie en zij
zijn eropuit, dat jullie van jullie kant proberen bij hen in de gunst te komen
en mij daarbij buitensluiten. Als hun ijver vroom en zuiver was, dan zouden zij
het vast wel verdragen, dat wij samen met hen door jullie geliefd werden, maar
zij haten onze leer, daarom proberen ze op alle mogelijke manieren die weg te
vagen en hun eigen leer bij jullie ingang te doen vinden. Opdat zij dat
gemakkelijker bij jullie zouden kunnen bewerkstelligen proberen zij, door hun
pogingen om jullie gunst te winnen, ons opzij te schuiven en ons tot jullie
vijand te maken; zij willen dat jullie ons met onze leer haten en jullie ijver
en liefde aan hen besteden, hen alleen liefhebben en hun leer aannemen. Zo maakt
Paulus de valse apostelen bij de Galaten verdacht, doordat hij hun laat zien,
dat die hen met een heel lief gezicht toch belagen om zich aan hen op te
dringen. En zo vermaant Christus ons: 'Maar wacht u voor de valse profeten, die
in schaapskleren tot u komen' (MatthÈus 7:15).
Paulus
heeft dezelfde aanvechtingen doorstaan, waaronder ook wij tegenwoordig te lijden
hebben. Te moeten zien hoe op zijn zo gedegen onderwijs zoveel sekten, valse
bewegingen, politieke woelingen, veranderingen in koninkrijken enz. zijn gevolgd
en hoe daaruit ontelbare misstanden en schandalen ontstaan, is een ongerijmdheid
die hem danig heeft dwars gezeten. In het boek Handelingen der apostelen 24:5
wordt hij door de joden aangeklaagd als iemand die een pest is, die zijn volk in
de gehele wereld tot oproer verwekt en die de oprichter is van de sekte der
Nazarenen. Het is zoals de joden zeggen: hij is een mens die oproer veroorzaakt,
een lasteraar, hij predikt dingen, waardoor hij niet alleen de joodse
samenleving verwoest, die toch op goddelijke wetten gegrondvest is, maar hij
schaft ook de wet der tien geboden af en vemietigt de ware gods dienst, de
tempeldienst en ons priesterdom.In de gehele wereld strooit hij dat zogenaamde
evangelie van hem uit en daaruit zijn ontelbare rampen voortgekomen, oproer,
ergernissen, sekten enz. Datzelfde moet Paulus van de heidenen horen, die in de
stad Filippi schreeuwen dat hij hun samenleving verontrust en zeden leert die
zij niet mogen aannemen. (...)
Zulke
onlusten in de verschillende samenlevingen en andere schade, honger, oorlogen,
onenigheid en sekten, hebben joden en heidenen destijds aan het onderwijs van
Paulus en de andere apostelen toegeschreven. En daarom hebben zij hen vervolgd
als een publieke pest voor de vrede en de godsdienst. Maar toch hebben de
apostelen zich niet aan hun ambt onttrokken, zij hebben eraan vastgehouden en
Christus gepredikt en beleden. Zij wisten, dat men God meer gehoorzamen moet dan
de mensen. En het is beter, dat het ganse rond der aarde in verwarring geraakt
en tot een chaos van vijandigheid vervalt, dan dat Christus niet gepredikt wordt
of dat ook maar ÈÈn ziel verloren gaat.
Intussen
moeten deze kwade gevolgen van de prediking van het Evangelie de apostelen toch
wel veel verdriet doen, want ze waren beslist niet van steen. (...) In ieder
geval wist Paulus, dat zijn onderwijs niet de oorzaak was van deze kwade dingen
en van de sekten. Daarom verloor hij de moed niet, bleef gehoorzaam aan zijn
roeping en ging rustig door en wist dat het Evangelie, dat hij predikte, 'een
kracht Gods tot zaligheid is voor een ieder die gelooft' (Romeinen 1:16), al
mocht deze prediking ook de joden en de heidenen nog zo dwaas en ergerlijk
toeschijnen. (...)
Zo
moeten ook wij tegenwoordig horen, wat eens Paulus en de apostelen moesten
horen, namelijk dat uit ons Evangelie veel kwaad, oproer, oorlog, sekten en
talloze boosheden zijn ontstaan; ja, wat er ook tegenwoordig niet in orde is,
wordt ons toegerekend. Maar wij zaaien beslist geen ketterijen en goddeloze
leerstellingen, wij prediken het Evangelie van Christus, wij prediken dat Hij
rechtvaardigt en dat Hij onze Heiland is. Tenslotte moeten de tegenstanders, als
zij slechts de waarheid willen erkennen, ons dit toegeven, dat wij door ons
onderwijs geen aanleiding tot oproer, verkeerde bewegingen, oorlog enz. gegeven
hebben, maar dat wij onderwezen hebben, dat het openbaar gezag om het Goddelijk
gebod nauwgezet gehandhaafd en geÎerd moet worden. En zo zijn wij ook niet de
veroorzakers van ergemissen; dat de goddelozen aanstoot nemen, is niet onze,
maar hun eigen schuld. Wij hebben de opdracht om de leer van het Evangelie te
prediken, niet lettend op het ergerlijke ervan. (...) Christus heeft het
Evangelie gepredikt en is niet opgehouden om de ergemis die het de joden gaf.
Hij heeft gezegd: 'Laat ze maar, zij zijn blinde leidslieden van blinden' (MatthÈus
15:14 ). En hoe meer de overpriesters de apostelen geboden, dat zij niet in de
naam van Jezus mochten onderwijzen, des te meer hebben de apostelen getuigd, dat
deze Jezus, die ze gekruisigd hadden, de Heere en Christus is; allen die Hem
zouden aanroepen, konden het heil verwerven. 'Er is onder de hemel aan de mensen
geen andere naam gegeven, door welke het heil verkregen wordt' (Handelingen
4:12).
In
dit vertrouwen verkondigen ook wij heden Christus en trekken ons niets aan van
het geschreeuw van de goddeloze pausgezinden en van al onze tegenstanders, die
klagen, dat onze leer schandelijk is en op oproer uitloopt, omdat zij verwarring
sticht in het openbare leven, de godsdienst omverwerpt, ketterijen voortbrengt
en dus de oorzaak is van al het kwaad. (...) Zij zetten een grote mond op over
zulke aanstotelijkheden, dat priesters trouwen, dat wij op vrijdag vlees eten
enz. Maar dat zij zelf dagelijks door hun goddeloze leringen talloze zielen
verleiden en te gronde richten, dat zij door hun slechte voorbeeld de zwakken in
gevaar brengen, dat zij het Evangelie over de heerlijkheid van onze God lasteren
en verdoemen, dat zij degenen, die zich inspannen voor de gezonde leer,
vervolgen en doden, dat vinden ze niet erg, dat moet gehoorzaamheid en zeer
welgevallige godsdienst heten. Laten we maar niet meer over hen praten, zij zijn
'blinde leidslieden van blinden'. (...) Maar wij, omdat wij geloven, willen
spreken zolang wij adem hebben, wij willen de vervolging door de tegenstanders
verdragen, totdat Christus, onze Hogepriester en Koning, uit de hemel wederkomt,
wat, naar wij hopen, spoedig zal geschieden. Dan zal Hij als de rechtvaardige
rechter wraak nemen op hen, die Zijn Evangelie niet gehoorzamen. Amen. (...)
Eerst,
toen de menselijke tradities in de kerk onderwezen werden, ging de duivel niet
z6 tekeer. Toen die gewapende sterke zijn huis bewaarde, was alles wat hij bezat
in vrede. Maar als de sterkere daarover komt, die die sterke overwint en bindt
en zijn huis plundert, dan zal die daarbij vreselijk tekeergaan. Dat is het
zekerste teken, dat de leer, die wij belijden, van God is. (...)
4:18 Doch in het goede allen tUd te ijveren is
goed, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben.
(...)
Paulus wil zeggen: al ben ik niet lichamelijk aanwezig, dan hebben jullie toch
mijn leer, die moeten jullie bewaren, want jullie hebben die immers door de
Heilige Geest ontvangen; jullie moeten maar denken, dat Paulus altijd bij jullie
is omdat jullie zijn leer hebben. Ik zeg dus geen kwaad woord over jullie ijver,
maar ik prijs die alleen als het een ijver is die van God of van de Heilige
Geest komt en als het geen ijver uit het vlees is. (...)
Dat
is er ook een welsprekend voorbeeld van, dat een vrome herder bezorgd moet zijn
voor zijn schapen en alle middelen heeft aan te wenden, opdat hij ze door
berispingen, complimenten, verzoeken enz. bij de gezonde leer houdt en van
verleiders afkerig maakt.
4:19 Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te
baren, totdat Christus een gestalte in u krijge.
Ook
dat behoort tot de welsprekendheid, dat Paulus, door liefelijke en vriendelijke
woorden, de gemoederen van de Galaten sust, die hij vleiend met 'kinderkens',
dat is 'lieve zonen', aanspreekt. Alle woorden zijn erop gericht, op het gemoed
te werken en het gunstig te stemmen.
'Om
wie ik weer barensweeÎn heb', dat is beeldspraak. De apostelen (en op hun wijze
ook de leraars) nemen de plaats in van de ouders. Zoals de ouders de gestalte
van het lichaam voortbrengen, zo brengen de apostelen en de leraars de gestalte
van de ziel voort. De gestalte van de christelijke ziel is echter het geloof of
het hartelijk vertrouwen, dat Christus aangrijpt, Hem alleen aanhangt en niets
anders. Een hart, dat dit vertrouwen heeft, heeft de ware gestalte van Christus.
Maar het wordt door de dienst van het Woord geschapen, 1 Korinthe 4:15: 'In
Christus Jezus heb ik u door het Evangelie verwekt', namelijk door de Geest,
opdat jullie Christus zouden mogen kennen en in Hem geloven. 2 Korinthe 3:3:
'Gij zijt een brief van Christus en door onze dienst opgesteld en geschreven,
niet met inkt, maar door de Geest van de levende God.' Het Woord komt namelijk
uit de mond van de apostel en dringt door in het hart van de hoorder. Dan is
daar de Heilige Geest en prent het Woord zoals het klinkt in het hart. Op deze
manier is elke vrome leraar een vader, die door de dienst van het Woord de ware
gestalte van de christelijke ziel verwekt en vormt.
Op
bedekte wijze doelt Paulus tegelijk op de valse apostelen, alsof hij zeggen
wilde: ik ben degene die jullie door het Evangelie heb verwekt, maar toen zijn
zij het komen bederven en misvormen en hebben een ander gezicht in jullie hart
geprent, niet het aangezicht van Christus, maar dat van Mozes, zodat nu jullie
vertrouwen niet op Christus steunt, maar op de werken van de wet. Dat is een
heel vreemde en duivelse gestalte, niet de ware gestalte, niet die van Christus.
Paulus
zegt ook niet: ik lijd barensweeÎn om jullie, tot mijn gestalte in jullie
gevonden wordt, maar 'totdat Christus gestalte in u krijgt'. Dat wil zeggen: ik
streef emaar, dat jullie weer Christus' beeld en gelijkenis vertonen, niet dat
van Paulus. (...) Wie dýt geloven, namelijk dat Jezus Christus de Zoon van God
is, de verzoening voor onze zonden, ja voor die van de gehele wereld, die
gelijken op God, dat wil zeggen: in alle dingen bedenken zij van God hoe Hij in
Zijn hart daarover gestemd is; in hun binnenste hebben zij dezelfde gestalte als
God of Christus. Dat is volgens Paulus 'het vemieuwd worden in de geest van uw
gemoed en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is' (Efeze 4:23 e.v.).
(...)
4:20 Doch ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u
was, en mijn stem mocht veranderen .
. .
Dat
zijn ongeveinsde angsten van de apostel. Men zegt gewoonlijk dat een brief een
dode boodschap is, want hij kan niet meer geven dan wat erin staat. En geen
brief kan zo passend geschreven worden, of er ontbreekt wel iets aan. Want er
zijn uiteenlopende omstandigheden en de tijden, de plaatsen, de personen, de
zeden, de gemoederen, zijn zo van verschillend gewicht, dat geen brief dat kan
uitdrukken. Daarom maakt de brief op de lezers telkens weer een heel andere
indruk, nu eens maakt hij bedroefd, dan weer maakt hij blij, net naar de lezer
gestemd is. Maar als er iets te scherp en te onbeheerst is gezegd, kan de
levende stem dat uitleggen, verzachten en verbeteren. Daarom wenst Paulus, dat
hij aanwezig zou mogen zijn, opdat hij zijn stem aan de situatie zou kunnen
aanpassen en veranderen, al naar gelang hij zou zien wat de gemoedsgesteldheid
vereiste. Als hij zou merken dat sommigen al te zeer in de war waren, dan zou
hij zijn toespraak zo afstemmen dat hij ze niet al te zeer zou bedroeven; als
hij echter opgeblazen lieden zou aantreffen, wilde hij die nog heviger berispen,
opdat zij niet al te zelfverzekerd en tenslotte tot verachters zouden worden.
(...)
In
vergelijking met de brief is de levende stem een koningin, want zij kan weglaten
en toevoegen, ze kan zich instellen op alle mogelijke gemoedsgesteldheden, op
alle mogelijke omstandigheden van tijd, plaats en persoon. (...) Als ik bij
jullie zou zijn, zou ik mijn stem veranderen; wie hard is, berispen, wie zwak
is, vriendelijk toespreken, al naar gelang de omstandigheden.
4:20 . . . want ik ben in twijfel over u.
Dat
is: ik ben zo verward in mijn gemoed, dat ik niet weet, wat of hoe ik in mijn
afwezigheid aan jullie zal schrijven. (...)
4:21 Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn,
hoort gij de wet niet?
(...)
Waarom noemt Paulus dan het boek Genesis, waaruit hij nu de geschiedenis van
IsmaÎl en Izak aanhaalt 'wet', daar het boek Genesis toch niet een soort
wetboek is, en bovendien de plaats die hij aanhaalt geen wet inhoudt, maar
slechts eenvoudig de vertelling over de twee zonen van Abraham? Paulus pleegt
naar joodse gewoonte het eerste boek Genesis 'wet' te noemen, ofschoon er
behalve het gebod van de besnijdenis, geen wet in staat en het voomamelijk het
geloof onderwijst, en betuigt dat God een welgevallen had aan de aartsvaders
wegens hun geloof; maar wegens die ene wet van de besnijdenis hebben de joden
het eerste boek van Mozes samen met de andere boeken van Mozes 'wet' genoemd. Zo
ook Paulus, die zelf een jood geweest was. En Christus vat niet alleen de boeken
van Mozes samen met de aanduiding 'wet', maar betrekt ook de Psalmen erbij,
Johannes 15:25: 'Maar dat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is:
Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat' (Psalm 35:19).
4:22 Want er is geschreven, dat Abraham twee
zonen had, ÈÈn uit de dienstmaagd en ÈÈn uit de vrije.
4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is
naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de
beloftenis.
Paulus
wil zeggen: als jullie de genade, het geloof en Christus verlaten en tot de wet
vervallen, als jullie onder de wet willen zijn en door haar wijs willen worden,
dan moet ik het eens even met jullie over de wet hebben. Let dus goed op, jullie
zullen dan namelijk ontdekken dat Abraham twee zonen had, IsmaÎl van Hagar en
Izak van Sara. Beiden waren zij zonen van Abraham. (...) Maar wat is het
verschil? Volgens Paulus is het verschil niet dat de ene moeder een vrije was en
de andere moeder een sla vin (hoewel ook dat in de allegorie zijn betekenis
heeft); maar dit is het verschil, dat IsmaÎl, de zoon van de slavin, naar het
vlees d.w.z. zonder belofte en zonder het woord van God geboren is; Izak echter
is niet alleen uit een vrije moeder, maar ook naar de belofte geboren. Hoe komt
dat? Izak is toch op dezelfde manier door Abraham verwekt als IsmaÎl.
Toegegeven, allebei hebben ze dezelfde vader en toch is er verschil. Hoewel ook
Izak uit het vlees geboren is, is daar toch een belofte en een naamgeving door
God aan voorafgegaan (Genesis 17:19).
Sara,
toen zij haar eigen onvruchtbaarheid bemerkte, duldde niet, dat Abraham een
ander van buiten zijn huis tot vrouw zou nemen, maar gaf hem haar eigen slavin
ten huwelijk, opdat hij zich uit haar nageslacht zou verwekken. Genesis 16:2:
'Toen zeide Sara tot Abram: Gij ziet, dat de Heere mij de kinderzegen ontzegd
heeft; ga toch tot mijn dienstmaagd, misschien krijg ik door middel van haar een
zoon.'
Dat
is diepe ootmoed, dat zij zichzelf zo vernederde en die aanvechting van het
geloof gelaten onderging. Ze dacht: God kan niet liegen. Wat hij aan mijn man
beloofd heeft, zal Hij hem ook zeker doen. Maar misschien wil God niet, dat ik
de moeder van deze nakomeling zal zijn; dan wil ik deze eer niet misgunnen aan
Hagar, tot wie mijn heer zal ingaan, misschien zal ik door haar die zoon
krijgen. (...) Dat er dus tot Abraham geen woord van God voorafgaat, zoals het
geval was toen Sara Izak ter wereld zou brengen, maar er slechts een woord van
Sara voorafgaat maakt het voldoende duidelijk dat IsmaÎl alleen naar het vlees
zoon van Abraham geweest is zonder woord; hij is dus bijgeval verwacht en
geboren als elk ander kind.
Dat
heeft Paulus opgemerkt. En in hoofdstuk 9 van de Romeinenbrief heeft hij dit
argument krachtig doen gelden, dat hij hier in de vorm van een allegorie weer
herhaalt; daar trekt hij de krachtige conclusie dat niet alle zonen van Abraham
zonen Gods zijn. (...) Paulus zegt dat degenen die kinderen van Abraham willen
zijn, moeten geloven, dat zij behalve naar het vlees geboren ook kinderen der
belofte zijn; en alleen zij, die de belofte hebben en geloven, zijn tenslotte
ware zonen van Abraham en zo ook kinderen van God. (...)
4:24 Hetwelk dingen zijn die andere beduiding
hebben . . . (Vulgata: Dit wordt door
middel van een allegorie duidelijk gemaakt.)
De
allegorieÎn brengen in de theologie geen onomstotelijke bewijzen tot stand; als
afbeeldingen verfraaien en verduidelijken zij een zaak. Als Paulus de
geloofsgerechtigheid tegenover de werkgerechtigheid niet met sterkere argumenten
bewezen zou hebben, dan zou hij met deze allegorie niets uitrichten. Maar omdat
hij zijn zaak boven reeds met zeer sterke argumenten verdedigd heeft (hij heeft
die aan de praktijk ontleend, aan het voorbeeld van Abraham, aan de
getuigenissen van de Schrift en aan gelijkenissen), kan hij nu aan het slot van
de uiteenzetting een allegorie als illustratie toevoegen. (...) Zoals een beeld
een reeds gebouwd huis tooit, zo is een allegorie een soort illustratie bij een
redevoering, bij een reeds op een andere wijze bewezen zaak.
4:24 . . . Want deze zijn de twee vetbonden: het
ene van de berg SinaÔ, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar.
Abraham
staat hier allegorisch voor God, Die twee zonen heeft, dat wil zeggen twee
volken, die door IsmaÎl en Izak vertegenwoordigd worden. Ze zijn hem uit Hagar
en Sara geboren, die de twee testamenten betekenen, het oude en het nieuwe.
(...)
Het
komt mooi overeen, dat de berg SinaÔ in het Arabisch dezelfde naam heeft als de
slavin Hagar; en ik denk dat deze overeenkomst van de namen Paulus licht gegeven
heeft en hem op die allegorie heeft gebracht. Zoals dus Hagar, de slavin, aan
Abraham werkelijk een zoon geschonken heeft, weliswaar niet de erfgenaam maar de
knecht, zo heeft de SinaÔ, die allegorisch bij Hagar behoort, God werkelijk een
zoon geschonken, dat wil zeggen het volk naar het vlees. (...) Hagar in de
mystieke betekenis, dat wil dus zeggen de berg SinaÔ, waarop de wet is gegeven
en het oude verbond is gesloten, heeft aan God, de grote Abraham, een volk
geschonken, maar zonder belofte, dat wil zeggen een vleselijk volk, een volk van
slaven, niet van erfgenamen Gods. Want aan de wet zijn niet de beloften van
Christus, de Zegenbrenger, toegevoegd, zij bevat niet de beloften die doelen op
de bevrijding van de vloek der wet, van zonde en dood, in de wet staat niets
over de in vrije gunst geschonken gave van de vergeving der zonden, van de
gerechtigheid en van het eeuwige leven. In de wet staat: 'Wie dat doet zal
daardoor leven' (Leviticus 18:5).
De
beloften van de wet zijn gebaseerd op voorwaarden, zij beloven het leven niet
als geschenk, zij gelden voor hen die de wet houden. Daarom laten zij de
gewetens in twijfel, omdat niemand de wet houdt. Aan de beloften van het Nieuwe
Testament zijn geen voorwaarden verbonden, die eisen niets van ons, zij hangen
niet van onze waardigheid af, maar brengen en schenken ons de vergeving der
zonde om niet, de genade, de gerechtigheid en het eeuwige leven - om Christus'
wil. Dat hebben we elders uitvoeriger behandeld.
En
zo houdt de wet of het Oude Testament alleen aardse beloften in, waaraan altijd
een dergelijke voorwaarde toegevoegd is: 'Als gij Zijn stem hoort', 'Als gij
Mijn verbond zult houden', 'Als gij in Mijn wegen wandelt, zult gij Mijn volk
zijn' enz. Daar hebben de joden niet bij stilgestaan en de beloften, die met
voorwaarden verbonden zijn, genomen en er iets absoluuts van gemaakt, iets wat
God nooit kan herroepen, maar waaraan Hij moet vasthouden. Toen zij dan hoorden,
hoe de profeten (die goed konden onderscheiden tussen de aardse beloften van de
wet en de geestelijke beloften met het oog op Christus en Zijn rijk) de
verwoesting van de stad Jeruzalem, van de tempel, van het rijk en van het
priesterdom voorspelden, hebben zij dezen vervolgd en gedood als ketters en
godslasteraars; zij zagen niet de toegevoegde voorwaarde: 'Als gij mijn geboden
houdt, dan zal het u welgaan' enz. (...)
Als
jullie, Galaten, de belofte en het geloof laten vallen en tot de wet terugkeren,
zullen jullie eeuwig slaven blijven, nooit vrij zijn van zonde en dood, jullie
zullen onder de vloek van de wet blijven. Hagar baart geen kind der belofte en
geen erfgenamen, dat wil zeggen de wet rechtvaardigt niet, brengt niet het
kindschap en de erfenis, verhindert dat veeleer en bewerkt toom.
4:25 Want dit, namelijk Hagar, is SinaÔ, een
berg in ArabiÎ, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met
haar kinderen.
(Vulgata:
En dit Hagargebergte strekt zich uit tot Jeruzalem enz.)
Dat
is een prachtige allegorie. Paulus zou, zoals hij hierboven van SinaÔ Hagar
gemaakt heeft, nu graag van Jeruzalem Sara maken. Maar dat durft hij niet en kan
hij niet. Hij is gedwongen Jeruzalem met de berg SinaÔ te verbinden, want hij
zegt dat dit Jeruzalem slaat op Hagar, daar de berg Hagar tot aan Jeruzalem
reikt. En het is zeker waar, dat een samenhangende bergketen zich uitstrekt van
Arabia Petraea tot aan Kades Barnea in Judea. Hij zegt dus, dat dit Jeruzalem,
dat nu is, het aardse en tijdelijke, niet Sara is, maar bij Hagar behoort, want
in dit Jeruzalem heerst het rijk van Hagar. In Jeruzalem is immers de wet, die
knechtschap baart, daar is de offerdienst, de tempel, het koninkrijk, het
priesterdom; alles wat op SinaÔ voorgeschreven is en wel vanuit de wet, dus
vanuit de moeder, dat wordt in Jeruzalem bedreven. Daarom verbind ik Jeruzalem
met de SinaÔ en vat beide met ÈÈn woord samen, namelijk met SinaÔ of Hagar.
Ik
zelf zou deze beeldspraak niet op die manier volgehouden hebben, maar veel
liever hebben gezegd: Jeruzalem is Sara of het Nieuwe Testament, vooral omdat
daar de prediking van het Evangelie begonnen is, de Heilige Geest is uitgestort
en het volk van het Nieuwe Testament geboren is; dan zou ik hebben gemeend een
zeer passend beeld te hebben gevonden. Zo zie je maar, dat het niet iedereen
gegeven is allegorieÎn te maken. Want iemand kan gemakkelijk een fraaie
fantasie invallen, waardoor men tot dwaling komt; zo ook hier, want ieder van
ons zou het zeer passend gevonden hebben, als SinaÔ met 'Hagar' en Jeruzalem
met 'Sara' aangeduid zou worden. Paulus brengt Jeruzalem wel met Sara in
verband, maar niet dat aardse Jeruzalem, dat hij heel eenvoudig met Hagar
verbindt. Maar het geestelijke en hemelse Jeruzalem, waarin niet de wet en een
vleselijk volk regeert, zoals in het Jeruzalem dat met zijn kinderen in
slavernij verkeert; in het hemelse Jeruzalem heerst de belofte en daar is een
geestelijk en vrij volk. (...)
Kortom:
het aardse Jeruzalem is voortgekomen uit de slavin Hagar, daarom is het ook met
zijn kinderen dienstbaar, dat wil zeggen het wandelt in de werken der wet en
komt nooit tot de vrijheid van de Geest, maar blijft altijd schuldig onder de
wet, de zonde, het kwade geweten, de toorn en het gericht van God, de eeuwige
dood en de hel. Het aardse Jeruzalem heeft weliswaar de vrijheid van het vlees,
wordt op aardse wijze geregeerd, heeft rijkdom, bezit enz. Maar wij spreken over
de vrijheid van de Geest, als wij aan de wet, de zonde en de dood gestorven zijn
en als vrije mensen leven en heersen in de genade, in de vergeving van de
zonden, in de gerechtigheid en in het eeuwige leven. Dat kan dat aardse
Jeruzalem niet, daarom behoort het bij Hagar.
4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij,
hetwelk is ons aller moeder.
Dit
aardse Jeruzalem, dat hier beneden is, met zijn geschreven wetten, is Hagar en
is dienstbaar met zijn zonen, dat wil zeggen daar is men niet vrij van de wet,
de zonde en de dood. Het Jeruzalem, dat boven is, het geestelijke, is Sara
(Paulus gebruikt echter niet de eigennaam Sara, maar spreekt eenvoudig over de
vrije), dit Jeruzalem is de ware meesteres en de vrije en onze moeder, zij
brengt niet tot slavernij voort, zoals Hagar, maar tot vrijheid. Dit hemelse
Jeruzalem, dat boven is, is de kerk, dat wil zeggen de over de gehele wereld
uitgestrooide gelovigen, die hetzelfde Evangelie, hetzelfde geloof in Christus,
dezelfde Heilige Geest en dezelfde sacramenten hebben.
Het
woord 'boven' mag men niet 'anagogisch' (de wijze van uitleggen die 'omhoog
leidt' naar de hemelse wereld) betrekken op de 'triomferende kerk in de hemel'
(zo genoemd door de sofisten=drogredenaars). 'Boven' doelt op de strijdende kerk
op aarde. Laat dat je niet verwonderen, want er staat in Filippenzen 3:20 dat de
vromen hun wandel in de hemel hebben. 'Wij zijn medeburgers in de hemelen', dat
is niet plaatselijk bedoeld, maar een christen is in zoverre in de hemel, als
hij gelooft; voorzover hij zijn werk in het geloof verricht, doet hij dat in de
hemelse wereld. In Efeze 1:3 staat: 'Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke
zegening in de hemel en in Christus.' Daarom moet men de geestelijke en hemelse
zegening afwegen tegen de aardse zegen, die daarin bestaat, dat men kinderen,
vrede, bezittingen, vruchten en alle aardse voordelen heeft. De hemelse zegen
heeft betrekking op het vrij zijn van de wet, van de zonde en van de dood, op de
rechtvaardiging en het nieuwe leven, op het welbehagen van God, op het gelovige
hart, het vrolijke geweten, de geestelijke troost, op de kennis van Christus, op
de profetie en op de openbaring van de Heilige Schrift, op de gaven van de
Heilige Geest, op de vreugde in God enz. Dat zijn de hemelse zegeningen van de
kerk van Christus.
Daarom,
Jeruzalem dat boven is, het hemelse, is de kerk in deze tijd, niet volgens de
'omhoogvoerende uitlegging' het vaderland in de toekomst of de triomferende
kerk, zoals leeglopende en onontwikkelde monniken en de scholastieke leraars dat
gebazeld hebben. Zij spreken over een viervoudige uitleg van de Heilige Schrift,
over de letterlijke, over de tropologische (waarbij men de mensen de Schrift als
voorbeeld voor houdt), over de allegorische (waar in een geschiedenis iets
anders, namelijk hogers uitgebeeld wordt) en over de anagogische (geestelijke,
zinnebeeldige) uitleg. Op deze manier hebben zij bijna alle woorden van de
Heilige Schrift uitgelegd, zonder de betekenis te raken. Jeruzalem betekent
letterlijk genomen de stad van die naam, tropologisch is dan het zuivere geweten
bedoeld, allegorisch de strijdende kerk, anagogisch het hemelse vaderland of de
triomferende kerk. Met deze afgezaagde en domme fabels, waarmee zij de Heilige
Schrift in zoveel meningen uit elkaar geplukt hebben, hebben zij bereikt dat de
gewetens over niets werkelijk onderwezen konden worden. ( ... )
Dus
Sara of Jeruzalem, onze vrije moeder, is de kerk, de bruid van Christus, waaruit
wij allen geboren worden. Tot aan het einde der wereld baart zij zonder ophouden
kinderen door de ambtsbediening van het Woord. Dat wil zeggen door het Evangelie
te onderwijzen en te verbreiden, en dat wil zeggen: leven schenken. Maar het
Evangelie onderwijst zij zo, dat wij daardoor bevrijd worden van de vloek der
wet, van de zonde en van al het andere kwaad, niet door de wet of de werken,
maar door Christus. (...) Deze allegorie leert prachtig dat de kerk niets anders
moet doen dan eenvoudigweg het Evangelie onderwijzen en zo kinderen
voortbrengen. En zo zijn we allemaal op onze beurt zonen en vaders, de een wordt
door de ander voortgebracht. Door middel van het Evangelie ben ik door anderen
voortgebracht en mag nu anderen tot leven wekken, die dan op hun beurt weer
anderen zullen voortbrengen. En zo zal dit voortbrengen duren tot aan het einde
van de wereld. (...)
4:27 Want er is geschreven: Wees vrolijk, gij
onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt;
want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergene, die den man heeft.
Paulus
citeert uit Jesaja 54:1 deze tekst, die in z'n geheel een allegorie is. Zo staat
er geschreven, zegt hij, dat de moeder van een talrijk nageslacht en die de man
heeft, zwak moet worden en omkomen, daarentegen zal de onvruchtbare, die niet
baart, veel zonen krijgen. Op dezelfde wijze zingt ook Hanna in haar lied,
waaraan Jesaja deze profetie heeft ontleend, 1 SamuÎl 2:4 e.v.: 'De boog der
sterken is gebroken en die struikelen zijn met sterkte omgord; die verzadigd
waren hebben zich verhuurd om brood en die hongerig waren, zijn het niet meer;
totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard en die vele kinderen had, krachteloos
is geworden'. Hij zegt iets wonderbaarlijks: die vruchtbaar was, zal
onvruchtbaar zijn en de onvruchtbare zal vruchtbaar zijn. Evenzo, die sterk,
verzadigd, levend, rechtvaardig, gelukkig, rijk en heerlijk waren, die zullen
zijn zwak, behoeftig, aan de dood onderworpen, zondaars, verworpen, arm en
zonder heerlijkheid. En het tegenovergestelde: de zwakken en hongerigen enz.
zullen sterk en verzadigd zijn enz.
Met
deze allegorie van de profeet Jesaja laat Paulus het verschil zien tussen Hagar
en Sara, dat wil zeggen tussen de synagoge en de kerk of tussen wet en
Evangelie. Hij wil zeggen: de wet, de man van de vruchtbare, dat wil zeggen de
synagoge, verwekt veel zonen. Want mensen van alle leeftijden, niet alleen
eenvoudigen, maar ook zeer wijzen en goeden (dat wil zeggen het gehele
menselijke geslacht behalve de zonen der
vrije)
zien en kennen geen andere gerechtigheid, nog minder een betere dan de
gerechtigheid van de wet (met wet bedoel ik alle wetten, menselijke en
goddelijke). En als zij de wet navolgen en voor het uiterlijk haar werken doen,
geloven zij dat zij rechtvaardig zijn. Dezen zijn allemaal niet vrij, maar
knechten, zij zijn zonen van Hagar, die voor het knechtschap baart. Maar als zij
knechten zijn, zullen zij de erfenis niet deelachtig zijn, maar uit het huis
gezet worden. Johannes 8:35: 'De dienstknechten blijven niet eeuwig in het
huis.' En zij zijn reeds uit het rijk van de genade en de vrijheid uitgeworpen.
Johannes 3:18: 'Wie niet gelooft is reeds veroordeeld.' Zij blijven dus onder de
vloek van de wet, onder de zonde en de dood, onder de macht van de duivel en
onder het gericht van God. (...)
Daarentegen
lijkt de vrije Sara, de ware kerk dus, onvruchtbaar te zijn, omdat het
Evangelie, dat het woord van het kruis is dat de kerk onderwijst, niet zo
schittert als de leer van de wet en de werken; daarom heeft de kerk zo weinig
discipelen die haar leer toegedaan zijn. Dan heeft zij de naam, dat ze goede
werken verhindert, dat zij leeglopende slappelingen schept, dat zij ketterijen
en oproer teweegbrengt en de oorzaak is van al het kwaad. Daarom lijkt de kerk
geen succes of geluk te hebben, alles lijkt bij haar vol onvruchtbaarheid,
eenzaamheid en wanhoop. Daarom zijn de goddelozen er vast van overtuigd, dat de
kerk samen met wat zij leert binnenkort te gronde zal gaan. (...) Christus en de
apostelen zijn verdrukt, maar al stierven ze zelf, de leer van het Evangelie
heeft toch voortgang gevonden en kwam verder dan tijdens hun leven. Dan kunnen
de tegenstanders ons wel onderdrukken, maar Gods Woord zal tot in eeuwigheid
stand houden. Al lijkt de kerk nog zo onvruchtbaar en verlaten, al zegt men dat
zij een ketterse leer heeft die tot oproer aanzet, zij brengt toch alleen door
de dienst van het Woord zonen en erfgena men voort.
De
profeet geeft dus toe, dat de kerk een strijd kent, anders zou hij haar niet
vermanen tot vreugde, hij geeft toe dat ze voor de wereld onvruchtbaar is,
anders zou hij haar niet zelf de onvruchtbare en de verlatene noemen, die niet
baart; maar, zegt hij, voor God is zij de vruchtbare. Daarom vermaant hij haar
tot vreugde, alsof hij wilde zeggen: gij, de verlatene en onvruchtbare, gij hebt
weliswaar niet de wet tot man, daarom hebt gij ook geen zonen. Maar verheug u,
want als gij zonder de man die wet heet, zijt - een verlaten huwbare maagd (hij
wil ze geen weduwe noemen!) die een bruidegom zou hebben als ze niet door hem
verlaten was of als hij niet gedood zou zijn - zo zult u toch - eenzaam, en
verlaten door de man die wet heet, niet onderworpen aan het juk van de wet - de
moeder van talloze zonen zijn. Daarom is het volk of de kerk van het Nieuwe
Testament volkomen zonder wet (voorzover het het geweten betreft), daarom lijkt
zij voor de wereld verlaten. Maar al is zij blijkbaar nog zo onvruchtbaar,
zonder wet en zonder werken, voor God is zij toch uiterst vruchtbaar en brengt
talloos vele zonen voort en wel vrije zonen. En waardoor? Niet door de
echtgenoot die wet heet, maar door het Woord en de Geest van Christus, die door
het Evangelie gegeven is, zonen ontvangt en baart en groot brengt.
Met
deze allegorie laat Paulus dus heel duidelijk het verschil zien tussen wet en
Evangelie: eerst, als hij Hagar het Oude Testament noemt en Sara het nieuwe;
vervolgens, als hij de ene dienstmaagd en de andere vrije noemt; verder als hij
zegt, dat de getrouwde, de vruchtbare, van haar kracht beroofd wordt en met haar
zonen uit het huis gezet wordt, daarentegen wordt de onvruchtbare en verlatene
vruchtbaar gemaakt en zal zij talloze zonen baren en wel erfgenamen. Het volk
van het geloof heeft niet de wet tot man, is niet dienstbaar, is niet uit de
moeder Jeruzalem geboren, die nu is; het is vrij en wordt uit de vrije Sara
geboren. (...)
Zoals
het volk der genade niet de wet heeft en ook niet hebben kan, zo heeft het volk
der wet niet de genade en kan die ook niet hebben. Het is onmogelijk dat wet en
genade samen kunnen bestaan. Of wij moeten door het geloof gerechtvaardigd
worden en de gerechtigheid der wet verliezen, of wij moeten door de wet de
gerechtigheid en de genade verliezen. Zeer rampzalig is het verlies, als de
genade wegvalt en wij de wet overhouden, maar gelukzalig en heilzaam is het
verlies, als wij de wet verliezen en de genade overhouden. (...)
Zoals
het ons hoogste en belangrijkste leerstuk is, te weten dat wij door Christus
gerechtvaardigd en gered worden, zo is aan de andere kant toch ook belangrijk
dat wij vasthouden aan de stelling over de uitschakeling van de wet. Ter
bevestiging van onze leer over het geloof en met het oog op onze taak de
gewetens te troosten - vooral in emstige verschrikkingen - draagt het veel bij,
als wij weten dat de wet heeft afgedaan. (...)
Als
Thomas van Aquino en de andere scholastici over de afschaffing van de wet
spreken, dan spreken zij over de wetten die op de rechtspraak betrekking hebben
alsmede over de ceremoniÎle wetten; die wetten zouden na Christus dodelijk zijn
en zijn daarom nu afgeschaft; dat zou echter niet gelden voor de morele wetten.
Ze weten niet wat ze zeggen. Maar als u over de buitenwerkingstelling van de wet
wilt spreken, spreek dan vooral over de eigenlijke en geestelijke wet, denk dan
aan de gehele wet en maak geen onderscheid tussen de wet die betrekking heeft op
de rechtspraak, de ceremoniÎle wet en de morele wet. Als Paulus zegt dat wij
door Christus van de vloek der wet bevrijd zijn, dan spreekt hij beslist over de
gehele wet en zelfs voornamelijk over de morele wet, die alleen klaagt immers de
gewetens aan, vervloekt en verdoemt; dat doen de beide andere soorten niet.
Daarom zeggen wij: de wet der tien geboden heeft geen techt de gewetens aan te
klagen en te verschrikken; in het geweten regeert Christus door de genade, want
door Christus is het recht van de wet verouderd.
Niet
dat het geweten helemaal geen verschrikkingen van de wet meer zou kennen; zeker
voelt het die, maar het kan door deze verschrikkingen niet meer verdoemd en tot
wanhoop gebracht worden; want: 'Zo is er dan geen verdoemenis voor hen die in
Christus Jezus zijn' (Romeinen 8:1); verder: 'Indien dan de Zoon u vrijgemaakt
heeft, zo zult gij waarlijk vrij zijn' (Johannes 8:36). Al kan een christen ook
nog zo door de wet verschrikt worden en zijn zonde kennen, dan wanhoopt hij toch
niet, omdat hij in Christus gelooft; in Zijn Naam is hij gedoopt en door Hem
heeft hij vergeving van zonden ontvangen. (... )
Maar
ik heb niets goeds gedaan en doe dat nog steeds niet. Hier kunt u niets doen en
behoeft dat ook niet, maar luister slechts naar deze blijde boodschap die de
Heilige Geest door de profeet aan u brengt: 'Verheug u, gij onvruchtbare, gij
die niet baart' enz. Het is alsof hij wil zeggen: waarom zijt gij zo treurig,
terwijl er toch geen reden voor droefheid is? Maar ik ben toch kinderloos en
verlaten enz. Al bent u dat nog zo zeer en al hebt u geen gerechtigheid uit de
wet, dan is Christus toch uw gerechtigheid, Die voor u tot een vloek gemaakt is
en u van de vloek der wet verlost heeft. Als u in Hem gelooft, dan is de wet
dood voor u. En in de mate waarin Christus groter is dan de wet, hebt u een
gerechtigheid die meer is dan de wet. Dan bent u ook niet meer kinderloos, omdat
u meer kinderen zult hebben dan zij die de man heeft.
De
andere - uiterlijke - buitenwerkingstelling van de wet bestaat daarin, dat de
wetten van Mozes, die betrekking hebben op de samenleving, ons helemaal niet
meer aangaan. (...) Overigens, hoewel het Evangelie ons niet onderwerpt aan de
wetten van Mozes die met de rechtsbedeling samenhangen, ontslaat het ons in het
geheel niet van de gehoorzaamheid aan de wetten van de overheid, maar onderwerpt
het ons in dit aardse leven aan de wetten van de samenleving waartoe wij
behoren. Evenzo gebiedt het ieder van ons, de overheid en haar wetten te
gehoorzamen, 'niet alleen om de straf, maar ook om het geweten' (1 Petrus 2:13
en Romeinen 13:5). Ook de keizer zou er niet verkeerd aan doen, als hij zekere
rechtsbeginselen van Mozes, die betrekking hebben op het gebied van de
rechtspraak, zou gaan toepassen, hij zou dat zelfs in alle vrijheid kunnen doen.
De sofisten dwalen dus, die bazelen dat de wetten van Mozes, die betrekking
hebben op de rechtsbedeling na Christus, dodelijk zouden zijn.
Ook
aan de ceremoniÎle geboden van Mozes zijn wij niet gebonden, nog minder aan die
van de paus. Maar daar dit aardse leven niet geheel zonder ceremoniÎn en riten
kan - er moet immers een zekere opvoeding zijn - staat het Evangelie toe dat er
in de kerk regels over feestdagen en feesttijden, over de plaatsen enz. gemaakt
worden, zodat het volk weet op welke uren en op welke plaatsen het moet
samenkomen om het Woord van God te horen. (...)
Paulus
noemt de kerk onvruchtbaar, omdat haar zonen niet door de wet, niet door de
werken, door geen menselijke pogingen en krachten, maar in de Heilige Geest door
het woord van het geloof verwekt worden. Dan gaat het zuiver over geboorte, niet
over werk. De vruchtbaren verkeren daarentegen wel voortdurend in barensnood,
doen niets dan zwoegen en sloven, maar baren niet. Maar wie door de
gerechtigheid uit de wet of door eigengerechtigheid het recht van zonen of
erfgenamen verkrijgen willen, zijn slaven, zij komen aan de erfenis niet toe, al
werken zij zich dood; want zij proberen tegen de wil van God met hun werken te
verkrijgen wat God uit enkel genade om Christus' wil aan de gelovigen in
Christus wil schenken. De gelovigen verrichten ook wel goede werken, maar daarom
worden zij geen erfgenamen en zonen, dat worden zij door geboorte; maar reeds om
Christus' wil zonen geworden, verheerlijken zij God met hun goede werken en
helpen zij hun naasten.
4:28 Maar wij, broeders, zijn kinderen der
belofte, als Izak was.
Dat
wil zeggen: wij zijn geen zonen naar het vlees zoals IsmaÎl, ook niet zoals
IsraÎl, dat zich erop beroemde zaad v an Abraham en volk van God te zijn, maar
van Christus te horen kreeg: indien gij Abrahams kinderen waart, zoudt gij Mij
ook niet zoeken te doden, Die u de waarheid gesproken heb (Johannes 8:39 e.v.),
voorts ook: als God uw vader was, zoudt gij Mij liefhebben en Mijn woord
bewaren. (...)
Tot
hiertoe reikt de allegorie, waarin Paulus de tekst uit Jesaja als een soort
uitlegging heeft ingeweven. Nu gaat Paulus de geschiedenis van IsmaÎl en Izak
als een voorbeeld tot vertroosting gebruiken.
4:29 Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees
geboren was, vervolgde degene, die naar de Geest geboren was, alzo ook nu.
Deze
tekst houdt een zeer belangrijke troost in. Die nu geboren zijn en in Christus
leven en in deze geboorte en erfenis mogen roemen, hebben IsmaÎl als vervolger.
Dat leren wij tegenwoordig door eigen ondervinding. Wij zien immers hoe alles
vol is van tumult, vervolging, sekten en schandalen. Als wij onze harten niet
zouden kunnen sterken met deze troost van de apostel en met soortgelijke
troostwoorden, als wij niet met zekerheid het leerstuk van de rechtvaardiging
zouden vasthouden, zouden wij het geweld en de list van de duivel niet kunnen
verdragen. Wie zouden deze zo verschrikkelijke vervolgingen door de tegenpartij
niet beroeren? Verder nog de sekten en de talrijke schandalen, die de fanatici
tegenwoordig veroorzaken? Inderdaad, het doet pijn als wij moeten horen, dat
v6Or de komst van het Evangelie alles in rust en vrede was en dat nu, nu het
Evangelie aan het volk gepredikt wordt, alles in verwarring raakt, de gehele
wereld wankelt en in elkaar zal storten. Als de vleselijke mens dat hoort, raakt
hij al gauw in de war en oordeelt, dat de ongehoorzaamheid van de onderdanen
tegen de overheid, het oproer, de oorlogen, de pest, de honger, de val van
gemeenten, gewesten en koninkrijken, de sekten, de schandalen en soortgelijke
boosheden zonder tal allemaal voortkomen uit deze leer. (... )
Daarom
menen de tegenstanders groot gelijk te hebben, ja zij denken God te dienen, als
zij ons haten, vervolgen en doden. IsmaÎl kan niet anders dan Izak vervolgen,
omgekeerd vervolgt Izak IsmaÎl niet. Wie de vervolging door IsmaÎl niet
verdragen wil, moet niet denken dat hij een christen is.
Maar
laten de tegenstanders die deze boosheden zo opblazen en overdrijven, toch
zeggen wat voor goede dingen er op de prediking van Christus en de apostelen
gevolgd zijn. Was dat soms de verwoesting van het Joodse Rijk, de vernietiging
van het Romeinse Rijk en de verwarring van de gehele wereld? Dat was niet de
schuld van het Evangelie Christus en de apostelen hebben dat tot heil en niet
tot verderf van de mensen onderwezen ‑ dat was naar Psalm 2:1 e.v. de
schuld van de heidenen, van de volken, van de koningen en de vorsten, die van de
duivel bezeten, dat Woord van genade, van vrede, van leven en van het eeuwig
heil niet wilden horen, maar het veeleer verafschuwden en verdoemden als een
leer die verderfelijk was voor de godsdienst en de staat. Dat dat zou komen,
heeft de Heilige Geest reeds lang tevoren door David gezegd: 'Waarom woeden de
heidenen? enz.' (Psalm 2:1 e.v.). (...)
Zoals
Paulus er eens van verdacht werd, dat hij onder de joden in de gehele wereld
beroering veroorzaakte en dat hij hun aardse samenleving in verwarring bracht,
zo beschuldigt men tegenwoordig mij ervan, dat ik verwarring sticht in het
pausdom en in het Roomse Rijk. Als ik zou zwijgen 'zou alles in vrede zijn, wat
de sterke gewapende bezit' (Lukas 11:21) en zou de paus mij voortaan niet meer
vervolgen. Maar op deze manier zou het Evangelie van Christus verduisterd
worden. Als ik echter spreek, wordt de paus verontrust en ten val gebracht. Of
wel men moet de aardse paus laten vallen of wel men verliest de eeuwige Christus
en met Hem het eeuwige leven. Maar van twee kwaden moet men de minste kiezen.
Daarom moet eerder de aardse en sterfelijke paus weg dan de hemelse en eeuwige
Christus. (...)
Het
mag op ons geen indruk maken, als de tegenstanders in verwarring raken en
schreeuwen dat er niets goeds komt van de verkondiging van het Evangelie. Zij
zijn immers blind, ongelovig en verhard, dus kunnen ze onmogelijk een voordeel
of een vrucht van het Evangelie zien. Maar wij, die geloven, zien de geweldige
en talrijke voordelen en vruchten van het Evangelie, hoewel wij uiterlijk bij
tijd en wijle door talrijke boosheden neergedrukt worden, verachting
ondervinden, geplunderd, gelasterd en verdoemd worden en door allen als vuilnis
geacht worden, aan de dood overgegeven, en innerlijk door gewetensnood over de
zonde beangstigd en door de demonen gekweld worden. Maar wij leven in Christus,
in Hem en door Hem zijn wij koningen en heersen wij over de zonde, de dood, het
vlees, de wereld, de hel en al het kwaad, door Hem vertreden we tenslotte die
draak en oude slang, die koning is in het rijk van de zonde en de dood. En hoe?
In het geloof, want onze erfenis is nog niet geopenbaard, die verwachten wij in
deze tussentijd met geduld en toch houden wij haar in het geloof reeds vast in
handen. (...)
Van
onze kant moeten wij sterk zijn, opdat de tegenstanders ons niet aanklagen en
veroordelen wegens duidelijke wandaden als echtbreuk, moord, roof, enz., maar
wegens onze leer. Wat onderwijzen wij dan? Dat Christus, de Zoon van God, door
de dood aan het kruis ons heeft losgekocht van onze zonden en van de eeuwige
dood. Dus niet ons leven, maar onze leer bestrijden zij, echter niet onze leer
maar de leer van Christus. Dus ligt het aan Christus, als zij ons bestrijden; de
zonde, waarvoor de tegenstanders ons vervolgen, hebben niet wij, maar Christus.
(...) En zo laten wij Zijn eigen zaak aan Hem over en zullen wij intussen
vrolijk en met vast geloof toezien en afwachten wie van de twee overwint,
Christus of de tegenstanders. (...)
De
joden leggen het woord uit Genesis 21, dat Paulus aanhaalt (de vervolging van
Izak door IsmaÎl) zo uit, dat IsmaÎl Izak tot afgoderij gedwongen heeft. Ik
kan hun uitlegging niet afkeuren, ik geloof echter niet, dat het om zo'n grove
afgodendienst ging als de joden denken, namelijk dat IsmaÎl, naar heidens
gebruik, van leem beeldjes heeft gekneed en vervolgens Izak heeft gedwongen die
te aanbidden. Dat zou Abraham niet geduld hebben. Nee, ik denk, dat IsmaÎl voor
het uiterlijk heilig heeft geleefd, net als KaÔn, die ook zijn broer vervolgd
en tenslotte gedood heeft, niet wegens een of andere uiterlijke zaak, maar
hoofdzakelijk omdat hij zag dat God aan deze de voorkeur gaf boven hemzelf. IsmaÎl
was dus iemand vol godsdienstijver, hij offerde en heeft zich geoefend in goede
werken, heeft daarom zijn broer Izak uitgelachen en wilde om twee redenen beter
schijnen, ten eerste wegens zijn offerdienst en zijn godsdienstigheid,
vervolgens om de hem lijfelijk toekomende macht en erfenis. En die scheen hij
zich terecht toe te eigenen; hij meende namelijk dat hem, de eerstgeborene, naar
goddelijk recht het priesterschap en koningschap toekwamen. Daarom heeft hij
Izak geestelijk ver volgd wegens de godsdienst en lijfelijk om de erfenis.
Deze
vervolging is er in de kerk altijd, als de leer van het Evangelie bloeit. Dan
vervolgen de zonen van het vlees de zonen der belofte. Alleen hierom, dat wij
onderwijzen dat de gerechtigheid ons door de belofte ten deel valt en niet door
de werken, staan wij bloot aan vervolging door onze IsmaÎlieten: de
pausgezinden en de fanatici. De pausgezinden vervolgen ons, omdat wij hun
afgodsbeelden niet aanbidden, d.w.z. omdat wij prediken dat hun werken, hun door
mensen verzonnen en ingestelde vrome praktijken niet de kracht hebben om genade
en vergeving van zonden te verkrijgen. Met het oog daarop proberen zij ons uit
het huis te gooien, dat wil zeggen zij beroemen zich erop, dat zij de kerk, de
kinderen en het volk van God zijn en dat hun de erfenis toekomt enz. Ons doen ze
in de ban als ketters en oproermakers en waar zij kunnen, doden zij ons uit
gehoorzaamheid aan God enz. Als het aan hen ligt, stoten zij ons eenvoudig uit
dit en uit het toekomstige leven. De fanatici haten ons op de meest vijandige
manier, omdat wij hun dwalingen en ketterijen, die zij voortdurend opnieuw in de
kerk uitstrooien, bestrijden en verafschuwen. Deze fanatici, in het bijzonder de
wederdopers, houden ons voor veel slechter dan de pausgezinden, daarom haten zij
ons veel erger dan dat zij die haten.
Zodra
het Woord van God voor de dag komt, toomt de duivel; in zijn toorn maakt hij van
alle krachten en listen gebruik, om het Evangelie te vervolgen en geheel toe te
dekken. Daarom kan hij niet anders, hij moet talrijke sekten en ergernissen
verwekken, daarbij ook nog vervolging en moord, want hij is de vader der leugen
en een moordenaar. De leugen strooit hij in de wereld door valse leraren en hij
doodt de mensen door de tirannen. En zo neemt de duivel de beide rijken in zijn
bezit, het geestelijke en het aardse, het ene door de leugen van de goddeloze
leraren (laat ik het er intussen niet over hebben dat hij voortdurend met zijn
vurige pijlen iedere enkeling persoonlijk tot ketterijen en goddeloze meningen
aanzet), het andere door het zwaard der tirannen. En zo veroorzaakt de vader van
de leugen en van de moord van twee kanten geestelijke en lichamelijke vervolging
tegen de kinderen van de vrije. De geestelijke vervolging, waarmee de fanatici
ons tegenwoordig bestrijden is zeer bezwaarlijk voor ons en volkomen ondraaglijk
vanwege de aanstotelijkheden waarmee de duivel onze leer verminkt, vooral nu we
moeten horen, dat de sekte van de wederdopers en sacramentariÎrs en al het
kwaad zijn ontstaan uit onze leer. De lichamelijke vervolging, waarbij het erom
gaat dat de tirannen azen op ons goed en op ons leven, is veel beter te
verdragen, daar deze niet om onze zonden geschiedt, maar om het belijden van het
Woord van God. Laten wij dus van deze titel van de duivel ('vader der leugen en
mensenmoorder') die Christus hem geeft volgens Johannes 8:44, maar leren dat er
dan, als het Evangelie bloeit en als Christus regeert, wel sekten van het
verderf moeten ontstaan en dat de wereld dan vol is van het woeden van
moordenaars die de waarheid vervolgen. Wie dat niet weet, wordt al gauw geÎrgerd,
laat de ware God en het geloof los en keert weer terug tot zijn oude god en
geloof.
Paulus
wapent hier dus de vromen ertegen, dat zij zich door die vervolgingen, sekten en
aanstotelijkheden op een dwaalspoor zouden laten brengen; hij zegt: zoals
destijds de zoon naar het vlees de zoon naar de belofte vervolgd heeft, zo is
dat ook nu het geval; daarmee wil hij zeggen: als wij naar de geest geboren
zonen zijn, dan moeten wij vast rekenen op vervolging door onze broeder, die
naar het vlees geboren is. (...) En daarmee wordt ons recht gedaan; want
Christus zegt: 'Een dienstknecht is niet groter dan zijn heer. Indien zij Mij
vervolgd hebben, zij zullen ook u om Mijn naam vervolgen' (Johannes 15:20).
Met
deze woorden neemt Christus alle schuld op Zich en maakt ons vrij van alle
vrees, Hij sprak: niet jullie, maar Mijn Naam, die jullie pre diken en belijden,
is de reden, waarom de wereld jullie met geweld en veel list bestrijdt. Maar heb
goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. (...) Al mogen dus de pausgezinden
tegenwoordig nog zo tekeergaan, al mogen de sektariÎrs het Evangelie van
Christus nog zo verdraaien en bederven, dan zal Christus tot in eeuwigheid toch
Koning blijven, het Woord des Heeren zal eeuwig bestaan en al zijn vijanden
zullen tenietgedaan worden. Tenslotte, en dat is voor ons een grote troost, ook
de vervolging door IsmaÎl tegen Izak zal niet eeuwig duren, ze duurt maar een
zekere tijd, als die voorbij is, gaat het naar de tekst die nu volgt.
4:30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de
dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven
met de zoon der vrije.
Dit
woord van Sara is vast heel moeilijk geweest voor Abraham, die zich bij dit
woord zeker vaderlijk over zijn zoon erbarmde; want die was immers uit zijn
vlees voortgekomen. Dit betuigt ook de Schrift, als het heet: 'Dit woord
mishaagde Abraham zeer met het oog op zijn zoon' (Genesis 21:11 e.v.). Maar God
heeft het woord van Sara bekrachtigd. Hij zei tot Abraham: 'Het woord over de
jongen en uw dienstmaagd moet u niet hard voorkomen; luister in alles wat Sara u
gezegd heeft naar haar stem, wa~it alleen naar Izak zal uw nakomelingschap
genoemd worden.'
Hier
horen de IsmaÎlieten het woord, dat tegen hen gesproken is; het slaat temeer
alle joden, Grieken, Romeinen enz. die de kerk van Christus vervolgd hebben. Dit
woord zal ook temeerslaan de pausgezinden en alle werkheiligen, wie zij ook
mogen zijn, die zich tegenwoordig inbeelden, dat zij het volk van God en de kerk
zijn en die ervan overtuigd zijn dat de erfenis voor hen is. Ons, die op de
belofte van God steunen, houden zij niet alleen voor onvruchtbaar en verlaten,
maar zij menen bovendien, dat wij als ketters uit de kerk gestoten zijn en dat
wij onmogelijk zonen en erfgenamen kunnen zijn. Maar dit oordeel van hen keert
God om en spreekt tegen hen het woord: als zonen van de dienstmaagd en omdat zij
de kinderen van de vrije vervolgd hebben, moeten zij uit het huis geworpen
worden en mogen zij niet samen met de zonen der belofte delen in de erfenis, die
hun alleen toekomt als zonen van de vrije. Dit woord staat vast en is
onherroepelijk, want de Schrift kan niet gebroken worden. Daarom zal het vast en
zeker zo gaan dat onze IsmaÎlieten niet alleen de leiding in de kerk en in het
openbare leven verliezen - deze leiding hebben zij nu nog in handen - zij zullen
ook het eeuwige leven verliezen, omdat de Schrift tevoren gezegd heeft, dat de
zonen der dienst maagd uit het huis gezet moeten worden, d.w.z. uit het rijk der
genade; zij kunnen geen erfgenamen zijn met de zonen der vrije.
Men
moet erop letten, dat de Heilige Geest het in wet en werken gevangen volk hier
smadelijk zonen der dienstmaagd noemt; Hij wil zeggen: wat doen jullie groot met
je gerechtigheid door wet en werken en wat beroemen jullie je daarop, alsof
jullie daarom volk en zonen van God zijn. Als jullie soms niet weten, wat jullie
van geboorte zijn, dan zal Ik het jullie zeggen: jullie zijn slaven en uit een
slavin geboren. En wat voor slaven? Slaven van de wet, van de zonde, van de
dood, van de eeuwige verdoemenis. Maar een slaaf is geen erfgenaam, hij wordt
uit het huis gezet. Daarom zijn de paus met zijn ganse rijk en alle
werkheiligen, ook al zijn ze voor het oog nog zo heilig, en juist allen, die
zich vermeten te denken, dat zij door welke menselijke of goddelijke wet dan ook
de genade of het heil verwerven, zonen van de dienstmaagd, zij ontvangen niet de
erfenis met de zonen der vrije, maar zullen uit het huis gezet worden. Daarbij
heb ik het niet eens over de goddeloze monniken, die hun buik voor hun god
houden en verschrikkelijke zonden gedaan hebben, die ik liever niet noem, ik
spreek over de besten onder hen, zoals ik er zelf een geweest ben met vele
anderen, die heilig geleefd en met veel pijn en moeite geprobeerd hebben, door
het houden van de orderegel, de toom van God te verzoenen en vergeving van
zonden en eeuwig leven te verdienen. Die krijgen allemaal het woord te horen,
dat de zonen van de dienstmaagd uit het huis moeten worden gezet, samen met hun
moeder, de dienstmaagd. (...)
Als
het pausdom nu nog even heilig en nauwgezet zou leven als in de tijd van de
vaderen - ik denk aan HiÎronymus, Ambrosius, Augustinus en anderen - toen de
geestelijken nog niet in zo'n kwaad gerucht geraakt waren wegens simonie,
weelde, wellust, rijkdom, hoererij, sodomie en talrijke andere zonden, toen zij,
zoals iedereen kon zien, volgens de ordeningen en regels van de vaderen
godsdienstig en heilig leefden en zich ook nog aan het celibaat hielden, wat
zouden wij dan nog tegen het pausdom kunnen aanvoeren? Het celibaat, dat de
geestelijken in de tijd van de vaderen heel nauwgezet in acht namen, is voor de
wereld iets voortreffelijks en maakt van een mens een engel. Daarom spreekt
Paulus in Kolossenzen 2:18 over 'de dienst der engelen'; en de pausgezinden
zingen over maagden: een engelachtig leven hadden ze op aarde geleefd, omdat ze
een leven buiten het vlees geleefd hadden. Verder wekt dat leven, dat men
contemplatief noemt en waaraan geestelijken zich met achterstelling van alle
politieke en economische taken volkomen toegewijd hebben, de schijn van grote
heiligheid. Vandaar dat als het aanzien van het oude pausdom ook tegenwoordig
nog zo zou bestaan, dan zouden we met onze leer van het geloof tegen dit pausdom
weinig uitrichten. Vooral omdat wij nu reeds maar weinig kunnen bereiken en dat
terwijl die oude vroomheid en strenge tucht, die er toch zo duidelijk waren,
allang uitgedoofd zijn en er in het pausdom niets anders te zien is dan een poel
van ongerechtigheid.
Maar
stel het geval, dat de vroomheid en de tucht van het pausdom nog zouden bestaan
zoals ze vroeger waren, dan moesten wij nochtans naar het voorbeeld van Paulus,
die de valse apostelen aanpakt, die voor het oog zo heilige en goede mannen,
tegen de werkheiligen van het pausdom strijden en zeggen: al leven jullie nog zo
kuis en in onthouding, al is jullie wandel ook nog zo nederig en engelachtig
geestelijk, al matten jullie je lichamen af door talrijke oefeningen, dan zijn
jullie toch slaven van de wet, van de zonde en van de duivel, moeten jullie toch
het huis uit, omdat jullie gerechtigheid en heil zoeken door je werken en niet
door Christus.
Daarom
moet men de ogen niet zo zeer op het verdorven leven van de pausgezinden
richten, maar veeleer op hun goddeloze leer en op hun huichelarij, en die
bestrijden wij ook vooral. (...) Ook de satan verdedigt tegenwoordig het
verdorven leven van de pausgezinden niet meer, dat de meer ontwikkelden onder
hen zelf verafschuwen. Hij strijdt tegenwoordig voor de demonische leer, voor de
huichelarij en werkheiligheid, die verdedigd en gehandhaafd moet worden. En dan
voert hij de autoriteit van de concilies en het voorbeeld van de heilige vaderen
aan, van wie hij beweert, dat zij de stichters van de heilige orden en de
inzettingen daarvan zijn enz. Daarom strijden wij tegenwoordig niet tegen het
duidelijk goddeloze en verdorven pausdom, maar tegen zijn voortreffelijke
heiligen, die denken dat ze een engelachtig leven leiden, doordat zij dromen dat
ze niet alleen voldoen aan de goddelijke geboden, maar ook de aanbevelingen van
Christus opvolgen en de niet‑geboden werken doen, die werken dus die
overbodig zijn. Tot hen zeggen wij, dat alle moeite vergeefs is, als zij niet
'het ene' aangrijpen, dat Christus (Lukas 10:42) 'het ene nodige' noemt en als
zij niet met Maria het goede deel kiezen, dat niet van hen kan worden
weggenomen. (...)
4:31 Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen
der dienstmaagd, maar der vrije.
Hier
besluit Paulus de allegorie. 'Wij zijn niet zonen van de dienstmaagd', dat wil
zeggen, wij zijn niet onder de wet die tot slavemij baart, die dus verschrikt,
aanklaagt en tot wanhoop brengt; wij zijn door Christus vrij van de wet, dus kan
ze ons niet verschrikken en verdoemen enz.; daarvan was al genoeg sprake. En
verder: hoezeer ons ook de zonen der dienstmaagd bij tijd en wijle vervolgen
mogen, zo is toch dit onze troost, dat zij tenslotte zelf in de buitenste
duistemis geworpen worden en aan ons de erfenis moeten overlaten, die ons, zonen
der vrije, toekomt.
Paulus
gebruikt, zoals wij hoorden, de uitdrukking: zoon der vrije en zoon der
dienstmaagd, als een welkome aanleiding om er het leerstuk van de
rechtvaardiging aan vast te knopen. (...) Het woord 'vrij' geeft hem gelegenheid
over de christelijke vrijheid te discussiÎren, omdat de kennis daarvan dringend
noodzakelijk is. Want de paus heeft die kennis volkomen uitgeroeid en de kerk
door middel van menselijke tradities en ceremoniÎn aan een ellendige en
schandelijke slavemij onderworpen. Deze vrijheid, die door Christus voor ons
verworven is, is nu een goede bescherming voor ons, waarmee wij ons tegen de
tirannie van de paus verdedigen. Daarom moet de christelijke vrijheid zorgvuldig
overdacht worden, ten eerste om de leer van de rechtvaardiging te bevestigen,
ten andere om de gewetens op te beuren en te vertroosten tegenover zoveel
verwarringen en ergerlijkheden, waarvan de tegenstanders maar schreeuwen, dat ze
door het Evangelie ontstaan zijn. Maar de christelijke vrijheid is iets zeer
geestelijks, dat de vleselijke mens niet kan verstaan. Zelfs zij, die de
eerstelingen des Geestes hebben en overdadig over de vrijheid kunnen spreken,
houden die maar met moeite vast in hun hart. Maar voor het verstand schijnt ze
iets gerings te zijn: als de Heilige Geest haar niet groot maakt en haar gewicht
verleent, wordt zij veracht.