HOOFDSTUK 4

 

4:1 Doch ik zeg, zo langen tijd als de erfgenaam een kind is, zo ver schilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles.

4:2 Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader tevoren gesteld.

 

Daar ziet u, hoe het in Paulus brandt en schuimt, opdat hij slechts de Galaten mocht terugroepen; zijn grootste wens maakt hij met zeer sterke argumenten duidelijk: hij ontleent ze aan de ervaring, aan het voorbeeld Abraham, of aan andere schriftwoorden, aan de tijdsomstandigheden en aan gelijkenissen, zodat Paulus datgene waarom het hem gaat nogal dikwijls schijnt te herhalen. Hij was immers tamelijk ver terug in de brief met zijn twistgesprek over de rechtvaardiging al gereed gekomen en had logisch bewezen dat de mensen alleen door het geloof voor God gerechtvaardigd kunnen worden. Maar omdat hem nu dit voorbeeld over de minderjarige te binnen schiet, een voorbeeld dat uit het dagelijks leven genomen is, gebruikt hij dat om de onbehouwen Galaten daarmee te vangen. Met een zekere heilige sluwheid belaagt hij ze en wil ze zo vangen. Zo zegt hij een andere keer: 'Als een sluw man heb ik u met list gevangen' (2 Korinthe 12:16). Het volk wordt gemakkelijker door vergelijkingen en voorbeelden gewonnen, dan door moeilijke en subtiele redeneringen; het ziet liever een goed geschilderde afbeelding dan een goed geschreven boek. En zo noemt Paulus na de vergelijkingen met het testament van een man, met de kerker en met de tuchtmeester, dit van ouds bekende voorbeeld van de erfgenaam en zoekt daarmee zijn lezers te bewegen. (...) En deze welsprekende wijze van redeneren zal nu tot het einde van de brief doorgaan.

Paulus zegt: zo zien jullie het ook in de burgerlijke wetten, dat de erfgenaam, ofschoon hij de baas is over alle goederen van zijn vader, nochtans maar knecht is. Hij heeft wel de belofte en de zegen van de erfenis en toch, zoals de juristen zeggen, voordat de tijd van de verlossing uit de vaderlijke macht gekomen is, houden voogden en rentmeesters hem gevangen en opgesloten, zoals een leraar dat met een leerling doet. Met betrekking tot zijn eigen goederen wordt hij als een knecht gehouden. (...) Deze afhankelijkheid en gevangenschap is heel goed voor de erfgenaam, anders zou hij door zijn dwaasheid zijn goederen verspelen.

 

4:3 Alzo wij ook, toen wij kinderen waren . . .

 

Zo lijken wij op kinderen, want wij waren wel erfgenamen en hadden de belofte van de toekomstige erfenis, die ons door het Zaad van Abraham, door Christus, ten deel zou vallen; want Hij zou alle volken zegenen.

Maar omdat de tijd van de vervulling nog niet was aangebroken, kwam de voogd, de beheerder en opvoeder, onze Mozes, en hield ons opgesloten en gevangen, zodat wij, omdat onze handen gebonden waren, niet konden heersen en de erfenis in bezit nemen. Intussen heeft Mozes ons zoals de erfgenaam met de hoop op de toekomstige vrijheid gepaaid wordt de hoop op de belofte, die op haar tijd zou geopenbaard worden, te drinken gegeven, zoals men kinderen melk geeft. Dit werk van Mozes gold tot op Christus en Zijn komst; voor Zijn komst was het de tijd van de wet; nadat Hij nu gekomen is, is de tijd der wet ten einde en de tijd der genade is aangebroken.

'Tijd der wet' heeft een dubbele betekenis. Ten eerste, zij is ten einde door de komst van Christus in het vlees. Deze komst geschiedde op de door de Vader bestemde tijd. (...) Vervolgens komt deze zelfde Christus, Die eenmaal gekomen is, dagelijks en ieder uur tot ons in de Geest. Eens heeft Hij namelijk door Zijn eigen bloed ons verlost en geheiligd. Maar omdat wij nog niet volkomen rein zijn, maar tot op heden aan ons vlees nog resten van de zonde kleven, omdat het vlees strijdt tegen de Geest, daarom komt Hij dagelijks in de Geest tot ons en brengt van dag tot dag meer en meer de door de Vader bestemde tijd (der wet) ten einde, ja, doet de wet weg en heft haar op.

En zo is Christus ook tot de vaderen dagelijks in de Geest gekomen, eer Hij eens op de bestemde tijd gekomen is; zij hadden Christus in de Geest, in wiens openbaar‑wording ze geloofden, zoals wij in de geopenbaarde Christus geloven en zij werden op gelijke wijze gered als wij naar het woord uit HebreeÎn 13:8: 'Jezus Christus is gisteren en heden en ook in eeuwigheid Dezelfde.' Gisteren, voor de tijd van Zijn komst in het vlees, heden, nadat Hij in de tijd geopenbaard is, nu en in eeuwigheid is Hij dezelfde Christus. Door deze een en dezelfde Christus worden alle gelovigen van het verleden, van het heden en van de toekomst vrijgemaakt van de wet, gerechtvaardigd en gered. (...)

Er ligt dus een grote nadruk op het woordje 'wij dienden' . Alsof Paulus wilde zeggen: ons geweten was aan de wet onderworpen, die met alle kracht haar dwingelandij over ons uitoefende, ons sloeg zoals een despoot zijn gevangen slaven, ons opgesloten en gevangen hield; dat wil zeggen de wet bracht ons tot vrees, droefheid, verschrikking, ja tot wanhoop, dreigde ons met eeuwige dood en verdoemenis. Dit theologische knechtschap is erg hard, het blijft echter niet altijd, maar het duurt slechts een korte tijd, zolang wij kinderen zijn, dat is, zo lang Christus niet gekomen is. Als Hij afwezig is, zijn wij slaven, onder de wet besloten, missen de genade, het geloof en alle gaven van de Heilige Geest. Maar nadat Christus gekomen is, is het afgelopen met die gevangenis en slavernij onder de wet.

 

4:3 . . . zo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen

 

Sommigen hebben gedacht, dat Paulus hier spreekt over de stoffelijke elementen: vuur, lucht, water en aarde. Maar hij gebruikt een bijzondere manier van uitdrukken en spreekt hier over de wet van God, die hij met een denigrerende uitdrukking 'elementen van deze wereld' noemt. Zijn woorden klinken heel ketters. Paulus heeft immers ook anders de gewoonte heel geringschattend over de wet te spreken, bijvoorbeeld als hij ze noemt 'de letter, die doodt' 2 Korinthe 3:6, of als hij spreekt over de 'wet der zonde en des doods' Romeinen 8:2 of over de 'kracht der zonde' 1 Korinthe 15:56. Deze minachtende uitdrukkingen die welsprekend en zeer wezenlijk de kracht en het effect van de wet laten zien, kiest Paulus met overleg, om ons in de kwestie van de rechtvaardiging van de wet te jagen. Want de wet kan eigenlijk niets anders doen, dan het geweten schuldig verklaren, de zonden vermeerderen, met dood en verdoemenis dreigen.

Paulus noemt de wet 'elementen der wereld', d.w.z. het gaat om uiterlijke letters en overleveringen, die in een boek geschreven zijn. (...) Wanneer men de wet houdt als ware zij een maatschappelijke regel, dan levert zij een gerechtigheid op, die bij sommigen tot stand komt uit angst voor straf en bij anderen doordat zij door hun medemensen voor standvastig, oprecht, geduldig enz. gehouden willen worden. Daarom is deze gerechtigheid eerder klatergoud en huichelarij, dan gerechtigheid te noemen.

Voorts kan de wet op zichzelf, ook bij haar beste toepassing niets anders doen dan aanklagen, verschrikken, verdoemen en doden. Maar waar de schrik voor de zonde en de dood en voor de toom van God gevoeld wordt, daar is beslist geen gerechtigheid, daar is niets hemels, daar is geen God, maar daar zijn enkel dingen van deze wereld. De wereld is immers niets anders dan een samenloop van zonde, dood, toom van God, hel en van alle kwalen, die de verschrikten en bedroefden gevoelen, maar waarvan de zelfverzekerden en verachters niets bespeuren. Zonde, dood en andere kwalen zijn enkel dingen van deze wereld. Daarom spreekt Paulus terecht over de wet als de 'elementen van de wereld'.

Hoewel Paulus de gehele wet 'elementen van de wereld' noemt, zoals gemakkelijk uit het reeds gezegde begrepen kan worden, spreekt hij hoofdzakelijk over de ceremoniÎle wetten, die, al zijn ze heel nuttig, toch alleen bepaalde uiterlijkheden betreffen, zoals eten, drinken, kleding, plaatsen, tijden, feesten, reinigingen, offers enz.; dat zijn toch enkel wereldse zaken, door God voorgeschreven om in dit tegenwoordige leven te kunnen bestaan en in ieder geval niet tot rechtvaardiging en tot heil. Met dit woord 'elementen der wereld' verwerpt Paulus de gehele gerechtigheid door de wet, welke met die uiterlijke ceremoniÎn samenhangt, ofschoon die toch door God tijdelijk verordineerd en voorgeschreven waren; Paulus veroordeelt ze en noemt ze heel minachtend 'elementen der wereld'. Zo vallen ook de keizerlijke wetten onder dit begrip 'elementen der wereld'. Zij gaan over aardse zaken, die op dit leven betrekking hebben, zoals geld, bezit, erfenis, moord, echtbreuk, roof enz.; daarover gaat het ook in de tweede tafel van de wet der tien geboden. Maar pauselijke decreten en wetten, die huwelijk en spijs verbieden, noemt Paulus ergens anders 'leer van de demonen'; ook dat zijn elementen van deze wereld en bovendien zijn het zeer goddeloze bepalingen tegen het Woord van God en tegen het geloof, omtrent de uiterlijkheden van het leven.

Zo bewerkt de wet van Mozes buiten het aardse niets; dat wil zeggen, zowel in haar maatschappelijke als ook in haar theologische toepassing toont ze alleen de kwade dingen aan die er in de wereld zijn. Nochtans kwelt zij het geweten met haar verschrikking, zodat het geweten gaat dorsten en vragen naar de beloften van God en op Christus gaat zien. Maar daarbij behoort de Heilige Geest, Die tot diep in het hart zegt: 'Het is niet de wil van God, dat gij, nadat de wet haar werk tegen u gedaan heeft, alleen maar verschrikt en gedood wordt, nee, gij moet, als gij door de wet uw ellende en verderf beseft, toch niet wanhopen, maar in Christus geloven, Die het einde van de wet is tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft.' Dan wordt er waarachtig niets aards geschonken, dan vallen alle aardse dingen weg, alle wetten, en dan beginnen de Goddelijke gaven. (...)

Dat zeg ik niet met de bedoeling, de wet verachtelijk te maken. Ook Paulus wil dat niet, hij wil, dat wij de wet in hoge ere houden. Maar omdat Paulus hier met de leer van de rechtvaardiging bezig is (het spre ken over de rechtvaardiging is echter heel wat anders dan het spreken over de wet) was het noodzakelijk dat hij over de wet als over een zeer verachtelijke zaak spreekt. (...) Als u de schrik voor de wet gevoelt, moet u toch zeggen: wet ik wil niet naar je luisteren, je hebt een nare stem, verder is de volheid des tijds reeds gekomen, ik ben vrij en wil je heerschappij niet langer verdragen enz. Dan wordt duidelijk hoe verschrikkelijk moeilijk het is, wet en genade te onderscheiden, wat voor een grote Goddelijke en hemelse gave het is, hier op hoop tegen hoop te kunnen geloven; dan wordt duidelijk, dat Paulus met zijn uitspraak, dat wij alleen door het geloof gerechtvaardigd worden, de hoogste waarheid gesproken heeft. (...)

Voor het overige moeten wij, buiten de leerschool der rechtvaardiging, met eerbied over de wet denken en haar hogelijk prijzen en dan noemen we haar heilig, rechtvaardig, goed, geestelijk, goddelijk enz. Als het niet over het geweten en over de rechtvaardiging gaat, moeten wij van de wet een god maken; maar als het over het geweten en over de rechtvaardiging gaat, dan is de wet echt een duivel, omdat zij ook bij de geringste aanvechting niet kan oprichten en troosten, ze doet juist het tegenovergestelde, ze verschrikt het geweten en bedroeft het en berooft het van het vaste vertrouwen, dat het gerechtigheid, leven en al het goede zal ontvangen. Daarom noemt Paulus haar verderop 'zwakke en arme elementen'. (...) De vrome moet dus leren, dat wet en Christus twee tegenovergestelde en wel volkomen onverenigbare zaken zijn; als Christus er is, dan mag de wet op geen enkele wijze heersen, maar moet uit het geweten verdwijnen en het bed (dat te smal is voor twee, Jesaja 28:20) alleen aan Christus overlaten. Alleen Hij heerse in gerechtigheid, zorgeloosheid, vreugd en leven, zodat het geweten blij kan inslapen in Christus, zonder ook maar iets te voelen van de wet, de zonde en de dood. (...)

Voor Christus is de wet heilig, na Christus is zij de dood. Daarom, waar Christus gekomen is, mogen wij eenvoudig niets weten van de wet, behalve voorzover de wet heerschappij voert tegen het vlees, dat zij temmen en onderdrukken moet. Dan strijden de wet en het vlees dat de heerschappij van de wet maar hard vindt, zolang met elkaar, tot wij sterven. (...)

 

4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet.

4:5 Opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou..

 

(...) Let er zorgvuldig op, hoe Paulus hier Christus beschrijft. Hij zegt, dat Deze de Zoon van God en van de vrouw is, Die om onze zonden onder de wet gesteld is, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou. Met deze woorden omvat hij beide, de persoon en het ambt van Christus. De persoon is bepaald door de Goddelijke en de menselijke natuur. Dat zegt Paulus duidelijk met de woorden: 'God zond Zijn Zoon, geworden uit een vrouw.' Christus is waarachtig God en waarachtig mens. Het ambt beschrijft Paulus met de woorden: 'Hij is onder de wet gesteld, opdat Hij degenen die onder de wet waren, verlossen zou.'

Bijna smadelijk, zou men willen zeggen, noemt Paulus de maagd Maria, de moeder van de Zoon van God, gewoon 'vrouw.' Dat hebben hem ook enkele van de oude vaderen kwalijk genomen, die graag gezien hadden, dat Paulus haar liever maagd dan vrouw genoemd had. Maar Paulus heeft het in zijn brief over de hoofdzaak, namelijk over het Evangelie, over het geloof, over de christelijke gerechtigheid en verder over wat Christus voor iemand is en wat voor ambt Hij heeft, wat Hij om onzentwil op Zich genomen en gedaan heeft en welke weldaden Hij ons arme zondaren gebracht heeft. Omdat er iets zo groots en verbazingwekkends aan de orde is, kan de apostel niet op het maagd‑zijn ingaan. Het was hem genoeg, de onschatbare en oneindige barmhartigheid van God te prediken, dat God namelijk Zijn Zoon verwaardigd heeft uit dit geslacht geboren te worden. Hier gaat het niet om de waardigheid van het geslacht, Paulus noemt slechts eenvoudig het geslacht. Door het geslacht te noemen, duidt Paulus Christus aan als ware mens, uit het vrouwelijk geslacht geboren. Paulus wil zeggen: Hij is niet uit het mannelijke en het vrouwelijke geslacht geboren, maar alleen uit het vrouwelijke geslacht. Als Paulus alleen het vrouwelijke geslacht noemt, drukt hij met 'geworden uit een vrouw' immers hetzelfde uit als wanneer hij zei 'geworden uit de maagd'.

Verder betuigt deze tekst, dat Christus dan, toen de volheid des tijds gekomen is, niet een nieuwe wet na die oude wet van Mozes gegeven heeft; Hij heeft de wet weggedaan en degenen die onder de druk van de wet stonden, verlost. Daarom is het een zeer verderfelijke dwaling van de monniken en de sofisten, als zij Christus voorstellen als een nieuwe wetgever na Mozes, niet ongelijk aan de dwaling van de Turken, die prediken dat hun Mohammed een nieuwe wetgever was, na Christus. (...) Maar Christus zegt: 'Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld oordele, maar opdat de wereld door Mij zalig worde' (Johannes 12:47); dat wil toch zeggen: Ik ben niet gekomen om een nieuwe wet te brengen en de mensen volgens die wet te oordelen, zoals Mozes en de andere wetgevers, Ik heb een veel hoger en beter ambt. Ik veroordeel en verdoem de wet, de wet heeft jullie gedood. Ik daarentegen doodt de wet, en zo doe Ik door de dood de dood weg. (...)

Deze verderfelijke mening, alsof Christus wetgever, tiran en rechter zou zijn, kunnen wij ook tegenwoordig, nu wij het licht van de waarheid zo helder en klaar bezitten, nog niet helemaal uit ons hart wegdoen. Zo hardnekkig houdt dat waaraan wij vanaf onze jeugd gewend zijn, stand. Jullie, jonge mensen, zijn nog nieuwe vaten en nog niet met die goddeloze overtuigingen besmet; jullie kunnen met minder moeite Christus zuiver leren kennen dan het ons ouderen mogelijk is, om deze schandelijkste voorstellingen omtrent Christus uit de ziel te bannen. Maar ook jullie zijn niet helemaal aan de strikken van de satan ontkomen. Al zijn jullie nog niet besmet met die goddeloze mening dat Christus wetgever zou zijn, dan hebben jullie toch het materiaal daarvoor in je, dat wil zeggen vlees, verstand en de boosheid van een natuur, die niet anders kan dan Christus voor een wetgever houden. Daarom moeten jullie er uit alle macht naar streven, dat jullie Christus leren kennen en zien, zoals Paulus Hem in deze tekst laat zien. Maar als deze verdorvenheid van de natuur ook nog door valse leraars (daarvan heeft de wereld er genoeg, oude en nieuwe valse leraars) ondersteund wordt, wordt het kwaad dubbel zo groot. Want als de in zichzelf verdorven natuur ook nog door een goddeloze leer ondersteund wordt, is het onmogelijk om zich geen verkeerde voorstelling van Christus te maken; de natuur op zichzelf heeft dat valse beeld van Christus al en daarbij komt dan nog die verkeerde leer, die de valse voorstellingen nog versterkt en ze zo krachtig in de harten inprent, dat ze niet dan met grote moeite eruit weggedaan kunnen worden. (...)

Maar op welke wijze en hoe heeft Christus ons nu verlost? Op deze manier: Hij is onder de wet gesteld. Christus, Die gekomen is, vond ons allen als gevangenen onder onze opvoeders en voogden, dat wil zeggen in verzekerde bewaring onder de wet. Wat heeft Hij gedaan? Hij is de Heer van de wet, daarom heeft de wet geen recht tegen Hem, kan Hem niet aanklagen, omdat Hij de Zoon van God is. Hij, Die niet onder de wet was, heeft Zich vrijwillig aan de wet onderworpen. Toen heeft de wet alles tegen Hem in stelling gebracht, wat ze ook tegen ons in stelling bracht. Maar ons heeft de wet aangeklaagd en verschrikt, zij heeft ons onderworpen aan de zonde, de dood en de toorn van God en ons verdoemd met haar vonnis. En dat heeft zij naar recht gedaan, omdat wij allen zondaren zijn enz. Maar Christus 'heeft geen zonde gedaan en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden', 1 Petrus 2:22. Hij was aan de wet niets schuldig. En toch heeft de wet tegen een zo heilige, rechtvaardige en Gode welgevallige op gelijke wijze gewoed als tegen ons vervloekte en verdoemde zondaren, ja zij heeft tegen Christus nog erger gewoed. Zij heeft Hem aangeklaagd als lasteraar en oproerling, zij heeft Hem voor God schuldig gemaakt aan alle zonden van de gehele wereld, tenslotte heeft zij Hem zulk een droefheid en verschrikking gebracht, dat Hij bloed zweette, uiteindelijk heeft zij Hem door haar vonnis gedoemd tot de dood, ja tot de dood aan het kruis.

Dat is inderdaad een wonderlijk tweegevecht, waar de wet, het schepsel, zo met de Schepper in botsing komt en tegen alle recht in aan de Zoon van God heel haar dwingelandij bedrijft, die zij tegen ons, de zonen des toorns, bedreven heeft. Omdat de wet zich verschrikkelijk en goddeloos aan haar God vergrepen heeft, wordt zij nu ter verantwoording geroepen en aangeklaagd. Dan spreekt Christus: Vrouwe Wet, gij keizerin en machtigste en wreedste tiranne over het ganse menselijke geslacht, wat heb Ik misdaan, dat gij Mij, de onschuldige, hebt aangeklaagd, verschrikt en veroordeeld? Dan wordt de wet, die tevoren alle mensen verdoemd en gedood heeft, daar zij niets tegen deze aanklacht tot haar verdediging en reiniging kan inbrengen, op haar beurt zelf verdoemd en ter dood gebracht, zodat zij haar recht verliest, niet alleen tegen Christus (tegen Hem heeft zij ten onrechte gewoed en Hem gedood), de wet verliest haar recht ook tegen allen die in Christus geloven. Dan zegt Christus: Komt tot Mij, allen die onder het juk der wet zuchten. Ik had de wet volkomen terecht kunnen overwinnen zonder enig kwaad te lijden, want Ik ben de Heer der wet en daarom heeft zij geen recht van spreken tegen Mij. Maar terwille van jullie, die onder de wet waren, heb Ik jullie vlees aangenomen en Mij aan de wet onderworpen, dat wil zeggen, ten overvloede heb Ik mij vemederd tot dezelfde kerker, tirannie en slavemij van de wet als waarin jullie geknecht waren; ik heb verdragen dat de wet over Mij, haar Heer, heer werd, Mij in verschrikkingen stortte, Mij onderwierp aan de zonde, de dood en de toom van God, wat de wet allemaal niet mocht doen. En zo heb Ik de wet met dubbel recht overwonnen, temeergeworpen en dodelijk getroffen: ten eerste als Zoon van God, als Heer der wet, en vervolgens in jullie persoon, wat hetzelfde is als hadden jullie de wet zelf overwonnen. (...)

De wet, die zich aan de onschuldige Christus vergrepen heeft, is daarom als het ware een rover en een tempelschender, de moordenaar van de Zoon van God; derhalve heeft zij alle recht verloren en verdient de verdoemenis. Overal waar Christus is of tenminste waar Zijn Naam genoemd wordt, daar is de wet gedwongen ver weg te gaan en voor deze Naam te vluchten, zoals de duivel voor het kruis. Daarom zijn wij gelovigen vrij van de wet door Christus, Die door Zichzelf over de wet getriomfeerd heeft. Deze heerlijke triomf, die Christus voor ons behaald heeft, is ons zonder welke werken dan ook ten deel gevallen, hij wordt alleen in het geloof aangegrepen. Bij gevolg rechtvaardigt alleen het geloof. (...)

Zo is Christus een Goddelijke en een menselijke persoon, geboren uit God voor alle eeuwen, uit de maagd in de tijd, niet gekomen om wetten uit te vaardigen, maar om ze te verdragen en weg te doen. (...)

Dat Christus echter in het Evangelie geboden geeft en wetten leert, of veeleer uitlegt, heeft niet betrekking op het leerstuk van de rechtvaardiging, maar behoort tot de leer van de goede werken. Het is namelijk niet het eigenlijke werk van Christus, waarvoor Hij in de wereld gekomen is, om de wet te onderwijzen, dat deed Hij terloops, zoals Hij in het voorbijgaan ook nog dit deed: zieken genezen, doden opwekken, onwaardigen weldoen, bedroefden troosten enz. Dat zijn heerlijke en Goddelijke werken en weldaden, maar dat is niet het voomaamste van Christus. De profeten hebben ook de wet onderwezen en wonderen verricht. Maar Christus is God en mens, Die in de strijd tegen de wet al haar woede en tirannie geleden heeft en juist daardoor, dat Hij de wet hield en verdroeg, de wet in Zichzelf heeft overwonnen. En daarna heeft Hij in Zijn opstanding uit de dood de wet, onze kwalijkste vijand, verdoemd en uit het middelpunt weggedaan, zodat zij ons voortaan verder niet verdoemen en doden kan. Daarom is dat het eigenlijke en ware werk van Christus, dat Hij strijdt tegen de wet, de zonde en tegen de dood van de gehele wereld en wel zo, dat Hij het tegen die machten volhoudt en ze daardoor in Zichzelf overwint en tenietdoet; zo bevrijdt Hij ons van de wet en van alle kwaad. Het zijn dus deelweldaden van Christus, als Hij de wet onderwijst en wonderen doet; dat was niet de voomaamste reden van Zijn komst. Want de profeten en vooral de apostelen hebben grotere wonderen gedaan dan Christus Zelf (Johannes 14:12).

Als Christus in Zijn eigen persoon de wet overwonnen heeft, volgt daaruit noodzakelijk, dat Hij van nature God is. Want niemand, hetzij hij mens is of engel, staat boven de wet, dat geldt alleen van God. Maar Christus staat boven de wet, omdat Hij haar overwonnen en verworgd heeft, daarom is Hij de Zoon van God en van nature God. Daarom, als u op deze manier Christus aangrijpt, zoals Paulus Hem hier beschrijft, zult u niet dwalen noch verloren gaan. Dan zal het mogelijk zijn, een mening te hebben over alle levenswijzen, over de godsdienst en de godsdienstige oefeningen van de gehele wereld. Maar als het ware beeld van Christus uitgewist of ook alleen maar verdonkerd wordt, raakt alles zeker door elkaar, want de natuurlijke mens kan niet oordelen over de wet van God. Dan houdt de kunst van de filosofen, juristen en van ieder ander op. De wet heerst namelijk over de mens, dus beoordeelt zij de mens, en niet de mens de wet. Alleen de christen oordeelt over de wet. En hoe? Hij weet, dat zij niet rechtvaardigt. Waarom houdt men er zich dan aan, als zij niet rechtvaardigt? De rechtvaardigen mikken met hun gehoorzaamheid aan de wet niet op gerechtigheid voor God, die alleen door het geloof ontvangen wordt, zij hebben vrede in de wereld, dankbaarheid jegens God en het goede voorbeeld op het oog, waardoor zij anderen uitnodigen tot het geloof in het Evangelie enz. De paus heeft de ceremoniÎle wetten, de zedelijke wetten en het geloof zo door elkaar gehaald, dat hij tussen die alle al helemaal geen verschil meer maakte, wat tenslotte leidde tot een voorkeur voor de ceremoniÎle wetten boven de zedelijke wetten en vervolgens voor de zedelijke wetten boven het geloof.

 

4:5 . . . en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden.

 

Hier gaat het om het kindschap Gods. Paulus roemt hier het woord uit Genesis 22:18: 'In zijn Zaad zullen gezegend worden' enz. Hierboven heeft hij als zegen van het Zaad van Abraham genoemd: de gerechtigheid, het leven, de belofte van de Geest, de verlossing van de wet, het testament, de belofte enz. Hier noemt hij er het kindschap en de erfenis van het eeuwige leven bij. Dat vloeit alles voort uit de zegen. Want als door dit gezegende Zaad de vloek is opgeheven, dat is de zonde, de dood enz., dan volgt in plaats daarvan de zegen, dat is de gerechtigheid, het leven en al het goede. (...)

Door welke verdienste hebben wij deze gerechtigheid, dit kindschap en de erfenis van het eeuwige leven ontvangen? Door geen enkele. (...) Dit kindschap hebben wij alleen ontvangen op grond van de verlossing door Jezus Christus, de Zoon van God. Hij is onze overvloeiende, onbeschrijfelijke en eeuwige verdienste, of dat nu uit billijkheidsoverwegingen of op grond van waardigheid is. Tegelijk met dit geschonken kindschap hebben wij ook de Heilige Geest ontvangen, Die God door het Woord gezonden heeft in onze harten, Die luidkeels roept: Abba, lieve Vader! Daarover spreekt Paulus nu.

 

4:6 En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten . . .

 

Het zenden van de Heilige Geest geschiedt op tweeÎrlei wijze. In de eerste gemeente werd de Heilige Geest in een duidelijke en zichtbare gestalte gezonden. Zo daalde Hij bij de Jordaan op Jezus neer in de gedaante van een duif; op de apostelen en de andere gelovigen kwam Hij in de gedaante van vuur! Dat was de eerste uitstorting van de Heilige Geest, die was noodzakelijk in de eerste gemeente, die wegens de ongelovigen met duidelijke tekenen gesticht moest worden, zoals Paulus in 1 Korinthe 14:22 betuigt: 'Het spreken in tongen is een teken, niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen.' Maar later, toen de kerk vergaderd en door deze tekenen versterkt was, was het voortduren van deze zichtbare uitstorting van de Heilige Geest niet meer nodig.

De andere uitstorting van de Heilige Geest is er, als de Heilige Geest door het Woord in de harten van de gelovigen komt, zoals in deze tekst staat: 'God zond de Geest Zijns Zoons in de harten.' Dit zenden geschied zonder zichtbare tekenen, als wij namelijk door het Woord dat wij horen, vuur en licht ontvangen en zo andere en nieuwe mensen worden, met een nieuw oordeel, een nieuwe gezindheid en nieuwe bewegingen des harten. Deze verandering en het nieuwe oordeel zijn niet het werk van het menselijk verstand of de menselijke deugd, het is alles geschenk en werking van de Heilige Geest, Die komt met het gepredikte Woord, dat door het geloof de harten reinigt en de geestelijke bewegingen in ons werkt. Daarom is er een zeer groot onderscheid tussen ons en de vijanden en bedervers van het Woord. God zij dank, kunnen wij vanuit het Goddelijk Woord tot een betrouwbaar oordeel komen met betrekking tot de wil van God jegens ons, met betrekking tot alle wetten en leerstellingen, met betrekking tot ons eigen leven en het leven van anderen. Maar de pausgezinden en de fanatici kunnen over geen enkele zaak een gemotiveerd oordeel vellen. De laatsten verminken en bederven het Woord, de eersten vervolgen en lasteren het. Zonder het Woord is er geen recht oordeel over welke zaak dan ook.

Maar het wordt niet openlijk zichtbaar, dat wij in de geest vemieuwd zijn en de Heilige Geest hebben. Maar ons oordelen, ons spreken en ons belijden geven genoegzaam te kennen, dat de Heilige Geest met Zijn gaven in ons is. Want tevoren konden wij over geen enkele zaak recht oordelen, toen konden wij niet zoals nu belijden dat alles van onszelf zonde is en verdoemd, dat Christus alleen ten volle onze geldige verdienste is, waaraan wij niets behoeven toe te voegen, Christus is onze meritum congrui (passend) et condigni (waardig). Maar wij kunnen nu zo spreken, omdat de Zon der waarheid ons verlicht. Daarom moet het op ons geen indruk maken, dat de wereld, van wier werken wij getuigen moeten dat zij slecht zijn, ons voor schadelijke ketters en oproermakers houdt. Zij zeggen dat wij de godsdienst zouden omverwerpen en de openbare rust bedreigen; ja zij houden het er voor dat wij door de duivel bezeten zijn, die uit ons zou spreken en al ons doen en laten zou regeren Tegenover dit verwerpelijk oordeel van de wereld is ons het getuigenis van ons geweten genoeg; want wij weten dat het een gave van God is, dat wij niet alleen in Christus geloven, maar Hem ook in het openbaar verkondigen en voor de wereld belijden. Zoals wij in het hart geloven, zo spreken wij met de mond, naar het psalmwoord: 'Ik geloof, daarom spreek ik, ik word echter diep vemederd' Psalm 116:10.

Verder: wij oefenen ons in godsvrucht en mijden de zonde zoveel wij kunnen. Als wij zondigen, gebeurt dat niet met opzet, maar in onwetendheid en zijn wij bedroefd. Wij kunnen vallen omdat de duivel ons dag en nacht belaagt, bovendien kleven de resten van de zonde ons vlees aan.

Voorzover het dus ons vlees betreft, zijn wij zondig, ook na het ontvangen van de Heilige Geest. Er is uiterlijk geen groot verschil tussen een christen en een fatsoenlijk mens. Want de werken van de christenen zijn voor het oog broos. De christen doet zijn plicht overeenkomstig zijn roeping, bestuurt de gemeenschap, regeert zijn huis, beplant zijn akker, geeft raad, is vrijgevig en dient de naaste. De vleselijke mens acht zulke dingen niet zo hoog, maar meent dat ze gewoon zijn en niets bijzonders, alle mensen, ja ook de heidenen, kunnen die doen. De wereld ontwaart niet wat van de Heilige Geest is, daarom heeft zij een averechts oordeel over , het werk van de vromen. Maar de hoogdravende heiligheid van de huichelaars en hun zelfgekozen werken bewondert de wereld niet alleen, zij verbindt daaraan religieuze verering en ondersteunt ze ook nog met veel geld. De werken van de vromen, die voor het oog broos en gering zijn (maar ze zijn toch goed en door God aanvaard, omdat zij in het geloof geschieden, met een blij gemoed, in gehoorzaamheid en dankbaarheid jegens God) erkent de wereld niet als goed, ze acht die zo weinig, dat zij er slechts afkeuring en veroordeling voor over heeft, alsof het over zeer grote goddeloosheid en ongerechtigheid gaat. Daarom gelooft de wereld er niets van, dat wij de Heilige Geest hebben. Doch in tijd van tegenspoed en kruis en van het belijden van het geloof (en daarbij gaat het om de eigenlijke en belangrijkste werken van de gelovigen) als vrouw, kind, goederen en het leven moeten worden achtergelaten of Christus moet worden verloochend, dan blijkt duidelijk, dat wij in de kracht van de Heilige Geest het geloof, Christus en Zijn Woord belijden.

We mogen er dus niet aan twijfelen dat de Heilige Geest in ons woont, wij moeten met standvastigheid vasthouden dat wij de 'tempel van de Heilige Geest zijn', zoals Paulus zegt in 1 Korinthe 6:19. Als iemand liefde voor het Woord van God gevoelt en graag over Christus hoort, spreekt, denkt, dicteert en schrijft, dan moet hij weten, dat dat niet het werk is van de menselijke wil of van het verstand, maar het werk van de Heilige Geest. Zulke dingen kunnen onmogelijk geschieden zonder de Heilige Geest. Waar echter haat tegen en verachting van het Woord is, daar regeert de duivel, de god van deze wereld, in de harten van mensen, verblindt ze en houdt ze gevangen; hij verhindert dat het licht van het Evangelie en van de heerlijkheid van Christus hen verlicht. Dat zien wij tegenwoordig bij het volk dat geen idee van het Woord van God heeft, maar dat Woord diep veracht en er zich niets van aantrekt, als ware het iets totaal onbelangrijks. Maar als er mensen zijn, in wie de vlam brandt van de hunkering naar het Woord, dan mogen die dankbaar erkennen, dat hun deze innerlijke beweging door de Heilige Geest geschonken is. Want met deze innerlijke beweging worden wij niet geboren; die kan ook niet, door welke wetten dan ook, aangekweekt worden. Dat is enkel en alleen de verandering door de rechterhand van de Allerhoogste. Daarom als wij graag luisteren naar de prediking over Christus, de Zoon van God, Die om onzentwil mens is geworden en Zich aan de wet heeft onderworpen om ons te verlossen, dan zendt God door en met deze prediking zeker de Heilige Geest in onze harten. Daarom is het voor de vromen zeer nuttig te weten dat zij de Heilige Geest hebben.

Dat zeg ik, om de verderfelijke leer van de sofisten en monniken af te wijzen, die zij onderwezen en gehandhaafd hebben, dat namelijk niemand zeker zou kunnen weten of hij in de genade is, ook al heeft hij naar zijn beste krachten goed gedaan en onberispelijk geleefd. Deze zeer verbreide en algemeen aanvaarde mening was een basisleerstuk van het geloof in het gehele pausdom en door deze goddeloze overtuiging hebben zij de leer van het geloof volslagen geruineerd, zij hebben het geloof omvergeworpen, de gewetens in verwarring gebracht, Christus uit de kerk verdreven, alle weldaden en gaven van de Heilige Geest verduisterd en geloochend, de ware aanbidding weggedaan en afgodendienst, verachting en lastering van God in de harten van de mensen gevestigd. Want wie twijfelt met betrekking tot de wil van God jegens hem en niet de zekerheid heeft dat hij in de genade is, die kan niet geloven dat hij vergeving van zonden heeft, dat hij in de zorg van God is en dat hij gered kan worden.

Augustinus zegt heel juist en op een vrome wijze, dat ieder heel zeker van zijn geloof is, als hij het heeft. Dat ontkennen zij. Zij zeggen, het is er verre van dat ik met zekerheid zou vaststellen, dat ik in de genade ben, dat ik heilig ben, dat ik de Heilige Geest heb, ook als ik heilig leef en alles doe. Voor deze goddeloze mening, waarop het hele rijk van de paus steunt, behoren jullie, jongeren, te vluchten en te huiveren als voor de meest schadelijke pest, omdat jullie daar nog niet door aangetast zijn. Wij, ouderen, zijn vanaf onze jeugd in deze dwaling opgevoed en hebben die zozeer ingezogen, dat ze diep in ons hart wortel geschoten heeft. Daarom moeten wij deze dwaling met even veel ijver afleren als wij het ware geloof aanleren. Het is heel erg nodig, dat wij met zekerheid vaststellen dat wij in de genade zijn, dat wij God om Christus' wil behagen, dat wij de Heilige Geest hebben. Paulus zegt in Romeinen 8:9: 'Wie de Geest van Christus niet heeft, die behoort Hem niet toe'; wat zulk een mens in twijfel denkt, spreekt, doet, is zonde, omdat alles wat niet uit het geloof is, zonde is.

Daarom, wie een ambt in de kerk of in de staat bekleedt, moet vast kunnen geloven dat zijn ambt God behaagt. Deze zekerheid zal hij echter nooit hebben, als hij niet de Heilige Geest heeft. Maar u zegt: ik twijfel er niet aan, dat het ýmbt God behaagt, omdat het door God ingesteld is, maar ik twijfel eraan of de persoon God behaagt. Die vraag moet men dan aan de theologie stellen, die er vooral op uit is ons de zekerheid te verschaffen, dat niet alleen het ambt van de persoon, maar ook de persoon zelf God behaagt; want die persoon is gedoopt, gelooft in Christus, is door Zijn bloed van alle zonden gereinigd, leeft in de gemeenschap van de kerk en verder heeft hij niet alleen de reine leer van het Woord lief, maar verheugt zich er zeer over dat die verbreid wordt en dat het aantal gelovigen groeit, daarentegen haat hij de paus en de geestdrijvers met hun goddeloze leer, overeenkomstig het woord uit Psalm 119:113: 'Wufte mensen haat ik, maar Uw wet heb ik lief'

Daarom moeten wij goed vasthouden, dat niet alleen ons werk God behaagt, maar ook onze persoon. Alles wat die ook buiten het ambt om zegt, doet of denkt, behaagt God, niet om onzentwil, maar om Christus' wil, van Wie wij geloven dat Hij voor ons onder de wet gesteld is. Wij zijn er heel zeker van, dat Christus God behaagt, dat Hij heilig is enz.

Zoals Christus God behaagt en wij Hem aanhangen, zoveel behagen ook wij God en zijn ook wij heilig. En al kleeft nog de zonde aan ons vlees en glijden wij tot nu toe dagelijks uit, dan is toch de genade rijker en machtiger dan de zonde. (...) Daarom kan de zonde ons niet verschrikken of doen twijfelen, ten aanzien van de in ons werkende genade van God. (...) Zolang deze ontzagwekkende Christus, aan de rechterhand van God zit en voor ons bidt, kunnen wij niet twijfelen aan de genade van God jegens ons.

En dan heeft God ook nog de Geest van Zijn Zoon uitgezonden in onze harten, zoals Paulus hier zegt. Maar Christus is er in Zijn Geest heel zeker van dat Hij God behaagt. Daarom moeten ook wij, die dezelfde Geest van Christus hebben, er zeker van zijn dat wij in de genade zijn ter wille van Hem, Die er zeker van is. Tot zover over het innerlijk getuigenis, dat ons hart de grootst mogelijke zekerheid geeft dat het in de genade is en de Geest van God heeft. De uiterlijke tekenen werden reeds boven vermeld: graag over Christus horen, onderwijzen, danken, loven, Hem belijden, ook als bezit en leven op het spel staan, verder overeenkomstig de roeping naar ontvangen krachten zijn plicht doen in het geloof, in de vreugde enz., geen behagen scheppen in de zonden, niet indringen in een vreemd beroep, maar het eigen beroep uitoefenen, de arme broeder ondersteunen, de bedroefde troosten enz. Door zulke tekenen worden wij achteraf (a posteriori) ervan verzekerd, dat wij in de genade zijn. Ook de goddelozen hebben deze tekenen, maar niet zuiver. (...)

Daarom moet ieder zich eraan gewennen dat hij goed vasthoudt, dat hij in de genade is en zijn persoon met de werken ervan God behaagt. Als hij twijfel gevoelt, oefene hij zijn geloof, strijde hij tegen de twijfel en spanne zich in om de zekerheid te verkrijgen, zodat hij kan zeggen: ik weet dat ik aangenomen ben, de Heilige Geest heb, niet om mijn waardigheid of deugd, maar om Christus, Die Zich voor ons onderwierp aan de wet en de zonde van de wereld gedragen heeft. In Hem geloof ik. Als ik een zondaar ben en dwaal, Hij is rechtvaardig en kan niet dwalen. En verder, hoor, lees, zie en schrijf ik graag over Hem en wens niets liever dan dat Zijn Evangelie aan de wereld bekend wordt en dat velen bekeerd worden.

Dat zijn gewisse kentekenen dat de Heilige Geest er is; zulk een liefde en lust tot Christus en Zijn Woord en werk komen niet in het hart door menselijke inspanningen, zij kunnen ook niet door welke oefeningen of vlijtige arbeid dan ook verworven worden, maar vallen ons alleen door Christus ten deel, Die ons in de eerste plaats door de kennis van Zijn heil rechtvaardig maakt, vervolgens een rein hart schept en nieuwe bewegingen des harten teweegbrengt, verder die zekerheid schenkt, dat wij de Vader om Christus behagen; verder geeft Hij ons zekerheid in het beoordelen, zodat wij onderzoeken kunnen, wat wij vroeger niet wisten of geheel en al verachtten. Wij moeten ons dus dagelijks meer en meer van de onzekerheid naar de zekerheid toe vechten en ons inspannen om deze dodelijke mening, dat de mens niet zou weten of hij in de genade is deze mening heeft de gehele wereld verslonden ‑ met wortel en tak uit te roeien. Want als wij eraan twijfelen, of wij in de genade zijn en of wij God om Christus' wil behagen, dan verloochenen wij de verlossing door Christus en verloochenen wij domweg al Zijn weldaden. (...)

 

4:6 . . . Die roept: Abba, Vader!

 

Paulus had ook kunnen zeggen, God heeft de Geest van Zijn Zoon in onze harten uitgezonden, Die daar roept: Abba, lieve Vader. Maar na rijp beraad zegt hij: 'Die daar schreeuwt'; hij wil de verzoeking aangeven van de christenmens, die altijd nog zwak is en een zwak geloof heeft. In Romeinen 8:26 noemt hij deze schreeuw een 'onuitsprekelijke zuchting'. 'Evenzo komt ook de Geest onze zwakheden te hulp, want wij weten niet wat wij bidden moeten, zoals het behoort, maar de Geest Zelf doet dat in onze plaats met onuitsprekelijke zuchtingen.'

Het is een geweldige troost, als Paulus hier spreekt over het schreeuwen van de Heilige Geest, Die door God in onze harten uitgezonden is: Abba, Vader enz.; zo staat er ook in Romeinen 8:26, dat de Geest onze zwakheden te hulp komt en het voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen opneemt. Wie dat vast zou geloven, zou door geen enkele nog zo grote verzoeking verloren kunnen gaan. Maar er zijn vele zaken, die het geloof in de weg staan. Ten eerste is ons hart in zonden geboren, verder is ons dit kwaad aangeboren dat wij aan Gods goedheid jegens ons twijfelen; wij kunnen er niet met zekerheid aan vasthouden, dat wij God behagen enz. Bovendien 'gaat de duivel, onze tegenpartij, rond als een briesende leeuw' (l Petrus 5:8). De duivel houdt ons voor: je bent een zondaar, daarom toomt God over je en zal je voor eeuwig verderven. Tegenover dit harde en onverdragelijke geschreeuw, hebben wij niets te stellen, wat ons zou kunnen oprichten en troosten; wij hebben alleen het blote Woord, dat Christus voorstelt als overwinnaar over zonde en dood en alle kwaad. Maar dat in die verzoeking en in die strijd vast te houden, kost moeite, ja, dat is zwaar werk. Dan vertoont Christus Zich aan geen menselijk zintuig. Wij zien Hem niet, het hart voelt Zijn tegenwoordigheid en hulp niet in de verzoeking. Ja, dan schijnt Christus op ons vertoomd te zijn en ons te verlaten. Dan wordt de mens in de verzoeking de kracht van de zonde gewaar, de zwakheid van zijn vlees, de twijfel, hij wordt gewaar de vurige pijlen van de duivel, de schrik van de dood, hij voelt de toom en het gericht van God. Dat alles schreeuwt verschrikkelijk hard tegen ons, zoda.t er helemaal niets schijnt over te blijven dan wanhoop en eeuwige dood.

Maar midden in deze verschrikkingen van de wet, in dit bulderen van de zonde, in de beroeringen door de dood, midden in het brullen van de duivel, begint, zoals Paulus zegt, de Heilige Geest in ons hart te schreeuwen: Abba, lieve Vader! Deze schreeuw overstemt alles en dringt heen door het zo luide en verschrikkelijk geschreeuw van de wet, de zonde, de dood, de duivel enz., dringt door de wolken en de hemel heen en bereikt het oor van God.

Paulus wil met deze woorden aanduiden de zwakheid die nog in de vromen is, zoals ook in Romeinen 8:26 staat: 'De Geest komt onze zwakheden te hulp.' Daar het gevoel van het tegenovergestelde sterk is bij ons, dat wil zeggen omdat wij meer de toom van God dan Zijn gunst jegens ons gewaar worden enz., daarom wordt de Heilige Geest in onze harten uitgezonden, Die niet zucht, niet roept, maar heel hard schreeuwt: Abba, lieve Vader, en Die voor ons naar de wil van God met onuitsprekelijke zuchtingen bidt. En hoe?

In de emstige verschrikkingen en in de strijd van het geweten grijpen wij weliswaar Christus aan en geloven in Hem als onze Heiland. Maar dan verschrikt de wet ons zo hevig en brengt de zonde ons in verwarring; tenslotte strijdt de duivel tegen ons met alle mogelijke middelen en met zijn vurige pijlen en probeert uit alle macht ons Christus te ontroven en alle troost uit te blussen. Dan duurt het niet lang meer of wij delven het onderspit helemaal en worden wanhopig; dan zijn wij namelijk 'dat gekrookte riet en die rokende vlaswiek' (MatthÈus 12:20). Maar intussen komt toch de Heilige Geest onze zwakheden te hulp, bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen en schenkt aan onze geest het getuigenis dat wij kinderen van God zijn. Op deze manier wordt te midden van de verschrikkingen onze geest weer opgericht, zodat deze tot onze Heiland en Hogepriester zucht, de zwakheid van het vlees overwint en weer troost ontvangt en zegt: Abba, lieve Vader. Dit zuchten, dat wij nauwelijks voelen, noemt Paulus schreeuwen en onuitsprekelijk zuchten, dat hemel en aarde vervult. Dan weer noemt hij dat schreeuwen ook zuchten van de Geest, omdat de Geest in al onze zwakheid en aanvechting dit schreeuwen in ons hart verwekt. (...)

Maar wij houden dit zuchten, dat wij in deze verschrikkingen, in deze zwakheid van ons uiten, zo weinig voor schreeuwen, dat wij nauwelijks opmerken dat er zuchten is. Ons geloof, dat in de verzoeking tot Christus zucht, is namelijk heel zwak, voorzover het ons gemoed betreft. Daarom horen wij dit schreeuwen niet. Wij hebben alleen het Woord, dat grijpen wij aan in deze strijd en zuchten, wat wij merken dit zuchten tot op zekere hoogte, maar het schreeuwen horen wij niet. Maar Paulus zegt, dat Hij Die de harten doorzoekt, weet waarnaar de Geest verlangt. Voor deze Hartendoorzoeker is dit zwakke zuchten ‑ want voor het vlees lijkt het zwak ‑ heel hard schreeuwen en onuitsprekelijk zuchten en in vergelijking daarmee is er van het geweldige en angstaanjagende gebrul van de wet, de zonde, de duivel en de hel niets, maar dan ook helemaal niets te horen. Niet voor niets dus noemt Paulus dit zuchten van het vrome aangevochten hart, schreeuwen en onuitsprekelijk zuchten van de Geest, want het vervult de hemel helemaal en dit schreeuwen is zo hard, dat de engelen menen, dat zij niets anders horen dan dit schreeuwen.

Maar bij ons heerst een volkomen tegenovergesteld gevoel. Dat beetje zuchten van ons schijnt de hemel niet zo te vervullen, dat het als het enige in de hemel door God en de engelen gehoord wordt, nee wij menen, vooral als de verzoeking blijft voortduren, dat de duivel verschrikkelijk tegen ons brult, dat de hemel davert, de aarde beeft, ja alles in puin gaat vallen, dat alle schepselen ons met boosheden bedreigen, dat de hel zal opengaan en ons verslinden. Dat gevoel is in onze harten, die verschrikkelijke stem en dat vreselijke visioen horen en zien wij overal. En dat is het, wat Paulus in 2 Korinthe 12 zegt, dat de kracht van Christus in onze zwakheid volbracht wordt. Dan namelijk is Christus waarlijk almachtig, dan regeert en triomfeert Hij werkelijk in ons, als wij, om zo te zeggen, geheel en al zwak (omniinfirmi) zijn, zodat wij nauwelijks een zucht kunnen slaken. Maar Paulus zegt, dat zo'n zucht in Gods oren overluid schreeuwen is, dat hemel en aarde vervult. (...)

Wij, die nu tegengesproken worden door en veel leed te verdragen hebben van de paus, de tirannen en de geestdrijvers, die ons rechts en links bestrijden, kunnen niets anders doen dan zulke zuchten slaken en die zijn onze hele wapenrusting geweest, waarmee wij in al die jaren de aanslagen van onze tegenstanders verijdeld hebben en begonnen zijn het rijk van de antichrist te verwoesten. Zulke zuchten van ons zullen ook Christus ertoe bewegen de dag van Zijn heerlijke toekomst te bespoedigen, waarop Hij alle macht, heerschappij en geweld zal verdelgen en al Zijn vijanden onder Zijn voeten zal leggen. Amen. (...)

De pausgezinden hebben ervan gedroomd, dat de heiligen zo van de Heilige Geest vervuld waren, dat zij nooit aanvechting gevoeld of gehad zouden hebben. Zo spreken ze echter alleen maar speculatief over de Heilige Geest, zoals de geestdrijvers dat tegenwoordig ook doen. Maar Paulus zegt dat de kracht van Christus alleen in onze zwakheden volbracht wordt en dat de Heilige Geest onze zwakheden te hulp komt en voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen bidt enz. En zo hebben wij de Heilige Geest met Zijn hulp en met Zijn troost dan het meest nodig en is Hij het dichtst bij ons, als wij geheel onmachtig en de wanhoop nabij zijn. (...)

U zult ook opmerken, dat Paulus zegt dat de Heilige Geest in de verzoeking niet voor ons bidt met omhaal van woorden, maar alleen met zuchten, dat dan ook nog onuitsprekelijk is. Hij maakt ook geen gebruik van veel gejammer en tranen: 'Erbarm u over mij, o God enz.'; de Heilige Geest schreeuwt en zucht alleen maar dit: 'O Vader!' Dat is heel kort, maar het zegt alles. Daar spreekt niet de mond, maar het hart, alsof het zeggen wilde: al word ik ook benauwd van alle zijden en schijn ik verlaten, ja verworpen van voor Uw aangezicht, ik ben nochtans een zoon om Christus' wil, ik ben bemind om des Beminden wil. Daarom is het woord Vader recht uit het hart gesproken, zeer welsprekend en het gaat boven alles uit wat Demosthenes, Cicero en al de grootste redenaars die er ooit op de wereld geweest zijn, hadden kunnen zeggen. Dat wordt niet met woorden, maar met zuchten uitgedrukt en dan schieten alle woorden van alle redenaars tekort; die zuchten zijn onuitsprekelijk.

Met lange uiteenzettingen heb ik aangetoond, dat een christenmens heel zeker moet weten, dat hij in de genade van God is en dat hij de Heilige Geest in het hart heeft, vooral als de christen zijn eigenlijke taak vervult en dat is het al lijdende belijden. Dat heb ik gedaan, opdat u de zeer schadelijke mening van het ganse rijk van de paus geheel zou mogen verwerpen. Daar onderwijst men, dat de christenmens over de genade van God jegens hem in het onzekere moet zijn. Maar als deze mening heerst, dan doet Christus totaal geen nut. Want wie twijfelt aan de genade van God jegens zichzelf, die moet ook aan de beloften van God twijfelen en als gevolg daarvan aan de wil van God, aan de geboorte van Christus, aan Zijn lijden, dood, opstanding enz. Er is geen grotere lastering van God, dan Zijn beloften, God Zelf, Christus enz. te ontkennen. (...) De paus heeft het gehele mensengeslacht geroepen tot gehoorzaamheid aan de heilige Roomse Kerk als tot een heilige staat, waarin de mensen zeker het heil zouden kunnen verwerven. Daarna heeft hij echter degenen die zijn geboden gehoorzaamden, geboden te twijfelen. Dus eerst stelt het rijk van de antichrist de wetten, de kloosterorden, de regels enz. als enorm heilig voor en belooft met zekerheid het eeuwig leven aan allen, die zich aan wet en regels houden, maar dan, als die stumpers lang genoeg hun lichamen volgens het voorschrift van de menselijke overleveringen met waken, vasten enz. gekweld hebben, hebben ze tenslotte dit gewonnen, dat zij niet weten of die gehoorzaamheid van hen God behaagt of niet. En zo heeft de satan, door middel van de pausgezinden een verschrikkelijk spel gespeeld met de dood van de zielen. En daarom is het pausdom in de meest ware zin van het woord een folterkamer voor de gewetens, ja het rijk van de duivel zelf.

Om hun verderfelijke dwaling echter staande te houden en hard te maken, hebben zij zich bediend van het woord uit Prediker 9:1: De rechtvaardigen en de wijzen en hun werken zijn in de hand Gods en toch weet een mens niet of hij liefde of haat waardig is. De ÈÈn verstaat deze woorden met het oog op de toekomstige en de ander met het oog op de tegenwoordige haat van God; maar beiden verstaan Salomo niet, die op deze plaats juist helemaal niet zegt, wat zij erover dromen. Voorts is de gehele Schrift erop gericht, dat wij niet twijfelen, maar vaste hoop hebben, vertrouwen en geloof, dat God barmhartig, vriendelijk en geduldig is, geen leugenaar en misleider, maar trouw en waarachtig, Die de belofte vervult; en nu heeft; Hij gedaan wat Hij beloofd heeft; Hij heeft namelijk Zijn eniggeboren Zoon gezonden, opdat ieder, Die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe. Er kan geen twijfel over zijn, dat God verzoend is en ons van harte welgezind is, dat de haat en toorn van God heeft afgedaan, daar Hij Zijn Zoon voor ons zondaren liet sterven. (...) Maar dat enkele woord van Salomo, dat zij zo slecht begrepen hebben, heeft meer kracht gehad, vooral bij de monniken met hun geloften en hun nogal strenge godsdienstige oefeningen, dan alle beloften en vertroostingen van heel de Schrift, ja dan Christus Zelf. (...)

Het is goed dat wij deze dingen weten, in de eerste plaats omdat de pausgezinden zich tegenwoordig voordoen, alsof ze nooit iets verkeerds gedaan zouden hebben. Daarom moeten wij het overtuigend bewijs van hun schuld leveren met hun eigen gruwelen, die zij in de wereld uitgestrooid hebben. Tenslotte geven ook hun boeken getuigenis, waarvan er ontelbaar vele ten aanzien van ons onderwerp een standpunt innemen. Verder zullen bovenstaande uiteenzettingen ertoe dienen, dat wij in de zekerheid versterkt worden, dat wij de zuivere en ware leer van het Evangelie hebben; op deze zekerheid kan het pausdom onmogelijk roemen. Als in het pausdom alles in orde zou zijn, dan overtreft toch deze monsterachtige onzekerheid alle andere monsterachtigheden. En ofschoon het heden ten dage zo is, dat de vijanden van Christus de onzekerheid leren door de gewetens tot twijfelen aan te zetten, dan zijn ze toch zozeer van satanische woede vervuld, dat zij ons, die van hen afwijken, verdoemen en met verblinde zekerheid als ketters willen doden, volledig overtuigd zijnde van hun eigen leer. (...)

Ons fundament is dit: het Evangelie beveelt ons, niet onze eigen weldaden en onze eigen volmaaktheid aan te zien, maar de God der belofte, Jezus Christus de Middelaar. Daarentegen beveelt de paus, niet op de God der belofte, op Christus, de Hogepriester, te zien, maar op onze eigen werken en verdiensten. Daaruit volgt dan noodzakelijk de twijfel en de wanhoop. Bij onze opvatting van het Evangelie komt zekerheid en vreugde van de Heilige Geest, omdat ik mij aan God vasthoud, Die niet liegen kan; Hij zegt namelijk: zie, Ik geef Mijn Zoon in de dood, opdat Hij u met Zijn bloed verlosse van de zonden en van de dood. Dan kan ik niet twijfelen, als ik God niet helemaal verloochenen wil. En dat is de reden, waarom onze theologie zekerheid geeft. Zij trekt ons van onszelf weg en stelt ons buiten onszelf, zodat wij niet op onze krachten, ons geweten, ons gevoel, onze persoon, of op onze werken steunen, maar op datgene wat buiten ons ligt, namelijk op de belofte en waarheid van God, Die niet liegen kan. Dat weet de paus niet, daarom speelt hij dat dwaas‑goddeloze spel samen met zijn boze geesten (= kwelgeesten, in het Latijn: furiae) en zegt: niemand is zeker of hij de liefde van God waardig is enz., ook niet de rechtvaardige en de wijze. Maar als hij rechtvaardig en wijs is, dan weet hij zeker, dat hij door God bemind wordt, of hij is niet rechtvaardig en wijs.

Voor het overige spreekt dit woord van Salomo helemaal niet over de haat of de liefde van God jegens de mensen; het is een woord dat in de politiek thuishoort en de ondankbaarheid van de mensen hard aanpakt. Zo verkeerd en ondankbaar is de wereld namelijk, dat zij degenen die zich voor haar verdienstelijk hebben gemaakt, dikwijls maar slecht beloont, ja af en toe bijzonder onwaardig behandelt. Daarentegen worden de oneerlijken geprezen en met eer overladen. (...) Salomo wil alleen zeggen: vele rechtvaardigen en wijzen, door wie God vele goede dingen doet en de mensen vrede brengt, worden toch door die mensen niet gewaardeerd, ja, dikwijls oogsten ze grove ondank voor hun grootste weldaden. Daarom, al heeft iemand nog zo zijn best gedaan, dan weet hij niet of hij door zijn ijver en zijn trouw haat of gunst bij de mensen oogst.

(...)

De paus heeft met zijn goddeloze leer, waarmee hij de mensen beveelt aan de gunst van God jegens hen te twijfelen, God en alle beloften uit de kerk weggedaan, hij heeft de weldaden van Christus doen vervagen en het Evangelie tenietgedaan. Zulke kwade gevolgen komen ervan, als de mensen niet op de God van de belofte, maar op hun eigen werken en verdiensten steunen. (...) Nergens anders dan in het Woord van God kan men zien, wat God wil en wat Hem behaagt. Dit Woord geeft ons de zekerheid, dat God alle toom en haat jegens ons van Zich afgeworpen heeft, omdat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor onze zonde heeft overgegeven enz. Ook de sacramenten en de sleutelmacht geven ons die zekerheid, die God ons niet gegeven zou hebben als Hij ons niet liefhad. (...)

Maar dat schreeuwen en dat zuchten houdt in, dat u in de aanvechting God geen tiran, geen toomige rechter en plaaggod noemt, maar Vader, ofschoon deze zucht z6 zwak is dat hij nauwelijks opgemerkt wordt. Daarentegen is het andere schreeuwen, waarmee wij God in de ware schrik van het geweten een onrechtvaardige God, een wrede, toornige tiran en rechter noemen, geweldig luid en wordt wel degelijk opgemerkt. Daar wordt duidelijk dat God ons verlaten heeft en ons in de hel wil stoten. (...) Dan is het tijd, dat u de ogen afwendt van de wet, van de werken, van het gevoel en van uw geweten, het Evangelie aangrijpt en alleen steunt op de belofte van God; dan zal dat zuchtje geslaakt worden, dat het overluide morren tegen God zal temperen en onderdrukken. Dan zal er niets in het hart blijven dan deze zucht, die zegt: Abba, Vader. Al klaagt de wet mij aan, al verschrikken mij zonde en dood, dan belooft Gij, God, toch genade, gerechtigheid en eeuwig leven door Christus. En zo brengt de belofte de zucht voort, die schreeuwt: Vader.

Het heeft mijn instemming, dat enigen erop wijzen, dat het ene woord bij Paulus Grieks is (PatÈr = Vader) en het andere woord Hebreeuws (Abba = lieve Vader). Paulus heeft zeker met overleg deze beide woorden willen gebruiken, omdat de kerk uit heidenen en joden samengesteld was, die immers in verschillende talen God Vader noemen; en het is toch ÈÈn en dezelfde zucht, als beiden 'Vader' roepen.

 

4:7 Zo dan, gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon

Dat is een conclusie en een gevolgtrekking, alsof Paulus wil zeggen: als dat vaststaat, dat wij door het horen van het Woord de Heilige Geest hebben ontvangen en als wij in ons hart 'Abba, lieve Vader' kunnen schreeuwen, dan staat in de hemel vast, dat er geen knechtschap meer is, maar enkel vrijheid, aanneming en kindschap. En wie brengt dat tot stand ? Juist dit zuchten. En hoe ? Het is de Vader, Die belooft. Maar Hij is nog geen Vader voor mij, als ik niet als zoon heb geantwoord. Eerst schenkt de Vader mij met Zijn beloften Zijn genade en Zijn vaderschap, maar dan staat het nog te bezien of ik dat aanneem. Dat gebeurt, als ik met dit zuchten schreeuw en met het hart van een zoon antwoord: lieve Vader. Dan komen Vader en zoon bij elkaar en er komt een verbintenis tot stand zonder enig uiterlijk vertoon. Dat wil zeggen, daar komt helemaal niets meer tussen, er wordt geen wet en geen werk geÎist (wat zou een mens in die verschrikkingen en in de vreselijke duistemis van de aanvechtingen ook moeten doen?). Hier is alleen de Vader met de belofte, die mij door Jezus Christus, Die onder de wet is doorgegaan enz., zoon noemt. Ik op mijn beurt neem dat aan en antwoord met dat zuchten en zeg: lieve Vader. Dat is geen dwang en geen eis, maar alleen de zucht van een zoon, die midden in het lijden vertrouwen krijgt en zegt: Gij belooft het en noemt mij om Christus' wil zoon en ik neem dat aan en noem U Vader. Dan is het zeker, dat wij heel eenvoudig zonder werken tot zonen gemaakt worden. Dat zijn zaken, die men zonder ondervinding niet kan begrijpen.

Paulus gebruikt het woord 'dienstknecht' hier niet zoals eerder in hoofdstuk 3, waar hij zegt: 'Daarin is noch dienstbare noch vrije.' Hij denkt hier aan de slaaf van de wet, dus aan de mens, die aan de wet onderworpen is, zoals hij daarstraks zei: 'Wij waren dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen van de wereld.' Daarom betekent 'dienstknecht zijn' in dit vers volgens Paulus: aangeklaagd zijn en gevangen zijn onder de wet, onder de toom van God en onder de dood liggen, God niet kennen als God of als Vader, maar als beul, vijand en tiran. Dat is echt leven in slavemij en babylonische ballingschap en daarin wreed gepijnigd worden. Hoe meer iemand onder de wet werkt, des te meer wordt hij door de slavemij van de wet onderdrukt. Met deze slavemij, zegt Paulus, is het uit, die kwelt ons niet meer, drukt niet meer op ons enz. Paulus zegt heel concreet: 'Er zal geen knecht zijn.' De zin zal duidelijker worden, als wij hem abstract weergeven en dus zeggen: in Christus zal er geen knechtschap meer zijn, maar enkel kindschap. Want als het geloof komt, houdt dat knechtschap op, zoals ook eerder in hoofdstuk 3:25 uiteengezet is.

Hier laat Paulus duidelijk zien, dat geen schrik, toom, verwarring en dood, dat wil zeggen niets van wat werk en recht van de wet is, toegang mag hebben tot het christelijk geweten. En dan hebben die gruwelen en godslasteringen, zoals ik de menselijke tradities zou willen noemen, natuurlijk nog veel minder toegang. (...) In ieder geval moet ik zeggen: wet, de gehoorzaamheid aan jou moet niet op de troon komen, waar Christus, mijn Heer, zit. Ik luister niet naar je (en nog veel minder, antichrist, luister ik naar jouw monsterachtigheden), want ik ben een vrije zoon, die van knechtschap geen weet heeft en aan geen wet voor knechten gebonden mag zijn. Nee, Mozes mag niet met zijn wetten naar boven naar het bruidsvertrek (en nog veel minder de paus) en daar gaan liggen, dat wil zeggen heersen over het geweten, dat Christus immers daarom bevrijd heeft van de wet, dat het voortaan niet meer in dienstbaarheid zal leven. De knechten moeten met de ezel in het dal blijven, alleen Izak moet met zijn vader de berg beklimmen, dat wil zeggen: laat de wet maar heersen over het lichaam en over de oude mens, laat die maar onder de wet zijn en dulden dat hem de zak wordt opgelegd en dat hij door de wet geoefend en gekweld wordt, laat de wet hem maar voorschrijven wat hij moet doen, moet volbrengen, hoe hij met de mensen moet omgaan. Het huwelijksbed, waarin alleen Christus mag rusten en slapen, mag niet door de wet bevlekt worden, dat wil zeggen: de wet mag het geweten niet in verwarring brengen. Dat mag natuurlijk alleen met Christus, zijn Bruidegom, in het rijk van de vrijheid en van het zoonschap leven.

Als jullie, zegt Paulus, roepen: Abba, lieve Vader, dan zijn jullie zeker geen knechten meer, maar vrije zonen. Dus zijn jullie zonder wet, zonde en dood, dat wil zeggen: jullie zijn gered en jullie hebben niets kwaads meer in je. Zo brengt het kindschap het eeuwige rijk en de gehele erfenis des hemels met zich mee. Maar hoe groot en heerlijk deze gave is, kan de menselijke geest in dit leven niet begrijpen en nog veel minder onder woorden brengen. Intussen zien wij die gave duidelijk als in een spiegel en hebben wij slechts dat zuchtje en dat geringe geloof, dat alleen maar steunt op het horen en de klank van het stemgeluid van de belovende Christus. Daarom, voorzover het ons gevoel betreft, hebben wij het middelpunt van de cirkel, maar de cirkel zelf is reusachtig groot en oneindig uitgestrekt. En zo heeft de christen iets, dat zelf reusachtig en oneindig is, maar binnen zijn gezichtskring en voor zijn gevoel is het uiterst beperkt. Daarom moeten wij het ook niet met het menselijk verstand en de zintuigen meten, wij hebben een andere meetpasser nodig, namelijk de belofte van God; zoals God Zelf oneindig is, zo is ook Zijn belofte oneindig, al is zij ook in deze bedeling opgesloten in beperktheid en om zo te zeggen in het 'woord van het middelpunt'. Nu zien wij het middelpunt van de cirkel, maar eens zullen wij ook de cirkel zelf zien. Daarom is er nu reeds niets meer, wat het geweten zou kunnen aanklagen, verschrikken en binden. Verder is er geen sprake meer van knechtschap, maar van kindschap, dat niet alleen bevrijdt van de wet, de zonde en de dood, maar ook het eeuwige leven doet beÎrven, zoals nu uiteengezet zal worden.

 

4:7 . . . en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus.

 

Wie een zoon is, moet ook een erfgenaam zijn. Eenvoudig door geboren te worden, verdient hij erfgenaam te zijn. Geen werk, geen verdienste geeft hem die erfenis, maar alleen de geboorte. En zo valt de erfenis hem zuiver passief toe, niet door actief handelen. Dat wil zeggen: het geboren worden zelf maakt hem tot erfgenaam, niet het voortbrengen, het werken, het zorgen enz. maakt hem tot erfgenaam. Hij draagt er immers niets toe bij, dat hij geboren wordt; hij ondergaat dat slechts. Zo komen wij op een passieve wijze, niet door actief handelen, tot dat eeuwig goed, vergeving van de zonden, de gerechtigheid, de heerlijkheid van de opstanding en het eeuwige leven. Daar komt niets tussen, maar het geloof alleen heeft besef van die aangeboden belofte. Zoals men in het burgerlijk leven alleen door geboorte erfgenaam wordt, zo maakt hier alleen het geloof tot zonen Gods, die uit het Woord geboren worden. Dat is het Goddelijke moederlichaam, waarin we ontvangen en gedragen worden en waaruit wij geboren worden; dat Woord neemt daama ook onze opvoeding op zich. En door deze geboorte, door dit passieve ondergaan, waardoor we christen worden, worden wij dus ook zonen en erfgenamen. (...)

Dat gaat het menselijk verstand ver te boven, dat wij erfgenamen genoemd worden; niet erfgenamen van een of andere zeer rijke of zeer machtige koning of keizer, niet erfgenamen van de wereld, maar erfgenamen van de almachtige God, van de Schepper aller dingen. De erfenis is dus, zoals Paulus ergens anders zegt 'onuitsprekelijk' (2 Korinthe 9:15). En als iemand dat met een vast en zeker geloof zou kunnen aannemen en de grootheid ervan zou kunnen beseffen, namelijk dat hij zoon en erfgenaam van God mag zijn, dan zou hij alles, wat er aan macht en schatten in alle koninkrijken der wereld is, voor slijk en vuilnis kunnen houden in vergelijking met zijn hemelse erfenis. Wat de wereld aan hoogheid en heerlijkheid te bieden heeft, zou hem doen walgen. En hoe groter de wereld en de heerlijkheid van de wereld is, des te meer afkeer zou hij er van hebben. (...) Tenslotte zou hij vurig wensen met Paulus ontbonden te worden en met Christus te zijn. Niets zou hem meer welkom zijn dan een vroegtijdige dood; hij zou die in vrede en blijdschap omhelzen, hij zou immers weten, dat zulk een dood het eind van alle kwaad zou zijn en dat hij daardoor aan zijn erfenis zou komen. Ja, een mens, die dat echt zou geloven, zou niet lang blijven leven, want hij zou spoedig door de overmatige blijdschap worden weggerukt.

Maar de wet, die in onze leden tegen de wet des Geestes strijdt, maakt dat het geloof niet volkomen is. Daarom hebben wij de hulp en de troost van de Heilige Geest nodig, Die in de benauwdheden voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen bidt, zoals eerder werd uiteengezet. (...) Deze strijd van het vlees tegen de Geest voelde ook Paulus en daarom riep hij uit: 'Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods' (Romeinen 7:24). Daar klaagt hij zijn lichaam aan, dat hij nochtans moet liefhebben en noemt het met de lelijkste naam 'dood', alsof hij zei: mijn lichaam slaat mij meer temeer en bezwaart mij meer dan de dood zelf. Het verstoorde namelijk de vreugde van de Geest voor hem, zodat zijn gedachten over de komende hemelse erfenis niet altijd lieflijk en aangenaam waren, bij tijd en wijle was er in zijn geest ook droefheid, schrik enz.

Uit het gezegde blijkt duidelijk, hoe moeilijk het geloof is, het is niet zo gemakkelijk en zo vlug te leren en aan te grijpen, zoals de zelfvoldane en trotse geesten dromen, die zich in ÈÈn keer te buiten gaan aan alles wat de Heilige Schrift bevat. Hun zwakheid en de strijd van het vlees tegen de geest in de heiligen betuigt genoegzaam, hoe zwak hun geloof nog altijd is.

Het volkomen geloof zou ons dadelijk vervullen met een totale ver achting voor en een afkeer van het tegenwoordige leven. Als wij het zouden kunnen bevatten en goed zouden kunnen vasthouden, dat God onze Vader is en wij Zijn zonen en erfgenamen zijn, dan zou deze wereld met alles wat zij aan waardevols bevat, namelijk met alle gerechtigheid, wijsheid, koninkrijken, macht, kronen, goud, heerlijkheid, rijkdom, genoegens enz. voor ons echt geen waarde meer hebben. Wij zouden niet zo bezorgd zijn over ons voedsel, zouden niet zo opgaan in de dingen van het lichaam en van de tegenwoordige wereld en daarop ons vertrouwen stellen en na het verlies ervan de moed verliezen en bijna wanhopen; wij zouden alles doen in liefde, nederigheid en geduld (daarop beroemen zich immers de ketters, maar in werkelijkheid zijn er geen wreder, geen hoogmoediger en ongeduldiger mensen dan zij). Bij ons vindt men nu het tegenovergestelde, want het vlees is nog altijd sterk, het geloof echter armzalig en de geest zwak. Daarom zegt Paulus terecht: 'Wij hebben slechts de eerstelingen des Geestes in dit leven' (Romeinen 8:23), maar daar zullen wij de volheid bezitten.

 

. . . door Christus

Paulus is altijd vol van Christus, Hem kan hij niet vergeten. Hij heeft immers zien aankomen, dat niets in de wereld minder bekend zal zijn, dan Christus en Zijn Evangelie, ook bij hen, die zich christenen zouden noemen. Daarom dringt hij voortdurend aan op die Naam en stelt ons die voor ogen. Zo dikwijls hij spreekt over genade, gerechtigheid, belofte, zoonschap en erfenis, zet hij er altijd achter 'in' of 'door Christus', waarmee hij tegelijk in bedekte termen naar de wet verwijst, alsof hij wilde zeggen: al deze goederen vallen ons noch door de wet noch door de werken ten deel (veel minder door onze krachten of de werken die op grond van menselijke tradities tot stand komen), maar alleen door Christus.

 

4:8 Maar toen, als gij God niet kendet, diendet gij degenen, die van nature geen goden zijn;

4:9 En nu, als gij God kent, ja, veel meer door God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?

 

Dit is het slot van Paulus' dispuut. Vanaf nu tot aan het einde van de brief zal hij niet veel meer redetwisten, maar voorschriften geven voor de christelijke levenswandel. Maar eerst berispt hij de Galaten en wel in diepe verontwaardiging en verwijt hun, dat zij deze Goddelijke en hemelse leringen zo vlug en zo gemakkelijk uit hun hart lieten rukken, alsof hij wilde zeggen: jullie hebben leraars, die jullie willen terugbrengen onder de slavemij van de wet. Dat heb ik niet gedaan; ik heb met mijn onderwijs jullie uit de duistemis in het wonderbare licht gevoerd, ik heb jullie uit de slavemij verlost en overgeplaatst in de vrijheid van de kinderen Gods. Ik heb jullie niet de werken der wet en de verdiensten van de

mensen gepredikt, maar de gerechtigheid en het geschenk van de hemelse en eeuwige goederen door Christus. Als het zo gesteld is, hoe kunnen jullie dan zo gemakkelijk het licht verlaten en tot de duistemis terugkeren, hoe kunnen jullie je zo gemakkelijk laten terugvoeren van de genade tot de wet, van de vrijheid tot de slavernij ?

Daar zien wij weer, zoals ik eerder ook al gewaarschuwd heb, hoe gemakkelijk het is, van het geloof af te vallen. Dat toont het voorbeeld van de Galaten. En nu zien we het weer aan het voorbeeld van de sacramentariÎrs, wederdopers enz. We prenten voortdurend en met grote zorgvuldigheid de leer van het geloof in, dringen eropaan, maken die duidelijk in spreekbeurten, colleges en geschriften. Wij maken heel duidelijk verschil tussen wet en Evangelie, maar het richt weinig uit. Dat is de schuld van de duivel, die op een wonderlijke wijze de mensen weet te verleiden; hij kan namelijk niets minder uitstaan dan de ware kennis van de genade en van het geloof in Christus. Om Christus uit het blikveld van het hart te halen, stelt hij de mensen andere dingen voor ogen, waardoor hij hen onmerkbaar van het geloof en van de kennis der genade afrukt tot redetwisten over de wet. (...)

Maar waarom zegt Paulus dat de Galaten terugkeerden 'tot de zwakke en armzalige eerste beginselen', dat wil toch zeggen: tot de wet, terwijl zij toch nooit de wet gehad hebben, daar zij immers heidenen waren (ofschoon Paulus deze regels ook aan de joden schrijft, zoals wij hieronder verder zullen uiteenzetten) ? Of waarom spreekt hij niet veel liever zo: eens, toen jullie God nog niet kenden, hebben jullie gediend wat van nature geen goden zijn; maar waarom hebben jullie nu, nu jullie God kennen, de ware God verlaten en je weer gewend tot de dienst der afgoden? Is dat dan voor Paulus hetzelfde, van de belofte afvallen tot de wet, van het geloof afvallen tot de werken en goden dienen, die van nature geen goden zijn? Ik antwoord: wie het leerstuk van de rechtvaardiging loslaat, kent God niet en is een afgodendienaar. Daarom is het hetzelfde of men dan terugkeert tot de wet of tot de afgodendienst, het is hetzelfde of men een monnik heet of een Turk, een jood, een wederdoper enz. Als dit leerstuk afgeschaft wordt, blijft er verder niets over dan dwaling, huichelarij, goddeloosheid, afgodendienst, al is ook uiterlijk de schijn van de hoogste heiligheid aanwezig.

De reden daarvoor luidt als volgt: God wil alleen in Christus gekend worden (en dat kan ook niet anders, zie Johannes 1:18). Hij is het Zaad, dat aan Abraham werd beloofd, op Hem heeft God al Zijn beloften gegrondvest. Daarom is alleen Christus het Middel, het Leven en de Spiegel, waardoor wij God zien en Zijn wil kennen.

Door Christus maakt God ons Zijn gunst en barmhartigheid bekend. In Christus zien wij, dat God geen toomige eiser en rechter is, maar een toegenegen en zeer milde Vader, Die zegent, dat wil zeggen ons van wet, zonde, dood en alle kwaad bevrijdt en ons door Christus gerechtigheid en eeuwig leven schenkt. Dat is de zekere en ware Godskennis en Goddelijke overtuiging, die niet bedriegt, maar de volkomen werkelijke God in Zijn ware gestalte toont en buiten deze kennis is God er niet.

Wie deze kennis verliest, kan niet anders dan zich deze voorstelling vormen: ik wil God zus of zo gaan vereren, tot deze of gene orde toetreden, dit of dat werk gaan doen en zo wil ik God dienen; en dan lijdt het geen twijfel, of God zal dat in aanmerking nemen en aannemen en mij daarvoor het eeuwige leven geven. (...) Dat is de hoogste wijsheid, gerechtigheid en godsdienst, waartoe het menselijk verstand reikt (preciezer: waarover het menselijk verstand oordelen kan) en dat hebben alle heidenen, pausgezinden, joden, mohammedanen, sektariÎrs enz. gemeen. Hoger dan die FarizeeÎr uit Lukas 18:11 kunnen ze niet stijgen. Zij kennen niet de gerechtigheid van het geloof of de christelijke gerechtigheid. 'Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn' (1 Korinthe 2:14), verder: 'Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt' (Romeinen 3:11). Daarom is er geen enkel verschil tussen een pausgezinde, een jood, een Turk, een sektariÎr enz. De personen, de landstreken, de gebruiken, de godsdienstige oefeningen, de werken, de vormen van verering zijn weliswaar verschillend, maar het is hetzelfde verstand en hetzelfde hart, zij hebben allemaal dezelfde mening en denkwijze. De Turk en de kartuizer denken volkomen hetzelfde, namelijk: als ik dit of dat doe, dan zal ik een genadige God hebben, als ik dat niet doe, dan zal ik een toomige God hebben. Er is geen middenweg tussen de menselijke werkgerechtigheid en de kennis van Christus; als de kennis van Christus verduisterd is, is het achteraf hetzelfde of je een monnik of een heiden enz, bent. ( ... )

Zij allen, pausgezinden, mohammedanen, monniken enz. hebben de voorstelling: als ik dit werk gedaan heb, zal God Zich over mij erbarmen, zo niet, dan toomt Hij. Daarom moet iedere mens, die de kennis van Christus verliest, wel tot afgodendienst vervallen, hij moet zich wel van God een beeld maken, dat op geen manier klopt. De kartuizer stelt zijn vertrouwen op het nakomen van zijn regels, de Turken op het nakomen van de koran enz.; allen hopen zij op hun wijze God te behagen en van Hem het loon voor hun werk te ontvangen.

Zulk een god, die langs deze weg vergeving schenkt en rechtvaardigt, is nergens te vinden. Die is een waandenkbeeld en een droom, een afgodsbeeld in het hart. Nergens heeft God beloofd, dat Hij de mensen wil rechtvaardigen en redden om hun devoties, prestaties, vormen van verering, die door mensen uitgedacht en ingesteld zijn; integendeel, niets verafschuwt God meer (de gehele Schrift betuigt het) dan zulke zelfgekozen werken en vormen van verering, om welke God zelfs koninkrijken en keizerrijken ten val heeft gebracht. Allen die op hun eigen kracht en gerechtigheid vertrouwen, dienen een god die alleen in hun verbeelding bestaat, maar die niet werkelijk God is. Want de ware en werkelijke God spreekt zo: geen gerechtigheid, wijsheid en godsdienst behaagt Mij, behalve die ene1 waarin de Vader door de Zoon verheerlijkt wordt. Wie deze Zoon en Mij aangrijpt of Mijn belofte die in Hem besloten ligt, in het geloof aanneemt, voor die ben Ik God, voor die ben Ik Vader, die neem Ik aan, Ik rechtvaardig hem en red hem. Alle anderen blijven onder de toom, omdat zij dat vereren, wat van nature niet God is.

Wie echter van deze leer afvalt, vervalt noodzakelijk tot onwetendheid omtrent God, tot onwetendheid omtrent de gerechtigheid, de wijsheid en de ware verering van God; hij is een dienaar van de afgoden en blijft onder de wet, onder de zonde, onder de dood en in het rijk van de duivel en alles wat hij doet is verloren en verdoemd. Als daarom de wederdoper zich inbeeldt, dat hij God behaagt als hij overgedoopt wordt, als hij huis, vrouw en kinderen verlaat en zijn vlees kastijdt, als hij veel ongemakken verdraagt en tenslotte de dood zelf, dan is er in deze wederdoper geen vonkje van Christus, maar, daar Christus buitengesloten is, zit hij gevangen in zijn dromen over werken, wereldmijding en kastijding en in niets onderscheidt hij zich in geest of hart van een Turk, jood of pausgezinde, behalve in uiterlijkheden (nisi penes externam larvam), van de riten of van de werken die hij zelf uitkiest. En zo hebben ook alle monniken hetzelfde vertrouwen op de werken, al mogen zij in kleding en andere uiterlijkheden verschillend zijn.

Zo gaat het tegenwoordig met de meeste anderen, die tot de evangelische leraren gerekend willen worden en die wel, wat hun woorden betreft, de bevrijding van de zonden door Christus' dood onderwijzen. Intussen smaden zij nochtans Christus ten zeerste, want op een misdadige en goddeloze manier bederven en verdraaien ze zijn Woord. Verder onderwijzen zij zo over het geloof, dat zij aan de liefde meer toeschrijven dan aan het geloof. Zij dromen erover dat God naar ons omziet en ons aanneemt wegens de liefde, waarmee wij als reeds verzoenden, God en onze naaste liefhebben. Als dat waar is, dan hebben wij Christus op geen enkele wijze meer nodig. Maar op deze manier dienen zij niet de ware God, maar een afgodsbeeld van hun eigen hart, dat zij zelf gemaakt hebben. Want de ware God aanvaardt ons niet wegens onze liefde, wegens onze deugden of de vemieuwing van ons leven, maar om Christus' wil enz. Maar dan voeren zij aan: toch gebiedt God, dat wij Hem met ons gehele hart moeten liefhebben enz. Goed, maar daaruit kan men niet besluiten: God heeft het geboden, dus doen wij het. Als wij God van ganser harte zouden liefhebben enz., dan zouden wij zeker wegens deze gehoorzaamheid gerechtvaardigd zijn en leven, naar het woord uit Leviticus 18:5: 'De mens die dit doen zal, die zal daardoor leven.' Maar het Evangelie zegt: gij doet dit niet, daarom zult gij daaruit ook geen leven ontvangen. Want dat gebod: 'Gij zult de Heere liefhebben enz.,' eist een volkomen gehoorzaamheid, volkomen vreze, volkomen vertrouwen, volkomen liefde jegens God. Maar dat alles doen de mensen niet, dat kunnen ze in deze verdorven wereld ook niet. Daarom kan het gebod: 'Gij zult de Heere liefhebben enz.' niet rechtvaardig maken, dit gebod klaagt alle mensen aan en verdoemt ze, naar het woord van de Schrift: 'Want de wet werkt toom enz.' (Romeinen 4:15). Maar Christus is de voleinding (het einde) van de wet tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft.

Zo verkeert de jood, die de wet houdt in de mening dat hij door het gehoorzamen van de wet God zal behagen, niet God de Vader, hij is veel eerder een afgodendienaar, want hij aanbidt het droombeeld van zijn hart, dat niet overeenkomt met de werkelijkheid. (...)

Hoewel Paulus deze woorden: 'Toen jullie God niet kenden, dienden jullie de afgoden, die overeenkomstig hun wezen geen goden zijn' eigenlijk tot de Galaten zegt, die heidenen waren, bestraft hij met deze woorden toch ook de joden, die ondanks het feit dat ze afgoden voor het uiterlijk verwierpen, innerlijk die afgoden nog meer vereerden dan de heidenen; zo zegt Paulus in Romeinen 2:22 van de joden: 'Gij verafschuwt de afgoden en rooft van God wat Hem toebehoort!' De heidenen waren niet Gods volk, hadden niet het Woord, daarom was hun afgodendienst van een grof soort. De joden die de afgoden dienden, versierden hun goddeloze godsdienstige oefeningen met de Naam en het Woord van God (dat doen alle werkheiligen!) en met deze schijn van vroomheid maakten zij veel indruk. Daarom, hoe heiliger en geestelijker afgodendienst voor het oog is, des te schadelijker ook is hij.

Maar hoe kunnen we deze beide tegenstellingen, waarvan Paulus spreekt (jullie hebben God niet gekend en jullie hebben God geÎerd) met elkaar rijmen? Ik antwoord: alle mensen hebben van nature deze algemene kennis dat er een God is, naar het woord uit Romeinen 1:19 e.v.:'Voorzover God gekend kan worden, is Hij hun bekend. Zijn onzichtbaar Wezen namelijk enz.' Verder betuigen alle vormen van verering en alle godsdienstige gebruiken, zoals ze bij alle volken in gebruik zijn, dat alle mensen een soort algemene kennis van God gehad hebben. Ik spreek er nu niet over, wat het aandeel van de natuur daarin is en wat het aandeel van de voorvaderlijke overlevering.

Maar nu zal iemand tegenwerpen: als alle mensen God gekend hebben, waarom zegt Paulus dan, dat de Galaten voor de prediking van het Evangelie God niet gekend hebben? Ik antwoord: men moet twee soorten kennis van God onderscheiden, de algemene en de eigenlijke. De algemene kennis hebben alle mensen, zij weten dat er een God is, dat Hij hemel en aarde geschapen heeft, dat Hij rechtvaardig is, goddelozen straft enz. Maar hoe God over ons denkt, wat Hij schenken en doen wil, opdat wij van zonde en dood bevrijd en gered zouden worden (dat is toch de eigenlijke en ware kennis van God), dat hebben de mensen niet beseft. Zoals het immers kan gebeuren, dat iemand mij van gezicht bekend is en ik hem toch niet werkelijk ken, omdat ik niet weet wat hij wil. En zo weten de mensen van nature wel dat er een God is, maar zij weten niet wat Hij wil en wat Hij niet wil. Zoals er geschreven staat: 'Er is niemand die God zoekt' Romeinen 3:11. En op een andere plaats: 'Niemand heeft ooit God gezien' Johannes 1:18; dat wil zeggen: niemand weet, wat Gods wil is. Wat baat het echter, als u weet dat er een God is en toch niet weet wat Zijn wil jegens u is. Dan heeft ieder weer een andere droom. De joden stellen zich voor, dat dit de wil van God is, als zij God eren overeenkomstig het voorschrift van de wet van Mozes, de Turken willen het doel bereiken door het volbrengen van de koran, de monnik wil doen wat hij weet. Maar allen misleiden zichzelf en 'zinloos worden hun gedachten', zoals Paulus zegt in Romeinen 1:21; zij weten niet wat God behaagt, wat Hem mishaagt en in plaats van de ware en werkelijke God aanbidden zij de droombeelden van hun hart, die van nature niets zijn.

Dat bedoelt Paulus als hij zegt: 'Toen gij God nog niet kende', dat wil zeggen toen jullie nog niet wisten wat Gods (heils)wil was, 'diende gij hen die van nature geen goden warenl, dat wil zeggen: jullie dienden de droombeelden en gedachtenspinsels van jullie eigen hart en dachten, door dit of dat werk, door deze of gene devotie moeten wij God eren.

(...)

Het maakt maar heel weinig uit, of men hier bij de eerste beginselen denkt aan de wet van Mozes of aan welke heidense overleveringen dan ook (hoewel Paulus het hier eigenlijk en hoofdzakelijk heeft over de eerste beginselen van Mozes). Want wie uit de genade terugvalt in de wet, valt niet aangenamer dan wie buiten de genade om tot afgoderij vervalt. Van God uit gezien bestaat er buiten Christus niets anders dan pure afgoderij, afgodsbeelden en valse maaksels, of het nu de wet van Mozes heet of de wet van de paus of de Turkse koran. Daarom zegt Paulus met iets van verwondering:

 

En nu, als gij God kent . . .

Alsof hij wilde zeggen: het lijkt me zeer verwonderlijk, dat jullie, nadat jullie door de prediking van het geloof, God hebben leren kennen, nu zo plotseling de ware kennis van Gods wil kwijtgeraakt zijn (en ik dacht nog wel dat jullie in die kennis zo stevig stonden, dat ik er helemaal niet bang voor was dat jullie er zo gemakkelijk uit weggerukt zouden kunnen worden) en jullie ‑ doordat jullie door de valse apostelen lastig gevallen werden terugkeerden tot de zwakke eerste beginselen die niet helpen, maar die jullie wel opnieuw willen dienen. Jullie hebben toch op grond van mijn prediking geloofd, dat dit de wil van God is, dat Hij alle volken wil zegenen, niet langs de weg van de besnijdenis of de wetsbetrachting, maar door Christus, Die aan Abraham beloofd is. Wie in Hem gelooft, wordt gezegend met de gelovige Abraham en is zoon en erfgenaam van God. Zo, zeg ik, hebben jullie God leren kennen.

 

. . . ja, veel meer door God gekend zijt . . .

Dat is een oratorische terechtwijzing; Paulus corrigeert de voorafgaande zin (nu, als gij God kent) en keert hem op deze manier om: Iveel meer door God gekend zijtl. Paulus was bang, dat zij God volledig verloren zouden kunnen hebben, alsof hij zeggen wilde: wat verdrietig toch, het is reeds zover gekomen dat jullie God niet meer recht kennen, omdat jullie van de genade tot de wet terugkeren; maar God kent jullie toch nog steeds. Ons kennen is waarlijk meer passief dan actief, het is meer een gekend worden dan een kennen. Al ons doen is meer een ondergaan van het werk van God in ons, Die Zijn Woord geeft dat wij in het geloof, dat vanuit God gegeven wordt, aangrijpen en waardoor wij geboren worden tot kinderen van God. De tekst: IGij zijt door God gekendl, betekent: jullie zijn door het Woord bezocht, aan jullie is het geloof en de Heilige Geest geschonken en zo zijn jullie vernieuwd enz. En zo ontneemt Paulus ook met deze woorden: IGij zijt door God gekend' de gerechtigheid aan de wet en ontkent dat ons op grond van onze werkheiligheid kennis van God ten deel valt. 'Niemand kent de Vader dan de Zoon en die het de Zoon wil openbaren' MatthÈus 11:27. Verder: 'Door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen' Jesaja 53:11. En zo is onze kennis omtrent God zuiver passief.

Paulus verwondert zich zeer, dat zij, die door het Evangelie God reeds waarachtig hebben leren kennen, zich zo vlug door de valse apostelen lieten verleiden en zich weer naar de zwakke en armzalige eerste beginselen lieten omkeren. Zoals het ook mij vreemd zou lijken, als onze kerk (die, God zij gedankt, zo wonderbaar mooi in de zuivere en gezonde leer van het geloof blijft bestaan) door de een of andere prediking van deze of gene fanaticus zo ondermijnd werd, dat zij mij niet meer als leraar zou erkennen. Dat kan nog wel eens gebeuren, is het niet tijdens ons leven, dan wel als wij er niet meer zijn. Dan namelijk zullen velen, die leraars willen zijn, opstaan en onder het voorwenden van vroomheid verkeerde leringen brengen en in korte tijd alles omverwerpen wat wij in lange tijd en met grote moeite opgebouwd hebben. Wij zijn niet beter dan de apostelen, die bij hun leven niet zonder smart de verwoesting gezien hebben van gemeenten, die zijzelf door hun dienst gesticht hadden. Het is dus niets bijzonders, als wij vandaag de dag datzelfde kwaad moeten zien in de gemeenten waar de sektariÎrs regeren, die na onze dood ook andere gemeenten zullen veroveren en met hun vergif zullen besmetten en verderven. Maar Christus zal regeren tot aan het eind der wereld, verbazingwekkend genoeg ook onder het pausdom.

Paulus spreekt hier zeer smadelijk over de wet, zoals hij die (als boven bij het begin van hoofdstuk 4) eerste beginselen (elementen) noemt, ja niet alleen maar elementen, maar zwakke en armzalige elementen. Is dat geen lastering, dat hij zulke beledigende aanduidingen voor de wet van God kiest? Bij juiste toepassing moet de wet ten dienste staan van de beloften en de genade. Als zij daarmee in strijd komt, is zij niet meer Gods heilige wet, maar een valse en duivelse leer en drijft zij slechts tot wanhoop. Dan moet zij verworpen en in de ban gedaan worden. Als Paulus dus de wet zwakke en armzalige elementen noemt, spreekt hij over de wet, zoals de hoogmoedige en vermetele huichelaars die verstaan, die door de wet gerechtvaardigd willen worden. Paulus heeft het met deze uitdrukking niet over de wet die, geestelijk verstaan, toorn oproept. Want de wet, ik heb het al zo vaak gezegd, houdt, als ze goed toegepast wordt, de goddelozen binnen de perken en verschrikt en verootmoedigt de hoogmoedigen. Dan is zij niet alleen een sterk en rijk element, maar zelfs oppermachtig en schatrijk, dan is zij een onoverwinlijke kracht en een onoverwinlijke rijkdom. Als u namelijk de wet aan het geweten wilt meten, dan is het geweten zwak en armzalig, de wet echter zeer sterk en zeer rijk, zij heeft meer kracht en meer rijkdom dan hemel en aarde kunnen bevatten, zodat ook een tittel of jota van de wet het gehele menselijke geslacht zou kunnen doden, zoals de geschiedenis van de wetgeving in Exodus 2:19 e.v. betuigt. Het geweten is zo zwak, dat het ook wegens de geringste zonde schrikt en sterft. Dat is het ware theologische gebruik van de wet, waarover Paulus het hier niet heeft.

Hier spreekt Paulus over de huichelaars, die de wet misbruiken, dat wil zeggen: zij zijn uit de genade gevallen, of ze zijn in het geheel nog niet tot de genade gekomen en streven de rechtvaardiging door de wet na, kwellen en tobben zich dag en nacht af met werken van de wet, zoals Paulus dat van de joden getuigt in Romeinen 10:2 e.v., hij zegt: 'Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, dat zij zich dag en nacht inspannen, maar niet met verstand. Want zij kennen niet de gerechtigheid, die voor God geldigheid heeft.' Zulke mensen hebben het vertrouwen, dat zij door de wet zo sterk en rijk kunnen worden, dat zij hun eigen kracht en de rijkdom aan gerechtigheid die zij uit de wet hebben, tegenover de toom en het gericht van God kunnen stellen om zo God te verzoenen en gered te worden. In dit opzicht heet de wet terecht 'zwakke en armzalige eerste beginselen'; die kunnen niet helpen en bieden raad noch hulp. (...)

Door de wet gerechtvaardigd te willen worden, is hetzelfde, als wanneer een op zichzelf reeds zwak en ziek mens bovendien nog een andere ernstiger kwaal opliep, die hem dan volkomen te gronde richtte en toch zou hij zeggen dat hij door middel van deze kwaal volkomen wilde genezen. Zoals een toevallijder de pest te hulp zou roepen, of zoals een melaatse naar een melaatse, een bedelaar naar een bedelaar zou gaan en de een wilde de ander helpen en hem rijk maken. Dan zou het werkelijk gaan zoals het spreekwoord zegt: De ene gek melkt de bok en de andere houdt de zeef eronder. (...)

Allen, die het werk der wet doen met de bedoeling om daarmee gerechtigheid te verwerven, worden niet alleen niet rechtvaardig, maar worden daarentegen op tweeÎrlei wijze onrechtvaardig, dat betekent, zoals ik al zei, dat zij zwakker en behoeftiger worden en ook door de wet alleen maar onhandiger worden in elk goed werk enz. Dat heb ik aan mijzelf en aan vele anderen ervaren. (...)

Wie dus door de wet gerechtvaardigd wil worden, doet niets anders, dan dat hij met al zijn daden zijn houding van die eerste daad handhaaft, hij wil namelijk de toorn en de verschrikking van God met werken verzoenen. Met deze bedoeling gaat hij aan het werk. Maar nooit kan hij zoveel werken vergaren, dat hij voor zijn geweten vrede zou vinden, hij zoekt naar altijd weer nieuwe werken, maar in alle werken die hij gedaan heeft, vindt hij zonde. En zo kan zijn geweten nooit zekerheid krijgen, hij moet altijd twijfelen en denken: je hebt niet goed geofferd, je hebt niet goed gebeden, je hebt iets weggelaten, je hebt deze of gene zonde gedaan. Dan siddert het hart en het blijkt altijd weer belast met hele karrevrachten aan zonden, die maar blijven toenemen, zodat de afstand tOt de gerechtigheid steeds groter wordt, wat tenslotte tot wanhoop leidt. (...) En zo is een monnik aan het eind van zijn leven zwakker, behoeftiger, ongeloviger en meer verschrikt dan bij het begin, toen hij tot de orde toetrad. Oorzaak: hij wilde sterk worden door zijn zwakheid en rijk worden door zijn armoede. De wet of de menselijke tradities of de orderegels zouden hem, de zieke en arme, genezen en rijk maken, maar hij is zwakker en armer geworden dan de tollenaars en de hoeren. Die hebben namelijk niet die ongelukkige 'werkheiligheid', waarop ze zouden kunnen steunen; hoe zwaar zij hun zonden ook voelen drukken, zij kunnen toch met de tollenaar uit Lukas 18:13 zeggen: 'O God, wees mij zondaar genadig.' (...) Voor de monnik zijn noch zijn vroegere noch zijn tegenwoordi ge werken genoeg, hoe veel en hoe groot ze ook mogen zijn, hij staat altijd op de uitkijk en is. steeds weer op zoek naar andere werken, waarmee hij de toom van God probeert te verzoenen en zichzelf te rechtvaardigen, totdat hij tenslotte tot wanhoop vervalt. Daarom, wie het geloof loslaat en de wet volgt, verliest, zoals de hond uit de fabel van Aesopus, het vlees en hapt naar de schaduw. (...)

Kortom: wie door de wet gerechtvaardigd wil worden, probeert iets wat hij nooit tot stand kan brengen. (...) Zij, de wettische vromen, kunnen heel goed vergeleken worden met Sisyphus, die, hoe vaak hij in de onderwereld het rotsblok ook naar de top van de berg omhoog rolt, dat toch telkens weer terugvalt, of met de Danaiden, die in de onderwereld met doorboorde bekers water in een vat vol gaten moeten gieten.

Ik zou u, die de Heilige Schrift bestudeert, graag willen verrijken met dergelijke vergelijkingen, opdat u het verschil tussen wet en Evangelie des te beter zou kunnen vasthouden. Vanuit de wet rechtvaardiging zoeken is net zoiets als uit een lege buidel geld betalen of uit een lege kom en een lege beker willen eten en drinken, (...) honderd gulden willen betalen zonder dat men ook maar ÈÈn muntje heeft of een naakte uitkle den of een ziek en behoeftig mens met nog meer zwakheid en gebrek overladen enz.

Wie zou ooit geloofd hebben, dat de Galaten, die de zuivere en vaste leer van een zo grote en geleerde apostel hadden ontvangen, zich zo vlug daarvan konden afwenden en zich door de valse apostelen in verwarring hadden laten brengen. Ik scherp u niet voor niets zo dikwijls in, dat men de waarheid van het Evangelie gemakkelijk ontrouw wordt; want ook de vrome mensen bedenken niet, welk een waardevolle en noodzakelijke schat de rechte kennis van Christus is. Daarom spannen zij zich niet voldoende in om deze kennis van Christus te verkrijgen en vast te houden. De meeste mensen die het Woord horen, worden niet in het kruisdragen geoefend, strijden niet tegen de zonden, tegen de dood en de duivel, maar leven in zelfverzekerdheid zonder enige strijd. Zulke mensen, die niet door het Woord tegen de slinkse streken van de duivel gewapend zijn, in geen enkele aanvechting geoefend en beproefd zijn, leren dan ook nooit het rechte gebruik en de kracht van het Woord kennen. (...) Als de vrome leraars weggenomen zijn en de wolven in schaapskleren komen, overkomt hen hetzelfde als de Galaten; plotseling en heel gemakkelijk worden zij verleid en afvallig. (...)

Maar als de wet van God zwak is en niet tot rechtvaardiging dienen kan, dan zijn de wetten van de paus pas echt zwak en onnuttig ter rechtvaardiging. Niet dat ik zijn wetten alle zonder uitzondering zou willen verwerpen en veroordelen, ik zeg, dat er wel een paar nuttig zijn voor de oefening van uiterlijke tucht, zodat in de kerk alles ordelijk kan toegaan en geen tweedracht en haat ontstaat enz., zoals ook de keizerlijke wetten nuttig zijn om de openbare aangelegenheden in goede banen te leiden. Maar met dit compliment en met dit gebruik van zijn wetten stelt de paus zich niet tevreden, zijn begeerte is het dat wij denken, dat wij door het in acht nemen van deze wetten de rechtvaardiging en het heil vinden. Dat ontkennen wij en met hetzelfde vertrouwen en dezelfde zekerheid waarmee Paulus zich tegen de wet van God keerde, passen wij zijn stelling toe op uitspraken, tradities of wetten van de paus en zeggen, dat zij slechts zwakke, armzalige en voor de verkrijging van de gerechtigheid onbruikbare elementen zijn, ze zijn afschuwelijk, vervloekt en duivels enz., want wij smaden de genade, werpen het Evangelie omver, doen het geloof teniet, schuiven Christus terzijde enz.

Voorzover dus de paus aan het naleven van de wetten vasthoudt, als noodzakelijk voor de zaligheid, is hij de antichrist en de plaatsvervanger van de satan. Wie hem volgen en met hem mee smaden, met de bedoeling dat zij langs de weg van de wet vergeving van zonden gaan verdienen, dat zijn dienaren van de antichrist en de duivel. Reeds zoveel eeuwen lang zijn in de gehele Roomse Kerk deze wetten onderwezen en als het ware als noodzakelijk voor het heil beschouwd. En zo zit de paus in de tempel van God, vertoont zich als God, stelt zich tegen God en verheft zich boven alles wat God genaamd wordt en als God geÎerd wordt, 2 Thessalonicenzen 2:4. De mensen hebben namelijk de wetten en verordeningen van de paus meer gevreesd en vereerd dan het Woord en de verordeningen van God. En zo is de paus tot heer des hemels, der aarde en der hel geworden en heeft een drievoudige kroon gedragen. En zo zijn de kardinalen en de bisschoppen, zijn creaturen, tot koningen en vorsten van de wereld geworden. Maar als de paus met zijn wetten niet op de gewetens drukte, zou hij zijn verschrikkelijke macht, waardigheid en rijkdom niet lang behouden, maar zijn gehele rijk zou zonder meer ineenstorten. (...)

Zonder de kennis van de genade, dat wil zeggen van het heilig Evangelie van Christus, is het onmogelijk dat een mens merkt dat de wet zwak en armzalig is, onbruikbaar voor de rechtvaardiging, maar geheel daaraan tegenovergesteld beoordeelt hij de wet, namelijk als zijnde niet alleen noodzakelijk tot zaligheid, maar ook tot versterking van de zwakke en behoeftige mensen, dat wil dus zeggen dat de daders van de wet gerechtigheid en eeuwig heil verdienen. (...) Maar de paus met al zijn bisschoppen, scholen en zijn gehele synagoge heeft onderwezen, dat zijn wetten noodzakelijk zijn tot gerechtigheid. En zo onderwees hij de zwakke en armzalige eerste beginselen; daardoor heeft hij de kerk van Christus in de gehele wereld doodziek en straatarm gemaakt. (...)

 

. . . hoe keert gij u wederom tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen?

Dat voegt Paulus eraan toe, om te laten zien, dat hij het over de hoogmoedigen en vetwaanden heeft, zoals hierboven is aangegeven. Want anders noemt hij de wet heilig, goed enz., zie 1 Tlmotheus 1:8: 'Wij weten, dat de wet goed is, als iemand haar recht gebtuikt', namelijk in politieke zin om de kwaadwilligen in toom te houden, in theologische zin om de trotsen af te schrikken en te verbreken. Wie echter de wet gebtuikt om de gerechtigheid voor God te verwetven, weet niet wat hij zegt of beweert; hij maakt de goede wet tot iets wat hem schaadt en verdoemt.

Paulus klaagt de Galaten aan, dat zij opnieuw slaven willen zijn. Deze slavemij veroordeelt hij. Daarom, voor wie de wet wil dienen, wordt, daar hij in zichzelf amm en zwak is, de wet tot zwakte en atmoede. Want dan komen er twee zieke bedelaars bij elkaar, van wie de een de ander niet kan helpen. EÈn enkele sterke kan tien zwakken dragen, maar tien zwakken niet ÈÈn enkele sterke. Een geduldig man kan er velen verdragen, ja een heel koninkrijk, een ongeduldig man verdraagt niets en niemand. Als sterken wilden wij dus graag de wet verdragen, maar de wet naar haar sterkte en naar haar rijkdom, dat wil zeggen vootzover zij haar heerschappij over het lichaam enz. voert. Op deze wijze, zeg ik, zouden wij graag alle wetten willen houden, die de paus en alle rechtsgeleerden tot stand gebracht hebben, want dan zouden wij de wet slechts met lijf en leden dienen, maar niet in het geweten. Maar de paus eist van ons, dat zijn wetten met deze bedoeling gehouden worden: als je ze doet ben je rechtvaardig, als je ze niet houdt ben je verdoemd. Dan is de wet het zwakke en atmzalige element enz. En deze knechting van het geweten onder de wet kan tot niets anders leiden dan tot slavemij en armoede. Daarom ligt de gehele nadtuk op het woordje 'dienen'. Daarover heeft Paulus het, dat het geweten niet onder de slavemij van de wet mag komen, maar vrij moet zijn en over de wet moet heersen en niet de slaaf ervan mag zijn. Want de wet is voor het geweten gestotven en het geweten voor de wet; hierover is eerder in hoofdstuk 2 uitvoetig gesproken.

 

4:10 Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren.

 

Met deze woorden geeft Paulus aan wat de valse apostelen onderwezen hebben, namelijk dat men dagen, nieuwe manen, tijden en jaatlijkse gedenkdagen zal houden. Bijna alle uitleggers hebben deze tekst zo verklaard, dat zij dachten aan astrologische dagen van de ChaldeeÎn, dat de heidenen dus als ze in hun leven iets ondemamen of vetwachten en ook bij het handel drijven, de dagen, maanden enz. in acht namen. Dat zou‑

den ook de Galaten hebben gedaan onder leiding van de valse apostelen.

Maar Paulus geeft onderricht aan het geweten, daarom spreekt hij niet over die heidense gewoonte dagen enz. in acht te nemen ‑ iets waarbij het alleen om het lichamelijk welzijn gaat ‑ Paulus spreekt over de wet van God en daarover dat men dagen, maanden en godsdienstige tijden houdt naar de wet van Mozes. Hij spreekt over de dagen, maanden en godsdienstige tijden, die de Galaten, geleid door de valse apostelen, met het oog op rechtvaardiging in acht namen. Want Mozes had de joden geboden, dat zij de sabbatdag, de nieuwe maan, de eerste en de zevende maand, de drie voomaamste feesten, Pasen, Pinksteren en Loofhutten, het sabbatsjaar en het jubeljaar zouden houden. Zulke feesttijden namen de Galaten ook in acht, gedwongen door de valse apostelen, in de mening dat die feesten nodig waren om de gerechtigheid te verkrijgen. Zo komt het dat Paulus zegt, dat ze de genade en de christelijke vrijheid verloren hadden en weer tetugkeerden tot de slavemij van de zwakke en armzalige eerste beginselen. (...) Maar Paulus laat op geen enkele wijze toe, dat de gewetens door de mozaische wet worden gebonden, maar alletwegen maakt hij ze vrij van de wet. Verderop in Galaten 5:2 zegt hij: 'Zie, ik Paulus, zeg u, zo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.' In Kolossenzen 2:16 heet het: 'Daarom moet niemand u ongunstig beoordelen wegens eten en drinken of met betrekking tot feesten of het vieren van nieuwe maan en sabbatten.' Christus spreekt in Lukas 17:20: 'Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijkheden.' Veel minder nog mogen de gewetens te belast en gebonden worden met menselijke tradities.

Iemand zou kunnen vragen, dat als de Galaten gezondigd hebben met het in acht nemen van dagen en feesttijden, waarom het dan bij u geen zonde is als u hetzelfde doet? Ik antwoord: wij vieren de zondag, de geboortedag van Christus, Paasfeest en dergelijke feesten in volle vrijheid. Wij belasten de gewetens niet met deze gebtuiken en leren niet, zoals de valse apostelen en de pausgezinden, dat deze gebtuiken noodzakelijk zijn tot gerechtigheid of dat we daatmee voor de zonde zouden kunnen voldoen. Wij houden aan deze gebtuiken vast, opdat alles in de kerk met orde en zonder tumult geschiede en de uiterlijke eenheid niet verscheurd worde (in de Geest hebben wij namelijk een andere eenheid); verscheurd werd zij eens, toen de toomse paus Viktor alle christelijke gemeenten in AziÎ in de ban deed om geen andete reden, dan dat zij het Paasfeest op een andere datum vierden dan de Roomse Kerk. Itenaeus heeft Viktor enotm betispt en wel tetecht. Het was namelijk wel heel onzinnig, om voor zo'n kleinigheid de ketken van het oosten aan de duivel over te geven.

De voomaamste reden, waarom wij die feestdagen houden, ligt daar in, dat de kunst van het prediken door oefening in stand zal blijven, dat het volk op bepaalde dagen en op bepaalde tijden zal samenkomen om het Woord te horen, dat het God zal leren kennen, het avondmaal zal gebtuiken, dat het gezamenlijk zal bidden voor alle noden, verder, dat het God zal danken voor alle geestelijke en lichamelijke weldaden. Ik geloof, dat hoofdzakelijk om deze reden door de vaderen de viering van de zondag, het Paasfeest en het Pinksterfeest enz. zijn ingesteld.

 

4:11 Ik vrees voor u, dat ik enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb.

 

Met deze woorden betuigt Paulus, dat de afval van de Galaten hem helemaal van zijn stuk gebracht heeft; hij zou ze graag nog wat harder aanpakken, maar hij vreest, dat hij ze door ze al te streng te berispen niet verbetert maar eerdet nog opwindt en volkomen van zich vervreemdt. Daarom verandert en verzacht hij bij het schrijven zijn woorden en neemt de schade voor zijn eigen rekening met de woorden: 'Ik vrees voor u, dat ik tevergeefs bij u gewerkt heb.' Dat wil zeggen: het zit me dwars, dat ik ondanks alle zorgvuldigheid en trouw het Evangelie bij jullie tevergeefs gepredikt zou kunnen hebben. Met grote mildheid en werkelijk vaderlijke zorg behandelt hij hen, en toch berispt hij hen tegelijkettijd tamelijk streng, zij het ook op een verborgen wijze. Want als Paulus zegt, dat hij tevergeefs gewerkt heeft, dat wil zeggen het Evangelie zonder vrucht aan hen verkondigd heeft, dan geeft hij aan, dat zij of hardnekkig ongelovig geweest zijn, of van de leer van het geloof afgevallen zijn. Maar in beide gevallen, of het nu gaat om een oorspronkelijk ongeloof of om de afval van het geloof, zijn ze nu zondaars, goddeloos, onrechtvaardig en verdoemd; en daarom dienen zij in deze toestand de wet tevergeefs en houden zich tevergeefs aan dagen, maanden enz. Dat is een soott verborgen excommunicatie, want met deze woorden maakt Paulus duidelijk dat zij ver van Christus vetwijderd zijn, als zij niet tot de gezonde leer terugkeren. Maar toch zegt Paulus zijn mening niet ronduit. Hij voelde, dat hij door een schetpe toon niets zou bereiken. Daarom verandert hij zijn manier van schrijven en doet zo vriendelijk mogelijk tegen hen.

 

4:12 Weest gij als ik, want ook ik ben als gij . . .

 

Deze tekst is niet leerstellig, maar vol gevoelsuitdtukking, die men vanuit de retorica moet verstaan. (...) Nu het belangrijkste gedeelte van de brief bijna ten einde is, begint Paulus te bemerken, dat hij de Galaten wel wat al te streng aangepakt heeft; hij had ze immers 'dwaas', 'betoverd', 'niet gelovig overeenkomstig de waarheid', degenen die 'Christus kruisigen' enz. genoemd. En daarom is hij bezorgd, dat hij door deze tuwe manier meer schadelijk dan nuttig geweest is en geeft aan dat de strenge berisping uit een vaderlijk en waarachtig apostolisch hart is gekomen. Met verwonderlijke welsprekendheid loopt hij over van vriendelijke en liefelijke woorden, steeds met de bedoeling eventuele beledigingen weer te verzachten.

Tevens onderwijst Paulus hier door zijn voorbeeld, dat herders en bisschoppen zich tegelijk vaderlijk en moederlijk betonen, niet jegens de roofzuchtige wolven, maar jegens de atme, misleide en dwalende schapen; zij verdragen daatvan de zwakheid en het vallen met geduld en behandelen hen met grote zachtheid. Ze kunnen ook op geen enkele andere manier op de rechte weg teruggebracht worden, want door een nog hardere aanpak zouden zij eerder tot toom dan tot bezinning gebracht worden.

Terloops wil ik nog de volgende vermaning geven: het is de natuur en de vrucht van de gezonde leer, dat zij, als zij recht gebracht en aangenomen wordt, de geesten onderling verbindt in de grootste eendracht. Als de mensen zich echter van de vrome leer weinig aantrekken en zich tot de dwalingen keren, wordt deze eenheid des harten verbroken. Zodra dus de broeder, of de leerlingen, misleid door de geestdrijvers, van het leerstuk der rechtvaardiging zijn afgevallen, beginnen zij dadelijk de vromen, die zij eerst zo innig liefhadden, met bittere haat te vervolgen.

Dat ondervinden wij tegenwoordig van onze valse broeders, de sacramentariÎrs en wederdopers, die in het begin van de reformatie graag naar ons luisterden, ons althans niet hinderden, in ons de gave van de Heilige Geest herkenden en ons daarom eerden. Enigen van hen gingen vertrouwelijk met ons om en verkeerden onder ons op een bescheiden wijze. Maar zodra zij ons verlaten hadden en door de geestdrijvers veranderd waren, was er niemand vijandiger tegen onze leer en onze naam dan zij. Daarom verwondert het mij altijd weer zeer hoe er zo plotseling zo'n dolzinnige en verschrikkelijke haat kan opkomen in de harten van hen, die ons zo liefhadden, ofschoon wij hen niet in het minst beledigd hebben of ook maar de geringste aanleiding hebben gegeven om ons met haat te vervolgen. Ja, zij moeten toch erkennen dat ons grootste verlangen is de weldaad en de roem van Christus te verheerlijken, de waarheid van het Evangelie zuiver te ondetwijzen; en God heeft die in deze allerlaatste tijd door middel van ons opnieuw aan een ondankbare wereld geopenbaard; waarom haten zij ons dan zo bitter? Om geen andere reden, dan dat zij allerlei nieuwe leer gehoord hebben. Door dat vergif besmet zijn zij zo in toorn ontstoken, dat zij met zulk een onverzoenlijke en brandende haat tegen ons tekeergaan. ( ... )

Als ons zoiets zou overkomen, dat wil zeggen als onze kerk in onze afwezigheid door geestdrijvers veranderd zou worden, en wij zouden met het oog daarop schrijven, niet ÈÈn brief maar vele brieven, dan zouden wij weinig of niets gedaan krijgen. Onze mensen zouden zich, met uitzondering van enkele beproefden, jegens ons niet anders gedragen, dan thans de door de sektariÎrs misleiden, die nog eerder de paus zouden aanbidden dan aan onze mensen gehoor geven of onze leer goedkeuren. Niemand zal hen etvan overtuigen, dat zij Christus verloren hebben en wederom de zwakke en armzalige eerste beginselen dienen en wat van nature geen goden zijn. Niets willen zij minder aanhoren, dan dat hun leraars het Evangelie van Christus veranderd hebben en de gewetens en gemeenten in verwatting brengen. Ze zeggen: de volgelingen van Luther weten het niet allÈÈn, zij zijn het niet allÈÈn die Christus prediken, zij hebben niet allÈÈn de Heilige Geest, de gave der profetie en de rechte uitlegging van de Schrift. Onze leraars zijn in geen enkel opzicht minder dan zij, integendeel, vele van hen ovettreffen de volgelingen van Luther, want zij streven naar de Geest en ondetwijzen geestelijke zaken. De lutheranen hebben daarentegen tot dusver de ware theologie nog niet aangeroerd, zij blijven aan de letter hangen en ondetwijzen niets anders dan de catechismus, het geloof, de liefde enz.

Daarom, zoals ik dikwijls pleeg te zeggen, zo eenvoudig als het gaat in het geloof ten val te komen, zo veelbetekenend is het toch ook weer; het is gelijk het vallen uit de hoogste hemel in de diepste diepte. Het is niet een menselijk vallen, zoals iemand tot moord, tot echtbreuk enz. vervalt. Het gaat hier over een satanisch vallen. Wie zo vallen, kunnen niet gemakkelijk genezen worden; als zij hardnekkig bij hun dwaling blijven, zullen de laatste dingen erger dan de eerste zijn, want zoals Christus zegt: 'De onreine geest, als hij uit het huis gewotpen is, keett terug en betreedt het huis niet allÈÈn, maar neemt met zich zeven andere geesten, die erger zijn dan hij en blijft daar.' (...)

 

Weest gij als ik, want ook ik ben als gij . . .

Paulus wil zeggen: misschien heb ik jullie al te streng berispt, maar vergeef mij deze ruwe manier en beoordeel mijn hart niet naar mijn woorden, maar omgekeerd, uit de liefde van mijn hatt moeten jullie mijn woorden beoordelen. Wel schijnen de woorden streng en de roede pijnlijk, maar het hart is mild en vaderlijk gestemd. Daarom, mijn Galaten, neem deze berisping van mij zo op, als die door mij diep in mijn hart bedoeld was. De zaak vereiste het, dat ik mij als streng jegens jullie deed kennen.

Onze terechtwijzing is ook streng en onze stijl is heftig, maar waarlijk, ons hart is niet verbitterd, niet afgunstig, ik verlang geen straf voor de tegenstanders, in ons is vrome vetwarring en geestelijke smart. Ik haat de pausgezinden en andere dwaalgeesten niet zo, dat ik zou bidden of het kwaad over hen zou komen en dat ik hun verderf zou wensen, ik wilde veel liever dat zij tot de goede weg terugkeerden en met ons gered zouden worden. (...)

Paulus zwakt zijn boze woorden wel enigszins af, maar hij herroept ze niet, hij geeft wel toe, dat hij scherp en streng geweest is, maar zo zegt hij, de noodzakelijkheid heeft mij gedwongen om jullie wat harder aan te pakken. Maar ik verzacht mijn boze woorden, door te verklaren, dat ze voortkomen uit de innige liefde van mijn hart. Een dokter geeft de zieke de zeer bittere drank, niet omdat hij het slecht meent met de zieke, maar op deze manier wil hij hem helpen. Daarom als een zieke iets bitters krijgt dan mag men dat de dokter niet aanrekenen, maar het geneesmiddel en de zieke. Op dezelfde wijze moeten jullie over mijn scherpe woorden oordelen.

 

4:12 . . . broeders, ik bid u; gij hebt mij geen ongelijk gedaan.

 

Heet dat bij Paulus 'bidden', dat hij de Galaten 'betoverd' noemt, 'de waarheid ongehoorzaam', degenen die 'Christus kruisigen' ? Ik zou dat liever krenkende verwijten noemen. Paulus verklaart, dat het geen krenkend verwijt is maar een verzoek en inderdaad is het dat; hij zou kunnen zeggen, het is waar, ik heb jullie een beetje scherp de les gelezen, maar neem dat op de juiste wijze op, dan zullen jullie mijn boze woorden niet als een verwijt opvatten, maar als een verzoek. Als een vader zijn zoon tuchtigt, dan is dat hetzelfde als wanneer hij tot hem zegt: mijn zoon, ik vraag je, wees oppassend enz. Voor het uiterlijk is het een tuchtiging, als je echter naar het hart van de vader kijkt, dan is het een heel vriendelijk verzoek.

 

. . . gij hebt mij geen ongelijk gedaan.

(...) Jullie hebben niet mij, maar jezelf gekrenkt. Daarom ben ik ook niet verontrust over mijzelf, maar over jullie. Jullie moeten niet denken dat mijn verwijten voortkomen uit een toornig hart, uit haat of uit een zonde. God is mijn getuige, dat jullie mij geen onrecht gedaan hebben, integendeel, jullie hebben mij veel weldaden bewezen.

Zo gaat Paulus op een hartelijke manier met de Galaten om en helpt hen, om zijn vaderlijke terechtwijzingen als zijn kinderen op te vatten. Dat heet de bittere alsem met honing en suiker verzachten zodat hij weer zoet wordt. (...)

 

4:13 En gij weet, dat ik u door de zwakheid des vleses het Evangelie de eerste maal verkondigd heb;

4:14 En mijn verzoeking, die in mVn vlees geschiedde, hebt gij niet veracht, noch verfoeid, maar gij naamt mij aan als een engel Gods, ja, als Christus Jezus.

 

(...) Dat is stellig veel lof voor de Galaten, dat zij het Evangelie van een zo veracht en ellendig mens als Paulus hebben aangenomen. Hij heeft het Evangelie bij hen gepredikt, terwijl de joden en de heidenen als razenden tekeergingen. Want, wie er maar machtig, wijs, geleerd en godsdienstig was, die haatte, vervolgde, verachtte en lasterde Paulus. Maar dat alles hinderde de Galaten niet, zij keken eenvoudig niet naar wat als zwakheid, verzoeking en gevaar op hen afkwam. Zij hoorden niet alleen de arme, verachte, ellendige en gekwelde Paulus, wiens leerlingen zij openlijk verklaarden te zijn, maar daarenboven beschouwden zij hem als een engel Gods, ja als Christus Jezus Zelf en luisterden daarom naar hem. Dat is een prachtige loftuiting voor de Galaten geweest; Paulus heeft geen andere gemeente, waaraan hij schreef, op gelijke wijze geprezen. (...)

Paulus verstaat onder zwakheid van het vlees geen ziekte of vleselijke lust, maar het lijden of de folteringen die hij lichamelijk verduren moest, daartegenover staat dan de kracht of de macht van de Geest. Opdat het echter niet zal lijken, alsof wij de woorden onrecht doen, luisteren wij naar Paulus zelf. In 2 Korinthe 12:9 e.v. zegt hij: 'Gaame zal ik nu roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom ben ik welgemoed in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen en benauwdheden, die ik om Christus' wil lijd; want als ik zwak ben, dan ben ik sterk.' (...) Dit lijden, dat Paulus in het lichaam dragen moest, noemt hij zwakheid van het vlees, niet ziekte van het lichaam. (...)

Het is dus genoegzaam duidelijk, dat Paulus onder 'zwakheden van het vlees' dat lijden verstaat, dat hij lichamelijk doorstaan moet. En niet alleen hijzelf kende deze zwakheden van het vlees, daarin deelden alle apostelen, die ondanks de zwakheid van het vlees in de Geest machtig waren; in hen woonde de kracht van Christus, Die blijvend door hen heen regeerde en triomfeerde. Dat betuigt Paulus in 2 Korinthe 12:10: 'Want als ik zwak ben, dan ben ik sterk' en verder in vers 9: 'Ik zal nu gaarne roemen in mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone' en in 2 Korinthe 2:14: 'En Gode zij dank, Die te allen tijd door ons in Christus triomfeert.' Dat klinkt alsof hij zei: hoe wreed zij ook tegen ons mogen woeden, de duivel, de ontrouwe joden, de heidenen, zij kunnen ons niet overwinnen ondanks al hun hoon. Of zij het willen of niet, onze leer overtuigt en triomfeert. Dat was de kracht en de sterkte van de Geest in de apostelen, waar Paulus hier de zwakheid en de slavernij van het vlees tegenoverstelt.

Deze zwakheid van het vlees in de vromen is uitermate krenkend voor de menselijke rede. Daarom zegt Christus Zelf: 'En zalig is hij, die zich aan Mij niet ergert' (MatthÈus 11:6). En Paulus zegt in 1 Korinthe 1:23: 'Wij prediken Christus, de Gekruisigde, de Joden een ergemis en de Grieken een dwaasheid.' Daarom is het iets groots, dat jullie Hem kennen als Heere over alles en als Heiland der wereld, van wie jullie horen dat Hij geweest is allerellendigste, de meest zonderlinge onder de men sen, bespottelijk voor allen, verachtelijk voor het volk kortom, Hij werd door allen gehaat, is tenslotte tot de kruisdood veroordeeld door Zijn eigen volk en vooral door hen die de besten, de wijsten, de heiligsten enz. geweest zijn. Het is iets groots, zich van deze grove ergerlijkheden niets aan te trekken; het is iets groots als men deze dingen niet alleen gering achten kan, maar dat men deze bespuwde, gegeselde en zo schandelijk gekruisigde Christus hoger en meer waard acht dan de schatten van alle rijken, dan de kracht van alle machtigen, dan de wijsheid van alle leraars, dan de tronen van alle koningen, dan de vroomheid van alle heiligen tezamen.

En zo was het iets groots, dat die Galaten door het zo ergerlijk zwakke en door al het verachtelijke van het kruis, dat zij aan Paulus zagen, zich niet hebben laten afstoten, maar hem als een engel en als Christus Jezus Zelf aangenomen hebben. Verder, zoals Christus zegt dat Zijn discipelen in Zijn aanvechtingen bij Hem gebleven zijn, zo zegt Paulus over de Galaten dat zij zijn aanvechting, die hij in het lichaam gedragen heeft, niet veracht hebben. Terecht steekt hij hen met zijn loftuiting geweldig in de hoogte.

Maar apostelen, voomamelijk Paulus, hebben niet alleen uiterlijke aanvechtingen ondervonden (daarover hebben wij gesproken), maar ook innerlijke en geestelijke, zoals Christus in de hof. Daarover klaagt Paulus in 2 Korinthe 12:7: 'Mij is gegeven een scherpe doom in het vlees, namelijk een engel des satans, dat hij mij met vuisten sloeg.' Wie op dat niveau aangevochten wordt, zal door de aanvechtingen der onkuisheid wel met rust gelaten worden. (...)

Behalve de lichamelijke aanvechtingen van buitenaf hebben de apos telen ook geestelijke treumis ondervonden. Dat betuigt Paulus van zichzelf in 2 Korinthe 7:5: 'Van buiten was strijd, van binnen verschrikkingen.' (...)

Maar waarom zegt Paulus, dat de Galaten hem niet veracht hebben? Zeker hebben zij hem veracht, daar zij immers van het Evangelie afgevallen zijn. Paulus legt het zelf uit. Hij zegt: toen ik voor de eerste keer het Evangelie aan jullie verkondigde, hebben jullie niet gedaan als de andere volkeren, die zich beledigd voelden door de zwakheid en de aanvechting van mijn uiterlijke verschijning en die mij verachtten en afwezen. De menselijke rede wordt namelijk gemakkelijk gekrenkt door de verachte lijke gedaante van het kruis en houdt diegenen voor dwaas, die aan anderen troost, hulp en bijstand willen brengen en tevens roemen over grote schatten, gerechtigheid, dapperheid, overwinning over zonde, dood en alle kwaad, over vreugde, heil en eeuwig leven. Zelf lijden zij intussen gebrek, zijn zwak, bedroefd en veracht, worden zeer onwaardig behandeld en ter dood gebracht als de allerschandelijkste pest voor de gemeenschap en voor de godsdienst, en dat niet door het gewone volk, maar door de edelsten die aan het hoofd van de gemeenschap en van de kerk staan en die hen doden, in de mening dat ze God daarbij gehoorzaam zijn. Daarom, als zij aan anderen eeuwige goederen beloven en zelf zo ellendig voor het oog van de wereld te gronde gaan, worden zij uitgelachen en moeten horen: 'Medicijnmeester genees Uzelf (Lukas 4:23). En daarbij passen de klachten die overal in de psalmen staan: 'Een Worm ben ik en geen mens' enz., 'Wees niet verre van mij, want angst is nabij en er is hier geen helper' enz. (Psalm 22:7 en 12).

Dat is een geweldig compliment en een wonderlijke loftuiting voor de Galaten, dat zij door die zwakheid en verzoeking van Paulus niet afgestoten werden, maar hem aangenomen hebben als een engel van God, ja als Jezus Christus. (...)

Maar intussen, terwijl Paulus de weldaden en de roem van de Galaten met verheven woorden doet uitkomen, duidt hij toch aan hoe hartelijk zij, voor de komst van de valse apostelen, elkaar liefhadden; ook spoort hij hen aan hem toch ook verder met dezelfde liefde en eerbied te blijven bejegenen als vroeger enz. Ook uit deze tekst kan men aflezen, dat de valse apostelen, naar het leek, een groter gezag bij de Galaten hadden dan Paulus. Door dit gezag hebben zij lange tijd de valse apostelen verkozen boven Paulus, die zij voorheen niet alleen hartelijk liefgehad hebben, maar ook als een engel Gods aangenomen hebben.

 

4:15 Welke was dan uw gelukachting? . . .

 

Paulus wil zeggen: wat werden jullie toch gelukkig geprezen en gezegend, wat werd jullie lof toegezwaaid. Zo klinkt het ook in de lofzang van Maria: 'Alle geslachten zullen mij zalig spreken' (Lukas 1:48). Er ligt een sterke nadruk op deze woorden: wat waren jullie toch gelukkig. Alsof Paulus wilde zeggen: jullie worden niet zo maar een beetje zalig geprezen, maar men zegende jullie in ieder opzicht en overstelpte jullie met lof.

En zo probeert Paulus de bittere drank, dat is de strenge terechtwijzing, te verzachten en af te zwakken, omdat hij vreest, dat de Galaten daardoor gekwetst zouden kunnen worden, vooral omdat hij wist, dat de valse apostelen zijn terechtwijzing arglistig zouden kunnen aangrijpen om haar kwaadwillig uit te leggen. (...)

 

4:15 . . . Want ik geef u getuigenis, dat gij, zo het mogelijk ware, uw ogen zoudt uitgegraven en mij gegeven hebben.

 

Paulus steekt de Galaten bovenmate in de hoogte. Hij zegt, dat als de nood het zou vereist hebben, dan zouden jullie je ogen hebben uitgerukt en die mij gegeven hebben, ja jullie zouden je leven voor mij op het spel gezet hebben. En zeker hebben de Galaten hun leven gewaagd voor de apostel. Want zij namen Paulus op en waren hem genegen, een mens die door de wereld destijds voor zeer schadelijk gehouden werd, voor de grootste vloek en het grootste monster. En zo haalden de Galaten zich de verontwaardiging en de haat van de heidenen en de joden op de hals, toen zij Paulus bij zich ontvingen en hem verdedigden. En zo is tegenwoordig de naam van Luther zeer gehaat in de wereld; wie mij prijst, zondigt zwaarder dan een of andere afgodendienaar, lasteraar, meinedige, hoereerder, echtbreker, moordenaar, dief enz. Dan moeten de Galaten wel vast in de leer en in het geloof in Christus geweest zijn, als zij met zoveel risico Paulus, die door de gehele wereld gehate man, bij zich ontvingen en onderdak verschaften. Anders zouden zij niet gebukt willen gaan onder de wangunst van alle mensen.

 

4:16 Ben ik uw vijand geworden, u de waarheid zeggende?

 

Hier geeft Paulus de reden aan, waarom hij de Galaten zo vriendelijk toespreekt. Hij vermoedt namelijk, dat zij hem voor hun vijand houden, omdat hij ze zo scherp onderhanden genomen heeft. Hij zegt: houden jullie alsjeblieft mijn boze woorden en mijn onderwijs uit elkaar en je zult gewaar worden, dat het er mij niet om ging jullie aan te pakken, maar jullie in de waarheid te onderwijzen. Ik geef toe, dat er in mijn brief dingen staan die pijn doen, maar met deze harde manier van spreken bedoel ik jullie terug te roepen tot en vast te houden bij de waarheid van het Evangelie, waarvan jullie zijn afgeweken. (...) Als ik jullie niet heel har telijk als mijn zonen zou liefhebben en als ik niet zou weten, dat jullie mij ook hartelijk liefhebben, dan zou ik jullie niet zo streng terechtwijzen. Het is de taak van een vriend, om in geval van dwaling zijn vriend in alle vrijheid terecht te wijzen. De terechtgewezene is dan niet boos om de vriendschappelijke vermaning en om de waarheid die hem is voorgehouden, maar is dankbaar en zegt dat ook. (...)

 

4:17 Zij ijveren niet recht over u . . .

 

Paulus brengt de vleierij van de valse apostelen aan het licht. Met wonderlijke kunstgrepen en listen pleegt de satan door zijn dienaars op de eenvoudigen indruk te maken, zoals Paulus in Romeinen 16:18 zegt: 'Zij misleiden door hun schoon klinkende woorden en royale beloften.' Eerst zweren zij bij alles wat heilig is, dat zij niets anders zoeken dan het bevorderen van de eer van God; vervolgens vertellen zij, dat zij door de Geest gedrongen worden de enige echte waarheid te prediken, omdat zij zien hoe het arme volk verwaarloosd wordt en dat het Woord van God door de anderen niet recht onderwezen wordt; zij willen met hun prediking de uitverkorenen van de dwalingen bevrijden, zodat zij tot het ware licht en tot de rechte kennis van de waarheid komen. Tenslotte beloven zij de zekerheid van de zaligheid aan allen, die hun leer aannemen enz. Onder het voorwendsel van vroomheid en vermomd in schaapskleren richten deze verscheurende wolven aanzienlijke schade aan in de kerk, tenzij trouwe en waakzame herders weerstand bieden.

Paulus gaat hier in op een tegenwerping. De Galaten konden immers zeggen: als u zo scherp optreedt tegen onze leraars, die toch hun best voor ons doen, dan doen zij dat, toch uit een zekere goddelijke ijver en uit zuivere liefde; dat zou toch geen belediging voor U moeten zijn enz. Paulus zegt: ja, zij doen hun best voor jullie, maar niet op een goede manier. Zo moeten wij tegenwoordig van de sacramentariÎrs horen, dat wij door onze hardnekkigheid de liefde en de eenheid in de gemeente teloor doen gaan, omdat wij hun leer over de maaltijd des Heeren verwerpen. Het ware beter, zeggen zij, als wij een beetje zouden toegeven, vooral omdat er toch geen gevaar bestaat, behalve dan dat wij zo'n grote onenigheid en twist in de kerk zouden veroorzaken wegens dit ene leerstuk, dat helemaal geen hoofdrol speelt; wij zouden moeten bedenken, dat zij zich in geen enkel ander artikel van de christelijke leer van ons onderscheiden dan alleen in dit ene over de maaltijd des Heeren. Dan antwoord ik: vervloekt zij liefde en eendracht, als daarbij het Woord van God in gevaar moet komen.

Zo hebben de valse apostelen net gedaan alsof zij de Galaten zeer beminden en in een soort goddelijke jaloersheid jegens hen ontbrand waren. Jaloersheid is heel eigenlijk een liefde in toorn of om het zo uit te drukken: een vrome afgunst. In 1 Koningen 19:14 zegt Elia: 'Ik heb zeer geijverd voor de HEERE' enz. Zo windt een man zich op om zijn vrouw, een vader om zijn zoon, de broeder om de broeder, dat wil zeggen hij bemint van ganser harte, maar zo, dat hij in de ander gebreken haat en die probeert te verbeteren. De valse apostelen doen net alsof zij zich zo opwinden om de Galaten. Paulus geeft toe, dat zij in grote liefde jegens de Galaten ontbrand zijn, dat zij ijveren en zich voor hen inspannen, maar dat alles niet op een goede manier. (...) Paulus vermaant ons hier, dat wij onderscheid moeten maken tussen goede en verkeerde ijver. (...) Paulus vermaant de Galaten: oordeel nu eens, welke ijver beter is, de mijne of die van hen, welke goed en vroom is en welke verkeerd en vleselijk is. Jullie moeten je door hun ijver niet zo vlug laten overhalen, want:

 

4:17 . . . maar zij willen ons uitsluiten, opdat zij over jullie zouden ijveren. (Naar de vertaling van Luther)

 

Paulus wil zeggen: ja, zij branden van een geweldige ijver en liefde voor jullie en zij zijn eropuit, dat jullie van jullie kant proberen bij hen in de gunst te komen en mij daarbij buitensluiten. Als hun ijver vroom en zuiver was, dan zouden zij het vast wel verdragen, dat wij samen met hen door jullie geliefd werden, maar zij haten onze leer, daarom proberen ze op alle mogelijke manieren die weg te vagen en hun eigen leer bij jullie ingang te doen vinden. Opdat zij dat gemakkelijker bij jullie zouden kunnen bewerkstelligen proberen zij, door hun pogingen om jullie gunst te winnen, ons opzij te schuiven en ons tot jullie vijand te maken; zij willen dat jullie ons met onze leer haten en jullie ijver en liefde aan hen besteden, hen alleen liefhebben en hun leer aannemen. Zo maakt Paulus de valse apostelen bij de Galaten verdacht, doordat hij hun laat zien, dat die hen met een heel lief gezicht toch belagen om zich aan hen op te dringen. En zo vermaant Christus ons: 'Maar wacht u voor de valse profeten, die in schaapskleren tot u komen' (MatthÈus 7:15).

Paulus heeft dezelfde aanvechtingen doorstaan, waaronder ook wij tegenwoordig te lijden hebben. Te moeten zien hoe op zijn zo gedegen onderwijs zoveel sekten, valse bewegingen, politieke woelingen, veranderingen in koninkrijken enz. zijn gevolgd en hoe daaruit ontelbare misstanden en schandalen ontstaan, is een ongerijmdheid die hem danig heeft dwars gezeten. In het boek Handelingen der apostelen 24:5 wordt hij door de joden aangeklaagd als iemand die een pest is, die zijn volk in de gehele wereld tot oproer verwekt en die de oprichter is van de sekte der Nazarenen. Het is zoals de joden zeggen: hij is een mens die oproer veroorzaakt, een lasteraar, hij predikt dingen, waardoor hij niet alleen de joodse samenleving verwoest, die toch op goddelijke wetten gegrondvest is, maar hij schaft ook de wet der tien geboden af en vemietigt de ware gods dienst, de tempeldienst en ons priesterdom.In de gehele wereld strooit hij dat zogenaamde evangelie van hem uit en daaruit zijn ontelbare rampen voortgekomen, oproer, ergernissen, sekten enz. Datzelfde moet Paulus van de heidenen horen, die in de stad Filippi schreeuwen dat hij hun samenleving verontrust en zeden leert die zij niet mogen aannemen. (...)

Zulke onlusten in de verschillende samenlevingen en andere schade, honger, oorlogen, onenigheid en sekten, hebben joden en heidenen destijds aan het onderwijs van Paulus en de andere apostelen toegeschreven. En daarom hebben zij hen vervolgd als een publieke pest voor de vrede en de godsdienst. Maar toch hebben de apostelen zich niet aan hun ambt onttrokken, zij hebben eraan vastgehouden en Christus gepredikt en beleden. Zij wisten, dat men God meer gehoorzamen moet dan de mensen. En het is beter, dat het ganse rond der aarde in verwarring geraakt en tot een chaos van vijandigheid vervalt, dan dat Christus niet gepredikt wordt of dat ook maar ÈÈn ziel verloren gaat.

Intussen moeten deze kwade gevolgen van de prediking van het Evangelie de apostelen toch wel veel verdriet doen, want ze waren beslist niet van steen. (...) In ieder geval wist Paulus, dat zijn onderwijs niet de oorzaak was van deze kwade dingen en van de sekten. Daarom verloor hij de moed niet, bleef gehoorzaam aan zijn roeping en ging rustig door en wist dat het Evangelie, dat hij predikte, 'een kracht Gods tot zaligheid is voor een ieder die gelooft' (Romeinen 1:16), al mocht deze prediking ook de joden en de heidenen nog zo dwaas en ergerlijk toeschijnen. (...)

Zo moeten ook wij tegenwoordig horen, wat eens Paulus en de apostelen moesten horen, namelijk dat uit ons Evangelie veel kwaad, oproer, oorlog, sekten en talloze boosheden zijn ontstaan; ja, wat er ook tegenwoordig niet in orde is, wordt ons toegerekend. Maar wij zaaien beslist geen ketterijen en goddeloze leerstellingen, wij prediken het Evangelie van Christus, wij prediken dat Hij rechtvaardigt en dat Hij onze Heiland is. Tenslotte moeten de tegenstanders, als zij slechts de waarheid willen erkennen, ons dit toegeven, dat wij door ons onderwijs geen aanleiding tot oproer, verkeerde bewegingen, oorlog enz. gegeven hebben, maar dat wij onderwezen hebben, dat het openbaar gezag om het Goddelijk gebod nauwgezet gehandhaafd en geÎerd moet worden. En zo zijn wij ook niet de veroorzakers van ergemissen; dat de goddelozen aanstoot nemen, is niet onze, maar hun eigen schuld. Wij hebben de opdracht om de leer van het Evangelie te prediken, niet lettend op het ergerlijke ervan. (...) Christus heeft het Evangelie gepredikt en is niet opgehouden om de ergemis die het de joden gaf. Hij heeft gezegd: 'Laat ze maar, zij zijn blinde leidslieden van blinden' (MatthÈus 15:14 ). En hoe meer de overpriesters de apostelen geboden, dat zij niet in de naam van Jezus mochten onderwijzen, des te meer hebben de apostelen getuigd, dat deze Jezus, die ze gekruisigd hadden, de Heere en Christus is; allen die Hem zouden aanroepen, konden het heil verwerven. 'Er is onder de hemel aan de mensen geen andere naam gegeven, door welke het heil verkregen wordt' (Handelingen 4:12).

In dit vertrouwen verkondigen ook wij heden Christus en trekken ons niets aan van het geschreeuw van de goddeloze pausgezinden en van al onze tegenstanders, die klagen, dat onze leer schandelijk is en op oproer uitloopt, omdat zij verwarring sticht in het openbare leven, de godsdienst omverwerpt, ketterijen voortbrengt en dus de oorzaak is van al het kwaad. (...) Zij zetten een grote mond op over zulke aanstotelijkheden, dat priesters trouwen, dat wij op vrijdag vlees eten enz. Maar dat zij zelf dagelijks door hun goddeloze leringen talloze zielen verleiden en te gronde richten, dat zij door hun slechte voorbeeld de zwakken in gevaar brengen, dat zij het Evangelie over de heerlijkheid van onze God lasteren en verdoemen, dat zij degenen, die zich inspannen voor de gezonde leer, vervolgen en doden, dat vinden ze niet erg, dat moet gehoorzaamheid en zeer welgevallige godsdienst heten. Laten we maar niet meer over hen praten, zij zijn 'blinde leidslieden van blinden'. (...) Maar wij, omdat wij geloven, willen spreken zolang wij adem hebben, wij willen de vervolging door de tegenstanders verdragen, totdat Christus, onze Hogepriester en Koning, uit de hemel wederkomt, wat, naar wij hopen, spoedig zal geschieden. Dan zal Hij als de rechtvaardige rechter wraak nemen op hen, die Zijn Evangelie niet gehoorzamen. Amen. (...)

Eerst, toen de menselijke tradities in de kerk onderwezen werden, ging de duivel niet z6 tekeer. Toen die gewapende sterke zijn huis bewaarde, was alles wat hij bezat in vrede. Maar als de sterkere daarover komt, die die sterke overwint en bindt en zijn huis plundert, dan zal die daarbij vreselijk tekeergaan. Dat is het zekerste teken, dat de leer, die wij belijden, van God is. (...)

 

4:18 Doch in het goede allen tUd te ijveren is goed, en niet alleenlijk, als ik bij u tegenwoordig ben.

 

(...) Paulus wil zeggen: al ben ik niet lichamelijk aanwezig, dan hebben jullie toch mijn leer, die moeten jullie bewaren, want jullie hebben die immers door de Heilige Geest ontvangen; jullie moeten maar denken, dat Paulus altijd bij jullie is omdat jullie zijn leer hebben. Ik zeg dus geen kwaad woord over jullie ijver, maar ik prijs die alleen als het een ijver is die van God of van de Heilige Geest komt en als het geen ijver uit het vlees is. (...)

Dat is er ook een welsprekend voorbeeld van, dat een vrome herder bezorgd moet zijn voor zijn schapen en alle middelen heeft aan te wenden, opdat hij ze door berispingen, complimenten, verzoeken enz. bij de gezonde leer houdt en van verleiders afkerig maakt.

 

4:19 Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge.

 

Ook dat behoort tot de welsprekendheid, dat Paulus, door liefelijke en vriendelijke woorden, de gemoederen van de Galaten sust, die hij vleiend met 'kinderkens', dat is 'lieve zonen', aanspreekt. Alle woorden zijn erop gericht, op het gemoed te werken en het gunstig te stemmen.

'Om wie ik weer barensweeÎn heb', dat is beeldspraak. De apostelen (en op hun wijze ook de leraars) nemen de plaats in van de ouders. Zoals de ouders de gestalte van het lichaam voortbrengen, zo brengen de apostelen en de leraars de gestalte van de ziel voort. De gestalte van de christelijke ziel is echter het geloof of het hartelijk vertrouwen, dat Christus aangrijpt, Hem alleen aanhangt en niets anders. Een hart, dat dit vertrouwen heeft, heeft de ware gestalte van Christus. Maar het wordt door de dienst van het Woord geschapen, 1 Korinthe 4:15: 'In Christus Jezus heb ik u door het Evangelie verwekt', namelijk door de Geest, opdat jullie Christus zouden mogen kennen en in Hem geloven. 2 Korinthe 3:3: 'Gij zijt een brief van Christus en door onze dienst opgesteld en geschreven, niet met inkt, maar door de Geest van de levende God.' Het Woord komt namelijk uit de mond van de apostel en dringt door in het hart van de hoorder. Dan is daar de Heilige Geest en prent het Woord zoals het klinkt in het hart. Op deze manier is elke vrome leraar een vader, die door de dienst van het Woord de ware gestalte van de christelijke ziel verwekt en vormt.

Op bedekte wijze doelt Paulus tegelijk op de valse apostelen, alsof hij zeggen wilde: ik ben degene die jullie door het Evangelie heb verwekt, maar toen zijn zij het komen bederven en misvormen en hebben een ander gezicht in jullie hart geprent, niet het aangezicht van Christus, maar dat van Mozes, zodat nu jullie vertrouwen niet op Christus steunt, maar op de werken van de wet. Dat is een heel vreemde en duivelse gestalte, niet de ware gestalte, niet die van Christus.

Paulus zegt ook niet: ik lijd barensweeÎn om jullie, tot mijn gestalte in jullie gevonden wordt, maar 'totdat Christus gestalte in u krijgt'. Dat wil zeggen: ik streef emaar, dat jullie weer Christus' beeld en gelijkenis vertonen, niet dat van Paulus. (...) Wie dýt geloven, namelijk dat Jezus Christus de Zoon van God is, de verzoening voor onze zonden, ja voor die van de gehele wereld, die gelijken op God, dat wil zeggen: in alle dingen bedenken zij van God hoe Hij in Zijn hart daarover gestemd is; in hun binnenste hebben zij dezelfde gestalte als God of Christus. Dat is volgens Paulus 'het vemieuwd worden in de geest van uw gemoed en de nieuwe mens aandoen, die naar God geschapen is' (Efeze 4:23 e.v.). (...)

 

4:20 Doch ik wilde, dat ik nu tegenwoordig bij u was, en mijn stem mocht veranderen . . .

 

Dat zijn ongeveinsde angsten van de apostel. Men zegt gewoonlijk dat een brief een dode boodschap is, want hij kan niet meer geven dan wat erin staat. En geen brief kan zo passend geschreven worden, of er ontbreekt wel iets aan. Want er zijn uiteenlopende omstandigheden en de tijden, de plaatsen, de personen, de zeden, de gemoederen, zijn zo van verschillend gewicht, dat geen brief dat kan uitdrukken. Daarom maakt de brief op de lezers telkens weer een heel andere indruk, nu eens maakt hij bedroefd, dan weer maakt hij blij, net naar de lezer gestemd is. Maar als er iets te scherp en te onbeheerst is gezegd, kan de levende stem dat uitleggen, verzachten en verbeteren. Daarom wenst Paulus, dat hij aanwezig zou mogen zijn, opdat hij zijn stem aan de situatie zou kunnen aanpassen en veranderen, al naar gelang hij zou zien wat de gemoedsgesteldheid vereiste. Als hij zou merken dat sommigen al te zeer in de war waren, dan zou hij zijn toespraak zo afstemmen dat hij ze niet al te zeer zou bedroeven; als hij echter opgeblazen lieden zou aantreffen, wilde hij die nog heviger berispen, opdat zij niet al te zelfverzekerd en tenslotte tot verachters zouden worden. (...)

In vergelijking met de brief is de levende stem een koningin, want zij kan weglaten en toevoegen, ze kan zich instellen op alle mogelijke gemoedsgesteldheden, op alle mogelijke omstandigheden van tijd, plaats en persoon. (...) Als ik bij jullie zou zijn, zou ik mijn stem veranderen; wie hard is, berispen, wie zwak is, vriendelijk toespreken, al naar gelang de omstandigheden.

 

4:20 . . . want ik ben in twijfel over u.

 

Dat is: ik ben zo verward in mijn gemoed, dat ik niet weet, wat of hoe ik in mijn afwezigheid aan jullie zal schrijven. (...)

 

4:21 Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet?

 

(...) Waarom noemt Paulus dan het boek Genesis, waaruit hij nu de geschiedenis van IsmaÎl en Izak aanhaalt 'wet', daar het boek Genesis toch niet een soort wetboek is, en bovendien de plaats die hij aanhaalt geen wet inhoudt, maar slechts eenvoudig de vertelling over de twee zonen van Abraham? Paulus pleegt naar joodse gewoonte het eerste boek Genesis 'wet' te noemen, ofschoon er behalve het gebod van de besnijdenis, geen wet in staat en het voomamelijk het geloof onderwijst, en betuigt dat God een welgevallen had aan de aartsvaders wegens hun geloof; maar wegens die ene wet van de besnijdenis hebben de joden het eerste boek van Mozes samen met de andere boeken van Mozes 'wet' genoemd. Zo ook Paulus, die zelf een jood geweest was. En Christus vat niet alleen de boeken van Mozes samen met de aanduiding 'wet', maar betrekt ook de Psalmen erbij, Johannes 15:25: 'Maar dat het woord vervuld worde, dat in hun wet geschreven is: Zij hebben mij zonder oorzaak gehaat' (Psalm 35:19).

 

4:22 Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, ÈÈn uit de dienstmaagd en ÈÈn uit de vrije.

4:23 Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vlees geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de beloftenis.

 

Paulus wil zeggen: als jullie de genade, het geloof en Christus verlaten en tot de wet vervallen, als jullie onder de wet willen zijn en door haar wijs willen worden, dan moet ik het eens even met jullie over de wet hebben. Let dus goed op, jullie zullen dan namelijk ontdekken dat Abraham twee zonen had, IsmaÎl van Hagar en Izak van Sara. Beiden waren zij zonen van Abraham. (...) Maar wat is het verschil? Volgens Paulus is het verschil niet dat de ene moeder een vrije was en de andere moeder een sla vin (hoewel ook dat in de allegorie zijn betekenis heeft); maar dit is het verschil, dat IsmaÎl, de zoon van de slavin, naar het vlees d.w.z. zonder belofte en zonder het woord van God geboren is; Izak echter is niet alleen uit een vrije moeder, maar ook naar de belofte geboren. Hoe komt dat? Izak is toch op dezelfde manier door Abraham verwekt als IsmaÎl. Toegegeven, allebei hebben ze dezelfde vader en toch is er verschil. Hoewel ook Izak uit het vlees geboren is, is daar toch een belofte en een naamgeving door God aan voorafgegaan (Genesis 17:19).

Sara, toen zij haar eigen onvruchtbaarheid bemerkte, duldde niet, dat Abraham een ander van buiten zijn huis tot vrouw zou nemen, maar gaf hem haar eigen slavin ten huwelijk, opdat hij zich uit haar nageslacht zou verwekken. Genesis 16:2: 'Toen zeide Sara tot Abram: Gij ziet, dat de Heere mij de kinderzegen ontzegd heeft; ga toch tot mijn dienstmaagd, misschien krijg ik door middel van haar een zoon.'

Dat is diepe ootmoed, dat zij zichzelf zo vernederde en die aanvechting van het geloof gelaten onderging. Ze dacht: God kan niet liegen. Wat hij aan mijn man beloofd heeft, zal Hij hem ook zeker doen. Maar misschien wil God niet, dat ik de moeder van deze nakomeling zal zijn; dan wil ik deze eer niet misgunnen aan Hagar, tot wie mijn heer zal ingaan, misschien zal ik door haar die zoon krijgen. (...) Dat er dus tot Abraham geen woord van God voorafgaat, zoals het geval was toen Sara Izak ter wereld zou brengen, maar er slechts een woord van Sara voorafgaat maakt het voldoende duidelijk dat IsmaÎl alleen naar het vlees zoon van Abraham geweest is zonder woord; hij is dus bijgeval verwacht en geboren als elk ander kind.

Dat heeft Paulus opgemerkt. En in hoofdstuk 9 van de Romeinenbrief heeft hij dit argument krachtig doen gelden, dat hij hier in de vorm van een allegorie weer herhaalt; daar trekt hij de krachtige conclusie dat niet alle zonen van Abraham zonen Gods zijn. (...) Paulus zegt dat degenen die kinderen van Abraham willen zijn, moeten geloven, dat zij behalve naar het vlees geboren ook kinderen der belofte zijn; en alleen zij, die de belofte hebben en geloven, zijn tenslotte ware zonen van Abraham en zo ook kinderen van God. (...)

 

4:24 Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben . . . (Vulgata: Dit wordt door middel van een allegorie duidelijk gemaakt.)

 

De allegorieÎn brengen in de theologie geen onomstotelijke bewijzen tot stand; als afbeeldingen verfraaien en verduidelijken zij een zaak. Als Paulus de geloofsgerechtigheid tegenover de werkgerechtigheid niet met sterkere argumenten bewezen zou hebben, dan zou hij met deze allegorie niets uitrichten. Maar omdat hij zijn zaak boven reeds met zeer sterke argumenten verdedigd heeft (hij heeft die aan de praktijk ontleend, aan het voorbeeld van Abraham, aan de getuigenissen van de Schrift en aan gelijkenissen), kan hij nu aan het slot van de uiteenzetting een allegorie als illustratie toevoegen. (...) Zoals een beeld een reeds gebouwd huis tooit, zo is een allegorie een soort illustratie bij een redevoering, bij een reeds op een andere wijze bewezen zaak.

 

4:24 . . . Want deze zijn de twee vetbonden: het ene van de berg SinaÔ, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Hagar.

 

Abraham staat hier allegorisch voor God, Die twee zonen heeft, dat wil zeggen twee volken, die door IsmaÎl en Izak vertegenwoordigd worden. Ze zijn hem uit Hagar en Sara geboren, die de twee testamenten betekenen, het oude en het nieuwe. (...)

Het komt mooi overeen, dat de berg SinaÔ in het Arabisch dezelfde naam heeft als de slavin Hagar; en ik denk dat deze overeenkomst van de namen Paulus licht gegeven heeft en hem op die allegorie heeft gebracht. Zoals dus Hagar, de slavin, aan Abraham werkelijk een zoon geschonken heeft, weliswaar niet de erfgenaam maar de knecht, zo heeft de SinaÔ, die allegorisch bij Hagar behoort, God werkelijk een zoon geschonken, dat wil zeggen het volk naar het vlees. (...) Hagar in de mystieke betekenis, dat wil dus zeggen de berg SinaÔ, waarop de wet is gegeven en het oude verbond is gesloten, heeft aan God, de grote Abraham, een volk geschonken, maar zonder belofte, dat wil zeggen een vleselijk volk, een volk van slaven, niet van erfgenamen Gods. Want aan de wet zijn niet de beloften van Christus, de Zegenbrenger, toegevoegd, zij bevat niet de beloften die doelen op de bevrijding van de vloek der wet, van zonde en dood, in de wet staat niets over de in vrije gunst geschonken gave van de vergeving der zonden, van de gerechtigheid en van het eeuwige leven. In de wet staat: 'Wie dat doet zal daardoor leven' (Leviticus 18:5).

De beloften van de wet zijn gebaseerd op voorwaarden, zij beloven het leven niet als geschenk, zij gelden voor hen die de wet houden. Daarom laten zij de gewetens in twijfel, omdat niemand de wet houdt. Aan de beloften van het Nieuwe Testament zijn geen voorwaarden verbonden, die eisen niets van ons, zij hangen niet van onze waardigheid af, maar brengen en schenken ons de vergeving der zonde om niet, de genade, de gerechtigheid en het eeuwige leven - om Christus' wil. Dat hebben we elders uitvoeriger behandeld.

En zo houdt de wet of het Oude Testament alleen aardse beloften in, waaraan altijd een dergelijke voorwaarde toegevoegd is: 'Als gij Zijn stem hoort', 'Als gij Mijn verbond zult houden', 'Als gij in Mijn wegen wandelt, zult gij Mijn volk zijn' enz. Daar hebben de joden niet bij stilgestaan en de beloften, die met voorwaarden verbonden zijn, genomen en er iets absoluuts van gemaakt, iets wat God nooit kan herroepen, maar waaraan Hij moet vasthouden. Toen zij dan hoorden, hoe de profeten (die goed konden onderscheiden tussen de aardse beloften van de wet en de geestelijke beloften met het oog op Christus en Zijn rijk) de verwoesting van de stad Jeruzalem, van de tempel, van het rijk en van het priesterdom voorspelden, hebben zij dezen vervolgd en gedood als ketters en godslasteraars; zij zagen niet de toegevoegde voorwaarde: 'Als gij mijn geboden houdt, dan zal het u welgaan' enz. (...)

Als jullie, Galaten, de belofte en het geloof laten vallen en tot de wet terugkeren, zullen jullie eeuwig slaven blijven, nooit vrij zijn van zonde en dood, jullie zullen onder de vloek van de wet blijven. Hagar baart geen kind der belofte en geen erfgenamen, dat wil zeggen de wet rechtvaardigt niet, brengt niet het kindschap en de erfenis, verhindert dat veeleer en bewerkt toom.

 

4:25 Want dit, namelijk Hagar, is SinaÔ, een berg in ArabiÎ, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen.

(Vulgata: En dit Hagargebergte strekt zich uit tot Jeruzalem enz.)

 

Dat is een prachtige allegorie. Paulus zou, zoals hij hierboven van SinaÔ Hagar gemaakt heeft, nu graag van Jeruzalem Sara maken. Maar dat durft hij niet en kan hij niet. Hij is gedwongen Jeruzalem met de berg SinaÔ te verbinden, want hij zegt dat dit Jeruzalem slaat op Hagar, daar de berg Hagar tot aan Jeruzalem reikt. En het is zeker waar, dat een samenhangende bergketen zich uitstrekt van Arabia Petraea tot aan Kades Barnea in Judea. Hij zegt dus, dat dit Jeruzalem, dat nu is, het aardse en tijdelijke, niet Sara is, maar bij Hagar behoort, want in dit Jeruzalem heerst het rijk van Hagar. In Jeruzalem is immers de wet, die knechtschap baart, daar is de offerdienst, de tempel, het koninkrijk, het priesterdom; alles wat op SinaÔ voorgeschreven is en wel vanuit de wet, dus vanuit de moeder, dat wordt in Jeruzalem bedreven. Daarom verbind ik Jeruzalem met de SinaÔ en vat beide met ÈÈn woord samen, namelijk met SinaÔ of Hagar.

Ik zelf zou deze beeldspraak niet op die manier volgehouden hebben, maar veel liever hebben gezegd: Jeruzalem is Sara of het Nieuwe Testament, vooral omdat daar de prediking van het Evangelie begonnen is, de Heilige Geest is uitgestort en het volk van het Nieuwe Testament geboren is; dan zou ik hebben gemeend een zeer passend beeld te hebben gevonden. Zo zie je maar, dat het niet iedereen gegeven is allegorieÎn te maken. Want iemand kan gemakkelijk een fraaie fantasie invallen, waardoor men tot dwaling komt; zo ook hier, want ieder van ons zou het zeer passend gevonden hebben, als SinaÔ met 'Hagar' en Jeruzalem met 'Sara' aangeduid zou worden. Paulus brengt Jeruzalem wel met Sara in verband, maar niet dat aardse Jeruzalem, dat hij heel eenvoudig met Hagar verbindt. Maar het geestelijke en hemelse Jeruzalem, waarin niet de wet en een vleselijk volk regeert, zoals in het Jeruzalem dat met zijn kinderen in slavernij verkeert; in het hemelse Jeruzalem heerst de belofte en daar is een geestelijk en vrij volk. (...)

Kortom: het aardse Jeruzalem is voortgekomen uit de slavin Hagar, daarom is het ook met zijn kinderen dienstbaar, dat wil zeggen het wandelt in de werken der wet en komt nooit tot de vrijheid van de Geest, maar blijft altijd schuldig onder de wet, de zonde, het kwade geweten, de toorn en het gericht van God, de eeuwige dood en de hel. Het aardse Jeruzalem heeft weliswaar de vrijheid van het vlees, wordt op aardse wijze geregeerd, heeft rijkdom, bezit enz. Maar wij spreken over de vrijheid van de Geest, als wij aan de wet, de zonde en de dood gestorven zijn en als vrije mensen leven en heersen in de genade, in de vergeving van de zonden, in de gerechtigheid en in het eeuwige leven. Dat kan dat aardse Jeruzalem niet, daarom behoort het bij Hagar.

 

4:26 Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder.

 

Dit aardse Jeruzalem, dat hier beneden is, met zijn geschreven wetten, is Hagar en is dienstbaar met zijn zonen, dat wil zeggen daar is men niet vrij van de wet, de zonde en de dood. Het Jeruzalem, dat boven is, het geestelijke, is Sara (Paulus gebruikt echter niet de eigennaam Sara, maar spreekt eenvoudig over de vrije), dit Jeruzalem is de ware meesteres en de vrije en onze moeder, zij brengt niet tot slavernij voort, zoals Hagar, maar tot vrijheid. Dit hemelse Jeruzalem, dat boven is, is de kerk, dat wil zeggen de over de gehele wereld uitgestrooide gelovigen, die hetzelfde Evangelie, hetzelfde geloof in Christus, dezelfde Heilige Geest en dezelfde sacramenten hebben.

Het woord 'boven' mag men niet 'anagogisch' (de wijze van uitleggen die 'omhoog leidt' naar de hemelse wereld) betrekken op de 'triomferende kerk in de hemel' (zo genoemd door de sofisten=drogredenaars). 'Boven' doelt op de strijdende kerk op aarde. Laat dat je niet verwonderen, want er staat in Filippenzen 3:20 dat de vromen hun wandel in de hemel hebben. 'Wij zijn medeburgers in de hemelen', dat is niet plaatselijk bedoeld, maar een christen is in zoverre in de hemel, als hij gelooft; voorzover hij zijn werk in het geloof verricht, doet hij dat in de hemelse wereld. In Efeze 1:3 staat: 'Hij heeft ons gezegend met alle geestelijke zegening in de hemel en in Christus.' Daarom moet men de geestelijke en hemelse zegening afwegen tegen de aardse zegen, die daarin bestaat, dat men kinderen, vrede, bezittingen, vruchten en alle aardse voordelen heeft. De hemelse zegen heeft betrekking op het vrij zijn van de wet, van de zonde en van de dood, op de rechtvaardiging en het nieuwe leven, op het welbehagen van God, op het gelovige hart, het vrolijke geweten, de geestelijke troost, op de kennis van Christus, op de profetie en op de openbaring van de Heilige Schrift, op de gaven van de Heilige Geest, op de vreugde in God enz. Dat zijn de hemelse zegeningen van de kerk van Christus.

Daarom, Jeruzalem dat boven is, het hemelse, is de kerk in deze tijd, niet volgens de 'omhoogvoerende uitlegging' het vaderland in de toekomst of de triomferende kerk, zoals leeglopende en onontwikkelde monniken en de scholastieke leraars dat gebazeld hebben. Zij spreken over een viervoudige uitleg van de Heilige Schrift, over de letterlijke, over de tropologische (waarbij men de mensen de Schrift als voorbeeld voor houdt), over de allegorische (waar in een geschiedenis iets anders, namelijk hogers uitgebeeld wordt) en over de anagogische (geestelijke, zinnebeeldige) uitleg. Op deze manier hebben zij bijna alle woorden van de Heilige Schrift uitgelegd, zonder de betekenis te raken. Jeruzalem betekent letterlijk genomen de stad van die naam, tropologisch is dan het zuivere geweten bedoeld, allegorisch de strijdende kerk, anagogisch het hemelse vaderland of de triomferende kerk. Met deze afgezaagde en domme fabels, waarmee zij de Heilige Schrift in zoveel meningen uit elkaar geplukt hebben, hebben zij bereikt dat de gewetens over niets werkelijk onderwezen konden worden. ( ... )

Dus Sara of Jeruzalem, onze vrije moeder, is de kerk, de bruid van Christus, waaruit wij allen geboren worden. Tot aan het einde der wereld baart zij zonder ophouden kinderen door de ambtsbediening van het Woord. Dat wil zeggen door het Evangelie te onderwijzen en te verbreiden, en dat wil zeggen: leven schenken. Maar het Evangelie onderwijst zij zo, dat wij daardoor bevrijd worden van de vloek der wet, van de zonde en van al het andere kwaad, niet door de wet of de werken, maar door Christus. (...) Deze allegorie leert prachtig dat de kerk niets anders moet doen dan eenvoudigweg het Evangelie onderwijzen en zo kinderen voortbrengen. En zo zijn we allemaal op onze beurt zonen en vaders, de een wordt door de ander voortgebracht. Door middel van het Evangelie ben ik door anderen voortgebracht en mag nu anderen tot leven wekken, die dan op hun beurt weer anderen zullen voortbrengen. En zo zal dit voortbrengen duren tot aan het einde van de wereld. (...)

 

4:27 Want er is geschreven: Wees vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart; breek uit en roep, gij die geen barensnood hebt; want de kinderen der eenzame zijn veel meer, dan dergene, die den man heeft.

 

Paulus citeert uit Jesaja 54:1 deze tekst, die in z'n geheel een allegorie is. Zo staat er geschreven, zegt hij, dat de moeder van een talrijk nageslacht en die de man heeft, zwak moet worden en omkomen, daarentegen zal de onvruchtbare, die niet baart, veel zonen krijgen. Op dezelfde wijze zingt ook Hanna in haar lied, waaraan Jesaja deze profetie heeft ontleend, 1 SamuÎl 2:4 e.v.: 'De boog der sterken is gebroken en die struikelen zijn met sterkte omgord; die verzadigd waren hebben zich verhuurd om brood en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard en die vele kinderen had, krachteloos is geworden'. Hij zegt iets wonderbaarlijks: die vruchtbaar was, zal onvruchtbaar zijn en de onvruchtbare zal vruchtbaar zijn. Evenzo, die sterk, verzadigd, levend, rechtvaardig, gelukkig, rijk en heerlijk waren, die zullen zijn zwak, behoeftig, aan de dood onderworpen, zondaars, verworpen, arm en zonder heerlijkheid. En het tegenovergestelde: de zwakken en hongerigen enz. zullen sterk en verzadigd zijn enz.

Met deze allegorie van de profeet Jesaja laat Paulus het verschil zien tussen Hagar en Sara, dat wil zeggen tussen de synagoge en de kerk of tussen wet en Evangelie. Hij wil zeggen: de wet, de man van de vruchtbare, dat wil zeggen de synagoge, verwekt veel zonen. Want mensen van alle leeftijden, niet alleen eenvoudigen, maar ook zeer wijzen en goeden (dat wil zeggen het gehele menselijke geslacht behalve de zonen der

vrije) zien en kennen geen andere gerechtigheid, nog minder een betere dan de gerechtigheid van de wet (met wet bedoel ik alle wetten, menselijke en goddelijke). En als zij de wet navolgen en voor het uiterlijk haar werken doen, geloven zij dat zij rechtvaardig zijn. Dezen zijn allemaal niet vrij, maar knechten, zij zijn zonen van Hagar, die voor het knechtschap baart. Maar als zij knechten zijn, zullen zij de erfenis niet deelachtig zijn, maar uit het huis gezet worden. Johannes 8:35: 'De dienstknechten blijven niet eeuwig in het huis.' En zij zijn reeds uit het rijk van de genade en de vrijheid uitgeworpen. Johannes 3:18: 'Wie niet gelooft is reeds veroordeeld.' Zij blijven dus onder de vloek van de wet, onder de zonde en de dood, onder de macht van de duivel en onder het gericht van God. (...)

Daarentegen lijkt de vrije Sara, de ware kerk dus, onvruchtbaar te zijn, omdat het Evangelie, dat het woord van het kruis is dat de kerk onderwijst, niet zo schittert als de leer van de wet en de werken; daarom heeft de kerk zo weinig discipelen die haar leer toegedaan zijn. Dan heeft zij de naam, dat ze goede werken verhindert, dat zij leeglopende slappelingen schept, dat zij ketterijen en oproer teweegbrengt en de oorzaak is van al het kwaad. Daarom lijkt de kerk geen succes of geluk te hebben, alles lijkt bij haar vol onvruchtbaarheid, eenzaamheid en wanhoop. Daarom zijn de goddelozen er vast van overtuigd, dat de kerk samen met wat zij leert binnenkort te gronde zal gaan. (...) Christus en de apostelen zijn verdrukt, maar al stierven ze zelf, de leer van het Evangelie heeft toch voortgang gevonden en kwam verder dan tijdens hun leven. Dan kunnen de tegenstanders ons wel onderdrukken, maar Gods Woord zal tot in eeuwigheid stand houden. Al lijkt de kerk nog zo onvruchtbaar en verlaten, al zegt men dat zij een ketterse leer heeft die tot oproer aanzet, zij brengt toch alleen door de dienst van het Woord zonen en erfgena men voort.

De profeet geeft dus toe, dat de kerk een strijd kent, anders zou hij haar niet vermanen tot vreugde, hij geeft toe dat ze voor de wereld onvruchtbaar is, anders zou hij haar niet zelf de onvruchtbare en de verlatene noemen, die niet baart; maar, zegt hij, voor God is zij de vruchtbare. Daarom vermaant hij haar tot vreugde, alsof hij wilde zeggen: gij, de verlatene en onvruchtbare, gij hebt weliswaar niet de wet tot man, daarom hebt gij ook geen zonen. Maar verheug u, want als gij zonder de man die wet heet, zijt - een verlaten huwbare maagd (hij wil ze geen weduwe noemen!) die een bruidegom zou hebben als ze niet door hem verlaten was of als hij niet gedood zou zijn - zo zult u toch - eenzaam, en verlaten door de man die wet heet, niet onderworpen aan het juk van de wet - de moeder van talloze zonen zijn. Daarom is het volk of de kerk van het Nieuwe Testament volkomen zonder wet (voorzover het het geweten betreft), daarom lijkt zij voor de wereld verlaten. Maar al is zij blijkbaar nog zo onvruchtbaar, zonder wet en zonder werken, voor God is zij toch uiterst vruchtbaar en brengt talloos vele zonen voort en wel vrije zonen. En waardoor? Niet door de echtgenoot die wet heet, maar door het Woord en de Geest van Christus, die door het Evangelie gegeven is, zonen ontvangt en baart en groot brengt.

Met deze allegorie laat Paulus dus heel duidelijk het verschil zien tussen wet en Evangelie: eerst, als hij Hagar het Oude Testament noemt en Sara het nieuwe; vervolgens, als hij de ene dienstmaagd en de andere vrije noemt; verder als hij zegt, dat de getrouwde, de vruchtbare, van haar kracht beroofd wordt en met haar zonen uit het huis gezet wordt, daarentegen wordt de onvruchtbare en verlatene vruchtbaar gemaakt en zal zij talloze zonen baren en wel erfgenamen. Het volk van het geloof heeft niet de wet tot man, is niet dienstbaar, is niet uit de moeder Jeruzalem geboren, die nu is; het is vrij en wordt uit de vrije Sara geboren. (...)

Zoals het volk der genade niet de wet heeft en ook niet hebben kan, zo heeft het volk der wet niet de genade en kan die ook niet hebben. Het is onmogelijk dat wet en genade samen kunnen bestaan. Of wij moeten door het geloof gerechtvaardigd worden en de gerechtigheid der wet verliezen, of wij moeten door de wet de gerechtigheid en de genade verliezen. Zeer rampzalig is het verlies, als de genade wegvalt en wij de wet overhouden, maar gelukzalig en heilzaam is het verlies, als wij de wet verliezen en de genade overhouden. (...)

Zoals het ons hoogste en belangrijkste leerstuk is, te weten dat wij door Christus gerechtvaardigd en gered worden, zo is aan de andere kant toch ook belangrijk dat wij vasthouden aan de stelling over de uitschakeling van de wet. Ter bevestiging van onze leer over het geloof en met het oog op onze taak de gewetens te troosten - vooral in emstige verschrikkingen - draagt het veel bij, als wij weten dat de wet heeft afgedaan. (...)

Als Thomas van Aquino en de andere scholastici over de afschaffing van de wet spreken, dan spreken zij over de wetten die op de rechtspraak betrekking hebben alsmede over de ceremoniÎle wetten; die wetten zouden na Christus dodelijk zijn en zijn daarom nu afgeschaft; dat zou echter niet gelden voor de morele wetten. Ze weten niet wat ze zeggen. Maar als u over de buitenwerkingstelling van de wet wilt spreken, spreek dan vooral over de eigenlijke en geestelijke wet, denk dan aan de gehele wet en maak geen onderscheid tussen de wet die betrekking heeft op de rechtspraak, de ceremoniÎle wet en de morele wet. Als Paulus zegt dat wij door Christus van de vloek der wet bevrijd zijn, dan spreekt hij beslist over de gehele wet en zelfs voornamelijk over de morele wet, die alleen klaagt immers de gewetens aan, vervloekt en verdoemt; dat doen de beide andere soorten niet. Daarom zeggen wij: de wet der tien geboden heeft geen techt de gewetens aan te klagen en te verschrikken; in het geweten regeert Christus door de genade, want door Christus is het recht van de wet verouderd.

Niet dat het geweten helemaal geen verschrikkingen van de wet meer zou kennen; zeker voelt het die, maar het kan door deze verschrikkingen niet meer verdoemd en tot wanhoop gebracht worden; want: 'Zo is er dan geen verdoemenis voor hen die in Christus Jezus zijn' (Romeinen 8:1); verder: 'Indien dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zo zult gij waarlijk vrij zijn' (Johannes 8:36). Al kan een christen ook nog zo door de wet verschrikt worden en zijn zonde kennen, dan wanhoopt hij toch niet, omdat hij in Christus gelooft; in Zijn Naam is hij gedoopt en door Hem heeft hij vergeving van zonden ontvangen. (... )

Maar ik heb niets goeds gedaan en doe dat nog steeds niet. Hier kunt u niets doen en behoeft dat ook niet, maar luister slechts naar deze blijde boodschap die de Heilige Geest door de profeet aan u brengt: 'Verheug u, gij onvruchtbare, gij die niet baart' enz. Het is alsof hij wil zeggen: waarom zijt gij zo treurig, terwijl er toch geen reden voor droefheid is? Maar ik ben toch kinderloos en verlaten enz. Al bent u dat nog zo zeer en al hebt u geen gerechtigheid uit de wet, dan is Christus toch uw gerechtigheid, Die voor u tot een vloek gemaakt is en u van de vloek der wet verlost heeft. Als u in Hem gelooft, dan is de wet dood voor u. En in de mate waarin Christus groter is dan de wet, hebt u een gerechtigheid die meer is dan de wet. Dan bent u ook niet meer kinderloos, omdat u meer kinderen zult hebben dan zij die de man heeft.

De andere - uiterlijke - buitenwerkingstelling van de wet bestaat daarin, dat de wetten van Mozes, die betrekking hebben op de samenleving, ons helemaal niet meer aangaan. (...) Overigens, hoewel het Evangelie ons niet onderwerpt aan de wetten van Mozes die met de rechtsbedeling samenhangen, ontslaat het ons in het geheel niet van de gehoorzaamheid aan de wetten van de overheid, maar onderwerpt het ons in dit aardse leven aan de wetten van de samenleving waartoe wij behoren. Evenzo gebiedt het ieder van ons, de overheid en haar wetten te gehoorzamen, 'niet alleen om de straf, maar ook om het geweten' (1 Petrus 2:13 en Romeinen 13:5). Ook de keizer zou er niet verkeerd aan doen, als hij zekere rechtsbeginselen van Mozes, die betrekking hebben op het gebied van de rechtspraak, zou gaan toepassen, hij zou dat zelfs in alle vrijheid kunnen doen. De sofisten dwalen dus, die bazelen dat de wetten van Mozes, die betrekking hebben op de rechtsbedeling na Christus, dodelijk zouden zijn.

Ook aan de ceremoniÎle geboden van Mozes zijn wij niet gebonden, nog minder aan die van de paus. Maar daar dit aardse leven niet geheel zonder ceremoniÎn en riten kan - er moet immers een zekere opvoeding zijn - staat het Evangelie toe dat er in de kerk regels over feestdagen en feesttijden, over de plaatsen enz. gemaakt worden, zodat het volk weet op welke uren en op welke plaatsen het moet samenkomen om het Woord van God te horen. (...)

Paulus noemt de kerk onvruchtbaar, omdat haar zonen niet door de wet, niet door de werken, door geen menselijke pogingen en krachten, maar in de Heilige Geest door het woord van het geloof verwekt worden. Dan gaat het zuiver over geboorte, niet over werk. De vruchtbaren verkeren daarentegen wel voortdurend in barensnood, doen niets dan zwoegen en sloven, maar baren niet. Maar wie door de gerechtigheid uit de wet of door eigengerechtigheid het recht van zonen of erfgenamen verkrijgen willen, zijn slaven, zij komen aan de erfenis niet toe, al werken zij zich dood; want zij proberen tegen de wil van God met hun werken te verkrijgen wat God uit enkel genade om Christus' wil aan de gelovigen in Christus wil schenken. De gelovigen verrichten ook wel goede werken, maar daarom worden zij geen erfgenamen en zonen, dat worden zij door geboorte; maar reeds om Christus' wil zonen geworden, verheerlijken zij God met hun goede werken en helpen zij hun naasten.

 

4:28 Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte, als Izak was.

 

Dat wil zeggen: wij zijn geen zonen naar het vlees zoals IsmaÎl, ook niet zoals IsraÎl, dat zich erop beroemde zaad v an Abraham en volk van God te zijn, maar van Christus te horen kreeg: indien gij Abrahams kinderen waart, zoudt gij Mij ook niet zoeken te doden, Die u de waarheid gesproken heb (Johannes 8:39 e.v.), voorts ook: als God uw vader was, zoudt gij Mij liefhebben en Mijn woord bewaren. (...)

Tot hiertoe reikt de allegorie, waarin Paulus de tekst uit Jesaja als een soort uitlegging heeft ingeweven. Nu gaat Paulus de geschiedenis van IsmaÎl en Izak als een voorbeeld tot vertroosting gebruiken.

 

4:29 Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde degene, die naar de Geest geboren was, alzo ook nu.

 

Deze tekst houdt een zeer belangrijke troost in. Die nu geboren zijn en in Christus leven en in deze geboorte en erfenis mogen roemen, hebben IsmaÎl als vervolger. Dat leren wij tegenwoordig door eigen ondervinding. Wij zien immers hoe alles vol is van tumult, vervolging, sekten en schandalen. Als wij onze harten niet zouden kunnen sterken met deze troost van de apostel en met soortgelijke troostwoorden, als wij niet met zekerheid het leerstuk van de rechtvaardiging zouden vasthouden, zouden wij het geweld en de list van de duivel niet kunnen verdragen. Wie zouden deze zo verschrikkelijke vervolgingen door de tegenpartij niet beroeren? Verder nog de sekten en de talrijke schandalen, die de fanatici tegenwoordig veroorzaken? Inderdaad, het doet pijn als wij moeten horen, dat v6Or de komst van het Evangelie alles in rust en vrede was en dat nu, nu het Evangelie aan het volk gepredikt wordt, alles in verwarring raakt, de gehele wereld wankelt en in elkaar zal storten. Als de vleselijke mens dat hoort, raakt hij al gauw in de war en oordeelt, dat de ongehoorzaamheid van de onderdanen tegen de overheid, het oproer, de oorlogen, de pest, de honger, de val van gemeenten, gewesten en koninkrijken, de sekten, de schandalen en soortgelijke boosheden zonder tal allemaal voortkomen uit deze leer. (... )

Daarom menen de tegenstanders groot gelijk te hebben, ja zij denken God te dienen, als zij ons haten, vervolgen en doden. IsmaÎl kan niet anders dan Izak vervolgen, omgekeerd vervolgt Izak IsmaÎl niet. Wie de vervolging door IsmaÎl niet verdragen wil, moet niet denken dat hij een christen is.

Maar laten de tegenstanders die deze boosheden zo opblazen en overdrijven, toch zeggen wat voor goede dingen er op de prediking van Christus en de apostelen gevolgd zijn. Was dat soms de verwoesting van het Joodse Rijk, de vernietiging van het Romeinse Rijk en de verwarring van de gehele wereld? Dat was niet de schuld van het Evangelie Christus en de apostelen hebben dat tot heil en niet tot verderf van de mensen onderwezen ‑ dat was naar Psalm 2:1 e.v. de schuld van de heidenen, van de volken, van de koningen en de vorsten, die van de duivel bezeten, dat Woord van genade, van vrede, van leven en van het eeuwig heil niet wilden horen, maar het veeleer verafschuwden en verdoemden als een leer die verderfelijk was voor de godsdienst en de staat. Dat dat zou komen, heeft de Heilige Geest reeds lang tevoren door David gezegd: 'Waarom woeden de heidenen? enz.' (Psalm 2:1 e.v.). (...)

Zoals Paulus er eens van verdacht werd, dat hij onder de joden in de gehele wereld beroering veroorzaakte en dat hij hun aardse samenleving in verwarring bracht, zo beschuldigt men tegenwoordig mij ervan, dat ik verwarring sticht in het pausdom en in het Roomse Rijk. Als ik zou zwijgen 'zou alles in vrede zijn, wat de sterke gewapende bezit' (Lukas 11:21) en zou de paus mij voortaan niet meer vervolgen. Maar op deze manier zou het Evangelie van Christus verduisterd worden. Als ik echter spreek, wordt de paus verontrust en ten val gebracht. Of wel men moet de aardse paus laten vallen of wel men verliest de eeuwige Christus en met Hem het eeuwige leven. Maar van twee kwaden moet men de minste kiezen. Daarom moet eerder de aardse en sterfelijke paus weg dan de hemelse en eeuwige Christus. (...)

Het mag op ons geen indruk maken, als de tegenstanders in verwarring raken en schreeuwen dat er niets goeds komt van de verkondiging van het Evangelie. Zij zijn immers blind, ongelovig en verhard, dus kunnen ze onmogelijk een voordeel of een vrucht van het Evangelie zien. Maar wij, die geloven, zien de geweldige en talrijke voordelen en vruchten van het Evangelie, hoewel wij uiterlijk bij tijd en wijle door talrijke boosheden neergedrukt worden, verachting ondervinden, geplunderd, gelasterd en verdoemd worden en door allen als vuilnis geacht worden, aan de dood overgegeven, en innerlijk door gewetensnood over de zonde beangstigd en door de demonen gekweld worden. Maar wij leven in Christus, in Hem en door Hem zijn wij koningen en heersen wij over de zonde, de dood, het vlees, de wereld, de hel en al het kwaad, door Hem vertreden we tenslotte die draak en oude slang, die koning is in het rijk van de zonde en de dood. En hoe? In het geloof, want onze erfenis is nog niet geopenbaard, die verwachten wij in deze tussentijd met geduld en toch houden wij haar in het geloof reeds vast in handen. (...)

Van onze kant moeten wij sterk zijn, opdat de tegenstanders ons niet aanklagen en veroordelen wegens duidelijke wandaden als echtbreuk, moord, roof, enz., maar wegens onze leer. Wat onderwijzen wij dan? Dat Christus, de Zoon van God, door de dood aan het kruis ons heeft losgekocht van onze zonden en van de eeuwige dood. Dus niet ons leven, maar onze leer bestrijden zij, echter niet onze leer maar de leer van Christus. Dus ligt het aan Christus, als zij ons bestrijden; de zonde, waarvoor de tegenstanders ons vervolgen, hebben niet wij, maar Christus. (...) En zo laten wij Zijn eigen zaak aan Hem over en zullen wij intussen vrolijk en met vast geloof toezien en afwachten wie van de twee overwint, Christus of de tegenstanders. (...)

De joden leggen het woord uit Genesis 21, dat Paulus aanhaalt (de vervolging van Izak door IsmaÎl) zo uit, dat IsmaÎl Izak tot afgoderij gedwongen heeft. Ik kan hun uitlegging niet afkeuren, ik geloof echter niet, dat het om zo'n grove afgodendienst ging als de joden denken, namelijk dat IsmaÎl, naar heidens gebruik, van leem beeldjes heeft gekneed en vervolgens Izak heeft gedwongen die te aanbidden. Dat zou Abraham niet geduld hebben. Nee, ik denk, dat IsmaÎl voor het uiterlijk heilig heeft geleefd, net als KaÔn, die ook zijn broer vervolgd en tenslotte gedood heeft, niet wegens een of andere uiterlijke zaak, maar hoofdzakelijk omdat hij zag dat God aan deze de voorkeur gaf boven hemzelf. IsmaÎl was dus iemand vol godsdienstijver, hij offerde en heeft zich geoefend in goede werken, heeft daarom zijn broer Izak uitgelachen en wilde om twee redenen beter schijnen, ten eerste wegens zijn offerdienst en zijn godsdienstigheid, vervolgens om de hem lijfelijk toekomende macht en erfenis. En die scheen hij zich terecht toe te eigenen; hij meende namelijk dat hem, de eerstgeborene, naar goddelijk recht het priesterschap en koningschap toekwamen. Daarom heeft hij Izak geestelijk ver volgd wegens de godsdienst en lijfelijk om de erfenis.

Deze vervolging is er in de kerk altijd, als de leer van het Evangelie bloeit. Dan vervolgen de zonen van het vlees de zonen der belofte. Alleen hierom, dat wij onderwijzen dat de gerechtigheid ons door de belofte ten deel valt en niet door de werken, staan wij bloot aan vervolging door onze IsmaÎlieten: de pausgezinden en de fanatici. De pausgezinden vervolgen ons, omdat wij hun afgodsbeelden niet aanbidden, d.w.z. omdat wij prediken dat hun werken, hun door mensen verzonnen en ingestelde vrome praktijken niet de kracht hebben om genade en vergeving van zonden te verkrijgen. Met het oog daarop proberen zij ons uit het huis te gooien, dat wil zeggen zij beroemen zich erop, dat zij de kerk, de kinderen en het volk van God zijn en dat hun de erfenis toekomt enz. Ons doen ze in de ban als ketters en oproermakers en waar zij kunnen, doden zij ons uit gehoorzaamheid aan God enz. Als het aan hen ligt, stoten zij ons eenvoudig uit dit en uit het toekomstige leven. De fanatici haten ons op de meest vijandige manier, omdat wij hun dwalingen en ketterijen, die zij voortdurend opnieuw in de kerk uitstrooien, bestrijden en verafschuwen. Deze fanatici, in het bijzonder de wederdopers, houden ons voor veel slechter dan de pausgezinden, daarom haten zij ons veel erger dan dat zij die haten.

Zodra het Woord van God voor de dag komt, toomt de duivel; in zijn toorn maakt hij van alle krachten en listen gebruik, om het Evangelie te vervolgen en geheel toe te dekken. Daarom kan hij niet anders, hij moet talrijke sekten en ergernissen verwekken, daarbij ook nog vervolging en moord, want hij is de vader der leugen en een moordenaar. De leugen strooit hij in de wereld door valse leraren en hij doodt de mensen door de tirannen. En zo neemt de duivel de beide rijken in zijn bezit, het geestelijke en het aardse, het ene door de leugen van de goddeloze leraren (laat ik het er intussen niet over hebben dat hij voortdurend met zijn vurige pijlen iedere enkeling persoonlijk tot ketterijen en goddeloze meningen aanzet), het andere door het zwaard der tirannen. En zo veroorzaakt de vader van de leugen en van de moord van twee kanten geestelijke en lichamelijke vervolging tegen de kinderen van de vrije. De geestelijke vervolging, waarmee de fanatici ons tegenwoordig bestrijden is zeer bezwaarlijk voor ons en volkomen ondraaglijk vanwege de aanstotelijkheden waarmee de duivel onze leer verminkt, vooral nu we moeten horen, dat de sekte van de wederdopers en sacramentariÎrs en al het kwaad zijn ontstaan uit onze leer. De lichamelijke vervolging, waarbij het erom gaat dat de tirannen azen op ons goed en op ons leven, is veel beter te verdragen, daar deze niet om onze zonden geschiedt, maar om het belijden van het Woord van God. Laten wij dus van deze titel van de duivel ('vader der leugen en mensenmoorder') die Christus hem geeft volgens Johannes 8:44, maar leren dat er dan, als het Evangelie bloeit en als Christus regeert, wel sekten van het verderf moeten ontstaan en dat de wereld dan vol is van het woeden van moordenaars die de waarheid vervolgen. Wie dat niet weet, wordt al gauw geÎrgerd, laat de ware God en het geloof los en keert weer terug tot zijn oude god en geloof.

Paulus wapent hier dus de vromen ertegen, dat zij zich door die vervolgingen, sekten en aanstotelijkheden op een dwaalspoor zouden laten brengen; hij zegt: zoals destijds de zoon naar het vlees de zoon naar de belofte vervolgd heeft, zo is dat ook nu het geval; daarmee wil hij zeggen: als wij naar de geest geboren zonen zijn, dan moeten wij vast rekenen op vervolging door onze broeder, die naar het vlees geboren is. (...) En daarmee wordt ons recht gedaan; want Christus zegt: 'Een dienstknecht is niet groter dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u om Mijn naam vervolgen' (Johannes 15:20).

Met deze woorden neemt Christus alle schuld op Zich en maakt ons vrij van alle vrees, Hij sprak: niet jullie, maar Mijn Naam, die jullie pre diken en belijden, is de reden, waarom de wereld jullie met geweld en veel list bestrijdt. Maar heb goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. (...) Al mogen dus de pausgezinden tegenwoordig nog zo tekeergaan, al mogen de sektariÎrs het Evangelie van Christus nog zo verdraaien en bederven, dan zal Christus tot in eeuwigheid toch Koning blijven, het Woord des Heeren zal eeuwig bestaan en al zijn vijanden zullen tenietgedaan worden. Tenslotte, en dat is voor ons een grote troost, ook de vervolging door IsmaÎl tegen Izak zal niet eeuwig duren, ze duurt maar een zekere tijd, als die voorbij is, gaat het naar de tekst die nu volgt.

 

4:30 Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met de zoon der vrije.

 

Dit woord van Sara is vast heel moeilijk geweest voor Abraham, die zich bij dit woord zeker vaderlijk over zijn zoon erbarmde; want die was immers uit zijn vlees voortgekomen. Dit betuigt ook de Schrift, als het heet: 'Dit woord mishaagde Abraham zeer met het oog op zijn zoon' (Genesis 21:11 e.v.). Maar God heeft het woord van Sara bekrachtigd. Hij zei tot Abraham: 'Het woord over de jongen en uw dienstmaagd moet u niet hard voorkomen; luister in alles wat Sara u gezegd heeft naar haar stem, wa~it alleen naar Izak zal uw nakomelingschap genoemd worden.'

Hier horen de IsmaÎlieten het woord, dat tegen hen gesproken is; het slaat temeer alle joden, Grieken, Romeinen enz. die de kerk van Christus vervolgd hebben. Dit woord zal ook temeerslaan de pausgezinden en alle werkheiligen, wie zij ook mogen zijn, die zich tegenwoordig inbeelden, dat zij het volk van God en de kerk zijn en die ervan overtuigd zijn dat de erfenis voor hen is. Ons, die op de belofte van God steunen, houden zij niet alleen voor onvruchtbaar en verlaten, maar zij menen bovendien, dat wij als ketters uit de kerk gestoten zijn en dat wij onmogelijk zonen en erfgenamen kunnen zijn. Maar dit oordeel van hen keert God om en spreekt tegen hen het woord: als zonen van de dienstmaagd en omdat zij de kinderen van de vrije vervolgd hebben, moeten zij uit het huis geworpen worden en mogen zij niet samen met de zonen der belofte delen in de erfenis, die hun alleen toekomt als zonen van de vrije. Dit woord staat vast en is onherroepelijk, want de Schrift kan niet gebroken worden. Daarom zal het vast en zeker zo gaan dat onze IsmaÎlieten niet alleen de leiding in de kerk en in het openbare leven verliezen - deze leiding hebben zij nu nog in handen - zij zullen ook het eeuwige leven verliezen, omdat de Schrift tevoren gezegd heeft, dat de zonen der dienst maagd uit het huis gezet moeten worden, d.w.z. uit het rijk der genade; zij kunnen geen erfgenamen zijn met de zonen der vrije.

Men moet erop letten, dat de Heilige Geest het in wet en werken gevangen volk hier smadelijk zonen der dienstmaagd noemt; Hij wil zeggen: wat doen jullie groot met je gerechtigheid door wet en werken en wat beroemen jullie je daarop, alsof jullie daarom volk en zonen van God zijn. Als jullie soms niet weten, wat jullie van geboorte zijn, dan zal Ik het jullie zeggen: jullie zijn slaven en uit een slavin geboren. En wat voor slaven? Slaven van de wet, van de zonde, van de dood, van de eeuwige verdoemenis. Maar een slaaf is geen erfgenaam, hij wordt uit het huis gezet. Daarom zijn de paus met zijn ganse rijk en alle werkheiligen, ook al zijn ze voor het oog nog zo heilig, en juist allen, die zich vermeten te denken, dat zij door welke menselijke of goddelijke wet dan ook de genade of het heil verwerven, zonen van de dienstmaagd, zij ontvangen niet de erfenis met de zonen der vrije, maar zullen uit het huis gezet worden. Daarbij heb ik het niet eens over de goddeloze monniken, die hun buik voor hun god houden en verschrikkelijke zonden gedaan hebben, die ik liever niet noem, ik spreek over de besten onder hen, zoals ik er zelf een geweest ben met vele anderen, die heilig geleefd en met veel pijn en moeite geprobeerd hebben, door het houden van de orderegel, de toom van God te verzoenen en vergeving van zonden en eeuwig leven te verdienen. Die krijgen allemaal het woord te horen, dat de zonen van de dienstmaagd uit het huis moeten worden gezet, samen met hun moeder, de dienstmaagd. (...)

Als het pausdom nu nog even heilig en nauwgezet zou leven als in de tijd van de vaderen - ik denk aan HiÎronymus, Ambrosius, Augustinus en anderen - toen de geestelijken nog niet in zo'n kwaad gerucht geraakt waren wegens simonie, weelde, wellust, rijkdom, hoererij, sodomie en talrijke andere zonden, toen zij, zoals iedereen kon zien, volgens de ordeningen en regels van de vaderen godsdienstig en heilig leefden en zich ook nog aan het celibaat hielden, wat zouden wij dan nog tegen het pausdom kunnen aanvoeren? Het celibaat, dat de geestelijken in de tijd van de vaderen heel nauwgezet in acht namen, is voor de wereld iets voortreffelijks en maakt van een mens een engel. Daarom spreekt Paulus in Kolossenzen 2:18 over 'de dienst der engelen'; en de pausgezinden zingen over maagden: een engelachtig leven hadden ze op aarde geleefd, omdat ze een leven buiten het vlees geleefd hadden. Verder wekt dat leven, dat men contemplatief noemt en waaraan geestelijken zich met achterstelling van alle politieke en economische taken volkomen toegewijd hebben, de schijn van grote heiligheid. Vandaar dat als het aanzien van het oude pausdom ook tegenwoordig nog zo zou bestaan, dan zouden we met onze leer van het geloof tegen dit pausdom weinig uitrichten. Vooral omdat wij nu reeds maar weinig kunnen bereiken en dat terwijl die oude vroomheid en strenge tucht, die er toch zo duidelijk waren, allang uitgedoofd zijn en er in het pausdom niets anders te zien is dan een poel van ongerechtigheid.

Maar stel het geval, dat de vroomheid en de tucht van het pausdom nog zouden bestaan zoals ze vroeger waren, dan moesten wij nochtans naar het voorbeeld van Paulus, die de valse apostelen aanpakt, die voor het oog zo heilige en goede mannen, tegen de werkheiligen van het pausdom strijden en zeggen: al leven jullie nog zo kuis en in onthouding, al is jullie wandel ook nog zo nederig en engelachtig geestelijk, al matten jullie je lichamen af door talrijke oefeningen, dan zijn jullie toch slaven van de wet, van de zonde en van de duivel, moeten jullie toch het huis uit, omdat jullie gerechtigheid en heil zoeken door je werken en niet door Christus.

Daarom moet men de ogen niet zo zeer op het verdorven leven van de pausgezinden richten, maar veeleer op hun goddeloze leer en op hun huichelarij, en die bestrijden wij ook vooral. (...) Ook de satan verdedigt tegenwoordig het verdorven leven van de pausgezinden niet meer, dat de meer ontwikkelden onder hen zelf verafschuwen. Hij strijdt tegenwoordig voor de demonische leer, voor de huichelarij en werkheiligheid, die verdedigd en gehandhaafd moet worden. En dan voert hij de autoriteit van de concilies en het voorbeeld van de heilige vaderen aan, van wie hij beweert, dat zij de stichters van de heilige orden en de inzettingen daarvan zijn enz. Daarom strijden wij tegenwoordig niet tegen het duidelijk goddeloze en verdorven pausdom, maar tegen zijn voortreffelijke heiligen, die denken dat ze een engelachtig leven leiden, doordat zij dromen dat ze niet alleen voldoen aan de goddelijke geboden, maar ook de aanbevelingen van Christus opvolgen en de niet‑geboden werken doen, die werken dus die overbodig zijn. Tot hen zeggen wij, dat alle moeite vergeefs is, als zij niet 'het ene' aangrijpen, dat Christus (Lukas 10:42) 'het ene nodige' noemt en als zij niet met Maria het goede deel kiezen, dat niet van hen kan worden weggenomen. (...)

 

4:31 Zo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.

 

Hier besluit Paulus de allegorie. 'Wij zijn niet zonen van de dienstmaagd', dat wil zeggen, wij zijn niet onder de wet die tot slavemij baart, die dus verschrikt, aanklaagt en tot wanhoop brengt; wij zijn door Christus vrij van de wet, dus kan ze ons niet verschrikken en verdoemen enz.; daarvan was al genoeg sprake. En verder: hoezeer ons ook de zonen der dienstmaagd bij tijd en wijle vervolgen mogen, zo is toch dit onze troost, dat zij tenslotte zelf in de buitenste duistemis geworpen worden en aan ons de erfenis moeten overlaten, die ons, zonen der vrije, toekomt.

Paulus gebruikt, zoals wij hoorden, de uitdrukking: zoon der vrije en zoon der dienstmaagd, als een welkome aanleiding om er het leerstuk van de rechtvaardiging aan vast te knopen. (...) Het woord 'vrij' geeft hem gelegenheid over de christelijke vrijheid te discussiÎren, omdat de kennis daarvan dringend noodzakelijk is. Want de paus heeft die kennis volkomen uitgeroeid en de kerk door middel van menselijke tradities en ceremoniÎn aan een ellendige en schandelijke slavemij onderworpen. Deze vrijheid, die door Christus voor ons verworven is, is nu een goede bescherming voor ons, waarmee wij ons tegen de tirannie van de paus verdedigen. Daarom moet de christelijke vrijheid zorgvuldig overdacht worden, ten eerste om de leer van de rechtvaardiging te bevestigen, ten andere om de gewetens op te beuren en te vertroosten tegenover zoveel verwarringen en ergerlijkheden, waarvan de tegenstanders maar schreeuwen, dat ze door het Evangelie ontstaan zijn. Maar de christelijke vrijheid is iets zeer geestelijks, dat de vleselijke mens niet kan verstaan. Zelfs zij, die de eerstelingen des Geestes hebben en overdadig over de vrijheid kunnen spreken, houden die maar met moeite vast in hun hart. Maar voor het verstand schijnt ze iets gerings te zijn: als de Heilige Geest haar niet groot maakt en haar gewicht verleent, wordt zij veracht.