HOOFDSTUK 5
Tegen
het einde van de brief gebruikt Paulus een heftige en harde manier van spreken
om de leer van het geloof en van de christelijke vrijheid te verdedigen tegen de
valse apostelen, tegen de vijanden en verwoesters van die leer; met zijn woorden
richt en werpt hij ware bliksemschichten op hen, om hen te verslaan; tegelijk
vermaant de apostel de Galaten dat zij de verderfelijke leer van deze lieden
moeten mijden als de pest. Tussen de vermaningen door, dreigt Paulus, doet hij
beloften en laat hij niets onbeproefd om hen vast te houden in de vrijheid die
Christus voor hen verworven heeft. En dit zijn de woorden van de apostel:
5:1 Staat dan in de vrijheid, met welke ons
Christus vrijgemaakt heeft . . .
Dat
wil zeggen: wees sterk. Zo zegt Petrus: 'Weest nuchter en waakt, want uw vijand,
de duivel, gaat rond als een brullende leeuw en zoekt, wie hij zou kunnen
verslinden. Weerstaat hem, dapper in het geloof' ( 1 Petrus 5:8). De apostel
zegt: wees niet gerust, maar sterk, lig niet terneer en slaap niet, maar staat,
alsof hij wilde zeggen: waakzaamheid en standvastigheid zijn vereist, als jullie
de vrijheid willen vasthouden waartoe Christus ons bevrijd heeft; gerusten en
slapers kunnen die niet vasthouden. Want de satan haat het licht van het
Evangelie met alle kracht, dat wil zeggen hij haat de leer van de genade, van de
vrijheid, van de troost en van het leven. Waar hij dit licht ziet opgaan, stormt
hij er dadelijk razend en tierend op af om het uit te doven. Daarom vermaant
Paulus de vromen, dat zij vooral niet moeten slapen en gerust voortleven, zij
moeten in slagorde tegenover de satan standhouden, anders ontneemt deze hun de
door Christus verworven vrijheid enz.
Alle
woorden worden stuk voor stuk beklemtoond. Paulus zegt: 'Staat in de vrijheid.'
In wat voor vrijheid? Niet in de vrijheid die de keizer schenkt, maar in die
waartoe Christus ons bevrijd heeft. De keizer heeft onder dwang aan de bisschop
van Rome de vrije stad en andere landstreken afgestaan, daarbij nog
vrijstellingen van allerlei dienstbaarheden, privileges, volmachten enz. Dat is
ook vrijheid, maar politieke vrijheid, k rachtens welke de roomse opperpriester
met zijn geestelijken van alle openbare lasten ontheven is. Dan is er ook nog de
vrijheid van het vlees, die overal in de wereld heerst. Dan is er geen
gehoorzaamheid aan God en de wetten, maar men doet wat men wil. Deze vrijheid
streeft het volk tegenwoordig na en ook de fanatici, die vrij willen zijn in hun
doen en denken, om datgene waarvan zij dromen dat het goed is, ongestraft te
kunnen onderwijzen en in praktijk te brengen. Dat is een duivelse vrijheid, door
welke de duivel de goddelozen bevrijdt, opdat zij zondigen tegen God en de
mensen. Over deze vrijheid hebben wij het niet, ofschoon er volop gebruik van
gemaakt wordt en de hele wereld alleen deze vrijheid zoekt en nastreeft. Het
gaat ons ook niet om de politieke vrijheid, maar om een andere, die door de
duivel het meest wordt gehaat en bestreden.
Het
gaat om de vrijheid, waartoe Christus ons bevrijd heeft, niet over de bevrijding
uit enige vorm van menselijke slavemij of tirannie, maar om de bevrijding van de
eeuwige toom van God. Waar? In het geweten. Hier heeft onze vrijheid haar plaats
en deze grenzen wil ze niet overschrijden. Want Christus heeft ons niet in
politiek opzicht vrijgemaakt, niet met het oog op de uiterlijke mens, maar
theologisch of op een geestelijke wijze; dat wil zeggen: Hij heeft ons geweten
vrij en vrolijk gemaakt, zodat het niet behoeft te vrezen voor de komende toom.
Dat is de ware (niet te overtreffen!) en onschatbare vrijheid, in vergelijking
met de grootte en majesteit daarvan zijn de overige vrijheden (de politieke en
de op de uiterlijke mens betrekking hebbende) nauwelijks een druppel of een
druppeltje. Wie kan genoeg prijzen hoe groot dat is, als iemand met zekerheid
daarover kan spreken, dat God noch toornig is, noch Zich ooit toornig wil
betonen en dat Hij in eeuwigheid om Christus' wil onze toegenegen en lieve Vader
zal zijn? Dat is waarlijk een grote en onbegrijpelijke bevrijding, om weet te
hebben van de gunst, de bescherming en de hulp van deze hoogste Majesteit en te
verwachten, dat Hij ons tenslotte ook lichamelijk zal bevrijden, zodat ons
lichaam, dat gezaaid wordt in verderfelijkheid, oneer en zwakheid, wordt
opgewekt in onverderfelijkheid, heerlijkheid en kracht (1 Korinthe 15:42 e.v.).
En zo is het een onbeschrijfelijk heerlijke vrijheid, groter dan hemel en aarde
en alle schepselen: wij zijn voor eeuwig bevrijd van de toorn van God.
Uit
deze vrijheid volgt de andere, tengevolge waarvan wij door Christus vrijgemaakt
worden van de wet, van de zonde, van de dood, van de macht van de duivel, van de
hel enz. Zoals de toom van God ons niet kan verschrikken, want Christus heeft
ons daarvan vrijgemaakt, zo kunnen ons wet, zonde enz. niet aanklagen en
verdoemen. En al zou de wet ons aanklagen en de zonde ons verschrikken, dan
kunnen zij ons nog niet tot wanhoop brengen, omdat dan direct het geloof, die
overwinnaar van de wereld, spreekt: met die machten heb ik niets te maken, want
Christus heeft mij van hen verlost. En zo ligt de dood, die het meest
verschrikkelijke en het meest huiveringwekkende ter wereld is, overwonnen in het
geweten door deze vrijheid van de Heilige Geest. (...)
Aan
het hart moet daarom geleerd worden, dat het, als de aanklachten van de wet, de
verschrikkingen door de zonde, de angst voor de dood en de toorn van God, zich
aandienen, de blik van al deze treurige beelden moet afwenden en in plaats
daarvan moet kijken naar de vrijheid van Christus, de vergeving van de zonde, de
gerechtigheid, het eeuwige leven en de altijd durende barmhartigheid van God. En
al voelt het ook de tegenkrachten als sterker, dan moet het hart er toch aan
vasthouden, dat dat niet lang zal duren, naar het woord van de profeet: 'In een
ogenblik van toom heb ik mijn aangezicht een weinig voor u verborgen, maar met
eeuwige barmhartigheid wil ik mij over U ontfermen' (Jesaja 54:8). Maar dat te
doen is heel moeilijk. Daarom is het gemakkelijker over de vrijheid die Christus
voor ons verworven heeft, te spreken, dan er in te geloven. (...)
Laten
we dus leren die vrijheid van ons hoog te schatten, die niet de keizer, niet een
engel uit de hemel, maar Christus, de Zoon van God, door Wie alles in de hemel
en op de aarde geschapen is, door Zijn dood voor ons verworven heeft. En Hij wil
ons niet uit de een of andere lichamelijke en tijdelijke slavemij bevrijden, Hij
maakt vrij van de geestelijke en eeuwige slavemij van zeer wrede en
onoverwinnelijke tirannen, van de slavemij van de wet, van de zonde, van de
dood, van de duivel enz. en verzoent ons zo met de Vader. Als echter deze
vijanden overwonnen zijn en wij door de dood Zijns Zoons met God verzoend zijn,
dan is het zeker, dat wij voor God rechtvaardig zijn en al wat wij doen Hem
welgevallig is en dat, wat er aan zonde in ons over is, ons niet toegerekend
wordt, maar om Christus' wil wordt kwijtgescholden. (...) Wie in Christus
gelooft, heeft deze vrijheid. (...)
De
pausgezinden en alle werkheiligen beroemen zich er ook op dat zij de vergeving
van de zonde en de gerechtigheid enz. hebben, zij beroemen zich ook op de
vrijheid, maar dat alles is pover en onzeker en verdwijnt ogenblikkelijk in de
aanvechting, omdat zij zich verlaten op de werken en op de menselijke
genoegdoening, maar niet op het Woord van God en van Christus. Daarom is het
onmogelijk, dat mensen die zich inlaten met werkheiligheid, weten wat het is om
vrij te zijn van de zonden. (...)
5:1 . . . en wordt niet wederom met het juk der
dienstbaarheid bevangen.
Paulus
heeft met zeer zwaarwegende woorden over de genade en de christelijke vrijheid
gesproken en de Galaten zeer uitvoerig vermaand, dat zij in die vrijheid moeten
standhouden; zij gaat zo gemakkelijk door slaperigheid en zelfverzekerdheid
verloren ‑ daarom beveelt hij vast te staan of de vrijheid wordt verspeeld
door van de genade en van het geloof te vervallen in de wet en de werken. En
omdat dit voor het verstand, dat de gerechtigheid door de wet verre verkiest
boven de gerechtigheid door het geloof, verder niet gevaarlijk lijkt, richt
Paulus zijn wrevel tegen de wet van God, noemt haar met een zekere
geringschatting en duidelijke minachting 'juk' en wel juk der dienstbaarheid. Zo
zegt ook Petrus in Handelingen 15:10: 'Wat verzoekt gij God, door een juk op de
hals der discipelen te leggen?' Zo verkeert Paulus alles in het tegendeel. De
valse apostelen hebben de belofte geminacht en de wet en haar werken op deze
manier groot gemaakt: als jullie vrij willen zijn van de zonde en van de dood en
als jullie de gerechtigheid en het leven willen verkrijgen, houd je dan aan de
wet, laat je besnijden, neem feestdagen, maanden en tijden in acht, heilig die
enz.; deze gehoorzaamheid aan de wet zal jullie rechtvaardigen en redden. Paulus
zegt juist het tegenovergestelde. Zij die op deze wijze de wet onderwijzen,
bevrijden de gewetens niet, maar leggen die met touwen vast en doen ze buigen
onder het juk en wel onder het juk der dienstbaarheid.
Daarom
spreekt Paulus uitermate smadelijk en minachtend over de wet en heeft het over
de banden van een zeer harde slavemij en over het juk der dienstbaarheid. Dat
doet Paulus niet zo maar. Deze verderfelijke mening over de wet, dat die zou
rechtvaardigen, ligt heel vast verankerd in ons denken, ja het gehele
mensengeslacht is zo in deze voorstelling verstrikt geraakt, dat het uiterst
moeilijk is, het daaruit te bevrijden. Paulus schijnt hier degenen die de
gerechtigheid door de wet zoeken, te vergelijken met runderen die het juk moeten
dragen. Zoals de runderen, die onder het juk hard moeten zwoegen, daaraan
tenslotte niets overhouden dan hun voer en die, als zij niet meer tot werken in
staat zijn, geslacht worden, zo zijn zij die in de wet gerechtigheid zoeken,
gevangen onder de druk van het juk der dienstbaarheid, dat wil zeggen onder de
wet. En als zij zich lang genoeg met veel moeite en pijn met de werken der wet
afgetobd hebben, hebben zij tenslotte dit loon, dat zij ellendige en eeuwige
slaven zijn. Slaven van wie? Slaven van de zonde, van de dood, van de toom van
God, van de duivel, van het vlees, van de wereld en van alle schepselen. En
daarom bestaat er geen grotere en hardere slavemij, dan de slavemij van de wet.
Niet voor niets noemt Paulus die daarom een juk der dienstbaarheid, want de wet,
zoals boven uiteengezet, laat alleen maar de zonde zien en vermeerdert die,
klaagt aan, verschrikt, verdoemt, werkt toom en brengt het geweten - en dat is
de allerellendigste en hardste slavemij - tot wanhoop (Romeinen 3:4 en 7). (...)
5:2 Zie, ik Paulus zeg u, zo gij u laat
besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.
Paulus
spreekt in hevige aandoening, met het vuur van de Heilige Geest; zijn woorden
zijn echte bliksemschichten tegen de wet en de besnijdenis; de Heilige Geest
dwingt hem, die toomig is over het stuitende gedrag van de Galaten, op het stuk
van de wet deze brandende woorden uit te spreken: 'Zie, ik Paulus zeg u enz.' Ik
weet, dat ik het Evangelie niet van een mens heb, maar door openbaring van ~ezus
Christus, ik weet zeker, dat ik opdracht heb en Goddelijke volmacht om te
onderwijzen en te bevelen; ik laat jullie misschien een nieuw woord horen, maar
een zeker en waar woord, dat namelijk als jullie je laten besnijden, Christus je
niet tot nut zal zijn. Dat is een zeer hard woord: besnijdenis is hetzelfde als
Christus uitschakelen; natuurlijk geldt dit woord niet iedereen, het geldt de
Galaten, die zich door de list van de valse apostelen lieten vangen en meenden
dat de gelovigen behalve het geloof in Christus, ook de besnijdenis nodig
hebben, zonder welke de zaligheid hun niet ten deel zou kunnen vallen.
Dat
is nu de toetssteen ('de Lydische steen') waarmee wij elke leer, elk werk, elke
eredienst, alle ceremoniÎn van alle mensen, met alle zekerheid en in alle
vrijheid beoordelen kunnen. Of het nu pausgezinden zijn, of joden, of Turken, of
sektariÎrs enz., als zij onderwijzen dat er behalve het Evangelie van Christus
nog wat anders nodig is om de zaligheid te verkrijgen, als zij een werk of een
vorm van eredienst voorschrijven, als zij zich aan een orderegel, een traditie
of een of andere ceremonie houden in de mening dat zij daardoor vergeving van de
zonden, gerechtigheid en het eeuwige leven kunnen verwerven, dan moeten zij
allemaal deze uitspraak van de Heilige Geest horen, die Paulus tegen hen
aanvoert, dat Christus hun eenvoudig geen nut doet. En als Paulus, wat toch zeer
verwonderlijk is, dit woord tegen de wet en tegen de door God verordende
besnijding doet gelden, wie zou het dan niet aandurven datzelfde ook tegen het
kaf van de menselijke tradities te zeggen?
Daarom
is deze tekst een verschrikkelijke bliksemschicht tegen het gehele rijk van het
pausdom. Want alle priesters, monniken, kluizenaars enz. (en nu spreek ik over
de beste vertegenwoordigers) hebben niet op Christus vertrouwd, Die zij door het
hoogste onrecht en door lastering tot een toomige rechter hebben gemaakt, Die
alleen maar beschuldigt en veroordeelt, maar op hun werken, op hun
gerechtigheid, hun geloften en verdiensten; daarom horen zij hier hun vonnis,
dat Christus hun geen nut doet. Want als zij door eigen gerechtigheid en
nauwgezetheid de zonde kunnen wegdoen en vergeving van de zonden en het eeuwige
leven kunnen verdienen, wat nut hun dan de geboorte van Christus, Zijn lijden,
het vergieten van Zijn bloed, Zijn opstanding, Zijn overwinning over de zonde,
dood en duivel, als zij deze monsters in eigen kracht kunnen overwinnen? Het is
niet uit te spreken, hoe Christus dan verlaagd wordt, als men Hem van Zijn
eigenlijk werk berooft. (...)
Het
tekstwoord is volkomen duidelijk. Christus is niet tot nut, dat wil zeggen: Hij
is tevergeefs geboren, gestorven enz. voor wie zich laat besnijden, d.w.z. voor
wie op de besnijdenis vertrouwt. Ik heb hierboven reeds betoogd dat Paulus het
niet over de werken als zodanig heeft, die doen geen schade als men er maar niet
zijn vertrouwen op stelt, in de mening dat men daardoor gerechtigheid verdienen
kan. Paulus heeft het erover, hoe men met de werken moet omgaan, dus daarover,
dat men vertrouwen en gerechtigheid verbindt aan de werken. Men moet Paulus naar
zijn belangrijkste uitgangspunt verstaan en dat is, dat de mensen door de wet,
door de werken, de besnijdenis enz. geen rechtvaardiging kunnen vinden. Paulus
zegt niet dat de werken als zodanig geen waarde hebben, zij gaan teniet door het
vertrouwen en de gerechtigheid die men aan de werken verbindt; daardoor schakelt
men Christus uit. (...)
Zo
moeten wij goed leren Christus zorgvuldig gescheiden te houden van alle werken,
goede en boze, van alle goddelijke en menselijke wetten, van alle verslagen
gewetens (bedoeld is dat Christus niet tot taak heeft de gewetens verslagen te
maken), daarmee heeft Christus niets van doen. Christus hoort wel bij de
bedroefde gewetens; niet dat Hij die nog meer in verwarring zou brengen, Hij wil
veeleer de reeds verwarde gewetens weer oprichten en troosten. Daarom als
Christus als een soort rechter of wetgever verschijnt, Die rekenschap vraagt
over het leven dat we geleid hebben, dan behoren wij zeker te weten, dat dat een
woedende duivel en niet Christus is. Want de Schrift beschrijft Christus als
Degene Die aan onze kant staat als de Verzoener, Die voor ons pleit en Die ons
vertroost. Zo ÈÈn is Hij en blijft Hij altijd, Hij kan Zichzelf niet
verloochenen. Daarom, als de duivel de gestalte van Christus aanneemt en op de
volgende wijze met ons redetwist: dat had je moeten doen, ik heb je toch
gewaarschuwd en je hebt het niet gedaan, dat had je moeten nalaten en je hebt
het gedaan, weet dan dat ik je zal straffen; dan moet ons dat niet beroeren,
maar wij moeten direct denken: op die manier spreekt Christus niet met gewetens
die de wanhoop nabij zijn, Hij slaat de reeds verslagenen niet nog eens neer.
'Het geknakte riet zal Hij niet breken en de smeulende vlaspit zal Hij niet
uitdoven' (MatthÈus 12:20). Met de harden spreekt Hij hard, maar de
geschrokkenen nodigt Hij zeer vriende lijk tot Zich: 'Komt herwaarts tot Mij,
allen die vermoeid en belast zijt' enz. (MatthÈus 11:28), 'Ik ben niet gekomen
om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars' enz. (MatthÈus 9:13. (...) Wij
moeten erop letten, dat wij ons niet door de wonderlijke kunst en door de
talloze streken van de satan laten misleiden en hem die ons aanklaagt en
verdoemt, aannemen in plaats van onze Trooster en Heiland en zo onder het masker
van een valse Christus, dat wil zeggen van de duivel, de ware Christus verliezen
en Hem voor ons waardeloos maken. Dit over onze persoonlijke aanvechtingen en
hoe wij ons daarin hebben te gedragen.
5:3 En ik betuig wederom aan een iegelijk mens
die zich laat besnijden, dat hij een schuldenaar is de gehele wet te doen.
De
hiervoor besproken schade is geweldig groot, want Paulus zegt dat Christus hen,
die zich laten besnijden, geen nut doet. De schade, waarover we het nu moeten
hebben is niet minder, want Paulus zegt dat zij, die zich laten besnijden,
schuldig zijn, de gehele wet te
houden. Deze woorden zegt hij zo emstig, dat hij ze door een eed bekrachtigt:
'Ik betuig' enz., d.w.z. ik zweer bij alles wat heilig is. Deze woorden kunnen
op twee manieren uitgelegd worden, negatief en positief.
Negatief,
dan gaat het zo: ik betuig aan iedereen, die zich laat besnijden, dat hij
schuldig is de gehele wet te houden, dat wil zeggen dat hij de wet in het geheel
niet houdt, zelfs ook in de besnijdenis wordt hij niet besneden; ook als hij de
wet vervult, vervult hij die toch niet, hij overtreedt ze. Dat lijkt mij de
eenvoudige en eigenlijke bedoeling van Paulus te zijn op deze plaats. Verderop,
in hoofdstuk 6:13, legt Paulus zichzelf zo uit: 'Die zich laten besnijden,
houden zelf de wet niet'; zo staat het ook in hoofdstuk 3:10: 'Die uit de werken
der wet leven, die zijn onder de vloek', dat wil zeggen: ook al laten jullie je
besnijden, dan zijn jullie toch niet gerechtvaardigd en vrij van de wet, maar
jullie zijn daardoor nog veel meer schuldenaars en knechten van de wet geworden;
hoe meer jullie proberen aan de wet te voldoen, om vrij van haar te worden, des
te meer komen jullie onder haar juk, zodat zij al maar meer recht heeft om aan
te klagen en te verdoemen. Dat wil zeggen: het paard achter de wagen spannen en
vuil met vuil afvegen.
Wat
ik hier over de woorden van Paulus zeg, heb ik in het klooster door ervaring
geleerd, bij mijzelf en bij vele anderen. Ik heb er velen gezien, die met veel
ijver en met de beste bedoelingen alles deden, om een gerust geweten te krijgen,
zij hebben ruwe haren hemden gedragen, zij hebben gevast, gebeden, hun lichamen
geslagen en door allerlei kastijdingen verzwakt, zodat die, al waren ze zo sterk
als ijzer geweest, tenslotte wel moesten breken en toch: hoe meer zij zich
aftobden, hoe angstiger ze werden. Vooral als ze moesten sterven, was het hun zo
bang te moede, dat ik moordenaars die tot de doodstraf veroordeeld waren, vaak
meer getroost heb zien sterven dan hen, die toch zo heilig geleefd hadden.
En
zo is het ongetwijfeld waar, dat zij, die de wet doen, haar niet houden. Hoe
meer de mensen proberen aan de wet te voldoen, des te meer overtreden zij haar.
Hoe meer iemand probeert, door eigen gerechtigheid zijn geweten tot rust te
brengen, des te meer maakt hij het juist daardoor onrustig. Ik heb als monnik
geprobeerd, met de meeste nauwgezetheid naar het voorschrift van de orderegel te
leven, ik was gewoon, altijd na voorafgaand diep berouw, al mijn zonden
nauwkeurig op te biechten en dikwijls herhaalde ik mijn schuldbelijdenis en ik
heb de mij opgelegde boetedoening ijverig verricht. En toch kon mijn geweten
geen zekerheid krijgen, maar twijfelde altijd en zei: dat heb je niet goed
gedaan, je bent niet berouwvol genoeg geweest, je hebt bij je belijdenis wat
achtergehouden enz. Hoe langer ik dus probeerde, mijn onzeker, zwak en
temeergeslagen geweten naar het recept van de menselijke tradities te doen
genezen, des te meer maakte ik het van dag tot dag slechts onzekerder, zwakker
en verwarder. En terwijl ik mij op deze wijze aan de menselijke tradities hield,
overtrad ik ze des te meer en terwijl ik de gerechtigheid van mijn orde zocht,
kon ik die toch nooit grijpen, omdat het onmogelijk is, dat door de werken der
wet het geweten tot vrede komt, zoals Paulus zegt, nog minder door menselijke
tradities, zonder de belofte en het Evangelie van Christus.
Daarom,
die door de wet gerechtigheid in het leven zoeken, wijken van de wet en het
leven verder af dan de tollenaars, de zondaars en de hoeren. Die kunnen namelijk
niet op hun eigen werken vertrouwen, omdat hun werken zodanig zijn, dat zij niet
mogen hopen op grond daarvan genade en vergeving van hun zonden te verkrijgen.
(...) Zij zijn echter, wat dit betreft, gelukkiger dan de werkheiligen, omdat
hun het vertrouwen op eigen werk ontbreekt, dat, zo het al niet het geloof in
Christus regelrecht tenietdoet, daarvoor toch uiterst hinderlijk is. (...)
Wie
dus de wet houdt met de bedoeling door de wet gerechtvaardigd te worden, die is
schuldig de gehele wet te houden en dat wil zeggen dat hij geen enkele letter
van de wet gehouden heeft. De wet is ook niet gegeven om te rechtvaardigen, maar
om de zonden te laten zien, om te verschrikken, aan te klagen en te verdoemen.
Daarom, hoe meer iemand probeert met de wet of de werken het geweten te helpen,
des te meer maakt hij het onzeker en verward. (...)
De
andere, de positieve betekenis van het woord van Paulus, is dat hij, die
besneden wordt, ook schuldig is de gehele wet te houden. Want wie Mozes aanneemt
in het ene, is gedwongen hem aan te nemen in alles. Wie een gedeelte van de wet
noodzakelijk acht voor de zaligheid, die moet ook alle andere delen van de wet
houden. Het gaat niet aan te zeggen dat de besnijdenis noodzakelijk is, maar de
overige wetten van Mozes niet. Met dezelfde logica, waarmee je aan de
besnijdenis gebonden bent, ben je ook aan de gehele wet gebonden. Maar de gehele
wet houden, is toch niets anders dan metterdaad betuigen, dat Christus nog niet
gekomen is. Als dat waar is, dan moeten alle joodse ceremoniÎn en de wetten
over spijzen, heilige plaatsen en tijden in acht genomen worden en dan wordt
Christus nog verwacht, Die, nadat Hij het joodse koninkrijk en priesterdom zal
hebben weggedaan, een nieuw rijk gaat stichten dat de gehele wereld omvat. Maar
de gehele Schrift betuigt en de gebeurtenissen zelf verkondigen, dat Christus
reeds gekomen is, door Zijn dood het menselijk geslacht verlost heeft, de wet
weggedaan en alles vervuld wat alle profeten over Hem geprofeteerd hebben.
Christus heeft de wet weggedaan en de genade en waarheid geschonken. En zo
rechtvaardigen niet de wet en de werken, maar het geloof in Christus Die reeds
gekomen is. (...)
Wij
kunnen in geen geval toelaten, dat wij met een of andere wet van Mozes belast
worden. Wij laten toe, dat men Mozes leest en hoort als prediker en getuige van
]ezus Christus, wij zoeken bij hem de voorbeelden van de beste wetten en zeden,
voor het overige kennen wij hem geen heerschappij over het geweten toe, daarvoor
moet Mozes dood en begraven zijn en 'niemand behoort te weten, waar zijn graf
is' (Deuteronomium 34:6).
De
eerste, negatieve, betekenis van het woord van Paulus lijkt mij geestelijker en
geschikter. Toch zijn allebei de uitleggingen goed en verdoemen de gerechtigheid
uit de wet. De eerste betekenis zegt: de wet maakt niet alleen niet
rechtvaardig, maar hoe meer wij proberen de wet te vervullen, des te meer
overtreden wij haar. De andere uitlegging zegt: wie een gedeelte van de wet wil
houden, is schuldig de gehele wet te houden; kortom: Christus heeft geen nut
voor degenen die door de wet rechtvaardig willen zijn. Daaruit volgt, dat Paulus
met dit alles wil aantonen dat de wet de verloochening van Christus is. Maar het
is iets wonderlijks, dat Paulus durft te beweren, dat de wet van Mozes, die toch
door God aan het volk IsraÎl gegeven werd, de ontkenning (negatio) is van
Christus. Waarom heeft God dan de wet gegeven? V6Or de komst van Christus, toen
nog verwacht werd dat Hij in het viees zou komen, was zij noodzakelijk.
Hoofdstuk 3:24 e.v.: 'De wet is namelijk onze opvoeder geweest tot Christus.'
Maar nadat Christus verschenen is, 'zijn wij niet meer onder de pedagoog'. (...)
De wet zelf is getuige van de beloften van Christus en heeft geprofeteerd, dat
Christus niet Koning van de wet, maar Koning van de genade zal zijn.
5:4 Christus is u ijdel geworden, die door de
wet gerechtvaardigd wilt worden, gij zijt van de genade vervallen.
Hier
maakt Paulus zelf duidelijk, dat hij het niet heeft over de wet zonder meer, of
over het werk van de besnijdenis zonder meer, maar over het vertrouwen dat men
daarop stelt en het vermetele ervan dat men daardoor rechtvaardig wil worden.
Paulus wil zeggen: ik veroordeel de besnijdenis en de wet niet zonder meer. Ik
mag immers wel met de joden overeenkomstig de wet eten, drinken en omgaan, ik
kan Timotheus besnijden (Handelingen 16:3) enz.,maar door de wet gerechtvaardigd
willen worden alsof Christus nog niet gekomen zou zijn, of dat Hij, ofschoon Hij
er is, niet allÈÈn zou kunnen rechtvaardigen, dat veroordeel ik, want dat
betekent: buiten de gemeenschap met Christus gesloten worden. (...)
Wat
erger kan men tegen de wet inbrengen, wat tegen die dodelijke bliksem (vers 4)?
Het is dus onmogelijk dat Christus en de wet gelijktijdig in het hart wonen. Of
de wet of Christus moet wijken. Als u werkelijk de overtuiging bent toegedaan,
dat Christus en de wet beide in uw hart kunnen wonen, dan kunt u er zeker van
zijn, dat niet Christus, maar de duivel in uw hart woont, onder het mom van een
Christus, die aanklaagt en u schrik aanjaagt en die voor uw gerechtigheid wet en
werken eist. Maar de ware Christus - dat heb ik daarnet nog uiteengezet - stelt
geen eisen als het uw zonden betreft, Hij zegt niet dat u op uw goede daden moet
vertrouwen. De ware kennis van Christus of het geloof maakt er geen punt van of
u goede werken hebt gedaan tot gerechtigheid of slechte tot verdoemenis, daar
geldt eenvoudig: als u goede werken hebt gedaan wordt u daarom niet
gerechtvaardigd; als u boze werken hebt gedaan wordt u daarom niet verdoemd. Ik
doe daarmee niets af aan de goede werken en ik prijs de boze werken niet aan,
maar als het over de rechtvaardiging gaat, zeg ik, komt het eropaan, of ik
Christus vasthoud, opdat Hij voor mij niet waardeloos wordt, als ik door de wet
gerechtvaardigd wil worden. Want alleen Christus rechtvaardigt mij tegen al mijn
boze werken in en buiten al mijn goede daden om. Als ik zo van Christus denk,
neem ik Christus werkelijk aan, maar als ik van oordeel ben, dat Hij van mij wet
en werken eist voor de gerechtigheid, dan is Hij mij al onnut geworden, dan ben
ik buiten de gemeenschap met Hem gesloten.
Deze
dreigende woorden tegen de gerechtigheid door de wet en tegen de
eigengerechtigheid zijn schrikwekkend. Maar dan zijn het ook heel vaste
beginselen, die het leerstuk van de rechtvaardiging bevestigen. Tenslotte en
uiteindelijk gaat het daarom: of u moet Christus loslaten, of de gerechtigheid
uit de wet. Als u Christus vasthoudt bent u rechtvaardig voor God, als u aan de
wet vasthoudt doet Christus u geen nut en bent u schuldig de gehele wet te
houden. Voor u geldt dan het woord uit Deuteronomium 27:26: 'Vervloekt is een
ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te
doen.' En over de menselijke tradities spreken wij op soortgelijke wijze als we
al eerder over de wet gesproken hebben: of de paus met zijn vrome volgelingen
moet alles verliezen waarop hij tot dusver vertrouwd heeft, of Christus is hun
tot geen enkel nut. Zo ziet u maar hoe gevaarlijk en verdoemelijk de pauselijke
leer is; die heeft ons namelijk oneindig ver van Christus weggevoerd en heeft
onze verhouding tot Hem volkomen verwaarloosd. God klaagt bij de profeet Jeremia
(23:26 e.v.), dat de profeten de leugen profeteren en de bedriegerij van hun
hart verkondigen, en dat doen met het gevolg dat Zijn volk Zijn naam vergeet
enz. Zoals de valse profeten dus de oorspronkelijke uitlegging van de wet en de
leer van het Zaad van Abraham, de belofte voS)r alle volken, lieten voor wat die
was en hun eigen dromerijen predikten, zodat het volk zijn God vergat, zo hebben
de pausgezinden het Evangelie van Christus verduisterd en onderdrukt, zodat men
er verder geen gebruik van gemaakt heeft, en hebben alleen aangedrongen op de
leer van de werken en zo de gehele wereld oneindig ver van Christus weggevoerd.
Wie daarover emstig nadenkt, die kan alleen maar schrikken.
. . . gij zijt van de genade vervallen.
Dat
wil zeggen, jullie zijn niet langer in het rijk van de genade. Zoals degene die
zich op een schip bevindt en dan overboord slaat en in zee valt, onder water
verdwijnt en verdrinkt, zo zal ook degene die uit de genade valt, beslist
verloren gaan. Door de wet rechtvaardiging zoeken, betekent schipbreuk lijden en
regelrecht het risico lopen van de eeuwige dood. Wat kan echter grotere
dwaasheid en zonde zijn, dan dat men de genade en de gunst van God wil
verliezen, om de wet van Mozes maar te kunnen behouden en zich daarbij de toorn
van God en al het kwaad op de hals te halen? Maar als diegenen van de genade
vervallen, die door morele wetten gerechtvaardigd willen worden, wat voor een
val moeten dan de werkheiligen wel maken, die door hun tradities en geloften
gerechtigheid zoeken? Zij varen ter helle! Maar zij verheffen zichzelf tot in de
hemel! Want zo hebben zij zelf onderwezen: zij die naar de regel van de heilige
Franciscus wandelen enz., Gods vrede en barmhartigheid zij over hen! Verder: zij
die altijd kuis en gehoorzaam zijn enz., die zullen het eeuwige leven hebben.
Doe deze ijdele en goddeloze gekheden weg en let op wat Paulus hier onderwijst,
luister verder in gehoorzaamheid naar het woord van Christus: 'Wie de Zoon van
God gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie de Zoon niet gelooft, die zal
het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem' (Johannes 3:36).
Verder: 'Wie niet gelooft is reeds veroordeeld' (Johannes 3:18).
Overigens
hield men deze leer van de pausgezinden over de menselijke tradities, werken,
geloften, verdiensten enz. voor iets zeer voortreffelijks en ze was op de gehele
wereld dan ook de meest verbreide, maar door haar heeft de duivel zijn rijk
gesticht en zeer versterkt. En zo is het niet te verwonderen, dat als deze leer
nu door ons bestreden wordt, en 'als kaf voor de wind' (Psalm 1:4) weggevaagd
wordt, dat dan de satan zo vreselijk woedt, met al zijn benden en boosheden
overal aanwezig is en de gehele wereld tegen ons in beweging zet. Natuurlijk zou
iemand kunnen zeggen: zou het niet beter geweest zijn te zwijgen, dan zou niets
van dit kwaad ons zijn overkomen? Wij moeten de gunst van God, Wiens roem wij
prediken, hoger achten dan de woede van de wereld die ons vervolgt; want wat is
nu helemaal de paus en de gehele wereld tegenover God, Die wij zeker groot
moeten maken en boven alle schepselen moeten stellen? Dan verwekken de
goddelozen zeker tumulten en schandalen die de satan nog aanblaast, om onze leer
te onderdrukken of tenminste te verdraaien. (...) Wij zijn wel gering en zwak,
maar in aarden vaten dragen wij de hemelse schat (2 Korinthe 4:7). En hoe zwak
de vaten mogen zijn, de schat is onmetelijk en niet te omvatten.
Deze
woorden: 'Gij zijt van de genade vervallen' mag men niet met een koud hart en
een geeuwende mond lezen, daar zijn ze te belangrijk voor. Wie van de genade
vervalt, verliest zonder meer de verzoening, de vergeving van de zonden, de
gerechtigheid, de vrijheid, het leven enz., die Christus door Zijn dood en
opstanding voor ons verworven heeft en aan de andere kant haalt hij in plaats
van die heerlijkheden de toom en het gericht van God over zich, de zonde, de
dood, en dat hij een slaaf van de duivel moet zijn en eeuwig verdoemd. (...)
Terecht zou dit woord alle vijanden van het geloof en van de genade moeten
verschrikken, allen die het met de werken willen klaarspelen, zodat zij zouden
moeten ophouden het woord van de genade, van het leven en van het heil te
vervolgen en te lasteren. Maar zij zijn zo verhard en verstokt, dat zij dit
verschrikkelijke woord dat de apostel tegen hen aanvoert 'ziende niet zien en
horende niet horen' (MatthÈus 13:13). Laten wij dus maar over hen ophouden,
want zij zijn blind en 'blinde leidslieden van blinden' (MatthÈus 15:14).
5:5 Want wij verwachten door den Geest uit het
geloof de hoop der rechtvaardigheid.
(...)
Paulus wilde niet alleen evenals anders zeggen: 'Wij worden door het geloof
gerechtvaardigd' of 'door de Geest op grond van het geloof', nu voegt hij eraan
toe: 'Wij verwachten, wat wij van de gerechtigheid hopen' en brengt dus de hoop
mede ter sprake, om zo alles, wat met het geloof te maken heeft, samen te
vatten. Als Paulus zegt: 'Wij verwachten door de Geest' enz., dan hebben wij bij
het woord 'Geest' aan de antithese te denken, alsof hij zei: wij willen niet
door het vlees gerechtvaardigd worden, maar wij trachten emaar door de Heilige
Geest gerechtvaardigd te worden, niet door de geest die een dweepzuchtige en een
eigenmachtige is, zoals die waarover de sektariÎrs roemen, maar onze Geest komt
uit het geloof. Over de Geest en het geloof is hiervoor uitvoerig gesproken.
Maar Paulus zegt niet alleen dat wij 'door de Geest uit het geloof
gerechtvaardigd worden' maar voegt er aan toe: 'Wij wachten op de gerechtigheid,
waarop men moet hopen.' Dat is een geheel nieuwe toevoeging. De hoop wordt in de
Heilige Schrift op twee manieren gebruikt. Nu eens voor datgene waarop men hoopt
en dan weer voor de emotie van de hoop (het hopen zelf). ~olossenzen 1:5 wijst
op de eerste betekenis datgene waarop men hoopt: 'Om de hoop, die u weggelegd is
in de hemelen, danken wij Hem.' Over het hopen als emotie staat in Romeinen 8:24
e.v.: 'Hoop die gezien wordt, is geen hoop, want wat iemand ziet, hoe zou hij
daarop kunnen hopen? Maar als wij hopen op, hetgeen wij niet zien, dan
verwachten wij het met lijdzaamheid.'En zo kan onze tekst, die over de hoop
gaat, tweeledig opgevat worden, zodat er een tweevoudige betekenis aan de dag
treedt. De eerste uitlegging is: wij verwachten door de Heilige Geest en op
grond van het geloof datgene waarop wij hopen, onze rechtvaardigheid; dan gaat
het over de gehoopte gerechtigheid, die zeker te zijner tijd openbaar moet
worden. De andere uitlegging is: wij verwachten door de Heilige Geest op grond
van het geloof in hope met vurig verlangen de gerechtigheid; dat wil zeggen wij
zijn gerechtvaardigd en nochtans zijn wij nog niet rechtvaardig, omdat wij nu
nog op onze gerechtigheid hopen, naar Romeinen 8:24: 'Wij zijn gered op grond
van hoop.' Want zo lang wij leven, zit ons de zonde nog in het bloed: 'Er blijft
een wet in vlees en leden, die strijdt tegen de wet van onze geest en ons
gevangen zet in de gehoorzaamheid van de zonde' (Romeinen 7:23). Als dan deze
driften van het vlees in ons woeden en wij ons door de Heilige Geest daartegen
verzetten, dan blijft dit woord, waardoor wij op de gerechtigheid mogen hopen,
vaststaan. Wij zijn wel begonnen door het geloof gerechtvaardigd te worden, en
door het geloof hebben wij ook de eerstelingen van de Heilige Geest ontvangen;
het doden van het vlees is begonnen, maar wij zijn nog niet volkomen
rechtvaardig. Onze volkomen rechtvaardiging hebben wij nog tegoed en daarop is
onze hoop gevestigd. En zo werkt onze gerechtigheid nog niet volkomen, maar zij
bestaat in hope.
Dat
is een heel rijke en ongewoon zoete troost, waardoor de verslagen en verwarde
geesten, die de zonde gevoelen, die verschrikt worden door allerlei 'vurige
pijlen van de boze' (Efeze 6:16), wonderbaarlijk staande gehouden kunnen worden.
Want in de strijd van het geweten - wij spreken uit een rijke ervaring - heerst
sterk het gevoel van de zonde, van de toom Gods, van de dood, van de hel en van
alle mogelijke verschrikkingen. Dan moet men tegen de aangevochtene zeggen:
broeder, u wilt een voelbare gerechtigheid hebben, ja u wilt die gerechtigheid
zo voelen zoals u de zonde voelt, dat zal niet gebeuren. Maar uw gerechtigheid
moet boven uw gevoel van zondigheid uitsteken en u moet hopen, dat u voor God
rechtvaardig zijt. D.w.z. uw gerechtigheid is niet iets zichtbaars, iets
voelbaars, maar staat vast in de hoop, dat ze te zijner tijd openbaar zal
worden. U moet niet oordelen naar het gevoel van zondigheid, dat verschrikt en
verwart. U moet oordelen naar de belofte en naar de leer van het geloof, door
welke u Christus beloofd wordt, dat is uw volkomen en eeuwige gerechtigheid. En
zo wordt mijn hoop door de daad van het hopen geroepen op te staan midden in de
verschrikking en in het gevoel van zondigheid en door het geloof opgericht,
zodat ik hoop dat ik rechtvaardig ben. Het andere begrip 'hoop' heeft betrekking
op wat men hoopt: dat wat ik nog niet zie, hoop ik, zal voltooid worden en te
zijner tijd geopenbaard worden.
Beide
begrippen 'hoop' zijn goed, maar het eerste, het hopen als daad, geeft rijkere
troost. Want mijn gerechtigheid is nog niet volkomen en ook niet te voelen,
daarom wanhoop ik echter niet, maar het geloof laat mij Christus zien, op Wie ik
vertrouw. Als ik dan Hem in het geloof aangrijp, strijd ik tegen de vurige
pijlen van de satan en word ik door de hoop tegen het gevoel van zondigheid in,
gesterkt en weet, dat voor mij de volkomen gerechtigheid in de hemel bereid is.
En zo is het allebei waar, dat ik hier rechtvaardig ben door de beginnende
gerechtigheid en door deze hoop staande blijf tegenover de zonde en dat ik de
voltooiing van de volkomen gerechtigheid verwacht in de hemel. Dat is dýn goed
begrepen, als het in praktijk gebracht wordt.
Hier
rijst de vraag, wat het verschil is tussen geloof en hoop. Dat heeft de sofisten
menige zweetdruppel gekost en toch hebben ze niets bepaalds kunnen vaststellen.
Wij onderzoeken de Heilige Schrift zo nauwkeurig mogelijk en gaan daarbij veel
spiritueler en intelligenter te werk dan de sofisten (alle afgunst zij verre!)
en toch is het voor ons moeilijk enig verschil tussen geloof en hoop vast te
stellen. Geloof en hoop zijn zo innig verwant, dat het ÈÈn niet van het ander
kan losgemaakt worden. En toch is er verschil tussen die twee en dat valt af te
leiden uit hun beider functies, tegenstellingen en doeleinden.
Geloof
en hoop verschillen allereerst in hun bezigheid, omdat het geloof werkzaam is op
het terrein van het verstaan, de hoop echter op dat van de wil. Maar in
werkelijkheid kunnen zij niet gescheiden worden, evenmin als de twee cherubs
boven de ark des verbonds. Verder verschillen geloof en hoop met het oog op hun
functie, want het geloof geeft richtlijnen voor het verstand en leidt dat, maar
niet zo, dat het buiten de wil omgaat. Het geloof onderwijst, wýt geloofd moet
worden. Het geloof is dus onderwijs of kennisgeving. De hoop aanmoediging, zij
stimuleert mijn gemoed, opdat ik dapper zal zijn, staande zal blijven, opdat ik
waag, verdraag, in tegenspoed volhard en het betere verwacht. Bijgevolg is het
geloof de leraar en rechter, die strijdt tegen de dwalingen en ketterijen en de
geesten en leringen beoordeelt. Daarentegen is de hoop de legeraanvoerder, die
de gemoedsstemmingen bevecht, zoals de benauwdheid, het kruis, ongeduld,
droefheid, kleingeloof, wanhoop, lastering en zij heeft
haar
positie in de vreugde, in de innerlijke dapperheid enz. tegenover de zojuist
genoemde gemoedsstemmingen. Tenslotte verschillen geloof en hoop ook in het
onderwerp, waarmee ze zich bezighouden. Het geloof richt zich op de waarheid en
onderwijst dat men die moet vasthouden, het inzicht in het Woord dat daarover
gaat en richt de blik dus op de belofte. De hoop richt zich op de goedheid (d.i.
het goed‑zijn van de dingen) en let op datgene waarover het Woord spreekt,
d.w.z. zij let op wat er beloofd wordt, en op het aannemen waarvan het geloof
aandringt.
Als
ik dus door het geloof in het Woord van God onderwezen, Christus aanneem en met
een hartelijk vertrouwen, dat evenwel niet zonder de wil kan, in Hem geloof, dan
ben ik in deze kennis rechtvaardig. Als ik zo door het geloof of door deze
kennis gerechtvaardigd ben, dan komt alras de duivel en probeert het geloof door
list, leugen, dwalingen en ketterijen, door geweld, tirannie en moord uit te
doven. En dan klampt de hoop zich hartstochtelijk vast aan wat het geloof
duidelijk heeft laten zien en overwint de duivel, die het geloof bestrijdt;
nadat de hoop overwonnen heeft, komt er dan vreugde en vrede in de Heilige
Geest. Wat de zaak zelf betreft kunnen geloof en hoop nauwelijks onderscheiden
worden en toch is er verschil tussen. Om het gemakkelijker te begrijpen, wil ik
de zaak door een gelijkenis aanschouwelijk maken.
In
de politiek is er onderscheid tussen wijs beleid en dapperheid; het ene is
anders dan het andere en toch hangen ze zo met elkaar samen, dat men ze niet
gemakkelijk kan scheiden. Dapperheid is standvastigheid van het gemoed, zij
wanhoopt niet in tegenspoed, maar houdt stevig stand en wacht op betere tijden.
Maar als dapperheid niet door wijsheid geregeerd wordt, is ze roekeloosheid, en
andersom, als er bij wijsheid geen dapperheid komt, is wijsheid niets waard.
Zoals dus in de politiek wijsheid zonder dapperheid niets is, zo is in de
theologie het geloof niets zonder de hoop, want de hoop verdraagt de
moeilijkheden en houdt vol en overwint ze. En andersom, zoals dapperheid zonder
wijsheid roekeloosheid is, zo is de hoop zonder het geloof aanmatiging in de
geest en verzoeking van God, haar ontbreekt dan namelijk de kennis van de
waarheid of van Christus, Die het geloof onderwijst; daarom is zij een blinde en
drieste dapperheid. Daarom moet een vrome eerst en vooral van het juiste
gevoelen zijn en het door het geloof geleide begrip hebben, dienovereenkomstig
kan dan het hart in de aanvechtingen geleid worden, zodat het in tegenspoed het
beste hoopt, datgene wat het geloof altijd weer betuigd en onderwezen heeft.
Het
geloof onderricht derhalve door middel van redenering (fides igitur est
dialectica), het formuleert alle geloofsprincipes zorgvuldig; de hoop overtuigt
door middel van welsprekendheid, ze maakt de dingen groot en belangrijk, ze
overtuigt en spoort aan tot standvastigheid, opdat het geloof in de verzoeking
niet zwicht, maar het Woord vasthoudt en daarin volhardt. Zoals de kunst van het
disputeren en de kunst der welsprekendheid van elkaar verschillen en toch zo met
elkaar verbonden zijn, dat de ene van de andere niet gescheiden kan worden.
Omdat de redenaar zonder redeneerkunst (sine dialectica) niets werkelijk kan
onderwijzen en aan de andere kant de vertegenwoordiger van de disputeerkunst
zonder welsprekendheid zijn hoorders niet kan boeien ‑ want alleen wie
beide verbindt, die onderwijst en overtuigt. En zo zijn geloof en hoop
verschillende roerselen, het geloof is iets anders dan de hoop en de hoop iets
anders dan het geloof en toch kunnen die twee, wegens de nauwe verwantschap die
zij met elkaar hebben, niet van elkaar gehaald worden. Zoals dus disputeerkunst
en welsprekendheid elkaar wederzijds versterken, zo ook geloof en hoop. Dit
onderscheid tussen geloof en hoop is in de theologie datgene, wat het
onderscheid is tussen het intellect en de wil in de filosofie, het onderscheid
tussen wijsheid en dapperheid in de politiek, het onderscheid tussen
disputeerkunst en welsprekendheid in de wereld van het woord.
Kortom:
als het hart wordt onderricht in wat waarheid is, wordt het geloof door
onderwijs ontvangen en de hoop door aansporing, want de hoop wordt in de
aanvechtingen door de aansporing aangewakkerd; deze hoop versterkt de reeds in
het geloof gerechtvaardigde, zodat hij niet voor het kwade opzijgaat, maar
daarentegen des te moediger zal zijn. Maar als de fakkel van het geloof niet met
zijn licht v66r de wil uit zou gaan, zou de hoop de wil niet kunnen overtuigen.
(...)
Dus
in het geloof zijn wij begonnen, in de hoop volharden wij, in de tijd van de
openbaring zullen wij alles in bezit krijgen. Doordat wij intussen leven en
omdat wij geloven, onderwijzen wij het Woord en breiden de kennis van Christus
uit tot anderen; doordat wij echter onderwijzen, lijden wij vervolging (naar het
woord uit Psalm 116:10: 'Ik geloof, daarom spreek ik, ik wordt echter zeer
verdrukt'). Maar als wij lijden, dan worden wij met kracht staande gehouden door
middel van de hoop, want de Schrift moedigt ons aan door de zeer zoete en
troostrijke beloften, die het geloof ons geleerd heeft. En zo wordt de hoop in
ons geboren en groeit in ons naar Romeinen 15:4: 'Opdat wij door lijdzaamheid en
vertroosting der Schriften hoop zouden hebben.'
En
zo verbindt Paulus niet zonder grond de hoop met het geduld en met de
benauwdheden, Romeinen 5:3 e.v. en Romeinen 8:17 e.v. en andere schriftplaatsen.
Want door middel van benauwdheden wordt de hoop gewekt. Maar het geloof is er
eerder dan de hoop, het is het begin van het leven en gaat aan ieder lijden
vooraf, want het leert Christus kennen en grijpt Hem aan, zonder dat er sprake
zou zijn van benauwdheid door een kruis. Maar op het kennen van Christus volgt
onmiddellijk kruis en strijd. Dat is om het hart aan te sporen tot de dapperheid
die van de Heilige Geest is en waarvan de deugdelijkheid blijkt naar het woord
van Romeinen 15:4: 'Opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften
hoop zouden hebben.' De hoop is immers niets anders dan de theologische
dapperheid, zoals aan de andere kant het geloof de theologische wijsheid en
schranderheid is. Deze drie blijven dus: het geloof onderwijst de waarheid en
verdedigt die tegen dwalingen en ketterijen, de hoop verdraagt en overwint alle
lichamelijke en geestelijke tegenspoed, de liefde, zoals beschreven in hoofdstuk
5:6, maakt alles wel. En zo is de mens innerlijk en uiterlijk sterk en volkomen
in dit leven, totdat de gerechtigheid wordt geopenbaard, die hij verwacht en die
volmaakt en eeuwig zal zijn.
Verder
bevat dit woord een zeer belangrijke onderwijzing en vertroosting. De
onderwijzing bestaat daarin, dat wij niet gerechtvaardigd worden door werken,
riten, offers en heel die eredienst volgens de wet, nog minder door werken en
menselijke tradities, maar alleen door Jezus Christus. Alles wat er buiten
Christus in ons is, hetzij verstand, wil, werken, lijden enz., is vlees en geen
geest. Wat dus de wereld buiten Christus als het beste en heiligste heeft, is
zonde, dwaling en vlees. Daarom zijn besnijdenis, wetsbetrachting en ook werken,
devoties, geloften van monniken en van allen die op gerechtigheid door de werken
uit zijn, vleselijk. Maar wij, zegt Paulus, zijn hier ver boven verheven en
wandelen in de Geest, omdat wij door het geloof Christus vasthouden en in
benauwdheid hopen op de gerechtigheid, die wij in het geloof reeds bezitten.
En
de troost bestaat daarin, dat u in emstige verschrikkingen (waarin de gevoelens
van zondigheid, van droefheid en van wanhoop enz. zo groot en zo sterk zijn, dat
zij tot alle hoeken van het hart doordringen en die in bezit nemen) niet uw
gevoel moet volgen, want dan zou u moeten zeggen: ik voel de hevige
verschrikkingen van de wet en de tirannie van de zonde, die niet alleen tegen me
strijdt, maar mij geheel en al gevangen neemt, ik voel geen troost of
gerechtigheid, daarom ben ik een zondaar, ben ik niet rechtvaardig en als ik een
zondaar ben, dan ben ik de eeuwige dood schuldig. Maar tegen dit gevoel moet u
zich verzetten en zeggen: al voel ik ook, dat ik door de zonde geheel benauwd en
verslonden ben, al voel ik ook dat God de Rechter Zich van mij afgewend heeft en
toomig op mij is, dan is het toch in werkelijkheid niet waar, behalve dan dat
mijn gevoel zo oordeelt. Het Woord van God, waamaar ik in zulke verschrikkingen
moet luisteren, leert niet datgene wat mijn gevoel zegt, het leert iets
volslagen anders, want 'God is nabij de gebrokenen van hart en Hij behoudt de
verslagenen van geest' (Psalm 34:19), verder staat er in Psalm 51:19: 'Een
gebroken en verslagen hart zult Gij, o God, niet verachten.' Voorts onderwijst
Paulus hier, dat de door de Heilige Geest uit het geloof gerechtvaardigden de
rechtvaardigheid waarop zij hopen nog niet voelen, maar verwachten.
Daarom
als de wet u aanklaagt en de zonde u verschrikt en als u niets voelt dan de toom
van God en het gericht van God, wanhoop dan niet, maar doe de wapenrusting van
God aan, 'het schild des geloofs, de helm der zaligheid en het zwaard des
Geestes' (Efeze 6:16 e.v.), en u zult ervaren, welk een goede en wakkere
krijgsman u bent. Grijp in het geloof Christus aan, Die staat boven de wet en
boven de zonde en boven alle verschrikkingen, welke die gewoonlijk begeleiden.
Door het geloof in Christus bent u gerechtvaardigd (en dat wordt u in uw
aanvechting echter niet gezegd door uw verstand of door het gevoel van uw hart,
maar door het Woord van God), en als dan die worstelingen en verschrikkingen
spoedig terugkomen en u kwellen, verwacht dan in de kracht van de hoop geduldig
de gerechtigheid, die u in het geloof reeds bezit, al is het weliswaar slechts
in beginsel, in onvolkomenheid, en tenslotte zult u die te zijner tijd volmaakt
en eeuwig bezitten. Maar ik voel niet dat ik de gerechtigheid heb of hoogstens
voel ik het maar zwakjes! Niet gevoelen, maar geloven moet u dat u de
gerechtigheid bezit, en als u niet gelooft, dat u rechtvaardig bent, dan smaadt
en lastert u Christus verschrikkelijk, Die u toch met het waterbad van het Woord
gereinigd heeft, Die tenslotte aan het kruis gestorven is en de zonde en de dood
verdoemd en vemietigd heeft, opdat u door Hem eeuwige gerechtigheid en eeuwig
leven zou mogen ontvangen. Dat alles kunt u niet ontkennen (behalve dan als u
een openlijke goddeloze en lasteraar wilt zijn, die God en al Zijn Goddelijke
beloften, Christus en al Zijn weldaden veracht), en zo kunt u ook niet ontkennen
dat u rechtvaardig bent. (...)
De
werkelijk vromen hebben op de gehele wereld niets wat hun meer dierbaar en
waardevol is dan deze leer; als zij zich trouw aan deze leer houden, dan weten
zij, wat de gehele wereld niet weet, namelijk dat de zonde, dood en ander onheil
en kwaad, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, de uitverkorenen tot zaligheid
strekken. Verder weten zij, dat God dýn het meest nabij is, als Hij het verst
weg schijnt, dat Hij dýn het meest barmhartig is en hun Redder, als Hij het
meest schijnt te toornen, te slaan en te verderven. Zij weten, dat zij dýn de
eeuwige gerechtigheid bezitten, die zij als het meest zekere bezit (voorlopig in
de hemel bewaard) door hoop verwachten, als zij de verschrikking van de zonde en
de dood het allermeest gevoelen en dat zij dýn over alles gesteld zijn, als zij
geheel arm zijn naar het woord: 'Als niets hebbende en nochtans alles
bezittende' (2 Korinthe 6:10). Dat noemt de Schrift troost ontvangen door hoop.
Maar deze kunst wordt niet geleerd zonder talrijke en grote aanvechtingen.
5:6 Want in Christus Jezus heeft noch
besnijdenis enige kracht noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde
werkende.
De
sofisten betrekken deze tekst op hun mening, want zij leren dat wij door de
liefde of door de werken gerechtvaardigd worden. Zij zeggen dat het geloof, ook
als het door God ingegoten is (want over het door de mens verworven geloof
spreek ik niet), niet rechtvaardigt, behalve dan als het door de liefde gevormd
is; zij noemen immers de liefde genade, die welbehaaglijk maakt; daarmee
bedoelen ze, om ons woord of beter nog het woord van de apostel te gebruiken,
een liefde die rechtvaardigt; deze liefde moet door onze verdienste, die God uit
billijkheidsoverwegingen aanneemt, verworven kunnen worden enz. ]a, ze beweren
zelfs, dat het geloof en wel het door God ingegoten geloof, samen zou kunnen
gaan met een doodzonde. Zo scheiden zij al met al de rechtvaardiging van het
geloof en het geloof schrijven ze door deze bewijsvoering alleen toe aan de
liefde. En dat willen zij in onze tekst door de apostel Paulus bewezen hebben:
'Maar het geloof, dat door de liefde werkt', alsof Paulus wilde zeggen: zie het
geloof rechtvaardigt niet, ja het is niets, als daar niet als bewerkster de
liefde bijkomt, die het geloof gestalte geeft.
Maar
dat zijn allemaal monsterachtigheden, die door onbekwame mensen verzonnen zijn.
Want wie zou dat kunnen verdragen, dat er onderwezen wordt dat het geloof, dat
geschenk van God, dat door de Heilige Geest in het hart gegoten is, samen zou
kunnen gaan met een doodzonde? Als ze dat zouden zeggen over het door de mensen
verworven historische geloof, dan zou het verdragen kunnen worden, ja over het
historisch geloof zouden zij heel goed zo kunnen spreken. Maar over het door God
ingegoten geloof zo denken, betekent eenvoudigweg belijden, dat men werkelijk
helemaal niets van het geloof begrepen heeft. Verder lezen zij deze tekst van de
apostel Paulus door een gekleurde bril (zoals men dat noemt) en vervormen zij de
tekst naar hun eigen ideeÎn. Paulus zegt immers niet: het geloof, dat door de
liefde rechtvaardigt; ook niet: het geloof, dat door de liefde welbehaaglijk
maakt. Zo'n tekst verzinnen zij zelf en dringen hem met geweld aan het woord van
de apostel op. Nog minder zegt Paulus: de liefde maakt welbehaaglijk. Zo spreekt
Paulus niet, maar hij zegt: 'Het geloof, dat door de liefde werkt.' Paulus zegt,
dat de werken uit het geloof door de liefde geschieden, niet, dat de mens door
de liefde gerechtvaardigd wordt. Maar wie is zo'n slechte leerling in de
taalkunde, dat hij niet uit de begripswaarde van de woorden zou kunnen opmaken,
dat gerechtvaardigd worden iets anders is dan wer ken? Duidelijk en voor geen
misverstand vatbaar zijn namelijk de woorden van Paulus: 'Het geloof is werkzaam
door middel van de liefde.' Daarom is het een duidelijke diefstal, als zij,
nadat zij de ware en oorspronkelijke bedoeling van Paulus tenietgedaan hebben,
het woord 'werkende' (d.i. werkzaam zijn) verstaan in de zin van gerechtvaardigd
worden en het zelfstandig naamwoord 'werken' verstaan in de zin van
gerechtigheid, omdat zij immers ook in de moraalfilosofie (waar het gaat over
wereldse deugden) gedwongen zijn toe te geven, dat de werken niet de
gerechtigheid zijn, maar dat door de gerechtigheid de werken tot stand komen.
Verder
maakt Paulus hier het geloof niet tot iets wat vormloos of onaf is, alsof het
een chaos zou zijn, met niets verbonden, niet met zijn en niet met handelen,
maar juist dat handelen schrijft hij toe aan het geloof en niet aan de liefde;
hij maakt het geloof juist niet tot iets wat onafgewerkt en ongevormd is, eerder
blijft hij erbij, dat het bij het geloof om iets zeer werkzaams en
daadwerkelijks gaat en houdt het voor een grondvorm of, zoals men zegt, voor een
substantiÎle vorm. Paulus zegt immers niet: de liefde is werkzaam, maar 'het
geloof is werkzaam', hij zegt niet: de liefde werkt, maar 'het geloof werkt'.
Hij maakt de liefde tot een soort instrument, waardoor het geloof werkt. Wie
weet er nu niet, dat het gereedschap kracht, beweging en actie niet van zichzelf
heeft, maar van de ambachtsman die ermee werkt? Wie zou dan zeggen: de bijl
brengt de kracht en de beweging van het hakken over op de ambachtsman? Of zou
het schip de kracht en de beweging van het zeilen aan de zeeman geven? Of om een
voorbeeld uit de profeet Jesaja aan te halen, wie zou zeggen: de zaag trekt de
werkmeester en de staf heft de hand op? (Jesaja 10:15) Zo iets is het wat zij
zeggen, namelijk dat de liefde de grondkracht (forma) van het geloof is of dat
de liefde de kracht en de beweging op het geloof overbrengt en dus
rechtvaardigt. Als Paulus niet eens de werken aan de liefde toekent, hoe zal hij
er dan in toestemmen dat de liefde rechtvaardigt? Het staat dus wel vast, dat
het een groot onrecht is, niet alleen jegens Paulus, maar ten aanzien van het
geloof zelf en ten aanzien van de liefde, als men deze schriftplaats v66r de
liefde en tÈgen het geloof heeft gebruikt en zo bederft. (...)
Het
gaat er de apostel Paulus op deze plaats niet om, te zeggen wat het geloof is of
wat het voor God vermag, in ÈÈn woord, het gaat hier niet om de
rechtvaardiging. Daarover heeft hij hiervoor al zeer uitvoerig gesproken. Nee,
met een kort woord laat hij overtuigend zien wat het christelijk leven is en
zegt: 'Want in Christus Jezus geldt noch de besnijdenis, noch het onbesneden
zijn, maar het geloof dat door de liefde werkt' en hij bedoelt: niet het
verzonnen en gehuichelde geloof heeft kracht, maar alleen het ware en levende
geloof. En dat is het geloof, dat zich door de liefde in goede werken oefent en
het daarbij laat. Eenvoudig uitgedrukt: wie christen wil zijn en zijn plaats in
het rijk van God wil behouden, die moet waarachtig geloven. Maar men kan niet
waarachtig geloven, als het geloof niet gevolgd wordt door de werken van de
liefde. En zo sluit Paulus naar twee kanten, naar rechts en naar links, de
huichelaars van het rijk Gods uit. Naar links keert hij zich tegen de joden en
werkheiligen en zegt: in Christus heeft ook de besnijdenis geen kracht, d.w.z.
geen werken, geen eredienst en helemaal geen bijzondere levenswijze, maar alleen
het geloof zonder enig vertrouwen op werken. Naar rechts keert hij zich tegen
wie het slordig, langzaam of helemaal niet doet, tegen wie zegt: als het geloof
zonder werken rechtvaardigt, dan doen wij niets dan alleen maar geloven en
verder doen we wat we willen. Niet alzo, jullie goddelozen (impii), zegt Paulus.
Het is wel waar dat alleen het geloof zonder de werken rechtvaardigt, maar ik
spreek over het ware geloof, dat, nadat het gerechtvaardigd heeft, niet in
ledigheid slaapt, maar door de liefde werkzaam wordt.
Het
is zoals ik zei: Paulus beschrijft hier het gehele christelijke leven en zegt
dat het geloof naar God toe innerlijk is en de liefde of de werken naar de
naaste toe uiterlijk zijn, zodat dus de mens in de volle betekenis christen is,
als hij innerlijk voor God, Die onze werken niet nodig heeft, door het geloof
leeft en als hij uiterlijk voor de mensen, die aan ons geloof niets hebben,
werken doet of de liefde betracht. Als men dus gehoord of gezien heeft dat het
christelijk leven er zo uitziet, als dat dus, zoals gezegd uit geloof en liefde
bestaat, dan is daarmee nog niet gezegd, wat het geloof en wat de liefde in
wezen zijn; dit is een heel ander verhaal. Want over het geloof, namelijk over
de eigen aard, de kracht en het gebruik van het geloof heeft hij hiervoor
gesproken, toen hij onderwees dat het gerechtigheid of eerder nog
rechtvaardiging voor God is. Hier verbindt Paulus het geloof met de liefde en de
werken, d.w.z. hij spreekt over de naar buiten gerichte functie ervan. Daarbij
maakt Paulus duidelijk, dat het geloof ons in beweging zet, zodat wij tot goede
werken of tot liefde jegens de naaste komen. Daarom zal geen werkelijk wijs mens
ons schriftgedeelte in verband brengen met de kwestie van de rechtvaardiging
voor God, het spreekt immers over het gehele leven van de christen. En het is
een volkomen foutieve redenering, ja puur bedrog, als men niet op de juiste
manier weet te verbinden en te scheiden, dat van het deel wordt begrepen, wat
van het geheel wordt gezegd. De redeneerkunst kan namelijk ook niet uit de
voeten met stijlfiguren als de synedoche (een deel wordt voor het geheel
genomen) en de overdrijving (een kwestie van woordgebruik), zoals dat in de
welsprekendheid goed en gebruikelijk is. De redeneerkunst is een meesteres in
het onderwijzen en in het definiÎren, in het scheiden en het verbinden, en dan
zo veel mogelijk in de meest eigenlijke zin. Maar wat zou dat voor een
redeneerkunst zijn: de mens is ziel en lichaam en kan zonder ziel en lichaam
niet bestaan, bijgevolg heeft het lichaam begrip en inzicht, de ziel allen heeft
geen begrip en inzicht? Met dezelfde redenering zegt men: het christelijk leven
is geloof en liefde of geloof, dat door de liefde werkzaam is; bijgevolg
rechtvaardigt de liefde, niet alleen het geloof. (...)
5:7 Gij liept wel; wie heeft u verhinderd der
waarheid gehoorzaam te zijn?
Wat
Paulus hier bedoelt is duidelijk. Hij bevestigt, dat hij eertijds goed
onderwezen heeft en ook nu goed onderwijst; tevens maakt hij duidelijk, dat de
Galaten vroeger goed gelopen hebben, d.w.z. de waarheid gehoor zaamd, op de
juiste wijze geloofd en geleefd hebben, maar nu niet meer, nadat ze door de
valse apostelen misleid zijn. Paulus gebruikt hier een nieuwe manier van
uitdrukken, als hij het christelijk leven als loop aanduidt. Bij de HebreeÎn
namelijk betekent lopen of wandelen zoveel als leven of levenswandel. Zo lopen
de leraars en de leerlingen wel, als de eersten de zuivere leer onderwijzen en
de anderen het Woord met vreugde aannemen en als op dat onderwijzen en dat
luisteren de vruchten van de Geest volgen. Dat gebeurde in de aanwezigheid van
Paulus, zoals hij boven in hoofdstuk 3 en 4 verklaarde; hier zegt hij: 'Gij
liept wel', dat is: jullie leefden toch zo goed en waren regelrecht op weg naar
het eeuwig leven, dat het Woord jullie beloofd heeft enz.
Deze
woorden: 'Gij liept wel' bevatten een troost. Paulus heeft met deze woorden
namelijk het oog op de verzoeking, waardoor de goeden geoefend worden, voor wie
het leven een trage gang schijnt, ja een krui pen en helemaal geen hardlopen.
Maar als de gezonde leer aanwezig is (die immers niet onderwezen kan worden
zonder vrucht voort te brengen, zij brengt immers de Heilige Geest met Zijn
gaven), dan is het leven van de vromen, al schijnt het ook een kruipen, toch een
echt lopen. Ons schijnt het toe, alsof het allemaal maar moeilijk is en het
slechts langzaam vooruitkomt, maar wat ons een slakkegang schijnt, is voor God
een snelle loop, wat naar ons oordeel nauwelijks vooruitkruipt, dat gaat voor
God hard. Verder: wat in onze ogen droefheid, zonde en dood is, dat is bij God
vreugde, gerechtigheid en leven, om Christus' wil, door Wie wij volmaakt zijn.
Maar Christus is heilig, rechtvaardig, vol vreugde enz. en er ontbreekt niets
aan Hem en daarom ontbreekt er ook niets aan hen die in Hem geloven. En zo zijn
christenen in waarheid hardlopers en wat zij doen, dat gaat ook en schiet goed
op, omdat de Geest van Christus dat bevordert en de Geest kent geen hindemissen,
die zouden kunnen tegen houden!
Tegengehouden
in hun loop‑worden zij, die van de genade en het geloof tot de wet en de
werken vervallen, zoals dat de Galaten overkwam, die zich door de valse
apostelen lieten overreden en misleiden.
Daarom
bestraft Paulus hen met deze woorden: 'Wie heeft u verhinderd de waarheid
ongehoorzaam te zijn?' En zo lezen we in hoofdstuk 3:1: 'Wie heeft u betoverd,
dat gij de waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn?' Terloops geeft Paulus ook hier
aan, dat de mensen door de valse leer zo in de war raken, dat zij leugens en
ketterijen voor waarheid en voor geestelijk onderwijs houden en anderzijds de
gezonde leer, die zij eerst liefgehad hebben, voor een dwaling houden en hun
dwaling voor gezonde leer en daarbij zweren en zich met alle krachten daarvoor
inzetten. En zo hebben de valse apostelen de Galaten die eerst zo goed liepen,
misleid en hen doen denken, dat zij vroeger, toen zij Paulus als leraar hadden,
zouden hebben gedwaald door zijn leer en met een slakkegang vooruit gekomen
zouden zijn. Daama, toen zij door de valse apostelen misleid waren en in ieder
opzicht van de waarheid afweken, waren zij door de valse overtuiging van die
mannen zo betoverd, dat zij meenden dat zij in alles goed vooruitgingen.
Datzelfde overkomt tegenwoordig hen, aan wie de fanatici zich hebben opgedrongen
enz. Daarom zeg ik vaak dat het afvallen van de leer niet menselijk is, maar
duivels. Dat is een val uit de hoogste hemel in de diepste afgronden en wie in
hun dwaling volharden, zijn zo ver verwijderd van het belijden van hun zonden,
dat zij de zonde nog eerder verdedigen als de hoogste gerechtigheid. Daarom is
het onmogelijk, dat zij vergeving kunnen ontvangen.
5:8 Dit gevoelen is niet uit Hem, Die u roept.
Daar
geeft Paulus heerlijke troost en uitstekend onderwijs; hij geeft aan hoe men
hen, die door een valse leer misleid werden, aan de valse overtuigingen kan
onttrekken. De valse apostelen waren grote mannen, die, naar het leek, Paulus
overtroffen in geleerdheid en vroomheid. Door hun geveinsdheid lieten de Galaten
zich op een dwaalspoor brengen, zodat ze meenden, dat als zij hen hoorden, zij
Christus hoorden; zo oordeelden zij dat hun gevoelen uit Christus Zelf was.
Paulus daarentegen, geeft aan wel wat duister en tegelijk op een manier die met
de waarheid overeenkomt ‑ dat dit gevoelen en deze leer niet uit Christus
is, Die hen tot de genade geroepen had, maar uit de duivel. Zo heeft hij velen
weer uit hun valse waan bevrijd. Zo roepen wij tegenwoordig velen, die door de
sekta riÎrs verleid zijn, uit hun dwaling terug, als wij hen laten zien dat de
ideeÎn van de sektariÎrs dweepziek en goddeloos zijn.
Deze
troost van Paulus is ook bestemd voor alle verslagenen, die zich in de
verzoeking een valse voorstelling van Christus maken. De duivel is immers een
duizendkunstenaar die de mensen weet te overreden, die de allerkleinste en bijna
belachelijke zonde zo weet op te blazen, dat men sen in verzoeking die voor de
verschrikkelijkste misdaad houden, de eeuwige verdoemenis waardig. Zo'n verward
gemoed moet op dezelfde manier opgericht worden, als waarop Paulus de Galaten
oprichtte. Men moet dan zeggen, dat zo'n besef of gevoelen niet van Christus
komt, want het is in strijd met het Evangelie, dat ons Christus niet als
aanklager, als harde eiser enz. voor ogen stelt, maar als de zachte,
barmhartige, o zo nederige Heiland en Trooster.
Ja,
de satan, die duizendkunstenaar, draait alles om en houdt u het woord en
voorbeeld van Christus voor en zegt: Christus is weliswaar mild, goed enz., maar
dat is Hij voor de rechtvaardigen en heiligen, maar de zondaars bedreigt Hij met
toom en verderf (Lukas 13:25 e.v.). Verder weet de satan dat Christus zegt, dat
de ongelovigen reeds veroordeeld zijn (Johannes 3:18) en verder: Christus heeft
wel veel goeds gedaan, veel lijden verdragen en Hij gebiedt ons, dat wij Zijn
voorbeeld navolgen, maar uw leven komt noch met het woord van Christus, noch met
het voorbeeld van Christus overeen, omdat u een zondaar en ongelovige bent en
tenslotte hebt u niets goeds gedaan enz. Daarom gelden voor u de uitspraken die
Christus als rechter enz. laten zien; de troostwoorden van Christus, de Heiland,
gaan u niets aan. Als de satan op deze wijze alles omdraait, dan moet een mens
in zo'n aanvechting zich op deze manier troosten:
De
Schrift stelt ons Christus op tweeÎrlei wijze voor. Eerst als geschenk. Als ik
Hem op deze manier heb aangegrepen, dan kan mij in waarheid niets ontbreken.
Kolossenzen 2:3: 'In Christus zijn al de schatten der wijsheid en der kennis
verborgen.' Zo groot en heerlijk als Christus is, is Hij mij door God gemaakt
tot wijsheid, gerechtigheid, heiliging en verlossing. Al heb ik ook vele en
grote zonden begaan, als ik in Hem geloof, worden nochtans alle zonden door Zijn
gerechtigheid verslonden.
Verder
stelt de Schrift ons Christus als voorbeeld ter navolging voor ogen. Maar deze
voorbeeldige Christus wil ik mij alleen laten voorhouden op een dag van vreugde,
als ik niet in verzoeking ben. In verzoeking kan ik nauwelijks het duizendste
deel van Zijn voorbeeld bereiken. Op deze manier wil ik een spiegel hebben,
waarin ik kan zien hoeveel er nog aan mij ontbreekt, zodat ik niet zelfverzekerd
word. Maar in tijden van angst en nood wil ik alleen horen over Christus als
geschenk en Hem alleen toelaten, Die voor mijn zonden gestorven is en mij Zijn
gerechtigheid geschonken heeft en Die datgene, wat in mijn leven ontbreekt, voor
mij gedaan en vervuld heeft. Hij is 'het einde van de wet, tot rechtvaardigheid
voor een ieder, die gelooft' (Romeinen 10:4). (...)
Het
beste van de leer van de wederdopers is nog dat zij het voorbeeld van Christus
en Zijn kruis op de voorgrond stellen en dan vooral natuurlijk die uitspraken
van Christus, waarin Hij Zijn discipelen het kruis aanprijst. Dan is het zaak te
leren hoe men deze satan, die zich verandert in de gestalte van een engel, kan
wederstaan. Dat kan alleen zo geschieden, dat wij leren onderscheiden tussen de
Christus, Die de ene keer als geschenk en Die de andere keer als voorbeeld wordt
gepredikt. Beide soorten prediking hebben hun eigen bestemde tijd; als men zich
daaraan niet houdt, komt er uit de prediking van het heil verderf en onheil
voort.
Vreesachtige
en reeds vroeger door de veelheid van hun zonden verschrikte mensen moet men
Christus als Heiland en geschenk inprenten, niet als voorbeeld en wetgever. Maar
voor zelfverzekerde en verharde mensen geldt het voorbeeld van Christus, opdat
zij aan het Evangelie geen gelegenheid tot vrijheid voor het vlees ontlenen en
zo nog zelfverzekerder worden. (...)
5:9 Een weinig zuurdesem verzuurt het gehele
deeg.
(...)
Zonder twijfel hebben de valse apostelen Paulus bij de Galaten op deze wijze
afgeschilderd: hij is een hardnekkig en twistziek mens, die om het minste en
geringste de eenheid van de kerk verbreekt, om geen andere reden dan dat hij allÈÈn
wijs wil zijn en groot geacht wil worden enz. Met deze valse aanklacht maakten
zij Paulus bij velen gehaat. Anderen, die nog niet helemaal van de leer van
Paulus afgeweken waren, dachten toch dat het geen kwaad kon, als men in de leer
van de rechtvaardiging en van het geloof een klein beetje van Paulus zou
afwijken. Daarom verwonderden zij zich telkens weer, als zij hoorden dat Paulus,
naar zij meenden, een zaak van zo geringe betekenis zo sterk overdreef (zo
scheen het hun toe) en dachten zij: het kan best zijn dat wij van de leer van
Paulus een beetje afgeweken zijn en dat wij er bij het een en ander naast zaten,
maar dat is toch maar een kleinigheid, dat moet Paulus toch toegeven of in ieder
geval niet zo hoog opnemen, anders immers verbreekt hij om deze onbeduidende
aanleiding de eenheid der kerken.
Dan
antwoordt Paulus met het wondermooie spreekwoord: 'Een weinig zuurdesem bederft
het gehele deeg.' Deze waarschuwing vindt Paulus heel belangrijk. Wij moeten die
in onze tijd ook emstig nemen. Want de sektariÎrs, die de lichamelijke
tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal ontkennen, verwijten ons
tegenwoordig ook dat wij twistziek zijn, hard en moeilijk in de omgang, dat wij
wegens dat ene leerstuk over het sacrament de christelijke liefde en de eenheid
der kerken verbreken; wij zouden over dat ene onbetekenende leerstuk dat immers
onzeker is en door de apostelen niet duidelijk genoeg is vastgesteld, toch niet
zoveel drukte mogen maken (vooral omdat zij het verder met betrekking tot de
andere artikelen van de christelijke leer met ons eens zijn). Het zou toch niet
zo ver mogen komen, dat wij om dit ene artikel geen rekening meer houden met het
geheel van de christelijke leer en met de algemene eenheid van alle kerken.
(...) Maar zo belaagt de duivel ons; zo probeert hij niet alleen dit leerstuk,
maar de gehele christelijke leer omver te werpen.
Op
dit argument van hen antwoorden wij met Paulus: 'Een weinig zuurdesem bederft de
gehele deegmassa.' In de filosofie betekent een kleine vergissing in het begin,
dat er aan het eind een zeer grote dwaling uit voortkomt. Zo bederft in de
theologie een kleine dwaling de gehele leer. Daarom moet men een groot
onderscheid maken tussen leer en leven. De leer is niet van ons, maar van God,
wij zijn slechts Zijn geroepen die naars; daarom kunnen wij aan de leer ook niet
ÈÈn letter veranderen of afdoen. Het leven is van ons, daarom, voorzover het
daarover gaat, kunnen de sacramentariÎrs niets van ons eisen, waaraan wij ons
niet zouden kunnen onderwerpen en wat wij niet zouden willen en moeten toestaan
en verdragen, maar wel altijd zo dat de leer en het geloof daarbij geen schade
oplopen, want wij vergeten nooit het woord van de apostel: 'Een weinig
zuurdesem' enz. In deze zaak kunnen wij geen haarbreed toegeven. De leer gelijkt
op het punt in de wiskunde en kan dus niet gedeeld worden, dat wil zeggen zij
verdraagt geen wegneming en geen toevoeging. Daarentegen gelijkt het leven op
het punt in de natuurkunde, er kan altijd wel iets afgehaald of toegevoegd
worden.
Het
kleinste stofje in het oog verhindert het zien. Daarom zeggen de Duitsers met
betrekking tot geneesmiddelen voor de ogen: niets wat in de ogen komt is goed.
Christus zegt: 'Het oog is de lamp van het lichaam, wanneer dus uw oog eenvoudig
is, dan zal uw gehele lichaam verlicht zijn' (Lukas 11:34), en verder in vers
36: 'Als uw lichaam geen enkel stukje duistemis heeft, dan zal het ÈÈn en al
licht zijn.' Met deze gelijkenis maakt Christus duidelijk, dat het oog ‑
wij denken nu aan de leer heel eenvoudig rein, helder en ongeschonden moet zijn
en dat er geen beetje duistemis, geen wolkje in mag zijn. En zo heeft Jakobus
ook niet uit zijn eigen geest, maar zonder twijfel op grond van een uitspraak
van de vaderen gezegd: 'Wie in het ene faalt, die is schuldig aan het geheel'
(Jakobus 2:10).
Daarom
moet de leer zijn als een stevige ronde gouden ring, waarin geen scheur zit; als
zo'n ring ook maar het kleinste scheurtje krijgt is hij verder niet meer gaaf en
ongeschonden. Wat voor nut heeft het voor de joden, aan ÈÈn God en aan Deze
dan als Schepper van alle dingen te geloven, ja alle leerstukken te geloven en
de Heilige Schrift te aanvaarden, als zij Christus verloochenen? 'Wie in het ene
faalt, die is schuldig aan het geheel.' Daarom moet men deze tekst heel
nauwkeurig beschouwen tegen het argument van de mensen, die ons smaden en zeggen
dat wij tot grote schade van de kerken de liefde verzaken. Wij zijn zeker bereid
met allen vrede en liefde te bewaren, als zij ons slechts ongeschon den en
onaangetast de leer van het geloof laten. Als wij dat niet kunnen krijgen, dan
vragen zij van ons vergeefs liefde. Vervloekt zij die liefde, die ten koste van
de leer van het geloof verkregen wordt, waarvoor toch alles moet wijken, de
liefde, de apostel, de engel uit de hemel enz. Zij geven, als zij deze zaak zo
arglistig als onbelangrijk voorstellen, genoegzaam te kennen, welke waarde zij
aan de majesteit van het Woord toekennen. Als zij zouden geloven, dat het om het
Woord van God gaat, dan zouden zij daarmee geen spel kunnen spelen, maar het de
hoogste eer bewijzen; zij zouden het zonder enige tegenspraak en zonder enige
twijfel geloof schenken en weten, dat ÈÈn enkel woord van God met alle andere
woorden van God samenhangt en omgekeerd, dat alle woorden van God zich in elk
enkel woord weerspiegelen, verder zouden zij weten dat in ÈÈn enkel leerstuk
alle andere begrepen zijn en dat wie ÈÈn leerstuk verliest, ze stuk voor stuk
allemaal verliest; zij hangen immers samen en worden door een soort
gemeenschappelijke band bij elkaar gehouden.
Laten
zij dus de eenheid en de christelijke liefde als groot naar voren brengen, wij
daarentegen maken de majesteit van het Woord en het geloof groot. De liefde kan
men bij gelegenheid zonder risico verwaarlozen, niet echter het Woord en het
geloof. De liefde kan alles verdragen en in alles toegeven. Daarentegen is het
de aard van het geloof niets te verdragen en voor niemand te wijken. De liefde,
die gaarne opzij gaat, alles gelooft, wegschenkt en verdraagt, wordt dikwijls
bedrogen, maar al wordt zij ook misleid, dan lijdt zij daarom toch geen
noemenswaardige schade, d.w.z. zij verliest Christus niet, daarom wordt zij niet
gekwetst, maar blijft onveranderlijk weldoen, ook jegens ondankbaren en
onwaardigen. Daarentegen moet men als het om het heil gaat, als de fanatici
liegen en onder de schijn van waarheid dwalingen leren en die aan velen
opleggen, helemaal geen liefde te betrachten, dan mag men geen enkele dwaling
aanvaarden. Hier verspilt men niet een weldaad aan een ondankbare, maar verliest
men het Woord, het geloof, Christus, het eeuwige leven enz. Daarom, als u God in
ÈÈn leerstuk loochent, hebt u Hem in alle geloochend, want men kan God niet
over vele leerstukken verdelen, maar Hij is in ieder leerstuk afzonderlijk en in
alle leerstukken tegelijk geheel en al de ene God. Daarom moeten wij de
sacramentariÎrs, die ons tegenwerpen dat de liefde door ons verwaarloosd wordt,
dit woord van de apostel Paulus voorhouden: 'Een weinig zuurdesem' enz.; en
verder: met de eer, het geloof en het oog kan men geen spel spelen. (...)
De
leer is de zonnestraal, die van de hemel komt, ons verlicht, ons in brand zet en
leidt. Maar zoals de wereld met al haar wijsheid en macht de zonnestralen, die
van de hemel rechtstreeks naar de aarde komen, niet besturen kan, zo kan ook aan
de geloofsleer niets worden toegevoegd of ontnomen, zonder haar geheel te
verwoesten.
5:10 lk vertrouw van u in de Heere . . .
Paulus
wil zeggen: ik heb genoeg vermaand, onderwezen en bestraft, als jullie er maar
naar zouden willen luisteren; maar ik vertrouw jullie nochtans in de Heere. Hier
rijst de vraag, of Paulus er goed aan gedaan heeft te zeggen, dat hij de Galaten
vertrouwt, daar toch de Heilige Schriften het vertrouwen op mensen verbieden.
Beide, het geloof en de liefde, koesteren vertrouwen, toch is het vertrouwen van
beide niet op hetzelfde gericht. Het geloof vertrouwt op God, daarom kan het
niet teleurgesteld worden, de liefde vertrouwt op mensen, daarom wordt zij
dikwijls teleurgesteld. Maar het vertrouwen van de liefde is voor dit
tegenwoordige leven zo nodig, dat het leven in deze wereld niet zonder dit
vertrouwen van de liefde denkbaar is. Want als geen mens de ander wilde geloven
en vertrouwen, wat zou er dan van dit leven op aarde terecht komen? De
christenen geloven eerder door de liefde dan de kinderen dezer wereld; het
vertrouwen jegens mensen in de vromen is namelijk een vrucht van de Heilige
Geest of van het christelijk geloof. Daarom vertrouwt Paulus ook de gevallen
Galaten, maar in de Heere. Het is, alsof hij wilde zeggen: ik vertrouw jullie
voorzover de Heere in jullie is en jullie in Hem zijn, d.w.z. zover jullie in de
waarheid blijven. Als jullie van de waarheid afvallen en je door de dienaren van
de duivel laten bedriegen, kan ik jullie verder ook niet vertrouwen. Op deze
manier is het de vromen geoorloofd, de mensen te geloven en te vertrouwen.
5:10 . . . dat gij niet anders zult gevoelen . .
.
Namelijk
met het oog op leer en geloof, op alles, wat jullie van mij gehoord en geleerd
hebben, d.w.z. ik vertrouw, dat jullie een andere leer, die van de mijne
afwijkt, niet zullen aannemen.
5:10 . . . maar die u ontroert, zal het oordeel
dragen, wie hij ook zij.
(...)
Paulus wil zeggen: waarom luisteren jullie toch naar deze verderfelijke mensen,
die jullie niet onderwijzen maar verwarren? De leer die zij brengen is niets
anders dan verwarring van de gewetens. Daarom, hoe aanzienlijk ze ook mogen
zijn, zij zullen hun straf niet ontlopen. Uit de woorden 'wie hij ook zij' kan
men besluiten, dat de valse apostelen voor het oog zeer goede en heilige mannen
zijn geweest, ja misschien was onder hen wel een uitstekende leerling van de
apostel, met een grote naam, een man van autoriteit. Niet voor niets gebruikt de
apostel Paulus zulke grote en veelbetekenende woorden. (...) Het lijdt ook geen
twijfel, dat door deze heftigheid van de apostel velen diep beledigd werden en
dachten: waarom doet Paulus afbreuk aan de liefde? Waarom is hij zo hardnekkig
in een zo onbelangrijke kwestie? Waarom spreekt hij zo regelrecht het vonnis
uit, dat hen tot eeuwige verdoemenis veroordeelt, die toch op dezelfde manier
dienaren van Christus zijn als hijzelf? Paulus laat zich door zulke bezwaren
niet tegenhouden, ja met alle stelligheid vervloekt en verdoemt hij degenen, die
aan de leer van het geloof afbreuk doen, al mogen ze voor het oog ook nog zulke
heilige, geleerde en achtenswaardige mannen zijn.
Op
soortgelijke wijze houden wij tegenwoordig voor buitengesloten en verworpen
degenen, die het leerstuk over het sacrament van het lichaam en bloed des Heeren
voor een twijfelachtige zaak houden of de woorden v~n Christus, gesproken bij
het laatste avondmaal, geweld aandoen. Wij willen alle stukken van de
christelijke leer, de grote en de kleine (ofschoon er voor ons geen kleine
leerstukken bestaan) met de grootste gestrengheid zuiver en zeker bewaren. Dat
is hoogst noodzakelijk. Want de leer is ons enige licht, dat ons verlicht en
leidt en de weg naar de hemel wijst. Als dit licht voor een deel uitgaat, kan de
liefde ons niet helpen. Wij kunnen zonder liefde en eensgezindheid met de
sacramentariÎrs zalig worden, maar niet zonder de zuivere leer en het geloof.
Voor het overige zullen wij graag de liefde en de eendracht bewaren met hen, die
met ons in vrome eensgezindheid ten aanzien van de artikelen van de christelijke
leer leven. Wij zullen ook, voorzover het aan ons ligt, de vrede bewaren met
onze vijanden en voor hen bidden, die onze onderwijzingen uit onkunde lasteren
en ons vervolgen; maar zo kunnen wij niet omgaan met hen, die bewust en tegen
het geweten in, afbreuk doen aan ÈÈn of meerdere artikelen van de christelijke
leer. (...)
Daarom,
zoals ik al zo dikwijls vermaande, moet men leer en leven wel onderscheiden. De
leer is de hemel, het leven is de aarde. In het leven is zonde, dwaling,
onreinheid en ellende, zoals men pleegt te zeggen: zo zuur als azijn. Daar moet
de liefde goedmaken, verdragen, daar moet men ook kunnen schertsen, daar komt
het op het geloof, op de hoop aan, daar moet men alles verduren, daar neemt de
vergeving van de zonden de eerste plaats in, als tenminste zonde en dwaling niet
in bescherming worden genomen! Maar in de leer is er geen ruimte voor dwaling,
daarom is hier ook geen sprake van zondenvergeving. Dus is een vergelijking
tussen leer en leven in geen geval toelaatbaar. (...) Onze leer is God zij dank
zuiver, alle artikelen van het christelijk geloof zijn bij ons stevig verankerd
in de Heilige Schriften. Deze zuivere leer zou de duivel graag willen bevlekken
en verwoesten, daarom komt hij zo sluw met dit indrukwekkend argument van de
liefde en de eensgezindheid der kerken, waaraan geen afbreuk zou mogen worden
gedaan.
5:11 Maar ik, broeders, indien ik nog de
besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd? Zo is dan de ergernis des
kruises vernietigd.
Om
niets onbeproefd te laten, de Galaten terug te roepen, argumenteert Paulus nu
vanuit het voorbeeld van zijn eigen leven. Hij zegt, ik heb mij de bitterste
haat en de vervolging door de overpriesters en door de oudsten van het volk op
de hals gehaald, omdat ik besnijdenis en gerechtigheid van elkaar scheid. Als ik
de gerechtigheid aan de besnijdenis zou toeschrijven, dan zouden de joden mij
niet vervolgen, zij zouden mij veeleer prijzen en zeer liefhebben. Maar daarom,
omdat ik het Evangelie van Christus erl de gerechtigheid door het geloof
onderwijs en de wet en de besnijdenis niet laat gelden voor het verkrijgen van
de gerechtigheid, sta ik bloot aan vervolging. Daarentegen willen de valse
apostelen het kruis en de bitterheid van de haat van het joodse volk niet dragen
en daarom prediken zij de besnijdenis en komen zo bij de joden in de gunst en
worden goede vrienden met hen. Daarom staat er in hoofdstuk 6:12: 'Zij noodzaken
u besneden te worden' enz. Tenslotte zouden zij het liefst maken, dat er geen
enkele onenigheid, maar opperste vrede en eensgezindheid tussen heidenen en
joden zou heersen. Maar dat is zonder schade aan de geloofsleer onmogelijk, want
het is de leer van het kruis en vol ergemissen.
Met
vers 11 wil Paulus te verstaan geven, dat het ongerijmd en onwaardig zou zijn
als de ergernis van het kruis zou ophouden. In 1 Korinthe 1:17 staat: 'Christus
heeft mij gezonden om het Evangelie te verkondigen, niet met wijsheid van
woorden, opdat het kruis van Christus niet van zijn kracht beroofd worde.' Alsof
Paulus wilde zeggen: ik zou niet graag willen, dat de ergemis en het kruis
zouden hebben afgedaan. Iemand zou kunnen zeggen: de christenen moeten toch wel
grote dwazen zijn, dat zij zich uit vrije wil in gevaar begeven. Want met hun
prediking bewerken zij niets anders dan dat zij zich de toorn en de haat van de
wereld op de hals halen en ergernis wekken. (...) Maar, zegt Paulus, dat
verdriet en verwart ons niet, maar maakt ons slechts moedig en welgemoed ten
aanzien van de gelukkige voortgang en wasdom van de Kerk, die groeit en bloeit
onder het kruis. Want Christus, het Hoofd en de Bruidegom van de Kerk, moet
'midden onder Zijn vijanden heersen' (Psalm 110:2). Als daarentegen het kruis
heeft afgedaan en de woede van de tirannen en de ketters alsmede de ergernissen
opgehouden zijn en 'de duivel zijn hof bewaart en alles in vrede leeft' (Lukas 1
1 :2 1), dan is dat het zekerste teken, dat het zuivere onderwijs van het Woord
is opgehouden. (...)
Daarom
houdt Paulus het voor een zeker teken dat het niet over het Evangelie gaat, als
het in een veilige vrede gepredikt wordt. De wereld houdt het daarentegen voor
een zeker teken dat het Evangelie een ketterse en oproerige leer is, omdat zij
ziet dat op de verkondiging ervan verschrikkelijke onrust, verwarring,
ergernissen, sekten enz. volgen. Zo zet God het masker van de duivel op en
anderzijds doet de duivel het masker van God voor. En God wil dat we Hem onder
het masker van de duivel herkennen, maar de duivel onder het masker van God moet
verworpen worden. (...)
Kortom:
de kerk moet vervolging lijden, als zij het Evangelie zuiver onderwijst. Het
Evangelie predikt de barmhartigheid en de eer van God en opent de ogen voor de
boosheid en de list van de duivel, ja het schildert hem in zijn eigen kleuren en
rukt hem het masker af van de goddelijke majesteit, waard~or hij op de gehele
wereld indruk maakt. Het Evangelie laat ons zien dat alle vormen van eredienst
en devotie, alle rangen en standen, die door mensen uitgedacht zijn, verder alle
tradities van het celibaat, van spijzen enz., waardoor de mensen vergeving van
zonden en rechtvaardiging willen verwerven, goddeloze en demonische leringen
zijn. Door niets wordt de duivel meer geprikkeld dan door de prediking van het
Evangelie, die rukt hem het masker van God af en verraadt wat hij in waarheid
is, namelijk de duivel en niet God. Daarom is het onmogelijk, dat daar waar het
Evangelie bloeit, geen vervolging plaats heeft, ofwel de duivel is met zekerheid
nog helemaal niet echt getroffen, maar hoogstens nauwelijks aangeraakt. Als hij
werkelijk getroffen wordt, rust hij niet, maar begint hij vreselijk te woeden en
alles in verwarring te brengen. (...)
5:12 Och, of zij ook afgesneden werden, die u
onrustig maken!
Is
dat nog apostolisch, dat men niet alleen verklaart dat de valse apostelen mensen
zijn die alles in verwarring brengen, dat men ze niet alleen verdoemt en aan de
duivel overgeeft, maar hen ook nog toebidt dat ze geheel en al uitgeroeid en
verdorven mochten worden, wat toch wil zeggen: ze totaal vervloeken? Maar ik
denk dat Paulus hier zinspeelt op de besnijdenis, alsof hij wilde zeggen: zij
dwingen jullie tot besnijdenis, dat zij nu zelf met wortel en tak worden
afgesneden!
Dan
rijst de vraag, of het een christen geoorloofd is te vervloeken. Antwoord: ja,
maar niet altijd en niet om elke willekeurige reden. Als het zover gekomen is,
dat Gods Woord vervloekt wordt of de leer en bijgevolg dus God Zelf gelasterd
wordt, keer dan die uitspraak om en zeg: geloofd zij het Woord en geloofd zij
God en vervloekt zij, wie of wat buiten het Woord en buiten God staat, of het nu
een apostel is of een engel uit de hemel (Galaten 1:8). Hier ziet u, dat Paulus
een weinig zuurdeeg zo belangrijk vindt, dat hij het waagt de valse apostelen,
die voor het uiterlijk mannen van gewicht waren, te vervloeken. Daarom mogen ook
wij het zuurdeeg van de valse leer niet onbelangrijk achten; al is het nog zo
gering, als men er niet op let, dan is het er schuldig aan dat langzamerhand de
waarheid en het heil verloren gaan en God verloochend wordt. Als namelijk het
Woord verdraaid wordt en God, zoals daaruit noodzakelijk volgen moet,
verloochend en gelasterd wordt, kan men niet meer op zaligheid hopen. Maar als
wij gelasterd, vervloekt en gedood worden, dan is Hij er nog, Die ons kan
opwekken en van de vloek, de dood en de hel bevrijden. (...)
Nu
volgen vermaningen en geboden betreffende de goede zeden. Dat is namelijk de
gewoonte van de apostel: na de leer van het geloof en de onderwijzing van de
gewetens, geeft hij geboden voor een christelijke levenswandel en vermaant de
gelovigen, dat zij elkaar de ware vroomheid in liefde zullen bewijzen. Dit
gedeelte van de leer kan ook door het gezonde verstand enigermate begrepen en
onderwezen worden, terwijl het immers van de geloofsleer helemaal niets kan
vatten. Opdat dus niet de schijn gewekt worde, dat de christelijke leer de goede
zeden ondermijnt en zich kant tegen de verordeningen van het openbare leven,
geeft de apostel ook vermaningen ten aanzien van de goede zeden en een eerbare
levenswandel, ten aanzien van de liefde, de eensgezindheid enz. De wereld kan de
christenen er dus slechts ten onrechte van beschuldigen, dat zij de goede zeden
ondermijnen, dat zij de openbare orde verstoren en aan de eerbaarheid afbreuk
doen enz; het tegendeel is waar: de christenen geven de goede zeden en deugden
beter door dan alle filosofen of overheden, want de christenen voegen er het
geloof bij.
5:13 Want gij zijt tot vrijheid geroepen,
broeders; alleen gebruikt de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees, maar
dient elkander door de liefde.
Paulus
wil zeggen: jullie hebben de vrijheid gekregen door Christus, d.w.z. jullie
staan ver boven alle wetten, naar het geweten en voor God, jullie zijn zalig en
gered, Christus is jullie leven. Daarom kan de wet, de zonde, de dood jullie nog
wel verschrikken, maar niet meer schaden en tot wanhoop brengen. Dat is jullie
heerlijke en onuitsprekelijke vrijheid. Nu is het aan jullie, om je er
zorgvuldig voor te hoeden, dat je deze vrijheid niet tot een welkome gelegenheid
voor het vlees gebruikt. (...)
Het
vlees begrijpt immers helemaal niets van de leer der genade, dus daarvan dat wij
door werken niet gerechtvaardigd worden, maar alleen door het geloof, dat het
recht van de wet niet voor ons geldt. Daarom als het deze leer hoort, maakt het
daarvan teugelloosheid en laat zich dus als volgt uit: als wij zonder wet zijn,
laten wij dan leven zoals wij willen, laten wij niets goeds doen, laten wij
niets aan de armen schenken en laten wij vooral geen kwaad lijden, er is immers
geen wet, die ons zou kunnen dwingen of binden.
Daarom
dreigt van twee kanten gevaar, waarbij echter het ene gevaar nog beter te
verdragen is. Als de genade en het geloof niet gepredikt worden, wordt niemand
zalig, want alleen het geloof rechtvaardigt en redt. Daarentegen, als het geloof
gepredikt wordt, zoals het gepredikt moet worden, verstaat het grootste deel van
de mensen de leer van het geloof vleselijk en trekt de vrijheid van de Geest in
de vrijheid van het vlees. Dat kan men tegenwoordig in alle lagen van de
bevolking zien, zowel bij de bovenste als bij de onderste. Allen beroemen zich
erop dat ze evangelisch zijn, ze beroemen zich op de christelijke vrijheid en in
werkelijkheid volgen ze hun begeerten na en keren zich tot gierigheid, wellust,
hoogmoed, jaloersheid enz., niemand doet wat hij schuldig is te doen, niemand
dient de ander door de liefde enz. Deze stuitende ongerijmdheid maakt mij soms
zo boos, dat ik vaak wens dat deze zwijnen, die de parels met voeten treden
(MatthÈus 7:6), ook verder maar onder de tirannie van de paus mochten blijven.
Het is onmogelijk dit volk van Gomorra met het Evangelie des vredes te regeren.
Ja
wijzelf, die het Woord onderwijzen, doen ons werk niet met die zorgvuldigheid en
ijver ‑ nu wij in het licht staan ‑ waarmee wij dat vroeger in de
duisternis der onwetendheid gedaan hebben. Des te zekerder wij ten aanzien van
de door Christus verworven vrijheid zijn, des te kouder en matter zijn wij in
het uitleggen van het Woord, in het bidden, in het doen van goede werken, in het
verdragen van kwaad enz. Als de satan ons niet innerlijk met geestelijke
aanvechtingen zou plagen en uiterlijk met vervolgingen door de tegenstanders,
als hij ons niet voortdurend met de verachting en de ondankbaarheid van onze
eigen mensen zou lastig vallen, dan zouden wij heel zelfverzekerd, traag en tot
alle goede werken ongeschikt worden en zo zouden wij langzamerhand de kennis van
en het geloof in Christus verliezen, de bediening van het Woord verwaarlozen, ja
we zouden een levenswijze zoeken die gemakkelijker is voor ons vlees. Dat is
precies datgene, wat de meesten van de onzen beginnen te doen, aangezet door de
omstandigheid dat zij wel in het Woord arbeiden, maar daarmee niet alleen niet
in hun levensonderhoud kunnen voorzien, maar bovendien nog zeer onwaardig
behandeld worden door degenen, die zij door de verkondiging van het Evangelie
uit de jammerlijke slavernij van de paus hebben bevrijd. Als zij dan de arme en
verachte Christus hebben verlaten, raken zij verward in de zaken van het
tegenwoordige leven en dienen hun buik en niet Christus; zij zullen echter bij
tijd en wijle ervaren, welke vrucht daaruit voortkomt.
Opdat
de christenen dus niet, zoals wij zeiden, deze vrijheid zouden misbruiken, legt
de apostel hun vlees de dienstbaarheid door de wet op en die houdt wederzijdse
liefde in. Daarom moeten de vromen er zichzelf aan herinneren, dat zij in hun
geweten wel vrij zijn van de vloek der wet, van de zonden en van de dood en dat
dan alleen om Christus' wil, maar dat zij naar het lichaam dienstknechten zijn.
Dan moet de een de ander door de liefde dienen naar dit gebod van Paulus. Een
ieder moet dus zijn best doen, in zijn beroep getrouw zijn plicht te vervullen
en zijn naaste te helpen zoveel hij kan. Dit eist Paulus van ons met deze
woorden: 'Dient elkander door de liefde'; deze woorden laten de heiligen naar
het vlees niet vrij, maar onderwerpen hen aan de dienstbaarheid enz. (...)
5:14 Want de gehele wet wordt in ÈÈn woord
vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk uzelven.
Telkens
als Paulus het fundament van de christelijke leer gelegd heeft, pleegt hij
'daarop te bouwen goud, zilver en kostelijk gesteente' (1 Korinthe 3:12). Het
fundament is echter niets anders, zoals Paulus tot de KorinthiÎrs zegt, dan
Jezus Christus Zelf of de gerechtigheid van Christus. Op dit fundament bouwt hij
nu goede werken en wel waarlijk goede werken, die hij alle samenvat in het korte
gebod: 'Gij zult uw naaste liefheb ben als uzelf.' Paulus wil zeggen: als ik
zeg, dat jullie elkaar door de liefde moeten dienen, dan beveel ik datgene, wat
de wet op een andere plaats zegt: 'Gij zult uw naaste liefhebben enz.'
(Leviticus 19:18). Dat is nu werkelijk de Schrift en Gods geboden uitleggen. Het
besef dat de sofisten van het woord liefde hebben, is volkomen koud en leeg; zij
zeggen name lijk dat de liefde niets anders is dan het goede willen voor een
mens of de liefde is een het gemoed aanklevende deugd, waardoor het hart van een
mens bewogen wordt tot iets dat men een daad van goede wil noemt. Dat is een
volkomen naakte, magere en levenloze (letterlijk: wiskundige) liefde, die, zou
ik willen zeggen, nog geen vlees en bloed geworden is en dus niet tot werken
komt. Paulus zegt daarentegen, dat de liefde een dienares moet zijn en als zij
niet in het werk der dienstbaarheid bezig is, dan is zij nog geen liefde.
Terwijl
Paulus het gebod van de liefde uitlegt, berispt hij tussen de regels door die
dwaze leraars, op wie hij nu zijn pijlen richt, om ook zijn leer over de werken
tegen hen te verdedigen en hard te maken. Paulus wil zeggen: jullie Galaten,
jullie heb ik tot dusver onderwijs in het ware geestelijke leven gegeven, nu wil
ik jullie ook de waarlijk goede werken leren en wel daarom, opdat jullie inzien,
hoe pover die belachelijke en fanatiek beoefende (misschien ook: dweepziek
verzonnen) werken der ceremoniÎn, waarop alleen de valse apostelen zo sterk de
nadruk leggen, afsteken bij de werken der liefde. Dat is de dwaasheid en de
razernij van alle goddeloze leraars en dweepzieke geesten, dat zij niet alleen
het ware fundament en de zuivere en volkomen leer verlaten, maar ook nooit tot
de waarlijk goede werken komen, omdat zij nu eenmaal in hun waan gevangen
blijven. Daarom 'bouwen ze op het fundament' zoals Paulus in 1 Korinthe 3:12
zegt, 'hout, hooi en stoppelen'. Zo onderwezen de valse apostelen, die met alle
hevigheid op werken stonden, niet met nadruk dat men de werken der liefde moet
doen, dat de christenen elkaar wederzijds moeten liefhebben, dat ze bereid
behoren te zijn de naaste in iedere nood te helpen, niet slechts voorzover
mogelijk, maar met hun hele hebben en houden, d.w.z. met de tong, de hand, het
hart en met alle krach ten. Nee, zij stonden er enkel en alleen op dat men zich
zou laten besnijden, zich aan bepaalde dagen en maanden zou houden enz.; andere
werken konden zij niet onderwijzen. Want als het fundament Christus terzijde
gesteld en de leer van het geloof verduisterd is, dan is het onmogelijk, welk
waar gebruik en goede beoefening van en welke mening dan ook over de goede
werken over te houden. Als de boom is omgehouwen, dan zijn noodzakelijk ook de
vruchten weg. (...)
En
zo hebben de mensen onder het pausdom de dwaze en ijdele werken gedaan, die God
niet voorschrijft en gebiedt, en wel met het grootste genoegen en met de
grootste zorgvuldigheid, met brandende ijver en ten koste van zeer veel. Deze
ijver, aan ijdele zaken besteed, zien wij tegenwoordig bij de sektariÎrs en hun
leerlingen, vooral bij de wederdopers. Ook in onze gemeenten, waar de ware leer
van de goede werken zeer zorgvuldig wordt ingeprent, heerst ‑ men kan er
nauwelijks over spreken ‑ een overmaat van zorgeloosheid en slaperigheid.
Hoe meer wij de mensen oproepen goed te doen, liefde tegenover elkaar te
betrachten, af te zien van het zorgen voor de buik enz., des te slaperiger en
kouder worden zij en laten ze het beoefenen van de praktische vroomheid
achterwege. Daarom haat de duivel niet alleen de leer van het geloof, maar ook
die van de goede werken en verhindert ze. Nu eens zo, dat onze mensen ze
helemaal niet leren kennen of zo zij deze leer al kennen, die dan nog niet met
daden staven, en dan weer zijn daar de huichelaars en ketters die deze leer
volkomen uit de gedachten bannen en intussen daarvoor in de plaats de dwaze
ceremoniÎn of een paar belachelijke en met dweepzuchtige spitsvondigheid
verzonnen werken stellen, waardoor vleselijke mensen gemakkelijk gevangen kunnen
worden. De wereld wordt nu eenmaal niet door het Evangelie en het geloof
geregeerd, maar door de wet en het bijgeloof.
De
apostel vermaant dus de christenen emstig, dat zij, nadat zij de zuivere leer
van het geloof gehoord en aangenomen hebben, ook goede werken doen. In de
gerechtvaardigden blijven immers de resten van de zonde, die hen zowel van het
geloof als van de goede werken afschrikken en verjagen. Dan is daar nog het
menselijk verstand en ook het vlees, dat in de heiligen de Geest wederstaat (bij
de goddelozen heerst het toch al met grote kracht), dat van nature met
farizeische vrome inbeeldingen behept is en naar Psalm 4:3 'de ijdelheid bemint
en de leugen zoekt'. D.w.z. het menselijk verstand en het vlees scheppen er meer
behagen in vanuit menselijke gedachten te bepalen wie God is, dan aan Zijn Woord
het beslissende daarover te ontlenen. En tenslotte doen het vlees en het ver
stand met zeer grote ijver de zelfgekozen werken als waren die de door God
gebodene. Daarom moeten vrome leraars even zorgvuldig en ingespannen hun best
doen de oprechte liefde in te prenten en aan te dringen op de waarlijk goede
werken, als dat zij zich moeten interesseren voor het ware geloof. Niemand denke
dus, dat hij dit gebod: 'Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf' volkomen kent.
Wat de woorden zelf betreft, is het heel kort en schijnt het zeer gemakkelijk te
volbrengen, maar laat mij toch de leraars en hoorders maar eens zien, die in
leer en leven dit gebod op de juiste wijze betrachten en volbrengen, ik zie
zowel de eersten als de laatsten verslappen en verstarren. Daarom zijn deze
woorden: 'Dient elkander door de liefde' en 'Gij zult uw naaste liefhebben als
uzelf', eeuwig, die niemand, al is hij ook nog zo vroom, genoegzaam overdenkt,
als belangrijk opvat en in praktijk brengt. En wat zo wonderlijk is, de vromen
hebben de aanvechting dat hun geweten al gauw bezwaard is, als zij de een of
andere kleinigheid die zij hadden moeten doen, nalaten. Maar zij voelen zich
niet in gelijke mate bezwaard, als zij de liefde veronachtzamen (wat dagelijks
geschiedt) en zich niet met een zuiver broederlijk hart jegens hun naaste doen
kennen. Het gebod der liefde achten zij namelijk niet zo hoog als hun gedachten
over hun eigen heiligheid, waarvan zij in dit leven niet volkomen vrij zijn enz.
(...)
God
wordt echt niet verblijd door het inachtnemen van de in de wet voorgeschreven
riten, Hij heeft die ook niet nodig, maar d~t eist Hij van u dat u in Christus
gelooft, Die God gezonden heeft; dan bent u in Hem volmaakt en hebt u alles. Als
u echter aan het geloof, dat voor God de allerliefste eredienst is, de wetten
wilt toevoegen, dan moet u weten, dat in dit allerkortste gebod: 'Gij zult uw
naaste liefhebben als uzelf' alle wetten samengevat zijn. Zoek deze wet te
houden; als u die gehouden hebt, dan hebt u alle wetten gehouden. (...)
Natuurlijk
zeggen zulke werken het verstand niets, dat de een de ander in liefde dient, dat
hij een dwalende onderwijst, een verslagene troost, een zwakke opricht, een
naaste op enigerlei wijze helpt, de boerse zeden en de lompheid van een ander
verdraagt, zich in de kerk en in het openbare leven met gelijkmoedigheid de
onhebbelijkheden, de verdrietelijkheden, de ondankbaarheid en de verachting van
de mensen laat welgevallen, dat hij gehoorzaamt wie boven hem gesteld zijn, zijn
ouders eert, thuis geduld heeft met een knorrige echtgenote en met een
onuitstaanbaar gezin enz. Maar geloof mij, deze werken zijn zo uitnemend en
heerlijk, dat de hele wereld hun nut en verdienste niet begrijpt (ze beoordeelt
immers de werken of wat voor andere dingen ook niet naar het Woord van God, maar
naar het oordeel van het goddeloze, blinde en dwaze verstand), ja zij kan niet
eens de waarde van een enkel heel gering goed werk bevroeden.
Zo
zijn al diegenen in een grote dwaling verstrikt, die dromen dat zij het gebod
der liefde goed begrijpen; zeker, dit gebod is in hun hart geschreven, omdat zij
geheel natuurlijk oordelen, dat men de ander moet doen, wat ieder zichzelf
gedaan wenst; maar daaruit volgt nog niet, dat zij het gebod kennen, want anders
zouden zij het door hun daad doen blijken en zouden zij de liefde boven de
werken stellen, zij zouden dan niet zoveel waarde hechten aan hun eigen
bedenksels en zouden hun kinderachtige en bijgelovige hersenspinsels niet als zo
verheven aan de man brengen; het gaat hun immers al te zeer om zulke dingen: met
een bedroefd gezicht en een hangend hoofd rondlopen, ongetrouwd blijven, op
water en brood leven, in de woestijn wonen, vuile gewaden dragen en dergelijke.
Dat zijn echter zonderlinge en bijgelovige werken, die zij zich zonder bevel en
goedkeuring van God verkiezen; deze werken houden zij voor zo voortreffelijk en
heilig, dat zij denken dat die hoog verheven zijn boven de liefde, die toch de
zon van alle werken is, en dat die een helderder licht zouden verspreiden. Zo
onbegrijpelijk en oneindig is de blindheid van het menselijk verstand, dat het
niet alleen met betrekking tot het christelijk geloof, maar ook met betrekking
tot het leven en de goede werken geen goed oordeel heeft. Daarom moeten wij maat
ijverig tegen de denkbeelden van ons eigen hart strijden, waarop wij, als het
over het heil gaat, van nature liever zouden steunen dan op het Woord van God.
En verder moeten wij ons keren tegen de vrome en heilige schijn van de
zelfgekozen werken; wij moeten leren die werken hoog te schatten, die ieder in
zijn beroep verricht, al schijnen zij ook voor het uiterlijk gering en
verachtelijk; zij zijn echter goed, als zij verricht worden naar een bevel van
God. Tegelijkertijd is het zaak, alle werken die het verstand zonder Gods bevel
verkiest, te verachten, al mogen zij nog zo heerlijk, gewichtig, groot en heilig
schijnen.
Dit
gebod heb ik ergens anders zorgvuldig en uitvoerig besproken, daarom kan ik nu
kort zijn. Het is een kort woord, mooi en met kracht gezegd: 'Gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf.' Niemand kan een beter en zekerder en echter voorbeeld
geven dan zichzelf. En er bestaat ook geen hoger en belangrijker gedragspatroon
dan de liefde en er is niets uitnemenders op onze weg geplaatst dan de naaste.
Dus het voorbeeld, het gedrag en die naaste verdienen gelijkelijk en op het
hoogst gewaardeerd te worden. Als u daarom wilt weten, hoe gij uw naaste moet
liefhebben en u daarvoor een uitnemend voorbeeld wilt hebben, bedenk dan
nauwgezet hoe lief u uzelf hebt. Zeker zou u in nood of gevaar angstig wensen,
dat liefde en hulp uw deel werden door alle mogelijke raadgevingen, door I het
aanbieden van middelen en krachten en dat niet alleen van de zijde I van alle
mensen, maar ook door alle schepselen. Daarom hebt gij geen boek nodig om u te
leren en te vermanen hoe u uw naaste moet liefhebben, u hebt het mooiste en
beste van alle wetboeken in uw eigen hart. Dan hebt u geen leraar nodig, uw hart
is u als raadgever genoeg, het zal u overvloedig onderwijzen, dat gij uw naaste
zo moet liefhebben zoals u uzelf liethebt. Verder is de liefde de hoogste deugd,
die niet alleen bereid is met de mond, met de hand, met geld en met alle
middelen, maar ook met het lichaam, ja met het leven zelf te dienen. Zij wordt
niet door verdienste of welk ander ding dan ook tevoorschijn geroepen en kan ook
niet door beloning met kwaad, ondank enz. verhinderd worden. Een moeder omgeeft
haar zoon met zorg omdat zij hem liefheeft enz.
Tenslotte
is er geen wezen jegens welke u liefde moet betrachten belangrijker dan uw
naaste. Uw naaste is immers geen duivel, geen leeuw, beer, wolf, geen steen,
hout enz., maar volkomen aan u gelijk. Er is voor u op de gehele aarde geen
aangenamer, beminnelijker, nuttiger, vriendelijker, troostrijker en
noodzakelijker wezen dan hij. De naaste zit van nature zo in elkaar, dat hij met
andere mensen moet omgaan en gemeenschap hebben. Daarom viel er onder alle
natuurlijke zaken niets met name te noemen dat de liefde meer waard zou zijn dan
onze naaste. Maar het is de wonderlijke kunst van de duivel, dat hij het niet
alleen uitstekend verstaat dit edelste van het op mijn weg geplaatste te
verduisteren en uit mijn hart weg te nemen, hij verstaat zelfs de kunst mijn
hart een tegenovergestelde mening aan te praten, zodat het gelooft dat de naaste
niet de liefde maar de bitterste haat waardig is. Dat kan hij heel gemakkelijk
bereiken, want hij heeft mij maar in te fluisteren: deze mens heeft deze
ondeugd, hij heeft je uitgescholden, je schade berokkend enz. Dan wordt deze zo
beminnelijke naaste aanstonds zo nietswaardig, dat hij niet meer gezien wordt
als de naaste die ik moet liefhebben, maar veeleer als de vijand die gehaat moet
worden. En zo kan de duizendkunstenaar satan in ons hart onze gedragslijn
veranderen van liefde in kilheid en geringschatting, ja hij kan haar doen
verdwijnen, zodat we de liefde tot de naaste vergeten en alleen onze begeerten
volgen. Daarbij komen onze bijgelovige aard en onze onachtzaamheid, en dan nog
de beledigingen door onze naasten, die ons innerlijk van liefhebbenden tot
mensen vol haat maken, zodat in ons van dat gebod slechts de kale en lege letter
overblijft: 'Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.'
Op
deze manier houden wij de bedoeling van dit gebod niet vast, nog minder
betrachten wij het. Maar de naaste is elk willekeurig mens, vooral ieder die om
onze hulp vraagt, zoals Christus dat in Lukas 10:30 e.v. uitlegt in de
gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Al heeft iemand mij schade of onrecht
aangedaan, dan heeft hij daarom toch niet de menselijke natuur afgelegd of
opgehouden vlees en bloed, schepsel Gods te zijn, mij volkomen gelijk, in ÈÈn
woord: hij houdt niet op mijn naaste te zijn. Zolang de menselijke natuur in hem
blijft, zo lang blijft ook het gebod der liefde van kracht, dat van mij eist dat
ik mijn vlees niet veracht, geen kwaad met kwaad vergeld, maar het kwade door
het goede overwin, anders zal de liefde niet dat zijn wat in 1 Korinthe 13:7 van
haar gezegd is: 'Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle
dingen, zij verdraagt alle dingen.' Een ziek lid wordt niet afgerukt, maar
verzorgd en genezen. En Paulus zegt in 1 Korinthe 12:23: 'De minder achtbare
leden moeten overvloediger eer krijgen.' Maar de meesten vergeten dit gebod zo
totaal, dat zij een mens, al is hij nog zo rijk met gaven en deugden toegerust,
toch slechts naar ÈÈn vlek of rimpel beoordelen, daarop staren zij en vergeten
al zijn gaven en goede hoedanigheden. Gij zult veel onmenselijke en bittere
spotters vinden, die degenen die ze niet mogen, niet hun goede naam gunnen, maar
ze met een of ander scheldwoord aanduiden; dan heet het: die met die schele
ogen, die met die kromme neus, die met die brede bek enz. Kort'om, de wereld is
het rijk van de duivel, dat het geloof en de liefde en al Gods woorden en werken
met alle stelligheid veracht. (...)
Dat
is de volkomen leer van het geloof en de liefde, een theologie heel in het kort
en toch een theologie in volle omvang; heel kort is deze theologie wat woorden
en uitspraken aangaat, maar wat het gebruik en de zaak zelf betreft, is deze
theologie breder, langer, dieper en hoger dan de gehele wereld.
5:15 Maar indien gij elkander bijt en vereet,
ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt.
Paulus
betuigt met dit woord dat vrede en eendracht in de gemeenten niet kunnen
bestaan, noch ten aanzien van meningen, noch ten aanzien van de werkelijkheid
van het leven, als het fundament, dus de geloofsleer, door goddeloze leraars
vernietigd wordt; dan kunnen er alleen maar steeds nieuwe scheuringen en
opvattingen komen over de leer, het geloof en de werken. Als de eenheid van de
kerk eenmaal verbroken is, dan is er geen maat en geen grens aan dit kwaad. Van
die scheurmakers, die het allemaal met elkaar oneens zijn, leert de ene dit en
de andere dat werk te doen als noodzakelijk voor de gerechtigheid. Ieder prijst
zijn eigen mening en zijn eigen bijgeloof en keurt alles van de ander af. Dan
moet er wel onenigheid ontstaan en komen er partijen die elkaar dan bijten en
vereten, d.w.z. zij volharden in hun kritiek en in het verdoemen tot ze elkaar
verteerd hebben. Dat betuigen behalve de Heilige Schrift ook de voorbeelden van
alle tijden. Toen (het kerkelijke) Afrika door de manicheeÎrs te gronde gericht
was, zijn op hen al spoedig de donatisten gevolgd, die, zelf het onderling
oneens, zich in drie sekten splitsten enz. In onze tijd zijn eerst de
sacramentariÎrs en later de wederdopers van ons afgevallen, maar beide zijn het
niet met elkaar eens. Zo brengt de ene sekte de andere voort en de ene verdoemt
de andere. Als de breuk er eenmaal is, dan repeteert volgens de wiskundigen die
breuk tot in het oneindige. En als de eenheid des geestes is verbroken en
opgeheven, dan is het onmogelijk de eensgezindheid te bewaren, noch in de leer
noch in de zeden, maar daaruit groeien zowel in het een als in het ander steeds
nieuwe dwalingen tot in het oneindige. Dat hebben wij ook heel goed gezien in
het pausdom, waar de leer van het geloof verwaarloosd werd, zodat de eenheid des
Geestes onmogelijk kon blijven bestaan; het onvermijdelijke gevolg was echter,
dat tengevolge van de leer van de werken bijna ontelbare monnikensekten zijn
ontstaan, die het natuurlijk met elkaar oneens waren en de heiligheid naar de
moeilijkheidsgraad van de orden en van de zelfgekozen werken hebben afgemeten.
Dan wilden sommigen heiliger zijn dan de anderen. Evenzo hebben niet alleen de
monniken van de verschillende orden, maar ook die van dezelfde orde onderling in
onenigheid geleefd. Zoals de ene pottenbakker jaloers is op de andere, zo was
ook de ene minderbroeder jaloers op de andere enz. Tenslotte waren er in elk
willekeurig klooster net zo veel verschillende meningen als er monniken waren.
Zolang ze dus onder elkaar jaloers zijn, kijven, twisten, geweld gebruiken,
elkaar bijten en vereten, moeten zij naar het woord van Paulus tenslotte
verteerd worden.
Zij
die de leer van het geloof vasthouden en naar dit gebod van Paulus elkaar
liethebben, maken geen aanmerkingen op elkaars manier van leven en werken, maar
ieder respecteert de ander in zijn levenswijze en in de dienst, die hij in zijn
beroep verricht. Geen vrome zal voor God de dienst van een meerdere verkiezen
boven die van een ondergeschikte, omdat hij weet dat beide door God ingesteld en
verordonneerd zijn. Geen vrome maakt verschil tussen taak of werk van een vader
en van een zoon, van een leraar en van een leerling, van een heer en van een
knecht enz., maar erkent dat God aan beide een welgevallen heeft, als zij in
geloof en in gehoorzaamheid jegens God verricht worden. Voor de wereld zijn deze
beide levenswijzen en de daarbij behorende verplichtingen verschillend, maar de
uiterlijke ongelijkheid verhindert niet de eensgezindheid in de Geest, waarmee
allen hetzelfde van Christus gevoelen en geloven, namelijk dat ons alleen door
Hem vergeving der zonden en
gerechtigheid
ten deel valt. Wat dus de uiterlijke wandel en plicht betreft, beoordeelt
niemand de ander of maakt niemand aanmerkingen op zijn werk, terwijl hij zijn
eigen werken zou prijzen, ook dan niet als zijn eigen werken de werken van de
ander verre overtreffen; maar als uit ÈÈn mond en geest belijden zij, dat zij
dezelfde Christus als Heiland hebben, bij wie 'geen aanzien des persoons' of der
werken is (Romeinen 2:1 1).
Maar
dat kunnen onmogelijk doen degenen, die de leer van het geloof en de liefde
veronachtzamen en hun zelfbedachte werken onderwijzen. De monnik geeft niet toe,
dat de werken van de leek die deze beroepshalve doet, voor God net zo goed en
aangenaam zijn als de zijne. De non stelt haar levenswijze en haar werk ver
boven de levenswijze en de werken van de gehuwde vrouw; van haar eigen werken
gelooft zij namelijk, dat die genade en het eeuwige leven verdienen, wat niet
mag gelden voor de echtgenote. Daardoor komt het dat deze 'heilige' mensen, als
in een goudkoorts, er geweldig voor gestreden hebben en de wereld aangepraat
hebben, dat hun stand en hun werken veel belangrijker en heiliger zijn dan de
stand en de werken der leken. En als zij deze mening van hen over de heiligheid
van hun werken niet tot op de dag van vandaag zouden hebben en verdedigen, dan
zouden zij hun waardigheid en hun heerschappij niet langer kunnen handhaven. U
zult niet zo gemakkelijk een monnik of een andere vertegenwoordiger van de
werkgerechtigheid de overtuiging kunnen bijbrengen, dat de werken van de gewone
christen, die in geloof en gehoorzaamheid aan God gedaan worden, voor God beter
en aanvaardbaarder zijn dan hun eigen schijnheilige en zonderlinge werken, die
zij zelf uitgekozen hebben. Want als eenmaal het fundament (de leer van het
geloof) is vernietigd, dan kunnen de vertegenwoordigers van de werkgerechtigheid
niet anders oordelen, dan dat zij, die zulke voortreffelijke en grote werken
doen en die ‑ dat is tegenwoordig de droom van de wederdopers ‑
gebrek, honger en kou lijden en armoedige kleding dragen enz., heilig zijn; dat
zou niet op dezelfde manier gelden voor de anderen, die vasthouden aan het
eigendomsrecht enz. Daarom is het onmogelijk, dat zij vrede houden met hen die
hun mening niet delen, zulke mensen beginnen zij dan te bijten en te vereten.
(...)
Het
is moeilijk en gevaarlijk te onderwijzen dat wij door het geloof zonder werken
gerechtvaardigd worden en dat wij nochtans tegelijkertijd de werken verrichten.
Als er geen getrouwe en verstandige dienaren van Christus zijn en 'bewaarders
van de geheimenissen Gods' (1 Korinthe 4: 1), die het Woord der waarheid recht
snijden, dan worden al heel gauw geloof en werken door elkaar gegooid. Zowel de
geloofspraktijk als de geloofsleer moeten zorgvuldig onderwezen en ingeprent
worden, maar wel zo, dat elk binnen zijn eigen grenzen blijft. Anders, als
alleen de wer ken onderwezen worden, zoals dat in het pausdom gebeurde, gaat het
geloof verloren; als alleen het geloof onderwezen wordt, dan dromen alle
vleselijke mensen ervan, dat de werken niet noodzakelijk zouden zijn.
Paulus
begon hierboven met tot goede werken aan te sporen en heeft gezegd dat de gehele
wet in ÈÈn woord vervuld wordt, namelijk in dit: 'Gij zult uw naaste
liefhebben als uzelf.' Dan zou iemand op de gedachte kunnen komen: in de gehele
brief berooft Paulus de wet van haar gerechtigheid, want hij zegt immers: 'Uit
de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden' (Hoofdstuk 2:16) en
verder: 'Wie uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek' (Hoofdstuk
3:10). Maar nu zegt hij dat de gehele wet in ÈÈn woord vervuld wordt; dan
schijnt hij vergeten te hebben hetgeen hij de gehele brief door behandeld heeft;
ja hij schijnt juist het tegenovergestelde te zeggen van wat hij eerst beweerd
heeft, namelijk dat degenen die werken der liefde doen, de wet vervullen en
rechtvaardig zijn. Op deze tegenwerping antwoordt Paulus nu:
5:16 En ik zeg: Wandelt door den Geest en
volbrengt de begeerlijk heid des vleses niet.
Paulus
wil zeggen: ik ben mijn bovenstaande verhandeling over het geloof niet vergeten
en herroep ze natuurlijk ook niet, als ik nu vermaan tot onderlinge liefde en
erover spreek dat de gehele wet in de liefde vervuld wordt; ik denk er nu
precies zo over als hiervoor vermeld. Daarom, opdat jullie mij goed begrijpen,
voeg ik eraan toe: 'Wandelt door de Geest enz.'
Ofschoon
Paulus niet mis te verstaan en duidelijk gesproken heeft, heeft het niets
geholpen. De sofisten hebben het woord van Paulus: 'De liefde is de vervulling
van de wet' niet begrepen en de gevolgtrekking gemaakt: als de liefde de
vervulling van de wet is, dan is de liefde de gerechtigheid. Daarom: als wij
liefhebben, zijn wij rechtvaardig. Deze goede mensen concluderen vanuit het
woord 'Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf' tot het werk, en vanuit de leer
of vanuit de geboden tot het leven, op deze wijze dus: de wet schrijft de liefde
voor, dus daaruit volgen onmiddellijk de werken. Dat is een hoogst ongepaste
conclusie om uitgaande van de geboden te besluiten tot de werken.
Wij
zouden wel de wet moeten volbrengen en door het volbrengen daarvan
rechtvaardiging vinden, maar de zonde staat in de weg. De wet schrijft voor en
beveelt 'dat wij God liefhebben met ons gehele hart en onze naaste als onszelf';
maar daaruit volgt niet: zo staat het geschreven en daarom gebeurt het, de wet
schrijft de liefde voor en daarom hebben wij lief. U zult niemand vinden op
aarde, die God en de naaste zo liefheeft zoals de wet het eist. In het
toekomende leven, waar wij van alle feilen en zonden gereinigd zijn en rein
zullen zijn als de zon, zullen wij volkomen liefhebben en in die volkomen liefde
rechtvaardig zijn. In dit leven verhindert het vlees, waaraan ons leven lang de
zonde kleeft, deze reinheid. Daarom is onze verdorven eigenliefde zo machtig,
dat zij veel sterker is dan de liefde tot God en de naaste. Intussen hebben wij,
opdat wij in dit leven rechtvaardig kunnen zijn, een 'zoenoffer' (Romeinen 3:25)
en een 'genadetroon', Christus, in Wie wij mogen geloven en zo wordt ons de
zonde niet toegerekend. Dus is het geloof onze gerechtigheid in dit leven. Maar
in het toekomende leven, als wij gereinigd en volkomen zullen zijn, vrij van
alle zonden en begeerten, zullen wij geloof en hoop verder niet meer nodig
hebben.
Het
is dus een grote vergissing, de rechtvaardiging toe te schrijven aan een liefde,
die er geen is of toch niet zo groot is dat ze God zou kunnen verzoenen, want,
zoals gezegd, de heiligen hebben in dit leven onvolkomen en onrein lief; er zal
echter 'geen onreine de hemel binnengaan' (Efeze 5:5). Intussen worden wij
staande gehouden in dit vertrouwen dat Christus, 'Die alleen geen zonde gedaan
heeft en bij Wie geen bedrog in Zijn mond is gevonden' (1 Petrus 2:22), ons
overschaduwt met Zijn gerechtigheid. Omhuld en bedekt door deze beschutting, de
hemel van de zondenvergeving en de genadetroon, beginnen wij lief te hebben en
de wet te vervullen. Maar om deze vervulling worden wij in dit leven niet
gerechtvaardigd en aangenomen. 'Wanneer Christus het Koninkrijk aan God en de
Vader zal overgegeven hebben, wanneer Hij tenietgedaan zal hebben alle
heerschappij en alle macht en kracht, opdat God zij alles in allen' (1 Korinthe
15:24 en 28), dan zullen geloof en hoop ophouden en de liefde zal volkomen en
eeuwig zijn (1 Korinthe 13:8). Dat verstaan de sofisten niet; daarom, als zij
horen dat de liefde de hoofdsom van de wet is, vliegen ze er dadelijk op af en
zeggen ze: dus rechtvaardigt de liefde; of omgekeerd, als ze bij Paulus lezen,
dat het geloof rechtvaardigt, voegen zij eraan toe: namelijk het geloof dat door
de liefde gevormd werd. Dat is niet de mening van Paulus, zoals boven uitvoerig
is uiteengezet. (...)
Als
wij rein waren van alle zonden en in een volkomen liefde jegens God en de naaste
zouden kunnen ontbranden, dan zouden wij zeker rechtvaardig en heilig zijn door
de liefde en er zou niets zijn wat God daarenboven nog van ons zou kunnen eisen.
Dat gebeurt niet in het tegenwoordige leven, maar het is uitgesteld tot het
toekomende leven. Wij ontvangen hier in dit leven het geschenk en de
eerstelingen van deze Geest, zodat wij kunnen beginnen lief te hebben, echter
zeer zwak. Maar als wij naar het gebod: 'Gij zult de Heere uw God liefhebben met
uw gehele hart', God waarachtig en volkomen zouden liefhebben, dan zou het
gebrek mij net zo lief zijn als de overvloed, de smart als de vreugde, de dood
als het leven enz. Maar dan kon iemand die God waarachtig en volkomen liefheeft,
niet lang leven, maar zou spoedig door deze liefde verslonden worden. Maar nu is
de menselijke natuur zo ondergedompeld in de zonde, dat ze helemaal niets goeds
over God kan denken of voelen; zij heeft God niet lief, maar heeft een bittere
haat jegens Hem enz. Daarom, het is zoals Johannes zegt: 'Niet wij hebben God
liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad en Zijn Zoon gezonden tot een verzoening
voor onze zonden' (1 Johannes 4:10) en zoals eerder in deze Galatenbrief in
hoofdstuk 2:20 verwoord: 'Christus heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij
overgegeven' en in hoofdstuk 4:4 e.v.: 'God heeft Zijn Zoon uitgezonden, en
onder de wet gesteld enz.' Door deze Zoon wedergeboren en gerechtvaardigd,
beginnen wij lief te hebben, overeenkomstig dat woord van Paulus in Romeinen 8:3
e.v.: 'Want hetgeen voor de wet onmogelijk was enz., opdat het recht der wet
vervuld zou worden', d.w.z. beginnen zou vervuld te worden. Het zijn dus enkel
en alleen dromen, wat de sofis ten over de vervulling van de wet onderwezen
hebben.
Daarom
geeft Paulus met dit woord: 'Wandelt in de Geest!' enz. aan hoe hij zijn woord:
'Dient elkander door de liefde' en 'De liefde is de vervulling der wet' opgevat
wil hebben. Hij bedoelt het zo: als ik jullie gebied, dat jullie elkaar
onderling liefhebben, dan verlang ik van jullie dit, dat jullie in de Geest
wandelen. Ik weet immers, dat jullie de wet niet zullen vervullen, omdat de
zonde jullie aankleeft zo lang je leeft, daarom is het onmogelijk dat jullie de
wet volbrengen. Intussen moeten jullie er zorgvuldig op bedacht zijn, dat jullie
in de Geest wandelen, dat jullie dus in de Geest tegen het vlees strijden en de
geestelijke bewogenheid zoeken te verkrijgen enz. Paulus is de zaak van de
rechtvaardiging niet vergeten. Als hij gebiedt dat zij in de Geest wandelen, dan
ontkent hij heel duidelijk de rechtvaardiging door de werken. Het is, alsof hij
wil zeggen: als ik over de vervulling van de wet spreek, wil ik niet dat jullie
door de wet rechtvaardiging zoeken, ik spreek daarover, omdat in jullie twee
tegenstrijdige stemmen zijn, Geest en vlees; God heeft twist en strijd in jullie
gewekt. De Geest strijdt tegen het vlees en andersom ook het vlees tegen de
Geest. Hier verlang ik niets anders van jullie en jullie zouden ook niets meer
kunnen presteren, dan dat jullie de stem van de Geest volgen en de stem van het
vlees weerstaan. Gehoorzaam aan de Geest en trek ten strijde tegen het vlees.
Als ik de wet onderwijs en jullie vermaan tot onderlinge liefde, dan moeten
jullie toch niet denken, dat ik de leer van het geloof herroep en nu de
rechtvaardiging toeschrijf aan de wet en de liefde, maar dit wil ik dat jullie
in de Geest wandelen, opdat jullie de begeerten van het vlees niet volbrengen.
(...)
Paulus
voegt er nadrukkelijk aan toe: 'En volbrengt de begeerlijkheid van het vlees
niet.' Dat wil zeggen: de wensen van het vlees zijn nog niet dood, maar komen
weer voor de dag, morren en strijden tegen de Geest. Het vlees van geen enkele
heilige is zo goed, dat het na een belediging niet graag zou bijten en vereten
of tenminste iets van het liefdegebod achterwege wil laten. Bij de eerste
stormloop kan het zich niet zo beheersen, dat het zich niet van de naaste zou
afwenden, maar wraak zou willen nemen en deze naaste als een vijand zou haten of
tenminste hem minder zou liefhebben dan in het gebod bevolen is. Zo gaat dat met
heiligen.
Daarom
heeft de apostel deze regel gegeven voor de heiligen, dat zij elkaar onderling
door de liefde behoren te dienen, dat ze elkanders zwakheden en lasten hebben te
verdragen en dat zij elkanders fouten door de vingers zullen zien. Zonder deze
welwillende menslievendheid (epieikie) is het onmogelijk de vrede en de
eensgezindheid onder de christenen te bewaren. Het is onmogelijk dat u niet
dikwijls gekrenkt wordt en zelf niet iemand krenkt. U ziet veel aan mij wat u
niet bevalt en ik zie veel aan u wat mij niet bevalt. Als dan de een voor de
ander niet uit liefde opzij gaat, komt er geen einde aan strijd, onenigheid,
jaloezie en vijandschap enz. Daarom wil Paulus dat wij in de Geest wandelen,
opdat wij niet de begeerte van het vlees volbrengen. (...)
De
sofisten betrekken de begeerlijkheid van het vlees op de geslachtelijke lust.
Het is immers waar, dat niemand van de vromen, vooral zij die de rijpe leeftijd
nog niet bereikt hebben of zij die ongehuwd zijn, vrij is van de geslachtelijke
lust. Ook de gehuwden ‑ zo verdorven en vergiftigd is het vlees ‑
zijn niet zonder onkuise begeerte. Ik wil nu met de gehuwden van beiderlei kunne
spreken: wie op dit gebied zichzelf zorgvuldig onderzoekt, zal ongetwijfeld
ontdekken dat het uiterlijk en de levenswijze van de vrouw van een ander hem
meer bevallen dan die van zijn eigen vrouw. De vrouw waarop men recht heeft
veracht men en die waarop men geen recht heeft bemint men. Dat is gewoonlijk met
alle dingen zo: wat iemand heeft, veracht hij; wat iemand niet heeft, bemint
hij. Wij streven altijd het verbodene na en wat ons ontzegd is, daarnaar streven
wij enz. Daarom ontken ik niet, dat de begeerlijkheid van het vlees ook de
geslachtelijke lust insluit; de uitdrukking slaat echter niet alleen op de
geslachtelijke lust, maar ook op de andere zondige driften waaronder de vromen
lijden, de een meer, de ander minder, als daar zijn hoogmoed, haat, gierigheid,
ongeduld enz. Ja, tot de werken van het vlees moeten niet alleen de grove zonden
gerekend worden, maar ook afgodendienst, ketterijen enz., die tot de hogere
gebieden van de wil behoren; daarover spreekt Paulus hierna. Het is dus
ondubbelzinnig zo, dat Paulus over alle begeerten van het vlees spreekt en over
het gehele rijk van de zonde, zoals dat in de vromen, die de eerstelingen van de
Geest hebben, tegen het rijk van de Geest strijdt. Daarom spreekt Paulus niet
alleen over vleselijke lust en over hoogmoed, maar ook over ongeloof,
wantrouwen, wanhoop, haat, verachting van God, afgodendienst, ketterijen enz.
(...)
Als
ik nu zeg, dat u in de Geest moet wandelen, opdat u niet aan het vlees
gehoorzaamt of niet doet naar de lust van het vlees, verlang ik niet van u, dat
u het vlees volkomen aflegt of doodt, maar dat u het in toom houdt. God wil
immers de wereld tot de jongste dag laten voortduren; dat gaat echter niet
zonder dat er mensen verwekt en opgevoed worden. Maar als verwekking en
opvoeding moeten blijven bestaan, dan moet ook het vlees blijven bestaan en door
het vlees derhalve ook de zonde; want het vlees is niet zonder zonde. Daarom,
als u op het vlees let, zijn we zondaars. Als u op de Geest let, zijn we
rechtvaardigen. En zo zijn wij deels zondaar, deels rechtvaardige. Overvloediger
dan de zonde is echter onze gerechtigheid, want de heiligheid en gerechtigheid
van Christus, onze Verlosser, weegt ruimschoots op tegen de zonde van de gehele
wereld. Daarom is de vergeving van de zonden, die wij door Hem hebben, zo groot,
ruim en oneindig, dat zij gemakkelijk alle zonden verslindt, als wij maar
blijven in het geloof in Hem en in de hoop op Hem. (...)
Deze
woorden (in de Geest wandelen enz. in hoofdstuk 5:17) zijn niet alleen voor de
monniken en de openlijke zondaars in de wereld geschreven, maar voor de gehele
katholieke kerk en voor alle vromen. Hen vermaant Paulus in de Geest te
wandelen, opdat ze niet doen naar de begeerte van het vlees, d.w.z. zij moeten
niet alleen de grove roerselen van het vlees, van de vleselijke begeerte, toorn,
het ongeduld enz. tegengaan, maar ook zulke roerselen die geestelijk zijn, als
twijfel, lastering, afgodendienst, verachting, haat tegen God enz.
Ook
verlangt Paulus van de vromen niet, dat zij hun vlees geheel en al verderven en
doden, zij moeten het zo in toom houden, dat het ondergeschikt is aan de Geest.
In Romeinen 13:14 beveelt Paulus ons, dat wij 'het vlees verzorgen, maar niet
tot begeerlijkheden'. Zoals wij namelijk niet wreed mogen zijn tegen de lichamen
van anderen en die met onrechtvaardige arbeid kwellen, zo mogen wij ook niet
onze eigen lichamen verlagen. Daarom moeten wij volgens het gebod van Paulus ons
lichaam verzorgen, zodat het de inspanningen van geest en lichaam kan verdragen,
maar deze verzorging moet plaats hebben met het oog op deze noodzaak en niet om
voedsel te geven aan de lust van het vlees. Daarom, als het vlees losbandig wil
worden, onderdruk het dan door de Geest; als het niet bedaart, ga dan trouwen.
'Het is beter te trouwen dan te branden' (1 Korinthe 7:9). Als u dat doet, zult
gij door de Geest wandelen, d.w.z. gij volgt Gods Woord en wil. Voor het
overige, zoals ik zei, raakt dit gebod over het wandelen door de Geest enz.,
niet alleen de kluizenaars en de monniken, maar gaat het alle vromen aan, ook
als ze niet door vleselijke lust benard worden. Zo wandelt een vorst door de
Geest als hij zijn ambt getrouw uitoefent, als hij zijn onderdanen goed regeert,
de schuldigen straft en de onschuldigen verdedigt. Dan zullen het vlees en de
duivel tegen hem ingaan en hem prikkelen tot het beginnen van een
onrechtvaardige strijd en tot het toegeven aan zijn lusten. Als hij dan niet de
leiding van de Geest volgt en Gods Woord gehoorzaamt dat hem goed en vroom
vermaant ten aanzien van zijn ambt, dan volbrengt hij de begeerlijkheid van het
vlees enz.
5:17 Want het vlees begeert tegen den Geest, en
de Geest tegen het vlees; en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet
wat gij wildet.
(...)
Deze tekst betuigt duidelijk, dat Paulus dit woord aan de heiligen schrijft, dat
is aan de Kerk, die in Christus gelooft, die gedoopt en gerechtvaardigd is, die
vemieuwd is en volkomen vergeving van zonden ontvangen heeft; en toch zegt
Paulus, dat zij vlees heeft dat strijdt tegen de Geest. Precies zo spreekt
Paulus over zichzelf in Romeinen 7:14: 'Ik ben vleselijk, verkocht onder de
zonde' en verder in vers 23: 'Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt
tegen de wet van mijn gemoed' enz. en in vers 24: 'Ik ellendig mens' enz. (...)
Deze klacht van Paulus behoort heel werkelijk bij hem en bij alle heiligen. Dus
hebben zij die Paulus en de andere heiligen onschuldig verklaarden en zeiden dat
dezen geen zonde hadden, daarmee niet alleen onverstandig, maar ook heel
goddeloos gehandeld. Door deze overtuiging, die ontsproten is aan onbekendheid
met de geloofsleer, hebben zij de Kerk beroofd van haar grootste troost, zij
hebben de vergeving van de zonden weggedaan en Christus van Zijn werk beroofd.
(...)
Wij
moeten er goed aan vasthouden, dat Christus onze gerechtigheid is,
voortreffelijk, totaal en volkomen. Als er niets is, waarop we kunnen steunen,
dan blijven toch, zoals Paulus zegt 'deze drie: geloof, hoop en liefde' (1
Korinthe 13:13). Daarom komt het eropaan altijd te geloven en te hopen en moeten
we altijd Christus aangrijpen als Hoofd en Bron van onze gerechtigheid. Wie in
Hem gelooft, zal niet verloren gaan. Dan moeten wij moeite doen, dat wij ook in
het uiterlijke rechtvaardig zijn, dat wij dus niet naar de wil van het vlees
doen, dat altijd iets kwaads van ons vergt; dat moeten wij door de Geest
weerstaan, opdat wij niet gebroken worden door ongeduld wegens ondank en
verachting van het volk, dat de christelijke vrijheid misbruikt, maar dit
ongeduld en alle andere aanvechtingen overwinnen. Zoveel wij door de Geest tegen
het vlees strijden, zoveel zijn ook wij voor het uiterlijk rechtvaardig,
ofschoon deze gerechtigheid het voor ons met God niet in orde maakt.
Niemand
moet dus wanhopen als hij voelt dat het vlees telkens opnieuw strijd veroorzaakt
tegen de Geest, of als hij niet terstond het vlees kan onderdrukken, zodat het
aan de Geest onderworpen is. Ook ik wenste, dat ik een sterke en standvastige
moed zou hebben, die niet alleen de dreigingen van de tirannen, de ketterijen
die de geestdrijvers uitzaaien, en de schandalen en woelingen die dezelfde
mensen veroorzaken, uit de hoogte zou kunnen verachten, maar die ook de
verschrikkingen en het verdriet des harten spoedig zou kunnen afschudden, ja
tenslotte de bittere dood niet meer zou moeten vrezen, maar die als een zeer
welkome gast zou ontvangen. Maar: 'Ik vind een andere wet in mijn leden, welke
strijdt tegen de wet van mijn gemoed' enz. Anderen hebben tegen lagere
aanvechtingen te strijden, als armoede, smaad, ongeduld enz. (...)
Als
iemand daarom deze strijd van het vlees bespeurt, moet hij niet de moed
verliezen, maar in de Geest weerstand bieden en zeggen: ik ben een zondaar, voel
de zonde, omdat ik het vlees nog niet heb afgelegd, waar aan de zonde kleeft
zolang het leeft; maar ik wil de Geest en niet het vlees gehoorzamen, ik wil
Christus in het geloof en in de hoop aangrijpen en mij door Zijn woord oprichten
en aldus opgericht zal ik de begeerte van het vlees niet volbrengen. (...)
Als
ik vroeger (toen ik nog monnik was) de woorden van Paulus goed had begrepen:
'Want het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees' enz., dan
zou ik mij niet met zoveel pijn gefolterd hebben, maar ik zou gedacht hebben,
zoals ik nu denk: beste Maarten, je zult, zolang je nog in het vlees bent, de
zonde niet geheel kwijt raken, je zult de strijd ervan gevoelen, naar het woord
van Paulus: 'Het vlees begeert tegen de Geest', maar word daarom niet moedeloos,
vecht ertegen, zodat je aan de begeerte ervan niet toegeeft, dan ben je niet
onder de wet.
Ik
herinner mij, dat Staupitz gewoon was te zeggen: 'Ik heb God meer dan duizend
maal plechtig beloofd dat ik vroom zou worden, maar nooit heb ik mijn belofte
gehouden. Nu zal ik zoiets nooit meer beloven, omdat ik heel zeker weet dat ik
het niet zal houden. Als God, verzoend en genadig om Christus' wil, mij niet een
zalige stonde zal schenken als ik uit dit ellendige leven zal scheiden, zal ik
met mijn plechtige beloften en mijn goede werken niet kunnen bestaan.' Dat was
niet alleen een echte, maar ook een vrome en heilige vertwijfeling, welke met
mond en hart belijden al degenen die zalig willen worden. Want de heiligen vert
trouwen niet op hun eigen gerechtigheid, maar zingen met David: 'Ga niet in het
gericht met Uw knecht, want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht bestaan'
(Psalm 143:2), verder: 'Zo Gij HEERE zonden wilt toerekenen, Heere wie zal
bestaan?' (Psalm 130:3) Alle heiligen zien op Christus, hun Verzoener, Die Zijn
leven voor hun zonde gegeven heeft. Wat dan nog aan zonde in hen is, wordt hun -
zo weten ze - niet toegerekend, maar door vergeving kwijt gescholden. Intussen
strijden zij door de Geest tegen het vlees, niet om de begeerten ervan helemaal
niet te voelen, maar om die niet te volbrengen. Daarom, als zij voelen hoe het
vlees tekeergaat en tegen de Geest in opstand is en als zij ook somtijds in de
zonde vallen en daarin leven, geven ze de moed niet op en denken niet dadelijk
dat hun manier van leven, hun taak en de werken die zij beroepshalve gedaan
hebben, aan God mishaagden, integendeel zij richten zich op door het geloof.
(...)
Als
iemand deze leer goed kent en ze op de juiste wijze toepast, dan kunnen kwade
dingen voor hem alleen maar iets goeds bewerken. Want als het vlees hem tot
zondigen prikkelt, dan wordt dat voor hem een oorzaak de vergeving der zonden
door Christus te zoeken, de gerechtigheid van het geloof aan te grijpen, die hij
anders misschien helemaal niet zo op prijs zou stellen en zo vurig zou begeren.
Daarom is het heel nuttig dat wij somtijds de boosheid van onze natuur en ons
vlees gevoelen, dat wij op deze wijze worden opgewekt en aangemoedigd tot het
geloof en tot het aanroepen van Christus. En zo wordt de christen een geweldige
kunstenaar en een wonderbaarlijke schepper, die droefheid weet om te zetten in
vreugde, verschrikking in vertroosting, zonde in gerechtigheid, dood in leven,
door zijn vlees te onderwerpen en aan de Geest dienstbaar te maken. Daarom
moeten degenen die de begeerten van het vlees gevoelen, niet dadelijk aan hun
zaligheid wanhopen. (...) Ja, het is zelfs zo: hoe vromer iemand is, des te meer
voelt hij die strijd. Daaruit komen die klachten van de heiligen in de Psalmen
en in de gehele Heilige Schrift voort. Van deze strijd weten de kluizenaars, de
monniken, de sofisten en alle werkheiligen niets. Hier kan iemand tegenwerpen
dat het gevaarlijk is te onderwijzen dat iemand niet verdoemd wordt omdat hij de
hartstochten van het vlees die hij gevoelt, niet dadelijk kan overwinnen. Want
als deze leer tot het volk doordringt, wordt het zeker traag en laks. Dat is wat
ik eerder gezegd heb: als wij het geloof onderwijzen, zal de vleselijke mens de
werken verwaarlozen; als wij op de werken staan, gaat het geloof en de troost
van de gewetens verloren. Hier kan niemand gedwongen worden en men kan geen
vaste regel geven, ieder moet bij zichzelf zorgvuldig onderzoeken door welke
hartstocht des vleses hij het meest aangevochten wordt en als hij die ontdekt
heeft, dan moet hij niet zelfverzekerd zijn en zich gevleid voelen, maar
waakzaam zijn, in de Geest tegen die hartstochten strijden, opdat hij daaraan,
als hij die niet geheel kan onderdrukken, toch niet zal toegeven. (...)
Niemand
moge denken, dat de zonde na het ontvangen van het geloof niet groot te achten
is (magni‑ficare). Zonde is waarlijk zonde, of u die v66r het gaan kennen
van Christus of daarna gedaan hebt. En God haat de zonde. Ja alle zonde is, wat
de inhoud van de daad betreft, dodelijk. Dat ze voor de gelovigen niet dodelijk
is, is aan de verzoener Christus te danken, Die de zonde door Zijn dood geboet
heeft. Voor degene die niet in Christus gelooft, zijn niet alleen alle zonden
dodelijk, maar ook zijn goede werken zijn zonde, naar het woord van Romeinen
14:23: 'Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.' Daarom verkeren de
sofisten in een verderfelijke dwaling, die de zonden onderscheiden naar de
inhoud van de daad en niet naar de persoon. Wie gelooft heeft dezelfde en
evengrote zonde als de ongelovige. Maar de gelovige wordt ze kwijtgescholden, de
ongelovige blijft ze aangerekend. Voor de een is ze vergefelijk, voor de ander
is ze dodelijk, niet omdat er een onderscheid is tussen de zonden, niet dat de
zonde van de gelovige kleiner is en de zonde van de ongelovige groter zou zijn,
maar om het onderscheid van de persoon. De gelovige weet, dat zijn zonde hem om
Christus' wil, Die ze door Zijn dood geboet heeft, kwijtgescholden is. Daarom,
ofschoon hij zonde heeft en zondigt, blijft hij toch een vrome. Daarentegen
blijft de ongelovige, die zondigt, een zondaar. En dat is de ware wijsheid en
vertroosting van de vromen, dat zij, ofschoon zij wel zonde hebben en doen, toch
weten dat die hun wegens het geloof in Christus niet toegerekend wordt. (...)
5:18 Maar indien gij door de Geest geleid wordt,
zo zijt gij niet onder de wet.
Paulus
kan zijn leer over het geloof niet vergeten, hij herhaalt ze en scherpt ze zijn
lezers voortdurend in als hij het over de goede werken heeft. Hier zou iemand
kunnen tegenwerpen: hoe kan dat toch, dat wij niet onder de wet zijn? Je hebt
ons toch geleerd, Paulus, dat wij leven in het vlees dat tegen de Geest in
opstand is, dat strijdt, ons kwelt en ons gevangen neemt. En wij gevoelen de
zonde toch echt en kunnen ons niet van haar losmaken, zodat wij haar niet zouden
gevoelen, hoe graag wij ook zouden willen. Dat is toch echt wel onder de wet
zijn. Waarom zeg je dan, Paulus, dat we niet onder de wet zijn? Paulus
antwoordt: laten jullie je hierdoor niet in de war brengen, maar let er alleen
op, dat jullie je door de Geest laten leiden, dat jullie dus blijven willen het
vlees te weerstaan en de begeerten ervan niet te volbrengen (dat is de betekenis
van het zich door de Geest laten leiden en aandrijven), dan zijn jullie niet
onder de wet. Zo zegt Paulus in Romeinen 7:26 van zichzelf: 'In de Geest dien ik
de wet Gods', d.w.z. door de Geest sta ik niet in dienst van de zonde, 'maar in
het vlees dien ik de wet der zonde.' De vromen zijn dus niet onder de wet, juist
door de Heilige Geest, de wet kan hen niet aanklagen en het doodvonnis over hen
vellen, ook als zijzelf de zonde gevoelen en erkennen zondaar te zijn, want aan
de wet is het recht van spreken ontnomen door Christus, 'Die onder de wet
gesteld is, opdat Hij hen, die onder de wet waren, verlossen zou' (Galaten 4:4
e.v.). Daarom waagt de wet het niet, datgene dat toch echt wel zonde tegen de
wet is, bij de vromen ook als zonde aan te klagen. (...)
De
aangevochtene moet het zich ook niet aantrekken, dat de duivel de zonden zo
meesterlijk groot en zwaar kan maken, dat een mens in zijn strijd al spoedig
denkt het onderspit te moeten delven tegen de prikkel van het kwaad en niets
anders meer voelt dan de toorn van God en de wanhoop. Dan moet hij niet alleen
op zijn gevoel afgaan, maar naar het woord van Paulus luisteren: 'Indien gij
door de Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet.' Als hij dit woord in
een vast geloof vasthoudt, heeft hij de grootst mogelijke bescherming, waarmee
hij 'alle vurige pijlen kan uitblussen' (Efeze 6:16), waarmee die booswicht hem
probeert te treffen. (...) Maar als wij dat woord uit het oog verliezen, dan is
er geen raad en geen hulp. Ik spreek uit ervaring. Ik heb verschillende en vele
verzoekingen ondervonden en daaronder heel zware; maar zodra ik greep naar een
woord uit de Schrift en mij daaraan vasthield als aan een heilig anker,
verminderde terstond de kookhitte van de verzoekingen; zonder het Woord had ik
die onmogelijk, ook maar voor een korte tijd, kunnen doorstaan, laat staan
overwinnen.
Alles
bijeengenomen leert Paulus in deze uiteenzetting over de strijd tussen het vlees
en de geest, dat de verzoenden of heiligen niet datgene kunnen volbrengen wat de
geest wil. De geest zou namelijk geheel rein willen zijn, maar het vlees, dat
met hem verbonden is, laat het niet toe. Nochtans zijn ze gered en worden ze
gered door de vergeving der zonden die in Christus is. Verder, omdat zij ook
wandelen onder de leiding van de Heilige Geest, zijn ze niet onder de wet,
d.w.z. de wet kan ze niet aanklagen en geen schrik aanjagen enz. of, als zij het
toch probeert, dan kan zij hen toch niet tot wanhoop brengen.
5:19 De werken des vleses nu zijn openbaar;
welke zijn . . .
Deze
tekst is niet ongelijk aan het woord van Christus: 'Aan hun vruchten zult gij ze
kennen. Leest men ook een druif van doomen, of vijgen van distelen? Alzo iedere
goede boom brengt voort goede vruchten en een kwade boom brengt voort kwade
vruchten' enz. (MatthÈus 7:16 e.v.). Paulus zegt hier hetzelfde als Christus,
dat namelijk de vruchten er voldoende getuigenis van geven of de bomen goed of
slecht zijn, of de mensen zich door de Geest of door het vlees laten leiden. Het
is, alsof hij wil de zeggen: opdat niemand van jullie zal kunnen voorwenden, dat
hij niet begrijpt wat ik hier uitleg over de strijd tussen het vlees en de
Geest, zal ik jullie eerst de werken van het vlees voor ogen stellen, die in
meerderheid ook aan de goddelozen bekend zijn, en vervolgens de vruchten van de
Geest. Dat doet Paulus, omdat er onder de Galaten veel huichelaars waren (zoals
ook wij die tegenwoordig onder ons hebben), die voorgaven vroom te zijn en over
de Heilige Geest roemden, en wat hun woorden betrof, zeer wel op de hoogte waren
van de leer van het godvruchtig leven, maar die niet naar de Geest wandelden
maar naar het vlees en v~?lbrachten de werken daarvan. Daarom overtuigt Paulus
hen hiermede in het openbaar, dat zij niet de mensen zijn voor wie zij zich
hebben uitgegeven. En opdat ze zijn vermaningen niet in de wind zouden slaan,
haalt hij tegenover hen de verschrikkelijke uitspraak aan, dat zij geen
erfgenamen van het Koninkrijk Gods zullen zijn; hij wil dat zij dat te rechter
tijd bedenken en zich beteren.
Het
is niet te verwonderen, dat ook onder de vromen iedere leeftijdsfase bijzondere
verzoekingen kent; zo worden jonge mensen door vleselijke lusten verzocht,
mannen en vrouwen worden in hun beste jaren verzocht door zucht naar eer en
ijdele roem, oude mensen worden het meest aangevochten door geldzucht. Zoals ik
eerder zei, er is geen heilige geweest, die in zijn leven niet dikwijls door het
vlees tot ongeduld, tot toorn enz. geprikkeld is. Als Paulus daarom hier over de
heiligen spreekt, zegt hij dat het vlees in hen begeert tegen de Geest enz. De
lusten en worstelingen van het vlees zullen daarom niet ontbreken, maar ze zijn
voor degenen die ze voelen daarom nog niet schadelijk. Men moet over deze dingen
zo oordelen: ÈÈn ding is het, door het vlees onrustig gemaakt te worden en
zijn begeerten niet verder te kunnen verdragen en in de Geest te wandelen en
weerstand te bieden enz.; een ander ding is het, de wil van het vlees te doen en
zijn werken in gerustheid te volbrengen, zich daarin te bewegen en toch
tegelijkertijd zich vroom voor te doen, zich te beroemen op de Heilige Geest
enz. De eersten troost Paulus door te zeggen, dat zij door de Heilige Geest
geleid worden en niet onder de wet zijn; de anderen dreigt hij met de eeuwige
ondergang.
Maar
soms gebeurt het ook dat de heiligen vallen en de begeerten van het vlees
volbrengen. Zo was de echtbreuk van David een diepe en verschrikkelijke val.
(...) Ook Petrus is verschrikkelijk gevallen toen hij Christus verloochende.
Maar hoe groot die zonden ook zijn, ze zijn toch niet opzettelijk gedaan, maar
uit zwakheid. Als de daders dan vermaand worden, volharden zij niet eigenzinnig
in hun zonden, maar hebben berouw enz. (...)
De
sofisten en monniken hadden van de heiligen een voorstelling, als waren zij
ongevoelig als stokken en blokken, vrij van alle hartstochten. (...) En door
deze dwaze en goddeloze overtuiging, die uit onbekendheid met de paulinische
leer is voortgekomen, hebben de sofisten en zichzelf en ontelbaar vele anderen
tot wanhoop gebracht. (...)
Wij
belijden dus heel terecht in de geloofsbelijdenis, dat wij een heilige Kerk
geloven. Zij is namelijk onzichtbaar, woont in de Geest, op een
'ontoegankelijke' ( 1 Tlmotheus 6:16) plaats; daarom kan haar heiligheid niet
gezien worden. God heeft haar zo verborgen en met zwakheden, zonde en dwalingen,
met alle vormen van kruis en aanstoot overgoten, dat zij zich niet op
zintuiglijke wijze kan openbaren. Wie dat niet weten en de zwakheden, zonden
enz. zien aan degenen die gedoopt zijn, het Woord hebben en geloven, worden
terstond boos en oordelen dat zulke mensen niet tot de kerk behoren. En dan
dromen zij zich een kerk, die uit kluizenaars en monniken bestaat, die echter
God alleen met de lippen dienen en Hem vergeefs eren, daar zij niet het Woord
van God, maar de leer en de geboden van mensen onderwijzen. Maar omdat ze
zelfgekozen en vreemdsoortige werken verrichten, die door het verstand hoog
worden geprezen en bewonderd, oordeelt men dat zij de heiligen en de kerk zijn.
Zij veranderen het geloofsartikel: ik geloof een heilige Kerk enz. en in plaats
van de woorden 'ik geloof' zetten ze 'ik zie'. Hier gaat het om een
gerechtigheid, die op een menselijk fundament rust, om een heiligheid, die op
eigen werken gevestigd is, in werkelijkheid gaat het daarbij om geestelijk
vergif, dat de ogen en het verstand van de mensen vertroebelt, zodat ze van de
kennis der ware heiligheid weggevoerd worden.
Over
de Kerk onderwijzen wij dit: zij is zonder vlek of rimpel, zij is heilig, maar
dat wel door het geloof in Jezus Christus; in het leven maakt zij dat waar door
zich van de begeerten van het vlees te onthouden en door de vruchten van de
Geest voort te brengen, maar de Kerk is nog niet in die zin heilig, dat zij
reeds van alle kwade begeerten bevrijd en verlost zou zijn, nog is zij niet van
alle goddeloze meningen en dwalingen gereinigd. Te allen tijde belijdt de Kerk
haar zonden en bidt: 'Vergeef ons onze schulden' (MatthÈus 6:12) en vooral, de
Kerk gelooft vergeving van zonden. Want alle heiligen zondigen, ook vallen ze en
dwalen ze, maar uit onwetendheid. Zij zouden het liefst Christus niet willen
verloochenen, niet het Evangelie verliezen, niet hun doop tegenspreken enz. En
zo hebben zij dan vergeving van de zonden en als zij uit onwetendheid ook dwalen
in de leer, wordt hun dat vergeven, omdat zij tenslotte hun dwaling inzien en
alleen steunen op de waarheid en de genade van God in Christus, zoals HiÎronymus,
Gregorius, Bemardus en anderen gedaan hebben. Dus de werken van het vlees willen
de christenen graag vermijden, de begeerten ervan kunnen zij niet vermijden.
(...)
5:19 . . . overspel, hoererij, onreinheid,
ontuchtigheid.
5:20 Afgoderij, venijngeving, vijandschappen,
twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen.
Paulus
geeft geen beoordeling van alle werken van het vlees, in plaats van die talloze
noemt hij er maar enkele. Hij begint met de zonde van de vleselijke lust. Maar
de vleselijke lust is niet het enige werk van het vlees, zoals de pausgezinden
gedacht hebben (die het huwelijk ‑ zo kuis zijn deze mensen ‑ als
een werk van het vlees aangeduid hebben, ofschoon God de Schepper ervan is en
ofschoon zij zelf het huwelijk tot de sacramenten gerekend hebben!). Paulus
rekent tot de werken van het vlees ook de afgodendienst enz., zoals wij hiervoor
al enkele keren uiteengezet hebben. Daarom geeft ook deze tekst duidelijk genoeg
aan wat Paulus onder vlees verstaat. De hier gebruikte uitdrukkingen zijn te
bekend, dan dat ze een breedvoerige uitlegging van node zouden hebben. (...)
Afgoderij . . .
De
allerhoogste godsdienstige oefeningen, de vurigste daden van toewijding van
degenen die God zonder Gods Woord en gebod eren, het is allemaal afgodendienst.
Zoals het immers in het pausdom voor een zeer geestelijke daad gehouden werd,
als de monniken in hun cellen zaten en over God en Zijn werken mediteerden of
als zij ontbrand in hoogste toewijding, hun knieÎn bogen, baden en hemelse
dingen aanschouwden met zo'n verrukking, dat zij, door vreugde overweldigd,
tranen vergoten. Dan was er geen gedachte aan vrouwen of aan welk ander schepsel
dan ook, dan ging het alleen om de Schepper en Zijn wonderbare werken. En toch
is deze geestelijke zaak ‑ het verstand zal het die naam geven ‑
volgens Paulus een werk van het vlees. En iedere soortgelijke godsdienstige
oefening, die God eert zonder het Woord of het bevel van God, is afgodendienst.
En hoe heiliger en geestelijker die voor de uiterlijke schijn is, des te
verderfelijker en pestilenter is ze, want ze verwijdert de mensen van het geloof
in Christus en bewerkt dat zij zich op eigen krachten, werken en gerechtigheden
verlaten. Dat doen vandaag de dag de wederdopers, ofschoon ze dagelijks meer het
masker laten vallen en laten zien dat ze van de duivel bezeten, opstandige en
bloeddorstige mensen zijn (...)
Hiervoor
zei ik, dat de werken van het vlees openbaar zijn, dat dus overspel, hoererij en
dergelijke aan niemand uitgelegd behoeven te worden. Maar de afgodendienst is zo
luisterrijk en zo geestelijk, dat maar weinigen en eigenlijk alleen degenen die
in Christus geloven, hem herkennen. Want een kartuizer die kuis leeft, vast,
bidt, zijn brevier leest, offert enz., is er zo ver van verwijderd te geloven
dat hij een afgodendienaar is of een werk des vleses volbrengt, dat hij er zelfs
diep van overtuigd is dat hij door de Heilige Geest wordt geleid en gedreven,
dat hij in de Geest wandelt, dat hij louter geestelijke dingen denkt, spreekt en
doet en God een zeer welgevallige dienst bewijst. Niemand zal tegenwoordig de
pausgezinden en hun antichrist ervan kunnen overtuigen, dat de privÈ‑mis
volstrekt godslasterlijk is en een afgodendienst, zo verschrikkelijk, dat er in
de door de apostelen gestichte kerk geen vergelijkbare soort kerkdienst bestaan
heeft. Ze zijn immers blind en verstokt, daarom oordelen zij ave rechts over God
en de Goddelijke dingen, houden hun afgodendienst voor de ware en volmaakte
eredienst en daartegenover houden ze het geloof voor afgodendienst enz. Wij, die
in Christus geloven en Zijn gezindheid hebben 'beoordelen alle dingen' ‑
op waarachtige wijze en voor God ‑ 'en kunnen door niemand veroordeeld
worden' (1 Korinthe 2:15).
Uit
deze woorden blijkt duidelijk, dat Paulus vleselijk noemt, wat er in de mens is,
daarmee vat hij alle drie vermogens der ziel samen, dus de begeerlijke wil, de
driftige wil en het verstand. De werken van de begeerlijke wil zijn: overspel,
hoererij enz., die van de driftige wil zijn: twist, tweedracht, moord enz., de
werken van het verstand of het intellect zijn: dwalingen, verkeerde
godsdienstige opvattingen of vormen van eredienst, bijgeloof, afgodendienst,
ketterijen, dus afsplinteringen van de kerk enz. Het is hard nodig, hier een
duidelijk inzicht te hebben, omdat het woord 'vlees' in het hele pausdom zo
verduisterd is, dat men daaronder niets anders verstaat dan de bijslaap of het
botvieren van de vleselijke lusten. (...)
. . . venijngeving (toverij) . . .
(...)
Paulus rekent tot de werken van het vlees ook toverij; iedereen weet dat dat
geen werk van de vleselijke lust is, maar een misbruik of een nabootsen in de
afgodendienst. Want de toverkunst (magie) maakt gemene zaak met de demonen, het
bijgeloof of de afgodendienst doet dat met God, niet met de ware weliswaar, maar
met een verzonnen god. Daarom is de afgodendienst werkelijk geestelijke toverij.
Want zoals de heksen vee en mensen betoveren, zo willen de afgodendienaars, dat
zijn alle werkheiligen, God betoveren, dat Hij zo zal zijn als zij in hun
gedachten van Hem maken; Hij moet hen rechtvaardigen, niet uit louter genade en
door het geloof in Christus, nee, Hij moet hun eredienst, hun zelfgekozen werken
aanzien en hun daarom gerechtigheid en eeuwig leven geven. Maar zij betoveren in
werkelijkheid zichzelf en niet God, want als zij in deze goddeloze mening over
God volharden, sterven zij in de afgodendienst en worden zij verdoemd. (...)
. . . ketterijen (sekten).
Sekten
noemt Paulus niet alleen die politieke scheuringen, die tussen burgers of
overheidspersonen ontstaan, als de een de ander niet acht, als namelijk de een,
vertrouwend op zijn macht of de gunst van het volk, zich boven de ander verheft,
hem veracht en zich openlijk tegen hem keert; noodzakelijkerwijs wordt dan de
eenheid verscheurd en komen er partijschappen, verwarring, ja ontbinding van de
samenleving van enz. Maar hier gaat het over die sekten, die niet op economisch
of politiek gebied ontstaan door lichamelijke of wereldse oorzaken, maar in de
kerk, wegens de leer, wegens het geloof en de werken. Er zijn altijd al
ketterijen in de kerk opgekomen, zoals hiervoor al vaak werd uiteengezet, maar
de paus is de ware aarts‑ en hoofdketter en het hoofd van alle ketterijen.
Want hij heeft de wereld met ontelbare sekten vervuld, als met een zondvloed. Er
is geen monnik, die ÈÈn van zin met de ander leven kan, want zij meten de
heiligheid af aan de moeilijkheidsgraad van de orden. De kartuizer wil heiliger
zijn dan de franciscaner enz. Daarom is er in de pauselijke kerk geen eenheid
des geestes, geen harmonie der harten, maar grote onenigheid. Daar is niet de
ene en dezelfde leer, hetzelfde geloof, dezelfde godsdienstige praktijk,
eredienst en gezindheid, maar alles loopt volkomen uiteen. Daarentegen is bij de
christenen alles ÈÈn en gemeenschappelijk, het Woord, het geloof, de
eredienst, de devoties, de sacramenten, Christus, God, het hart, de gezindheid,
de ziel, de wil. En deze geestelijke eenheid staat de verscheidenheid van
standen en omstandigheden in de uiterlijke wandel niet in de weg, zoals hiervoor
al enige keren is aangegeven. En degenen die deze eenheid des geestes hebben,
hebben een goed oordeel over alle sekten, welke verder niemand begrijpt. Dat
heeft vast geen enkele theoloog in het pausdom begrepen, dat Paulus op deze
plaats alle vormen van eredienst en devotie, de matigheid en de (naar de
uiterlijke schijn) eerbare wandel en het heilige leven van alle pausgezinden en
sektariÎrs verdoemt; zij dachten dat hij sprak over de grove afgodendienst en
de ketterijen van de volkeren, die zonneklaar de Naam van Christus lasteren enz.
5:21 Nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen
en dergelijke; van dewelke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd heb,
dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beÎrven.
. . . brasserijen (zuipen en vreten) . . .
Paulus
zegt niet dat eten en drinken werken des vleses zijn, hij spreekt over vreten en
zuipen en dat zijn tegenwoordig overal de allergemeenste ondeugden. Wie aan zulk
zwelgen, dat het dierlijke overtreft, verslaafd zijn, moeten weten dat zij niet
geestelijk zijn, zoals zij met alle geweld roemen; zij geven toe aan het vlees
en volbrengen de werken daarvan; hier horen zij het verschrikkelijke vonnis, dat
zij het Koninkrijk Gods niet zullen beÎrven. (...)
. . . en dergelijke . . .
Het
is immers onmogelijk alle werken van het vlees op te noemen.
. . . van dewelke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te
voren gezegd heb, dat die zulke dingen doen, het Koninkrijk Gods niet zullen beÎrven.
Dat
is een heel hard woord en toch hoogst noodzakelijk jegens de valse christenen en
zelfverzekerde huichelaars, die zich op het Evangelie van het geloof en de Geest
beroemen en heel gerust de werken van het vlees doen. (...) Paulus schrijft deze
harde woorden neer, om te bereiken dat misschien enigen van hen zich laten
verschrikken en dan door de Heilige Geest tegen de werken van het vlees gaan
strijden, opdat zijn woorden geen werkelijkheid worden.
5:22 Maar de vrucht des Geestes is liefde,
blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof,
zachtmoedigheid, matigheid.
Paulus
spreekt niet over 'de werken des Geestes' zoals hij spreekt over 'de werken des
vleses', nee, hij siert deze christelijke deugden met een hoger waardigheid en
hij noemt ze 'vruchten des Geestes'. Zij zijn immers zeer nuttig en brengen
vrucht voort, want wie daartnee begiftigd zijn, geven God de eer en lokken met
deze vruchten anderen tot de leer en het geloof in Christus.
. . . liefde . . .
Het
zou genoeg geweest zijn alleen de liefde te noemen, want in de andere vruchten
van de Geest neemt zij alleen maar een andere gestalte aan. Daarom deelt Paulus
haar in 1 Korinthe 13 alle vruchten toe, die door de Heilige Geest geschieden.
Hij zegt daar: 'De liefde is geduldig, vriendelijk' enz. (1 Korinthe 13:4). Toch
heeft Paulus haar ook vooral onder de vruchten van de Geest willen tellen en op
de eerste plaats willen zetten, om de christenen te vermanen, elkaar vooral lief
te hebben, elkaar door de liefde met eerbied te dienen en de ander uitnemender
te achten dan zichzelf en dat alles om de wil van Christus en van de Heilige
Geest, Die in de christenen woont, en om het Woord, om de doop en de andere
goddelijke gaven die de christenen hebben.
. . . blijdschap, . . .
Daarover
gaat het gesprek van bruidegom en bruid, d.w.z. over de liefelijke gedachten van
Christus, de heilzame vermaningen, de vrolijke liederen, lofprijzingen,
dankzeggingen, waarmee de vromen onderling elkaar vermanen, oefenen en
verblijden. God is een vijand van de droefheid des geestes, Hij haat droevige
leer, droevige gedachten en woorden en bemint de blijdschap. Hij is niet gekomen
om bedroefd te maken, maar om blij te maken. Daarom vermanen, ja gebieden overal
de profeten, de apostelen en Christus Zelf, dat wij ons moeten verheugen en dat
wij moeten juichen. Zacharia 9:9: 'Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich gij
dochter Jeruzalems, zie uw Koning komt tot u!' En in de Psalmen staat dikwijls:
'Verblijdt u in de HEERE!~ (Psalm 32:11) Paulus zegt in Filippenzen 4:4:
'Verblijdt u in de Heere te allen tijd' en Christus zegt in Lukas 10:20: 'Maar
verblijdt u veel meer, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.' Waar deze
vreugde is, niet des vleses maar des Geestes, daar verblijdt het hart zich
innerlijk door het geloof, omdat het stevig eraan vasthoudt, dat Hij onze
Heiland en Hogepriester is; het hart geeft deze blijdschap te kennen door
woorden en gedragingen. Ook verheugen zich de vromen als het Evangelie verbreid
wordt en velen toetreden tot het geloof en zo het rijk van Christus uitgebreid
wordt.
. . . vrede . . .
Met
God en niet met de mensen, zodat christenen zachtmoedig en stil zijn, de twist
en de haat tegen elkaar nalaten, elkanders lasten geduldig dragen, want zonder
geduld kan de vrede niet duurzaam zijn. Daarom zet Paulus het geduld direct op
de eerstvolgende plaats.
. . . lankmoedigheid (geduld) . . .
Ik
denk dat het de duurzame en volhardende aard van het geduld is, die het mogelijk
maakt dat een mens niet alleen moeilijkheden, kwaad, allerlei onrecht enz. te
dragen heeft, maar met een lange adem ook verbetering verwacht van hen die hem
leed aangedaan hebben. Als de duivel de aangevochtenen niet met geweld kan
overwinnen, dan probeert hij het door lang aanhoudende verzoekingen, want hij
weet goed dat wij zwakke aarden vaten zijn, die hevige en lang aanhoudende
slagen en sto‑, ten niet verduren kunnen. Daarom overwint hij er velen
door zijn aanhoudend doorgaan. Om deze standvastigheid van de duivel te
weerstaan, is de lange adem nodig, waarmee wij niet alleen geduldig de
verbetering verwachten van hen die ons geweld aandoen, maar ook het einde van de
aanvechting, die de duivel tegen ons veroorzaakt.
. . . goedertierenheid (vriendelijkheid) . . .
Dat
is dienstvaardigheid en zachtheid in de zeden en in het gehele leven. De
christenen moeten geen ruwe en onaangename mensen zijn, zij behoren zacht,
menselijk, aanspreekbaar en beminnelijk te zijn, dus mensen, met wie anderen
graag omgaan; zij behoren de vergissingen van anderen te bedekken of tenminste
ten goede uit te leggen, zij moeten voor anderen gaame opzij gaan, zonderlinge
mensen verdragen enz. Zoals de heidenen gezegd hebben: al kent gij de gebreken
en onhebbelijkheden van een goede vriend, daarom moet gij niet kwaad op hem
zijn. Z6 is Christus geweest, zoals in het hele Evangelie te zien is. Van Petrus
lezen we, dat hij geweend heeft telkens als hij dacht aan de liefelijkheid van
Christus, welke Deze in de dagelijkse omgang bewees. De vriendelijkheid is ÈÈn
van de grootste deugden en noodzakelijk in alle omstandigheden van het leven.
. . . goedheid . . .
Gaarne
het gebrek van anderen verhelpen door schenkingen, leningen enz.
. . . geloof . . .
Als
Paulus hier het geloof tot de vruchten van de Geest rekent, is het duidelijk,
dat hij niet het geloof in Christus bedoelt, maar het geloof, waarmee de ene
mens de andere trouw en rechtvaardig behandelt, zonder valsheid en zonder
bedrog. Zoals in 1 Korinthe 13:7 staat: 'De liefde gelooft alle dingen.' Wie met
dit geloof is toegerust, is geen achterdochtig mens, maar zonder valsheid en met
een eerlijk en oprecht hart; al wordt hij ook bedrogen of ervaart hij iets
anders dan hij gelooft, dan is hij toch zo zachtmoedig, dat hij de
teleurstellingen aan niemand, ook niet aan zichzelf toerekent. Kortom: hij
gelooft iedereen, maar vertrouwt op niemand (want dat vertrouwen komt alleen God
toe).
Aan
de andere kant: de mensen die deze deugd niet hebben, zijn wantrouwend, lastig,
mismoedig, vol gif en gal. Zij geloven niemand dan zichzelf, zij kunnen niets
verdragen, gaan voor niemand opzij, zij bevitten en verdraaien wat ze zien en
horen, en zij scheiden zich af van allen die niet van hun partij zijn. Als het
zo gaat, dan is het onmogelijk dat onder mensen liefde, vriendschap,
eensgezindheid en vrede bestaan. Maar als die er niet meer zijn, is dit
tegenwoordige leven niets anders dan elkaar bijten en vereten. Maar de liefde
gelooft alle dingen en wordt dikwijls teleurgesteld. En daaraan doet ze goed,
want het is beter met een beetje schade teleurgesteld te worden, dan dat alle
vriendschap en eendracht onder de mensen verloren gaat. Geloof is dus dat de een
de ander vertrouwen schenkt in de zaken die tot het tegenwoordige leven behoren.
Wat zou ons tegenwoordige leven namelijk zijn als men elkaar niet meer zou
vertrouwen?
. . . zachtmoedigheid . . .
Dat
is de deugd van iemand die niet gemakkelijk driftig wordt.
. . . matigheid.
Dat
is de nuchterheid, het maat houden of de matigheid in alle omstandigheden van
het leven. Deze deugd stelt Paulus hier tegenover alle werken van het vlees. Hij
wil dus dat de christenen kuis en nuchter leven, d.w.z. dat zij geen
echtbrekers, hoereerders en wellustige mensen zijn. En als zij de kuisheid niet
kunnen volhouden, dan moeten zij maar trouwen. Verder wil Paulus dat christenen
niet twistziek, kijfachtig enz. zullen zijn, dat zij zich niet aan dronkenschap
en brasserij overgeven, maar zich van al deze dingen zullen onthouden. Dat alles
is in het woord kuisheid of matigheid begrepen. HiÎronymus legt deze woorden zo
uit, alsof het hier alleen over de maagdelijkheid zou gaan, alsof gehuwden niet
kuis zouden kunnen zijn of alsof de apostel deze woorden aan maagden geschreven
zou hebben. Het is toch duidelijk, dat Paulus in Tltus 1:8 en in Tltus 2:4 de
opzieners en de jonge vrouwen, die beide gehuwd waren, vermaant dat zij een kuis
en rein leven moeten leiden.
5:23 Tegen de zodanigen is de wet niet.
De
wet is er, maar zij is niet tegen deze vruchten van de Geest. Zo staat er in 1
Tlmotheus 1:9: 'Aan de rechtvaardigen is geen wet gegeven.' De rechtvaardige
leeft zo, dat hij geen wet die hem moet vermanen, aanzetten en dwingen, nodig
heeft. Zonder enige dwang van de wet doet hij vrijwillig en meer dan wat de wet
eist. Daarom kan de wet zulke mensen niet aanklagen, schuldig verklaren en hun
geweten verwarren; natuurlijk probeert de wet dat wel, maar Christus, Die in het
geloof wordt aangegrepen, verdrijft de wet met haar verschrikkingen en
dreigingen. Zo heeft de wet voor hen heel eenvoudig afgedaan, allereerst in de
geest, dan ook in de werken. Zij heeft geen recht om aan te klagen, want de
christenen doen immers vrijwillig wat de wet eist, zo al niet volmaakt in
heilige werken, dan toch in de kracht van de vergeving der zonden door het
geloof. En zo volbrengt de christen de wet innerlijk, door het geloof, want
Christus is de vervulling van de wet tot gerechtigheid voor een ieder die
gelooft; uiterlijk vervult hij de wet door de werken en de vergeving van de
zonden. Maar de wet klaagt aan degenen, die de werken en de driften van het
vlees volbrengen, zowel in haar burgerlijke als ook in haar eigenlijke
theologische toepassing en verdoemt hen.
5:24
Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen
en begeerlijkheden. (Vulgata:
kruisigen hun vlees enz.)
Dit
gehele gedeelte, dat over de werken gaat, laat zien dat de waarachtige gelovigen
geen huichelaars zijn; daarom moet niemand zichzelf bedriegen. Paulus zegt: die
bij Christus horen, kruisigen hun vlees met zijn zwakheden en gebreken. De
heiligen die hun verdorven vlees nog niet volkomen afgelegd hebben, zijn geneigd
tot zondigen, vrezen en beminnen God niet genoeg. Verder worden zij aangezet tot
toom, tot nijd en ongeduld, tot onkuisheid en dergelijke lusten, die zij echter
toch niet volbrengen, omdat, zoals Paulus hier zegt, zij het vlees kruisigen met
de bewegingen en begeerlijkheden. Dat gebeurt, als zij niet alleen door vasten
en andere oefeningen de begeerlijkheid van het vlees afzwakken, maar als zij,
zoals Paulus hiervoor gezegd heeft in vers 16, in de Geest wandelen; d.w.z. als
zij vermaand zijn door Goddelijke dreigementen want God bedreigt de zonde met
strenge straffen ‑ dan laten zij zich afschrikken van de zonden: als zij
verder zich laten leiden door het Woord, het geloof en het gebed, dan
gehoorzamen zij niet aan de begeerten van het vlees. Als de christenen zo het
vlees weerstaan, nagelen zij het vlees met zijn drijven en begeren aan het
kruis, zodat het vlees niet volbrengen kan wat het wil, daar het met handen en
voeten gebonden en aan het kruis gehecht is, ofschoon het vlees nog levend is en
zich nog roert. De vromen kruisigen dus hun vlees, zolang zij hier leven, d.w.z.
zij voelen wel de begeerten ervan, maar geven er niet aan toe. Aangedaan
hebbende de wapenrusting Gods, met 'geloof, hoop en het zwaard des Geestes'
(Efeze 6:16 e.v.), strijden zij tegen het vlees en met deze drie, als waren het
spijkers, hechten zij het vlees aan het kruis, zodat het, al is het met
tegenzin, toch aan de Geest onderworpen moet zijn. Als zij dan sterven, leggen
zij het vlees volledig af en na de opstanding zullen zij een vlees hebben, dat
geheel rein zal zijn van alle lusten en begeerten.
5:25 Indien wij door den Geest leven, zo laat
ons ook door den Geest wandelen.
Paulus
heeft hiervoor bij de werken van het vlees uitdrukkelijk ook de ketterijen en de
afgunst gezet, hij heeft gezegd dat degenen die zulke dingen doen en aanstichten
'het Koninkrijk Gods niet zullen beÎrven' (Galaten 5:21). Nu is het alsof hij
dat vergeten zou zijn en spreekt hij nogmaals harde woorden jegens degenen, die
onderling kwaad en afgunstig zijn. Waarom is dat? Was ÈÈnmaal niet genoeg?
Paulus doet dat weloverwogen, omdat hij definitief wil afrekenen met de ergste
zonde, de 'ijdele eer'. Want die is de schuld van de verwarring in de gemeenten
van GalatiÎ, ja die zonde heeft altijd in de christelijke kerk heel veel onheil
aangericht. Daarom beveelt Paulus in Tltus 1:7 en 8 dat geen 'hoogmoedige
opziener' aangesteld zal worden, die in zijn leer en ambtsbevoegd heid zichzelf
behaagt. Want hoogmoed is de moeder van alle ketterij, zoals Augustinus terecht
zegt, ja hier is de bron van alle zonde en bederf, zoals de bijbelse en de
profane geschiedenis getuigen. (...)
Als
deze pest de kerk of het geestelijk rijk binnenkomt, is het niet te zeggen
hoeveel schade ze aanricht, want in de kerk maakt men geen ruzie over opvoeding,
verstand, schoonheid, rijkdom, koninkrijken, keizerrijk enz., maar daar gaat het
om de zaligheid en het leven of om het verderf en de eeuwige dood. Daarom de
zeer emstige waarschuwing van de apostel tegen deze zonde aan het adres van
degenen die in het ambt van het Woord staan: 'Indien wij door de Geest leven
enz.' Paulus wil zeggen: als het waar is dat wij door de Geest leven, laat ons
dan ook ordelijk onze weg gaan en in de Geest wandelen. Want waar de Geest is,
vemieuwt Hij de mensen, doet in hen nieuwe bewogenheid geboren worden enz.; van
eerzuchtige, driftige, jaloerse mensen maakt Hij nederige, zachtmoedige,
geduldige mensen die kunnen liefhebben. Zulke mensen zoeken dan niet hun eigen
eer, maar Gods eer, zij dagen elkaar niet uit, zijn niet afgunstig, maar gaan
voor anderen opzij en stellen er een eer in gedienstig te zijn. (...)
Maar
zoals er niets verderfelijkers is in de kerk, zo is er ook niets meer verbreid
dan deze afschuwelijke zonde. Want wanneer God zijn arbeiders uitzendt in de
oogst, dan wekt ook de duivel weldra zijn dienaars, die in niets geringer geacht
willen zijn dan degenen die volgens de regel geroepen zijn. Dan rijst er al
spoedig tweedracht, de goddelozen willen geen strobreed voor de vromen wijken,
ja ze dromen dat ze ver boven hen verheven zijn in verstand, geleerdheid,
vroomheid en geest; des te minder mogen dan zeker de vromen voor de goddelozen
opzij gaan, opdat de leer van het geloof niet in gevaar komt. (...) Daarbij
willen degenen die begerig zijn naar 'ijdele eer', onder geen enkele
omstandigheid op zulke mensen lijken. Daarom zweren zij, dat zij niets anders
zoeken dan de eer van God en het heil der zielen. Toch zijn ze zeer begerig naar
ijdele eer en zij doen alles, opdat zij bij de mensen boven anderen achting en
lof oogsten. Kortom: zij houden de vroomheid voor een verdienste en de dienst
des Woords voor een mogelijkheid om beroemd te worden; daar kan echter alleen
maar tweedracht en sektarisme van komen. (...)
Maar
Paulus valt niet alleen die valse apostelen aan, die in zijn eigen tijd de
gemeenten in verwarring brachten, hij heeft in de Geest voorzien dat er tot aan
het einde van de wereld talloze van zulke mensen zullen zijn, die met die zeer
verderfelijke zonde behept zonder roeping de kerk zouden binnendringen. Zij
zouden zich beroemen op de Heilige Geest en op het hemelse onderwijs en onder
dit voorwendsel de ware leer van het geloof omverwerpen. Enkele van die mensen
hebben wij in onze tijd meegemaakt, die zich zonder roeping in het rijk des
Geestes, d.w.z. in de dienst des Woords, ingedrongen hebben; eeri tijdlang deden
zij het voorkomen alsof zij hetzelfde wilden onderwijzen als wij. Deze
huichelarij bracht hun de naam en de faam, dat zij leraars van het Evangelie
zouden zijn, die leven in de Geest en in gehoorzaamheid hun weg gaan. Zodra zij
echter door hun mooipraterij de harten van het volk gewonnen hadden, zijn ze,
toen ze hun kans schoon zagen, van de rechte weg afgeweken en zijn begonnen iets
nieuws te onderwijzen, opdat ze op deze manier beroemd zouden worden en het volk
van hen zou zeggen dat zij als eer sten de dwalingen in de kerk aangewezen, de
misbruiken afgeschaft en gecorrigeerd zouden hebben, ja dat zij het pausdom
omvergeworpen en een nieuwe heerlijke leer gevonden zouden hebben en dus terecht
boven de evangelische leraars de voorkeur zouden verdienen. Omdat de roem van
deze mannen niet in God, maar op het zelfgetuigenis van de mensen gegrondvest
was, kon die roem niet vast en duurzaam zijn, maar volgens de profetie van
Paulus is er verwarring ontstaan en 'hun einde is het verderfl (Filippenzen
3:19). 'De goddelozen zullen niet bestaan in het gericht, maar zijn als het kaf,
dat de wind wegdrijft' (Psalm 1:4 en 5). Datzelfde gericht wacht ook allen, die
in de leer van het Evangelie het hunne zoeken, niet dat wat van Jezus Christus
is.
Want
daarvoor is het Evangelie niet overgeleverd, dat wij onze lof en onze eer
zoeken, zodat het volk ons, de dienaren ervan, zou huldigen; het Evangelie is
gegeven, opdat daardoor de weldaad en de roem van Christus heerlijk worde, opdat
de Vader in Zijn barmhartigheid, die Hij in Christus ons bewezen heeft, geroemd
worde. Christus is voor ons allen overgegeven en met Hem heeft de Vader ons
alles geschonken. ( ... )
Daarom
is het wel te begrijpen, dat God niet voor niets het kruis aan de leer van het
Evangelie heeft toegevoegd. Daar zit een duidelijke noodzaak achter; God heeft
die beide tot onze zaligheid samengevoegd. Anders zou Hij op geen enkele manier
dit beest, dat 'ijdele eer' genoemd wordt, kunnen bedwingen en vemietigen. Want
als de leer door iedereen alleen maar bewonderd en geroemd zou worden en er geen
vervolging, geen kruis en geen smaad enz. aan toegevoegd zou zijn, dan zouden
zeker alle belijders van de leer door die pest aangestoken worden en ze zouden
verloren gaan. (...) Daarom zegt Augustinus terecht: als een dienaar des Woords
geprezen wordt, verkeert hij in gevaar; maar als een broeder hem veracht en niet
prijst, verkeert die broeder in gevaar. Wie mij het Woord van God hoort
onderwijzen is mij eer verschuldigd om dat Woord. Als hij mij die eer geeft,
doet hij wel, maar als ik daardoor hoogmoedig word, ben ik in gevaar; als hij
mij daarentegen veracht, ben ik buiten gevaar, hij echter niet.
Daarom
moeten wij er alles aan doen, dat wij 'ons goed' (Romeinen 14:16), dat is de
dienst des Woords, de sacramenten enz. eren, verder dat wij elkander eren, de
hoorders de leraar en omgekeerd, naar het woord uit Romeinen 12:10: 'Met eer zij
de een de ander voor.' Maar als dat gebeurt, dan wordt het vlees door die eer al
gauw geprikkeld en wordt het verwaand; want er is ook onder de vromen niemand,
die niet liever lof dan blaam ontvangt, behalve als iemand zo stevig in zijn
schoenen staat, dat hij noch door lof noch door blaam zich van de wijs laat
brengen, zoals Paulus zegt in 2 Korinthe 6:8: 'Door eer en oneer, door kwaad
gerucht en goed gerucht' enz. Zulke mensen, die zich noch door lof laten
verheffen, noch door blaam laten neerdrukken, maar eenvoudig bezig blijven de
weldaad en de eer van Christus te verkondigen en het heil der ziel te zoeken,
zijn op de goede weg. Maar de anderen, die door openlijke lof verwaand worden,
die hun eigen roem en niet die van Christus zoeken, alsmede degenen, die zich
door lasterpraat en smaad laten beÔnvloeden, verloochenen de dienst des Woords,
beide gaan niet in de weg der gehoorzaamheid zoals het behoort.
Daarom
moet ieder, die zich beroemt op de Heilige Geest, erop letten, dat hij
gehoorzaam blijft. Als u geprezen wordt, weet dan dat niet u, maar Christus
wordt geprezen; Hem komt lof en roem toe. Dat u goed onderwijst, heilig leeft,
zijn niet uw gaven, maar Gods gaven, daarom wordt niet u geprezen, maar God in
u. Als u dat erkent, zult u op de weg der gehoorzaamheid blijven en uzelf niet
in roemzucht verheffen ('want wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen?' 1
Korinthe 4:7). Als u lof ontvangt, zult u die tot God brengen en u ook niet door
smaadredenen, door schande of vervolging van de weg der gehoorzaamheid af laten
brengen, zodat u uw roeping niet langer zou volgen enz.
God
heeft dus nu uit een bijzondere genade onze roem met smaad, met bittere haat,
met vervolgingen en de lasteringen van de gehele wereld overgoten, ja Hij stelt
ons bloot aan de verachting en de ondankbaarheid van onze mensen, van de boeren,
van de burgers en de edellieden. Hun vijandschap tegen het Evangelie is wel
verborgen en innerlijk, maar juist daarom schadelijker dan de vijandschap en
vervolging van de vijanden, die het Evangelie openlijk vervolgen. Daarom hebben
wij geen enkele kans, verwaand te worden als het om onze gaven gaat. Deze
ezelslast moest wel op onze nek gelegd worden, opdat wij niet door de pest der
ijdele eer aangetast zouden worden. (...)
Zo'n
arglistig dier is het vlees, dat het om geen andere reden de gehoorzaamheid
opzegt, de ware leer verdraait en bederft en de eenheid van de kerk verbreekt,
dan omdat het met deze vervloekte eerzucht behept is. Daarom gaat Paulus hier en
op andere plaatsen niet zonder reden zo scherp met het vlees in het
gericht.(...)
5:26 Laat ons niet zijn zoekers van ijdele eer .
. .
Dat
wil zeggen, dat wij niet moeten streven naar roem; dan, zoals gezegd, zouden wij
ons niet op God en Zijn waarheid beroemen, maar op de leugen, de mening en de
bijval van het volk. Dat is geen goed fundament voor roem, dit fundament is
bedrieglijk en kan onmogelijk lang stand houden. Wie een mens als mens prijst,
liegt, omdat aan een mens niets te prijzen valt, alles ligt onder het oordeel.
Wat onze persoon aangaat, is dit onze roem: 'Allen hebben gezondigd' (Romeinen
3:23); voor God zijn wij de eeuwige dood schuldig. Maar het is iets anders, als
ons ambt geprezen wordt. Daarom moeten wij niet alleen wensen, maar er ook met
alle krachten naar streven, dat de mensen dit ambt groot maken en het met
eerbied tegemoettreden. Dit strekt hun zelf tot heil. (...)
5:26 . . . elkander tergende, elkander
benijdende.
Paulus
laat zien, waarop eerzucht moet uitlopen. Wie een nieuwe leerstelling bedenkt en
onderwijst, moet immers anderen wel boos maken. Als die zijn dwaalleer niet
goedkeuren en aannemen, dan gaat de dwaalleraar hen dadelijk bitter haten. Wij
hebben het in deze tijd beleefd, met welk een onverzoenlijke haat de
geestdrijvers tegen ons ontbrandden, omdat wij voor hen niet opzij gingen en hun
dwalingen niet wilden goedkeuren. Wij zijn toch zeker niet begonnen, hen met een
verkeerde leer, die wij ter wereld gebracht zouden hebben, te tergen, maar wij
hebben de misbruiken in de kerk afgekeurd en het leerstuk van de rechtvaardiging
getrouw doorgegeven en zo zijn wij steeds gehoorzaam gebleven. Deze leerstukken
hebben zij de rug toegekeerd en tegen Gods Woord in hebben zij vele goddeloze
leringen verkondigd met betrekking tot de sacramenten, de erfzonde, het woord
der prediking enz. Toen zijn wij hen in de weg getreden, opdat de waarheid van
het Evangelie niet zoek zou raken en hebben hun verderfelijke dwalingen
veroordeeld. Dat hebben zij niet verdragen en ze zijn niet alleen begonnen ons
buiten onze schuld uit te dagen, maar ze benijden ons nu ook nog, ja zij haten
ons met een zeer bittere haat. Dat komt alleen, doordat ze door eerzucht zijn
aangestoken, want ze zouden gaame onze namen aan de vergetelheid hebben
prijsgegeven en alleen hebben geheerst. Zij dachten namelijk dat het roemrijk
zou zijn het Evangelie te verkondigen, terwijl er in werkelijkheid voor de
wereld geen grotere smaad bestaat enz.