HOOFDSTUK 6
6:1 Broeders, indien ook een mens overvallen
ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht
met de geest der zachtmoedigheid . . .
Dit
is een ander zedelijk gebod, dat heel prachtig en voor onze tijd erg
noodzakelijk is. De sacramentariÎrs trekken deze tekst naar zich toe en
onderrichten ons daaruit, dat wij toch met geduld bij de gevallen broeders iets
door de vingers moeten zien en hun dwaling in liefde bedekken, 'want de liefde
gelooft alle dingen, hoopt alle dingen, verdraagt alle dingen' (1 Korinthe
13:7); wij moeten zo handelen, omdat Paulus hier met duidelijke woorden leert,
dat zij, die geestelijk zijn, degenen die dwalen met de geest der
zachtmoedigheid moeten terechtbrengen. Deze zaak is toch niet zo belangrijk,
zeggen zij, dat wij om dit ene leerstuk de christelijke eenheid, het mooiste en
noodzakelijkste in de kerk, zouden mogen breken. Zo wrijven zij ons de vergeving
der zonden onder de neus en schelden ons uit voor 'stijfkoppen', die voor hen
geen haarbreed opzij zouden willen gaan en niet bereid zouden zijn de dwaling
van anderen te verdragen (welke die overigens in het geheel niet openlijk willen
bekennen); zij verwijten ons dat wij die dwalenden niet in de geest der
zachtmoedigheid willen onderrichten en terechtbrengen. En zo sieren deze
goedaardige lieden zichzelf en hun zaak op en doen ons bij het volk in ongenade
vallen.
Christus
is mijn getuige, dat in de laatste jaren niets mij zo gekweld heeft als deze
onenigheid over de leer; maar ook de sacramentariÎrs weten heel goed, dat ik
niet schuldig ben aan de tweespalt, als zij maar de waarheid willen inzien.
Hetzelfde namelijk, dat ik vanaf het begin van deze kwestie over de
rechtvaardiging, over de sacramenten en over alle andere artikelen van de
christelijke leer geloofd en onderwezen heb, dat geloof en belijd ik nu nog, ja
mijn zekerheid is nu nog groter, daar zij door studie, door praktische
toepassing en ervaring en niet in het minst door grote en talrijke verzoekingen
gegroeid is; en ik bid Christus dagelijks, dat Hij mij in dit geloof en deze
belijdenis moge bewaren en versterken tot de dag van Zijn heerlijke wederkomst.
Amen. Tenslotte is het in geheel Duitsland duidelijk, dat de leer van het
Evangelie eerst door niemand anders bestreden werd dan door de pausgezinden.
Onder degenen die de leer van het Evangelie aannamen, bestond de grootst
mogelijke eensgezindheid over alle artikelen van de christelijke leer en dat
bleef zo tot de sektariÎrs zich deden gelden met hun nieuwe meningen, niet
alleen over de sacramenten maar ook over enkele andere leerstukken. Deze hebben
eerst de gemeente verward en haar eensgezindheid verscheurd. Vanaf die tijd zijn
er steeds meer sekten ontstaan, zoals dat ook niet anders kon; zij hadden steeds
grotere onenigheid der harten als nasleep. Daarom doen zij ons tegen hun geweten
in, dit heel speciale onrecht aan en belasten ons onverdiend met deze
onverdraaglijke afgunst ten overstaan van de gehele wereld. Het is heel
vervelend als onschuldige gestraft te worden, vooral in zo'n moeilijke zaak,
terwijl immers de ander de straf verdiend heeft.
Maar
wij zouden dat onrecht gemakkelijk kunnen vergeten en hen in ons midden opnemen
en in de geest der zachtmoedigheid terechtbrengen, als zij maar op de rechte weg
zouden terugkeren en in gehoorzaamheid met ons wilden meegaan, d.w.z. dat zij op
de juiste wijze over het avondmaal des Heeren en de andere artikelen van de
christelijke leer zouden denken en leren, en ÈÈn van zin met ons, niet hun
meningen, maar Christus wilden verkondigen, zodat door ons de Zoon van God
verheerlijkt zou worden en door Hem de Vader. Maar omdat zij alleen de liefde en
de eensgezindheid willen grootmaken en de kwestie over de sacramenten
geringschatten, alsof het onbeduidend zou zijn hoe men over het Heilig Avondmaal
denkt, dat door onze Heere Jezus Christus is ingesteld, is dat voor ons
onverdraaglijk. Nee, waar zij de eensgezindheid in het leven prediken, daar
moeten wij de eensgezindheid in de leer en in het geloof prediken. Als zij die
niet aantasten, dan kunnen wij samen met hen de eensgezindheid in de liefde
grootmaken, die echter verre bij de eensgezindheid in het geloof en in de Geest
achtergesteld moet worden. Als het geloof zoek is, dan is Christus zoek; maar
waar Christus niet is, daar hebt u aan de liefde niets. Als u daarentegen de
eensgezindheid in de Geest en in Christus bewaart, schaadt het niet als gij in
onenigheid leeft met degenen die het Woord bederven en zo de eensgezindheid in
de Geest verscheuren. Ik wil liever dat zij zich met de gehele wereld van mij
afscheiden en mij vijandig gezind zijn, dan dat ik van Christus zou willen
scheiden en Hem tot vijand zou moeten hebben, wat echter wel zou gebeuren, als
ik Zijn eenvoudige en heldere woord zou gaan inruilen voor de ijdele
droombeelden van die mensen, waarmee zij de woorden van Christus naar hun eigen
believen verdraaien. Die ene Christus is voor mij groter dan alle mogelijke
eensgezindheid in de liefde. (...)
We
zullen niet dulden, dat het Woord van God in welk leerstuk dan ook geschonden
wordt. In de artikelen van het geloof mag niets ons zo klein of gering
toeschijnen, dat wij het wel zouden kunnen weglaten. De vergeving van de zonden
heeft betrekking op hen, die zwak zijn in hun geloof en hun gedrag, die hun
zonden kennen en vergeving zoeken, de vergeving heeft geen betrekking op hen die
de leer bederven, die hun dwaling en zonde niet toegeven, maar in een vijandige
houding daarin volharden, dat het de waarheid en de gerechtigheid is. Daardoor
bewerken zij, dat zij de vergeving van de zonden verliezen, want ze verdraaien
en verloochenen het Woord dat de vergeving van zonden predikt en brengt. Daarom
moeten zij eerst in Christus met ons ÈÈn worden, d.w.z. zij moeten hun zonden
inzien en hun dwaling corrigeren; als dan nog de geest der zachtmoedigheid
ontbreekt, kunnen zij ons terecht aanklagen.
En
wie de woorden van de apostel zorgvuldig overweegt, ziet duidelijk dat hij niet
over ketterijen of zonden tegen de leer spreekt, maar over veel geringere
zonden, waarin de mens niet opzettelijk valt, maar uit zwakheid. Daarom gebruikt
hij zulke milde en vaderlijke woorden en spreekt hij niet over dwaling en zonde,
maar over een 'fout'. Verder, ter verzachting en om de zonde als het ware te
verontschuldigen en de gehele schuld van de mens weg te doen, voegt hij eraan
toe: 'Als een mens achterhaald zou worden', d.w.z. als hij door de duivel en
zijn eigen vlees in hun netten gevangen zou zijn. En het woord 'mens' dient ook
tot verzachting alsof hij wilde zeggen: wat behoort zozeer bij de mens, als dat
hij vallen, zichzelf misleiden en dwalen kan? Zo staat er in Leviticus 6:3: 'Zo
plegen de mensen te zondigen.' De tekst is dus rijk aan die troost, die mij eens
in de zwaarste strijd van de dood bevrijd heeft. (...)
Daarom
moeten de herders de gevallenen wel streng berispen, maar als zij zien dat ze
bedroefd zijn, moeten zij ze gaan oprichten en troosten en hun zonde zoveel
mogelijk verkleinen; en dat zeker in de barmhartigheid die zij tegenover de
zonden moeten stellen, opdat de gevallenen zich niet verliezen in droefheid. En
zo standvastig als de Heilige Geest is, als het gaat om de leer van het geloof
te verdedigen en vast te houden, zo gewillig en goedertieren is Hij als het erom
gaat de zonden te verdragen en te verkleinen, mits zij, die ze begaan hebben, er
maar spijt van hebben. (...)
Degenen,
aan wie de zorg voor het leiden van de gewetens is toevertrouwd, kunnen uit het
gebod van de apostel leren, hoe zij met de gevallenen behoren om te gaan. Paulus
zegt: 'Broeders, als een mens achter haald zou worden', verbitter hem dan niet
en bedroef hem niet nog meer, verwerp niet, verdoem niet, maar verbeter de
persoon in kwestie, verkwik hem of (zoals het Griekse woord precies weergegeven
moet worden) richt hem weer op; en wat door het bedrog van de duivel of de
zwakheid van het vlees schade geleden heeft, zullen jullie door zachtmoedigheid
weer herstellen. Het rijk, waartoe jullie geroepen zijn, is geen rijk van schrik
en droefheid, maar van vertrouwen en blijdschap. Als jullie dus een broeder
zien, die wegens begane zonde verschrikt is, loop naar hem toe en reik de
gevallene de hand, troost hem met goede woorden en omarm hem op moederlijke
wijze. De verharden en verstokten, die zonder vrees zelfverzekerd in hun zonden
blijven en daarmee doorgaan, moeten jullie streng aanpakken. Maar die door een
misstap overvallen zijn, daarover bedroefd zijn en leed dragen over hun val, die
moeten jullie oprichten en onderwijzen; dat is plicht van jullie, die immers
geestelijk zijn. En dat alles in de geest der zachtmoedigheid, niet in diepe
verontwaardiging en in de geest van betweterigheid of zelfs in boosheid, zoals
enkele belijders gedaan hebben; als het erom ging de dorstende harten met een
weldadige troost te verkwikken, hebben zij 'gal en edik' (MatthÈus 27:34)
gegeven, zoals de joden Christus aan het kruis te drinken hebben gegeven.
Daarin
zien wij afdoende, dat de vergeving der zonden niet moet gelden in kwesties over
de leer, zoals de sacramentariÎrs beweren, maar in het leven en op het terrein
van onze werken. (...)
(Met betrekking tot de sacramentariÎrs en andere
goddeloze sekten zegt Luther, dat hij hun alle smaad en onrecht vergeven wil,
maar - zo zegt Luther - als zij in de dwaling volharden en de maatschappelijke
orde omverwerpen, zullen zij tevergeefs van ons de vergeving der zonden
begeren.)
6:1 . . . ziende op uzelven, opdat ook gij niet
verzocht wordt.
Dat
is een belangrijke vermaning, welke de strengheid en de gewelddadigheid teniet
kan doen van hen, die gevallen mensen niet oprichten en terechtbrengen.
Augustinus zegt, dat er geen zonde is, die niet ook de ander zou kunnen
bedrijven. Wij bevinden ons nog op glibberige bodem; als wij dus verwaand worden
en het gebod van God de rug toekeren, dan is er niets gemakkelijker dan te
vallen. En zo heeft in de levensgeschiedenissen der vaderen diegene zeer ware
woorden gesproken, aan wie bericht werd, dat ÈÈn der broeders in hoererij
gevallen was: 'Hij gisteren, ik vandaag.' Daarom voegt Paulus deze emstige
vermaning toe, opdat de herders zich niet hard en onbarmhartig betonen jegens de
gevallenen en niet met die FarizeeÎr (Lukas 18:11 ) hun eigen heiligheid
afmeten aan de zonden van de gevallenen; zij behoren zich moederlijk jegens de
gevallenen te gedragen en te denken: hij is gevallen, het kan gebeuren dat jij
ook valt en nog veel dieper en schandelijker dan hij. En als zij, die er zo vlug
bij zijn over anderen recht te spreken en hen te veroordelen, eens goed naar hun
eigen zonde zouden kijken, zouden zij begrijpen dat de zonden van de gevallenen
splinters zijn, maar hun eigen zonden balken (MatthÈus 7:3). (...)
6:2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de
wet van Christus.
Een
zeer menselijk gebod, waaraan Paulus een dringende aanbeveling als aanmoediging
heeft toegevoegd. De wet van Christus is de wet van de liefde. Nadat Christus
ons verlost, vernieuwd en tot zijn heilige Kerk gemaakt heeft, heeft Hij ons
geen andere wet gegeven behalve die van de onderlinge liefde, Johannes 13:34
e.v.: 'Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, gelijk Ik u
liefgehad heb', verder: 'Hieraan zullen allen zien, dat gij Mijn discipelen
zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.' Maar liefde is niet wat de sofisten
denken, het goede voor een ander willen; liefhebben wil zeggen de lasten van de
ander dragen, d.w.z. datgene dragen, wat lastig voor u is en wat u niet graag
draagt. Een christen moet dus brede schouders en sterke botten hebben, die het
vlees kunnen dragen, d.w.z. de zwakheid van de broeders; want Paulus zegt immers
dat ze lasten en moeiten hebben. De liefde is zoet, goed, geduldig, zij leeft
niet van ontvangen, maar van geven, ze dwingt zich namelijk tot toegevendheid in
vele dingen en draagt ze. Vrome leraars zien in de kerk veel dwalingen en
zonden, die moeten ze dragen. Op het gebied van het openbare leven is de
gehoorzaamheid nooit kloppend met de wetten van de overheid; als de overheid
niets door de vingers kan zien, deugt zij niet voor het regeren van de
gemeenschap. Ook bij het besturen van de gezinnen gebeurt veel wat de huisvader
niet bevalt, maar als wij onze zonden en tekortkomingen, die wij dagelijks in
groten getale begaan, kunnen dragen en daar heel toegevend over zijn, behoren
wij ook de tekortkomingen en zonden van anderen te dragen naar dit woord: 'De
ÈÈn drage de lasten van de ander' enz., verder: 'Gij zult uw naaste liefhebben
als uzelf.' (...)
Maar
de hoogste orde moet altijd onaangetast blijven (het gaat daarin om zonde en
dwaling tegen de leer en tegen Gods Woord). Als op dit gebied gezondigd wordt,
overtreden de zondaars niet de wet van Christus, dat is de liefde, zij kwetsen
niet de naaste, maar Christus en Zijn rijk, dat Hij met Zijn eigen bloed bereid
heeft. Dit rijk wordt niet door de wet der liefde bewaard, maar door het Woord,
door het geloof en door de Geest. Op hen, die Christus loochenen en niet alleen
hun zonde niet erkennen, maar die ook nog verdedigen, verder ook op hen, die in
de zonde volharden (ook zij loochenen ten dele Christus) heeft dit gebod, dat
wij hun lasten moeten dragen, geen betrekking; hen moeten wij loslaten, opdat
wij geen deel zullen hebben aan hun boze werken. Diegenen daarentegen die
geloven en het Woord gaarne horen en die toch tegen hun wil in zonde vallen en
die dan de vermaning niet alleen horen, maar ook zelf hun zonde verafschuwen en
hun best doen zich te verbeteren, diegenen worden begrepen onder het woord van
Paulus over degenen die door eni ge misdaad overvallen zijn en die lasten
hebben; h~m lasten moeten wij dragen. Dan moeten wij niet onbarmhartig en
ongeduldig zijn, maar naar het voorbeeld van Christus, Die zulke mensen draagt
en verdraagt, moeten ook wij hen dragen en verdragen. Als zelfs Hij zulke mensen
niet straft, wat Hij toch terecht zou kunnen doen, hoeveel te minder wij.
6:3 Want zo iemand meent iets te zijn, daar hij
niets is, die bedriegt zichzelven in zijn gemoed.
Hier
bestraft de apostel opnieuw de aanstichters van de sekten en schildert hen met
felle kleuren, daar ze hard zijn en zonder enig gevoel van barmhartigheid; ze
verachten de zwakken, dragen hun lasten niet, gaan altijd als het ware met de
liniaal en het meetsnoer te werk, streng en rechtlijnig (zoals knorrige
echtgenoten en strenge opvoeders), zij vinden niets goed, behalve wat zij zelf
doen, zulke mensen zullen altijd uw bittere vijanden worden, als men niet al hun
woorden en daden goedkeurt en niet naar hun pijpen danst. Het zijn erg
hoogmoedige mensen, die zich alles aanmatigen. Dat bedoelt Paulus met de
woorden: zij denken iets te zijn, de Geest te hebben, de geheimen van de Schrift
te verstaan, zij denken dat zij niet kunnen dwalen en vallen, ja dat zij geen
vergeving van zonden nodig hebben. Daarom voegt Paulus er terecht aan toe, dat
ze niets zijn, integendeel, zij bedriegen zichzelf met hun dwaze overtuigingen
ten aanzien van hun eigen wijsheid en heiligheid. Zij verstaan niets van
Christus en van de wet van Christus, anders zouden zij wel zeggen: gij, broeder,
lijdt aan dit kwaad, ik aan een ander, 'God heeft mij tienduizend ponden
kwijtgescholden', ik scheld je de honderd duiten kwijt enz. (MatthÈus 18:23
e.v.). (...) Het is duidelijke zelfmisleiding, als iemand denkt dat hij iets is
en toch niets is. Zulke mensen worden in Openbaring 3:17 beschreven met deze
woorden: 'Want gij zegt: Ik ben rijk, bezit meer dan genoeg en heb aan geen ding
gebrek, en gij weet niet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en arm en blind en
naakt.'
6:4 Maar een iegelijk beproeve zijn eigen werk;
en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben en niet aan een ander.
Paulus
gaat verder met die afschuwelijke mensen te berispen, die op ijdele roem belust
zijn. Het is die begeerte naar ijdele roem, een afschuwelijke en vervloekte
ondeugd, die aanleiding geeft tot alle mogelijke zonden en die het openbare
leven en de gewetens in de war brengt; en wel is dit streven naar roem in de
geestelijke dingen een totaal ongeneeslijke zonde. Al kan men onze tekst ook met
het oog op de werken van de alledaagse handel en wandel verstaan, het is de
apostel hoofdzakelijk om het predikambt te doen, hij keert zich tegen de
eergierigen, die met hun dweepzuchtige grillen de gewetens verwarren van hen die
eerst goed onderwezen waren. Nu hebben alle eergierigen dit in zich, dat zij
zich nooit eens afvragen of hun werk of dienst wel zuiver is, zij hebben maar
ÈÈn oogmerk, namelijk dat zij de bijval van het volk winnen. (...)
De
eergierigen verenigen drie zonden: ten eerste zijn ze waanzinnig begerig naar
roem. Vervolgens beschikken zij over een merkwaardige handigheid de goede
woorden en daden van anderen te smaden, om op deze manier de bijval van het volk
te winnen. Ten derde als zij bij het volk in aanzien gekomen zijn, niet door
eigen werk en risico, maar door gebruik te maken van het werk en risico van
anderen, worden zij vermetel, zodat zij zich alles durven aanmatigen. Het zijn
zeer verderfelijke lieden, die elke vervloeking waard zijn, die ik meer
verafschuw dan honden en slangen. Zij zoeken het hunne, niet dat wat van Jezus
Christus is enz. (...)
Paulus
zegt dat het zo niet mag, dat ieder in zijn ambt getrouw moet zijn, niet zijn
eigen roem moet zoeken enz., niet moet vertrouwen op de menigte die lichtzinnig
applaudisseert; een ieder bekommere zich alleen daarom dat hij zijn werk eerlijk
verricht en zo het Evangelie zuiver onderwijst. Als hij zijn werk goed doet, dan
moet hij weten dat het hem bij God niet aan roem zal ontbreken, ja ook niet bij
de vromen. Dat hij intussen bij de ondankbare wereld geen lof oogst, mag hem
niet van de wijs brengen, want een ieder moet weten dat het doel van zijn ambt
niet zijn eigen eer, maar de eer van Christus is. Daarom 'uitgerust met de
wapenen der gerechtigheid aan de rechter- en aan de linkerzijde' (2 Korinthe
6:7) moet hij met een standvastig hart zeggen: ik ben niet begonnen het
Evangelie te onderwijzen opdat de wereld mij eer zou toebrengen, daarom wil ik
ook niet ophouden wegens de smaad, waarmee de wereld mij treft. Zo iemand
onderwijst het Woord en vervult zijn ambt zonder te letten op menselijke
overwegingen, zonder enige zorg om lof, eer, bekwaamheid, wijsheid enz. Hij
steunt niet op de lof van anderen, maar heeft die in zichzelf.
Wie
daarom zijn ambt goed en getrouw uitoefent, is niet bezorgd om wat de wereld
over hem zegt, hij is er niet bezorgd om of zij hem prijst dan wel laakt, hij
heeft zijn roem in zichzelf; dat is het getuigenis van het geweten en de roem in
God. Daarom kan hij met Paulus zeggen: 'Onze roem is deze: het getuigenis van
ons geweten, dat wij in heiligheid en Goddelijke zuiverheid, niet in vleselijke
wijsheid, maar in de genade Gods ons leven in deze wereld geleid hebben' (2
Korinthe 1:12). Deze roem is zuiver en bestendig, die hangt niet af van het
oordeel van anderen, maar van het eigen geweten dat ons getuigenis geeft, dat
wij goed onderwezen hebben, de sacramenten zuiver bediend hebben en alles goed
gedaan hebben; deze roem kan daarom ook niet aangetast of weggenomen worden.
(...)
Als
vandaag de dag ons vertrouwen en onze roem van het oordeel en de gunst van
mensen zouden afhangen, dan zouden wij spoedig door droefheid des harten te
gronde moeten gaan. Er ver vandaan dat de pausgezinden, de geestdrijvers en de
gehele wereld ons enige eer of lof waardig zouden keuren, haten zij ons veeleer
met een bittere haat en vervol gen zij ons, zij lasteren ons ambt en onze leer
op een afschuwelijke manier en willen die allebei zelfs omverwerpen. Wij vinden
bij de mensen niets dan louter smaad, maar wij verheugen ons en roemen in de
Heere. Daarom zijn wij gerust en blij en oefenen ons ambt, waarin God ons
gesteld heeft en dat zoals wij weten - God aangenaam is, zo getrouw en
zorgvuldig mogelijk uit. Daarbij maken wij ons niet bezorgd of de duivel ons
werk behaagt of niet, of de wereld ons genegen is of ons benijdt. Als wij maar
weten, dat wij ons werk goed gedaan hebben, dan gaan wij op de goede weg voort
'door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht' enz. (2 Korinthe 6:8).
Dat noemt Paulus eer in zichzelf hebben. (...)
Iedere
leraar moet leren, dat hij zijn eer niet te grondvesten heeft op wat andere
mensen zeggen, maar bij zichzelf. Zijn er dan enkelen die hem prijzen, zoals de
echte vromen plegen te doen (Paulus zegt 'door eer en oneer'), dan neme hij deze
eer aan, als het ware als een toegift; voor de ware eer houde hij het bij het
getuigenis van zijn geweten. Zo iemand beproeft dan zij eigen werk, is niet
bekommerd over zijn eigen eer, maar let alleen daarop dat hij zijn ambt goed
uitoefent en dus het Evangelie zuiver onderwijst en de sacramenten op de rechte
wijze bedient enz. Als hij zijn werk zo beproeft, dan heeft hij roem in
zichzelf; deze roem kan niemand hem afnemen, daar hij die welgegrond en als een
vaste belofte in zijn hart draagt; dan is hij niet afhankelijk van wat anderen
zeggen, die zo gemakkelijk door satan verleid kunnen worden, om van hun mooie
woorden smaadwoorden te maken. (... )
Als
wij eerst de eer van God zoeken in de dienstbaarheid aan Zijn Woord, dan zal
onze eer ook zeker volgen, naar het woord: 'Wie Mij zal eren, zal Ik eren' ( 1
SamuÎl 2:30). (...)
Dit
woord kan ook heel goed worden toegepast op de werken, die de vromen uit hoofde
van hun stand en beroep doen. Wie dus een regeringsfunctie heeft, huisvader,
knecht, leraar of leerling is, blijve bij zijn beroep en verrichte met trouw en
ijver wat zijn taak is; hij make zich niet druk om zaken die buiten zijn beroep
liggen. Als hij dat doet, zal hij roem in zichzelf hebben, zodat hij kan zeggen:
ik heb met de grootst mogelijke trouw en ijver het beroep waartoe God mij
geroepen heeft, uitgeoefend, daarom weet ik nu, dat dit werk, als het in trouw
en gehoorzaamheid aan God gebeurt, God behaagt. Als anderen mijn werk smaden,
maakt dat niets uit. Er zijn altijd mensen die de leer en het reine leven
verachten en smaden. God heeft verschrikkelijk gedreigd dat Hij zulke lasteraars
zal neerslaan. (...) Dat kleine woord 'in zichzelf roem hebben' - ik moge
terloops ook daarin vermanen - moet men zo opvatten, dat God niet buitengesloten
wordt; ieder moet de zekerheid hebben, dat zijn werk, hij mag dan in een nog zo
nederige stand en beroep leven, een goddelijk beroep is, daar het een werk is
waartoe God geroepen heeft en dat naar Gods bevel is.
6:5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.
Hier
wordt de grond voor de voorgaande tekst genoemd, dat niemand moet steunen op het
oordeel van andere mensen over hem. Paulus wil zeggen: het is de grootste
dwaasheid, als je bij anderen eer zoekt en niet bij jezelf. In de doodstrijd en
in het jongste gericht zal het je niet van nut zijn als anderen je geprezen
hebben; dan zullen anderen je last niet dragen, maar je zult zelf voor de
rechterstoel van Christus staan en je last alleen dragen. Dan zullen de mensen
die je geprezen hebben, je van geen nut zijn, want als wij sterven zullen de
stemmen van de lofredenaars vlie den. 'Op die dag, wanneer God de verborgen
dingen der mensen zal oor delen' enz. (Romeinen 2:16), zal je geweten v66r of tÈgen
je spreken; tÈgen je, als je je eer op het oordeel van de mensen gegrond had;
v66r je, als je je eer in jezelf gegrond had, dat wil dus zeggen als je geweten
je goed getuigenis zal geven dat je de dienst des Woords rechtschapen en getrouw
verricht hebt en alleen op de eer van God en het heil der zielen gelet hebt; je
moet dus je ambt overeenkomstig je roeping goed hebben uitgeoefend. Deze
woorden: 'Een ieder zal zijn eigen last dragen' zijn heel indrukwekkend, zij
zouden ons hevig moeten doen schrikken, zodat wij maar niet naar ijdele eer
hunkeren.
Tenslotte
moeten wij erop letten, dat wij ons hier niet op het gebied van het leerstuk van
de rechtvaardiging begeven, waar niets anders geldt dan de loutere genade en
vergeving van zonden, die alleen door het geloof ontvangen worden; daar hebben
alle werken, ook de beste en die geheel volgens de goddelijke roeping verricht
zijn, de vergeving der zonden nodig, want wij volbrengen die werken niet
volkomen. Maar dat is een ander onderwerp. Paulus heeft het hier niet over de
vergeving der zonden, maar vergelijkt de ware werken met de huichelachtige. De
woorden van Paulus moeten z6 verstaan worden: al is ook een werk of de dienst
van een vrome herder niet zo volkomen dat hij geen vergeving van zonden nodig
zou hebben, dan is hij toch in zichzelf rechtschapen en volmaakt in vergelijking
met de dienst zoals ijdele en eerzuchtige mensen die verrichten. En zo is onze
dienst rechtschapen en vol kracht, omdat wij daarbij de eer van God en het heil
der zielen zoeken; dat geldt niet voor de dienst van de geestdrijvers, want die
zoeken hun eigen eer. Al kan daarom geen enkel werk het geweten voor God tot
zwijgen brengen, dan moeten wij toch goed vasthouden, dat wij ons werk in
zuiverheid, in waarheid en volgens onze goddelijke roeping verricht hebben,
d.w.z. dat wij Gods Woord niet bedorven, maar zuiver onderwezen hebben enz. Dit
getuigenis van het geweten, dat wij onze dienst goed hebben verricht en ons
leven goed doorgebracht hebben, hebben wij nodig. Wij willen in zoverre roemen
ten aanzien van onze werken, als wij weten dat ze door God bevolen en voor Hem
aangenaam zijn. Ieder zal in het laatste gericht zijn eigen last dragen, dan
zullen vreemde lofredenaars ons van geen nut zijn. (...)
6:6 En die onderwezen wordt in het Woord, dele
mede van alle goe deren dengene, die hem onderwijst.
Hier
verklaart Paulus in alle openbaarheid aan de leerlingen dat zij al hun goederen
met de leraren moeten delen. Vroeger heb ik mij er dikwijls over verwonderd,
waarom Paulus de gemeenten zo zorgvuldig voorschrijft dat zij hun leraren
behoren te onderhouden. Ik zag immers, hoe in het pausdom allen met zeldzame
vrijgevigheid al het mogelijke bij elkaar brachten, om de prachtige godshuizen
te bouwen, om de toelagen en de inkomsten te vermeerderen van degenen die met
heilige dingen omgaan. Daardoor zijn de waardigheid en rijkdommen van de
bisschoppen en de andere geestelijken zo toegenomen, dat ze overal de meest
verzorgde en de beste landerijen in bezit konden nemen. En zo dacht ik, dat dit
gebod van Paulus eigenlijk overbodig was, daar alle goederen de geestelijken
niet alleen in overvloed gegeven werden, maar hun zelfs in een brede stroom
toevloeiden. Ik dacht dat men de mensen eerder moest vermanen, dat zij niet nog
meer zouden geven dan dat men hen tot geven zou aansporen. Ik zag immers hoe
door de al te grote vrijgevigheid van de mensen de begerigheid van de
geestelijken toenam enz. Maar nu zien wij de reden, waarom zij vroeger overvloed
aan goederen gehad hebben, terwijl nu de herders en dienaren des Woords gebrek
lijden.
Vroeger,
toen men een goddeloze en valse leer predikte, vloeiden alle goederen zo
rijkelijk toe, dat op grond van de erfenis van Petrus (maar Petrus zegt in
Handelingen 3:6: 'Zilver of goud heb ik niet') en op grond van de geestelijke
goederen (zo noemen zij het aardse bezit!), de paus tot keizer geworden is en de
kardinalen en de bisschoppen tot koningen en vorsten van de wereld geworden
zijn. Maar tegenwoordig, nu de verkondiging van het Evangelie begonnen is, zijn
de belijders ervan net zo arm als eens Christus en de apostelen geweest zijn.
Wij worden dus gewaar hoe uitstekend dit gebod tot onderhoud van de leraren des
Woords is, dat Paulus hier en elders zijn hoorders zo zorgvuldig inprent.
Voorzover ons bekend is, is er geen stad, die haar eigen predikanten zou
onderhouden, zij worden allen onderhouden uit goederen, die niet aan Christus,
aan Wie immers niemand iets geeft, maar aan de paus werden gegeven voor zijn
afschuwelijke gruwelen; afschuwelijke gruwelen zijn het, want hij heeft het
Evangelie onderdrukt en menselijke tradities onderwezen en goddeloze religieuze
oefeningen ingesteld. EÈn woord nog over de armoede van Jezus. Toen Hij geboren
was, gebruikte Hij een kribbe als bedje, daar Hij geen kamer had in de herberg;
toen Hij op aarde wandelde, had Hij niets waarop Hij Zijn hoofd mocht
neerleggen; op het laatst scheuren ze Hem de kleren van het lijf, dan hangt Hij
naakt en ellendig tussen twee rovers aan het kruis te sterven.
Zo
dikwijls ik de vermaningen van de apostel lees, waarin hij de gemeenten
voorhoudt, dat zij hun leraren moeten onderhouden of ter bestrijding van de
noden der heiligen in Judea geld bijeen moeten brengen, pleeg ik mij bovenmate
te verwonderen en schaam ik mij diep, dat een zo grote apostel zoveel woorden
nodig had om deze weldaad van de gemeente te verkrijgen. In 2 Korinthe 9 en 10
behandelt Paulus de col lectekwestie in twee hele hoofdstukken. Ik zou
Wittenberg, dat in vergelijking met Korinthe niets voorstelt, niet zo beschaamd
willen maken, als Paulus de KorinthiÎrs beschaamd gemaakt heeft door zijn
beschroomd en bezorgd bedelen voor het levensonderhoud van de armen. Maar dat is
het lot van het Evangelie: als het maar recht gepredikt wordt, dan wil niemand
meer wat geven voor het onderhoud van zijn dienaren en zijn scholen, maar allen
beginnen te roven, te stelen, het elkaar op een verfijnde manier moeilijk te
maken, kortom: de mensen schijnen plotseling ontaard te zijn in wilde dieren.
Als daarentegen de leringen der demonen gepredikt worden, dan worden de mensen
werkelijk vrijgevig en slepen voor hun verleiders alles uit vrije wil aan. De
profeten verwijten de joden deze zelfde zonde, namelijk dat zij aan de vrome
priesters nauwelijks hun levensonderhoud gegeven hebben, maar aan de goddeloze
werkelijk alles en in overvloed.
Daarin
zien wij nu in de eerste plaats hoe noodzakelijk dit gebod van Paulus is, de
dienaren van de kerken te onderhouden. Satan kan namelijk niets minder verdragen
dan het licht van het Evangelie; daarom als het Evangelie zijn licht laat
schijnen, ontbrandt satan in toom en probeert hij uit alle macht het te doven.
Dat probeert hij op twee manieren, namelijk door de leugens van de ketters en
door de wapens van de tirannen en dan door gebrek en honger. Daar satan echter
tot dusver in onze landen het Evangelie niet door de ketters en de tirannen kon
overweldigen, gaat hij de andere weg, dat hij dus de dienaren des Woords het
levensonderhoud ontneemt met het doel, dat zij door gebrek en honger gedwongen,
de dienst verlaten en het arme volk, doordat het van het Woord beroofd is,
mettertijd volledig zal verdierlijken. En om met dit verschrikkelijke kwaad nog
vlugger tot het doel te komen, spant satan in de steden goddeloze
overheidspersonen en op het platteland edelen voor zijn kar; zij roven immers de
kerkelijke goederen, waarvan de dienaren des Evangelies zouden moeten leven en
gebruiken ze voor verkeerde doeleinden. De profeet Micha zegt in hoofdstuk 1:7:
'Van hoerenloon zijn deze goederen samengebracht en ze zullen ook weer
hoerenloon worden.' Verder lokt satan ook afzonderlijke goede mensen van het
Evangelie weg door al te grote verzadigdheid. Die zorgvuldige en dagelijkse
behandeling van het Woord namelijk bewerkt bij de meesten walging en verachting;
wat later worden ze slordig ten aanzien van hun plichten in de praktische
vroomheid. Evenzo spoort tegenwoordig niemand meer zijn kinderen aan, de goede
of zelfs heilige geschriften te leren; ze behoeven allemaal slechts de
winstgevende kundigheden te leren. Dat alles stelt de satan in het werk met het
doel het Evangelie in onze streken te onderdrukken, ook zonder het geweld van de
tirannen en zonder de listen van de ketters. (...)
Van
de talloze gedwongen betalingen (aan Rome) zijn de onzen door het Evangelie
bevrijd. Maar verre ervan voor deze vrijheid dankbaar te zijn, zijn ze van
vrijgevige schenkers geheel en al dieven en rovers geworden, die noch aan het
Evangelie noch aan zijn dienaars noch aan de arme heiligen ook maar een centje
willen geven. Dat is het zekerste teken ervoor, dat zij het Woord en het geloof
reeds verloren hebben en van onze goederen uitgesloten zijn. Want het is
onmogelijk, dat de werkelijk vromen het zouden kunnen verdragen dat hun herders
gebrek lijden. Maar omdat ze tegenwoordig lachen en zich erover verheugen als de
herders wat ontbering moeten lijden en omdat ze weigeren in hun levensonderhoud
te voorzien of niet zo trouw geven als nodig zou zijn, staat het vast dat ze
slechter zijn dan de heidenen. Maar wat deze ondankbaarheid voor ellende tot
gevolg zal hebben, dat zullen ze spoedig ervaren. Dan zullen ze beide verliezen,
het stoffelijke goed en de geestelijke goederen. Want op deze zonde moeten
noodzakelijkerwijs de zwaarste straffen volgen. En ik geloof inderdaad dat de
gemeenten in GalatiÎ, in Korinthe enz. om geen andere reden zo in de war
gebracht werden door de valse apostelen, dan omdat zij hun ware leraars
verwaarloosd hebben. Tenslotte geschiedt diegene geheel recht, die aan God, Die
de Schenker is van alle goederen en het eeuwige leven, het centje ontzegt, als
hij daarna aan de duivel, van wie wij alle ongeluk en de eeuwige dood te
verwachten hebben, de gulden moet geven. Wie God in het geringe niet wil dienen
tot zijn eigen grote voordeel, die moet tot zijn schade en schande de duivel
dienen met grote en zware moeite. Nu het Woord ons verlicht, zien wij pas goed
wat de duivel en de wereld zijn. (...)
6:7 Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten .
. .
De
apostel behandelt deze tekst, die over het levensonderhoud van de leraars gaat,
met zo diepe ernst, dat hij aan de berisping en vermaning nog een bedreiging
toevoegt. Hij zegt: 'God laat zich niet bespotten.' Paulus treft midden in de
roos de levenswijze van de onzen, die in zelf verzekerdheid ons ambt verachten
en denken dat het over een grap of een soort spel gaat. Daarom beogen ze (vooral
de adel) hun herders en leraars als veile slaven dienstbaar te maken. Als wij
niet zo'n vrome en waarheidsminnende vorst zouden hebben, zouden zij ons reeds
lang uit deze landen verdreven hebben. Als de herders hun loon eisen of erover
klagen dat ze gebrek lijden, schreeuwen zij: de priesters zijn hebzuchtig, van
alles willen zij overvloed hebben, niemand kan hun onverzadigbare hebzucht
bevredigen. Als ze echt evangelisch waren, dan zouden zij niets voor zichzelf
houden, maar moesten als arme lieden de arme Christus volgen en alle ontbering
verdragen enz. Tot deze goede lieden, die zo redeneren en toch voor evangelisch
aangezien willen worden, alsof zij God op het hoogst vereren - terwijl het
allemaal spot is - spreekt Paulus hier verschrikkelijke en dreigende woorden.
'Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten.' Alsof Paulus wilde zeggen: jullie
zullen niet God bedriegen, maar jezelf. Jullie zullen niet God uitlachen, maar
Hij lacht om jullie (Psalm 2:4). (...) Maar de woeste edellieden en het
boerenvolk zijn van deze bedreiging volstrekt niet onder de indruk, zij zullen
het echter merken, als het doodsgevaar dreigt, of zij ons (maar toch niet ons,
maar zoals Paulus zegt, God Zelf) of zichzelf bespot hebben. Verder zal God, ons
Zijn dienaren, niet van honger laten omkomen, maar als de rijken gebrek hebben
en hongeren, zal Hij ons weiden en ook in dagen van honger verzadigen.
6:7 . . . want zo wat de mens zaait, dat zal hij
ook maaien.
Deze
gehele tekst heeft betrekking op de zinsnede over het onderhoud van de dienaren
van het Woord. Ik leg zulke teksten niet graag uit, want ze schijnen ons aan te
bevelen, zoals zij dan ook werkelijk doen. Verder valt de schijn van hebzucht op
hem, die zulke woorden wat zorgvuldiger bij zijn hoorders inprent. Maar de
mensen moeten toch ook in deze zaak onderwezen worden, opdat zij weten, dat zij
hun leraars eer en levensonderhoud schuldig zijn. Dat leert ook Christus in
Lukas 10:7: 'Eet en drinkt wat zij u voorzetten, want de arbeider is zijn loon
waardig.' Paulus zegt in 1 Korinthe 9:13 e.v.: 'Weet gij niet, dat zij, die in
het heiligdom werkzaam zijn, van het heilige eten, en zij, die bij het altaar
dienen, van het altaar geberuiken? Zo heeft ook de Heere bevolen, dat wie het
Evangelie verkondigen, van het Evangelie behoren te leven.' Dit te bedenken, is
ook voor ons, die in het ambt staan, nuttig, opdat wij het loon voor onze
arbeid, dat ons uit de goederen van de paus betaald wordt, niet met een slecht
geweten in ontvangst nemen. Het is waar dat die goederen met enkel bedrog bijeen
gebracht zijn, maar God berooft de Egyptenaren, d.w.z. de pausgezinden van hun
goederen en besteedt ze zo dat ze voor een vroom en goed gebruik dienstig zijn;
dat kan gebeuren als niet de adel ze rooft en ze - in misbruik - voor zichzelf
gebruikt, maar als degenen die Gods eer verkondigen en de jeugd onderwijzen in
vroom heid, daaruit hun levensonderhoud ontvangen. Want het is onmogelijk dat
een mens dag en nacht bezig zou kunnen zijn met arbeid om in zijn
levensonderhoud te voorzien en zich tegelijkertijd zou moeten toeleggen op de
studie van de Heilige Schrift, zoals het leraarsambt toch vereist. Wij moeten
dus weten, dat wij met een goed geweten (want God heeft ons het ambt opgedragen
en daarin gesteld) dat mogen genieten, wat ons tot verlenging van ons leven uit
de goederen der kerk aangereikt wordt, opdat wij tijd hebben voor ons ambt.
Niemand moet zich dus in deze zaak bezwaard gevoelen, alsof het niet geoorloofd
zou zijn die goederen te gebruiken.
6:8 Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit
het vlees verderfenis maaien; maar die in de Geest zaait, zal uit de Geest het
eeuwige leven maaien.
Paulus
voegt een gelijkenis en een allegorie toe. De algemene uitspraak over het zaaien
past bij het bijzondere onderwerp van het onderhoud van de dienaren der kerk.
Hij zegt: 'Die in de Geest zaait', dat wil dus zeggen, wie de dienaren des
Woords te eten geeft, die doet een geestelijk werk en 'zal het eeuwige leven
oogsten'. Hier rijst de vraag, of wij door goede werken het eeuwige leven
verdienen. Dat schijnt Paulus op deze plaats te beweren. De uitspraken die over
werken en loon gaan, hebben wij bij hoofdstuk drie zorgvuldig en uitvoerig
behandeld. Maar het is echt wel nodig, naar het voorbeeld van Paulus, de
gelovigen tot goeddoen te ver manen, dus daartoe, dat zij hun geloof door goede
werken oefenen; als het geloof niet door de werken gevolgd wordt, dan is dat een
heel zeker teken, dat het geloof niet echt is. Daarom zegt Paulus: 'Wie in het
vlees zaait' (sommigen lezen: in zijn vlees), d.w.z. wie de dienaren des Woords
niets geeft, maar alleen zichzelf weidt en verzorgt (zoals zijn vlees hem
ingeeft) 'die zal uit het vlees het verderf oogsten', niet alleen in het
toekomende maar ook in het tegenwoordige leven. Ja, de goederen van de
goddelozen zullen wegsmelten en ook zelf gaan ze tenslotte schandelijk te
gronde. En zo wil Paulus graag zijn hoorders opwekken, dat ze vrijgevig en
weldadig jegens hun leraars zullen zijn. Maar het is wel zeer erbarmelijk, dat
de boosheid en de ondankbaarheid van de mensen van dien aard is, dat in de
gemeenten zulk een vermaning nodig is.
6:9 Doch laat ons goeddoende, niet vertragen;
want te zijner tijd zullen wij maaien, zo wij niet verslappen.
(Luther vertaalt zijn Vulgata: oogsten zonder ophouden)
Aan
het slot van de brief stapt Paulus over van het speciale geval (onderhoud van de
leraars) op het algemene en vermaant tot alle goede werken. Zijn mening is, dat
men niet alleen voor de dienaren des Woords, maar voor allen vrijgevig en
weldadig moet zijn en dat zonder moe te worden. Want het is gemakkelijk ÈÈn
keer goed te doen en nog eens een keer, maar het vol te houden en zich niet door
ondankbaarheid of boosheid van degenen die je weldoet, te laten overwinnen, dat
is moeilijk en onaangenaam. Zo vermaant ons de apostel niet slechts tot
goeddoen, maar ook daartoe, dat wij niet moe worden goed te doen. En om ons
gemakkelijker te overtuigen, voegt hij eraantoe: 'Want te zijner tijd zul len we
oogsten zonder ophouden.' Paulus wil zeggen: let toch op en wacht op een eeuwige
oogst, die in de toekomst ligt; dan zal geen ondank en geen boosheid van de
mensen jullie van het goeddoen kunnen afbrengen. Als het tot de oogst zal komen,
zullen jullie de rijkste vrucht uit jullie zaaigoed winnen. Zo vermaant Paulus
de gelovigen met heel aangename woorden tot goeddoen.
6:10 Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons
goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.
(...)
'Huisgenoten des geloofs' noemt Paulus met een nieuw woord dege nen die in onze
geloofsgemeenschap leven, onder welke de dienaren des Woords bovenaan staan,
maar verder zijn alle andere gelovigen daarin begrepen.
6:11 Ziet, hoe groten brief ik u geschreven heb
met mijn hand.
Paulus
besluit de brief met een vermaning voor de zijnen en met een scherpe berisping
aan en een aanval op de valse apostelen.
In
het bovenstaande had hij hen vervloekt en zijn vervloeking over hen
uitgesproken, nu herhaalt hij dat als het ware, maar met andere woorden klaagt
hij hen wederom aan, om de Galaten af te schrikken en dezen van hun autoriteit
los te weken. Jullie hebben leraars, zegt hij, die ten eerste niets anders dan
hun eigen roem zoeken, vervolgens het kruis ontvluchten en ten derde datgene wat
ze onderwijzen noch zelf inzien, noch nakomen. Als iemand, vooral een apostel,
een leraar op grond van deze drie 'deugden' zou aanbevelen, dan zou hij terecht
door allen gemeden moeten worden. Maar niet alle Galaten geven gehoor aan deze
vermaning van Paulus. Paulus hoont de valse apostelen echter niet, als hij zo
heftig tegen hen tekeergaat, maar met apostolisch gezag spreekt hij zijn oordeel
uit. Zo ook wij: als we de paus antichrist noemen, de bisschoppen en de
geestdrijvers een vloek, dan doen wij hen niets tekort, maar met goddelijk gezag
oordelen wij dat zij vervloekt zijn, overeenkomstig dat woord: 'Als ook wij of
een engel uit de hemel' enz. Want dezen vervolgen en genen verwoesten de leer
van Christus.
'Ziet',
zegt Paulus, 'hoe grote brief ik u geschreven heb met mijn hand.' Dat zegt
Paulus om ze te ontroeren en hun zijn moederlijk gevoel, dat hij voor hen
koestert, te tonen. Hij wil zeggen: nooit heb ik met mijn eigen hand zo'n brief
aan een andere gemeente geschreven als nu aan jullie. De overige brieven had
Paulus namelijk gedicteerd en alleen zijn groet en zijn naam had hij met eigen
hand daaronder geschreven, zoals aan het slot van zijn overige brieven te zien
is. Naar mijn mening slaan deze woorden op de lengte van de brief; anderen
oordelen hier anders over. Nu volgt nog de aanklacht en de veroordeling.
6:12 Al degenen, die een schoon gelaat willen
tonen naar het vlees, die noodzaken u besneden te worden, alleenlijk opdat zij
vanwege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden.
Paulus
gebruikt hier in het Grieks een woord, dat betekent 'zich goed gedragen, zich
aardig voordoen'. Paulus verklaart dat het er bij de valse apostelen in de
eerste plaats om gaat bij de wereldse en geestelijke machthebbers in de gunst te
komen. Om dus die te behagen en hun eigen eer ongeschonden te kunnen bewaren,
dwingen zij jullie tot besnijdenis. Want de oversten van de joden wederstaan het
Evangelie en verdedigen Mozes. Aan hun wil willen de valse apostelen zich
aanpassen en zo streven zij emaar in het openbare leven zo te doen, dat zij die
behagen. Om dus verzekerd te blijven van hun gunst en om niet om wille van het
kruis vervolging te lijden onderwijzen zij dat de besnijdenis noodzakelijk is
tot zaligheid. Tegenwoordig zijn dat de mensen die de hielen likken van paus,
bisschoppen en vorsten, die hun geschreeuw tegen ons verheffen en boosaardig
onze geschriften smaden, niet uit liefde tot de waarheid, om die te beschermen -
tegen hun geweten in bestrijden zij en lasteren zij de waarheid - nee, zij
willen hun afgod behagen, de paus, de bisschoppen, de koningen en de vorsten van
de wereld; en dan willen zij juist geen vervolging om het kruis van Christus
lijden. Als zij uit het
Evangelie
die vleselijke voordelen zouden kunnen halen, die zij ook van de goddeloze
bisschoppen en vorsten verkrijgen, verder, als op het belijden van het Evangelie
rijkdom, genoeglijk leven, vrede en rust van het vlees, zouden volgen, dan
zouden wij hen direct aan onze kant vinden. (...)
Grote
nadruk ligt op het woord 'noodzaken', ja want de besnijdenis is immers niets,
maar tot besnijdenis gedwongen worden en uit die handeling gerechtigheid en
rechtvaardiging afleiden en van het nalaten van de besnijdenis daarentegen een
zonde maken, dat is Christus met smaad bedekken. Daarover hebben we het hiervoor
breedvoerig gehad.
6:13 Want ook zijzelven, die besneden worden,
houden de wet niet; maar zij willen dat gij besneden wordt, opdat zij in uw
vlees roemen zouden.
(...)
Paulus wil zeggen: zie, ik schilder jullie voor ogen en laat jullie zien, wat
voor leraars jullie hebben, namelijk ten eerste zeer eergierige lieden, die
alleen het hunne zoeken en voor hun buik zorgen, vervolgens zijn zij lieden, die
het kruis ontvluchten en tenslotte leren zij niet wat waar en zeker is, maar al
hun woorden en daden zijn huichelwerk. Daarom, al vervullen zij ook uiterlijk de
wet met hun handelingen en ceremoniÎn, dan houden ze door deze vervulling van
de wet de wet toch niet. Want de wet kan zonder de Heilige Geest niet vervuld
worden. Zonder Christus wordt de Heilige Geest echter niet ontvangen, maar
zonder de ontvangen Heilige Geest blijft de mens onrein, hij veracht God en
zoekt zijn eigen eer. Wat zo'n mens tot vervulling van de wet doet, is
huichelwerk en dubbele zonde. Het onreine hart kan de wet niet vervullen, maar
brengt het enkel tot uiterlijk huichelwerk en zo wordt het nog in zijn
goddeloosheid en huichelarij versterkt.
Deze
zin moet goed overdacht worden: 'Die besneden worden, houden de wet niet',
d.w.z. besneden zijnde, zijn zij niet besneden. Deze uitspraak van Paulus kan
ook op andere werken toegepast worden. Wie buiten Christus om werkt, bidt,
lijdt, die werkt, bidt, lijdt tevergeefs, want: 'Wat uit het geloof niet is, dat
is zonde' (Romeinen 14:23). Het heeft dus geen enkel nut, dat iemand uiterlijk
besneden wordt, vast, bidt enz., als hij toch tegelijkertijd innerlijk een
verachter van de genade, van de vergeving der zonden, van het geloof, van
Christus enz. blijft en zichzelf in zelfvertrouwen en in roem op eigen
gerechtigheid opblaast - wat toch verschrikkelijke zonden tegen de eerste tafel
zijn. En deze zonden begeleiden dan later de zonden tegen de tweede tafel, als
daar zijn ongehoorzaamheid, vleselijke lust, grimmigheid, toorn, haat enz.
Daarom zegt Paulus terecht: 'Ondanks de besnijdenis houden zij de wet niet',
maar zij huichelen slechts onder de schijn dat zij de wet houden. Huichelarij is
echter voor God dubbele zonde. (...)
Deze
woorden: 'Opdat ze in uw vlees roemen zouden', moeten met nadruk gelezen worden.
Paulus wil zeggen: zijzelf hebben niet het woord des Geestes, daarom is het
onmogelijk, dat jullie uit hun verkondiging de Geest ontvangen. Zij hebben met
jullie slechts naar het vlees van doen, zij maken jullie tot vleselijke
werkheiligen, die naar de buitenkant - zonder de Geest - dagen, tijden en offers
enz. volgens de wet in acht nemen; maar dat zijn toch louter vleselijke zaken,
waarvan jullie niets overhouden dan onnuttige arbeid en de verdoemenis.
Daarentegen halen de valse apostelen daaruit deze winst, dat zij zich erop
beroemen kunnen, dat zij de leraars van de Galaten zijn, die zij van de leer van
de ketterse Paulus tot de moeder-synagoge teruggeroepen hebben. En zo beroemen
tegenwoordig de flikflooiers van de pausgezinden zich erop, dat zij degenen die
zij niettemin bederven, terugroepen tot de schoot der kerk. Wij daarentegen
beroemen ons niet op uw vlees, maar op uw geest, want door onze verkondiging
hebt gij de Heilige Geest ontvangen, zie hoofdstuk 3:2.
6:14 Maar het zij verre van mij, dat ik zou
roemen, anders dan in het kruis van onzen Heere Jezus Christus .
. .
Paulus
laat zich meeslepen door zijn verontwaardiging en uit een bewogen hart breekt
hij los met de woorden: 'Maar het zij verre van mij' enz. Hij wil zeggen: zo'n
schadelijke pest is het vleselijke roemen van de valse apostelen, dat ik zou
wensen, dat dat in het diepst van de hel begraven werd, want het veroorzaakt
onnoemelijk veel schade. Maar zij moeten dan maar in het vlees roemen die daar
lust in hebben en zij moeten dan ook maar met hun vervloekte eer te gronde gaan.
Maar voor mij moet er maar ÈÈn roem overblijven, die daarin bestaat, dat ik
roem in het kruis van Christus. Op dezelfde manier spreekt Paulus in Romeinen
5:3: 'Maar wij roemen ook in de verdrukkingen' enz., verder in 2 Korinthe 12:9:
'Zo zal ik dan veel liever roemen in mijn zwakheden' enz. Daar laat Paulus zien,
wat de ware roem van de christen is, namelijk te roemen en blij en welgemoed te
zijn in tegenspoeden, in smaad, in zwakheden enz. De wereld houdt de christenen
niet alleen voor de meest verachte mensen, nee met alle hardvochtigheid en naar
zij denkt, met volkomen gerechtvaardigde ijver, haat enz. vervolgt zij de
christenen, ja zij doodt ze, alsof zij de schadelijkste pest in het geestelijke
en wereldlijke rijk zouden zijn, d.w.z. zij worden als ketters en oproerlingen
behandeld. (...) En zo ook wij tegenwoordig: als de paus en de gehele wereld ons
vervolgen, wreed veroordelen en ons zoeken te doden, dan moeten wij daarin
roemen en daarbij vrolijk zijn, want wij dragen het niet wegens onze slechte
daden als 'dieven, rovers' enz. (1 Petrus 4:15), maar om wille van Christus,
onze Heiland en Heere, van wie wij alleen maar het Evangelie prediken.
Door
deze twee dus groeit en versterkt zich onze roem, zodat wij er ten eerste zeker
van mogen zijn, dat wij de zuivere en Goddelijke leer hebben en ten tweede dat
ons kruis en lijden het lijden van Christus is. Daarom als de wereld ons
vervolgt en doodt, hebben wij geen reden om te klagen en te jammeren,
integendeel, dan behoren wij blij te zijn en van vreugde op te springen. De
wereld denkt weliswaar dat we ongelukkig en te verafschuwen zijn; Christus
daarentegen, Die groter is dan de wereld, om Wiens wil wij lijden, noemt ons
zalig en beveelt dat wij ons verheugen enz. Hij zegt: 'Zalig zijt gij, als u de
mensen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil.
Verblijdt en verheugt u' enz. (MatthÈus 5:11 e.v.). (...)
Verder
betekent het kruis van Christus niet dat hout dat Christus op Zijn schouder
gedragen heeft en waaraan Hij vervolgens genageld werd, maar in het algemeen
betekent het alle aanvechtingen van alle vromen; al wat zij lijden, is het
lijden van Christus naar 2 Korinthe 1:5: 'Het lij den van Christus is
overvloedig in ons', en naar Kolossenzen 1:24: 'Nu verblijd ik mij in mijn
lijden voor u en betaal wat aan de verdrukking van Christus nog ontbreekt, met
mijn vlees voor Zijn lichaam, namelijk de gemeente.' En zo worden met het kruis
van Christus in het algemeen alle aanvechtingen van de kerk aangeduid, die zij
om Christus' wil lijdt, dat betuigt Hij Zelf in Handelingen 9:4, waar Hij zegt:
'Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?' Saul heeft niet Christus geweld aangedaan,
maar Zijn kerk. Wie daarom de kerk aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan. Het
gevoel werkt fijner en vlugger in het hoofd dan in de andere leden; dat leert de
ervaring. Als een teen van de voet of een ander gering lid van het lichaam
gewond is, verraadt het hoofd dadelijk in het gezicht dat het wat voelt, de neus
wordt opgetrokken, de blik verduistert. En zo maakt Christus ons Hoofd, onze
aanvechtingen tot de Zijne en wordt Hij als door eigen kwalen geraakt, als wij,
Zijn leden, lijden.
Dat
te weten is daarom goed, opdat wij niet al te zeer bedroefd worden of geheel
vertwijfelen, als wij zien dat de tegenstanders ons vervolgen, in de ban doen en
doden, ja ons als ketters vijandig gezind zijn en ons haten; dan moeten wij
denken, naar het voorbeeld van Paulus, dat wij behoren te roemen in het kruis
van Christus, dat wij niet wegens onze zonden, maar om Christus' wil te dragen
krijgen. Als wij het lijden dat wij dragen alleen met betrekking tot onszelf in
het oog vatten, is het voor ons niet alleen lastig, maar ook onverdraaglijk.
Maar als het voornaamwoord van de tweede persoon daarbij komt, 'Uw', zodat wij
zeggen kunnen: Uw lijden, o Christus, komt overvloedig over ons, en verder:
'Maar om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood' (Psalm 44:23), dan is het
lijden niet alleen licht, maar wordt het ook lieflijk, naar het woord: 'Mijn juk
is zacht en Mijn last is licht' (MatthÈus 11:30). (...)
6:14 . . . door Welken de wereld mij gekruisigd
is en ik der wereld.
Het
is een paulinische wijze van uitdrukken: 'De wereld is mij gekruisigd', d.w.z.
ik houd het ervoor dat de wereld verdoemd is; 'ik ben der wereld gekruisigd',
dat betekent, de wereld van haar kant houdt het ervoor, dat ik verdoemd ben. Dus
kruisigen en verdoemen wij elkaar wederzijds. Ik verafschuw alle gerechtigheid,
leer en werken van de wereld als het vergif van die ellendige duivel, de wereld
daartegenover verafschuwt mijn leer en mijn daden, houdt mij voor een schadelijk
mens, een ketter, een oproerling enz. En zo is tegenwoordig de wereld voor ons
gekruisigd en wij voor de wereld. Wij verdoemen en vervloeken de leer, de
missen, de kloosterorden, de geloften, de eredienst, de werken, het leven en
alle gruwelen van de paus en de ketters als vuilnis van de duivel. Zij van hun
kant vervolgen en doden ons als verwoesters van de religie en als zulken die de
openbare vrede in verwarring brengen.
De
monniken droomden ervan, dat de wereld voor hen gekruisigd zou worden, als zij
in het klooster gingen, maar op die manier werd niet de wereld gekruisigd, maar
Christus, ja de wereld werd juist van de kruisiging bevrijd en door die
inbeelding van eigen heiligheid en door het vertrouwen op eigen gerechtigheid
juist weer tot leven gewekt. Zo'n zelfvertrouwen hebben toch zij gehad, die in
een religieuze orde getreden zijn. En zo is de mening van de apostel op een
geheel averechtse wijze op de intrede in de kloosterorde toegepast. Paulus
spreekt echter over iets veel moeilijkers, namelijk, dat hij, Paulus, en iedere
heilige of christen datgene voor Goddelijke wijsheid, gerechtigheid en macht
houdt, wat de wereld voor opperste dwaasheid, goddeloosheid en zwakheid houdt en
daartegenover: wat de wereld voor hoogste religie en eredienst houdt, dat
beschouwen de vromen met zekerheid als de grootste godslastering. Zo oordelen de
vromen en de wereld wederzijds over elkaar. Maar het rechte oordeel is naar 1
Korinthe 2:15 bij de vromen: 'Doch de geestelijke mens onderscheidt alle dingen'
enz. Daarom is het oordeel van de wereld over de godsdienst of over de
gerechtigheid voor God evenzeer strijdig met het oordeel van de vromen, als de
duivel en God met elkaar in strijd verwikkeld zijn. (...)
Tenslotte
onderwijst Paulus ons, hoe men strijden moet tegen de satan, die ons voortdurend
met het ene ongeluk na het andere overvalt en ons innerlijk voortdurend het hart
doorwondt met zijn vurige pijlen, om door deze vasthoudendheid, zo hij niet op
andere wijze tot zijn doel komt, ons geloof te verwoesten en ons van de waarheid
en van Christus weg te lokken. Dan moeten wij op dezelfde manier als waarop wij
Paulus de wereld welgemoed zien verachten, de duivel, haar vorst, met al zijn
kracht, list en met zijn helse woede verachten en hem in vertrouwen op de
bescherming door Christus, honend toevoegen: hoe meer schade je aanricht en
wenst aan te richten, satan, des te meer ben ik welgemoed en lach ik om je; hoe
meer je schrik aanjaagt en mij tot wanhoop probeert te brengen, des te meer
vertrouw ik en roem ik te midden van je woede en boosheid; ik roem niet in mijn
macht maar in de macht van Christus, mijn Heere, Wiens kracht in mijn zwakheid
wordt volbracht, daarom, 'als ik heel zwak ben dan ben ik heel sterk' enz. (2
Korinthe 12:9 e.v.~. Maar als de satan ziet dat hij met zijn dreiging en met
zijn verschrikking tot zijn doel kan komen, dan is hij verheugd en jaagt hij de
reeds geschrokkenen nog veel meer schrik aan.
6:15 Want in Christus Jezus heeft noch
besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel.
Paulus
drukt zich merkwaardig uit, als hij zegt: 'In Christus Jezus heeft noch
besnijdenis enige kracht, noch voorhuid' enz. Hij zou toch beter kunnen zeggen:
of de besnijdenis of de voorhuid heeft enige kracht, daar die beide toch elkaars
tegenstelling zijn. Nu bestrijdt Paulus de waarde van beide, alsof hij wilde
zeggen: wij moeten hoger komen, want besnijdenis en voorhuid zijn veel te gering
dan dat zij iets tot gerechtigheid voor God zouden kunnen bijdragen. Zij zijn
weliswaar met elkaar in strijd, maar het betekent niets ten aanzien van de
christelijke gerechtigheid, die niet aards maar hemels is, dus niet bestaat in
het lichamelijke. Of je nu besneden bent of niet, dat is om het even; beide
hebben in Christus Jezus geen kracht.
De
joden zijn zeer beledigd geweest, toen zij hoorden, dat de besnijdenis geen nut
heeft. Gemakkelijk stemden ze toe, dat de voorhuid geen waarde heeft, maar dat
ten aanzien van de wet en de besnijdenis hetzelfde beweerd moet worden, was voor
hen onverdraaglijk om te horen. Want voor de verdediging van de wet en de
besnijdenis streden zij tot het uiterste. Tegenwoordig strijden ook de
pausgezinden hevig voor de verdediging van tradities die betrekking hebben op
het eten van vlees, op het celibaat, op de feestdagen enz.; ons, die onderwijzen
dat deze tradities voor Jezus Christus niet gelden, doen zij in de ban en zij
verdoemen ons. En zo houden ook enige van de onzen, niet minder onverstandig dan
de pausgezinden, het vrij zijn van de pauselijke tradities voor zo belangrijk,
dat ze vrezen te zondigen als zij deze tradities niet dadelijk allemaal zonder
uitzondering met voeten treden en afschaffen. Maar Paulus onderwijst ons, dat
wij iets veel waardevollers hebben dat de gerechtigheid werkt, dan de wet en de
besnijdenis, dan het handhaven of afschaffen van de pauselijke tradities. In
Christus Jezus, zegt Paulus, geldt noch besnijdenis noch onbesneden zijn, noch
celibaat noch getrouwd zijn, noch spijs noch vasten enz. Spijzen beveelt God ons
niet aan, noch worden we beter door ons te onthouden van spijs, noch slechter
door te eten. Dit alles is veel te onbelangrijk, ja de gehele wereld met al haar
wetten en gerechtigheden is te zeer van onwaarde, dan dat zij de plaats van de
rechtvaardiging zou mogen innemen. (...)
Paulus
sluit door deze beide, de besnijdenis en het onbesneden zijn, eenvoudig alles
uit, wat het natuurlijke betreft en bestrijdt dat iets dergelijks in Christus
Jezus, d.w.z. als het over het geloof en het heil gaat, een of andere kracht
heeft. Paulus neemt daarbij, een bekende stijlfiguur (synecdoche) gebruikend,
het deel voor het geheel, d.w.z. hij verstaat onder de onbesnedenen de wereld
der heidenen en onder besnijdenis het gehele jodendom met al zijn krachten en
zijn roem. De woorden van Paulus bedoelen: wat ook de heidenen mogen presteren
met al hun wijsheid, gerechtigheid, met hun wetten, hun macht, hun koninkrijken,
heerschappijen, het heeft in Jezus Christus geen kracht. Verder: wat alle joden
met hun gehele Mozes, met de wet, met de besnijdenis, de eredienst, de tempel,
het koninkrijk, het priesterdom zijn en vermogen, heeft totaal geen kracht.
Daarom valt in Christus Jezus of in de zaak van de rechtvaardiging niet te
redetwisten over de wetten van de heidenen of van de joden, over de vraag of de
ceremoniÎle wet of de zedenwet rechtvaardigt; heel eenvoudig geldt deze
bestrijding: 'Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch
voorhuid.'
Is
de wet dus slecht? Nee, zij is goed en nuttig, maar op haar eigen niveau en op
haar eigen plaats, namelijk daar, waar het over lichamelijke en burgerlijke
zaken gaat, die zonder wet niet bestuurd kunnen worden. Verder nemen wij in de
godshuizen bepaalde ceremoniÎn en wetten in acht, niet omdat het waarnemen
daarvan tot de gerechtigheid zou bijdragen, maar omdat het dienstig is voor de
goede orde, de rust, de eensgezindheid en als voorbeeld, naar het woord uit 1
Korinthe 14:40: 'Laat alle dingen eerzaam en met orde geschieden.' Maar als die
wetten voorgehouden en uitgevoerd worden in die zin, dat het in acht nemen ervan
tot de gerechtigheid behoort en het niet in acht nemen verdoemelijk maakt, dan
moeten zij volledig worden weggedaan en afgeschaft, anders verliest Christus
Zijn functie en Zijn roem; want Hij wil allÈÈn rechtvaardigen, de Geest
schenken enz. Paulus beweert dus met deze woorden heel duidelijk, dat noch de
besnijdenis enige kracht heeft, noch de voorhuid, maar het nieuwe schepsel enz.
Want als in Christus noch wetten der heidenen noch wetten der joden enige kracht
hebben, dan heeft de paus tegen alle ware vroomheid gehandeld, als hij ons
gedwongen heeft aan zijn wetten geloof te schenken enz.
Het
nieuwe schepsel, door welke het beeld Gods vemieuwd wordt, komt niet tot stand
door een verfje aan de buitenkant of de veronderstelde stralenkrans van welke
uiterlijke werken dan ook, want in Christus heeft noch besnijdenis, noch
voorhuid enige kracht; het nieuwe schepsel wordt naar het beeld Gods in
gerechtigheid en door heiliging in de waarheid geschapen. Werken, die dan gedaan
worden, brengen wel een nieuw uiterlijk met zich mee, en de wereld en het vlees
geraken in de ban ervan, maar zij brengen niet het nieuwe schepsel tot stand.
Het hart blijft even goddeloos als voorheen, vol verachting van God, vol
ongeloof enz. Het is een zaak van de Heilige Geest een nieuw schepsel te maken.
Hij moet een ander verstand en een andere wil inplanten en volmacht geven het
vlees te temmen en de gerechtigheid en de wijsheid van de wereld te mijden. Dan
kunnen we niet volstaan met uiterlijke schijn, dan gaat het om de zaak zelf. In
werkelijkheid wordt een nieuw zintuig geboren en een nieuw oordeel, namelijk het
geestelijke, welke dat wat het voorheen groot maakte, nu verafschuwt. Eens waren
onze gemoederen zo met het monnikenleven ingenomen, dat wij het voor de enige
weg tot de zaligheid hielden, nu oordelen wij daarover geheel anders. Wat wij
voorheen, toen wij nog geen nieuwe schepselen waren, als de hoogste heiligheden
aanbeden hebben, daarover blozen wij nu van schaamte als wij daaraan
terugdenken.
Daarom
maakt de verandering in de kleding en in de uiterlijke levenswijze nog geen
nieuw schepsel, zoals de monniken gedroomd hebben, maar de vemieuwing des
geestes door de Heilige Geest, waarop dan ook de uiterlijke vemieuwing van het
vlees, van de leden en de zintuigen volgt. Want waar het hart het nieuwe licht,
het nieuwe oordeel en de nieuwe bewogenheid door het Evangelie ontvangt, daar
gebeurt het, dat ook de uiterlijke zintuigen vemieuwd worden. Want de oren horen
het Woord van God, ze zijn niet meer van het verlangen vervuld de tradities en
de menselijke dromen te horen. De mond en de tong verheerlijken niet meer de
menselijke werken, de menselijke gerechtigheden en de kloosterregels, maar
verkondigen nu met vreugde alleen de barmhartigheid van God, die in Christus is
aangeboden enz. Dat zijn, laat ik het zo zeggen, geen veranderingen die in
woorden blijven steken, maar werkelijke veranderingen, die een nieuwe denkwijze,
nieuwe wil, nieuwe zintuigen en daden met zich meebrengen, ook wat het vlees
aangaat; zo komt het dat de ogen, de oren, de mond en de tong niet alleen anders
zien, horen en spreken dan vroeger, maar dat het verstand zelf ook andere dingen
als goed ziet en die volgt. Vroeger was het verblind door dwalingen en de
pauselijke duisterheden en droomde het ervan, dat God een koopman was, Die ons
Zijn genade voor onze werken en verdiensten wil de verkopen. Maar nu, nu het
licht van het Evangelie is opgegaan, weet het verstand, dat het alleen door het
geloof in Christus de gerechtigheid ontvangt. Daarom werpt het nu de zelfgekozen
werken weg en doet de werken van roeping en liefde, die God heeft
voorgeschreven. Het looft God en verkondigt Hem en roemt alleen in het
vertrouwen op Gods barmhartigheid, die door Christus ten deel valt; daarmee is
het blij. Gebeurt het dan dat men een aantal narigheden en gevaren moet
verdragen, dan neemt men dat gaame en met vreugde op zich, ook als het vlees
daartegen mort. Dat noemt Paulus een nieuw schepsel.
6:16 En zovelen als er naar deze regel zullen
wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid .
. .
Deze
woorden heeft Paulus als een uitroep toegevoegd. Dat is de enige en ware regel,
volgens welke wij moeten wandelen, namelijk als het nieuwe schepsel. De
franciscanen hebben deze uitspraak op een heel goddeloze manier als hun
orderegel uitgelegd. Met betrekking tot deze tekst hebben deze schandelijke en
snode mensen verkondigd dat hun kloosterregel veel heiliger is dan andere
regels, omdat ze door het getuigenis en het gezag van de apostel gegrond en
bevestigd is. Maar Paulus spreekt hier beslist niet over de monnikskap, over de
tonsuur, over het koord om de pij, over sandalen, over het geschreeuw in het
heiligdom en soortgelijke onbelangrijke beuzelarijen, die in het leven van de
minderbroeders thuishoren, want de apostel spreekt over het nieuwe schepsel, dat
noch door besnijdenis, noch door onbesneden zijn tot stand komt; de mens wordt
naar Gods beeld geschapen in gerechtigheid en heiliging door de waarheid, hij is
innerlijk in de Geest rechtvaardig en uiterlijk heilig en rein in het vlees. De
franciscanen en alle monniken hebben wel een gerechtigheid en heiligheid, maar
een huichelachtige en goddeloze, want zij hopen niet dat ze alleen door het
geloof in Christus, maar om het onderhouden van hun regel gerechtvaardigd
worden. Al huichelen ze dan naar de buitenkant heiligheid, al houden ze dan hun
ogen, hun handen, hun tong en hun andere ledematen in toom, nochtans hebben ze
een bezoedeld hart, vol begeerte, nijd, toom, lust, afgodendienst, verachting en
haat tegen God, lastering van Christus enz. Zij zijn de hardnekkigste vijanden
van de waarheid.
Daarom
moet de regel van Franciscus, van Dominicus en alle anderen vervloekt zijn, want
door deze regels is ten eerste de weldaad van Christus en de roem des Heeren
verduisterd en bedolven en het Evangelie van de genade en van het leven volledig
onderdrukt, verder is de wereld door deze regels met ontelbare vormen van
afgodendienst, van valse eredienst, van goddeloze religieuze oefeningen, van
zelfgekozen werken enz. vervuld geworden. Maar alleen de regel waarover Paulus
hier spreekt, is gezegend, door die leven wij in het geloof in Christus en
worden wij nieuwe schepselen, dat wil dus zeggen dat wij werkelijk rechtvaardig
en heilig worden door de Heilige Geest, niet door huichelarij of een verfje aan
de buitenkant. Aan hen die naar deze regel wandelen, behoort de vrede, de gunst
van God, de vergeving der zonden, de rust van het geweten en de barmhartigheid;
en er komt ook hulp in aanvechtingen en vergeving van de resten der zonde in het
vlees. Ja, al worden ook zij, die naar deze regel wandelen, door een misstap of
een val overrompeld, dan komt hun nochtans de barmhartigheid te hulp, zodat hun
de zonde en de val niet toegerekend worden enz., en dat alles omdat zij zonen
der genade en des vredes zijn.
6:16 . . . en over het IsraÎl Gods.
Hiermee
heeft Paulus de valse apostelen en de joden op het oog, die zich beroemen op de
vaderen, op de verkiezing, op de wet enz. (Romeinen 9:4 e.v.). Paulus wil
zeggen: het IsraÎl Gods zijn niet degenen die vleselijk van Abraham, Izak, IsraÎl
(= Jakob) afstammen, maar degenen die met de gelovige Abraham de beloften van
God, die nu in Christus vervuld zijn, geloven; het gaat hier over joden en
heidenen. Over deze aangelegenheid is hierboven in hoofdstuk 3 genoeg gesproken.
6:17 Voorts, niemand doe mij moeite aan . . .
Paulus
besluit de brief met wrok en wrevel, alsof hij wilde zeggen: ik heb het
Evangelie getrouw onderwezen, zoals ik het door de openbaring van Christus Zelf
ontvangen heb. Wie het niet wil volgen, die houde zich dan maar aan hetgeen hij
wil, als hij mij dan maar geen moeite meer aandoet. Al met al: dat is in het
kort mijn mening, dat Christus, Die ik gepredikt heb, de enige Hogepriester en
Heiland der wereld is. Of de wereld moet naar deze regel, waarover ik hier en in
de gehele brief gesproken heb, wandelen of zij moet in eeuwigheid verloren gaan.
6:17 . . . want ik draag de littekenen van den
Heere Jezus in mijn lichaam.
Zoals
de minderbroeders de vorige tekst 'die naar deze regel wandelen' op hun
kloosterregel betrokken hebben, zo denken ze ook dat ze dit vers op de littekens
van Franciscus moeten betrekken. Ik denk dat het eenvoudig verzonnen en gelogen
is, wat zij hierover gezegd hebhen. Maar al zou het zo zijn dat Franciscus
littekens in zijn lichaam gedragen heeft, zoals hij door kunstschilders
afgebeeld wordt, dan zijn die hem toch niet om Christus' wil ingedrukt, maar
heeft hij ze zelf gemaakt door dwaze monnikendevotie of veeleer om wille van
ijdele roem, waarmee hij zich heeft kunnen kietelen, alsof Christus hem zo
liefgehad zou hebben, dat Hij ook Zijn wonden in dat lichaam geprent heeft.
De
mening van Paulus op deze plaats is deze: de littekens, ingedrukt in mijn
lichaam, geven voldoende aan wiens knecht ik ben. Als ik emaar zou streven de
mensen te behagen, zou staan op de besnijdenis en de wetsbetrachting als
noodzakelijk voor de zaligheid, als ik zou roemen in jullie vlees zoals de valse
apostelen doen, dan zou het niet nodig zijn dat ik die littekens in mijn lichaam
droeg. Maar omdat ik een knecht van Jezus Christus ben en naar de ware regel
wandel, omdat ik dus in alle openheid predik en belijd, dat buiten Christus om
niemand - zonder enige uitzondering - genade, gerechtigheid en heil ten deel
valt, daarom moet ik ook de hofkleur van mijn Heere Christus dragen; die
littekens zou ik nooit vrijwillig gemaakt hebben, maar die worden mij, buiten
mijn wil, door de wereld en de satan toegebracht om Jezus' wil, van Wie ik
betuig dat Hij de Christus is.
Dus
de littekens zijn de aanvechtingen en het lijden van het lichaam, vervolgens de
droefheid, de pijlen van de duivel en de verschrikkingen des harten, waaraan
Paulus in de brieven steeds weer denkt ( 1 Korinthe 4:9 e.v., 2 Korinthe 6:4, 2
Korinthe 11:23 e.v. en 2 Korinthe 12:10). (...)
Dat
zijn de ware littekens, d.w.z. de ingedrukte kentekenen, waarover Paulus hier
spreekt, die wij ook tegenwoordig, door Gods genade, in ons lichaam dragen om
Christus' wil. De wereld vervolgt en doodt ons namelijk, de valse broeders haten
ons met een bittere haat, de satan verschrikt ons innerlijk met zijn vurige
pijlen, om geen andere reden dan dat wij Christus onderwijzen als onze
gerechtigheid en ons leven. Deze littekens verkiezen wij niet zelf door een of
andere zoete devotie en krijgen wij ook niet graag, maar wij worden gedwongen ze
te dulden, omdat de wereld en de satan ze ons om Christus' wil, tegen onze wil
toebrengen; daarom roemen wij met Paulus in de Geest, Die altijd ongedeerd
blijft, roemt en zich erover verheugt dat wij ze in ons lichaam dragen. Deze
littekens zijn het zegel en het zekerste getuigenis van de ware leer en het ware
geloof. Dat heeft Paulus met een zekere tegenzin gezegd.
6:18 De genade van onze Heere Jezus Christus zij
met uw geest, broeders. Amen.
Dit
is nu het laatste vaarwel. Hij eindigt de brief met dezelfde woorden waarmee hij
hem ook begonnen is, alsof hij wilde zeggen: ik heb jullie Christus op een
zuivere wijze onderwezen, ik heb jullie dingen gevraagd, jullie berispt enz., ik
heb niets nagelaten, waarvan ik kon denken dat het jullie ten goede zou kunnen
komen. Verder weet ik niets meer te doen, behalve dat ik van harte bid dat onze
Heere Jezus Christus op mijn werk de zegen en de wasdom geve en jullie door Zijn
Geest in eeuwigheid wil leiden. Amen.
Tot
zover de uitlegging van de brief van Paulus aan de Galaten. De Heere Jezus
Christus, Die ons rechtvaardig en eeuwig zalig maakt, Die mij genade en kracht
voor het uitleggen gegeven heeft en u genade en kracht gegeven heeft om emaar te
luisteren, Die beware en sterke mij en u (dat bid ik met heel mijn hart), zodat
wij meer en meer groeien in de kennis van de genade en van Zijn trouw,
onberispelijk en onstraffelijk tot op de dag van onze verlossing; Hem zij met de
Vader en met de Heilige Geest lof en eer tot in alle eeuwigheid. Amen. Amen.
Lukas 2:
Gode zij eer in den hoge en op aarde vrede,
en den mensen een welbehagen.
Jesaja 40:
Het woord des Heeren blijft in eeuwigheid.