Jezus als de grote Hogepriester over het huis Gods

J.C. Philpot

I

"Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn," was de genadige ervaring en de uitdrukkelijke taal des door de Heilige Geest geleerden dichters in Israël, toen hij gezegend was geweest met een gezicht door het geloof van des Heeren genade en heerlijkheid (Ps. 104: 34); en daar Jezus hen die geloven "dierbaar" is, de voornaamste onder tien duizend, en de gans begeerlijke" voor allen wier ogen geestelijk geopend zijn geworden, om de Koning in Zijn schoonheid te zien, zal onze overdenking van Hem ook zoet zijn, indien ons dezelfde ontdekking Zijner schoonheid en zaligheid vergund wordt, en wij door dezelfde Zaligen Geest in ene dergelijke reeks van heilige overpeinzingen geleid worden. De Heere heeft in Zijn oneindige barmhartigheid en goedertierenheid Zijn gelovig volk van onderscheiden middelen voorzien tot het vernieuwen hunner kracht, het verfrissen van hun geest, het voeden hunner ziel, het vertroosten van hun hart en het onderrichten van hun verstand, terwijl zij door deze dorre, huilende woestijn reizen. Dit zijn "de fonteinen" in het dal Baka", (dal der moerbezieënbomen), "de putten", uit welke de pelgrims drinken wanneer de regen van de hemel die "vervult" (Ps. 84: 6). Zodanig is het horen van het gepredikte Evangelie, het onderzoeken der Heilige Schrift, het gebed in het eenzame, in het huisgezin en in de vergadering der heiligen, de ordinanties van Gods huis, christelijke gemeenschap, en de eenzame overpeinzing over de heilige waarheden, die in Gods Woord geopenbaard zijn. Zonder het geestelijk en voortdurend gebruik maken van deze geestelijk aangewezene gemeenschapskanalen, kan de ziel niet levend gehouden worden noch levend zijn in de dingen Gods. Zij zijn zo noodzakelijk tot haar gezondheid, haar opwassing, haar voortgang in elk goed woord en werk, als spijze en drank, warmte en beschutting onontbeerlijk zijn ter onderhouding van het natuurlijk lichaam.

Nu is van deze middelen der genade, zoals men ze gewoonlijk noemt, een van de meest stichtende, en toch wellicht de minst beoefende, die van geestelijke overdenkingen. De oorzaak van dit verzuim van een der uitnemendste middelen der genade is klaarblijkelijk. Het is het geestelijkste van allen, en daarom, de moeilijkste, de meest tegen het vleselijk gemoed aandruisende, en die het meeste de onmiddellijke macht en tegenwoordigheid Gods behoeft. In het horen prediken, hebben wij hoofdzakelijk te luisteren. Wij behoeven niet noodzakelijk de rechtstreekse en onmiddellijke oefening der geestelijke bestanddelen van de nieuwe mens der genade. Het is waar, zij behoeft het geloof, want tenzij dat met het woord gemengd wordt, kan het geen nut doen (Hebr. 4: 2); maar het is meer lijdelijk dan werkzaam geloof, een geloof dat meer leeft van het brood dat Boaz daaraan toereikt, dan dat uitgaat, om zelf in de akker voor zichzelf te verzamelen, een geloof dat evenzeer het vrijmachtige en uitwerkende geschenk en werk Gods is, maar waarvan de ene liever thuis blijft en de roof deelt, dan gelijk de koopvaardijschepen, haar spijze van ver te halen. Evenzo met het gebed. Alhoewel het een allergezegendst genademiddel, een levend kanaal der gemeenschap tussen het verheerlijkte Hoofd en de lijdende leden is, nochtans weten velen van onze, uit smartelijke ervaring, hoeveel vormelijks er bij kan zijn en hoe weinig van de kracht. Zo is het met het lezen der Heilige Schrift, Christelijke gemeenschap, het neerzitten aan de verbondstekenen, deze allen kunnen tijdig en regelmatig worden betracht, en toch weinig leven of kracht, geloof of gevoel, in levende oefening met de Heere van leven en heerlijkheid aanwezig zijn. Maar geestelijke overdenkingen behoeven, vooral wanneer het onderwerp daarvan de persoon en het werk van de gezegende Heere uitmaakt, zo de onmiddellijke en ondersteunende hulp en macht van de gezegenden Geest, dat het zonder Hem noch begonnen noch voortgezet kan worden. In geestelijke overdenkingen is de ziel niet gelijk de vis in de vijver, die kan zwemmen of slapen zonder kennelijk onderscheid, maar gelijk een vogel in de lucht, die, tenzij zijn vlucht voortdurend ondersteund wordt door de beweging zijner vleugelen, onmiddellijk op de grond neerstort. Sommigen evenwel van des Heeren huisgezin schijnen bijna onvatbaar voor geestelijke overdenkingen, ten minste tot enige uitgebreidheid. Gelijk een vogel wiens vleugel gewond is, kunnen zij zich niet verheffen. Een omzwervend gemoed, ene onbekwaamheid om de gedachten op geestelijke zaken te vestigen, is sommigen hinderlijk; heftige bestrijdingen verhinderen anderen. Donkerheid, ongeloof, ongelovige ingevingen, lasterlijke verbeeldingen, twijfelingen en vrezen betreffende hun eigen aandeel in de Heere Jezus, hardheid van het hart, de krachtige tegenstand van het vleselijk gemoed tegen al wat geestelijk en heilig is, al deze hinderpalen dienen tot hetzelfde einde, om velen, die waarlijk God vrezen, treurig te verhinderen, zo niet geheel onbekwaam te maken, tot de zalige overpeinzing van die hemelse verborgenheden, die het voedsel uitmaken voor elke wedergeborene ziel.

Maar kan zulken, die alzo hun onbekwaamheid gevoelen om zelf over de dierbare Gods waarheid te peinzen, niet enige hulp verschaft worden? Kan de gezegende Geest de gedachten van anderen niet bezige om hen te helpen, die uit verschillende oorzaken, de hun niet kunnen oefenen? Gelijk bij de bediening des Woords de prediker het brood des levens breekt, waarvan het volk eet, die het wellicht voor hun zelf niet zouden kunnen breken, zo kan een schrijver over de dingen Gods de middelen van overdenking verschaffen voor hen, die zelf niet goed kunnen denken, door hen zijn gedachten voor te stellen over de verborgenheden des koninkrijks. Dit pogen wij thans te doen in onze "Overdenkingen. over de Ambtskentekenen des Heeren Jezus Christus".

Wij hebben dezelve de Ambtsbedieningen van de Heere Jezus genoemd, daarmee die bijzondere betrekkingen bedoelende, die Hij voor de Kerk van God uitoefent als Priester, Koning, Profeet, Hoofd, Man, enz. En daar van deze Ambtsbedieningen die des Priesters de belangrijkste is, en die welke de grondslag legt voor al de anderen, zullen wij in de tegenwoordige reeks aanvangen door dezelve de eerste en uitstekendste plaats te geven. Dit doende zal het noodzakelijk zijn veel leerstellige waarheid te voorschijn te brengen; maar daar ons doel niet zozeer is om de hoofden van onze lezers op te vullen, als om hun harten te stichten en te bevoordelen, zullen wij zoeken onderwijs met bevinding te vermengen, en naar dat de Heere mag bekwamen, zo de Heere Jezus Christus in Zijn schoonheid en zaligheid, genade en heerlijkheid voor te stellen, dat onze hoop uitgebreid en onze liefde aangevuurd mag worden, en dus onze overdenking van Hem zoet mag zijn.

Er is door sommigen ene tegenwerping gemaakt tegen het woord "Ambten" als toegepast op de Heere Jezus Christus, alsof de benaming de waardigheid Zijner Hemelse Majesteit enigszins verlaagde. De Heere beware ons altijd voor het bezige van enige benaming, die strijdig mag schijnen met de heerlijkheid en ere van. Hem, Wiens naam boven alle namen is; maar wanneer het ' geen vernedering voor Hem was "de gestaltenis eens dienstknechts aan te nemen" (Philip. 2: 7) en als de Vader zelf in de belofte tot Hem zei: "ziet Mijn knecht dien Ik ondersteune" (Jes. 42: l), dan kan het niet vernederend voor Hem zijn, als wij spreken van Zijn "ambten", daaronder verstaande het deel dat Hij ondernam en de betrekking die Hij onderhoudt, om voor de kerk Gods te vervullen en te blijven betonen. Maar wij hebben liever verkozen de benaming ambtsbediening" aan te nemen, daar die ene vollediger en uitgebreider bedoeling weergeeft dan de enkele benaming "ambt", en dus meer' volkomen omvat, wat de Heere Jezus Christus is, als de grote en heerlijke Middelaar tussen God en de mens.

Het Hogepriesterschap des Heren Jezus Christus is zulk een uitgebreid en diep onderwerp, dat wij op zij n best slechts kunnen hopen een klein gedeelte der schatten der barmhartigheid en genade te ontsluiten, die er in opgesloten liggen. Maar teneinde te voorkomen dat wij onszelf in zulk een uitgebreid veld zouden verliezen, zullen wij, zo de Heere ons bekwaamt, trachten het onderwerp zo duidelijk als wij kunnen, te behandelen. Wij zullen daarom overwegen:

I. De oorsprong en de aard van het Priesterschap in het algemeen.

II. Het Priesterschap van de Heere Jezus, als volkomen al de eisen van dat ambt vervullende.

III. De betrekking welke dit heeft op de ervaring eens Christens.

1. De oorsprong van het priesterschap lag 'in het plan Gods van alle eeuwigheid, want de gehele Levitische priesterschap, waaruit wij onze zekerste denkbeelden omtrent het priesterambt bijeenbrengen, was slechts een type en beeld van Hem tot wie God zei: "Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" (Ps. 110: 4). en die "het Lam was, dat geslacht is van de grondlegging der wereld" (Openb. 13: 8). Maar wat betreft haar instelling, die wij, wat de tijd aangaat, haren oorsprong kunnen heten, toen deze verborgen voornemens Gods eerst aan het licht kwamen, mogen wij de hof van Eden aanmerken als de plaats waarin, en de val des mensen als het tijdperk waarop het ambt des priesterschaps ingesteld werd. Het was, inderdaad, in de eerste belofte deugdelijk aangekondigd want "het zaad der vrouw" wees op de mensheid van Jezus, gelijk de vermorzelde verzenen Zijn lijden voorspelde en gelijk de vermorzelde "kop" der slang de overwinning verkondigde, die daardoor over de zonde en de satan zou worden verkregen. Offeranden bij zijn het priesterschap verwezenlijkt - zo verwezenlijkt dat het ene erkende grondstelling is, dat waar geen offer is, ook geen priester is. Zo redeneert de apostel.: want een ieder hogepriester wordt gesteld, om gaven en slachtofferen te offeren, waarom het noodzakelijk was, dat ook deze iets had dat Hij zou offeren" (Hebr. 8: 3). Wij ontdek ken de offeranden onmiddellijk na de val als de enige welgevallige wijze om God te aanbidden; en daar er, onafhankelijk van ene goddelijke instelling, geen noodzakelijke of natuurlijke verbintenis tussen offerande en aanbidding bestaat, is het bewezen dat zij door goddelijke instelling moeten zijn. Maar waar kunnen wij haar instelling zo goed plaatsen dan na de val in het Paradijs? Want waarom anders maakte de Heere God rokken van vellen" om onze eerste ouders mee te bekleden, dan om hen de noodzakelijkheid en de natuur van een bekleding van Zijn toorn door de gerechtigheid van Zijn dierbare Zoon aan te tonen? En daar het dierlijk voedsel tot na de vloed verboden was, waarvoor werden dan de dieren anders dan ter offeranden gedood? Wij vinden daarom Abel offeranden offerende, wanneer hij de eerstelingen zijner kudde en derzelver vet bracht - het vet, dat gedeelte, van het offer uitmakende, dat altijd op het altaar verbrand werd. En dan dit offer van Abel niet een bloot offer der dankbaarheid, maar ene werkelijke slachtofferande was, is duidelijk uit van de apostel woorden: door het geloof heeft Abel ene meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn" (Hebr. 11: 4). Wij behoeven niet te verwijlen, teneinde de offeranden op te sommen, die door Noach (Gen. 8: 20), door Abraham (Gen. 15: 9, 10; 22: 13), door Jakob (Gen. 31: 54; 46: l), opgeofferd werden, behalve in zoverre, dat zij duidelijk twee feiten vaststellen: 10. dat de offeranden de aangeduide middelen war en om tot God te naderen; en 20. dat het hoofd des huisgezins voor de Levitische bedeling de offerende priester was.

2. Bij de aard der offeranden zullen wij nu niet, ten minste niet tot enige uitgebreidheid, stilstaan, daar wij gelegenheid hebben om die vollediger te overwegen, wanneer wij aan dat gedeelte van ons onderwerp naderen, waarin wij hopen aan te tonen, hoe de gezegende Heere die allen vervulde door het slachtoffer en de offerande van zich zelf. Nochtans kunnen wij een paar woorden van verklaring besteden, over het verschil tussen hetgeen slachtoffers waren in de waren zin des woords, en hetgeen meer bepaalde offeranden waren. Dit verschil wordt door de Apostel uitgedrukt in deze woorden: een ieder hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtofferen te offeren". (Hebr. 8: 3). Hij maakt hier een verschil tussen hetgeen de "Minchoth", of onbloedige offers genoemd wordt, gelijk die van koren, olie, spijzen en dranken, welke hij "gaven" noemt, en de "Zebachim", of ware slachtoffers, waarin het offerdier werd gedood, en deszelfs bloed aan de voet van het altaar uitgestort. Alzo een algemeen overzicht nemende beide over de slachtoffers en offeranden, die door de hogepriester gebracht werden, kunnen wij dezelven verdelen in drie duidelijke onderscheiden soorten, naar de onderscheiden plaatsen waar zij geofferd werden: le die van het voorhof, of het geel koperen altaar, door bloed en vuur; 2e die des heiligdoms, op het reukaltaar en de tafel der toonbroden; en 3e die van het heilige der heiligen, voor de ark des verbonds, binnen het voorhangsel. De eerstgenoemde, waarlijk en eigenlijk slachtofferanden zijnde, waarin het bloed gestort en het offer geheel of gedeeltelijk door vuur verbrand werd, stelde de dood van Christus en Zijn offerande aan het kruis voor; de tweede, zijnde het 's morgens en des avonds branden van wierook op het gouden altaar en het wekelijks offeren der toonbroden op de tafel, schaduwde Zijn tegenwoordige voorspraak in de hemel af; en de derde, of het inbrengen van het bloed der kalveren en bokken, en het klein gehakte reukwerk in het heilige der heilige, stelde de uitwerking voor, beide van lijden en verzoening en van die goddelijke handelingen, die nu nog door onze verheerlijkten Hogepriester worden voortgezet, als onze voorspraak bij de Vader in de boven der zaligheid.

Het is evenwel met de slachtofferanden, die op de geelkoperen altaar werden opgeofferd, dat wij op het ogenblik hoofdzakelijk te doen hebben, en deze kunnen in zes soorten worden verdeeld, gelijk zij worden opgesomd in Lev. 7: 37; 1e brandoffers; 2e spijsoffers; 3e zondoffers; 4e schuldoffers; 5e vuloffers; en 6e dankoffers. Deze waren door twee bijzonderheden van al de andere offers onderscheiden: 1e dat zij allen "brandoffers" waren, die geheel of ten dele werden verbrand; en 2e meest "heilig" waren. Zij werden dus onderscheiden van de "hefoffers" en "beweegoffers," die niet met vuur verbrand werden, en niet "heiligst" waren, maar die, gelijk de naam verstaan kan worden "heilige lofzangen" genoemd worden, daar zij voor het merendeel vrijwillige dankoffers waren. De aard van deze offeranden bestond uit twee soorten: 1e Dieren. 2e Vogels. Van de dieren werden drie soorten in de slachtoffers opgeofferd: een uit het vee, n.l. de jonge stier (de vaars), en twee uit de kudde, nl. het schaap en de bok. Van de vogels werden twee soorten gebezigd: 1. tortelduiven; 2. jonge duiven, en 3. in een geval, dat van de reiniging der melaatsen (Lev. 14: 4), mussen. In al deze offerdieren waren er twee noodzakelijke vereisten: 1e dat zij van het mannelijk geslacht zouden zijn, behalve in het zonde en schuldoffer; en 2e dat zij zonder gebrek moesten zijn, daardoor de bekwaamheid en de onbevlektheid van de Heere Jezus, beide als Priester en Offer, afschaduwende.

Deze korte omschrijvingen mogen voor sommigen van onze lezers onbelangrijk en bijna overbodig voorkomen, en zij zouden zulks inderdaad zijn, als zij geen betrekking hadden. op de gezegende Heere, en het voedsel dat zij aan het levend geloof verschaffen, omdat het in die allen ene voorstelling ziet van de offerande en bloedstorting des Zoons Gods. Voor het gelovig hart kan niets onnodig of onbelangrijk zijn wat ons op Hem wijst, en wat op enige wijze dient om een heilig licht te verspreiden over de Persoon, het werk, de offerande, en het lijden van onze grote Hogepriester. Door deze inzettingen en offeranden werd Hij aan het geloof der Oudtestamentische gemeente voorgesteld; en alhoewel deze schaduwen nu geen plaats in onze godsdienst hebben, omdat het wezen gekomen is, nochtans kan een levend geloof op dezelve terugzien en dezelve door goddelijke heerlijkheid verlicht zien, als getuigende van Jezus, en van zaligheid door Zijn bloed en gerechtigheid.

II. Aldus enen blik geslagen hebbende op deze "schaduwen der toekomende goederen", kunnen wij nu voortgaan om de Heere Jezus te beschouwen onder dat gezegende beeld, dat, gelijk wij tevoren zei als grondslag van al zijn andere verbondsbetrekkingen ligt, en zullen daarom voortgaan Hem als de grote Hogepriester over het huis Gods te beschouwen.

Hier treden onderscheiden gewichtige overwegingen op eens voor onze beschouwingen, als: 1e Wat is de ware natuur des priesterschaps, wat is haar grondslag, en van waar heeft zij haar oprichting en oorsprong?

1. Het wezenlijke ambt eens priesters is om slachtoffers te offeren. Maar het offer bevat drie zaken: Ie de rechtvaardige verdienste van de zondaar - de dood; 2e de plaatsvervanging van een offer in zijn plaats; 3e de aanneming van het in de plaats gegevene door de beledigde Rechter. Er is geen natuurlijke noch noodwendige verbintenis tussen offerande en schuldvergeving. Het nemen van een onschuldig lam, dit de nek af te snijden, het bloed daarvan te sprenkelen, en haar vet op de altaar te verbranden, als ene daad van goddelijke aanbidding, zou op zich zelf genomen, de zonde eerder verergeren dan daarvoor boeten, tenzij deze wijze van aanbidding door God zelf was ingesteld geweest, met ene rechtstreekse en bijzondere verwijzing op ene verzoening die Hij zelf had aangebracht. "Het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneme" (Hebr. 10: 4); en daarom heeft de offerande noch waarde, noch beduiding buiten de opoffering van de Zoon van God als ene verzoening der zonden. Maar ene offerande eist enen priester. Wij zien dit ten klaarste in de Levitische wet, want daarin mocht geen slachtoffer worden opgeofferd dan door enen priester uit het geslacht van Aäron. Het is waar dat de offeraar het offer naar het altaar brengen en het doden mocht, schoon dit gewoonlijk door de Levieten verricht werd (2 Kron. 30: 16, 17; 35: 1 l), evenwel kon niemand behalve de priester de offerande opofferen, door het bloed te nemen en het rondom over de altaar te sprengen (Lev. 1: 1-5). Maar de priester zowel als het offer moesten van Goddelijke bestemming zijn. Dit legt de Apostel uitdrukkelijk bloot: "En niemand neemt zichzelf die ere aan, maar die van God geroepen wordt, gelijk ook Aäron" (Hebr. 5: 4). Mozes, ofschoon Ae man Gods", tot wien alleen "de Heere sprak van aangezicht tot aangezicht", nam zelf het priesterlijk ambt niet op. God verkoos daartoe zijn broeder Aäron, als ene soevereine vrijmachtige daad van Zijn welbehagen, en maakte het priester' schap va'st op hem en zijn nakomelingschap (Exod. 28: l). Op gelijke wijze verkoos of bestemde de Heere Jezus Christus zich zelf niet tot het Hogepriesterlijk ambt, gelijk de Apostel verklaart: "Alzo heeft ook Christus zich zelf niet verheerlijkt om hogepriester~ te worden, maar die tot Hem gesproken heeft: Gij bent mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd" (Hebr. 5: 5). Wij worden dus op eens geleid tot de hoofdoorsprong, de oorspronkelijke bron en fontein van het priesterschap van onze Heeren. Hij werd door de uitdrukkelijke wil des Vaders bestemd en bevestigd tot hogepriester; want Hij "heeft zich zelf niet verheerlijkt om hogepriester te worden;" dat is, Hij nam dat grote en heerlijke ambt niet voor zich zelf uit eigen gemoed en willekeur, zonder de, uitdrukkelijke bestemming en aanwijzing van Zijn hemelse Vader.

Maar wanneer werd Hij zo plechtig en Goddelijk aangesteld? Zeker van eeuwigheid. De tijd had noch plaats noch naam, want als toen had zij noch geboorte noch aanwezen, in de eeuwige raad van de hemel. Zij heeft haar ontvouwing vertegenwoordigd, en vertegenwoordigt die dagelijks, maar zij was niet tegenwoordig bij hun bevruchting. Maar zonder met een al te nieuwsgierig oog te zoeken om in te dringen in deze plechtige onderhandelingen in ene eeuwigheid zonder dagtekening, waarin en waardoor onze gezegende Heere tot het ambt bestemd was, en de betrekking als Hogepriester over het huis Gods aanving, kunnen wij misschien een onderscheid stellen tussen- de raadsbesluiten zelf, en ervan openlijke afkondiging. Voor de openlijke verklaring des Vaders aan de Zoon - voor het woord des eeds, "Gij zijt priester in der eeuwigheid, naar de ordeninge Melchizedeks," hielden, Vader, Zoon en Heilige Geest, de Eeuwige Drie-enige Jehovah heilige raad aangaande de zaligheid der kerk. Haar ellendige toestand, als verzonken en verdorven in Adams val, was voorzien, en een plan beraamd in het eeuwig gemoed om haar van haar verwoestingen te redden. Dit was de "raad des vredes" (Zach. 6: 13), het eeuwig verbond dat in alles wel geordineerd en bewaard is" (2 Sam. 23: 5), waarin de Vader dat plechtig verdrag ontwierp, de Zoon aannam en de Heilige Geest bekrachtigde, waardoor de Zoon van God het op Zich nam, om het Hoofd, de Man, Voorspraak, Middelaar en Verlosser te worden van die ontelbare menigte, welke de Vader Hem gegeven heeft om Zijn volk te zijn, opdat Hij eeuwig in hen verheerlijkt zou worden. Nu, het was, toen dit verbond aangegaan en door algemeen verdrag vast bekrachtigd en verzegeld was, dat de Vader in een gezicht gesproken heeft tot Zijn Heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij enen Held." Toen was de Zoon van God tot het Hogepriesterschap geheiligd, en al hetgeen Hij vervolgens deed en leed in de uitoefening van dat ambt was alleen de vervulling, van hetgeen Hij toen op zich nam, in overeenstemming met de wil van God.

II. Maar laat ons nu Zijn gepastheid tot dat heilig ambt beschouwen. De oneindig wijze God zou Hem tot dat werk niet verkozen hebben, tenzij Hij volkomen bekwaam was geweest om hetzelve te vervullen. Want welk enen arbeid was het een werk waarin de heerlijkheid Gods, de zaligheid van miljoenen zondaren, de volkomen overwinning en omverwerping van de satan, de vernietiging der zonde, allen vervuld moesten worden; en dat door zeeën van lijden, angst, schande, smaad en verzoeking, die doorwaad en overwonnen moesten worden door de Zoon van God in het vlees! Maar God kende beide, de arbeid en de arbeider; wat gedaan moest worden en wie dit alleen' kon verrichten; wat geleden moest worden en wie alleen dit kon verduren. Hij wist dat het een werk was dat geschikt was om door Zijn Zoon te worden volvoerd, en dat Hij alleen bekwaam was tot dit werk, en dit werk alleen voor Hem gepast was. Daarom kon de dierbare Verlosser, juist voor dat Hij als een lam ter slachting geleid werd, met heilige vreugde in het zalige bewustzijn van des Vaders goedkeurende blik opzien en zeggen: "Ik heb voleindigd het werk dat Gij mij gegeven hebt om te doen" (Joh. 17: 4).

1 . Laat ons dus, bij de beschouwing van Zijn bekwaamheden tot het werk, eerst een blik slaan op Zijn Goddelijke Persoon, als even gelijk en even eeuwig met de Vader. Niets dan een Persoon kon middelaar zijn. Dit stoot op eens de Sabellische ketterij omver, die de drie onderscheiden Personen in het Godswezen ontkent. Een naam, een verhaal, een ijdel niets, kan niet bemiddelen tussen de Persoon van God en Zijn schuldige schepselen. Dat Hij dus een zelfstandig Persoon moest zijn, was uitsluitend noodzakelijk, of hoe kon Hij tussen God en ons bemiddelen? En om Hem macht en heerschappij tot het Middelaarschap te geven, moet Hij ook een Goddelijk Persoon zijn. Een schepsel, het hoogste schepsel, de meest verheven en glansrijkste der brandende serafim, de edelste engel, zoals Gabriël, die voor het aangezicht des Heeren staat (Luk. 1: 19), bezat geen, kon geen genoegzame macht bezitten, om tussen God en de mens te bemiddelen. de seraf bedekte zijn aangezicht met zijn vleugels voor de majesteit van God, wanneer Zijn heerlijkheid de tempel vervulde (Jes. 6: 2). Kon hij toen op gelijke voorwaarde met de grote en heerlijke zelfbestaande Jk zal zijn" bemiddelen? Er was er Een nodig, gelijk Job zegt, die als een "scheidsman" of pleitbeslechter "zijn hand op ons beiden leggen mocht" (Job 9: 33); dat is een die als God, evengelijk met God kon zijn, en als mens evengelijk met de mens zou zijn, ene hand op God in de volheid der Godheid leggende, en de andere hand op de mens in de eenzelvigheid Zijner mensheid - nabij de Vader als de Zoon van God, nabij de mens als de Zoon des mensen. Maar deze wonderlijke scheidsman kon alleen in Hem gevonden worden, die, Jn de gestaltenis Gods zijnde, het geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn" (Filip. 2: 6), in Hem, "die in het begin het Woord was, en dat Woord was bij God, en dat woord was God" (Joh. 1: l). in Hem, die Gods "metgezel" of evengelijke is (Zach. 13 7), als zijnde de Zoon des Vaders in waarheid en liefde.

2. Wij zeggen het dan, niet om twist te veroorzaken, maar als een deel der Goddelijke waarheid, dat dit zijn der waarachtige, eigenlijke en eeuwige Zoon van God hem ene verhoogde en allerbijzonderste geschiktheid gaf om dus tussen God en de mens te bemiddelen. Wie is er zo geschikt om met de Vader te pleiten als Zijn eniggeboren Zoon? Wie is er, als eeuwig in de schoot des Vaders liggende, zo met Zijn gemoed en Zijn wil bekend? Wie zo geschikt om in zichtbare bevestiging als de glans van de Heerlijkheid des Vaders en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid te voorschijn te treden? Wie is zo bij machte, om in Zijn persoon de liefde, ontferming, barmhartigheid, het medelijden, de genade des Vaders te openbaren? Wij mogen er bijvoegen, wie is zo in staat Zijn heiligheid, Zijn reinheid, Zijn haat tegen de zonde, en al die heerlijke volmaaktheden van Zijn Goddelijk karakter te openbaren, welke, daar zij verborgen lagen voor de kinderen der mensen in de glans van dat licht, tot hetwelk niemand naderen kan, allen worden geopenbaard in de Persoon van Immanuël? Terwijl wij dan door het geloof de persoon des Zoons Gods beschouwen, zien wij hoe geschikt Hij was om het hogepriesterambt op Zich te nemen en te volvoeren. Deze innige en eeuwige waardigheid van de Heere Jezus Christus als de Zoon van God, is de grondslag Zijns priesterschaps, gelijk de Apostel betoogt in de Brief aan de Hebreeën.

II

Bij het hervatten van onze overdenkingen over het Priesterschap des Heeren Jezus Christus, gevoelen wij onze behoefte aan die zalving "die leert aangaande alle dingen, zo is zij ook waarachtig, en is geen leugen" (1 Joh. 2: 27), en zonder welke, als steunende op de lippen of de pen, geen prediking, hoe welsprekend of krachtvol, geen schrijven, hoe duidelijk, vloeiend, of bewijsvol ook, van enig geestelijk nut of van enig blijvend voordeel voor .de kerk van God zijn kan. Maar als deze "zalving van de Heilige" noodzakelijk is tot het zalig verstaan en bevindelijk ontsluiten van elk gedeelte der waarheid Gods, zo onmisbaar tot alle licht op en leven uit elk deel der Heilige Schrift, dat zonder hetzelve alles duisternis en dood is, hoeveel temeer behoeven wij hetzelve dan, wanneer wij te peinzen hebben over de Persoon en het werk van de gezegende Heere, en om de gedachten en genegenheden van het levende huisgezin tot Hem op te leiden, die nu op Zijn troon van genade en heerlijkheid gezeten is als' de Grote Hogepriester over het huis Gods! Het bijzondere werk en ambt des Heiligen Geestes is om van Jezus te getuigen (Joh. 15: 26), Hem te verheerlijken, om uit het Zijn te nemen en aan de ziel te verkondigen (Joh. 16: 14); en daarom bezitten wij zonder deze onderwijzingen en . getuigenissen des Heilige Geestes geen ware, geen zaligmakende kennis van Hem, geen levend geloot in Hem, geen zoete gemeenschap met Hem, geen tedere en hartelijke liefde jegens Hem. En zijn dit niet de kenmerken die in het bijzonder het levende huisgezin Gods onderscheiden van hen, die dood zijn in zonden en dood in belijdenis? Ene blote kennis van de letter der waarheid kan zulke zalige aandoeningen niet meedelen, die de ziel van een kind Gods verwarmen, vertederen, versmelten en verlevendigen, onder de gevoelige kracht en invloed des Heilige Geestes; kan zulk een geloof niet scheppen, hetwelk hem ene gevestigde gemeenschap niet Jezus geeft; kan zulk ene hoop niet ingeven welke elke begeerte van het hart binnen het voorhangsel voert; kan zulk ene droefheid naar God over de zonde niet aanbrengen, welke hem van zich zelf doet walgen en schuwen in stof en as; kan zulk ene liefde niet in het hart uitstorten, die Hem de Heere uit een rein hart vurig doet liefhebben. Maar laat ons niet verkeerd verstaan worden. Dezelfde gezegende en heilige Onderwijzer, die de dingen van Christus neemt en ze aan de ziel verkondigt, dus het geloof, de hoop en de liefde oprichtende, en elke andere geestelijke gave en genade in levende oefening brengende, bereid eerst het hart, om Hem in al Zijn zalige ambten en verbondsbetrekkingen te ontvangen, door ons diep en krachtig te overtuigen van onze behoefte aan Hem als ons alles in alles. Is Hij een Priester? Wij behoeven Zijn verzoenend bloed en Zijn algenoegzame voorspraak, opdat wij vrede met God mogen hebben, en opdat onze gebeden en smekingen op ene welbehaaglijke wijze in Zijn oren opklimmen. Is Hij een Profeet? Wij behoeven Zijn hemels onderwijs, opdat wij aan Zijn voeten zitten en Zijn woord horen mogen, zodat wij Zijn belofte geloven en Zijn voorschriften gehoorzamen. Is Hij een Koning? Wij behoeven Zijn machtvolle en vredevolle scepter, teneinde elke vijand te onderwerpen, elke vrees te bedaren, elke lust te overwinnen, het gehele lichaam der zonde te kruisigen, en elke gedachte onder de gehoorzaamheid van Christus gevangen te leggen.

Maar het mag wel van de tegenwoordige dag worden gezegd wat in de rol der oude profetie vermeld wordt, die "het einde des tijd" aanduidt: "Velen lopen heen en weer, en de kennis wordt vermeerderd". Is dit niet waar van de belijdende kerk zowel als van de ongelovige wereld? Wordt het niet zowel vervuld op de predikstoel en in de lessenaar, als in de spoorwagen, de elektrische telegraaf en de wetenschappelijke leeskamer? Van boek tot boek, van kapel tot kapel, van prediker tot prediker kan gelopen, en daardoor onze kennis der Evangeliewaarheid vermeerderd worden; maar hoe weinigen lopen er zodanig, dat zij geestelijke en bevindelijke kennis verkrijgen van de enige waarachtige God, en van Jezus Christus die Hij gezonden heeft, hetwelk het eeuwige leven is! De waarheden van het Evangelie worden overal verspreid; de Persoon en het werk des Heeren Jezus worden van vele predikstoelen verkondigd; maar het is nu nog even waar als het ooit was, dat "de poort eng en de weg nauw is die ten leven leidt, en er weinigen zijn die dezelve vinden"; dat "niemand de Zoon kent dan de Vader; evenmin kent iemand de Vader dan de Zoon, en wien de Zoon Hem openbaart"; en dat "niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn dan door de Heilige Geest". Het is dus niet de vermeerdering der kennis - die kennis die "opgeblazen maakt", die een ware gelovige in Jezus maakt of bevestigt. De verborgenheden des koninkrijks der hemelen zijn nog voor de wijze en verstandige verborgen, en de kinderkens geopenbaard; en hoe duidelijk ervan in het woord der waarheid voorgesteld, of door de lippen der mensen opgedrongen mogen worden, blijft het nochtans goed dat alleen bevende harten en gewonde gewetens dezelve kennen in haar zaligmakende kracht. Voor zo iemand schrijven wij, en indien er een woord uit onze pen mag vloeien, dat zulken kan vertroosten en bemoedigen, zullen wij weinig de redeneringen achten van hen, die in hun zorgeloosheid gezeten en gerust in Sion zijn.

Wij poogden in ons eerste hoofdstuk aan te tonen dat de innige en eeuwige waardigheid van de Heere Jezus Christus als de Zoon van God, de grondslag van Zijn priesterschap is; en wij kunnen er verder bijvoegen dat de Persoon van onze Gezegende Heere zo nauw met Zijn ambtsbedieningen verbonden is, dat wij zonder ene genadige en bevindelijke kennis van Zijn Godheid en Zoonschap, geen waarachtige of zaligmakende ervaring Zijner liefde en bloed kunnen hebben. Wij dringen hierop aan, niet in een geest van redetwisting, noch met een rechtstreekse of zijdelingse bedoeling om altijd halsstarrig een betwiste leerstelling op te werpen, of zij noodzakelijk zij of niet, tot handhaving van ons onderwerp of de opheldering der waarheid, maar uit ene, diepe en plechtige overtuiging der waarheid, en dat daarop, als de enige hechte grondslag, het priesterlijk zowel als eik ander ambt van onze gezegende Heere rust. Onder de raadslagen van de satan om de waarheid Gods te verduisteren, is dit niet de geringste noch de laatste, om eerst tegenwerpingen daar tegen op te werpen, en vervolgens, wanneer er geschil, met de warmte welke haar gewoonlijk vergezelt, ontstaat, te beproeven om de verdedigers der waarheid te overhalen hun stellingen te verzachten, hun inzichten achterwege te houden, of ze zelfs heimelijk geheel en al te doen, vallen, opdat er geen verdere verwarring in de gemeenten ontstaan of zwakke broeders gestoten worden. Past dit toe op de tegenwoordige zaak. Het ware, eigenlijke, en eeuwige Zoonschap van onze gezegende Heere ligt tot wezenlijke grondslag van Zijn priesterambt. Omdat Hij de Zoon en Gods waarachtige en eigenlijke Zoon' is, is Hij gerechtigd om tussen God en ons te bemiddelen. Het waarachtige en echte Zoonschap is daarom zo noodzakelijk als onvermijdelijk tot het aannemen van dit' ambt als Zijn Godheid. De genade en heerlijkheid van deze tegenwoordige bedeling als door Paulus (Heb. 1) blootgelegd, is dat, waar "God voortijds veelmaal en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door de Zoon; Dien Hij gesteld heeft tot een erfgenaam van alles, door wie Hij ook de wereld gemaakt heeft; Welke, alzo Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht, nadat Hij de reinigmaking van onze zonde door zich zelf heeft teweeg gebracht, is gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen; zoveel voortreffelijker geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft" (Hebr. 10: 1-4). Dus' is, volgens van de apostel getuigenis,' dat Jezus de Zoon van God is en eeuwig was dat Hij als zodanig is en eeuwig was het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid", en dat "door Hem", als de Zoon, en dus voor Zijn menswording, de wereld gemaakt is", de onderscheiden genade en heerlijkheid van deze tegenwoordige bedeling, als een genade- en vredeverbond. Hij kon niet anders de reinigmaking van onze zonden door zich zelf teweeg gebracht hebben", noch "zo veel voortreffelijker zijn geworden dan de engelen", tenzij Hij, als de eeuwige Zoon des Vaders door erfenis" Zijn wettige erfenis als Zijn waarachtige en eniggeboren Zoon, "een uitnemender naam geërfd had" "dan zij", de naam, om de natuur eens Zoons. Daarom gingen Zijn naam, Zijn natuur, Zijn erfenis, alles noodwendig Zijn verbondsonderhandelingen vooraf, en waren van die allen de grondslag. Ook is Hij niet . de eeuwige Zoon van God, omdat Zijn volk in Hem uitverkoren was van voor de grondlegging der wereld, alsof eeuwige liefde tot de gemeente de grondslag was van Zijn Zoonschap, maar omdat dit de natuurlijke en noodzakelijke wijze van Zijn Goddelijke Personaliteit was als een Persoon in de eeuwig gezegende Drie-eenheid.

Maar tot dusverre Zijn zalige geschiktheid tot het Priesterambt als de waarachtige en eigenlijke Zoon van God beschouwd hebbende, kunnen wij nu onze gedachten vestigen op ene overweging van de ambtsbediening, die Hij op Zich nam. In het pogen om dit te doen, zal het wellicht verkieslijk zijn een helder inzicht in de hoedanigheid van dat ambt te verkrijgen. Een priester geeft ene offerande te kennen, en een offer geeft drie partijen te kennen: 1e. een schuldig overtreder, voor wie het slachtoffer geofferd wordt; 2e. een heilig God, tot wie de verzoening gebracht wordt; 3e. een priester, die als middelaar tussen God en de zondaar zal staan, en die het vereiste slachtoffer zal opofferen. Wij zien dit alles treffend vertoond, toen de kinderen Israëls zondigden door te murmureren tegen de Heere, omdat Hij Korach, Dathan en Abiram verdelgde. De kinderen Israëls waren de schuldige overtreders; de Heere God van Israël was Hij tegen wie zij hadden gezondigd; Aäron, reukwerk offerende en ene verzoening voor het volk aanbrengende, was de priester, de voorbeeldige Middelaar. Als zodanig stond hij tussen de doden en de levenden, en de plaag werd opgehouden (Num. 16: 48). Zo zijn wij, gelijk wij dat door smartelijke ondervinding weten, schuldige zondaars voor God; Hij is, in al de volmaaktheden Zijner rechtvaardigheid, reinheid en heiligheid, Zijn toorn tegen de zonde en Zijn onbuigzaam besluit om de schuldige geenszins onschuldig te houden, onze volmaaktste en rechtvaardigste Rechter. Onze aanbiddelijke Heere, de Zoon van God in onze natuur, Immanuël, God met ons, is de Middelaar, de enige Middelaar, tussen God en ons; en Hij heeft, als onze Hogepriester, een slachtoffer, ja zich zelf als ene verzoening van onze zonden opgeofferd. Wij moesten evenwel zorgvuldig opmerken, dat er geen noodwendige of natuurlijke verbintenis bestaat tussen de zonde en het slachtoffer, of dat God door Zijn zedelijke volmaaktheden in het geheel verbonden is om de zonden te vergeven. Het is geheel aan de alwijze en genadige wil van God te danken, dat er enige schuldvergeving tot enige zondaar zou worden uitgebreid, dat hem enige genade zou worden betoond, of dat er enig middel zou zijn bedacht en ten uitvoer gebracht, teneinde een weg van ontkoming van de toorn te ontsluiten, die rechtmatig op de overtredingen rust. Het behaagde God, in de oneindige diepte Zijner wijsheid en genade, dat enen weg ter zaligheid voor de verlorenen zou ontsloten worden: maar daar rechtvaardigheid volkomen voldaan moest worden, daar de rechtvaardige wet Gods niet straffeloos verkracht kan worden, daar Zijn oneindige volmaaktheid en heiligheid niet bezoedeld kon worden door de ongerechtigheid voorbij te zien, als of het ene geringe zaak voor de mens was om het beeld Gods te schenden, en door naar de satan te luisteren, de macht van zijn Maker te trotseren, kon dit alleen vervuld worden door een slachtoffer van Gods eigen voorziening, hetwelk niet minder was dan dat Zijns dierbare Zoons, zodat "Hij, die geen zonde gekend heeft, voor ons zonde zou worden gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem".

Maar laat ons hier voor een ogenblik vertoeven, teneinde deze gedachten op ons eigen geweten toe te passen en onze geestelijke en bevindelijke kennis aan dezelven te beproeven; want hoe duidelijk wij deze gewichtige waarheden ook schijnen te zien. of vrijmoedig te erkennen, hoe zij een deel mogen uitmaken van de geloofsbelijdenis waarvoor wij strijden, wat is dit alles nochtans zonder haar bevindelijke kracht? En hoe diep behoeven wij, dat zij niet alleen eerst aan ons door Goddelijke openbaring zouden worden bekend gemaakt, maar dat zij warm, vers en levend in onze boezem zouden gehouden worden, als werkelijkheden voor elke dag, waarmee ons geloof, onze hoop en onze liefde, als het innige leven van onze ziel ijverig werkzaam zou zijn. Wij behoeven dus op al deze punten de bijzondere onderwijzing en getuigenis des Heilige Geestes, niet alleen om er ons onder de eerste overtuigingen van zonden, en de vroegtijdige beden om genade gevoelig en bevindelijk in te leiden, maar om ze dagelijks op ons geweten als levende werkelijkheden te verzegelen, teneinde voortdurend onder haar macht en invloed te leven. Het grote kenmerk van geestelijk leven in de ziel is, dat het zich zelf bevestigt door haar inwendige bewegingen, hetzij dat zij op of neergaan, in of uitwendig zijn, allen richten zij zich werkelijk opwaarts tot de Fontein des levens, die gezegd heeft: "Ik leef en gij zult leven;" "Ik ben gekomen opdat zij het leven zouden hebben, en dat zij het meer overvloedig zouden hebben". Als ik geen dagelijks gezicht of kennis van zonde, geen diepe en blijvende overtuiging van mijn natuurlijke toestand voor God als een allerellendigste overtreder, een schuldig booswicht van geen gewone soort heb, zal ik zeker niet bevindelijks en zaligmakends van de Persoon en het werk des Heeren Jezus Christus kennen noch begeren te kennen. Maar, wederom, wanneer ik geen geestelijk gezicht heb van die volmaakte, heilige en rechtvaardige God met wie ik te doen heb, die in Zich zelf een verterend vuur is, en Wiens verontwaardiging als zodanig tot in de benedenste hel brandt, welke bewustheid kan ik dan hebben van behoefte aan een slachtoffer voor mijn zonden, en dat dit offer door niets minder dan door de bloedstorting, het lijden en de dood van Zijn eenswezende, even eeuwige Zoon volvoerd zou zijn? En verder, tenzij ik enige geestelijke kennis omtrent, en geloof in de eniggeboren Zoon van God heb, wat kan ik dan weten van het storten van Zijn dierbaar bloed om mijn ziel van de onderste hel te, verlossen? Of wederom, wat ook mijn beschouwingen en gevoelens over deze punten zijn mogen, hoe kan ik ze geestelijk bevatten, of van dag tot dag op dezelve leven, tenzij de gezegende Geest dezelve voortdurend ontsluit en aan mijn hart toepast? Maar wij zijn enigszins voorbarig in ons voorgesteld doel, om de bijzondere uitwerking aan te tonen, welke het priesterschap des Heeren Jezus op de ervaring van de heilige Gods uitoefent, en zullen daarom deze loop der gedachten niet verder vervolgen. Ons tegenwoordig doel is meer eerst haar waarheid op ene hechte, schriftuurlijke grondslag te vestigen, en haar natuur en hoedanigheid, haar einde en doelwit te ontsluiten, eer wij overgaan tot de ondervinding van haar voordelen en zegeningen, gelijk zij door ene geestelijke kracht aan de ziel worden bekend gemaakt.

Dus gezien hebbende, dat de oorspronkelijke en eeuwige waardigheid des Zoons van God, als een Persoon in de heerlijke Drie-eenheid aanwezig is tot Zijn Priesterschap, en dat Zijn: "God de Zoon zijn" Hem geschikt maakte tot het vervullen van dat ambt, op ene wijze boven alle bevatting, vol van onuitsprekelijke genade en heerlijkheid, kunnen wij nu beschouwen wat verder noodzakelijk was, opdat Hij die naar de wil van God zou volvoeren, en in volkome overeenstemming met de raad des vredes, die tussen die beiden zal wezen" (Hebr. 10:9; Zach. 6:1-13). Een groot doel van onze gezegende Heere, met het aannemen van het Priesterlijk ambt overeenkomstig de wil Zijns Hemelse Vaders, was "om de zonde teniet te doen door Zijn eigen offeranden" (Hebr. 9: 26). Wij weten dat slachtoffers te offeren een voornaam gedeelte van het priesterambt uitmaakte, want priesterschap en slachtoffer zijn zo onvernietigbaar verenigd, dat het een erkende grondstelling is, dat waar geen priester is er ook geen offer is, en waar geen slachtoffer is daar bestaat geen priester. De zonde kon niet uitgewist worden zonder een slachtoffer, en dit offer moest niet minder zijn dan de gehoorzaamheid, bloedstorting, het lijden en sterven des Zoons van God, waarin en waardoor Hij zich zelf opofferde als ene verzoening, teneinde de toorn Gods af te keren; want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneemt" (Heb. 10:4). Daar de zonde zulk een afschuwelijke zaak in Gods gezicht, zulk ene verkrachting van Zijn woord en wil, zulk een openlijke opstand tegen Zijn majesteit en heerlijkheid, zulk een terzijde werping van Zijn rechtvaardige regering en oppergezag was, die de zondaar zo verdorven en onrein maakte, hem zo vervullende met ene vruchtbare massa van goddeloosheid, en zo lichaam en ziel zelfs een tempel van de satan makende, kon zij niet vergeven en uitgedelgd worden zonder een slachtoffer, dat in zeker opzicht gelijkmatig was aan haar tastelijke en gruwelijke afschuwelijkheid. Opdat de zonde zichtbaar en 'werkelijk gestraft moest worden, het rechtvaardig wezen Gods volkomen en openlijk opgehelderd, aan de eisen van Zijn heilige wet volkomen voldaan, Zijn waarheid en gerechtigheid ruimschoots gehandhaafd, Zijn toorn volkomen bevredigd, en dat nochtans Zijn barmhartigheid en liefde ten toon gespreid zou worden in haar gehele genadige en eeuwige volheid, in de volkomen zaligheid van ene ontelbare maatschappij van uitverkoren zondaars - dit was de grote verborgenheid der oneindige wijsheid, oneindige liefde en oneindige macht, die moest worden volvoerd en geopenbaard in het werk des Zoons Gods, als zich zelf voor ons overgevende tot ene offerande en een slachtoffer, Gode tot enen welriekende reuk" (Ef. 5: 2). Maar dit slachtoffer van zich zelf kon Hij niet opofferen, tenzij Hij een lichaam aannam, dat bekwaam was de gehele wil van God te doen en te lijden. De Godheid kan als volmaakte Godheid noch gehoorzamen, noch bloeden, noch sterven. En nochtans kan zonder gehoorzaamheid de wet niet vervuld worden; zonder bloed kan de zonde niet kwijtgescholden worden; zonder sterven kan het slachtoffer niet voltooid worden. Evenwel moet het gehoorzaamheid zijn zonder gebrek, bloed zonder vlek, en de dood zonder kwijtschelding. Er was dus een Lam nodig "zonder smet en zonder vlek" (1 Petr. 1: 19); een Lam dat in het voornemen Gods geslacht is van voor de grondlegging der wereld" (Openb. 13: 8); en dat Lam, een dat God "voor Zich zelf voorzien" had, gelijk. Abraham aan Izak profetisch verzekerde te zullen doen (Gen. 22: 8).

Hier zien wij dus enigermate de schoonheid en zaligheid, de genade en heerlijkheid van die reine en heilige mensheid, welke de Zoon van God aannam in de schoot der maagd Maria, in de overschaduwende kracht en werkingen des Heilige Geestes, en waardoor Hij, "Immanuël, God met ons" werd. Dit was "het lichaam" dat Zijn Hemelse Vader voor Hem toebereidde" en "als een borduursel gewrocht was in de onderste delen der aarde" (Psalm 139: 15), toen de heilige Persoon des Zoons Gods op hetzelfde tijdstip ene reine en volmaakte menselijke ziel aannam in de schoot der maagd. Toen kon Hij zeggen: "Ziet, Ik kom om Uw wil te doen, o God. Slachtoffer en offerande (dat is zulke als door de wet geofferd worden) hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid" (Heb. 10: 5).

Maar nu kan de vraag oprijzen, wanneer ving onze gezegende Heere meer bijzonder aan niet het uitoefenen van Zijn Priesterlijk ambt? Was Hij een Priester van het tijdstip af, dat Hij het voor Hem toebereide lichaam aannam, of ving Hij op enig later tijdstip met Zijn priesterlijk ambt aan? Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij een onderscheid stellen tussen Zijn deugdelijke en werkelijke uitoefening van Zijn verbondsambten. De Heere Jezus Christus werd van het ogenblik van Zijn ontvangenis en geboorte af in het bezit van al Zijn ambten, gesteld. Hij werd daarom deugdelijk de Priester, Profeet en Koning van Zijn Kerk en Zijn volk, toen Zijn menselijke natuur, als dat heilige in de schoot der maagd Maria ontvangen was, want

Hij ontving al de ambten op een er! hetzelfde ogenblik door de zalving des Heilige Geestes, Hem in al Zijn volheid meegedeeld. Hij werd daarom Christus de Heere geboren" (Luk. 2: 11), en was diensvolgens bij Zijn geboorte Profeet, Priester en Koning; want gelijk onder de wet profeten (1 Kon. 19: 16), koningen (1 Sam. 10: l; 16: 13) en priesters (Exod. 29: 7) tot hun ambt geheiligd werden door met olie te worden gezalfd, zo ontving onze gezegende Heere, toen Hij gezalfd werd met vreugdeolie boven Zijn medegenoten, in de schoot der maagd, in die zalving des Heilige Geestes, al die genaden, gaven en bekwaamheden, en dat gehele recht en die macht, die Hem bekwaam maakte en recht verschafte tot de uitvoering van al Zijn verbondsambten. En evenwel was er een tijdsverloop tussen. de deugdelijke en werkelijke aanvang Zijner ambten met betrekking tot derzelver uitvoering. Wij geloven. dan dat, alhoewel Hij het lichaam, dat voor Hem toebereid werd, op het ogenblik Zijner menswording aannam, en dus deugdelijk het priesterambt onder de zalving des Heilige Geestes aanvaardde, Hij nochtans, bepaald gesproken, toen niet werkelijk Zijn priesterambt aanvaardde. Er waren, om zo te spreken, trappen in de aanvaarding daarvan: 1e. Er was eerst Zijn bekwaamheid daartoe tegelijk met Zijn andere ambten bij Zijn in het vlees verschijning. 2e. Er was, vervolgens, Zijn zichtbare en verklarende zalving bij Zijn doop, toen de Heilige Geest op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif en Hem vervulde met al zijn genaden en gaven. 3e En er was, ten derde, Zijn bijzondere toewijding en heiliging van Zich zelf tot Zijn lijdens- en stervenswerk, toen Hij zei: »En Ik heilig Mij zelf voor hen" (Joh. 17: 19); dat is, Ik wijd Mij zelf toe en heilig Mij zelf als een offeraar en als een offer. Dus kunnen wij het tijdstip, waarop de Heere Jezus Christus meer bijzonder tot de uitoefening van Zijn priesterambt 'overging, stellen in dat hogepriesterlijk gebed, hetwelk Hij opzond (Joh. 17). Het is waar dat Hij het eerst aanving toen Hij het Lam Gods werd dat de zonden der wereld wegdroeg; maar gelijk Hij niet aan Zijn Profetisch ambt begon voor na Zijn doop, noch aan. Zijn koninklijk ambt voor na Zijn opstanding, zo trad Hij niet in Zijn priesterambt, dat is, niet ten volle, tot kort voor Zijn kruisiging. Maar daar de onderscheiding niet zo onmiddellijk door al onze lezers kan worden opgemerkt, laat ons het verschil verklaren tussen aanvankelijk en volkomen een ambt te aanvaarden. Toen Hij nog een kind was van twaalf jaren oud, werd Jezus door Zijn ouders gevonden, "zittende in het midden der leraren, hen horende en hen ondervragende" (Luk. 2: 46). Daar trad Jezus aanvankelijk in Zijn profetisch ambt, alhoewel Hij er niet werkelijk en volkomen intrad, voor dat Hij in de kracht des Geestes wederkeerde in Galilea, na Zijn verzoeking in de woestijn, en Jn hun synagogen leerde, van allen geëerd wordende". Zo oefende Hij aanvankelijk Zijn koninklijk ambt uit, toen Hij duivelen uitwierp, hongerige menigten spijzigde, stormwinden en golven deed stil zijn,. ja zelfs, toen Hij voor Pilatus stond en zijn vraag: "Zijt gij dan een koning?" beantwoordde, hernam Hij, naar de joodse wijze van bevestiging: "Gij hebt het gezegd" dat is "gij hebt het in der waarheid gezegd, dat Ik een Koning ben". Hij eiste toen en daar, zelfs in het uur van Zijn diepste vernedering, Zijn koninklijke waardigheid. Daarom schreef Pilatus een opschrift, dat Hij boven aan het kruis plaatste, en dat bij om al de luide eisen der overpriesters niet wilde veranderen: deze is Jezus, de Koning der Joden". En nochtans aanvaardde Hij niet ten volle het Koninklijk ambt tot na Zijn opstanding, toen Hij tot Zijn discipelen zei: mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde". Daarin zien wij dat het aanvankelijk voorbereidend aannemen van een ambt verschilt van, en nochtans volkomen overeenstemt met het volledig en algehele aanvaarden.

Zo begon de Heere daarom in het priesterambt, hetwelk Hij naar de wil van God op Zich nam, aanvankelijk, voor dat Hij ten volle en volkomen de uitvoering bewerkstelligde. Hij was, in zekere zin, de zonden dragende van het ogenblik Zijner bevruchting af aan. Zijn leven was een leven van lijden; Hij was een man van smarten en met droefheden bekend; en Hij gehoorzaamde altijd volkomen de wet in gedachten, woorden en werken, en bereidde dus een kleed der gerechtigheid voor de rechtvaardiging van Zijn volk. Maar dit was niet juist dezelfde zaak als het opofferen van Zich Zelf tot een slachtoffer voor de zonde aan het kruis. Wij kunnen dit ophelderen door de type van het paaslam; het lam moest op de tienden dag der maand Abib genomen en tot op de veertienden dag bewaard worden. Wanneer het dus uit de schaapskooi genomen en vier dagen op zichzelf ter zijde gehouden werd, was het aanvankelijk een offer, maar, het werd niet geslacht voor aan de avond van de veertiende dag. Zo was onze Heere van de eerste afzondering tot het ambt een Priester, en van Zijn menswording af een onbevlekt Lam, maar Hij offerde Zijn slachtoffer als Priester niet op voor dat het bloed van Zijn reine mensheid aan het kruis gestort was. Maar Hij zonderde zich meer bepaald af, en wijdde Zich zelf meer bijzonder als Priester, toen Hij, als of Hij dat gedeelte van Zijn priesterlijk ambt vervroegde, dat Hij nu in de boven van de hemel voortzet, het hogepriesterlijk gebed uitstortte dat in Joh. 17 opgetekend is.

Wij zullen met Gods hulp en zegen in het volgende hoofdstuk de natuur van dit offer en dat het ene verzoening voor de zonde was, trachten aan te tonen.

III

"Hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij (of "voor", Engelse kanttekening) God?" (Job 9: 2) is altijd geweest, moet altijd zijn, ene zaak van diep en ernstig onderzoek, wanneer het gemoed eens verlicht en het geweten ontwaakt is, om de vreselijke staat der veroordeling te zien en te gevoelen, waarin wij door de zonde gezonken zijn voor Hem, die in Zijn eeuwige reinheid, vlekkeloze heiligheid en onkreukbare rechtvaardigheid, inderdaad "een verterend vuur" is. Maar wanneer zelfs uit natuurlijke overtuigingen het geweten, als gedwongen en instinctmatig, beeft, onder een gezicht en kennis van zonde voor de grote en heerlijke Majesteit van de hemel, hoeveel scherper en dieper moet het die priemen van schuld en schande gevoelen, wanneer de Heilige Geest, door Zijn levendmakende werkingen op het hart, "oordeel aan het snoer en gerechtigheid aan het paslood" legt; wanneer "de hagel" van Gods geopenbaarde toorn tegen alle ongerechtigheid de toevlucht der leugens" verwoest, waarin de eigengerechtigheid tevergeefs gepoogd heeft zich te verschansen, en de opkomende "stromen" van zijn kennelijk ongenoegen "de schuilplaats overstromen" van de goede werken en de goede voornemens, waarin de overtuigde zondaar een tijdelijke maar allervruchteloze schuilplaats heeft gezocht! "Wat zal ik doen om de toorn Gods te bevredigen, Zijn gerechtigheid voldoening te schenken, de eisen van Zijn rechtvaardige wet te vervullen, Zijn gunst te verzoenen, de hel te ontkomen, en de hemel te verkrijgen?" - hoe het aanvankelijk werk der genade in kleinere bijzonderheden mag verschillen, moeten zulke plechtige hartonderzoekingen, zulke begerige en ernstige vragen der lippen altijd de eerste werkingen van de Geest van God aan het geweten vergezellen. Want waar vindt genade ons altijd? In de zonde, zo niet in openbare dan toch in verborgen overtredingen. Wanneer ene verdoemende wet ons niet staande houdt, als kennelijk en feitelijk schuldig aan lage, tastelijke daden van ongerechtigheid, zo komt zij toch tot ons in haar veroordelende betrekking, ons veroordelende als "wandelende in de dwaasheid van onze gemoeds, met een verduisterd verstand, vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid die in ons is, door de verblindheid van onze harten". Dus, van zonde overtuigd zijnde door de levendmakende werkingen des Heilige Geestes, ziet de verontruste zondaar uit om een weg te ontdekken, teneinde de toekomende toorn te ontkomen, enige toevlucht waarin zijn schuldige ziel veiligheid en beschutting kan vinden. Nu wordt voor zulk een arme, zelf veroordeelde ellendeling, zulk een schuldig booswicht, het verzoenend bloed en de rechtvaardige gehoorzaamheid des Zoons Gods als aan het hart geopenbaard door de Heilige Geest, de enige toevlucht voor zijn vermoeide ziel, de enige weg der verlossing van de toekomende toorn, de enige deur der hoop die hem in het dal Achor geopend is. Voor hem is het daarom, terwijl het geloof de blijde klanken hoort en ontvangt, blijde tijding, goede boodschap, dat de Heere Jezus "nu éénmaal in de voleinding der eeuwen is geopenbaard, om de zonde teniet te doen door Zijn eigen offerande" (Heb. 9: 26). De overtuigende werkingen des Heilige Geestes op zijn geweten, zijn die "voorbereidingen van het hart" geweest, welke "van de Heere" zijn, en welke, door het om te spitten, het die

"diepte van aarde" (Matth. 13: 5) geven zonder welke er geen geschikte bemesting, geen geschikt zaadbed voor het woord des levens is om te ontkiemen en te groeien; want voor dat het braakland van het hart opgebroken wordt door het ploegijzer der wet, is het slechts zaaien onder de doornen, om de blote leer der verzoening te ontvangen tot aan het oordeel toe. Daar er geen levend geloof aanwezig is in een hart dat van genade vervreemd is, zo kan er geen geestelijk gezicht op het bloed des kruises zijn, geen gezicht op de kermende, zieltogende Zoon van God, geen verborgen heilig indringen in Zijn smarten, geen heilige gemeenschap Zijns lijdens, geen inwendige gelijkvormigheid aan Zijn dood. Maar waar de Heilige Geest de ziel van zonde heeft overtuigd, en dus het hart heeft bereid voor de ontvangst van verzoenend bloed en stervende liefde, daar openbaart Hij de Zoon van God vroeger of later als Middelaar. De enige middelaar tussen God en de mensen, en voornamelijk in Zijn hoedanigheid als het Lam dat geslacht is voor de grondlegging der wereld" (Openb, 13: 8).

Daar deze gedachteloop ons op eenmaal brengt tot het onderwerp der offerande aan het kruis door de Zoon van God, en om met 's Heeren hulp en zegen, gelijk wij tevoren van plan waren, de natuur van die offerande aan te tonen en dat zij inderdaad ene verzoening voor de zonde was, zullen wij hier de leidraad van onze overdenkingen opvatten over de gezegende Heere, als de grote Hogepriester over het huis Gods.

Onze lezers zullen zich ongetwijfeld herinneren, dat wij zorgvuldig getracht hebben het verleden van het tegenwoordige werk van onze groten Hogepriester te onderscheiden. Eer dat Hij "de geest gaf", en dus Zijn dierbaar leven als de laatste en bekronende daad van Zijn lijdende gehoorzaamheid aflegde, riep onze gezegende Heere met ene luide stem: "het is volbracht" (Matth. 27: 50; Joh. 19: 30). Het offer was dus, naar Zijn eigen getuigenis, volmaakt in en door de dood van het heilig Offer. Gelijk de Hogepriester op de grote verzoendag niet binnen het voorhangsel kon ingaan, voor dat hij het bloed van de geslachte jonge koe kon binnendragen, zo kon zijn tegenbeeld, de Heere Jezus Christus, niet in de hoven daar boven ingaan, voor dat Hij eerst beneden gebloed had en gestorven was.

Teneinde ene geldende offerande daar te stellen, worden er verschillende zaken gevorderd:

1. Het geheel moest overeenkomstig de vrijmachtige wil Gods zijn. Het offer moest overeenkomstig Zijn keuze en de gehele schikking naar Zijn hoogste bewind zijn. Dit zien wij allerduidelijkst te kennen gegeven in de nauwkeurige, onderrichtingen, die als bij de Levitische offeranden gegeven werden, waarop wij straks gelegenheid zullen hebben meer uitgebreid te wijzen.

2. Het bloed des offers moest gestort worden, want "het bloed is de ziel" (Gen. 9: 4); "het is het bloed dat verzoening doet voor de ziel" (Lev. 17: 11), en "zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving" (Heb. 9: 22).

3. Het offer moest sterven. Gelijk de dood de oorspronkelijke straf op de ongehoorzaamheid was ("de dag dat gij daarvan eet, zult gij de dood sterven," Gen. 2: 17), zo kan de offerande niet volkomen zijn zonder de dood van het offer, zo werd Jezus gehoorzaam tot de dood" (Filip. 2: 8), "stortte Zijn ziel uit tot in de dood", (Jes. 53: 12) en "stelde Zijn leven voor de schapen" (Joh.. 10: 1 l).

4. Het offer moest ook onbesmet en onbevlekt zijn, in de meeste gevallen mannelijk, het paaslam moest zijn een mannelijk eenjarig lam (Exod. 12: 5). De sterkere kunne verbeeldde kracht, de rijpere ouderdom rijpheid, en de vrijheid van besmetting vlekkeloze reinheid; welke drie kentekenen zich alle zalig in de Christus Gods verenigden; want als de sterke droeg Hij onze zonden in Zijn eigen lichaam op het hout; als rijp, werd Hij door het lijden volmaakt; en als een onbesmet en onbevlekt Lam, was Hij de Heilige Israëls. Wij hebben reeds gezinspeeld op de offeranden, die onder de wet geofferd werden, en gezegd dat wij gelegenheid zouden hebben om dezelve vollediger te overdenken, wanneer wij aan het tegenwoordige deel van ons onderwerp kwamen. Dit zullen wij daarom met Gods hulp en zegen nu trachten te doen, hopende daardoor enig licht te werpen op de enige ware offerande, welke Jezus op het kruis van Calvarië opofferde.

Het is naar de eerste hoofdstukken van het boek Leviticus, dat wij ons vooral moeten begeven, teneinde de offeranden te onderzoeken, die door God als typen en afbeeldingen van deze grote, van deze alles voldoende offerande bestemd waren.

1e Het eerste offer dat wij daar ontmoeten, is het "Brandoffer", waarvan wij de natuur en zinnebeeldige bedoeling daarom dus nu zullen overwegen. "En de Heere riep Mozes en sprak tot hem uit de tent der samenkomst, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als een mens uit u de Heere ene offerande zal offeren van het vee, van runderen en van schapen. Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen manneke offeren: aan de deur van de tent. der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des Heeren" (Lev. 1: 1-3). Onze 'plaatsruimte laat niet toe al de aandacht aan dit opmerkelijk offer toe te wijden, die haar gewicht vordert; wij moeten ons daarom vergenoegen met onze lezers enige wenken te geven tot nut van hun eigen overdenkingen.

Het "brandoffer" was een der eerste wijzen van offeren. Het eerste voorbeeld dat ons vermeld wordt van haar offering, was bij Noach, na de zondvloed: "En Noach bouwde de Heere enen altaar; en bij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar" (Gen. 8: 20). Dit was ongetwijfeld ene afschaduwing van het offer, dat door de Heere Jezus aan het kruis geofferd werd, want wij lezen dat "de Heere de lieflijke geur rook" (of geur der rust", Engelse kanttekening); want gaf Christus zichzelf niet voor ons tot ene offerande en ene slachtoffer, Gode tot enen welriekende reuk? (Ef. 5: 2); en "rust" niet de Vader met onuitsprekelijke voldoening en verlustiging op de offerande die dus aan de beledigde Gerechtigheid door, Zijn eniggeboren Zoon werd gebracht? Het volgende voorbeeld van deze wijze van offeren is, geloven wij, toen God aan Abraham gelastte om zijn zoon, zijn enige zoon Izak, dien hij liefhad, te nemen en hem tot een brandoffer op de berg Moria te offeren (Gen. 22: 2); en ofschoon de opoffering van Izak zelf belet werd door de stem des Heeren uit de hemel, zo offerde Abraham nochtans de ram, die met zijn hoornen in de struiken verward zat, (een type van Jezus, als het ware in de struiken van onze zonden gegrepen), als een brandoffer in de plaats van zijn zoon. Andere voorbeelden voor de wetgeving zijn die in (Job 1: 5; 42: 8) en van Jethro (Exod. 18: 12), maar aangezien zij geen bijzondere onderrichtingen leveren, behoeven wij er hier niet bij te verwijlen. Het is genoegzaam bewezen uit de twee voorbeelden van Noach en Abraham, dat de instelling der brandofferen bestond, en ongetwijfeld door Gods eigen bepaling, voor de oprichting van de tabernakel in de woestijn. De toen ingestelde ceremoniële wet gaf het alleen ene bijzondere en meerdere bekrachtiging, stelde ze, als het ware, op een nieuwe grondslag, en gaf aan haar offeraar meer bijzondere en nauwkeurige onderrichtingen, opdat de type meer volkomen zou zijn. Haar onderscheidend kenmerk was dat zij geheel verbrand werden; hetwelk twee zaken afbeeldde: Ie de toorn Gods, die als een verterend vuur het gehele offer verteerde, gelijk zij lichaam en ziel in de hel zal branden: 2e de vlammen van zelf opofferende liefde, gelijk wij straks meer uitgebreid zullen aantonen, waarin het lichaam en de ziet van Jezus als het ware geheel verteerd waren in de toewijding Zijns harten.

1e. Maar daar wij voorgesteld hebben om onze aandacht voornamelijk te vestigen op de eerste hoofdstukken van Leviticus, zullen wij ene voorafgaande hoofdtrek noemen, namelijk, dat het geheel vrijwillig was. "Naar zijn welgevallen zal hij het offeren." Het was niet gelijk het zondoffer of het schuldoffer, ene offerande die voor ene bijzondere zonde werd geofferd, de schuldige als het ware afgeperst, door de schuld zijns gewetens, maar het werd gewillig uit zijn eigen beweging gebracht. Nu wijst deze bijzondere trek des brandoffers, die, gelijk opgemerkt zal worden, goed overeenstemt met de vrijwillige brandoffers, die door Job voor zijn zonen opgeofferd werden (Job 1: 5), op die aangeduide hoedanigheid van de offerande door onze groten Hogepriester opgeofferd, dat zij van zijn zijde ene gehele vrijwillige daad was: Ziet! Ik kom om Uw wil te doen," was de taal des Zoons Gods, toen Hij het lichaam aannam dat Hem van de Vader bereid was. De eeuwige liefde, waarmee de Zoon van God de gemeente liefhad, eer Hij zich voor haar overgaf (Ga). 2: 20; Ef. 5: 25), Zijn verbondsonderhandelingen ten haren behoeve (Psalm 89: 19, 35, 36), Zijn vervroeging van de tijd Zijner menswording, door Zijn verschijning in menselijke gedaante onder de Oudtestamentische bedeling, waren allen zo vele kenmerken en aanduidingen van de heilige gerechtigheid, waarmee Hij het werk op Zich nam, dat de Vader Hem te verrichten gaf. Als de Zoon des Vaders in waarheid en liefde, als van alle eeuwigheid in Zijn schoot liggende, als Zijn eniggeboren Zoon, kende Hij de wil des Vaders, want Hij en de Vader zijn één - één in wezen,- één in natuur, één in wil (2 Joh. 3; Joh. 1: 18; 10: 30). Het was de wil des Vaders, dat Hij een lichaam aan zou nemen, dat de Vader, in Zijn oneindige wijsheid en genade, voor Hem toebereid had, en het als een slachtoffer zou opofferen, en dus de gemeente met Zijn dierbaar bloed verlossen en heilige. Zijn gehele leven van lijden en gehoorzaamheid was een verrichten van de wil van God, want Hij kon ten allen tijde zeggen: "Ik doe altijd wat 'Hem welbehaaglijk is" (Joh. 8: 29); maar, gelijk wij reeds hebben aangetoond, het was meer bijzonder toen Hij Zich zelf in Zijn hogepriesterlijk gebed heiligde en toewijdde als de. Hogepriester (Joh. 17: 19), dat Hij de wil van God had volbracht door met ene offerande in eeuwigheid te volmaken degenen die geheiligd zijn (Heb. 10: 14). Zijn gehele hart smachtte dus om dien wil te doen. Daarom lezen wij dat Hij op Zijn laatste reis, nadat Hij Jericho doorgegaan was, Zijn discipelen "voorging", terwijl zij de weg naar Jeruzalem opgingen (Luk. 19: 28), alsof Hij hun tragen gang wilde berispen, en hun voorgaan, niet alleen om hen de weg naar het kruis te wijzen, maar als zelf met alle heilige gretigheid naderende om het 'te ontmoeten. In deze zin zei Hij bij ene vroegere gelegenheid: "Ik moet met enen doop gedoopt worden; en hoe worde Ik geperst ("gepijnigd," Engelse overzetting) tot 'dat het volbracht zij!" (Luk. 12: 50). Deze doop was de doop des lijdens en des bloeds, waarin Hij moest worden ingedompeld, toen al de golven en baren van Gods toorn over Hem gingen; maar Zijn heilige ziel geperst, of als samen getrokken met koorden der liefde en "gepijnigd" door het verwijl, daar de tijd zelf met te langzame tred bewoog voor Zijn vurige begeerte om de gehele wil van God te doen en te lijden. Deze vrijwillige offerande dan van Zich zelf om geheel aan God te worden opgeofferd, gelijk het brandoffer geheel verteerd werd, is ene allergezegendste trek van de aan het kruis voltooide offerande door de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis" (Heb. 3: l). Als de Apostel, of gezondene Gods, in Zijn hart en handen ene boodschap van genade brengende, kwam Hij voort uit de schoot des Vaders in zelfopofferende liefde. niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden" (Joh. 15: 13); .Die mij lief gehad heeft, en Zich zelf voor mij overgegeven heeft" (Gal. 2: 20). Welke mate van droefheid of lijden Hij dus te ondergaan had, Jezus kon steeds zeggen: "Ziet, Ik kom; in de rol des boeks (het boek van Gods eeuwig raadbesluit en bepaalde voornemens) is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands" (Psalm 40: 8, 9). Zo "werd Hij als een lam ter slachting geleid, en als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open" (Jes. 53: 7). Zijn geheel gehoorzaam en lijdend leven was een vrijwillig opofferen van Zichzelf om de wil van God te doen en te dragen; maar het is in Zijn laatste handelingen, als Zich zelf tot ene offerande opofferende, dat wij dit voornamelijk bevestigd zien. In deze betrekking gaat Hij, gelijk wij reeds hebben aangehaald, op naar Jeruzalem, want daar moet Hij sterven, gelijk Hij zelf heeft verklaard: doch Ik moet heden en morgen en volgende dag reizen: want het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jeruzalem" (Luk. 13: 33). In deze geest kwam Hij Jeruzalem ' binnen in zachtmoedige en toch heilige triumf, zittende op het veulen van een ezelin (Joh. 12: 15). In deze geest zat Hij met Zijn discipelen aan het paasmaal, toen Hij tot hen zei: Jk heb in grote mate begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde" (Luk. 22: 15). En in deze zelfden geest lag Hij uit eigen beweging vrijwillig Zijn leven af, als de laatste daad van Zijn gewillige, lijdende gehoorzaamheid, overeenkomstig Zijn eigen woorden: Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg opdat Ik het wederom neme. Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het van Mij zelf af; Ik heb macht het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen. Dit gebod (dat is, dit opgelegde deel van Mijn priesterlijk ambt, want Hij spreekt hier niet van Zijn wezenlijk, maar van Zijn middelaarsleven) heb Ik van Mijn Vader ontvangen" (Joh. 10: 17, 18).

2e. Maar laat ons nu ene andere hoofdtrek beschouwen, die inderdaad als het lijdende en voornaamste kenteken van het brandoffer mag worden beschouwd. Het moest geheel en al verbrand worden. "De priester zal dat alles aansteken op de altaar: het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijke reuk de Heere" (Lev. 1: g). In de andere offeranden werden alleen het vet (dat is het inwendige vet), de nieren en het net over de lever op de altaar verbrand, want dat was "ene spijs des vuuroffers, tot een liefelijke reuk; en zou des Heeren zijn" (Lev. 3: 16); maar het brandoffer moest geheel verbrand worden. Het brandoffer beeldt dus de opoffering van de reine mensheid van Christus af, niet alleen in de vlammen des toorns van God tegen de zonde, zonder welke het in het geheel geen offerande geweest zou zijn, maar ook in de zuivere en heilige vlammen van kinderlijke liefde en overgave aan des Vaders wil. Het stelde dus niet zozeer de verzoening voor, die door de offerande van Christus voor de zonde met betrekking tot de mens gemaakt was, want dat werd meer ten volle afgebeeld in de zond en schuldoffers, en vooral in de offerande van de jonge koe en de bok, op de groten verzoendag opgeofferd, daar het de verzoening met betrekking tot God voorbeeldde. Er waren zekere daden van onuitsprekelijke liefde tussen de Vader en de Zoon, toen Jezus de wil van God op aarde deed en leed, waarvan wij in het woord der Waarheid slechts flauwe schemeringen verkrijgen, maar deze daden waren op ene verborgen en ondoorgrondelijke wijze aan de gehoorzaamheid en de dood des Zoons van God verbonden. Daarom zei de Heere zelf: "daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme" (Joh. 10: 17). Hier hebben wij de liefde des Vaders, verbonden met de gehoorzaamheid des Zoons, ene liefde, niet onderscheiden van, niet onafhankelijk van de eeuwige liefde, waarmee de Vader Hem eeuwig lief had als Zijn eniggeboren Zoon, maar ene liefde tot Hem als de Godmens Middelaar, ene verlustiging in Zijn gehoorzaamheid als Zijn eigen' gezonden knecht: ziet Mijn knecht dien Ik ondersteun; Mijn uitverkorene" - het uitverkoren Hoofd der gemeente, - "in welke Mijn ziel een welbehagen heeft" (Jes. 42:1). Het geduld, de zachtmoedigheid, de onderwerping, de overgave, het geloof, de hoop en liefde, de nederigheid, de verbrijzeling van het hart, de reine en heilige, de onwankelbare niet terugdeinzende gehoorzaamheid van Jezus in Zijn heilige mensheid, werden als onuitsprekelijke verlustigingen door een goedkeurende en aannemende God en Vader ontvangen. Zijn eeuwige liefde jegens Hem als Zijn eniggeboren Zoon, het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, werd dus als het ware in een nieuwe stroom' van onuitsprekelijk welbehagen en verlustiging aangetrokken. Zo was het, terwijl de eeuwige Vader uit de hemel op de Zoon Zijner eeuwige liefde met onuitsprekelijk welgevallen en verlustiging neerzag toen Hij in de, Jordaan gedoopt werd, en dus alle gerechtigheid vervulde (Matth. 3: 15), en in schaduwen en beelden Zijn toekomstige doop des lijdens en des bloeds voorstelde, en door ene stem uit de hemel hoorbare uitdrukking aan die verlustiging gaf: "Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in dewelke Ik Mijn welbehagen heb" (Matth. 3: 17), zowel als toen Jezus aan' het kruis hing, verteerd in de vlammen van Zijn eigen zelfopofferende gehoorzaamheid en liefde, een liefelijke reuk aan Zijn hemelse Vader; niet dat de Vader een welbehagen had in de smarten en het lijden van Zijn evengelijke, even-eeuwige Zoon, op zich zelf beschouwd, maar als Zijn wil volbrengende en Hem dus verheerlijkende. Hoe plechtig zijn de woorden, toen Jezus Zich tot Hogepriester heiligde, in de aanvang van het hogepriesterlijk gebed, en welk een heilig en Goddelijk licht verspreiden zij over die onderhandelingen tussen de Vader en de Zoon, waarop wij de aandacht van onze lezers hebben gevraagd! vader, het uur is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijkt" (Joh. 17:1). Het brandoffer beeldt dus meer af wat Jezus aan het kruis voor Zijn hemelse Vader was, dan wat Hij was voor en jegens de mens. Het kruis van onze gezegenden en lijdenden Heere heeft dus als het ware twee aangezichten, de ene jegens God, de andere naar de mens. "Ik doe altijd wat Hem welbehaaglijk is" (Joh. 8 29); vader! verheerlijk Uw naam. Daar kwam dan ene stem uit de hemel, zeggende: En Ik heb Hem verheerlijkt, en Ik zal Hem wederom verheerlijken" (Joh. 12: 28); steek uw zwaard in de schede; de drinkbeker die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?" (Joh. 18: 11). Deze Schriftuurplaatsen geven ons als het ware een schijnsel over die diepe en verborgen, nochtans zalige onderhandelingen tussen God de Vader en de Zoon, waarin en waardoor de Zoon de Vader verheerlijkte door gehoorzaam te worden tot de dood, ja de dood des kruises" (Filip. 2: 8), en de Vader verheerlijkte de Zoon door Zijn gehoorzaamheid ten behoeve der gemeente eerst aan te nemen, en Hem daarna tot ene bevestiging van Zijn Goddelijk Zoonschap (Rom. 1: 4), en dat Hij een deelgenoot van Zijn troon zou zijn (Openb. 3: 21), uit de doden opwekte, en Hem hoog verhief aan Zijn eigen rechterhand, en Hem een naam gaf boven alle namen (Filip. 2: 9). Zo stelde het brandoffer twee zaken voor: 1e het offer van Jezus voor de zonde in de vlammen van de Goddelijke toorn; 2e het offeren van Zijn gehoorzaam lichaam en ziel in de vlammen van zelfopofferende toewijding aan de wil des Vaders.

Dit laatste gezichtspunt op het kruis wordt, dunkt ons, niet genoegzaam door het volk van God bedacht. Wij beschouwen gewoonlijk de offerande van Jezus, het verzoenend bloed en volbracht werk des Zoons van God aan het kruis meer met betrekking tot onze persoonlijke, eigen zaligheid, dan met betrekking tot de eer en verheerlijking van God. Maar er is in het kruis des Heeren Jezus Christus iets veel dieper en hoger dan de enkele verlossing der gemeente van de verwoestingen der zondeval. Alhoewel in de meest volkomen en zalige overeenstemming met elke Goddelijke volmaaktheid van Jehovah, alhoewel daarin niet alleen de uitnemende rijkdommen Zijner genade, maar onuitputtelijke diepten der menigvuldige wijsheid (Ef. 1: 7; 3: 10) zijn besloten, zo was nochtans de verlossing der gemeente in het plan Gods slechts ondergeschikt aan de bevestiging van Zijn eigen heerlijkheid. Dat moest altijd het hoogste en uiterste einde zijn van, al Zijn raadslagen en voornemens, van al Zijn wegen en werken. "Ere zij God in de hoogste hemelen", was de eerste klank in het lied der engelen, en vervolgde dan "vrede op aarde; in de mensen een welbehagen" (Luk. 2: 14). Joo waarachtig Ik leef! zo zal de gehele aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden". (Num. 14: 21). tot prijs der heerlijkheid Zijner genade" (Ef. 1: 6). Uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid! Amen" (Rom. 11: 36). Zo spreekt de Heilige Geest in het Woord der Waarheid.

De zonde drong in op de oorspronkelijke heerlijkheid Gods, zoals zij geopenbaard was in de schepping van de mens naar Zijn eigen beeld en gelijkenis. "Ziet, het was zeer goed" (Gen. 1: 31) was Gods eigen getuigenis van Zijn heerlijkheid in de schepping. Maar het indringen der zonde bedierf en schond dezelve door het beeld Gods in de mens te bederven en te schenden. Zo werd door het indringen der zonde de gerechtigheid Gods gesmaad, Zijn werk geschonden, Zijn gebod met voeten vertreden, Zijn heiligheid gehoond, en het Paradijs, Zijn eigen hof, waarin vrede en gerechtigheid, reinheid en onschuld woonde, door het vergif der slang verdorven. Toen daarom de Zoon van God in de plechtige raadslagen der eeuwigheid, door Zijn eigen gehoorzaamheid tot de dood, als de lijdende Zekerheid, ondernam om de eer des Vaders te handhaven, Zijn verbroken wet te ver-, vullen, Zijn gerechtigheid te verheerlijken, en terzelfder tijd en op dezelfde wijze Zijn barmhartigheid te openbaren en Zijn genade te verheerlijken, deugden van Jehovah, die tot hiertoe nog niet aan der engelen gemoed ontdekt waren (1 Petr. 1: 12), - was de ere Gods Zijn hoofddoel. Maar d it kon alleen door het kruis volvoerd worden, want dit is "de wijsheid Gods" zowel als de "kracht Gods" (1 Kor. 1: 24); en hierdoor alleen konden de heerlijke volmaaktheden van Jehovah, zoals Zijn rechtvaardigheid en Zijn barmhartigheid, Zijn heiligheid en Zijn genade, ten volle bevredigd worden (Psalm 85: 10, 11; Rom. 3: 26). Toen dus de lijdende Zoon van God zich onbesmet Gode opofferde," in de vlammen der vurigste liefde en toewijding aan de wil Zijns hemelse Vaders, Zijn eer, niet Zijn eigen zoekende, in het ogenblik van en door zijn eigen diepste en laagste vernedering, zelfs onder het branden in de vlammen zijns toorns tegen de zonde, en uitroepende onder de verbergingen van Zijn aangezicht, - toen was het dat de ogen des Vaders met onuitsprekelijk welgevallen en verlustiging op de Zoon zijner liefde gevestigd waren. Welk oog dan dat des Vaders kon lezen in zijn hart, dat gelijk als was in de vlammen des toorns versmolt, en toch smolt in de vurigste toewijding en liefde? (Psalm 22: 14). Wie anders kon Zijn volmaakte en onwankelbare gehoorzaamheid aan de wil des Vaders opmerken in de beker, die op Zijn hand gezet was tot de laatste en diepste grond te ledige? Wiens oog, behalve het alles doorzoekende oog des Vaders, kon de.ijver voor zijn eer en heerlijkheid lezen, die Hem zelfs toen in de vlammen van zelfopofferende liefde verteerde? (Ps. 69: 9). Welk engelen veel minder mensenoog merkte de breedte en lengte, de diepte en hoogte op van die liefde, welke de kennis te boven gaat (Efeze 3: 18, 19), toen de gezegende Heere aan het kruis hing? Wie kon dit verbazend toneel van droefheid en gehoorzaamheid tot in de dood aanschouwen, zodat Hij ten volle de uiterste diepten van het hart van Christus kon lezen, buiten de alles ziende God? Waar waren de discipelen? Gevlucht. Waar zijn maagdelijke moeder? Wenende en kermende aan de voet van het kruis, terwijl ook een zwaard door haar eigen ziel ging (Luk. 2: 35; Joh. 19: 25). Waar de engelen? Zich verwonderende in stille verbazing, terwijl zij neerbogen om de plechtige verborgenheid te aanschouwen. Waar de vijanden? Zegepralende in bespotting en hoon, want hun kort durend uur en dat van de macht der duisternis was aangebroken. Waar was zelfs de zon? Het gelaat verbergende alsof zij geschokt was, door haren Maker te zien sterven. Waar de vaste aarde? Tot op haar grondvesten schuddende, alsof zij onbekwaam was om de last van de lijdenden Zoon van God te torsen. Waar de rotsen? Tot in hun middelpunt vaneen scheurende, alsof zij niet langer de lichamen der heilige, die onder haar bewaring waren gesteld, konden houden, maar hen vrij moesten laten om getuigen te zijn van de dood huns Heeren. Welk oog dan, behalve het oog des Vaders, zag de lijdende Zoon van God in de diepte en volheid van Zijn bloedende, stervende liefde, in al de hevigheid van Zijn zelfopofferende 'toewijding en de vastbesloten kinderlijke onderwerping aan, zowel als de volkomen volvoering van Zijn soevereine wil?

3e. Maar wij moeten nu een anderen onderscheidenden hoofdtrek in het 'brandoffer noemen, waarin ongetwijfeld ene genadige lering voor de gemeente Gods voorafschaduwend is ingekleed: "Hij zal het brandoffer de huid aftrekken, en het is zijn (of gelijk wij zouden zeggen "haar") stukken delen" (Lev. 1: 6).

Het villen van het brandoffer, of het aftrekken der huid, moest noodwendig het inwendige vlees met al de spieren en gewrichten van het lichaam bloot leggen, en dus twee zaken doen aanschouwen: 1 e de uitnemende reinheid van het inwendige vlees: en 2e de hoedanigheid en kracht van haar gewrichten; want wij weten hoe rein het vlees van een gevild dier is, als de huid er is afgestroopt, en hoe bloot de spieren en gewrichten zijn, als zij van haar uitwendig bekleedsel ontbloot zijn. Dus schijnt het villen der brandoffers voorbeeldig te beduiden: 1e de reinheid van het inwendige vlees van Jezus, want Zijn heilige mensheid was inwendig zowel als uitwendig "dat heilige" (Luk. 1: 35): en 2e de reinheid en kracht van al Zijn beweegredenen. Konden wij verdragen dat onze huid afgetrokken werd? Ons uitwendig leven, onze uitwendige en zichtbare godsdienstige belijdenis? Zouden wij rein bevonden worden als dat alles er afgevild werd? De verborgen gewrichten en spieren van onze natuur, de verborgen beweegredenen van vele van onze woorden en daden zouden niet kunnen verdragen dat er het vel van belijdenis afgetrokken werd; maar liet heilige vlees van Jezus en al de gewrichten en spieren van Zijn reine mensheid, de verborgen beweegredenen van al Zijn woorden en werken, konden het verduren aan en in gezien te worden door het alziend oog Gods, en beschouwd met onuitsprekelijk welgevallen in al haar reinheid en al haar kracht.

Onder de zonen der mensen mogen sommigen, gelijk Jozef en Daniël, bijna zonder smet of gebrek schijnen; maar wat zijn zij inwendig? Wat zouden zij zijn wanneer zij gevild waren, wanneer de gehele huid van hun belijdenis goed was afgestroopt? Maar God begeert waarheid in het binnenste (Psalm 51: 6); want Hij is, zowel als zijn Woord, "een oordelaar der gedachten en der overleggingen van het hart. En daar is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen. zijn naakt en geopend (Letterlijk "onthalst" of "genekt:" dat is de nek en de keel zichtbaar ten toon gesteld, gelijk dit het geval was met de offeranden, wanneer zij gevild en op de altaar gelegd waren, met haren nek afgesneden en zo opengelegd.) voor de ogen van degene met Wie wij te doen hebben" (Heb. 4: 13). Maar het reine hart van Christus kon dit alziend onderzoek verdragen. Onder Zijn heilig uitwendig leven en wandelen lag voor de mens verborgen de vlekkeloze reinheid van Zijn heilige ziel, waardoor Hij inwendig zowel als uitwendig een 'Lam was zonder smet en zonder vlek.

4e. Het in stukken snijden van het brandoffer schaduwde het lijden van Jezus in de hof en aan het kruis af. Daarom werd het reukwerk van welriekende specerijen," hetwelk de hogepriester op de plechtige verzoendag binnen het voorhangsel droeg, om ene dergelijke reden klein gestoten" (Lev. 16: 12), dat hetzelve het gebroken hart, de verbrijzelde ziel van Jezus zou afbeelden. Gelijk dan de gesneden stukken van het brandoffer op de altaar lagen, zo lagen het verbrijzelde lichaam en de ziel van het Lam Gods op het kruis en gelijk teen de stukken op de koperen altaar verbrand werden, daarvan de rook hemelwaarts opsteeg, zo klom, toen Jezus Zich zelf voor ons overgaf tot "ene offerande en een slachtoffer, Gode tot enen welriekende reuk" (Ef. 5: 2), de rook van Zijn verdienstelijke gehoorzaamheid en dood met welgevallen op voor het aangezicht van Zijn hemelse Vader.

5e. Bij een ander merkteken kunnen wij slechts kort verwijlen: "de ingewanden en de benen (poten)" van het brandoffer moesten "met water gewassen" worden. Water was, gelijk wij weten, de voorbeelding van de reinigende, heiligende werkingen des Heilige Geestes. Onze gezegende Heere behoefde de reinigende werkingen des Heilige Geestes niet, want Hij was "heilig, onnozel, onbesmet" (Heb. 7: 26); maar gelijk Zijn heilige mensheid gevormd was onder de overschaduwende invloeden en werkingen des Heilige Geestes, zo was dezelve door Hem gezalfd met al de gaven en genaden tot Zijn Middelaarswerk (Jes. 12: 1, 3; 42: l), en op bijzondere wijze geheiligd tot Zijn verzoenende offerande. Dus schijnen wij ene voorafschaduwende voorstelling te hebben van de kracht en genade des Heilige Geestes, als met de offeranden van Jezus verbonden. Op Zijn heilige mensheid rustte de Heilige Geest in al de volheid van Zijn gaven en genaden. Wij lezen daarom van Jezus dat Hij "door de. Eeuwige Geest Zich zelf Gode opgeofferd heeft" (Heb. 9: 14).

Gelijk in het brandoffer "de ingewanden en een" met water gewassen werden, en dus voorbeeldig geheiligd waren, zo waren het hart van Jezus, zowel als de daden van Jezus, als gewijd (geheiligd) door de zalving des Heilige Geestes, en dus heilig en aannemelijk voor God gebracht op het altaar des kruises.

Wij zijn voornemens in dit geschrift het zondeoffer en. het schuldoffer, en de offeranden van de jonge koe en de bok op de groten verzoendag te beschouwen; doch zullen deze en andere punten, welke dienen om licht te geven over de offeranden van onze groten Hogepriester, in een volgend hoofdstuk behandelen.

IV

Het priesterschap des Heeren Jezus Christus verdeelt zich in twee onderscheiden takken, overeenkomende met die twee machtige werken van genade en liefde, waarvan de ene door Hem op aarde voleindigd was, en de andere door Hem in de hemel wordt voortgezet. Deze onderscheiden twee werken waren: 1. slachtoffer voor de zonde op te offeren; 2. voorspraak voor Zijn volk te doen. Wij hebben ze onderscheiden werken genoemd, meer met het doel om onze bevatting te hul p te komen, dan met enig voornemen om ze werkelijk van een te scheiden; want in het wezen der zaak waren zij ten allernauwste en innigste verbonden en in zekere mate met elkaar vermengd, want toen onze gezegende Heere Zich zonder vlek Gode opofferde, deed Hij verzoening door Zijn bloed, en nu Hij in de hemel is, pleiten de verdiensten van dat bloed nog voor de troon. Zo zien wij door de profeet het zonden dragen met de voorspraak voor de zonden samen voegen, in die treffende woorden: "Hij heeft veler zonderi gedragen en voor de overtreders gebeden" (Jes. 53: 12), wijl Zijn bemiddeling voor de overtreders op dezelfde tijd en door het eigen middel van Zijn schulddragen volvoerd werd. "Vader, vergeef het hun," was Zijn bemiddelende ontboezeming, op hetzelfde tijdstip waarop Hij de zonde in Zijn eigen lichaam op het hout droeg (Luk. 23: 34). Zo nam de hogepriester op de grote verzoendag in voorbeeld en voorafschaduwing van het bloed des zondeoffers binnen het voorhangsel en sprenkelde dat op en voor de genadestoel (verzoendeksel), alzo de offerande op de altaar buiten, niet de bemiddeling binnen in het heilige der heiligen samen verbindende. Wanneer wij aan dat gedeelte van ons onderwerp naderen, waarin wij onze, genadige Heere te beschouwen zullen hebben als nu aan de rechterhand des Vaders verzoening voor ons doende (Rom. 8: 34), zullen wij met Gods hulp en zegen trachten meer ten volle in te treden in de verbinding tussen Zijn zonde dragen aan het kruis en Zijn voorspraak in de hemel; maar ons hoofddoel is thans om de verborgenheid van stervende liefde en verzoenend bloed te ontsluiten, die in de hof en aan het kruis voltooid werd.

Daar de Levitische offeranden veel licht verspreiden over de enige offerande, waardoor Jezus voor eeuwig volmaakt heeft degenen die geheiligd zijn, hebben wij er reeds veelvuldig gebruik van gemaakt, en zouden met vreugde, als onze plaatsruimte zulks toeliet, meer volledig in hun natuur en geestelijke uitleggingen indringen; maar daar onze plaats noodwendig beperkt is, oordelen wij het geschikste, om ons bij twee door de wet voorgeschreven offeranden te bepalen; het brandoffer en het zondeoffer. Deze waren niet alleen de tweegewichtigste offeranden der Levitische bedeling, en worden daarom voornamelijk genoemd Psalm 40: 6: slachtoffer en offer voor de zonden hebt Gij niet begeerd", maar hebben een bijzonder recht op onze opmerkzaamheid, daar zij onze lijdenden Hogepriester voorstellen onder twee onderscheiden betrekkingen, die echter afzonderlijk vol van genade en heerlijkheid zijn. zoals wij reeds hebben aangetoond, stelt het brandoffer Hem voornamelijk voor, zoals Hij voor God, het zondeoffer zoals Hij voor de mens is. In beiden werd Hij als een zondedrager voorgesteld, want in die beide offeranden werd er een overbrengen der zonde gedaan, door dat de priester zijn hand op het hoofd des offers lag (Lev. 1: 4; 4: 4); in beiden werd het bloed des offers gestort en gesprengd (Lev. 1: 5; 4: 4-6); in beiden werd voor de zonde verzoening gedaan (Lev. 1: 4; 4 20); en beiden werden geheel of gedeeltelijk op de altaar verbrand (Lev. 1: 9; 4: 9, 10). Deze waren hun punten van overeenkomst, genoegzaam gesloten om aan te duiden, dat zij samenstemmen in het afschaduwen van de offerande, die onze grote Hogepriester aan het kruis opofferde. Maar er waren zichtbare verschillen van hoedanigheid tussen dezelve, om aan te duiden, dat zij dit offer onder verschillende gezichtspunten afschaduwden. Zo was het brandoffer vrijwillig; het zondeoffer gedwongen; het brandoffer werd gevild, in stukken gesneden en de ingewanden en schenkelen in water gewassen; maar geen van die drie zaken werd in het zondeoffer gevorderd; het bloed van het brandoffer werd eenvoudig rondom op de altaar gesprenkeld (Lev. 1: 1 l), maar het bloed van het zondeoffer werd over de hoornen van het altaar gestreken, zevenmaal voor de Heere gesprenkeld voor het voorhangsel des heiligdoms en aan de voet van het brandofferaltaar uitgegoten (Lev. 4: 6, 7); het brandoffer werd geheel op de altaar verbrand (Lev. 1: 13), maar van het zondeoffer werd alleen het vet, dat is het binnenvet dat de nieren bedekt, op de altaar verbrand; want het vel en het vlees, zelfs de gehele jonge koe (vaars) moest buiten de legerplaats gebracht worden, op ene onreine plaats, om daar op het hout met vuur verbrand te worden (Lev. 4: 11, 12). Wij zien dus, dat alhoewel het brandoffer en het zondeoffer in enige punten niet elkaar overeenkwamen, zij nochtans in andere in grote mate verschilden; en daar wij zeker mogen zijn dat de Heilige Geest bedoelde door deze verschillen onderwijs te verschaffen, mogen wij nu, onder Zijn hulp en zegen, trachten in hun verborgen en geestelijke betekenis in te dringen.

1e. Het brandoffer was geheel vrijwillig. Dit was een van haar meest onderscheiden kenmerken: spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Als een mens uit u de Heere ene offerande zal offeren, zult gij uw offerande offeren van het vee van runderen en van schapen. Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen manneke offeren: aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des Heeren" (Lev. 1: 2, 3). Maar het zondeoffer was gedwongen. spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Als ene ziel zal gezondigd hebben, door afdwaling van enige geboden des Heeren, dat niet zou gedaan worden, en tegen een van die zal gedaan hebben. Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben, tot schuld van het volk, zo zal hij voor zijn zonde die hij gezondigd heeft offeren enen var, een volkomen jong rund, de Heere ten zondoffer (Lev. 4: 2, 3), Wanneer de zonde ontdekt werd, werd niet bevolen dat er verzoening voor moest worden gedaan, maar het werd gebiedend geëist dat het zondoffer zou worden gebracht. Het wordt inderdaad wel een zonde van onwetendheid geheten, maar er wordt inderdaad zowel door die uitdrukking als door dat offer veel meer bedoeld, dan in de eerste oogopslag kon schijnen. Wij zullen daarom op het ogenblik trachten te verklaren wat door zonden van onwetendheid" bedoeld wordt, maar thans is het ons doel het verschil aan te tonen tussen liet brand en het zondeoffer, daarin bestaande, dat het ene vrijwillig en het andere gedwongen was. In enen zin was het offer van de gezegende Heere vrijwillig, in enen andere gedwongen; en dus stelden deze twee soorten van offeranden die twee onderscheidende hoofdtrekken voor van die ene verzoening voor de zonde, die Hij aan het kruis opofferde. Het Woord der Waarheid brengt zeer levend en helder, in onderscheiden plaatsen, deze beide kenmerken van onze lijdenden Hogepriester voor ons. Zo lezen wij dat Jezus de gemeente lief gehad heeft en Zichzelf voor haar heeft overgegeven" (Ef. 5: 25). "Die mij lief gehad heeft," zegt de Apostel, "en Zich zelf voor mij overgegeven heeft" (Gal. 2: 20). "Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook de Vader; en Ik stel mijn leven voor de schapen. Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme. Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mij zelf af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen" (Joh. 10: 15, 17, 18). In deze bijbelplaatsen wordt onze gezegende Heere voorgesteld als Zijn gemeente en Zijn volk vrijwillig liefhebbende en Zich vrijwillig voor hen overgevende, als gewillig en vrijwillig Zijn leven afleggende voor Zijn schapen, en het weer vrijwillig opnemende. Hier is geen dwang. Gelijk Juda zich vrijwillig bij zijn vader Jakob aanbood om borg voor Benjamin te blijven (Gen. 43: 9), zo bood zich Jezus vrijwillig aan Zijn hemelse Vader, om de borg voor Zijn broeders te worden. Hij kon daarom zeggen: "Ziet, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands" (Psalm 40: 8, 9). In dit vrijwillig opofferen van Zich zelf om des Vaders wil te volbrengen, in deze bereidvaardigheid der liefde om Zich voor de gemeente over te geven, in deze handelingen van zuivere barmhartigheid, om uit de schoot des Vaders te komen teneinde van de zondaar plaats in te nemen en als de lijdende Borg Zijns volks gehoorzaam te worden tot de dood, ja de dood des kruises, is de genade des Heeren Jezus Christus kennelijk blootgelegd. Waar is liefde die de Zijn evenaart? Waar was ene droefheid die de Zijn evengelijk was? Deze bereidvaardigheid en handelingen van reine, gewillige en vrijwillige liefde, die door een levend geloof omvat worden en in zalige ervaring bevestigd, maken de Heere Jezus Christus onuitsprekelijk dierbaar voor de harten der gelovigen. "Gij weet," zegt de Apostel, de genade van onze Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden" (2 Kor. 8: 9). "Wij hebben Hem lief", zegt Johannes, "omdat Hij ons .eerst lief gehad heeft" (1 Joh. 4: 19). Deze zuivere, onverdiende liefde van Jezus, om ene verzoening voor onze zonden te worden, zoals het in het hart door de Heilige Geest uitgestort wordt, dringt verloste en wedergeboren zondaars om Hem lief te hebben en tot Zijn heerlijkheid te leven zoals een het getuigt, aan wie het geschonken was niet alleen in Zijn naam te geloven, maar ook voor Zijn zaak te lijden. "Want de liefde van Christus dringt ons: als die dit oordelen, dat, indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer zichzelf zouden leven, maar dien die voor hen gestorven en opgewekt is" (2 Kor. 5: 14, 15). In onze overdenkingen over Jezus als de Hogepriester moeten wij daarom ons oog strak gevestigd houden op de bereidvaardige en vrijwillige hoedanigheid van Zijn onderneming, toen Hij in de raad van het eeuwige verbond genadig op Zich nam om de knecht des Vaders te worden; en hoewel Hij enen Zoon, een eeuwige, een waarachtige en eigenlijken Zoon was, gehoorzaamheid te leren door de dingen die Hij zou lijden. Deze strekking van de hoedanigheid van onze gezegenden Verlossers wordt heerlijk door de offering van het brandoffer afgebeeld.

Maar toen Hij in de raadslagen der eeuwigheid, door het eeuwig verbond, dat in alles wel verordineerd. en zeker is bevestigd, ondernomen had om de Borg te worden, toen werd datgene wat eerst zuiver uit eigen beweging en vrijwillig was, in zekere zin gedwongen. Er is ene betrekking, ene genadige betrekking, waarin het woord gedwongen" zelfs van God zelf gebruikt mag worden. Bij voorbeeld, toen Hij bij Zich,zelf gezworen had om Abraham te zegenen (Gen. 22: 16, 17), werd Hij, om zo te spreken, door Zijn eigen' eed verbonden om hetgeen Hij beloofd had te vervullen; en daarom zegt ons de Apostel, dat het was aan de erfgenamen der beloftemeer overvloedig de onveranderlijkheid van Zijn raad aan te tonen, Mozes voerde daarom, toen Hij voor de Heere pleitte, ten behoeve van het volk dat het gouden kalf aanbad, deze eed als een allerkrachtigste pleitgrond aan: "Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, aan welke Gij bij uzelf gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren van de hemel; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid" (Exod. 32: 13). Gelijk dus, toen God Zich met enen eed verbonden had om Abraham te zegenen, Hij om zo te spreken door Zijn eigen' eed gebonden was; zo was onze gezegende Heere toen Hij Zich eenmaal door verbondsonderhandelingen verbonden had om te staan in de plaats en stede van Zijn volk, niet langer vrij. Hij was geworden gelijk de Hebreeuwse dienstknecht, die, alhoewel vrij om op het zevende jaar weg te gaan, nochtans, wanneer hij zei: "Ik heb mijn meester, mijn vrouw en mijn, kinderen lief; ik zal niet vrij uitgaan"; en als zijn heer hem ingevolge dit vrijwillig besluit zijn oor aan de deurpost had doorboord, dan niet langer vrij was. Zo was onze gezegende Heere toen Hij tot Zijn hemelse Vader zei: "Gij hebt mijn oren doorboord" (Eng. kanttek. "doorgraven," met bijzondere verwijzing o p deze vrijwillige dienstbaarheid der Hebreeuwse knechten) niet langer vrij. Hij was nu Gods "knecht, dien Hij ondersteunde, Zijn uitverkorene, in welke Zijn ziel een welbehagen had" (Jes. 42: l); Zijn knecht in welke Hij verheerlijkt zou worden, gegeven tot een licht de heidenen, en om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde (Jes. 49: 3, 6). Niet dat Hij wenste vrij te zijn, niet dat Hij berouw had van Zijn eeuwige onderhandelingen; integendeel, Hij kon, in de dagen Zijns vleses zeggen: "Ik moet met enen doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst tot dat het volbracht zij" (Luk. 12: 50).

Maar wij ontdekken, uit verschillende bijbelplaatsen, die ons als het ware enen blik geven in de diepten van Zijn lijdenservaring, dat er als het ware huiveringen in Zijn heilige ziel waren van de beker, die Hij op zich genomen had te ledige. Zo zei Hij zelfs voor het uur van het lijden in Gethsemané, als of het in de aannadering zelfs toen reeds haar sombere schaduw over Hem wierp: nu is Mijn ziel ontroerd; en wat zal ik zeggen? Vader! verlos Mij uit deze uur? maar hiertoe ben Ik in deze uur gekomen" Goh. 12: 27). "Vader! verlos Mij uit deze ure"; daarin bestaat het huiveren van het offer. maar hiertoe ben Ik in deze uur gekomen;" daarin bestaat de heilige overgave aan de wil des Vaders. En toen Hij in die overstelpende zielsberoering kwam, waarvan Hij zegt: "Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; Ik ben gekomen in diepte der wateren, en de vloed overstroomt mij" (Psalm 69: 3); toen Hij in Gethsemané's sombere hof in zware strijd zijnde, en Zijn zweet werd gelijke grote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen" (Luk. 22: 44); toen "Hij stille zweeg" (Matth. 26: 63) voor de schriftgeleerden en overpriesters en de gehele raad, en Pontius Pilatus niet op één enig woord antwoordde" (Matth. 27: 14), daardoor de profetische verklaring vervullende "als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzo deed Hij Zijn mond niet open" (Jes. 53: 7), en meer bijzonder aan het kruis, toen Zijn Vader, als het bitterste bestanddeel Zijns lijdens, Zijn aangezicht van Hem verborg; - in al deze omstandigheden van droefheid, schande en smaad, zien wij niet alleen wat de gezegende Heere, als de last der zonden dragende, leed, maar waarom Zijn heilige ziel huiverde in het vooruitzicht van dien last te dragen. Dat Hij vrijwillig op Zich nam om te lijden, maakte het lijden niet minder. ja zelfs de last Zijns lijdens werd verhoogd door de vrijwilligheid Zijner genade. "Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan," was alleen de ontboezeming van de angst Zijner heilige ziel bij het eerste proeven van des Vaders toorn, toen Hij, neergebogen door droefheid en lijden, gebeden en smekingen met sterke roepingen en tranen opzond tot Hem, die in staat was om Hem van de dood te verlossen (Hebr. 6: 7). Maar Hij had het op Zich genomen en moest er doorgaan. Het woord was uitgegaan. bindt het feestoffer met touwen tot aan de hoornen des altaars" (Psalm 118: 27). Het zondeoffer moest nu opgeofferd worden. Gelijk het brandoffer had Jezus Zichzelf vrijwillig overgegeven, om geheel te worden verteerd in de vlammen der Goddelijke wraak, nochtans van zelfopofferende liefde. Maar nu Hij als een zondeoffer bij de altaar staat, want God "heeft Dien die geen zonde gekend heeft, zonde voor ons gemaakt;" en als het letterlijke offer met touwen aan de hoornen des altaars vastgebonden werd, dat deszelfs tegenworstelingen belet zouden worden wijl het bloed gestort werd, zo was het tegenbeeld, het heilig Lam Gods, geestelijk aan de hoornen des altaars gebonden, niet alleen door de touwen van Zijn eigen liefhebbend hart, niet slechts door de stevige touwen van de bevestigde, onveranderlijke wil Zijns hemelse Vaders, maar ook door de niet minder sterke touwen van Zijn eigen eeuwige verbondsonderhandelingen. Hij had beloofd, en moest vervullen. Zo was Hij, ofschoon vrij zijnde, gebonden. Deze vereniging van volkomen vrijheid en vrij op zich genomen dienstbaarheid, zien wij niet slechts in het geval van de Hebreeuwse knecht, dat wij reeds hebben aangevoerd, maar ook als ene daadzaak van voortdurende ondervinding in menselijke zaken. Zo kan men mij vragen om borg voor iemand te blijven. Ik ben vrij het verzoek in te willigen, en vrij het te weigeren. Maar als ik het aanneem en zijn borg blijf, ben ik niet langer vrij, maar door mijn onderhandeling gebonden; en door de veel sterkere banden der wet tevens. Of wanneer een vriend mijn hulp behoeft, ben ik vrij die te geven, of te onthouden. Maar als ik eens beloof zijn verzoek te geven, ben ik niet langer een vrije handelaar, maar gebonden om mijn belofte te vervullen. wat gij zult beloofd hebben, betaal het. Het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij belooft en niet betaalt" (Pred. 5: 3, 4). Jezus was dus door Zijn eigen onderhandelingen gebonden, om het werk te volbrengen dat de Vader Hem, te verrichten had gegeven. De gerechtigheid greep Hem aan, als, staande in de plaats van de zondaar. Maar geworden zijnde onder de wet" (Gal. 4: 4), daalde de vloek der wet op Hem neer, want Hij is een vloek geworden voor ons (Gal. 3: 13); en de Borg voor Zijn broeders geworden zijnde, daar zij de zware schuld niet konden voldoen, smachtte Hij (Spreuk. 11: 15) er onder, dat Hij die tot het kleinste gedeelte mocht lossen.

2e. En dit leidt ons tot een andere trek van het zondeoffer, waarin deze plaatsvervanging van Christus in de plaats de zondaars meer klaar en duidelijk werd afgebeeld. Eer de offerende priester het offer slachtte, lag, hij zijn hand op het hoofd des offers. Indien de priester, die gezalfd is, zal gezondigd hebben tot schuld van het volk, zo zal hij voor zijn zonde, die hij gezondigd heeft, offeren enen var, een volkomen jong rund, de Heere ten zondoffer. En hij zal dien var brengen tot de deur van de tent der samenkomst, voor het aangezicht des Heeren: en hij zal zijn hand op het hoofd van dien var leggen, en hij zal dien var slachten voor het aangezicht des Heeren" (Lev. 4: 3, 4). Deze handeling stelde de overbrenging der zonde voor van de overtreder op het offer. Zij vereenzelvigde als het ware de ene met de andere. Het beeldde de plaatsvervanging van het offer voor de overtreder af, en verklaarde door een zichtbaar teken dat het zijn zonde droeg en haar straf verduurde, hetwelk lijden en sterven was. Dr. Watts heeft terecht de bevinding van een gelovig hart, dat deze plaatsvervanging werkelijk ervaart, uitgedrukt, als hij schrijft:

"Mijn geloof lag gaarn' haar hand
Op 't dierbaar hoofd van U;
Wijl ik in des zondaars stand
Mijn schuld belijd' aan U."

Maar daar deze overbrenging der zonde meer' volkomen en volledig werd voorgesteld in het geval van de zondebok, zullen wij de aandacht van onze lezers op die plechtige handeling op de groten verzoendag vestigen. "En Aäron zal beide zijn handen op het hoofd des levendigen boks leggen, en zal daarop al de ongerechtigheden der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden, belijden; en hij zal die op het hoofd des boks leggen, en zal hem door de hand eens mans, die voorhanden is, naar de woestijn uitlaten" [Ley. 16 . 211. Hoe treffend is die afbeelding, waarin Aäron voorgesteld wordt als "beiden zijn handen" als of zij met de zonden van Israël vol waren, op het hoofd der levende bok leggende, en al de ongerechtigheden. der kinderen Israëls, en al hun overtredingen, naar al hun zonden belijdende; en die op het hoofd des boks leggende." Hoe zien wij door het geloof al de ongerechtigheden der kinderen Gods en al hun overtredingen, met al hun treurige afdwalingen en vallen, al hun lage afkerigheden en al de gruwelijke misdaden, die met zulk een schuld en last op hun bloedende gewetens hebben gelegen, op het heilige hoofd van Jezus gelegd: op Hem doen aanlopen" (Jes. 53: 6), gelijk een geweldige stortvloed op Hem aanstromende uit duizend samenvloeiende stromen. Jezus was, van Zijn eerste intrede in deze boze wereld af, een man van smart en met droefheden bekend. Als het Lam Gods, droeg Hij de zonde der wereld (Joh. 1: 29), op hetzelfde ogenblik, waarin Johannes de doper getuigenis van Hem in de woestijn gaf. Toen Hij nog rond ging, goed doende aan de lichamen en zielen der mensen, gedurende de uitoefening Zijner openbare bediening, nam Hij door toerekening onze gebreken over en droeg onze krankheden [Matth. 8: 171. Maar het was in de hof en aan het kruis, dat het Lam Gods vooral de last der toegerekende zonden torste, zoals Berridge zegt:

"Het 'toneel des hofs opent zijn weeën".

Niet dat zij voor dien tijd niet waren aangevangen, maar tot hiertoe had Hij de bitteren beker slechts geproefd, die Hij daar tot de droesem toe ledigde. Deze aanvang van het uur des lijdens deed Hem in de aanvang van Zijn hogepriesterlijk gebed zeggen, toen Hij, gelijk wij tevoren hebben aangetoond, meer volkomen in Zijn priesterambt trad: vader! het uur is gekomen" (Joh. 17: 1). Welk uur was dit anders dan het uur van folterend lijden, toen Zijn ziel bitterlijk bedroefd was, zelfs tot de dood toe, en toch het uur waartoe Hij in de wereld kwam [Joh. 12: 27]; het uur der goddeloze mensen en der macht der duisternis [Luk. 22: 54]; het uur waarin de Vader luide uitriep: "Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen de Man die Mijn metgezel is, spreekt de Heere der Heirscharen" [Zach. 13: 71. Wilden wij dus de ontzettende gruwelijkheid der zonden zien, gevoelen en bevestigen, dan is het niet door het zien der bliksemstralen en het horen der donderslagen van Sinaï's brandende kruin, maar in het zien der folteringen en het bloedzweet, in het horen der klaagtonen en roepingen des Zoons Gods, als zonde voor ons gemaakt, in de hof en aan het kruis. Het zien op Hem, wie wij doorstoken hebben, zal onze harten en ogen vervullen met ene goddelijke droefheid over de zonde, en een heilig treuren voor en over enen gemartelde beledigden Heere [Zach. 13: 10]. Om door het oog van het geloof de lievelingszoon van God gebonden, gegeseld, in het aangezicht geslagen, bespogen, bespot, en dan, als het toppunt van wreedaardige bespotting en helse wreedheid, tussen twee boosdoeners te zien, zoals het aan de ziel door de kracht Gods geopenbaard wordt, - dit gelovig gezicht, deze gemeenschap des lijdens van Christus, zal het hardste hart in verbrijzeling en wroeging doen wegsmelten. Maar wanneer wij door het oog van het geloof zien, dat dit het kleinste deel Zijns lijdens was, dat er diepten van zielsdroefheid en van ondraaglijke druk en angst uit de hand Gods als een verterend vuur waren, als van onbuigzame rechtvaardigheid en rechtvaardige verontwaardiging tegen de zonde, waar, en in wie zij ook gevonden mocht worden, en dat onze gezegende Heere de toorn Gods had te dragen, tot dat Hij uitgestort was gelijk water, en Zijn zacht en teer hart in de vlammen des toorns gelijk was werd, dat in het midden Zijns ingewands versmolten is [Psalm 22: 14], - dan kunnen wij enigermate begrijpen wat Hij op Zich nam door een zondeoffer te worden. Want gelijk al de zonden Zijns volks op Hem gelegd waren, zo daalde de toorn Gods, die daarvan de bezoldiging was, op Hem neer. Gelijk als toen Jozefs beker in Benjamins zak werd gevonden, de straf der misdaad op de schuldigen neerkwam, die gezegd kon hebben: "Toen heb ik wedergegeven hetgeen ik niet geroofd heb", zo beschouwde en behandelde de gerechtigheid. Christus als de schuldige booswicht, toen de zonden der uitverkorenen op Zijn werkelijk onschuldig, doch bij toerekening schuldig hoofd werden gevonden. Scheiding van God, onder het, bewustzijn van Zijn vreselijk ongenoegen, en dat door de zonde, dat afschuwelijk ding, dat Zijn heilige ziel haat, - is dat niet de hel? Dit was dus de hel, die door de lijdenden Verlosser ondervonden werd, toen de Heere ons aller ongerechtigheid op Hem deed aanlopen (Jes. 53: 6). Welk hart kan bevatten, of welke tong kan uitspreken, wat het gevoel van van de verlosser ziel moet geweest zijn toen Hij, de beminde Zoon van God, toen Hij die van alle eeuwigheid in de schoot des Vaders gelegen had, Hij wiens volkomen vreugde bestond in .hun onderlinge liefde en gemeenschap, wiens onuitsprekelijke zaligheid het was altijd "een voedsterling bij Hem te zijn, dagelijks Zijn vermakingen en ten allen tijd voor Zijn aangezicht spelende te zijn," toen Hij, des Vaders eniggeboren Zoon, van Zijn schoot werd weggestoten als een zondaar door toerekening. In dezelfde verhouding tot Zijn liefde jegens de Vader, waren Zijn smarten en angsten op Zijn misnoegen; in dezelfde verhouding tot Zijn vurige heiligheid was Zijn droefheid door als een overtreder te worden behandeld. De Profeet, tot de beproefde gemeente Gods sprekende, zegt: want de Heere heeft u geroepen, als ene verlatene vrouw en bedroefde van geest; nochtans bent gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad bent geweest, zegt uw God" (Jes. 54: 6). Wat is er zo smartelijk voor de geest van ene liefhebbende vrouw, ene die gehuwd is in al de warmte en toegenegenheid der jeugd, als door haren man verlaten te zijn, terwijl al haar aanzoeken tot verzoening worden afgeslagen? Maar wat is al de droefheid harer ziel, wat zijn al haar diepe wonden van lijdende liefde, vergeleken bij het zielenleed, dat de Zoon van God gevoelde toen Zijn Vader, Zijn eigen Vader, Zijn aangezicht van Hem verborg? Dit bracht in Zijn boezem de priemen der hel; want laat ons altijd in gedachtenis houden dat er ene plechtige en vreselijke werkelijkheid bestond in de toorn Gods, zoals zij in het hart van Jezus gevoeld werd. Was het lichamelijk kruislijden geen werkelijkheid? Drongen de nagels niet werkelijk door de tedere handen en voeten, terwijl elk lid van het folterend lichaam uitgerekt werd tot op de vreselijkste en folterendste mate der smart? Niet minder werkelijk en veel heviger waren de folteringen Zijner ziel, want de toorn Gods in het hart van de verlosser was zo werkelijk, als de nagels die Zijn handen en voeten doorboorden. Wat is lichaamssmart, vergeleken met zielenangst? Onder de hevigste lichamelijke smarten hebben martelaren in de vlammen gejuicht; maar wie kan ene gewonde ziel torsen? Van alle smart is zielensmart het hevigste; en wat is van alle zielensmart te vergelijken me ' t ene kennis van de toorn Gods die zelfs de' ziel verzwelgt, en in het geweten tot de benedenste hel brandt? Toch torste Jezus de diepten van deze smarten - diepten waarin Hij zelfs als mens niet kon hebben gestaan, maar door de ondersteunende kracht van Zijn inwonende Godheid, en de zalige onderschraging van Zijn eeuwige Geest, toen Hij onze zonden in Zijn lichaam op het hout droeg.

Wij hebben nog verschillende punten van het zondeoffer te beschouwen, maar daar dezelve veel geestelijk onderwijs in zich bevatten, zullen wij de beschouwing daarvan tot een volgend hoofdstuk uitstellen, waarmee wij hopen onze overdenking over het priesterschap van Jezus te besluiten.

V

Door zo lang te vertoeven bij de figuurlijke kenmerken der twee voornaamste offeranden der Levitische bedeling, het brandoffer en het zondeoffer, is het niet zozeer ons doel geweest om haar geestelijke bedoeling in al haar bijzondere trekken te ontvouwen, als om die uitstekende trekken in dezelve aan te grijpen, welke licht werpen over die ene grote en algenoegzame offerande, waarin Jezus, door het vlekkeloos opofferen van Zichzelf aan God, voor eeuwig volmaakt heeft degenen die geheiligd zijn. Dit doel dus voortzettende, hebben wij nog twee of drie overblijvende trekken van het zondeoffer te beschouwen, eer wij voortgaan met de gedachten van onze lezers op dat gedeelte van het priesterambt te wijzen, dat Jezus, als naar de hemel gevaren, nu uitoefent aan de rechterhand des Vaders.

3e. Men zal zich herinneren, dat het zondeoffer uitsluitend was voor zonden van onwetendheid." Om te verstaan waarom voor zonden van deze soort ene verzoening werd aangebracht, moeten wij het onderscheid bedenken dat zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament tussen de vergeeflijke en onvergeeflijke zonde gemaakt wordt. Er waren onder de Oudtestamentische bedeling zonden waarvoor geen verzoening aangebracht was, zoals Godslastering (Lev. 24 15, 16), toverij (Exod. 22: 18), moedwillige doodslag (Exod. 21 14). Dit waren vermetele zonden," waarvoor geen offerande was aangebracht. Zo is onder de Nieuwtestamentische bedeling de lastering tegen de Heilige Geest, die Johannes de zonde tot de dood" noemt (1 Joh. 5: 16), en welke de Heere verklaart dat volstrekt onvergefelijk is (Matth. 12: 32). Door "zonde van onwetendheid" verstaan wij dus niet slechts zonden van onbedachtzaamheid, zoals' bij voorbeeld het bij geval eten van onreine spijzen, maar om de taal des Heilige Geestes te bezige, in uitdrukkelijke verwijzing op dit offer, die zonden "door afdwaling van enige geboden des Heeren dat niet zou gedaan worden" (Lev. 4: 2), waarin een mens kon vallen zonder moedwillige vermetelheid. Om het onderscheid op te helderen tussen vergeeflijke en onvergeeflijke zonden, kunnen wij het geval van Paulus met dat der Godlasterende schriftgeleerden en Farizeeën vergelijken (Matth. 12: 24; Mark. 3: 22). Paulus zegt van zich zelf en van zijn zonde, in de vervolging der heilige sprekende: "Die tevoren een godlasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, omdat ik het onwetende gedaan heb in mijn ongelovigheid" (1 Tim. 1: 13). Hij zondigde met gesloten ogen; maar zij met open ogen. Het was in hem roekeloze ijver en blinde woede; in ben verlichte, koelzinnige snoodheid; want zij hadden beide des Heeren wonderen aanschouwd en Zijn gesprekken gehoord, en evenwel schreven zij Zijn wondervolle werken van barmhartigheid en liefde, en Zijn woorden vol genade en waarheid toe aan Zijn bezetenzijn door »enen bozen geest." Er was dus voor de zonde van Paulus, als ene zonde van onwetendheid, ene verzoening, maar niet voor de hun, omdat zij lastering tegen de Heilige Geest waren (Mark. 3: 30). Het is waar, Paulus vervolgde Jezus in Zijn leden (Hand. 9: 4); maar bij heeft de Zoon van God niet vertreden, noch het bloed des Testaments onrein geacht, noch de Geest der genade smaadheid aangedaan (Hebr. 10: 29).

Maar daar de wijde uitgebreidheid, welke wij aan de "zonden der onwetendheid," waarvoor het zondeoffer was aangebracht, gegeven hebben, op het eerste gezicht niet voldoende op het Woord der Schrift schijnt te zijn gegrond, zullen wij onderscheiden redenen aanvoeren om ons gevoelen te staven.

Het is bewezen dat onze gezegende Heere een werkelijk en feitelijk offer opofferde, teneinde de zonde van Zijn volk weg te doen; want dit is het uitdrukkelijke getuigenis des Heilige Geestes: "Maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde teniet te doen door Zijn eigen offerande" (Hebr. 9: 26). "Maar deze, een slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods" (Hebr. 10: 12). "Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout" (1 Petr. 2: 24); en ons dus van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed" (Openb. 1: 5). Terwijl dan de offeranden onder de wet "voorbeelden en schaduwen der hemelse dingen" waren (Hebr. 8: 5; 10: l), mogen wij met recht vragen: wat waren de juiste offeranden onder het Oude Testament, die bestemd waren om als blijvende voorbeelden te zijn van die ene grote offerande, welke Jezus opofferde, toen Hij door de eeuwige Geest Zich zelf onstraffelijk Gode opofferde? (Hebr. 9: 9). Het brandoffer was er ongetwijfeld een van, en het zondoffer een ander. De voorbeeldige hoedanigheid van het eerstgenoemde hebben wij reeds verklaard, en hebben aangetoond dat het de offerande van onze groten Hogepriester in Zijn bijzondere betrekking tot God voorstelde. Maar wij behoeven ook een voorbeeld, om Hem voor te stellen als dragende onze zonden in Zijn lichaam aan het hout, als bloedende en stervende in onze plaats, als de zonde wegdoende door de offerande van Zich zelf, en Hem dus voorstellende in Zijn bijzondere betrekking tot de mens. Waar zullen wij nu dit voorbeeld in vinden behalve in het zondeoffer? Indien wij het zondeoffer buiten sluiten van ene voorbeeldige voorstelling te zijn van het offer, dat door onze gezegende Heere voor allerlei zonden is opgeofferd, en beschouwen als slechts bestemd voor zonden van onwetendheid, waar zullen wij dan onder de wet een ander slachtoffer vinden om het ons voor te stellen? Het spijsoffer" of "mincha" was een bloedeloos offer en daarom in het geheel geen voorbeeld van verzoenend bloed; en het zoenoffer," dat door de aanbidder werd genuttigd, stelde de uitwerkselen voor van de offeranden van Jezus in de zalige verzadiging met Zijn vlees door het geloof, en was daardoor veel meer een vrede vinden dan dat het een voorbeeld van het offer zelf was. Het "schuldoffer" (Lev. 5: 6) gelijkt zozeer op het zondoffer, dat het, als voorbeeld bijna als overeenstemmend kan beschouwd worden, en komt daarom niet in de tegenwoordige overweging.

Dat deze beschouwing van de voorbeeldige natuur van het zondeoffer niet een blote gissing of een schoonschijnend raadsel is, maar gegrond is op de gezonde getuigenis der Schrift, is duidelijk uit twee teksten uit het Nieuwe Testament: want dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem" (2 Kor. 5: 21); en wederom: want hetgeen de wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in de gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees" (Rom. 8: 3). In deze beide bijbelplaatsen wordt uitdrukkelijke verwijzing gemaakt op het zondeoffer, want in beiden wordt dezelfde uitdrukking gebezigd als in het Hebreeuws, met dat onderscheid, dat in eerstgenoemde plaats het juiste Hebreeuwse woord in enen vertaalden vorm gebruikt wordt, in de tweede de Griekse overzetting er van, gelijk zij voortdurend in de Septuagint (de oude Griekse overzetting; anders der zeventigen" genoemd) gevonden wordt.

Maar er is nog een ander veel sterker bewijsreden om aan te tonen dat het zondeoffer het bijzonder voorbeeld en schaduw der offerande van Christus was, welke Hij op het kruis offerde toen Hij eens "voor de zonde leed, Hij rechtvaardig voor onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen" (1 Petr. 3: 18). Het was het offer dat op de groten verzoendag gebracht werd. Op dien plechtige dag moest Aäron voor zich zelf en zijn huisgezin ene jonge koe (vaars) tot zondoffer en enen ram ten brandoffer opofferen. Hij moest ook twee bokken voor het volk nemen, een tot een zondeoffer, op welke het lot des Heeren viel, de andere tot een zondebok. Hier hebben wij klaarblijkelijk het zondeoffer als het voornaamste voorbeeldige offer, want het was het bloed van de vaars en van de bok dat binnen het voorhangsel moest worden gebracht, en op en rondom het verzoendeksel moest worden gesprenkeld, (de genadestoel, Eng. vertaling).

4e. Dit leidt ons tot ene andere bijzonderheid des zondoffers, waarop wij kortelings zullen wijzen, eer wij in de voorbeeldige beduiding inzien van het bloed binnen het voorhangsel te brengen, gelijk het op de plechtige verzoendag door de hogepriester verricht werd. Het bloed des brandoffers werd enkel rondom op de altaar gesprenkeld (Lev. 1: 1 .1); maar het bloed des zondoffers werd in gewone gevallen, dat is wanneer het niet binnen het voorhangsel werd gebracht, deels zevenmaal voor de Heere, voor het voorhangsel des heiligdoms gesprengd, en gedeeltelijk op de horens van het wierookaltaar gestreken, en het overige uitgegoten aan de voet van het altaar des brandoffers, dat is het geelkoperen altaar (Lev. 4: 6, 7). De beduiding van de bloedsprenkeling zullen wij straks verklaren: het punt waarop wij dadelijk de aandacht wilden gevestigd hebben, is het uitstorten van het bloed aan de voet van het geelkoperen altaar.

Dit beeldt af wat de profeet 'noemt het uitstorten zijner ziel in de dood", toen onze lijdende Hogepriester Zijn leven voor de schapen gaf (Jes. 53 12; Joh. 10: 1 l). Het, leven (de ziel) is in het bloed (Gen. 9 4). Er was dus ene noodzakelijkheid dat de gezegende Verlosser Zijn leven met zijn bloed zou uitstorten. Twee zaken waren onmisbaar aan een offer, dat als ene verzoening voor de zonde werd geofferd: Ie dat het offer moest sterven; 2e dat het offer zou bloeden, en dus een bloedige dood zou sterven. In dien dus onze gezegende Heere zonder bloedstorting gestorven was, bij voorbeeld gelijk Stefanus gestenigd was, zou er door zulk enen dood geen verzoening voor de zonden zijn aangebracht, want het is het bloed dat voor de ziel verzoening zal doen" (Lev. 17: 1 l); en "zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving" (Hebr. 9: 22). En wederom, had Hij Zijn bloed gestort zonder te sterven, zoals bij Zijn besnijdenis; of was Hij alleen gegeseld en dan' losgelaten geworden, gelijk Pilatus voorstelde (Luk. 23: 22), in dat geval zou er ook geen verlossing geweest zijn, want daar de bezoldiging der ongehoorzaamheid de dood was (Gen. 2: 17), zo kon er geen losprijs geweest zijn dan door gehoorzaamheid tot de dood, ja zelfs de dood des kruises (Filip. 3: 8). Dus bevestigde dit wondervol ontwerp van eeuwige wijsheid, dat onze Goddelijke Verlosser aan het kruis zou sterven, de twee onmisbare vereisten voor ene zondeverzoening, bloedstorting en de dood. En toch werd er geen been gebroken (Exod. 12: 6; Num. 9: 12; Psalm 34: 20; Joh. 19: 36), hetwelk benadelend aan Zijn reine mensheid zowel als ongeschikt voor Zijn opstanding uit de doden op de derde dag zou geweest zijn. Er was ook iets zeer betekenisvol in het uitstorten des bloeds aan de voet van het geel koperen altaar. Dat altaar was het voorbeeld van Christus, en het vuur, dat er altijd op brandde, van de altoos brandende toorn Gods tegen de zonde. Aan de voet dan van dit altaar werd het bloed van het zondeoffer ten volle en vrij uitgestort; want hier werd volledige verzoening bewerkt, hier volkomen bevrediging gemaakt, hier de schuld ten volle betaald. Zo kon de offeraar, terwijl hij daar aan het geel koperen altaar stond, zelf als een schuldig zondaar, en nochtans met zijn hand op het hoofd des offers, zijn ogen nu gevestigd op het vet, dat als met ene liefelijke geur hemelwaarts klom, en nu.op het verzoenend bloed deels op de hoornen van het altaar en de rest aan de voet des altaars uitgestort, wanneer hij door een levend geloof in de Zoon van God gezegend werd, op dezelfde tijd beven en juichen - beven voor de majesteit van God als een verterend vuur, en nochtans juichen in de uitdelging zijner zonden door het bloed des Lams.

5e. Nog een punt in het zondoffer vereist enige ogenblikken aandacht, eer wij voortgaan tot de bijzondere toepassing van het bloed, gelijk het op de groten verzoendag binnen het voorhangsel gebracht werd. Nadat het vet op de geel koperen altaar verbrand was (Lev. 4: 9, 10) - veel betekenend beeld van de aanneming der offerande van Jezus als enen liefelijke reuk - moest de huid, de kop, de poten, de ingewanden enz. der jonge koe buiten de legerplaats op ene onreine plaats worden gebracht en daar op het hout met vuur verbrand worden (Lev. 4: 11, 12). Dit wegdragen van het lichaam des zondoffers had twee betekenissen: 1e dat Jezus buiten de legerplaats geleden heeft, gelijk de Apostel zegt: want welker dierenbloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door de Hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heilige, buiten de poort geleden" (Hebr. 13: 11, 12). Hij moest van Israël worden veracht en verworpen, en mocht daarom niet binnen de muren van Jeruzalem worden gekruist, maar nabij de stad" (Joh. 19: 20), of, gelijk Paulus getuigt "buiten de poort." Jeruzalem werd voor "de heilige stad" beschouwd (Matth. 27: 53), door dat de tempel dezelfde heilige betrekking tot God droeg, als de legerplaats van Israël vanouds door de tabernakel (Deut. 23: 14). Jezus werd dus als een veroordeeld booswicht als onrein buiten de stad geworpen, gelijk zij later Stefanus uit de stad wierpen eer zij hem stenigden (Hand. 7 58), daar er binnen de stad geen rechtsoefeningen werden toegelaten., omdat het haar heiligheid besmette.

Maar het dragen van het zondoffer buiten de legerplaats, om daar op ene reine plaats verbrand te worden, heeft ook betrekking op de geestelijken stand van degenen, die geloven in de gekruiste Zoon van God. Hun aanbiddingsplaats is daar waar Zijn lijdensplaats was, rein, doch buiten het leger. Daarom zegt de Apostel: "Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende" (Hebr. 13-: 13). Jezus werd door de belijdende kerk van Zijn dagen Veracht, gehaat en uitgeworpen. Het was niet de menigte van het volk, schoon hun wispelturige gemoederen opgewonden waren, om te roepen: "Kruist Hem, kruist Hem!" die een dag of twee tevoren geroepen hadden: Hozanna de Zoon Davids!" maar het waren de overpriesters en schriftgeleerden en de Farizeeën, die beraadslaagden om Hem te doden. En daar de discipel niet boven zijn Meester is, moeten wij in de voor ons bepaalde mate Uit dezelfde beker drinken. De Heilige Israëls werd uit de belijdende kerk uitgeworpen, buiten de poort gekruist als een boosdoener, wiens dood zelfs de heilige stad zou bezoedelen. Waar is dus onze plaats als gelovigen in de gekruiste Zoon van God, anders dan waar Hij leed, bloedde en stierf? In de legerplaats zijn de schriftgeleerden en Farizeeën, de overpriesters en ouderlingen, en allen die roepen: "Des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn wij," die de gedaante vertonen, maar de kracht verloochenen; opgevuld met de letter, maar vervreemd van de Geest; tevreden met de naam dat zij leven, terwijl zij dood zijn in de zonde; het evangelie belijdende, maar met het deksel der onwetendheid en des ongeloofs nog op hun hart. Moeten wij zulken niet allen verlaten, uit hun midden uitgaan, en ons afzonderen; en met Jezus buiten de legerplaats uitgaan, Zijn smaadheid dragende?

Maar aleer wij voortgaan met te letten op het volgende punt dat onze blik ontmoet, namelijk het sprenkelen van het bloed des zondoffers op en rondom het verzoendeksel, wensen Wij een punt diep op ons eigen en van onze lezers harten te drukken, de wezenlijkheid en grootheid der offerande, welke Jezus opofferde toen Hij stierf, de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, en door het afleggen van Zijn leven op het kruis, Zich zelf onbesmet aan God opofferde. En waarom wensen wij met gelovige ogen anders de grootheid van dit offer, met al de genade, barmhartigheid en liefde, die daarin en daardoor uitblinken, te beschouwen en in ons hart waar te maken, dan omdat de gehele zaligheid daarin vervat is? Door de bloedstorting en de dood des Zoons Gods als ene wezenlijke offerande voor de zonde, werden al de ongerechtigheden en overtredingen der gemeente Gods, hoe zwart, gruwelijk, verergerd en afschuwelijk ook; al haar walgelijke onreinheid en bevlekking, hoe diep en vreselijk ook, volkomen en voor eeuwig weggedaan, achter Gods rug geworpen, uitgedelgd als ene wolk, ja als ene nevel, en in de diepten der zee verdronken. In de doorboorde handen en voeten en zijde van Immanuël was er ene fontein tegen alle zonden en alle onreinheid geopend (Zach. 13: l); en de ongerechtigheid des lands weggedaan op een dag (Zach. 3: g). Aan het kruis van onze Heere Jezus Christus hebben de goederen waarheid elkaar ontmoet, de gerechtigheid en' vrede elkaar gekust, ja de barmhartigheid heeft geroemd tegen het oordeel, en waar de zonde menigvuldig was, daar is de genade veel meer overvloedig geweest (Psalm 85: 1 l; Jak. .2: 13; Rom. 5: 20). Door het bloedstorten en sterven van onze grote Hogepriester was de gerechtigheid met al haar onbuigzame vereisten volkomen bevredigd; de wet met al haar onkreukbare eisen ten volle vervuld; elke deugd Gods eeuwig verheerlijkt; elke schijnbaar strijdige eigenschap volkomen in overeenstemming; zodat Jehovah, temidden van de vlam Zijner onuitsprekelijke reinheid, majesteit, macht en heiligheid, nu rechtvaardig, oneindig rechtvaardig kan zijn, en nochtans de Rechtvaardiger van hem die in Jezus gelooft (Rom. 3: 26). Hier is dan, aan de voet van het kruis, vergeving en vrede voor schuldige booswichten; hier is volkomen rechtvaardiging voor de zelfveroordeelden en zich zelf verafschuwenden; hier is volkomen en eeuwigdurende zaligheid voor het gehele verloste huisgezin Gods; hier is ene volle en vrije eeuwig ontsloten fontein; hier is een kleed waarin de bruid van Jezus onbevlekt en onbesmet voor Gods troon staat; hier is barmhartigheid voor eeuwig opgericht; hier spreidt stervende liefde zich zelf in al haar breedte, en engte, en diepte, en hoogte ten toon; en hier heerst genade, volzalige, alles overwinnende genade door gerechtigheid ten eeuwige leven door Jezus Christus onze Heere. Deze hemelse verborgenheden van het kruis van Christus te kennen, te bevestigen, te ervaren en te genieten in zalige openbaring en Goddelijke verkondiging, door de bearbeiding en de getuigenis, de onderwijzing en de verzegeling des Heilige Geestes in de ziel, is de slotsom en inhoud van alle geestelijke Godzaligheid. Ene bewustheid hiervan deed Paulus "voornemen onder de heiligen Gods" niet te willen weten dan Jezus Christus en Dien gekruist (1 Kor. 2: 2); dit was het evangelie hetwelk hij predikte, "niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde;" wel wetende dat het woord des kruises wel degenen die verloren gaan, dwaasheid is; maar ons die behouden worden is het ene kracht Gods" (1 Kor. 17: 18). Om de kennis van Christus en dien gekruist had hij het verlies van alles geleden, en had alle dingen drek geacht, opdat hij "Hem mocht gewinnen en in Hem mocht gevonden worden;" ja zijn gehele zielsverlangen was om "Hem te kennen in de kracht Zijner opstanding, en de gemeenschap Zijns lijdens, aan Zijn dood gelijk gemaakt zijnde." Welgelukzalig zijn zij, die door dezelfde Geest onderwezen, hetzelfde geloof, dezelfde hoop en liefde bezitten, en jagen naar hetzelfde wit, "der prijs der roeping Gods in Christus Jezus" (Filip. 3: 8-10, 14).

II. Maar wij naderen nu aan dat gedeelte van ons onderwerp, waarin wij onze groten Hogepriester te beschouwen hebben, als Zijn priesterambt in de Hoven daarboven uitoefenende. Wij hebben onderscheiden malen de aandacht van onze lezers bij dit punt bepaald, dat onze zalige Heere nog de grote Hogepriester over het huis Gods is. Gelijk de apostel spreekt: "De hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zodanigen Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen. Een bedienaar des Heiligdoms en des waren tabernakels, welke de Heere heeft opgericht en geen mens" (Hebr. 8: 1, 2). Offerande op te offeren was slechts een gedeelte van Zijn priesterambt, Hij moest priester zijn in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek; en daarom eindigde Zijn ambt niet toen Hij met bezwijkenden adem uitriep: "Het is volbracht", en Zijn leven aflag om het wederom aan te nemen. Het is zalig om onze grote Hogepriester Zich zelf onstraffelijk Gode te zien opofferen; zalig, hoewel droevig om het verzoenend bloed uit Zijn doorboorde handen, en voeten, en zijde te zien vloeien; zalig, om schuldvergeving en vrede te genieten als de vruchten van Zijn lijden en sterven. Maar wij moeten niet altijd aan het kruis of het graf blijven staan; want Hij vertoefde daar niet, maar stond op uit de doden, voer naar de hemel, en naderde tot de onmiddellijke tegenwoordigheid des Vaders, om daar een dienende Hogepriester aan de rechterhand Gods te zijn; want naar de gelijkenis Melchizedeks was Hij niet gemaakt naar de wet des vleselijke gebods", gelijk dat de priester onder de Levitische bedeling was, "maar naar de kracht des onvergankelijke levens" (Hebr. 7: 15, 16). Dit is heerlijk blootgelegd door de Apostel in dien heerlijke brief, waarin het Hogepriesterschap van Jezus als het ware de verlichtende zon is, welke licht en heerlijkheid op elke bladzijde werpt. »En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven; maar deze, omdat Hij in eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap. Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden" (Hebr. 7: 23-25).

Maar laat ons nu de verbintenis opsporen tussen het offer dat onze grote Hogepriester op aarde opofferde, en de tegenwoordige uitoefening van Zijn priesterambt in de hemel. Er bestaat de nauwste en innigste verbintenis tussen deze twee punten van het priesterschap van onze Goddelijke Verlossers; en hun vereniging en samenstemming werden heerlijk in beelden en schaduwen vertoond, door het ingaan des hogepriesters binnen het voorhangsel op de groten verzoendag. Wij behoeven niet aan te merken, dat het voorhangsel het heilige van het heilige der heilige afscheidde. In de heiligste plaats, "het heilige der heilige" genaamd, werd het de priester slechts eenmaal des jaars vergund binnen te komen. De Heere dan zei tot Mozes: spreek tot uw broeder Aäron, dat hij niet ten allen tijde ga in het heilige, binnen de voorhang, voor het verzoendeksel dat op de ark is, opdat hij niet sterft; want Ik verschijn in ene wolk op het verzoendeksel" (Lev. 16: 2). Wanneer nu de hogepriester eenmaal des jaars op de plechtige verzoendag achter het voorhangsel in de heiligste plaats Inging, nam hij het bloed der jonge koe, en daarna dat van de bok, welke hij tevoren als zondoffers had geslacht, de ene voor zich zelf en zijn huis, en de andere voor zijn volk, en sprenkelde dat beiden op en rond het verzoendeksel. Dit was ene voorbeeldende voorstelling van Jezus als de grote Hogepriester de hof van de hemel ingaande, afgebeeld door de heiligste plaats, met Zijn eigen bloed, hetwelk Hij in een verborgen en geestelijke zin rondom en op de troon Gods sprenkelde. En zo spreekt de Apostel: maar Christus, de Hogepriester der toekomende goederen, gekomen zijnde, is door de meerdere en volmaaktere tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit. maaksel, noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door Zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, ene eeuwige verlossing teweeg gebracht hebbende" (Hebr. 9: 11, 12).

Er zijn echter verschillende zaken aangaande dit ingaan binnen het voorhangsel door de hogepriester op de grote verzoendag, die onze ernstige aandacht vereisen.

1e. Laat ons dan eerst het priesterlijk gewaad beschouwen, dat hij op dien dag droeg. Hetzelve was van zuiver linnen en werd "heilig gewaad" geheten, en opdat er reinheid onder, zowel als van buiten zou zijn, wordt er bijgevoegd: daarom zal hij zijn vlees met water baden, als hij ze zal aandoen" (Lev. 16: 4). Deze heilige klederen en dit gewassen en dus rein vlees, beeldde de reine en heilige mensheid van onze gezegende Heere af, waarmee Hij in al Zijn eigenlijke volmaaktheid tot de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods ingegaan en gezeten is aan Zijn rechterhand, om daar onze voorspraak te zijn (Rom. 8: 34; Hebr. 7: 25).

2e. Maar de hogepriester werd gelast om in de allerheiligste plaats in te gaan met ene wolk van reukwerk. "Hij zal ook een wierookvat vol vurige kolen nemen van de a.Itaar, van voor het aangezicht des Heeren, en zijn handen vol reukwerk van welriekende specerijen, klein gestoten; en hij zal het binnen de voorhang dragen. En hij zal dat reukwerk op het vuur leggen, voor het aangezicht des Heeren; opdat de nevel des reukwerks het verzoendeksel, hetwelk is op de getuigenis, bedekt, en dat hij niet sterft" (Lev. 16: 12, 13). Er is hier veel zalige betekenis, hoewel in beelden en schaduwen gehuld. De vurige kolen, die van het geel koperen altaar genomen werden, beeldden de brandende toorn Gods af; "de welriekende specerijen klein gestoten", beeldden het verbrijzelde lichaam en de verpletterde ziel des lijdenden Verlossers af; "de nevel des reukwerks," die van de vurige kolen opging en het verzoendeksel bedekte, beeldde de verdiensten van het lijden en de offerande des Zoons van God af, als de Goddelijke toorn verzoenende en de hof van de hemel vervullende met de liefelijke geur van Zijn bloed en gehoorzaamheid, toen Hij zich zelf voor ons heeft overgegeven tot ene offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk" (Ef. '5: 22). Dus gelijk de voorbeeldige hogepriester in de heilige klederen in de allerheiligste plaats inging, zo ging Jezus de hemel in, in Zijn reine en heilige mensheid; gelijk de nevel des wierooks door de vurige kolen ontstoken, de allerheiligste plaats vervulde en het verzoendeksel bedekte, zo vervulden en vervullen voor eeuwig de verdiensten van Jezus voortvloeiende uit Zijn lijden onder de toorn Gods, en Zijn gehoorzaamheid tot de dood, de hof van de hemel met de dankbare geur van Zijn volbracht werk. En zo is er ene zoete en zalige verbintenis en overeenstemming tussen het offer beneden en de wierook boven.

3e. Maar deze overeenstemmende verbintenis der twee delen van des Heeren Hogepriesterschap wordt nog duidelijker zichtbaar uit de bijzondere onderrichtingen, die aan de voorbeeldige hogepriester werden gegeven omtrent het sprenkelen des bloeds van het zondoffer, wanneer hij het binnen het voorhangsel gedragen had: "En hij zal van het bloed des vars nemen, en zal met zijn vinger op het verzoendeksel oostwaarts sprengen; en voor het verzoendeksel zal hij zevenmaal met zijn vinger van dat bloed sprengen. Daarna zal hij de bok des zondoffers, die voor het volk zal zijn, slachten,. en zal zijn bloed tot binnen in de voorhang dragen, en zal met zijn bloed doen, gelijk hij met het bloed des vars gedaan heeft, en zal dat sprengen op het verzoendeksel en voor het verzoendeksel" (Lev. 16: 14, 15). Het bloed des vars als een zondoffer voor zichzelf en zijn huis, en het bloed des boks als een zondoffer voor het volk, moesten gelijkelijk op en voor het verzoendeksel gesprengd worden. Welk een treffend en schoon beeld was dit van het indragen van bloed van Christus, als het ware, in de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods, opdat het, bij vergelijking, niet wezenlijk op en voor het verzoendeksel, de troon der genade gesprengd zijnde, eeuwig zou pleiten, eeuwig zou zichtbaar zijn voor de ogen des Vaders. Het werd voor het verzoendeksel gesprengd, gelijk het wezenlijke bloed van Jezus aan het kruis; en het werd op het verzoendeksel gesprengd, opdat daarvan jaarlijks blijvende kenmerken zouden bestaan.

Zo zien wij ene zalige verbintenis tussen het volbrachte en het tegenwoordige werk van onze groten Hogepriester. Hij kwam van de hemel op de aarde neer, om de wil des Vaders te doen, welke daarin bestond, dat Hij door één offerande in eeuwigheid zou volmaken degenen die geheiligd zijn (Hebr. 10: 1014). Deze wil' volvoerd hebbende, en het werk dat Hem dus te doen gegeven was volbracht hebbende (Joh. 17: 4), is Hij opgevaren naar de hemel en is gezeten ter rechterhand Gods, voorts' verwachtende, totdat Zijn vijanden gesteld worden tot ene voetbank Zijner voeten: want dit was de belofte die aan Hem gegeven was, toen Hij tot een Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek gemaakt werd: "De Heere heeft tot Mijn Heere gesproken: zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot ene voetbank uwer voeten" (Psalm 110: l; Hebr. 10: 12, 13).

III. Maar nu komen wij tot de geestelijke vrucht en de zalige invloed, welke het Priesterschap des Heeren Jezus Christus heeft op de ervaring eens Christens. Dit is inderdaad voor ons persoonlijk van het hoogste belang, want slechts voor zover wij in onze eigen harten enige levende ondervinding van het Hogepriesterschap van Jezus hebben, bezitten wij enige wezenlijke, enige zaligmakende kennis van die hemelse waarheden, Verbonden aan en vloeiende uit die zaken, waarmee wij tot dus ver onze aandacht hebben bezig gehouden. Deze bevinding verdeelt zich zelf evenwel in twee hoofddelen, overeenkomende met de twee delen van des Heeren priesterschap, ofschoon, gelijk het daarmee het geval is, ene nauwe en innige vereniging en samenstemming, die aan elkaar verbinden.

1e. Beschouwt dan eerst het lijden, bloedstorten, de gehoorzaamheid en sterven des Heeren Jezus Christus, als gepast naar onze toestand en ons geval als zondaars voor God. Wij vangen hiermee aan, want hier, en hier alleen ontmoet ons het kruis in onze diepe en wanhopende nood, in onze uiterst verwoesten en verlorenen toestand.

"Genezen te worden eer dat wij gewond zijn,
Gered, voor wij nog zijn verloren,"

is noch wettelijk, noch evangelisch, noch schriftuurlijk, noch met de menselijke rede strookend. Maar voor dat wij levend gemaakt zijn tot het geestelijk leven, en het geweten wakker geschud en verontrust is door het indringen van het Woord met kracht, kennen wij niets, noch bekommeren wij ons om iets te weten van verzoenend bloed en rechtvaardigende gerechtigheid. Dar, is het kruis van Jezus ons wat het de ongelovigen jood en de ontrouwen Griek was - ene ergernis en ene dwaasheid. Of wij dood in de zonde, of dood in de belijdenis zijn, of wat ook onze belijdenis zij, het is niet die des levens Gods, of de vrucht van de onderwijzing des Geestes. Maar wanneer wij Gode levend gemaakt zijn door levendmakende genade, worden wij in Zijn licht en Zijn, leven onderwezen, om onze verlorenen en wanhopende toestand als arme, verachtelijke, schuldige zondaars, door de wet en door ons eigen geweten veroordeeld, te zien en te gevoelen. De vloek der wet, die, krachtig ondersteund wordt door het oordeel van ons eigen schuldig geweten, vermoordt kortaf al onze deugd, brengt al onze bevalligheid tot bederf, openbaart de toorn Gods tegen de zonde, en snijdt dus alle hulp en hoop van zaligheid door onze eigen gerechtigheid af. Hier zijn wij dan in al onze zonden en schulden blootgesteld aan de toorn Gods als een verterend vuur. Waar is nu enige hulp of hoop in onszelf, of enige wijsheid, sterkte of gerechtigheid in ons? Maar deze staat van veroordeling bereidt juist de ziel om de verzoening (Rom. 5: 11) of de bemiddeling, die door de bloedstorting en het sterven van onze grote Hogepriester teweeggebracht is, te ontvangen. Terwijl dan het Evangelie nabij komt, zaligheid verkondigende door het bloed des Lams, worden de ogen van het verlichte verstand getrokken naar het licht dat rond en van het kruis afstraalt, en terwijl haar woorden van genade en waarheid in het oor dringen en in het hart toegepast worden, wordt er, ene mate van het geloof in de ziel opgericht, waardoor zij staart op Jezus, daar hangende, en al haar zonden in Zijn eigen lichaam aan het hout dragende.

Dit is de eerste echte werking van het geloof op Jezus, als onze Hogepriester de zonde door het bloed des kruises wegdoende. Maar wanneer Hij na vele worstelingen, vele dobberingen, vele twijfelingen en vrezen, vele gebeden, tranen en smekingen, en vele diepe hartdoorzoekingen meer volledig en zalig aan de ziel door de kracht Gods wordt geopenbaard, en Zijn bloed meer kennelijk gesprengd is op het geweten door de. bearbeiding en getuigenis des Heilige Geestes, veroorzaakt dit diepere en helderder vereniging en gemeenschap met een lijdende, bloedende Heere; en terwijl het geloof Hem in Zijn stervende liefde omhelst, reinigt Zijn dierbaar bloed het geweten meer volkomen van dode werken om de levende God te dienen. Maar het gehele levende huisgezin van God wordt niet zo hoog beweldadigd, dat zij deze zalige gemeenschap met de Heere Jezus genieten, en toch kan er ene mate van het geloof in ben zijn zonder deze duidelijke openbaring. Er kan waarachtig geloof zijn, en nochtans vele twijfelingen en vrezen, vele oefeningen, vele verzoekingen tot ongeloof en twijfelzucht bestaan. Er kan een aanklevend geloof zijn, waar geen verzekerd geloof aanwezig is, een geloof dat betrouwt, schoon niet bekwaam om te bevestigen. De schuld kan zeer zwaar drukken; de zonde met bijna verpletterend gewicht op de ziel liggen: de lusten en verdorvenheden zeer sterk zijn; de satan droevig bestoken; de strijd zeer langdurig zijn, en de overwinning bij tijden zeer twijfelachtig schijnen. Dit alles is de beproeving van het geloof, waardoor het gelouterd wordt gelijk het goud in het vuur. Maar of het geloof zwak of sterk is, de strijd kort of verlengd wordt, allen wier ogen Goddelijk verlicht zijn om te zien, wier harten zalig geraakt zijn om te gevoelen, staren op het verzoenend bloed des Lams, zelfs waar veel duisternis het gemoed beheerst en veel twijfel en vrees de ziel bevangt. Er is in alle gelovigen een zien, een verlangen, een zoeken, een begeren, een zuchten en kermen, een pleiten en smeken, een waken en ene zaligheid verwachten door verzoenend bloed, zelfs waar er geen zalige verzekering van aandeel in hetzelve, of een zalig genot van een bloedende, stervende, beminnende Jezus bestaat. Het is allerbegeerlijkst om een zalig bewustzijn van Zijn verzoenend bloed toegepast aan het geweten, en van Zijn stervende liefde door de Heilige Geest in het hart uitgestort, te genieten. Er is in waarheid geen wezenlijke vrede des gemoeds of verzekering der zaligheid zonder dit. Maar het is Zijn eigen vrije gift, geschonken gelijk wanneer, hoe, en aan wie het Hem behaagt; en wij mogen dezulke niet als ongelovigen afsnijden, wier geloof hoewel echt, zwak, wier hoop hoewel goed, wankelend is en wier liefde hoewel oprecht, dikwijls terneer geslagen wordt door twijfel en vrezen. Want deze twijfelingen en vrezen, waardoor er zovelen diep bedroefd worden, betreffen niet de grondslag, niet de Persoon, het werk, bloed, de genade en de gepastheid des Heeren Jezus Christus, maar betreffen hun eigen aandeel in het verzoenend offer. Maar als Jezus door ene offerande in eeuwigheid volmaakt heeft degenen die geheiligd zijn, dan zal de geringste mate van heiligend werk en de invloed des Heilige Geestes ons een bevestigd aandeel in dat ene offer verzekeren. Dus zijn zelfs de zuchten der levendgemaakte ziel onder de schuld der zonde, haar ernstige en oprechte bekering, haar uitzien en smachten naar geopenbaarde ontferming, haar afzondering van de boosheid der goddeloze wereld, met elke schittering der hoop, elke lichtstraal, elke geloofsdaad, elk bemoedigend woord, elk teken ten goede, elk vooruitzicht van naderende verlossing, elk uitstrekken van ogen en oren naar de Heere, opdat zij Zijn verzoenend bloed mogen aanschouwen en Zijn schuldvergevende stem vernemen, bewijzen dat de ziel de Geest der heiligmaking heeft ontvangen; want deze gestalten ontspringen uit Zijn verborgen en heilige invloeden. Maar onderwijl deze getuigenissen goed zijn, is het niet goed op dezelven te blijven berusten. De ziel moet voortjagen naar gemeenschap met Jezus als haren lijdenden Heere; naar ene zalige ondervin. ding van Zijn bloedende, stervende liefde, ja van die volmaakte liefde, die al de vrees verdringt, welke kwelling veroorzaakt, en moet nooit tevreden rusten voordat zij besloten in de armen van een beminnenden Heere, op kan zien met beminnende ogen, en zeggen: "Gij hebt mij liefgehad en uzelf voor mij gegeven."

2e. Maar er is ook ene ondervinding van het dadelijk werk van Jezus aan de rechterhand Gods. Hierin is het geloof hoofdzakelijk levend, als voortgetrokken door de kracht Gods. In al onze toenaderingen tot de troon der genade gevoelen wij onze behoefte aan zulk enen Middelaar en Voorspraak, als Jezus is aan de rechterhand des Vaders. Hij leeft eeuwig om voor ons te bidden; niet zozeer door woordelijk gebed, maar door de verdiensten van Zijn bloed, die de hemel als met liefelijk en welgevallig reukwerk vervullen. Hij is vooruitgegaan om ene plaats voor ons te bereiden - Hij zit aan de rechterhand Gods als onze eeuwig levende Middelaar, door wie wij, door een Geest, toegang tot de Vader hebben.

De persoon des Heeren Jezus is het grote voorwerp van het geloof. In al onze toenaderingen dus tot de Vader aller barmhartigheid en de God aller genade, naderen wij alleen welgevallig als wij tot Hem komen in Jezus Christus, want Hij is de Weg, en de Waarheid, en het Leven; en niemand komt tot de Vader dan door Hem. Hij is de Middelaar, de enige Middelaar Gods en der mensen (1 Tim. 2: 5); maar is zulks alleen als Hogepriester, want slechts in die hoedanigheid is Hij de Middelaar des Nieuwe Verbonds" [Hebr. 12: 24]. Het werk van het geloof is dan om Hem te aanschouwen als "aan de rechterhand des troons der Majesteit in de hemelen gezet" [Hebr. 8: 1]; en in al onze toenaderingen tot God alleen op Hem te zien als onze Voorspraak bij de Vader. Dit gelovig gezicht op Jezus, als altijd voorspraak voor ons doende, zal ons van tijd tot tijd bemoedigen en vervrijmoedigen om voor de troon te verschijnen en daar al onze behoeften en ellenden uit te storten. Onze gezegende Heere heeft, om ons aan te moedigen om zo te bidden, gezegd: "En zo wat gij begeren zult in Mijn naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde" [Joh. 14 vs. 13]. En wederom: Indien gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt zult gij begeren, en het zal u geschieden" (Joh. 15: 7). Het geloof steunt op zulke en dergelijke beloften, wetende dat ze allen ja en Amen zijn in Christus Jezus; en elk genadig antwoord moedigt het steeds meer en meer aan om te pleiten op Zijn alvermogende naam. zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen" [Hebr. 11: 6]; en hij die wijsheid ontbreekt, en ze van God vraagt, die mild geeft en niet verwijt, moet in het geloof vragen, niet twijfelende [Jak. 1: 5, 6]. Maar dat geloof zal nooit op zich zelf zien, maar op Jezus, als de Middelaar die altijd voorspraak doet voor Zijn volk en hun gebeden en smekingen, als begeurd met het reukwerk van Zijn eigen bloed en gehoorzaamheid, aanbiedt. Zo zien wij welk een blijvende invloed de dadelijke bemiddeling van Jezus uitoefent op de ervaring van elk gelovige, want hij kan, zelfs niet om de ontheffing zijner eigen noden, zonder dit niet welgevallig bidden. Daar Hij eens door Zijn eigen bloed in de allerheiligste plaats is ingegaan, geeft Hij Zijn volk kracht en recht om geestelijk en bevindelijk daar binnen te gaan, waar Hij dat werkelijk deed. De Apostel zegt daarom: "Omdat wij dan, broeders! vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, op enen verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees; en omdat wij hebben enen grote Priester over het huis Gods, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het lichaam gewassen zijnde met rein water" (Hebr. 10: 19-22). Wij van onszelf zijn en zullen zo lang wij hier zijn arme zondige schepselen blijven, die wispelturig van gevoel, veranderlijk van gestalte zijn, veranderende en veranderlijk in genegenheid van dag tot dag, en van uur tot uur. Van waar kunnen wij dus enige kracht of vrijmoedigheid verzamelen, behalve uit de zalige overtuiging, dat het niet onze zonden en afkeringen zijn die de Vader aanziet, zelfs niet onze gebeden en smekingen, zoals zij op zich zelf zijn, maar dat Hij altijd ziet op Zijn dierbare Zon aan Zijn eigen rechterhand, en ons in Hem aanneemt? Maar o, wat zijn wij geneigd dien Middelaar en Voorbidder uit het oog te verliezen, die altijd de verdiensten van Zijn bloedstorting en sterven voorden troon aanbiedt; en al weer en wederom verward te. geraken in ongeloof, of twijfel en vrees, maar hoe weinig en hoe schaars bevestigen wij de waarheid, dat, "indien iemand gezondigd heeft, wij enen Voorspraak bij de Vader hebben, Jezus Christus de rechtvaardige" en dat Hij "ene verzoening is voor onze zonden" (1 Joh. 1: 2).

Onze beperktheid noopt ons onze "Overdenkingen" te besluiten. Wij zouden wel begeren om ook de invloed aan te tonen, die ene genadige bevinding van het Hogepriesterschap van Jezus heeft op het leven, het gedrag en de wandel van een waar gelovige. De boom wordt aan zijn vruchten gekend; en die ranken zijn allen in openbare vereniging met de enige waren Wijnstok welke Gode vruchten dragen (Joh. 15: 5). De liefde van Christus is het dringend grondbeginsel van alle heilige gehoorzaamheid. Indien gij Mij lief hebt, zo bewaart Mijn geboden," was Zijn stervende gebod aan Zijn discipelen. Gelijk dan Zijn bloedende liefde bevindelijk gekend wordt, zal er ene gelijkvormigheid naar Zijn beeld; ene gehoorzaamheid aan Zijn wil, een wandelen in Zijn voetstappen zijn. En gelijk Zijn stervende liefde de beweegreden verschaft, zo verzekert Zijn verrezen levenskracht, want Hij heeft gezegd: "Ik leef, en gij zult leven." Maar opgevaren zijnde naar de hoogte, heeft Hij de gevangenis gevankelijk weggevoerd en gaven genomen om uit te delen onder de mensen; en dus, door het uitzenden van de gezegenden Geest als de vrucht van Zijn vroeger. lijden en dadelijke bemiddeling, maakt Hij Zijn volk gewillig op de dag Zijner heirkracht en werkt in hen beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen.

Hier besluiten wij dan onze Overdenkingen over het Hogepriesterschap des Heeren Jezus Christus; en mag de God aller genade goedkeurend neerzien op onze zwakke poging, om dien Naam voor te stellen die boven alle namen is. Hem worde, in Zijn Drieheid van Personen en Eenheid van Wezen toegebracht alle macht en heerlijkheid, majesteit en heerschappij, in alle eeuwigheid. Amen.