(DWING ZE IN TE KOMEN)
"Dwing ze in te komen." Lucas 14:23.
Ik gevoel mij heden zó gedrongen om uit te gaan en gehoorzaam te zijn aan dit gebod, en diegenen te dwingen in te komen, die nu nog in de wegen en heggen verwijlen, dat ik mij niet kan ophouden met een inleiding en maar direct met de zaak moet beginnen. Hoort dan, o gij, die nog vreemdelingen zijt voor de waarheid, gelijk zij is in Jezus - hoort de boodschap, die ik u heb mede te delen. Gij zijt gevallen, gevallen in uw vader Adam; gij zijt ook gevallen in uzelf door uw dagelijkse zonde en voortdurende ongerechtigheid. Gij hebt de Allerhoogste tot toorn verwekt, en zo gewisselijk als gij hebt gezondigd, zo gewisselijk moet God u straffen, indien gij in uw ongerechtigheid volhardt, want de Heere is een God van het recht en zal de schuldige geenszins onschuldig houden. Maar hebt gij niet gehoord, is het niet voor lang in uw oren gesproken, dat God in zijn oneindige genade een middel heeft bedacht, waardoor Hij, zonder te kort te doen aan Zijn eer, zich over u, die schuldig zijt, en zonder enige verdienste, kan ontfermen? Tot u spreek ik, en mijn stem is tot der mensenkinderen: Jezus Christus, God uit God, is nedergekomen van de hemel in gelijkheid van het zondige vlees. Ontvangen van de Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, heeft Hij in deze wereld een leven geleefd van voorbeeldige heiligheid en het verschrikkelijkste lijden, totdat Hij zich overgegeven heeft om voor ons te sterven, Hij, "de Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen." En thans is u het plan der verlossing eenvoudig blootgelegd - Een iegelijk, die in de Heere Jezus Christus gelooft, zal zalig worden." Aan u, die alle de geboden van God hebt overtreden, die zijn genade hebt versmaad en zijn wraak hebt getart, aan u wordt toch nog genade verkondigd, want, een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden." "Want dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben"; "die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen," want "Hij kan volkomen zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor ons te bidden." Alles wat God nu van u vraagt - en dit geeft Hij u te doen - is, dat gij eenvoudig ziet op zijn bloedende, lijdende Zoon, dat gij uw ziel beveelt in de handen van Hem, die alleen machtig is van de dood en de hel te verlossen. Is het geen verwonderlijke zaak, dat de verkondiging van het Evangelie niet aller mensen blijdschap en tevredenheid opwekt? Men zou gedacht hebben, dat, zodra dit Evangelie gepredikt werd, "Dat een iegelijk, die gelooft, het eeuwige leven heeft" een iegelijk van u zijne zonden en zijn ongerechtigheden van zich afwerpende, Jezus Christus zou aangrijpen om alleen op zijn kruis te zien. Maar helaas! de boosheid van onze natuur is zó groot, dat deze boodschap wordt geminacht, de uitnodiging tot het feestmaal van het Evangelie wordt verworpen, en velen van u vijanden Gods zijn door uw boze werken, vijanden van de God, die u heden Christus laat prediken, vijanden van Hem, die zijn Zoon gezonden heeft om zijn leven te geven tot een rantsoen van velen. Het is vreemd, ik herhaal het, dat dit zo is, maar toch! Het is een feit; en vandaar de noodzakelijkheid van het gebod, vervat in de tekst, - "Dwing ze in te komen." Kinderen Gods, gij, die hebt geloofd, tot u zal ik heden weinig of niets hebben te zeggen. Ik begeef mij terstond aan het werk; ik wend mij tot hen die niet willen komen, tot hen, die in de wegen en heggen zijn, en God met mij zijnde, is het thans mijn plicht zijn gebod te volbrengen, - "Dwing ze in te komen." Daartoe moet ik u in de eerste plaats vinden, u ontdekken, en in de tweede plaats aan het werk gaan om u te dwingen in te komen.
1. Ten eerste, ik moet U VINDEN OF ONTDEKKEN. Indien gij de verzen leest, die aan de tekst voorafgaan, zult gij de uitbreiding vinden van dit gebod: "Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen en verminkten en kreupelen en blinden hier in"; en daarna: "Ga uit in de wegen"; breng de landlopers, de stropers en struikrovers; "en heggen"; breng hen in, die geen plaats der rust hebben voor hun hoofd en zich onder de heggen ter ruste leggen, breng ook dezen in, ja, "dwing ze in te komen." Ja, ik zie u hedenmorgen, gij die arm zijt. Ik moet u dwingen in te komen. Gij verkeert in armoedige omstandigheden, maar dit is geen slagboom, die u belet het koninkrijk der hemelen binnen te gaan, want God heeft de mens niet van zijn genade uitgesloten, die in lompen gekleed is en beeft van koude, en gebrek heeft aan brood. Indien er enig onderscheid is gemaakt, dan is dit onderscheid in uw voordeel - "Tot u is het woord dezer zaligheid gezonden." "Want de armen wordt het Evangelie verkondigd." Doch ik moet inzonderheid spreken tot u, die geestelijk arm zijt. Gij hebt geen geloof; gij hebt geen deugd; gij hebt geen goed werk; gij hebt geen genade, en wat nog erger armoede is, gij hebt geen hoop. Ach, mijn Meester heeft u een vriendelijke uitnodiging gezonden. Komt, en weest welkom tot het bruiloftsmaal zijner liefde. "Die wil, kome en neme het water des levens om niet." Komt, u moet ik aangrijpen en niet loslaten; al hebt gij u met het vuilste slijk verontreinigd en al hebt gij niets dan lompen aan het lijf en al was uw eigen gerechtigheid als vuile lompen geworden, zo moet ik u toch het eerst uitnodigen en zelfs dwingen in te komen. En nu zie ik u nogmaals. Gij zijt niet slechts arm, gij zijt ook verminkt. Er was een tijd, toen gij dacht uw eigen zaligheid te kunnen werken, zonder daarbij Gods hulp te behoeven; toen gij goede werken kon doen; godsdienstplechtigheden kon waarnemen en door u zelf wel in de hemel dacht te komen. Maar nu zijt gij verminkt; het zwaard der wet heeft uw handen afgehouwen en gij kunt niet langer werken. Gij hebt alle macht verloren om gehoorzaam te zijn aan de wet; gij gevoelt dat het kwade u bijligt als gij het goede zoudt willen doen. Gij zijt verminkt; gij hebt alle pogingen om u zelf zalig te maken als een ijdele hoop opgegeven, omdat gij verminkt zijt, geen handen hebt. Maar gij zijt er nog erger aan toe, want zo gij door uw werken de hemel al niet kon bereiken, zo kont gij toch door het geloof op de weg gaan, die er heenvoert; doch gij zijt verminkt in uw voeten, zowel als in uw handen. Gij gevoelt niets te kunnen geloven, u niet te kunnen bekeren, aan het gebod van het Evangelie niet te kunnen gehoorzamen. Gij gevoelt u geheel en al in het verderf gestort, volkomen machteloos om iets te doen, dat Gode welbehaaglijk is. Ook tot u ben ik gezonden. Voor uw ogen moet ik de banier van het kruis opheffen, aan u moet ik dit Evangelie prediken: "Al wie de naam des Heeren aanroept zal zalig worden"; u moet ik toeroepen: "Die wil, kome, en neme het water des levens om niet." Er is nog een andere klasse van mensen. Gij zijt kreupel. Gij hinkt op twee gedachten. Soms zijt gij ernstig gestemd en op een andere tijd laat gij u door wereldse vermaken afleiden. De kleine vordering, die gij maakt in de godsdienst, is slechts een hinken. Gij hebt een weinigje kracht, maar het is zó weinig, dat gij slechts met moeite en niet zonder pijn vooruit komt. O, mijn hinkende broeder, ook tot u is het woord der zaligheid gezonden. Ofschoon gij hinkt op twee gedachten, zend de Meester mij toch tot u met deze boodschap: "Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Indien de Heere God is, dien Hem." Overdenk uw weg; geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven. Omdat ik u dan dit doen zal, zo schik u, o Israël! om uwen God te ontmoeten. Blijf niet langer hinken, maar neem een beslissing voor God en zijn waarheid.
En wederom een andere klasse: - de blinden. Ja, gij, die uzelf niet kunt zien; die denkt goed te zijn, terwijl gij vol zijt van kwaad; die het bittere tot zoet stelt en het zoete tot bitterheid; die duisternis tot licht stelt en het licht tot duisternis; tot u ben ik gezonden. Gij, blinde zielen, die uw verloren toestand niet ziet, die niet gelooft, dat de zonde zo schrikkelijk zondig is, als zij is, en niet bewogen wilt worden te denken, dat God een rechtvaardig God is, tot u ben ik gezonden. Ook tot u, die de Zaligmaker niet kunt zien, die geen schoonheid in Hem ziet, dat gij Hem zoudt begeren; die geen voortreffelijkheid ziet in deugd, geen heerlijkheid in de godsdienst, geen zaligheid in het dienen van God, geen genot in zijn kinderen te zijn; ook tot u ben ik gezonden. Ja, tot wie ben ik volgens mijn tekst niet gezonden? Want hij gaat nog verder - hij geeft niet slechts een bijzondere aanduiding, zodat in elk bijzonder geval is voorzien, hij omvat daarna een ruimere en wijdere kring en zegt: "Ga in de wegen en heggen." Hier komen wij tot alle rangen en standen van mensen. De edelman te paard op de grote weg en de vrouw, die moeilijk voortstrompelt om haar zaken te gaan verrichten; de dief, die zich in hinderlaag legt om de reiziger te overvallen - al dezen zijn in de wegen, en zij worden gedwongen in te komen. En daar ginds onder de heggen liggen arme schepselen, wier toevlucht der leugen weggevaagd is, en die thans een schuilplaats trachten te vinden voor hun vermoeid hoofd, ook tot u zijn wij heden gezonden. Het algemene gebod luidt: dwing ze in te komen. Na aldus het karakter beschreven te hebben toef ik een ogenblik om op de enorme hoeveelheid arbeid te zien, die vóór mij ligt. Wel heeft Melanchton gezegd: "De oude Adam was te sterk voor de jonge Melanchton." Even goed zou een kindeke een Simson zoeken te dwingen, als ik zou trachten een zondaar naar het kruis van Christus te leiden. En toch zendt mijn Meester mij uit met deze boodschap. Ach! ik zie de grote berg voor mij van de menselijke verdorvenheid en van de stompzinnige onverschilligheid, maar door het geloof roep ik: "Wie zijt gij, o grote berg? Voor het aangezicht van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld." Zegt mijn Meester: dwingt ze in te komen? Al is dan de zondaar als Simson en ik als een kindeke, zo zal ik hem toch vermogen te leiden. Als God zegt: doe het, en ik beproef het in het geloof, dan zal het gedaan worden. En als ik heden met een zuchtend, worstelend en wenend hart zondaren tracht te dwingen om tot Christus te komen dan zal de liefelijke drang van de Heilige Geest elk woord vergezellen, en zo zullen sommigen in waarheid gedwongen worden te komen.
II. En nu het werk. Mannen en vrouwen, die niet bekeerd, niet verzoend, niet wedergeboren zijt, IK MOET U DWINGEN IN TE KOMEN. Vergunt mij u ten eerste staande te houden op de wegen der zonde en u mijn boodschap over te brengen. De Koning des hemels zendt u heden een genaderijke, vriendelijke uitnodiging. Hij zegt: "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood van de goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve"; "Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Heere: al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." Waarde broeder of zuster, mijn hart is verblijd bij de gedachte, dat ik u zulk een goede tijding heb te brengen; en toch beken ik, dat mijn ziel bezwaard is, omdat ik zie, dat gij niet acht, dat het een goede tijding is, maar u er van afwendt en er niet behoorlijk acht op slaat. Vergun mij u te zeggen, wat de Koning voor u gedaan heeft. Hij kende uw schuld; Hij voorzag, dat gij u in het verderf zoudt storten. Hij wist, dat zijn gerechtigheid uw bloed zou eisen, en om nu aan die moeilijkheid te ontkomen en opdat aan zijn gerechtigheid ten volle voldaan werd, en gij toch verlost en zalig zoudt kunnen worden, is Jezus Christus gestorven. Wilt gij voor een ogenblik uw oog richten op dit tafereel? Gij ziet in de hof van Gethsémané die Man op zijn knieën, wie grote droppelen bloedig zweet worden uitgeperst. Gij ziet vervolgens deze Lijder gebonden aan een pilaar om gegeseld te worden met een ontzettende gesel, die zijn vlees verscheurt. En zie nu op dit derde tafereel: het is dezelfde Man, hangende aan het kruis, waaraan Hij aan handen en voeten vastgenageld is, stervende, kermende, bloedende. Het is mij alsof dat beeld sprak, en als hoorde ik Hem zeggen: "Het is volbracht." Dit alles nu heeft Jezus Christus van Nazareth gedaan, opdat God, zonder aan zijn gerechtigheid te kort te doen, de zonde zou kunnen vergeven, en zo luidt heden mijn boodschap aan u - "Geloof in de Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden." Dat is: vertrouw op Hem, doe afstand van uw eigen werken en stel uw hart alleen op deze Man, die zich voor zondaren heeft gegeven. Welaan broeder, zuster, ik heb u de boodschap gebracht, wat is nu uw gevoelen hieromtrent? Gij zegt mij, dat het u niet aangaat; gij kunt er niet naar luisteren, gij zult mij later wel eens horen, als gij gelegen tijd zult hebben bekomen, maar heden zult gij uws weegs gaan om uw akker of uw koopmanschap te verzorgen. Wacht een ogenblik, broeder, zuster, er werd mij niet bevolen u dit slechts te zeggen en dan heen te gaan. Neen, er is mij gezegd, dat ik u moet dwingen in te komen, en vergun het mij, eer ik verder ga, u te doen opmerken, dat er één ding is, dat ik u kan zeggen - en God is heden mijn getuige, dat ik ernstig en vurig verlang, dat gij Gods gebod zult gehoorzamen. Gij kunt uw eigen zaligheid wel verachten, maar ik veracht haar niet. Gij kunt heengaan en vergeten wat gij zult horen: maar gij zult u herinneren, dat hetgeen ik thans zeg, mij menige zucht gekost heeft, eer ik hier kwam om het uit te spreken. Vanuit de diepste grond van mijn hart spreek ik tot u, mijn arme broeder of zuster, als ik u smeek bij Hem, die leeft, en die dood geweest is, en thans eeuwig leeft; neem toch de boodschap in overweging, die mijn Meester mij heden tot u laat brengen. Doch versmaad gij haar? Weigert gij steeds haar te ontvangen? Dan moet ik voor een ogenblik een andere toon doen horen. Ik zal u niet bloot de boodschap zeggen, en u met alle ernst en oprechte liefde uitnodigen - ik zal verder gaan. Zondaar, in de naam Gods beveel ik u, dat gij u bekeert en gelooft. Vraagt gij mij, aan wie ik mijn gezag ontleen? Ik ben een gezant van de hemel. Mijn geloofsbrieven zijn, sommige verborgen, en in mijn eigen hart, en andere heden openbaar voor uw ogen in de zegelen van mijn bediening, die zich in deze plaats van onze bijeenkomst bevinden, waar God mij vele zielen tot mijn loon gegeven heeft. Daar de eeuwige God mij de opdracht gegeven heeft zijn Evangelie te prediken, gebied ik u te geloven in de Heere Jezus Christus, niet op mijn eigen gezag, maar op het gezag van Hem, die gezegd heeft: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen," en er deze plechtige bekrachtiging aan heeft toegevoegd: "Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden, maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden." Wijs mijn boodschap af, maar gedenk: "Als iemand de wet van Mozes heeft te niet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid, onder twee of drie getuigen: hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die de Zone Gods heeft vertreden." Een gezant staat niet beneden de mens met wie hij onderhandelt. Als de leraar zijn roeping begrijpt, dan zal hij, omgord zijnde met de almacht Gods en gezalfd met zijne heilige zalving, de mensen bevelen, en hen met gezag dwingen in te komen: "Bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid." Maar keert gij u af; zegt gij, dat gij geen gebod wenst te ontvangen? Dan zal ik wederom een andere toon doen horen. Mocht ook dit niet baten, dan zullen alle andere middelen beproefd worden. Mijn broeder of zuster, ik kom tot u met eenvoudige woorden en ik vermaan u tot Christus te vluchten. O broeder, zuster, weet gij welk een liefdevolle Christus Hij is? Laat mij u vanuit mijn eigen ziel mededelen, wat ik van Hem weet. Ook ik heb Hem eens veracht. Hij heeft geklopt aan de deur van mijn hart, en ik heb geweigerd hem open te doen. Ontelbare malen is Hij tot mij gekomen, elke morgen, iedere avond; Hij heeft mij weerhouden door mijne consciëntie (geweten), en tot mij gesproken door zijn Geest en toen eindelijk de donder der wet zich in mijn consciëntie deed horen, toen dacht ik, dat Christus wreed en onvriendelijk was. Nooit kan ik het mijzelf vergeven, dat ik zo slechte gedachten van Hem koesterde. Maar welk een liefdevolle ontvangst viel mij te beurt, toen ik tot Hem ging. Ik dacht, dat zijne slaande hand mij zou treffen, maar nee, Hij heeft in genade zijn handen tot mij uitgestrekt. Ik dacht, dat zijne ogen in vlammende toorn op mij gericht zouden zijn; maar nee! zij stonden vol tranen. Hij viel mij om de hals en kuste mij; Hij nam mij mijn lompen af en bekleedde mij met zijne gerechtigheid en deed mijn ziel zingen van vreugde, terwijl er in het huis van mijn hart en in het huis van zijn Kerk gezang en gerei was, omdat zijn zoon, die Hij had verloren, was gevonden, en hij, die dood was, levend was gemaakt. Ik vermaan u dan op Jezus Christus te zien en verlicht te worden. Zondaar, nooit zult gij het betreuren, nooit zal er een wens in uw hart zijn om terug te gaan tot uw toestand van veroordeling; gij zult uitgaan uit Egypte en ingaan in het Beloofde Land, en zult het bevinden over te vloeien van melk en honing. De beproevingen van het christelijk leven zult gij wel zwaar vinden, maar gij zult ervaren, dat Gods genade deze licht maakt. En wat aangaat de blijdschap en zielsverlustiging van een kind Gods te zijn, indien ik heden lieg, zult gij mij in de toekomst daarvan kunnen beschuldigen. Indien gij wilt smaken en zien, dat de Heere goed is, dan vrees ik niet, dat gij Hem niet goed zult vinden, integendeel, ik ben er van overtuigd, dat gij Hem beter zult vinden dan menselijke lippen Hem ooit kunnen beschrijven. Ik weet niet welke argumenten ik bij u moet gebruiken. Ik zal een beroep doen op uw eigenbelang. O mijn arme vriend(in), zou het niet beter voor u zijn met de God des hemels verzoend te zijn dan zijn vijand te wezen? Welk gewin is er voor u in uw tegenstaan van God? Maakt het u gelukkig zijn vijand te zijn? Antwoord, o gij, die werelds genot najaagt, hebt gij in die beker wezenlijk genot gevonden? Antwoord mij, o eigengerechtige, hebt gij in al uw werken rust gevonden voor het hol van uw voet? O, ik smeek u, gij die op uw eigen gerechtigheid vertrouwt, laat toch uw geweten spreken. Hebt gij bevonden, dat dit een gemakkelijke weg is om te bewandelen? Ach mijn vriend(in), "waarom weegt gij geld uit voor hetgeen geen brood is en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoor aandachtelijk naar Mij en eet het goede en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen." Ik vermaan u bij alles wat heilig en plechtig is, bij alles wat van groot gewicht en eeuwig is, vlucht om uws levens wil, zie niet achter u om, sta niet op deze ganse vlakte, sta niet stil totdat gij deel hebt verkregen aan het bloed van Jezus Christus, het bloed, hetwelk reinigt van alle zonde. Zijt gij toch nog koud en onverschillig? Wil de blinde mij niet veroorloven hem naar het feestmaal te leiden? Wil mijn verminkte broeder, zuster zijn hand op mijn schouder niet leggen en mij vergunnen hem te helpen om aan de feestdis te komen? Zal de arme mij niet toelaten naast hem te lopen? Moet ik nog sterker woorden bezigen? Moet ik nog andere drangredenen gebruiken om u te dwingen in te komen? Zondaar, één zaak heb ik heden vast besloten; indien gij niet verlost wordt, dan zult gij u met niets kunnen verontschuldigen. Gij allen, van de grijsaard tot de jeugdige van jaren, indien gij heden Christus niet aangrijpt, zal uw bloed op uw eigen hoofd wezen. Indien er in een mens kracht en vermogen is om zijn medemens in te brengen (en die kracht is er, als die mens geholpen wordt door de Heilige Geest) dan zal, zo God mij zijne hulp verleend, die kracht heden aangewend worden. Kom, ik zal mij door uw weigering niet laten afwijzen. Indien mijn vermaning niet helpt, dan moet ik iets anders doen. Mijn broeder of zuster, ik SMEEK u, ik smeek u, sta stil en denk eens na. Weet gij wat het is, dat gij heden verwerpt? Gij verwerpt Christus, uw enige Zaligmaker. "Niemand kan een ander fondament leggen;" "Er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden." Mijn geliefde, ik kan het niet dragen, dat gij dit doet, want ik gedenk wat gij vergeet, nl. dat er een dag komt, wanneer gij een Zaligmaker nodig zult hebben. Het zal niet zolang duren, eer de moeizame maanden voorbij zijn, uw kracht begint af te nemen, uw pols ophoudt met kloppen, uw sterkte van u geweken is, en gij de dood in het aangezicht zult hebben te zien. Hoe zult gij het zonder Verlosser maken in de verheffing van de Jordaan? Zonder de Heere Jezus Christus zijn doodbedden zeer hard. De dood is altijd iets ontzaggelijks; hij die de kostelijkste hoop en het triomfantelijkst geloof heeft, vindt, dat de dood geen zaak is om mee te lachen. Het is schrikkelijk om over te gaan van hetgeen gezien wordt, naar hetgeen niet gezien wordt, van het sterfgelijke naar het onsterfelijke, van de tijd naar de eeuwigheid; en gij zult het zwaar vinden door de ijzeren poort van de dood heen te gaan zonder de liefelijke engelenvleugelen, om u naar de voorportalen van de hemel te dragen. Het zal verschrikkelijk zijn zonder Christus te sterven. Ik kan niet anders dan aan u denken. Ik zie, hoe gij hedenmorgen zelfmoord pleegt, en ik stel mij voor, dat ik sta aan uw leger en uwe kreten hoor, en weet dat gij sterft zonder hoop. Ik kan dat niet dragen. Mij dunkt ik zie u, terwijl gij op uw doodbed nederligt, ik zie uw verstijfde trekken en zeg: "Deze man heeft Christus versmaad en op de grote zaligheid geen acht geslagen. Ik weet wat bittere tranen ik zou wenen, indien ik dan dacht, dat ik niet getrouw voor u ben geweest, en hoe die gesloten ogen mij verwijtend schijnen aan te zien, zeggende: "Leraar, ik ben toen onder uw gehoor geweest, maar het was u geen ernst met mij; gij hebt mij vermaakt, gij hebt voor mij gepredikt, maar gij hebt niet bij mij gepleit. Gij hebt niet geweten, wat Paulus bedoelde, toen hij zeide: "Zo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade: wij bidden van Christus' wege, laat u met God verzoenen." Er is nog een andere reden, waarom ik u smeek deze boodschap te laten doordringen tot uw hart. Ik zie mij zelf, staande voor de rechterstoel Gods. Zo waarachtig als de Heere leeft, de dag des oordeels komt. Gij gelooft dit? Gij zijt geen ongelovige; uw consciëntie laat u niet toe te twijfelen aan de waarheid van de Schrift. Gij hebt dit misschien voorgewend, maar gij kunt het niet volhouden. Gij gevoelt, dat er een dag moet zijn, wanneer God de wereld zal oordelen in gerechtigheid. Ik zie u, staande in het midden van die menigte, en het oog van God is op u gericht. Het is u, alsof Hij naar niets anders zag, dan alleen naar u, en Hij roept u op om voor Hem te verschijnen, en Hij leest uw zonden, en Hij roept: "Gaat weg, gij vervloekten in het eeuwige vuur!" Mijn hoorder, ik kan het niet verdragen u in die toestand te denken; mijn hart wordt ontroerd bij de gedachte, dat er van mijn hoorders zullen zijn, die verloren gaan. Wilt gij u zelf in die toestand denken? Het woord is uitgegaan: "Gaat weg, gij vervloekten." Ziet gij de afgrond, die zich opent om u te verslinden? Hoort gij die kreten van hen, die u zijn voorgegaan in die poel van de eeuwige smart? In plaats van u dit toneel voor te stellen wend ik mij tot u met de woorden van de profeet, en zeg: "Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwige gloed wonen kan?" O mijn geliefde, ik kan u niet aldus de godsdienst laten wegdoen van u; nee, ik denk aan hetgeen volgt na de dood. Ik zou ontbloot zijn van alle menselijkheid, indien ik iemand zou zien, die zich vergiftigd, en hem de beker niet uit de hand sloeg, of indien ik iemand zag, die zich in het water wil werpen, en ik hielp niet mee om hem dit te beletten. En ik zou erger dan een duivel zijn, indien ik thans niet met alle liefde, en vriendelijkheid, en ernst u smeekte: "grijp naar het eeuwige leven;" "Werk niet om de spijze, die vergaat, maar om de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven." Een hyper-Calvinist zou mij wellicht zeggen, dat het verkeerd van mij is dit te doen. Ik kan het niet laten, ik moet het doen. Daar ik ten laatste dage voor mijn Rechter moet staan, gevoel ik niet te kunnen "maken, dat men van mijn dienst ten volle verzekerd zij," zo ik u niet met vele tranen smeek, dat gij verlost wilt worden, dat gij op de Heere Jezus Christus wilt zien, om zijn heerlijke verlossing te ontvangen. Maar helpt ook dit nog niet? Is al ons smeken bij u tevergeefs? Dan zal ik nogmaals een andere toon aanslaan. Zondaar, ik heb bij u gepleit, gelijk iemand pleit bij zijn vriend, en als het mijn eigen leven gold, dan zou ik heden met niet meer ernst kunnen spreken, dan ik spreek, nu het uw leven geldt. Ik ben inderdaad zeer ernstig bezorgd geweest omtrent mijn eigen ziel, maar volstrekt niet méér dan over de zielen van mijn hoorders, en daarom laat ik nu af van mijn smeking, want ik gevoel mij nu genoodzaakt tot u te komen met bedreigingen. Gij zult niet altijd zulke waarschuwingen ontvangen. Er komt een dag, wanneer de stem van iedere leraar tot zwijgen wordt gebracht, tenminste voor u, want dan zal uw oor verstijfd zijn in de dood. Dan zal er ook geen dreigen meer wezen, want de bedreigingen zullen dan in vervulling gaan. Er zal dan geen belofte wezen, geen bekendmaking van genade en vergeving, geen bloed, dat van vrede spreekt; maar dan zult gij wezen in een land, waar de Sabbat verzwolgen is in eeuwige nachten van ellende, en de prediking van het Evangelie verboden is, wijl zij niet meer zou baten. Ik beveel u dus, hoor naar de stem, die thans spreekt tot uw geweten, want zo niet, dan zal God tot u spreken in toorn, en tot u spreken in zijn grimmigheid: "Dewijl ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; mijn hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte, zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uw vreze komt." Zondaar, nog één bedreiging laat ik u horen. Gedenk, dat het nog slechts een korte tijd is, dat gij deze waarschuwingen kunt ontvangen. Gij denkt, dat gij een lang leven zult hebben, maar gij weet niet hoe kort het is? Hebt gij ooit beproefd er aan te denken, hoe zwak en broos gij zijt! Hebt gij ooit een lichaam gezien, dat door de ontleedkundige aan stukken was gesneden? Hebt gij ooit zoiets wondervols gezien als het menselijk lichaaam is? Laat slechts een weinig voedsel in een verkeerde richting gaan, en gij kunt sterven. Het minste toeval (gelijk wij het noemen) kan u snel de dood veroorzaken, zo God het wil. Sterke mannen werden gedood door een klein ongeluk, en dat kan ook u overkomen. In de kerk, het huis Gods, zijn mensen soms dood neergevallen. Hoe dikwijls horen wij van mensen, die op straat vallen - door een plotselinge slag van de tijd in de eeuwigheid gebracht! En zijt gij er zeker van, dat uw hart in volkomen gezonde toestand is? Is uw bloedsomloop geheel en al in orde? Zijt gij daar zeker van? En zo ja, hoe lang zal dat zo blijven? O, er zijn er onder u, die het aanstaande feest wellicht niet meer beleven; het gebod is wellicht reeds uitgegaan: "Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven en niet leven." Uit de grote schare, die hier samen gekomen is, zou ik niet met nauwkeurigheid kunnen zeggen, hoe velen er van in één jaar zullen sterven; maar zeker is het, dat wij allen, zoals wij nu hier zijn, nooit weer ergens op aarde samen zullen komen. Sommige van deze grote menigte, twee of drie wellicht, zullen de aarde hebben verlaten, eer het nieuwe jaar daar is. Ik herinner u dan, mijn geliefde, dat òf de poort van de zaligheid gesloten kan wezen, of wèl, dat gij niet meer zijt in de plaats, waar de poort der genade staat. Komt dan, en laten de woorden van de bedreiging bij u overmogen. Ik laat die bedreigingen niet horen, omdat ik u zonder oorzaak wil verschrikken, maar in de hoop, dat dit woord der dreiging uitgesproken door een broeder, u heen zal drijven naar de plaats, waar God de Evangeliemaaltijd heeft bereid. En thans . . . moet ik mij hopeloos afwenden? Heb ik gezegd alles wat er te zeggen is? Nee, en ik zal nogmaals tot u komen. Zeg mij wat het is, mijn geliefde, wat u van Christus afhoudt. Ik hoor iemand zeggen: "Acht, het is, omdat ik mij zo schuldig gevoel." Dat kan niet, mijn vriend, dat kan niet. "Maar leraar, ik ben de voornaamste der zondaren." Mijn vriend, dat zijt gij niet. De voornaamste der zondaren is reeds vele jaren geleden gestorven en naar de hemel gegaan. Zijn naam was Saulus van Tarsen, die naderhand Paulus, de apostel, werd genoemd. Hij was de voornaamste der zondaren, ik weet, dat hij de waarheid sprak. Maar gij houdt vol en zegt: "ik ben slecht." Gij kunt niet slechter zijn dan de voornaamste der zondaren. Maar gesteld eens, dat gij het wèl waart, is dat dan niet juist de reden, waarom gij tot Christus moet komen? Hoe zieker een mens is, hoe meer reden er voor hem bestaat naar het hospitaal of naar de dokter te gaan. Hoe armer gij zijt, hoe meer reden gij hebt de weldadigheid van een ander te ontvangen. Welnu, Christus verlangt geen verdiensten in u. Hij geeft u alles om niet. Hoe slechter gij zijt, hoe meer welkom gij bij Hem zijt. Maar laat mij u een vraag stellen. Denkt gij beter te kunnen worden door van Christus weg te blijven? Zo ja, dan weet gij nog zeer weinig van de weg der zaligheid. Neen vriend, hoe langer gij van Hem wegblijft, hoe slechter gij zult worden. Uw hoop zal zwakker en uw wanhoop sterker worden. De banden, waarmede Satan u gebonden heeft, zullen vaster toegesnoerd worden en gij zult meer dan ooit hopeloos worden. Ach ik smeek u, gedenk toch dat er met uitstel niets wordt gewonnen, maar dat door uitstel alles kan worden verloren. "Maar," roept een ander, "ik gevoel, dat ik niet kan geloven." Nee, mijn vriend, en nooit zult gij geloven, indien gij begint met op uw geloof te zien. Herinner u, dat ik niet gekomen ben om u uit te nodigen tot geloof, maar om u uit te nodigen tot Christus te komen. "Maar waarin bestaat het onderscheid?" vraagt gij. Wel, in niets anders dan dit: indien gij begint met te zeggen: "ik verlang iets te geloven", dan komt gij er niet toe. Uw eerste vraag moet wezen: "Wat moet ik geloven?" En dan zal, als gevolg van dat onderzoek, het geloof komen. Wij hebben niet in de eerste plaats te doen met geloof, maar met Christus. Ga, bid ik u, naar Golgotha, en zie het kruis. Aanschouw de Zoon van God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft, stervende voor uwe zonden. Zie op Hem, is er in Hem geen kracht om te behouden? Zie op zijn gelaat, dat zo vol is van medelijden en ontferming. Is er geen liefde in zijn hart, om te bewijzen, dat Hij wil zalig maken? Gewis, o zondaar, het zien op Christus zal u helpen te geloven. Gij moet niet eerst geloven en dan naar Christus gaan, want dan zou uw geloof van generlei waarde zijn. Ga tot Christus zonder enigerlei geloof, en vertrouw op Hem. Maar nu hoor ik een andere kreet: "O leraar, gij weet niet, hoe dikwijls ik genodigd was, hoe lang ik de Heere heb verworpen." Dat weet ik niet, en dat wens ik niet te weten ook. Alles, wat ik weet, is, dat mijn Meester mij gezonden heeft om u te dwingen in te komen; zo kom dan nu. Gij kunt duizendmaal de uitnodiging hebben afgewezen, zo doe het dan nu niet voor de duizend en eerste maal. Gij zijt opgegaan naar Gods huis, en gij werd slechts verhard onder het Evangelie; maar zie ik thans geen traan in uw oog? Kom, geliefde, wees door deze leerrede niet nog meer verhard. O Geest van de levende God, kom en verbreek dit hart, want het is nog nooit verbroken geweest, en dwing hem in te komen! Ik kan u wegens zo nietige verontschuldigingen niet loslaten. Indien gij zó vele jaren in minachting van Christus geleefd hebt, dan is dit een reden te meer, waarom gij niet moet voortgaan Hem te minachten. Doch hoorde ik u fluisteren, dat dit geen gelegen tijd voor U is? Wat zal ik dan tot u zeggen? Wanneer zal die gelegen tijd komen? Zal hij komen, als gij in de hel zijt? Zal het dan de gelegen tijd zijn? Zal hij komen, als gij op uw sterfbed ligt; als het doodzweet op uw voorhoofd staat? Zal dat de gelegen tijd zijn? Als gij gefolterd wordt door zware pijnen en gij aan de rand van het graf gekomen zijt? Neen, geliefde, heden is het de gelegen, de geschikte tijd. God doe hem alzo worden! Herinner u, ik heb geen volmacht om u voor morgen tot Christus te nodigen. De Meester zendt u geen uitnodiging voor volgende week. De uitnodiging luidt: "Heden, zo gij zijne stem hoort, verhard uw hart niet, gelijk het geschied is in de verbittering," want de Geest zegt: "Heden." "Kom nu en laat ons samen rechten," waarom zoudt gij het uitstellen? Het zou wel de laatste uitnodiging kunnen wezen, die tot u komt. Stel de zaak uit, en gij zult wellicht nooit meer tranen kunnen storten in Gods huis. Er zal wellicht nooit meer zulk een ernstig woord tot u gesproken worden. Er zal wellicht nooit meer bij u gepleit worden, zoals ik thans bij u pleit. Gij kunt heengaan, terwijl God van u zegt: "Hij is vergezeld met de afgoden, laat hem varen." Hij zal de teugel vieren, en, let wel op - dan is uw loopbaan verzekerd, maar het is verzekerde veroordeling en snelle verwoesting. En nu nog eens: is het alles te vergeefs? Wilt gij niet tot Christus komen? Wat kan ik dan meer doen? Ik heb nog één middel, en ook dat zal beproefd gaan worden. Het kan mij vergund zijn over u te wenen; het kan mij toegelaten worden voor u te bidden. Gij zult mijn reden versmaden, zo het u gelust, gij zult de predikant belachen, gij zult hem, zo het u behaagt, een dweper noemen; hij zal er u niet om bestraffen, hij zal bij de grote Rechter u er niet om aanklagen. Uw belediging is u, voor zoveel het hem betreft, reeds bij voorbaat vergeven; maar wilt gij er aan denken, dat de boodschap, die gij heden afwijst, een boodschap is van Een, die u liefheeft, en dat zij u gebracht wordt door iemand, die u ook liefheeft? Gij zult u herinneren, dat gij uw ziel aan de duivel kunt verspelen, dat gij koud en onverschillig kunt denken, dat het geen zaak van gewicht is, maar één leeft er tenminste, die ernstig bekommerd is om uw ziel, één, die vóórdat hij hier kwam, met God geworsteld heeft om kracht ten einde het woord tot u te brengen; en die, als hij van deze plaats weggaat, zijne hoorders van heden niet zal vergeten. Ik zeg wederom, als de woorden falen, dan kunnen wij onze tranen geven - want woorden en tranen zijn de wapenen, waarmee de Evangelie-dienaars de mensen dwingen in te komen. Gij weet niet, en naar ik denk kunt gij ook niet geloven, hoe een man, die God tot de bediening geroepen heeft, bezorgd kan wezen om de zielen van zijn gemeente, en inzonderheid om sommigen van hen. Ik hoorde nog onlangs van een jongeling, die gedurende lange tijd de dienst in deze kerk bijwoonde, en zijn vader was vol hoop, dat hij tot Christus zou gebracht worden. Doch hij raakte bekend met een ongelovige, en nu verwaarloost hij zijn zaken en leeft dagelijks in de zonde. Ik zag het vermagerd gelaat van zijn vader; ik vroeg hem niet dat hij zelf mij de treurige geschiedenis zou verhalen, want ik gevoelde dat dit zou wezen als van een wond die wordt opengereten; maar soms vrees ik, dat de grauwe haren van die godvruchtige met droefheid ten grave zullen dalen. Jongelieden, gij bidt niet voor uzelf, maar uw moeders bidden voor u. Gij wilt aan uw eigen ziel niet denken, maar uws vaders bezorgdheid over u is gaande gemaakt. Ik heb bidstonden bijgewoond, waar ik kinderen Gods heb horen bidden, en zij zouden met niet meer ernst hebben kunnen bidden, en met niet meer zielsbenauwdheid, al hadden zij ook om het heil van hun eigen ziel gebeden. En is het niet vreemd, dat wij hemel en aarde bewegen voor uw zaligheid; en dat gij niet eens met betrekking tot de eeuwige dingen aan u zelf denkt? En nu wend ik mij voor een ogenblik tot sommigen, hier tegenwoordig. Gij zijt lidmaten van een christelijke gemeente, gij belijdt de godsdienst, maar, tenzij ik mij ten enenmale in u vergis - en dit zou mij van harte verblijden - uw belijdenis is een leugen. Uw leven is er niet mee in overeenstemming, gij onteert haar door uw leven. Gij kunt leven in voortdurende afwezigheid van Gods huis, indien niet in nog ergere zonden. Nu vraag ik diegenen onder u, die de leer van God, uw Zaligmaker, niet versiert, denkt gij, dat gij mij uwen herder en leraar kunt noemen, en dat mijn ziel dan niet in benauwdheid over u verkeert, en dat ik niet in het verborgen over u ween. Wederom zeg ik: er moge u weinig aan gelegen zijn, hoe gij het kleed van het Christendom bezoedelt, maar voor Gods kinderen is het een grote smart, zij zuchten en wenen om de ongerechtigheid van de belijders in Zion. Blijft er voor de leraar nu ook nog iets anders over dan te wenen en te bidden? Ja, er is nog iets. God heeft zijn dienstknechten geen kracht gegeven tot wederbaren, maar wel iets, dat er aan verwant is. Het is voor de mens onmogelijk zijn evenmens wederom geboren te doen worden, maar toch! Hoe worden de mensen Gode geboren? Zegt de apostel niet van dezen en genen, dat hij hen in zijn banden heeft geteeld? Welnu, aan de Evangeliedienaar heeft God een macht gegeven, om door hen, die Gode geboren zijn, beide als vader en moeder beschouwd te worden, want de apostel zegt, dat hij arbeidde zielen te baren, totdat Christus een gestalte in hen zou krijgen. Wat kunnen wij dan doen? Wij kunnen ons thans wenden tot de Geest. Ik weet, dat ik het Evangelie heb verkondigd en nu verwacht ik van mijn Meester dat hij zijn belofte gestand zal doen. Hij heeft gezegd dat zijn woord niet ledig tot Hem zal wederkeren, en dat zal het ook niet. Het is in Zijn handen, niet in de mijne. Ik kan u niet dwingen; maar Gij, o Geest van God, die de sleutel bezit van het hart, Gij kunt de mensen dwingen. Hebt gij ooit opgemerkt, dat dezelfde Persoon, van wie het in het derde hoofdstuk van de Openbaringen heet: "Zie ik sta aan de deur, en ik klop," enige verzen te voren aangeduid wordt als Hij "die de sleutel Davids heeft?" Zodat, indien het kloppen niet baat, Hij toch de sleutel heeft, en Hij kan, en zal binnenkomen. Indien dus het kloppen van de leraar heden zonder uitwerking blijft, dan is er toch nog het verborgen openen van het hart door de Geest, zodat gij gedwongen wordt in te komen. Ik heb het mijn plicht geacht aan u te arbeiden, alsof ik het doen moest, maar nu geef ik het over in de handen van mijn Meester. Het kan zijn wil niet zijn dat wij arbeiden om te baren, en toch geen geestelijke kinderen voortbrengen. Hij is Meester van het hart en de dag zal het openbaren, dat sommigen van u, gedrongen door vrije genade, de gewillige gevangenen zijt geworden van de alles overwinnende Jezus, en Hem door het woord, dat heden gesproken werd, uw hart hebt onderworpen.
Overgenomen uit "De gelijkenissen van de Heiland" door C.H. Spurgeon.
Zalig hij, die in dit leven,
Jacobs God ter hulpe heeft.
Dat u het echte geloof deelachtig worden mocht is de wens van een verloste ziel die deze bijzondere leerrede voor u mocht overnemen. Dat de Heere door Zijn Geest krachtig in u werken mocht!