Preken

van

Ebenezer Erskine

bedienaar van het Evangelie te Stirling - Schotland

over

Jes. 60:8 Gods duiven vliegende tot Zijn vensters

Ps. 2:6 De soevereiniteit van Sions Koning

Luk. 17:21 Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen

Spr. 8:23 Christus van eeuwigheid gezalfd

 

Met een voorwoord over de beide Erskines en een beknopt overzicht van hun tijd en strijd

Deel 1

 

 

 

 

Inhoud

 

Voorwoord *

Ebenezer Erskine *

Ralph Erskine *

Gods duiven vliegende tot Zijn vensters *

De soevereiniteit van Sions Koning (1e preek) *

De soevereiniteit van Sions Koning (2e preek) *

De soevereiniteit van Sions Koning (3e preek) *

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (1e preek) *

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (2e preek) *

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (3e preek) *

Christus van eeuwigheid gezalfd *

Voorwoord

Heeft Gods Geest getuigd: "Door het geloof heeft Abel een meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn, door hetwelk hij getuigenis bekomen heeft, dat hij rechtvaardig was, alzo God over zijn gaven getuigenis gaf, en door het geloof spreekt hij nog, nadat hij gestorven is"; ook van de gebroeders Ebenezer en Ralph Erskine kan, zij het dan onder andere omstandigheden, hetzelfde getuigenis worden gegeven. In het werk van hun bediening hebben zij getuigenis gegeven, dat zij het geloof, dat zij predikten, zelf deelachtig waren, en dat zij door dat geloof hun lichamen gesteld hebben tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, tot versiering van de godsdienst, die zij predikten en beoefenden. In hun zware strijd voor de verdediging van de waarheid, die zij predikten, hebben zij zich Gode als opgeofferd, en menige getuigenis van God ontvangen, dat zij en de zaak, die zij verdedigden, rechtvaardig waren. God gaf een getuigenis over hun gaven, die zij van Hem hadden ontvangen tot het werk van hun bediening, in het woord des geloofs, hetwelk zij predikten, vruchtbaar te maken voor velen, die het hoorden, doende hun woord gepaard gaan met de bediening en het getuigenis des Geestes tot uitbreiding van Zijn koninkrijk, en tot opbouwing van Zijn gemeente. En door datzelfde geloof, dat zij predikten en oefenden, en waarop zij in vrede zijn ontslapen, worden velen, tot wie zij nog spreken nadat zij gestorven zijn, tot op deze dag gesticht en vermaand, en gebouwd op hun allerheiligst geloof. Wat zijn er velen, ook in ons land, die in de donkere dagen en zware tijden, die wij beleven, niettegenstaande de rechtvaardige inhouding van die mate van de bediening des Geestes, waarin de Kerk van God zich in vorige tijden wel mocht verheugen, in hun afzondering, of in het gemeenschappelijk samenzijn bevoorrecht worden, het woord van de prediking door de Erskines gesproken en ons nagelaten, te mogen ontvangen en aannemen niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord, dat werkt in hen, die geloven.

Tot voor enkele jaren meende ik, en misschien, op een enkele uitzondering na, allen, die in de oude, beproefde waarheid belangstellen, dat de onder ons bekende 12 delen van de Erskines alle hun nagelaten preken bevatten. In Gods voorzienigheid kwamen mij al hun werken in het Engels in handen. waaruit mij bleek, dat nog veel van hen onvertaald was. Dit deed mij besluiten de vertaling daarvan op mij te nemen, als het de Heere beliefde mij daartoe lust en kracht te schenken, waaraan het mij door Gods, goedheid tot op dit ogenblik niet heeft ontbroken. Wat van Ralph Erskine nog onvertaald was heeft nu in 6 deeltjes de pers verlaten, en nog 6 van Ebenezer kunnen volgen. Wetende dat de werken van Erskine in ons land geen aanprijzing meer nodig hebben, nam ik mij voor zonder enig voorwoord, of iets van die aard, de vertaling en uitgave te beginnen, en achtereenvolgens die van Ralph en Ebenezer elk afzonderlijk af te werken. Vele van mijn vrienden drukten mij hierover hun leedwezen uit, menende dat er nog wel iets zou te melden zijn, dat tot hiertoe niet bekend gemaakt, of niet binnen het bereik was van hen, die deze uitgave lezen zullen, en toch van belang voor hen, die de Erskines om hun werken liefhebben, zowel wat hun leven, als wat de strijd voor de waarheid betreft, waarin zij met Thomas Boston en anderen zo lange tijd betrokken waren, en waarin zij zo’n voorname plaats vervulden.

Het geschil in de Schotse Kerk, waarover de strijd liep, ontstond in het begin van de 18e eeuw over enkele punten in de leer, voornamelijk zoals die werden vastgesteld in een verhandeling, getiteld: "The marrow of Modern Divinity": het Merg van de Nieuwe Godgeleerdheid, een werk van meer dan gewone voortreffelijkheid, dat veel licht geeft over vele van de gewichtigste bijzonderheden van het evangelisch systema, en voor het eerst in Londen was uitgegeven in 1646, en aanbevolen door drie uitnemende godgeleerden, leden van de kerkvergadering te Westminster.

Het is bekend, dat onmiddellijk na de Reformatie de Kerk van Schotland beroemd was wegens haar rechtzinnigheid in de leer. De geschriften van de eerste Hervormers Hamilton en Knox, spreidden een bijzondere helderheid en nauwkeurigheid ten toon. Deze zuiverheid van leer heeft een aanmerkelijke tijd voortgeduurd, zoals duidelijk blijkt uit de geschriften van Durham, Rutherford, Binning, Guthrie, en anderen.

De wettische leer, die de mens van nature zo eigen is, vertoonde zich spoedig. De prelaten, die door Jacobus VI en Karel I in de Kerk werden gebracht, waren hoofdzakelijk Arminianen, en hun gevoelens werden door velen van de onder hen staande geestelijken aangenomen. Tegen het einde van de 17e eeuw sloop een verfijnd Arminianisme in vele Schotse kansels binnen. Zelfs verscheidene ijverige en goede mensen werden met de gevoelens van Baxter besmet, die, door onderscheiden gevaarlijke begrippen omtrent de rechtvaardigmaking, de bron van de waarheid bedierf, en velen hun geloof in gevaar bracht. Verwarde begrippen van de twee verbonden waren een overvloedige bron van vele dwalingen, die de Kerk bedierven. In het begin van de 18e eeuw gaf Mr. Hamilton van Airth, later van Stirling, die met bezorgdheid de verspreiding van de Baxteriaanse leer zag, een Catechismus uit over de beide verbonden, het werkverbond en het genadeverbond, en Mr. Brisbane van Stirling een preek over Rom. 6:14: "De zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade". Om de uitgave van dergelijke werken tot meerdere opheldering van het Evangelie tegen te gaan werd door de Synode van Fife een besluit aangenomen, dat geen predikant in handschrift of in druk enig boek of catechismus mocht uitgeven, zolang dit niet door een commissie uit de Synode was nagezien.

Omtrent die tijd werd Marshall’s "Verborgenheid der evangelische heiligmaking" in Schotland ingevoerd, alsmede de werken van Trail, waardoor vele leraars en gewone Christenen verlicht werden in de kennis van de leer van de genade. Onder de classes, die zich onderscheidden is de verdediging van het Evangelie, was die van Auchterarder in Perthshire. Deze stelde enkele voorstellen op ten gunste van de waarheid, die door velen verkeerd werden verstaan en door Prof. Simpson werden bestreden. Onder deze was ook de volgende: "Het is onrechtzinnig, te leren, dat de mensen de zonde moeten verlaten om tot Christus te komen". Een jong mens, die onderzocht werd voor de vergunning om te mogen prediken, en verdacht werd, dat hij het eens was met de Arminiaanse dwalingen van de Professor, weigerde dit te ondertekenen en beriep zich op de Algemene Synode. Dit hof, onder ongepaste invloed van sommige aanvoerders veroordeelde dit voornoemde voorstel, en trad zeer streng op tegen die classis. Hiermede stelde de Synode duidelijk, dat wij, voordat wij tot Christus komen als de enige Zaligmaker, of enig deel kunnen hebben aan de zegeningen van het Nieuwe Verbond, onze zonde behoren te verlaten, door onszelf van de liefde, kracht en praktijk van de zonde vrij te maken. Mr. Ralph Erskine verwijst daarnaar in de volgende woorden: Sommigen spreken over het verlaten van de zonde om tot Christus te komen, en voordat zij tot Hem komen; maar u zult de zonde nooit evangelisch verlaten, voordat Christus tot u en u tot hem komt. Wanneer Christus in de tempel komt drijft hij alle kopers en verkopers uit; laat hem daarom in, en Hij zal het huis reinigen. Zijn komst is als de komst van het licht: als het licht in het huis komt wijkt de duisternis, zo ook als de Zon der gerechtigheid in de ziel schijnt verdwijnen de schaduwen van zonde en duisternis". De beroemde Thomas Boston was op die Synode tegenwoordig en protesteerde tegen het voornoemde besluit. Om de leer van de genade tot meerdere helderheid te brengen, die deels door de Synode was veroordeeld, met betrekking tot het voorstel van Auchterarder, en op verlangen van verscheidene verstandige leraars en anderen, gaf hij het eerste deel van "Merg van Nieuwe Godgeleerdheid" opnieuw uit, en schreef daarin een voorrede tot aanbeveling.

Het boek was in Schotland weinig bekend, doch, om met de Representers, of de Marrow men, (Voorstellers, of Merg mensen, zoals de verdedigers van het boek geroemd werden) te spreken; omdat het een merkwaardig boek was, om verschil tussen Wet en Evangelie in een helder licht te stellen, en om de ware weg aan te wijzen om tot evangelische helderheid te geraken, had het zichzelf bij vele oordeelkundige leraars en Christenen in deze Kerk aangeprezen. Mr. Osburn, hoogleraar in de Godgeleerdheid prees het aan bij zijn studenten en Boston erkent ook, dat het hem in de eerste tijd van zijn bediening van veel nut is geweest.

Al spoedig kwam er in Fife een krachtig verzet tegen de "Marrow", onder enkele wettische predikanten, die het als Antinomiaans voorstelden, en de Synode verbood in de vijfde acte van die vergadering streng aan de predikanten dit boek op enigerlei wijze aan te bevelen. Hun werd integendeel bevolen het volk ernstig daartegen te waarschuwen, terwijl de classes werd bevolen daarop nauw acht te geven, Ditzelfde doel om het heerlijk Evangelie te verdonkeren zetten zij voort door de achtste acte van deze Synode, waarin zij het prediken van de catechetische leer, met besturing daaromtrent, geboden. Zij veroordeelden, dat Christus als een Zaligmaker aan alle mensen, of aan mensen, als zondaren, op grond van de gift van de Vader werd aangeboden; alsmede, de toeëigening en verzekering van het geloofs; en, te stellen, dat de gelovigen van de gebiedende en veroordelende kracht van de wet, als een verbond van de werken, volkomen zijn vrijgemaakt. Zij beweerden maar al te duidelijk, dat onze heiligheid een verbonds of voorwaardelijk middel is, waardoor wij het eeuwige leven verkrijgen, en dat slaafse vrees voor eeuwige ellende, en wettische hoop op toekomstige zaligheid, de heiligen behoren te beïnvloeden in hun benaarstigen naar evangelische heiligheid. De bijna geheel in de woorden van de Schrift gestelde uitdrukkingen: dat de gelovigen niet zondigen: dat de Heere geen zonde in hen ziet en niet op hen kan toornen, verklaarden zij Antinomiaanse paradoxen te zijn. Deze strenge maatregelen en uitspraken hadden een geheel tegenovergestelde uitwerking, dan daarmede bedoeld was, want velen gingen daardoor het boek lezen, en de meesten werden volkomen overtuigd, dat het veroordeelde boek oordeelkundig en evangelisch geschreven, en nuttig was. Een zeer godzalig en geleerd godgeleerde, Mr. Gabriël Wilson, die in het minst niets te maken had met de nieuwe uitgave van de "Marrow" noch met de Synode, die het boek veroordeelde, schreef: "Ik zou voor geen tienduizend werelden willen, dat ik mijn Ja had moeten geven voor het aannemen van dat besluit. Mr. Boston bracht het voor de Classis van Selkirk, anderen, voornamelijk enkele leraars uit Fife brachten het voor de hunne. Door de Classis van Selkirk werd het voor de Synode gebracht, doch in plaats, dat de Synode de zaak zocht te herstellen, werd met kracht op deze mensen losgestormd. Mr. R. Erskine zeide, ook in naam van die met hem waren: "Wij zijn er zover van af, dat wij ons schamen of bevreesd zijn die waarheden te prediken, hoe ze ook worden tegengestaan, dat wij ze als een heilige schat beschouwen, die waard is, dat wij er voor strijden, al zou het zijn tot den bloede toe". De strenge maatregelen van de vooraanstaande mannen in de Kerk dreven de Erskines en anderen, die geen behoefte hadden zich in het openbaar te vertonen, maar waarschijnlijk in stilte en onbekend buiten hun gemeente zouden geleefd hebben, de punten in kwestie nog ernstiger te onderzoeken, en in hun verdediging van de veroordeelde leer voor de dag te komen, tot grote zegen van vele kostelijke zielen, in een tijd, toen de ganse kerk in gevaar verkeerde, door de wettische leer overstroomd en meegevoerd te worden.

Ik zal hier een getuigenis tussen voegen van de noodlottige invloed van de wettische leer op een ontruste zondaar, die met de woorden van een van de Representers, of van hun vrienden, aldus wordt beschreven: "Helaas! ik meende, dat ik op weg naar de hemel was, want mijn predikant heeft mij altijd gepreekt, dat ik de geboden Gods moest gehoorzamen. Hij heeft mij verklaard, en dat met grote ernst aangedrongen, dat ik die moest gehoorzamen. Hij sprak mij van het kwaad van de zonde, en dat ik mijn zonden moest verlaten, om vergeving te verkrijgen; dat ik, arm zondaar, zelfs niet naar ontferming kon uitzien, zolang ik niet een zekere mate van verbetering had bereikt. Ik moest dat voor God kunnen getuigen, voordat ik ooit vergeving van hem kon verwachten. Helaas! ik dacht, doordat mij zo geleerd werd, dat ik, op het horen van de voorschriften van een heilig leven, anders niet had te doen dan mij aan het werk te begeven, om te doen. Nooit dacht ik er over, dat ik volkomen onmachtig was, maar ik deed mijn best zo goed ik kon, en ik maakte uit hetgeen hij leerde op, dat Christus mij datgene waarin ik te kort kwam niet zou ten laste leggen: en zo ging ik voort in de kring van plichten. Ik werd door mijn predikant en anderen voor een godvruchtig man gehouden, doch, helaas! ik werd ellendig misleid, want nu zie ik, dat mijn leraar de erfzonde niet inprentte, en de vreselijke verdorvenheid en vijandschap van de menselijke natuur niet aandrong. Als hij er iets van aanhaalde, dan deed hij het zo oppervlakkig, dat het weinig werd opgemerkt. Er werd maar voortdurend geroepen van plichten, en verbetering, om vergeving te verkrijgen: en wee mij, arm misleid schepsel, als ik was, ik dacht, wanneer ik zulke plichten had verricht en mijn leven zo en zo verbeterd had, zoals mijn leraar er bij mij op aandrong, dat ik moest doen: wat zou ik dan meer? Ik zou zeker vergeving van zonden krijgen Helaas! Hij vertelde mij niet, hij prentte niet in, als de voorname strekking van zijn leer, dat de ziel door een werk van vrije genade moet veranderd worden, voordat het leven verbeterd kon worden; dat de boom goed gemaakt moet worden, voordat hij goede vruchten kan voortbrengen: dat iemand door het geloof met Christus moet worden verenigd, voordat hij een plicht recht kan verrichten: dat de roeping van het Evangelie tot de slechtste van de zondaren is, om terstond tot Christus te komen, zonder enige voorafgaande bevoegdheid, en dat ik tot hem moest roepen om ontferming, vergeving en heiligmaking. Ik leerde maar zeer weinig van hem van de noodzakelijkheid van Christus om het geestelijk leven te geven en te onderhouden; weinig van de noodzakelijkheid van Zijn toegerekende gerechtigheid, en slechts zeer verwarde begrippen van de leer van het geloof in Christus en van het leven van het geloof. Mijn steunen op mijn verbetering en mijn goede daden was mijn verderf, want al gebood mijn leraar mij niet uitdrukkelijk, dat ik er op moest steunen, nochtans leidde de trant van zijn leer mij er toe, om het te denken. Helaas! ik heb ze in de plaats van Christus gesteld. Nu zie ik, dat er geen andere weg is om vergeving van zonde te krijgen, dan als een vrije genadegift; dat de gerechtigheid van Christus, waardoor zij verkregen is, de arme zondaar, wie uit genade geboden wordt in Hem te geloven, om niet wordt toegerekend: doch, helaas! ik dacht er nooit over, dat dit de weg was, en zo zou ik voor eeuwig in mijn ongerechtigheid zijn verloren gegaan."

In de eerste samenkomst welke zij hielden, om over deze dingen te spreken, en waarvan Mr. Boston zegt: "de Heere was bij ons", werd het besluit van de algemene Synode nauwkeurig onderzocht, en kwam men overeen, dat men hiervan een uiteenzetting aan de Synode zou geven, terwijl het opstellen daarvan aan Ebenezer Erskine werd opgedragen, die een ontwerp van Mr. Boston onder zijn berusting had. Men kwam daarna nog meermalen bijeen; het ontwerp van Mr. Boston werd door allen getekend, en de avond voordat de Synode zou vergaderen, zou men weer bijeenkomen, om die in gemeenschappelijk gebed door te brengen. Een kopie werd genomen van het stuk waarin de bezwaren waren uiteengezet, dat daarna door allen werd ondertekend, namelijk door de Eerw. Heren: James Hog, Thomas Boston, John Bonnar, James Kid, Gabriël Wilson, Ebenezer Erskine, Ralph Erskine, James Wardlaw, James Bathgate, Henry Davidson, William Hunter, en John Williamson: Nadat zij hun voorstel hadden ingeleverd werd dit door de Synode in handen van een commissie gegeven om de behandeling voor te bereiden, doch in geen geval tot een beslissing te komen. Enkele besprekingen werden gehouden, waarover een van de twaalf Representers aanmerkt: "Wij bemerkten, dat men vast besloten was het besluit van de Algemene Synode te ondersteunen en te verdedigen, al zou de waarheid struikelen op onze straten. En anderzijds waren wij vastbesloten, dat die niet zou struikelen, omdat wij geen getuigenis voor de waarheid gaven, al zouden wij er alles wat wij op de wereld hadden door in gevaar brengen." Na ongeveer acht maanden werd hun bericht, dat hun zekere vragen ter beantwoording zouden worden voorgelegd De antwoorden werden door hen ingeleverd, doch door de Commissie nietig verklaard zonder door de Synode te zijn ingezien. Later kwamen zij voor de Algemene Synode, waar de zaak tot een einde gebracht werd door een nieuwe acte, waarin de vorige nader werd verklaard en bevestigd, en geweigerd die te herroepen. In deze acte werd alle predikanten van deze kerk streng verboden de veroordeelde stellingen, of wat daarmede zou overeenstemmen, in het openbaar of in het verborgen, op enigerlei wijze te leren, op straffe naar verdienste gecensureerd te worden. Hierop werden de Voorstellers ernstig vermaand en bestraft, hetwelk, zoals Boston zegt, door hen met alle deftigheid als een sieraad voor de zaak van de waarheid werd ontvangen. Een door hen allen ondertekend protest werd daarna overhandigd, doch de Synode wilde het niet lezen, noch in de notulen opnemen, en sloot met spoed de zitting,

Zo ondervonden zij telkens weer een slechte behandeling, doch zij koesterden nooit enig beginsel van scheuring of afscheiding, hoewel zij tegelijkertijd gedurende verscheidene jaren bij hun avondmaaltijden met elkaar de dienst waarnamen. Die tijden waren tijden van verkwikking voor velen. Boston en Erskine maken er meermalen melding van hoevele avondmaalsgangers dan samenvergaderden, en hoe zij nu velen als een wonder waren. "God", zeiden zij, "zond van de hemel en gaf ons zoete degen van het Evangelie." Boston had de uitgave van zijn "Vierderlei staat", zonder enig doel verscheidene jaren uitgesteld. Door Gods voorzienigheid kwam de uitgave bij het begin van dit geschil, 1720, toen de waarheid van het Evangelie zeer verdonkerd was, en het had een gezegende uitwerking, daar de mensen er door werden opgewekt de waarheid te overwegen, en die er wijd en zijd door verspreid werd. In die dagen werd het schip van de Kerk vele malen in diepe wateren gebracht en rees het tij van tegenstand zeer hoog: doch de Heere in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren van de zee. Hij voert Zijn Kerk veilig door de grootste verdrukkingen, en onder hen, die Hij in die dagen verwaardigde te strijden voor de zuiverheid van de leer in de Kerk van Schotland, die dreigde ten onder te gaan door een wettische geest en daarmede gepaard gaande verwarde begrippen van de twee verbonden, namen de gebroeders Ebenezer en Ralph Erskine een voorname en eervolle plaats in.

 

Ebenezer Erskine

was de zoon van Henry Erskine te Cornhill-Northumberland. Deze voortreffelijke dienstknecht van Jezus Christus werd met andere getrouwe broeders in Engeland in 1662 uitgeworpen Hij predikte enkele jaren in een vergaderzaal in Whitsome, waar hij het middel was tot bekering van Thomas Boston, die toen een jongen van elf jaar was.

Ebenezer werd geboren de 22e juni 1680. In 1702 werd hij te Portmoak in het predikambt bevestigd, waar hij goede gelegenheid had zijn studie ijverig voort te zetten. Zijn inzichten in het Evangelie weren toen ver van zuiver, doch wettische en evangelische leringen waren daarin dooreengemengd. Zijn broeder Ralph en anderen waren in dat opricht nuttig voor hem, doch zijn beminnelijke echtgenote was voornamelijk het middel om een gelukkige verandering in zien inzicht in de goddelijke waarheid in hem te bewerken, hetgeen hij later graag aan zijn kinderen en vrienden vertelde. Het beslissend moment ten opzichte van zijn gevoelens aangaande de waarheid was het gevolg van een gesprek tussen zijn broeder Ralph en zijn vrouw, dat hij beluisterde. Die twee hadden in een prieel onder het venster van zijn studeervertrek een vertrouwelijk gesprek over hun christelijke bevinding. Hij bemerkte daaruit hoezeer hun inzichten en gevoelens van de zijn verschilden, en dat zij iets bezaten, dat hij miste. Deze indruk verliet hem niet, totdat hij niet alleen bijna, meer geheel werd, wat zij waren, een echt Bijbels evangelisch Christen.

Zijn bevinding, in betrekking tot de leer van de genade, drukt hij in de volgende woorden uit: "Ik wil gaarne bekennen, dat ik, sedert ik iets van de Christelijke leer wist, nooit iets moeilijker heb bevonden dan het van harte eens te worden met de orde van het genadeverbond: eerst het voorrecht en dan de plicht. Zelfs nadat de ziel er, wat de hoofdzaak betreft, toe gebracht is te berusten in de nieuwe wijze van zaligmaken, is er zoveel van de oude Adam, ik bedoel, van een wettische geest in ons, dat wij daardoor onbewust teruggeleid worden tot het verbond van Adam, om barmhartigheid, genade en heerlijkheid te verwachten krachtens iets, dat in ons gewerkt is, of door ons gedaan wordt. Wij, leraars, verraden dikwijls de wettischheid van ons hart, waaruit ik met leedwezen spreek uit mijn eigen droevige ervaring, en niet om daarmee op iemand anders te doelen." Wat de leer betreft, die ik gepredikt heb, als ik op die waarheid mijn zaligheid niet durfde wagen, had ik die nooit aan anderen durven prediken als goddelijke waarheden. Ik ben vast overtuigd, dat een voorname reden waarom het Evangelie in onze dagen zo weinig vrucht afwerpt deze is, dat onze preken er zo weinig op berekend zijn onze eigengerechtigheid neer te werpen, en de gerechtigheid van Christus als het enig fondament, dat God in Sion gelegd heeft, te verheffen."

Onder zijn papieren werd het volgend persoonlijk verbond gevonden, waaruit zijn ernstige godsvrucht zich openbaart, en dat naar een uitgebreider voorafgaand verbond schijnt te verwijzen: "O mijn God! omdat ik zo dikwijls mijn verbond van plicht met u heb verbroken, (hoewel, geloofd zij Uw Naam, het verbond van de genade met mijn Borg nooit kan verbroken worden) bekrachtig en vernieuw ik het heden en begeer ik ernstig genade van u, o Heere, het op een andere wijze te houden dan ik het gedaan heb. Omdat ik van mijzelf zwak en onbekwaam ben tot iets, begeer en smeek ik telkens weer, dat U met mij wilt handelen overeenkomstig Uw zoete belofte, waarop ik de zaligheid van mijn ziel leg, en dat Gij het woord mag gedenken, o getrouwe God, dat in Ezech. 36:26 staat geschreven: "En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u: en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven." Op welke woorden Gij Uw dienstknecht hebt doen hopen. In het geloof, dat Gij Uw woord zult vervullen, vernieuw en bekrachtig ik mijn vorig verbond, en zweer, dat ik voor eeuwig des Heeren zal zijn in een eeuwig verbond, hetwelk ik niet alleen met mijn hand, maar met mijn hart onderteken.

Ebenezer Erskine

"Uw bezworen dienstknecht."

Hij was zeer geregeld in het verborgen werkzaam. In zijn gezin gaf hij nauw acht op de zielen van zijn kinderen en dienstboden. Hij was toegeeflijk, doch bewaarde zijn gezag, en hij riep hen bij verscheidene gelegenheden tot vasten en bidden. Hij was vrolijk en opgewekt in de omgang, altijd deftig en stichtelijk. Hij was voorbeeldig in gelatenheid en onderwerping onder de zwaarste beproevingen. Hij studeerde veel en breidde zich met nauwgezetheid voor tot de openbare dienst. Hij besteedde bijzondere aandacht aan het jonge volkje; zelfs ‘s zaterdags wanneer de kinderen op school gecatechiseerd werden, wachtte hij hen op, om hen te ondervragen en met hen te bidden. Wanneer hij niet naar de school ging, waren de kinderen gewoon naar zijn huis te komen, waarop zij zeer gesteld waren, daar hij altijd veel aandacht aan hen schonk en zeer vriendelijk voor hen was. Hij catechiseerde zijn gemeenteleden in het openbaar en bezocht hen geregeld aan huis. Wanneer hij een familie bezocht placht hij, wanneer hij binnenkwam, te zeggen: "Vrede zij dezen huize." Dan deed hij elke volwassene een paar vragen, en daarop ondervroeg hij de kinderen, die hij zeer aanmoedigde. Na een woord van vermaning, waarbij hij gebruik maakte van de een of andere voorzienigheid waarbij het gezin betrokken was, sloot hij met gebed waarin hij zeer persoonlijk en hartelijk was. In het bezoeken van de zieken was hij ijverig en nauwgezet. De volgende anekdote van hem in de verrichting van dat werk is waardig bewaard te worden. Ann Meiglo, een arme, godvrezende vrouw bezoekende, zeide zij: "O dominee, ik lig hier zo maar neer, als een arm, nutteloos schepsel." "Dunkt u dat?" zei de goede man. "Mij dunkt", antwoordde zij, "als ik in de hemel was, dat ik dan ergens nuttig voor zou zijn, in God zonder zonde te verheerlijken". "Waarlijk Annie", zeide hij, "mij dunkt, dat u God verheerlijkt door uw overgave en onderwerping aan Zijn wil, en dat in weerwil van vele moeilijkheden en onder vele benauwdheden. In de hemel hebben de heiligen geen lasten waaronder zij zuchten; uw lof, belast als u bent, is mij wonderlijker en, naar ik vertrouw, Gode aangenamer."

Portmoak stond onder zijn bediening, wegens zijn verstandige en levendige Christenen bekend als een veld, dat de Heere gezegend had. In 1714, en vroeger, had de Neonomiaanse leer de gemoederen van verscheidene predikanten in de Synode van Fife, waarvan hij lid was, doorzuurd. Dit bleek in het bijzonder op de kansel in de prediking van de voorwaardelijkheid van het genadeverbond met betrekking tot zondaren. Hij begreep, dat dit een omkeren van het Evangelie was, zodat hij dit vrijmoedig tegenstond, en de tegenovergestelde leer handhaafde, dat het voor Christus strikt voorwaardelijk, doch voor zondaren als zodanig, in de gift van Christus en Zijn zegeningen, geheel vrij was. Hij beklaagt die wettische leer in de volgende woorden: "De leerwijze om de orde van de ambten van Christus om te keren en de eerste daad van het geloof tot Christus als Koning te beperken is een manier van handelen, die zeer overeenstemt met de natuur, en die naar het verbond van Adam afvoert. Ik oordeel dan ook, dat de natuur, door de zaligheid door Christus op die wijze te behandelen, zeer versterkt wordt door het krachtig streven van sommigen, die in onze dagen leren, dat het geloof en de bekering nieuwe geboden zijn, die door Christus in het Evangelie worden gegeven, en in de Wet van de tien geboden nooit werden voorgeschreven." Daarom zeide hij dan ook in een predikatie voor de Synode: "Laten wij ons hoeden, dat wij de verheven verborgenheden van onze heilige godsdienst niet walglijk maken door de voorkeur te geven aan een zedenleer; laten wij de eeuwige gerechtigheid van de Zoon van God hooghouden, als de enige grond van de rechtvaardigmaking van een zondaar, en ons wachten voor alles, wat de minste strekking heeft om een zondaar te bemoedigen in zijn hoop van uit de werken der wet gerechtvaardigd te worden. Laten wil ons daarvoor wachten, dat wij de deur van toegang tot Christus zouden versperren door wettische vereisten te stellen, die nergens zijn te bekomen dan in Christus Zelf.

De goede naam van Erskine als een bekwaam en getrouw leraar rees tot een grote hoogte, ook deels door zijn gedrag onder de zware beproeving, die hij doormaakte in betrekking tot zijn verdediging van de leer, uitgedrukt in de "Marrow". Wanneer het Avondmaal werd bediend kwamen zeer vele uitnemende Christenen tot op een afstand van 20 uren naar Portmoak om het bij te wonen. Zo groot was de toeloop van volk, dat er dikwijls buiten de kerk nog twee plaatsen in de open lucht nodig waren. Het was op die tijden een indrukwekkend schouwspel een vergadering van enige duizenden op de helling van de Lommond heuvels te zien zitten, met grote aandacht en ernst luisterende naar de blijde boodschap, die door deze heilige mannen met plechtige belangstelling en tere liefde werd gepredikt. De Heere gaf bij deze gelegenheden zo’n opmerkelijke getuigenis van het woord Zijner genade, dat niet weinigen van hen nog op hun doodsbedden van de heuvels van Portmoak spraken, als van Bethels, waar God hun verscheen en hen zegende.

Toen hij nog in Portmoak stond leed Erskine een groot verlies door de dood van zijn geliefde vrouw Alison Turpie, die in Jezus ontsliep na hem tien kinderen gebaard te hebben.

Nadat hij 28 jaren in Portmoak had gestaan werd hij met algemene stemmen in 1731, in Stirling beroepen, waar hij zijn bediening opende met een reeks preken over Jes. 27:16, welke ongemeen gezegend werden tot bekering en opbouwing van velen.

Ongeveer in het jaar 1742 werd in de Synode van Fife een besluit aangenomen, waartoe het volgende de aanleiding was. Erskine zegt daarvan: "Sommigen van de protesterende broeders binnen de ring van de Synode, waarvan ik er een was, namen in ons openbaar optreden de gelegenheid waar enkele van die punten in de Geloofsbelijdenis van Westminster te verklaren, welke naar onze mening door het Synodaal besluit van 1720, waarbij de "Marrow" veroordeeld werd, publiek weren losgelaten en te grabbel gegooid. Zoals bijv.: Dat de gelovigen van de wet als een verbond der werken zijn vrijgemaakt. Dat er onderscheid gemaakt moet worden tussen de wet der werken, als een verbond beschouwd, en de wet aangemerkt als de wet van Christus, of een regel van gehoorzaamheid in de hand van Christus. Dat wanneer de wet als een verbond op de gelovige aankomt met de eis van volmaakte gehoorzaamheid als een voorwaarde van het leven, zijn enige toevlucht in dat geval is, dat hij pleit op de volkomen gehoorzaamheid en de volmaakte gerechtigheid van de eeuwig gezegende Borg, en dat die pleitgrond er zo ver vanaf is hem in de plicht te verzwakken, dat het daarvan juist een van de voornaamste bronnen is. Dat er in de natuur van het geloof zelf een vertrouwende verzekering is, of een overreding van het getuigenis van God aangaande Christus met bijzondere toepassing van de ziel zelf; welk getuigenis is, dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft, en dit leven is in zijn Zoon. Wij verstaan door deze verzekering juist hetzelfde wat de Westminster godgeleerden, hoewel daar andere woorden worden gebruikt, een aannemen, toepassen van, en een betrouwen op Christus noemen, zoals Hij ons in het Evangelie wordt aangeboden. Ofschoon het een dwaas en onkundig vitten van sommigen op de leraars is, als zij vragen: Waarom toch zo op het geloof aan gedrongen? Moeten niet andere dingen even noodzakelijk gepredikt worden? antwoord ik: "Andere dingen zijn in hun eigen plaats noodzakelijk, doch het geloof en het geloven in de eerste plaats. Zolang wij u niet tot geloven kunnen brengen, doen wij in het geheel niets; want dit is het fondament van alle godsdienst. U weet dat het dwaas is over het optrekken van de bovenbouw te denken of te spreken, zolang het fondament niet gelegd is." Over dit gewichtige punt zegt hij verder: "Er wordt in deze tijd over getwist, of de verzekering tot het wezen van het geloof behoort. Ik ben geneigd het niet met de naam van verzekering te noemen, aangezien sommigen daarvoor schrikken; daarom wil ik het liever de zekerheid van het geloof noemen. Ik zag er dan ook alleen dit van, dat een zekerheid van het geloof er niet gemist kan worden, omdat twijfelingen en vrezen er voor verdwijnen. "Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen?" Hoe het geloof de ziel met blijdschap en vrede kan vervullen, als het geen zekerheid heeft van die dingen, waarin het zich verheugt, zal wel niemand kunnen verklaren. Hoe iemand op Christus kan betrouwen, en Hem en Zijn zaligheid zichzelf kan toepassen, en nochtans niet geloven, dat hij door de genade van Christus zal worden zalig gemaakt, komt mij als een paradox voor. Men moet echter bedenken, dat, hoewel er een zekerheid is in de natuur van het geloof, dat op de belofte Gods in Christus gegrond is, er een groot onderscheid is tussen deze en de zekerheid van weeromstuit, welke sommigen een logische verzekering noemen. Deze laatste is op de bevinding of de gewaarwordingen van de ziel gebouwd. De eerste soort is niet in de natuur van het geloof, zoals onze Belijdenis zegt, maar de laatste soort zekerheid is altijd erkend door alle gereformeerde godgeleerden, zowel binnen als buitenslands, sedert onze gelukkige Reformatie van het Pausdom. Dat er zo’n gift en gave van Christus is aan het verloren menselijk geslacht, welke hun een aanspraak op Hem geeft, die de gevallen engelen niet hebben; ja die iedereen, die het leest of hoort een grond en waarborg geeft om hem aan te nemen. Iemand die er bij tegenwoordig was verhaalt, dat toen op zekere keer het debat in de Synode van Fife hoog gestegen was, omdat enige leden de gift van de Vader van onze Heere Jezus aan zondaren van het menselijk geslacht ontkenden, Erskine opstond en zeide: "Mijnheer de Voorzitter! Onze Heere Jezus zegt Zelf: Mijn Vader geeft u dat ware Brood uit de hemel. Dit sprak Hij tot een gemengde schare, en wie durft zeggen dat Hij onwaarheid sprak." Deze woorden, en de wijze waarop Erskine die uitsprak, maakten een ongewone indruk op de Synode en op allen, die tegenwoordig waren. Voor zijn vasthouden aan deze leer werd hij ook voor de Algemene Synode gedagvaard.

In 1745, toen een krachtige opstand uitbrak tegen de Britse troon, bleef Erskine, evenals in een dergelijk geval in 1715, aan de zijde van de regering. Hij voerde de wapenen ter verdediging van de burgerlijke en godsdienstige vrijheid als Kapitein van een korps vrijwilligers uit Stirling, welke stad door de opstandelingen omsingeld en onophoudelijk verontrust werd.

Er zijn nog vele van zijn gezegden in gedachtenis, als: "Ik heb altijd bevonden, dat mijn tijden van zware verdrukkingen mijn beste tijden waren. Ik heb in mijn leven vele stormen doorstaan, maar ik mocht daaronder de vertroosting hebben van een goede God, een goed geweten en een goede zaak". Toen hij de tijding van de dood van zijn broeders Ralph ontving, zeide hij zeer ontroerd: "Is Ralph heengegaan? Hij is mij tweemaal voor geweest: hij was voor mij in Christus, en nu is hij mij voor in de heerlijkheid." In zijn laatste dagen had hij vele beproevingen in zijn familie. In een brief aan een vriend schreef hij: "Vele van Gods baren zijn over mij heen gegaan, doch ik hoop steeds, dat de Heere des daags Zijn goedertierenheid zal gebieden en des nachts Zijn lied bij mij zal zijn."

Op zijn oude dag, toen zijn gezondheid begon te verminderen, zorgde zijn gemeente, dat hij iemand kreeg om hem in de bediening bij te staan, waartoe zijn neef James Erskine regelmatig beroepen en als zijn collega en opvolger bevestigd werd. Gedurende zijn laatste ziekte, die vele maanden duurde, was hij rustig en opgeruimd, en sprak hij als een levendig Christen. Een van zijn ouderlingen hem bezoekende zeide: "Gij hebt ons vele goede raadgevingen gegeven, doch hoe handelt u nu met uw eigen ziel". Zijn antwoord was: "Ik handel daarmee juist zo als veertig jaren geleden; ik steun op dat woord, Ik teen de Heere uw God." Een ander persoon, die zich verwonderde over zijn opgewektheid in het gezicht van de dood, vroeg hem: "Jagen uw zonden u geen vrees aan?" "Och neen", zei hij, "zolang ik Christus heb gekend, heb ik nooit hoge gedachten gehad van mijn gestalten en plichten, en ben ik niet met slaafse vrees bezet wegens mijn zonden." Tot sommige vrienden, die hem op een namiddag bezochten. zeide hij: "O vrienden! mijn lichaam is nu een zeer onaangename woning voor mijn ziel geworden; doch wanneer mijn ziel mijn lichaam verlaat zal zij even natuurlijk in Jezus’ schoot vliegen, als een steen naar de aarde zal vallen." Tot een bloedverwant zeide hij: "Nu de ouderdom daar is en mijn zwakheden toenemen, zal ik al de dagen van mijn strijd hopen, tot dat mijn verandering komt: uitziende naar de eeuwige dag van de onmiddellijke genieting van de Heere, waar zuchten en zondigen voor eeuwig zullen ophouden." Een andere van zijn betrekkingen, die hem kwam bezoeken, zeide: "Ik hoop dat u nu en dan een lichtstraaltje ontvangt, om uw geest in uw verdrukking op te beuren;" waarop hij antwoordde: "Ik weet meer van woorden dan van lichtstraaltjes. Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Het verbond is mijn voorrecht, en als het niet wegens dat gezegend woord zou zijn, dan was mijn sterkte vergaan en mijn hoop van de Heere." Tot zijn kinderen, die hem oppasten zeide hij: "Al sterf ik, de Heere leeft. Sinds ik dit bed moest houden, heb ik meer van de Heere leren kennen, dan in mijn ganse overige leven." Hij deelde hun ook mee welke Schriftuurplaatsen de Heere in de loop van zijn leven liefelijk aan hem had toegepast. Zijn huisgenoten begeerden ernstig, dat hij nog eenmaal voor hen zou preken. Hij kwam van zijn bed af en preekte over Job. 19:25: "Want ik weet, mijn Verlosser leeft." Hij verlangde zeer zijn bediening te eindigen met deze woorden: (Ps. 48:15) "Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot de dood toe." Dit deed hij in zijn kamer van zijn bed af, waarbij hij ook nog een kind doopte.

Hij verdroeg veel pijn en ongesteldheid met christelijke lijdzaamheid en onderwerping. De nacht in welke hij stierf zat zijn oudste dochter, Mevr. Fisher, in de kamer waar hij lag, te lezen. Uit een sluimering ontwakende, vroeg hij: "Welk boek zit u te lezen, lieve?" Zij antwoordde: "Uw preek over de woorden: Ik ben de Heere, uw God." O vrouw! zeide hij, dat is de beste preek, die ik ooit gepreekt heb. Onder het prediken over die tekst werd zowel zijn eigen ziel, als die van zijn hoorders zeer verkwikt. Een weinigje daarna verlangde hij van zijn dochter, dat zij de tafel en de kaars bij zijn bed zou zetten, waarop hij zijn ogen sloot en, zijn hand onder zijn wang leggende rustig en kalm zijn ziel uitblies in de handen van zijn Verlosser, de 2e juni 1754, in het 74e jaar van zijn leven, en het 51e van zijn bediening, waarvan hij 28 jaren te Portmoak, en 23 jaren te Stirling heeft gestaan. Op zijn verlangen werd hij midden in zijn bedehuis tegenover de preekstoel begraven, waar een grote steen zijn graf dekt.

Zijn preken zijn in Schotland dikwijls herdrukt. De beroemde Mr. Henry zegt ergens: "Als ik zou lezen, alleen met het oog op mijn stichting, en opbouwing in het ware geloof, wezenlijke vertroosting en heiligheid, zou ik de toevlucht nemen tot Mr. Erskine, en zijn geschriften gebruiken als mijn onderwijzer, gids en huisvriend". Hij bekende ook aan een intieme vriend, dat hij veel aan Erskine te danken had wegens zijn evangelisch en helder inzicht in de goddelijke waarheid, in het bijzonder in zijn preken over de verzekering des geloofs.

Hij was een populair, bij het volk geliefd, prediker in de beste zin. Zijn stijl was bijzonder gepast naar de bekwaamheid van zijn hoorders. Met een mannelijke houding, een heldere stem, een aangename voordracht en een gebiedend oog, hield hij de aandacht van zijn gehoor aan zich gebonden, ook als hij lang preekte, terwijl velen wensten dat het nog langer had geduurd. Als een bewijs van de aandacht van zijn hoorders vertelt men het volgende: Twee mannen kwamen de gehele zomer van Glasgow om hem te horen. Hoewel zij meer dan 32 kilometer moesten reizen waren zij gewoonlijk geheel aandacht. Op zekere keer echter werd een van hen slaperig, waarom hij zijn makker een snuifje vroeg. Deze antwoordde daarop in het vuur van het gevoel waaronder hij zelf verkeerde: "Kerel! er komt een geur uit die preekstoel die, dunkt mij, iedereen wakker moet houden".

Om hiermede te besluiten volgt hier nog een brief van zijn dochter Mrs. Scot, toen te Gateshaw.

Geliefde Alice!

Mijn neef James las mij gisteren uw brief aan hem voor, bij gelegenheid van de dood van uw geliefde oom Ralph, en de wankele toestand van uw vader. Volgens de loop van de natuur was het mijn beurt geweest, om voor hem af te reizen, doch de wil van een goed en vrijmachtig God heeft het anders besloten, en dat ik nog een poosje na hem in deze woestijn zou vertoeven. Het schijnt, dat ik nog niet bekwaam ben om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht, maar dat ik nodig heb in deze woestijn nog wat meer geslagen te worden met de hamer van de verdrukking, voordat ik tot de boventempel en het opperste heiligdom kom; doch wat de Heere doet is goed. Wat de staat van mijn gezondheid betreft, waarover u zo bezorgd bent, ik heb, de Heere zij dank, geen bepaalde ziekte, alleen had ik en heb ik nog steeds zoveel pijn, dat ik niet in staat ben het werk van mijn bediening te verrichten. Ik ben meest aan mijn bed gebonden. Soms kom ik eens op, maar ik ben dan weer spoedig door de pijn gedwongen naar bed te gaan. De ergste pijn gaat dan weer over, zodat mijn bevende hand weer vast wordt, en beide mijn lichaam en mijn gemoed rustiger worden. Deze brief is een bewijs voor wat ik zeg, want ik zit deze in bed te schrijven, leunende op mijn elleboog. Als ik aan de tafel was gaan zitten had ik niet zoveel of zo goed kunnen schrijven. De Heere doet mij van goedertierenheid zingen, want mijn bedstede vertroost mij, en mijn leger neemt van mijn klacht wat weg. Ook word ik, als de arme Job, niet met dromen ontzet en door gezichten verschrikt. Menigmaal zijn mijn overdenkingen van Hem zoet in de stille nachtwaken. Vele, vele malen, zegt de Heere: "Ik ben de Heere, uw God", en dan volgt: "0 mijn ziel, gij hebt tot de Heere gezegd, Gij zijt mijn God. Ik ben Uwe, o David, en met u ben ik, gij zoon van Isaï". Mijn elleboog begint vermoeid te worden.

Uw liefhebbende vader,

Ebenezer Erskine

 

Ralph Erskine

Ralph Erskine was een volle broer van Ebenezer en geboren te Monilaws, Northumberland (in het noorden van Engeland), de 18e maart 1685. Hij gaf reeds vroeg blijken van een bedachtzame en godvruchtige gesteldheid. Zelf de genade Gods ondervonden hebbende achtte hij het zijn plicht, met toestemming van zijn ouders, zich aan het werk van de bediening te geven, opdat hij een middel mocht zijn, om anderen tot de gehoorzaamheid van het geloof te brengen. Hij studeerde daartoe aan de Universiteit van Edinburgh. In die tijd bewoonde hij een kamer in Parliament Square, dat toen bijna geheel afbrandde, waarbij hij door de goddelijke voorzienigheid wonderlijk bewaard werd, daar hij nauwelijks de dood ontkwam, als hij met enige boeken door de vlammen heen moest. Hij was een aanmerkelijke tijd onderwijzer en huisprediker in het gezin van Kolonel Erskine, dichtbij Culross, waar hij de evangelische bediening en de stichtelijken omgang genoot van de Eerw. heer Cuthbert, predikant van die plaats.

Terwijl hij hier was bezocht hij bij gelegenheid zijn broeder te Portmoak, en bleef dan enige tijd bij hem. Bij een van deze gelegenheden had hij de volgende liefelijke bevinding, die hij in een brief aan de Eerw. heer Shaw te Leith meedeelde. Het is nu, naar mijn schatting, meer dan vijf en twintig jaren geleden, dat ik, toen ik zo nu en dan in Portmoak vertoefde en diep bekommerd was over mijn eeuwige zaligheid, u bij een avondmaalsbediening te Ballingray hoorde prediken over Joh. 18:37: "Zijt Gij dan een Koning?" door welk middel enige stralen van Koning Jezus in mijn hart schenen, zodat alle wereldse heerlijkheid verdonkerde, en mijn ziel in onverzadelijke uitgangen naar Hem werd uitgehaald. En hoewel ik er niet van tussen kan te hopen, dat Hij sedert, van tijd van tijd, verdere en helderder gezichten heeft geschonken van Hemzelf, en van de heerlijke verborgenheid van zijn zaligmaken van zonde en toorn uit vrije genade, lopende door het kanaal van het bloed van de Middelaar, en van de genade heersende door Zijn rechtvaardigheid tot het eeuwige leven (Rom. 5:21): nochtans, omdat dit een van de allereerste gezichten was, die Hij opmerkelijk beliefde te schenken, kan ik dat nooit geheel vergeten. Ik denk, dat de bergen achter het huis van mijn broeder getuigen zullen van enkele van de zaligmakende vruchten en uitwerkingen van die preek, die u die maandag gedaan heb. Doch o! Vele heuvelen en bergen van een andere soort heb ik sedert in mijn weg gezien, en dat genade er nochtans overheen is komen springen. Onlangs heeft de Heere mij in diepe wateren van verdrukking gevoerd, en ik meen, dat Hij mij ook enige van Zijn wonderwerken in de diepte heeft doen zien." Omtrent die tijd zou hij een avondmaalsbediening te Libberton, bij Edinburgh, bijwonen. Haast hebbende om over de Firth te komen verzuimde hij zijn morgengodsdienst. Op zijn weg tussen Leith en Edinburgh ontmoette hij een arme man, wie hij, zonder daarom gevraagd te worden, een aalmoes gaf. De arme man scheen zeer aangedaan over Erskine’s milddadigheid, en bedankte hem hartelijk voor zijn vriendelijkheid, te kennen gevend, dat hij hem des te meer verplicht was, omdat hij er niet om gevraagd had. Onmiddellijk kwamen Erskine deze woorden voor (Jes. 56:1): "Ik ben gevonden van degenen, die mij niet zochten." Terwijl hij over die woorden liep te peinzen, dacht hij: "Wat een goedertierenheid zou dat zijn, als de Heere mij in Zijn instellingen te Libberton zou bezoeken, niettegenstaande mijn plichtverzuim van deze morgen. Deze overdenking wekte zijn ziel op, in de gebed om de tegenwoordigheid Gods te worstelen, welke hem bij die gelegenheid op een aanmerkelijke wijze te beurt viel. Hoe goed is God in de gebeurtenissen en voorvallen van het leven als instrumenten te gebruiken om zijn volk te bestraffen en te onderwijzen.

Binnen de Classis Dunfermline verblijf houdende werd hem door haar, de 8e Juni 1709, vergunning gegeven het Evangelie te prediken. Hij stond daar echter niet lang als proponent, want hij werd door de gemeente van Dunfermline spoedig met algemene stemmen beroepen als predikant naast Mr. Buchanan. Door zijn vriend Mr. Cuthbert werd hij daar in Augustus 1711 bevestigd.

Men verhaalt van hem het volgende waaruit zijn ernstige godsvrucht blijkt. Gedurende zijn bediening te Dumfermline werd daar iemand terechtgesteld wegens roverij. Erskine bezocht hem dikwijls in de gevangenis, waar hij ernstig met hem sprak en bad. Met de overheden vergezelde hij hem op het schavot, vanwaar hij de menigte en de misdadiger toesprak: "Had weerhoudende zaligmakende genade mij niet bewaard, dan zou dit verdorven hart mij in deze de staat hebben gebracht van deze ongelukkige man."

Hoewel hij grote natuurlijke gaven had, trachtte hij al zijn geleerdheid dienstbaar te maken aan zijn theologische studie. Hij was ervan doordrongen, dat zijn evangeliebediening een zweer werk was, en daarom oefende hij zich door onvermoeid studeren. Deze begeerte naar vermeerdering van kennis bleef hem tot het laatst toe bij, en hij was ogenschijnlijk nooit meer verblijd dan wanneer hij zonder onderbreking in zijn studeervertrek mocht doorbrengen. Hij was waarlijk evangelisch en verzette zich krachtig tegen de wettische leer, die in zijn dagen als een vloed trachtte in te komen. Mr. Brown van Haddington in zijn laatste dagen met een broeder sprekende kwam Dunfermline ter sprake. Hij zeide met hoeveel genoegen hij zich de tijd herinnerde, wanneer hij over de heuvels van Cleis ging om die grote man Gods, Ralph Erskine, te horen, wiens preken door de Geest Gods aan zijn hart werden toegepast. "Het was mij bij tijden", zeide hij, "of ik de God van Bethel daar ontmoette, en Hem zag van aangezicht tot aangezicht." Erskine zelf zegt: "Ik heb mijn bediening van de Heere gekregen, en hoe onwaardig ik die geweest ben, toch durf ik niet ontkennen, dat Hij mij daarin vele malen heeft erkend, en er van tijd tot tijd vele zegels aan gehecht heeft."

In het laatst van September 1752 werd hij door een zenuwkoorts aangegrepen, welke slechts kort duurde. Toen zijn einde naderde hief hij zijn handen op en riep uit: "Overwinning! Overwinning voor eeuwig!" En ook zeide hij: "Ik sterf als een grote schuldenaar aan vrije genade." Na een ziekte van acht dagen ontsliep hij in de Heere in het 68e jaar van zijn leven en 42e van zijn bediening.

Hij heeft een zeer gelukkig huwelijk gehad. In een brief aan een vriend schrijft hij: "Ik heb een goede vrouw, die van de Heere is. Één vrouw is in de hemel, en de tweede heb ik nu op aarde, en ik mag geloven, dat ik ze beiden van hem heb gekregen. Ik heb ze begeerd, en Hij heeft ze gegeven. Eer zij vrije genade door Jezus Christus, zonder welke ik niet kon vragen, noch verkrijgen." Uit zijn eerste huwelijk had hij tien kinderen, en zijn tweede vrouw, die hem enkele jaren overleefde baarde hem vier kinderen. Drie van zijn zonen zijn predikant geworden. Zij zijn echter allen in de bloei van hun leven gestorven, toen zij hoge verwachtingen hadden verwekt, dat zij nuttig zouden zijn in de kerk.

Heeft het de Heere behaagd de prediking van de Erskines bij hun leven te zegenen, en heeft Hij ook tot hiertoe door Zijn Geest getuigenis gegeven aan hun nagelaten geschriften; dat ook dit getuigenis van God nog verder het deel moge zijn van velen, die deze preken zullen lezen of horen, is de hartelijke wens en bede van de vertaler.

Uw dienstwillige dienaar,

C. B. Woerden

 

 

 

Gods duiven vliegende tot Zijn vensters

Jes. 60:8. Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot haar vensters?

 

In het laatste vers van het voorgaande hoofdstuk, had God een belofte gedaan, dat de Kerk op aarde zou blijven bestaan tot aan het einde van de eeuwen. "Mij aangaande, dit is Mijn verbond met hem, zegt de HEERE, Mijn Geest, die op u is, en Mijn woorden, die Ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van de mond uws zaads, noch van de mond des zaads uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe." Hier, in het begin van dit hoofdstuk, hebben wij een belofte van de uitbreiding van de Kerk onder het Nieuwe Testament tot aan de uiterste einden van de aarde: (vs. 3,4) "En de Heidenen zullen tot uw licht gaan, en koningen tot de glans, die u is opgegaan. Heft uw ogen rondom op, en ziet, alle die zijn vergaderd, zij komen tot u: uw zonen zullen van ver komen, en uw dochters zullen aan uw zijden gevoedsterd worden." Ons wordt ook medegedeeld hoe ingenomen de Kerk zal zijn met deze vermeerdering in aantal en de uitbreiding van haar landpalen (1.) Zij zal hierover in een verrukking van blijdschap komen: (vs 5.) "Dan zult u het zien en samenvloeien," enz. (2.) "En uw hart zal vervaard zijn": alsof het iets ongeoorloofde was zich met de Heidenen te verenigen. (3.) Zij zal met liefde worden verwijd, zodat zij plaats zal overlaten voor allen, die uit de Heidenen bekeerd worden. (4.) Zij zal met verbazing en verwondering worden bevangen, zeggende: "Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot haar vensters?"

Hier zijn vier dingen opmerkelijk. 1. Wij hebben hier een liefelijk gezicht, dat de Oud Testamentische Kerk krijgt van de staat van zaken onder het Nieuwe Testament, op de openbaring van Christus in het Evangelie onder de Heidenen. Zij ziet arme zielen, die in grote menigten tot een Zaligmaker komen gevlogen, en een liefelijker gezicht is op aarde niet te zien. 2. Aanmerkt de wijze van hun vlucht; zij vliegen als een wolk, en als duiven. Hierover hierna meer in het bijzonder, wanneer wij de leer behandelen. 3. Let op het voorwerp van hun vlucht: zij vliegen tot de vensters, om daar toevlucht te vinden. Evenals de vensters van de ark van Noach, waardoor de duif inging, toen zij geen plaats voor het hol haars voets kon vinden, vanwege de watervloed. 4. Let op de aangename verwondering waarin dat gezicht de Profeet van de Kerk van het Oude Testament bracht. Dit wordt te kennen gegeven door de wijze van spreken: Wie zijn deze? Zij wordt met verbazing bevangen op het gezicht, dat de zondaren uit de Heidenen, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden van de belofte, tot Christus toevloeien. Het was dan ook een deel van de grote verborgenheid van de godzaligheid, dat Christus de Heidenen gepredikt werd, en dat de Heidenen in Christus geloofden ( 1 Tim. 3:16).

Opmerking. Dat zondaren tot een Zaligmaker komen gevlogen is een liefelijk en verbazend gezicht. "Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk. en als duiven tot haar vensters?"

Wij zullen deze leer met Gods hulp op de volgende wijze verhandelen.

I. Een weinig spreken over dit vliegen van de zondaar tot Christus, en aantonen wat dit te kennen geeft.

II. Verder zal ik iets spreken over de wijze van dit vliegen; "zij vliegen als een wolk, en als duiven." Wat in deze overdrachtelijke spreekwijze opgesloten kan liggen.

III. Dan zullen wij een weinig spreken over deze vensters tot welke zij vliegen.

IV. Aantonen, dat dit een aangenaam en verbazend gezicht is, en

V. Tenslotte het geheel toepassen.

I. Ons eerste punt is, dat wij een weinig zullen spreken over dit vliegen van een zondaar tot Christus, de Zaligmaker.

1e Dit vliegen veronderstelt, dat de zondaar enig geestelijk leven en gevoel gegeven is; want er kan geen vliegen zijn zonder leven. De zondaar is van nature dood in zonde, wettelijk dood, en geestelijk dood: (Ef. 2:1) "En u heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden." De Geest des levens, Die in Christus Jezus is, komt in de dode ziel, en maakt haar levend, en geeft ten minste een gevoel van haar toestand, anders kan er geen vluchten tot Christus zijn.

2e Dit vliegen veronderstelt of geeft te kennen een bevatting van, en vrees voor het gevaar van een achtervolgende vijand. De arme ziel is ertoe gebracht, dat zij het gevaar van de verbroken wet, het zwaard van de gerechtigheid, de bloedwreker, ziet, en dat doet haar, evenals de stokbewaarder, bevende uitroepen: "Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?"

3e Dit vliegen van de ziel tot Christus geeft een verzaking te kennen van het geloof van die toevluchten van de leugens, waarin zij tevoren vertrouwde. In het vliegen tot Christus verwerpt een mens zijn ledige belijdenis, zijn gewone gaven, zijn gewone genaden, zijn vorderingen in het Evangelie, zijn werken van de wet, zijn eigen heiligheid en gerechtigheid, zijn tranen en gebeden. Zijn gerechtigheid kan hem geen voordeel aanbrengen, daarom roept hij uit: (Hosea 14:4) Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk van onze handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God; immers zal een wees bij U ontfermd worden". Waarlijk tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk in de Heere onze God is Israëls heil."

4e Het sluit een ontdekking en een begrip van Christus, en van Zijn zaligheid in, zoals Hij in het Evangelie wordt voorgesteld. Een straal van Goddelijk licht schijnt in het hart, namelijk, het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht (of de persoon) van Jezus Christus"; waarbij de mens ziet, dat Hij waarlijk is, zoals het Evangelie Hem voorstelt, een weergaloos en onvergelijkelijke Zaligmaker; "de man van Gods rechterhand" Ps. 80:18; "de Man, die Gods Metgezel is" (Zach. 13:7), en daarom machtig, volkomen zalig te maken degenen, die door hem tot God gaan.

5e Dit vliegen van de ziel tot Christus sluit in, dat zij Christus en de weg van de zaligheid door Christus hartelijk goedkeurt als een goddelijke ordening, die beraamd is, zowel tot Zijn eer als tot haar veiligheid en zaligheid. O, zegt die mens; "Dit is waarlijk een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de zondaren zalig te maken." Ik zie, dat deze wijze van zaligmaken door de verse en levende weg in elk opzicht van de wijsheid Gods waardig is, en beraamd tot de openbaring van de heerlijkheid van Zijn heiligheid, rechtvaardigheid, soevereiniteit, getrouwheid, en elke andere eigenschap van God, die door de zonde van de mens verkleind is geworden. Daarom keurt die mens deze weg met zijn ganse ziel goed, en hij zegent God, dat Hij zo’n plan heeft uitgedacht.

6e Dit vliegen geeft een sterk en vurig verlengen te kennen, om deze Zaligmaker tot zijn Deel te hebben, en in hem gevonden worden: "Och of ik wist, dat ik hem vinden zou!" O, dat ik met Zijn bloed gewassen, met Zijn gerechtigheid bekleed, en door Zijn Geest geheiligd mocht worden!" "Ja," zegt Paulus, "ik reken alle die dingen schade, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen."

7e Het geeft een hoop te kennen van Hem te gewinnen, en in Hem beschutting te vinden en gezaligd te worden. Indien er toch geen hoop van zaligheid is zal een mens nooit de toevlucht nemen, en deze hoop is gegrond op het ontwerp van de vleeswording en van de openbaring van Hem in het Woord; de genadige gift van Hem in het Woord gedaan; de vrije belofte van het leven en van vergeving van zonde door hem; de roeping, aanbieding en het gebod van God, om tot Hem te komen, en de verlossing, die anderen bij hem gevonden hebben.

8e Een berusten en betrouwen op Hem, en op Hem alleen, tot rechtvaardigheid, leven, vrede, vergeving en zaligheid voor zichzelf in het bijzonder. Die mens gelooft niet alleen, dat Christus een Zaligmaker is, en dat de zaligheid in hem te verkrijgen is voor de uitverkorenen, of voor de gelovigen, maar hij gelooft in Hem en vertrouwt op Hem tot zaligheid: "Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij." Geloof of vertrouwen wordt in de Schrift gewoonlijk uitgedrukt bij wijze van toeëigening of toepassing. De mens ziet op Christus als door God in het Evangelie gegeven en aangeboden, en hij zegt met Thomas: "Mijn Heere en mijn God;" of met Paulus: Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft;" Hij is onze Heere Jezus Christus. Hij ziet op de God en de Vader van Christus, en zegt: "Hij is mijn God en Vader, en de Rotssteen mijns heils." Hij ziet op het verbond van de genade en van de belofte, dat verzegeld is met het bloed van de Verlosser, en zegt met David: "Voorzeker is hierin al mijn heil, dat Hij mij (in Christus) een eeuwig verbond heeft gesteld, dat in alles welgeordineerd en bewaard is." Ik erken echter, dat dit toepassend geloof in alle gelovigen niet even sterk is, en, dat het in dezelfde gelovige ten alle tijde niet even sterk is. De droevige ondervinding toch doet ons duidelijk zien, dat het geloofsvertrouwen zo treurig geschud en aan het wankelen gebracht kan worden door ongeloof, verzoeking en verlating, dat hij soms zal uitroepen: "Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft God vergeten genadig te zijn? Ik ben uitgestoten van voor Uw ogen." Men moet echter bedenken, dat hoewel deze flauwten, vrezen en twijfelingen in de gelovige zijn, die echter niet in het geloof zijn; ja, zijn geloof staat tegenover deze twijfelingen en vrezen, en bestrijdt die steeds: "Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovige? Vrees niet, geloof alleenlijk." In zoverre het geloof de overhand krijgt over deze vrezen en twijfelingen, zover zal hij vertrouwen hebben tot zijn persoonlijke toeëigening. Laat het geloof het hoofd opheffen, en het zal zijn eigen taal spreken: "Gij zijt toch onze Vader; onze Verlosser van ouds af, is Uw Naam". Zo ziet u wat dit vliegen te kennen geeft.

II. Ons tweede punt is een weinig te spreken over de wijze van dit vliegen van de ziel tot Christus. Dit wordt ons hier in de tekst voorgesteld onder tweeërlei overdrachtelijke spreekwijze: 1e Zij vliegen als een wolk. 2e Zij vliegen als duiven tot haar vensters.

1e Hier word gezegd, dat zij komen gevlogen als een wolk. Dit geeft de volgende bijzonderheden te kennen.

1. Dit wijst op de menigten van hen, die onder de Nieuw Testamentische bedeling tot het geloof in Christus zouden bekeerd worden. Een wolk geeft dikwijls in de Schrift een menigte te kennen. (Hebr. 12:1). "Alzo wij zo groot een wolk van de getuigen rondom ons hebben liggende," dat is, zo’n grote menigte getuigen. Zo ook hier: "Wie zijn deze die daar komen gevlogen als een wolk?" Het wil zeggen, dat, gelijk er ontelbare druppels regen, of deeltjes mist en damp in een wolk zijn, er zo ook, onder het Nieuwe Testament, ontelbare menigten zouden zijn, die door het geloof tot Christus zouden vliegen. Volgens de berekening in Openb. 7 konden zij onder het Oude Testament geteld worden. Daar wordt gezegd (vs. 4) dat het getal van degenen, die verzegeld waren uit alle geslachten van de kinderen Israëls, honderd en vier en veertig duizend was: doch als hij spreekt (vs. 9) over de bekeerden uit anderen natiën en volken, dan worden zij een grote schare genoemd, die niemand tellen kon. Dit voorzag de Profeet Jesaja in het vers, dat onze tekst onmiddellijk voorafgaat, en eveneens in hfdst. 54:1 "Zing vrolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard heeft, maak geschal met vrolijk gezang, en juich, die geen barensnood gehad heeft, want de kinderen van de eenzame zijn meer, dan de kinderen der getrouwde, zegt de HEERE. O wat een wolk van heiligen zijn naar de hemel gegaan sedert het Evangelie onder de Heidenen is gepredikt geworden! En wat een wolk van hen zijn uit ons land naar de hemel gegaan, van de tijd af, dat het Evangelie onder ons gepredikt is! Het is droevig, dat er in onze tijd in dit geslacht zo weinigen zijn, in vergelijking van vorige dagen, toen de Geest uit de hoogte over ons werd uitgegoten; hoewel er God zij dank, al zijn er weinig, nog een tamelijk aantal zijn, doch weinig ten aanzien van hen die naar de hel snellen.

2. Zij vliegen als een wolk. Dit kan de eenstemmigheid van deze bekeerden betekenen. Zij volgen allen een weg, evenals een wolk, die langs de hemel vliegt, allen verbonden aan een Hoofd, Christus Jezus; allen samengevoegd in een band van Christelijke liefde. Zij worden allen bewerkt door dezelfde Geest Gods en der heerlijkheid, Die op hen rust: zij zijn allen gekleed met dezelfde klederen van toegerekende en inhangende gerechtigheid; zij hebben allen een merkteken, zij zijn allen erfgenamen van dezelfde erfenis, en zij reizen allen op dezelfde weg, "de nauwe en enge weg, die tot het eeuwige leven leidt."

3. De wolk vliegt op de vleugelen van de wind, en waarheen de wind haar voert, daarheen gaat zij. Zo ook worden al de gelovigen in hun loop bewerkt, bewogen en gedreven door de wind van de invloeden van de Geest. Wanneer de wind blaast dan versnellen de wolken hun beweging. Evenzo is het met de gelovigen. Indien de Geest wordt ingehouden, dan liggen zij als een schip, dat wegens windstilte niet vooruit kan, doch wanneer de bries van de hemelse wind waait, dan lopen zij de weg van Gods geboden. Vandaar dat gebed van de Bruid: (Hoogl. 4:16) "Ontwaak Noordenwind, en kom u Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien." Het was een vlaag van die hemelse wind welke de Kerk deed uitroepen: (Eng. Overz. Hoogl. 6:12) "Eer ik het wist, werd mijn ziel als de wagens van Amminadib."

4. Zij vliegen als een wolk. Dit wil zeggen, dat er veel van de soevereiniteit van God en van de onweerstaanbaarheid van Zijn genade in de vlucht van een zondaar tot Christus openbaar wordt. De wolken worden Gods wagens genoemd, en de wagen Gods kan in zijn beweging niet tegengehouden of belemmerd worden. "Wie kan de beweging van de wolken des hemels tegenstaan?" Neen, al de machten van de hel en van de aarde kunnen die niet tegenhouden; zo ook kan het werk van de genade Gods in het overbrengen van een zondaar uit de staat van de natuur in die van de genade niet worden belemmerd. Het is de vrucht van aanbiddelijke vrijmacht, en Hij zal Zijn werk voortzetten, al is het, dat duivels en mensen woeden, en de inwendige verdorvenheid doet wat zij kan om Zijn werk te beletten en te verhinderen: "Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. En wie heeft Zijn wil wederstaan?" Zijn arm, die Hem heil beschikt heeft in een weg van verwerving, totdat Hij kon zeggen: "Het is volbracht", zal dit werk ook voortzetten in een weg van krachtdadige toepassing: "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht. Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen." Het werk, dat Hij in handen neemt kan niet verhinderd worden, want de Heere is een Rotssteen Wiens werk volkomen is."

5. Wie zijn deze, die daar komen geologen als een wolk? Dit geeft te kennen, dat Gods genadewerk van een verborgen en geheimzinnige natuur is. De Schrift drukt veelal duistere en verborgen bedelingen door een wolk uit: "Rondom Hem zijn wolken en donkerheid", dat is, Zijn bedelingen zijn verborgen. Zo ook hier: "Wie zijn deze, die daar komen gevlogen als een wolk?" dat: is het wonderlijk en een verborgenheid, te zien, hoe de Heere een zondaar door het geloof de toevlucht tot Christus doet nemen. Gods weg hierin is een grote diepte, die niet te doorgronden is. Christus zegt daarvan tot Nicodemus: (Joh. 3:8) "De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, en waar hij heengaat; alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is",

6. De wolken zijn dampen, die door de hitte van de zon door de aarde worden uitgewasemd, en zich boven de aarde verheffen en naar de hemel opstijgen. Evenzo wordt de zondaar, die in een ruisende kuil en modderig slijk ligt, en het stof van de aarde lekt, door de verwarmende invloeden van de goddelijke genade, namelijk door de stralen van de Zon der gerechtigheid, opgehaald, en tot God en de hemel opgetrokken, zodat hij de dingen gaat zoeken, die boven zijn. "Zij varen op met vleugelen" (Jes. 40:31) "zij zoeken een beter vaderland, dat is, het hemelse" (Hebr. 11:14,16).

7. Wanneer de wolken door de almachtige kracht van God ophouden. Zo ook worden de gelovigen, wanneer zij in een staat van genade zijn gebracht, daarin "door de kracht Gods bewaard, door het geloof, tot de zaligheid". Gelijk de wolken in de hand des Heeren zijn, zo zijn dat ook al de heiligen: "Al Zijn heiligen zijn in uw hand.’ (Joh. 10:28) "Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken; (vs. 29). Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders."

8. Hoewel de wolken er voor het oog donker uitzien, nochtans is er een zegen in; zij doen de regen op de aarde neerdalen, hetwelk bijdraagt tot haar vruchtbaarheid. Zo is het ook met het werk van de genade in de ziel, hoewel het er in het begin donker uitziet, nochtans is er in zijn voortgang een zegen in, een zegen voor de ziel, wanneer zij in Christus is aangeland. Al is de wereld de gelovigen kwalijk gezind, nochtans zijn zij een zegen voor de wereld en zij dragen bij tot hun bewaring en vruchtbaarheid. Gij weet, dat de wolken door de regen de aarde bevochtigen, en wat de gelovigen aangaat, waar zij ook komen, benaarstigen zij zich kennis van Christus mee te delen; want de lippen van de rechtvaardigen gieten vele van die druppelen uit. De Profeet spreekt hier van: (Micha 5:6) "Het overblijfsel Jacobs zal zijn in het midden van vele volken, als een dauw van de Heere, als droppelen op het kruid, dat naar geen man wacht, noch geen mensenkinderen verbeidt." En zo ziet u, waarom van hen gezegd wordt, dat zij vliegen als een wolk.

2e Hier staat van hen geschreven, dat zij vliegen als duiven tot haar vensters. Neemt de gelijkenis in de volgende bijzonderheden.

1. U weet, dat de duif een vreesachtig schepsel is, zij is spoedig verschrikt. Zo zijn de gelovigen bevreesd voor de zonde, bevreesd om de majesteit van God te beledigen; daarom worden zij gewoonlijk beschreven als dezulken, die de Naam des Heeren vrezen. Zij zijn bevreesd voor de satan, die brullende leeuw, evenals de duiven bevreesd zijn voor de roofvogels, die hen willen verscheuren en verslinden; zij zijn bang voor de strikken van de wereld en de gelegenheden om te zondigen, daarom haten zij de rok, die van het vlees bevlekt is.

2. De duif heeft geen andere wapenen dan haar vleugels; zij kan niet vechten, daarom vliegt zij van de vijand tot haar vensters. Zo ook is de enige veiligheid voor een gelovige, dat hij door het geloof tot Christus vliegt. Daarom wordt van hen gezegd, dat zij "de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden." Wanneer de arme gelovige door de stormen van verdrukking, verzoeking, verlating, vervolging, en de werkingen van een lichaam de zonde en des doods geslingerd wordt, is hij geneigd met David te zeggen: "Och, dat mij iemand vleugelen als ener duive gave! Ik zou heen vliegen, waar ik blijven mocht’’ (Ps. 55:7).

3. De vleugels van een duif zijn zeer schoon. Daarvan staat geschreven, dat zij zijn "overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud." Zo is de vlucht van het geloof tot Christus hem liefelijk en vermakelijk. Hij verklaart zelf, dat die Hem bekoorlijk is: (Hoogl. 4:9) "Gij hebt Mij het hart genomen, mijn zuster, o Bruid; gij hebt Mij het hart genomen met een van uw ogen, met een keten van uw hals." Toen de discipelen wederkeerden van hun prediken van het Evangelie in de steden Israëls, en Christus meedeelden, dat er velen geloofden, verheugde Hij Zich in de geest. Christus verblijdt zich hartelijk als zondaren onder de schaduw van Zijn vleugelen toevlucht nemen, en er is blijdschap in de hemel over een zondaar, die door het geloof tot Hem vlucht.

4. De duif is een kirrend of kermend schepsel, en van het overblijfsel van Israël staat geschreven, dat zij allen zullen zijn gelijk duiven van de dalen kermende, een ieder om zijn ongerechtigheid. De vlucht van het geloof tot Christus is boetvaardig, en met geween over de belediging, die de ziel een God van liefde heeft aangedaan. Het oog van het geloof is een wenend oog: Zach. 12:10) "Zij zullen Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enige zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborenen."

5. De duif is een onnozel schepsel, zonder geslepenheid of listigheid. Wij lezen van oprechtheid van de duif en van de voorzichtigheid en listigheid van de slang; zo ook gaat het geloof met veel eenvoud gepaard, het is dat eenvoudig oog, dat het gehele lichaam verlicht. Wanneer de gelovigen zich tot Christus begeven, leggen zij de wijsheid en het beleid van het vlees af. Toen Paulus een gelovige werd ging hij niet meer met vlees en bloed re rade; de gelovigen benaarstigen zich, niet in vleselijk wijsheid, maar in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, in de wereld te verkeren. Helaas! Hiervan is in onze tijd weinig onder leraars en belijders, weinig in de gerechtshoven, waar alle zaken met vleselijk wijsheid en omzichtigheid worden behandeld, om mensen, voornamelijk de groten, te behagen, wat ook van Christus kleinen wordt.

6. De duif is een rein schepsel en schept veel behagen in helder water en reine plaatsen. Zo geeft het te kennen, dat de vlucht van het geloof tot Christus van een reinigende en heiligende natuur is. Wanneer de ziel tot Christus de toevlucht neemt, wendt zij zich tot Hem om door Hem zowel van de schuld als van de onreinheid van de zonde gereinigd te worden. Wanneer het beginsel van het geloof in de ziel is ingeplant, is het altijd werkzaam en worstelende tegen de zonde, waar het die ook vindt, voornamelijk in het hart; en evenals de levende springader in de bron is het voortdurend in werking, totdat de modder en het vuil van de zonde is uitgeworpen, (Hand. 15:9) "gereinigd hebbende hun harten door het geloof."

7. De duif is een gezellig schepsel, zij heeft lust in gezelschap te zijn van anderen van haar soort; men ziet ze dan ook gewoonlijk in troepen vliegen. Zo zoeken ook de gelovigen elkaars gezelschap, zij houden er niet van met gieren, valken en raven mee te vliegen, doch zij zoeken hun broederschap. De heiligen willen graag in elkaars gezelschap zijn; zij die de Heere vrezen zijn aan elkaar verbonden, zij spreken dikwijls met elkaar: (Mal. 3:16) "Alsdan spreken, die de Heere vrezen, een ieder tot zijn naaste."

8. De vlucht van een duif is snel. En wat is sneller dan de vlucht van het geloof en van de liefde, waardoor de gelovige in een ogenblik van de aarde naar de hemel opstijgt, en ingaat in het binnenste des voorhangsels, waar de Voorloper voor ons is ingegaan?9. De duif is een zeer onschuldig en onschadelijk schepsel, zij doet geen andere vogels kwaad. Zo ook trachten de gelovigen onberispelijk en oprecht te zijn, kinderen Gods, zijnde onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht.

III. Ons derde punt was, dat wij een weinig zullen spreken over de vensters, tot welke de gelovige vliegt.

Ik zal in de behandeling van dit punt over de volgende dingen spreken:

1e Dat God voor een huis voor Zijn duiven heeft gezorgd: want vensters zijn een deel van een huis. Welk soort van huis het is, dat God in Zijn oneindige wijsheid en liefde heeft gebouwd, kunt u zien in Spr. 9:1,2: "De opperste Wijsheid heeft Haar huis gebouwd; Zij heeft haar zeven pilaren gehouwen. Zij heeft Haar slachtvee geslacht, Zij heeft Haar wijn gemengd; ook heeft Zij Haar tafel toegericht." God bouwde een huis waarin Hij, bij Zijn schepping, met de mens ging wonen, doch dat huis stortte ineen met de val van Adam en de verbreking van het eerste verbond; toen gingen God en de mens bij elkaar vandaan. Doch Gods hart vol van liefde zijnde tot de mens, die op de aarde was, kon Hij er niet over denken geheel van hem te scheiden en daarom, hoewel Hij voor een poosje de samenwoning met hem verbrak, zond Hij nochtans zijn Zoon om hem een nieuw huis te bouwen, waarin Hij weer bij de mens kon wonen, want (Eng. Overz. Spr. 8:31) "Hij verheugde Zich in de bewoonbare delen van de aarde, en Zijn vermakingen waren met der mensen kinderen". Dientengevolge komt Christus in de wereld, en legt het fondament van een nieuw huis, dat in Sion gegrond is, en Hijzelf is als het fondament van dat huis gelegd, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die wel vast gegrondvest is.’ En dit is een huis, niet krachtens verdienste van de werken, maar een huis van vrije goedertierenheid: (Ps. 89:3) "Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden."

2e Ik merk op, dat in dit huis van de barmhartigheid, dat de wijsheid voor verloren zondaren van Adams geslacht heeft gebouwd een toevlucht is; daarom wordt hier van de duiven gezegd, dat zij tot hun vensters vliegen. Ziet welke toevlucht hier voor een zondaar is; die door de wet, de rechtvaardigheid en de duivel achtervolgd wordt: (Jes. 32:2) "En die Man (namelijk de Mens Christus Jezus, de Man van Gods rechterhand, de Heere des huizes) zal zijn, als een verberging tegen de wind, en een schuilplaats tegen de vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land". O vrienden, door de openbaring van Christus in de Kerk, heeft de zaligheid een plaats in Sion gekregen, en Hij nodigt alle verschrikte duiven: "Wendt u naar mij toe, wordt behouden; want ik ben God, en niemand meer".

3e Ik merk op, dat er licht is in het huis. dat God voor Zijn duiven gebouwd heeft. Vensters in een huis dienen om licht in te laten. De Kerk, het huis Gods, is een helder, licht huis, waarom het een dal des gezichts genoemd wordt. Overal waar God een kerk sticht, zal het volk, dat in duisternis wandelt een groot licht zien, en degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelven zal een licht schijnen". Het richt van de Zon der gerechtigheid schijnt in de Kerk; het schijnt in de bediening van het Woord, en het schijnt in de openbaring van de Heilige Geest in de harten van de bewoners. Daarom worden allen, die in het huis wonen, "kinderen des lichts en des daags" genoemd.

4e De vensters van dit huis zijn open; want de duiven vliegen niet in de vensters van een huis, die gesloten zijn. O vrienden! God houdt de deuren en vensters van Zijn huis open voor allen die komen. Of een zondaar bij dag of bij nacht tot Christus komt, hij is altijd welkom: "Die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen"

5e Zondaren hebben recht en aanspraak, tot de Zaligmaker en tot Zijn zaligheid te komen, die in de instellingen van het Evangelie wordt uitgedeeld, want hier staat geschreven, dat zij komen gevlogen als duiven tot haar vensters. O vrienden, wij zeggen u dat Christus uw Christus is; evenals de engelen, toen zij Christus aan de herders predikten, tot hen zeiden: "U is een Zaligmaker geboren; Hij is niet ons, maar u geboren; Hij heeft niet onze, maar uw natuur aangenomen, daarom Hij komt u toe, opdat u in Hem geloven, Hem toepassen en Hem gebruiken zult. Daarom roept de kerk uit: (Jes. 4: 5) "Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven."

6e In Gods huis van barmhartigheid, of in de Kerk van Christus, is een verscheidenheid van inzettingen, waarin de gelovigen de toegang hebben tot de gemeenschap met hem. Hier wordt niet in het enkelvoud gezegd, dat zij als duiven tot haar venster zullen vliegen, maar dat zij komen gevlogen als duiven tot haar vensters.

Ik zal u hier enkele van die vensters opnoemen, waardoor de gelovigen, die Gods duiven zijn, op de vleugelen van het geloof ingaan in de gemeenschap met de Heere. Deze vensters zijn van tweeërlei soort; of meer in de afzondering en in het verborgen, of meer openlijk en in het openbaar.

1. Er zijn dan sommige vensters van het huis, die meer geheim en verborgen zijn, waardoor de duiven, zels in de slechtste tijden, ingaan in de gemeenschap met de Heere wanneer de openbare deuren van het heiligdom, hetzij, door bederf, of door vervolging, voor haar gesloten zijn, zodat zij daar geen toegang tot hem kunnen hebben.

(1). Daar is het verborgen venster van overdenking. Gods duiven zullen hierdoor in Zijn huis van barmhartigheid ingaan, en liefelijke gemeenschap met hem hebben, wanneer niemand ter wereld er iets van weet. Wanneer David in de woestijn van Juda was gedreven, in een land, dor en mat, zonder water, ver van het heiligdom of de openbare instellingen, vliegt hij nochtans in dit afgezonderd venster en vindt daar een liefelijk onthaal voor zijn ziel: (Ps. 63:6-8) "Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen. Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. Want Gij zijt mij een Hulp geweest, en in de schaduw van uw vleugelen zal ik vrolijk zingen."

(2). Er is het geheime venster van het verborgen gebed, hetzij dit een gelegenheids-, of een uitschietend, of een vastgesteld gebed is. De gelovige gaat menigmaal door dit venster in de gemeenschap met God in, zodat hij daar liefelijk mag weiden. De heiligen verlustigen zich zeer in dit venster. Niet zodra is Paulus bekeerd, of het wordt terstond van hem opgemerkt: Ziet, hij bidt. Wanneer David over Gods duiven spreekt, noemt hij ze "het geslacht van degenen, die het aangezicht van de God Jacobs zoeken" (Ps. 24:6). David zelf bezocht dikwijls dit venster van het verborgen gebed; zevenmaal ‘s daags zwierf hij daarheen, God heeft lust de stem van Zijn duive, in het gebed te horen: (Hoogl. 2: 14) "Mijn duive, zijnde in de klove der steenrotsen, in het verborgen ener steile plaats, toon mij uw gedaante, doe mij uw stem horen; want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk," Hij nodigt zijn duiven hem dikwijls aan dit venster te komen bezoeken, en Hij belooft haar daar te zullen onthalen: (Matth. 7:7) "Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden."

(3). Er is het venster van lof, en dank, en psalmzingen, niet alleen in het openbaar en in samenstemming met anderen, maar ook in de eenzaamheid en in het verborgen: Ef. 5:19-20) "Sprekende onder elkaar met psalmen, en lofzangen, en geestelijke liedekens, zingende en psalmende de Heere in uw hart; dankende allen tijd over alle dingen, God en de Vader, in de naam onze Heeren Jezus Christus." O dit venster van lof is een liefelijk venster voor de gelovige, voornamelijk wanneer hij de Heere ontmoet, en Hij daar mild met hem gehandeld heeft, in de verborgen of in de openbare instellingen. Dan zal hij met David zeggen: (Ps. 103:1-4) "Loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is Zijn heiligen Naam. Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden. Die alle uw ongerechtigheid vergeeft, die alle uw krankheden geneest. Die uw leven verlost van het verderf; Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden."

(4). Dan is er het afgezonderd venster van het lezen van de Schrift. Dit heeft Christus Zijn duiven en alle mensen aanbevolen: (Joh. 5:39) "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben, en die zijn het, die van Mij getuigen." De gelovige krijgt menige zoete maaltijd onder het lezen van Gods woord, hetzij hij alleen is, of in de huiselijke godsdienst. In deze instelling Gods ontving de Moorman, de kamerling, de Messias. Wanneer de Geest Gods het hart van de gelovige verlicht, door de een of andere waarheid, of lering, of geschiedenis uit het Woord, dan kan hij, in dat geval, zeggen, dat het Woord van God hem "begeerlijker is dan goud, ja dan veel fijn goud, en zoeter dan honig en honigzeem;" gelijk David (Ps. 19) uit zijn bevinding verklaart. Ook Jeremia getuigt (Hoofdst. 15:16): "Als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, en Uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten."

(5). Ook is er het afgezonderd venster van persoonlijke en huiselijke vast- en bededagen, waarover de Heere ook veel Zijn goedkeuring heeft betoond. Dit wordt door Christus Zijn vrienden en volgelingen aanbevolen: (Matth. 5:17,18) "Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wast uw aangezicht. Opdat het van de mensen niet gezien worde als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden."

(6). Dan is er nog het verborgen venster van christelijke gemeenschap ter beraadslaging, en voor gebed en onderlinge stichting. Daarover heeft de Heere dikwijls zijn goedkeuring gegeven, en de Schrift leert ons, dat Gods duiven dikwijls in donkere, bewolkte en boze dagen van algemene afwijking, op deze wijze samenkomen. (Mal. 3: 16) Wanneer de hoogmoedigen gelukzalig worden genoemd, en God beroven, en Zijn huis plunderen: "Alsdan spreken, die de Heere vrezen, een ieder tot zijn naaste: De Heere merkt er toch op, en hoort, en daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, voor degenen, die de Heere vrezen en voor degenen die aan Zijn Naam gedenken." Zo hebben wij enige verborgen vensters gezien.

2. Sommige vensters van Gods huis zijn meer openlijk en in het openbaar, tot welke Gods duiven in grote troepen en gezelschappen plegen heen te vliegen, die soms de poorten van Sion, of de voorhoven van de grote Koning worden genoemd, waar Zijn onderdanen hem voor het oog van de wereld een openbare schatting van aanbidding betalen.

(l). Daar is het brede en open venster van de prediking van het eeuwig Evangelie, dat berekend is op het samenvergaderen van de duiven tot Gods huis van barmhartigheid: "Gaat heen in de gehele wereld," zegt Christus, "predikt het Evangelie allen creaturen." apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars, zij worden allen aan het werk gezet om dit venster te openen, en zondaren te roepen en te nodigen daardoor tot Christus in te komen. Door deze instelling van de prediking van het Evangelie is het geluid van de stem van Christus tot het uiterste einde van de aarde doorgegaan. Wat zijn alle leraars anders dan de stem (van Christus) roepende in de woestijn van deze wereld, dat men de toekomende toorn zal ontvlieden door tot Hem de toevlucht te nemen: (Spr. 9:3-5) "De opperste Wijsheid heeft Haar dienstmaagden uitgezonden; zij nodigt op de tinnen, van de hoogten van de stad: Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts; tot de verstandelozen zegt Hij: Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn, die Ik gemengd heb." Vrienden, er is nu een aanmerkelijk gezelschap van zielen aan dit venster van de prediking van het Evangelie vergaderd. O, dat deze ganse menigte opsteeg als een wolk, en door het venster van een gepredikt Evangelie in Christus vloog. Wij lezen van drieduizend zielen, die door één preek aan de gemeente werden toegevoegd. Christus heeft des Geestes overig, en als onder dit gezelschap het geluid van de Geest, als van een geweldige gedreven wind mocht worden gehoord, zou er een liefelijke vlucht van een wolk van zielen tot de gezegenden Middelaar zijn.

(2). Dan is er het openbare venster van de doop, die inleidende instelling, die onze inenting in Christus, en ons deelhebben aan de weldaden van het nieuwe verbond, en onze verbintenis om van de Heere te zijn, betekent en verzegelt. Vrienden, u bent allen door dit venster in Gods buitenhuis ingegaan. O blijft daar niet staan, maar vliegt een weinig verder, namelijk in de audiëntiezaal. Het uitwendig zegel van Gods verbond geeft u recht, om het verbond, en Christus het Verbondshoofd, aan te grijpen. Tot u, die door dit venster in de zichtbare kerk bent gekomen, mag ik zeggen, wat Paulus van de Joden zeide: (Rom. 9:4) "Welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen." Draagt daarom zorg, dat u uw weldadigheid niet verlaat; rust niet voordat u de doop des Geestes ontvangt, zowel als de doop met water, door welke "u zult verzegeld zijn tot de dag der verlossing."

(3). Ook is er het openbare venster van het sacrament van het Avondmaal des Heeren, waar een maaltijd bereid is voor de vrienden, de duiven van Christus. Dit is het venster waartoe wij hier zijn samengekomen, om dat te openen voor allen, die door het geloof tot Christus de toevlucht hebben genomen, die hum of in het gelezen, of in het gepredikte woord, wordt voorgesteld en aangeboden. Daarom roepen wij al de duiven des Heeren toe: "Eet, vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefste!" Hier, in deze instelling van het Avondmaal is waarlijk spijs, en waarlijk drank, namelijk het vlees en bloed van Immanuël, God met ons, al de zegeningen van het eeuwig verbond. De instelling van deze ordonnantie hebben wij in 1 Kor. 11:23 enz.

(4). Ik zou u kunnen spreken over het venster van het openbaar gebed, waarin de leraars de gezamenlijke gebeden van de gemeente, of van Gods volk, de Heere offeren, als zijnde Gods mond tot hen in het prediken, en hun mond tot God in het gebed.

Alsmede over het venster van openbare lof en dank, wanneer al Gods duiven samenvergaderen in met één mond, en met één stem, en met overeenstemming Hem de schatting van dankzegging te offeren, dat een zinnebeeld is van het werk van het triumferend gezelschap in de heerlijkheid, dat voortdurend de lof van de Verlosser uitgalmt in verheven halleluja’s, zeggende met een grote stem: "Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging."

(6.) En dan is er het venster van openbaar vasten en verootmoediging voor de Heere, wegens openbare zonden en persoonlijke gebreken en afwijkingen. Zo vinden wij Gods duiven gedurig bezig, in het bijzonder wanneer er zware tergingen in een gemeente zijn geweest, en tekenen van de toorn en het ongenoegen des Heeren zijn uitgegaan: (Joël 2:15-17) "Blaast de bazuin te Sion; heiligt een vasten, roept een verbodsdag uit. Verzamelt het volk, heiligt de gemeente, vergadert de oudsten, verzamelt de kinderkens, en die de borsten zuigen; de bruidegom ga uit zijn binnenkamer, en de bruid uit haar slaapkamer. Laat de priesters, des Heeren dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar uw volk, o Heere, en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid."

Zo heb ik u zes verborgen en zes openbare vensters van het huis Gods aangewezen, waarheen Gods duiven gedurig op de vleugelen van het geloof moesten vliegen, om met Christus samen te komen.

IV. Ons vierde punt is, dat wij zullen aantonen, dat het een aangenaam en verbazend gezicht is, zondaren tot Christus te zien vliegen als een wolk, en als duiven tot haar vensters.

Ik zal u aantonen, 1e Dat het een aangenaam, en 2e dat het een verbazend gezicht is.

1e Het is een aangenaam gezicht; het is aangenaam voor God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest; voor al de engelen en de verheerlijkte heiligen; want er is blijdschap in de hemel, wanneer een zondaar op aarde, door het geloof, tot Christus de toevlucht neemt. Het is aangenaam voor alle oprechte leraars, die in barensnood zijn totdat Christus een gestalte in zondaren krijgt; en het is aangenaam voor Gods ganse geslacht, Zijn ganse huis verblijdt zich, wanneer de verloren zoon thuis komt.

Ik zal u enkele dingen opnoemen, die maken, dat het een aangenaam gezicht is zondaren tot Christus te zien vliegen, als duiven tot hun vensters. 1. Het kan niet anders dan aangenaam zijn, omdat het een vervulling is van Gods eeuwig voornemen van de genade en liefde; Hij heeft de Zijnen liefgehad met een eeuwige liefde; Hij had hen lief, toen Hij hen zag, vertreden zijnde in hun bloed. Moet dat niet een aangenaam gezicht zijn, te zien, dat de verkiezing Gods wordt uitgewerkt en plaatsgrijpt: te zien, dat Zijn eeuwige liefde zich openbaart in de Zijnen te trekken met goedertierenheid? 2. Het moet aangenaam zijn, omdat juist daarom de ziel van Christus in arbeid was, dat zondaren tot Christus de toevlucht zouden nemen: (Jes. 53:11) "Om de arbeid van Zijn ziel zal Hij het zien, en verzadigd worden." Het is een verzadiging voor Christus de vrucht van zijn smartelijke arbeid te zien, welke hem deed zeggen: "Mijne ziel is geheel bedroefd tot van de dood toe." En wat Christus Zelf zo aangenaam is kan niet anders dan aangenaam zijn voor allen, die Hem liefhebben. 3. Het is de dag van Zijn bruiloft; de dag van Zijn huwelijk en van Zijn kroning, en daarom moet het zeer aangenaam zijn voor de Bruid. en voor de vrienden van de Bruidegom: (Hoogl. 3: 11) "Gaat uit, en aanschouwt, gij dochteren Sions, de Koning Salomo, met de kroon daarmede hem zijn moeder kroonde op de dag van zijn bruiloft, en op de dag van de vreugde zijns harten. 4. Omdat dan de gevangenen worden vrijgelaten: "De gevangenen des machtigen zullen hem ontnomen worden, en de vang des tirans zal ontkomen". 5. Het is aangenaam, omdat de kop van de oude slang dan opnieuw vermorzeld wordt, en zijn werken meer en meer verbroken worden. "De sterke wordt dan gebonden, en zijn huis beroofd."

2e Ik zal u doen zien, dat de vlucht van de zondaar tot Christus niet alleen aangenaam, maar ook verrassend en verbazend is. Dit zal blijken, indien wij overwegen:

1. De staat en toestand, waarin de zondaar is, voordat hij tot Christus de toevlucht neemt. Hij is dood in zonde, geheel verstoken van enigerlei beginsel van geestelijk leven. Nu, is het niet verrassend, te zien, dat God wonderen doet aan de doden? Te zien dat een dode zondaar opstaat, en naar Christus binnen het voorhangsel de toevlucht neemt? De zondaar is veraf: en is dat niet verbazend, te zien, dat die mens, "die ver was, nabij geworden is door het bloed van Christus?" De zondaar is van nature vol van vijandschap tegen God en Christus, ja, hij is vijandschap zelf; en is het de niet verbazend, te zien, dat de vijandschap van het hart verbroken en de mens tot een staat van vrede en verzoening met God gebracht is?

2. De vlucht van de zondaar tot Christus is verbazend als men de krachtige tegenstand beschouwt, die daartegen van binnen oprijst. De onwetendheid van het verstand staat in de weg, want wij zijn "vervreemd van het leven Gods door de onwetendheid, die in ons is". Het is dan ook onmogelijk, dat de zondaar, zolang hij onder haar macht en heerschappij is, ooit de toevlucht tot Christus kan nemen omdat het geloof gegrond is op kennis namelijk, "de verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus." De hardnekkigheid en verharding van het hart staan in de weg. De wil is onbuigzaam en zal voor niets buigen dan voor de almachtige kracht Gods. Is het dan niet verbazend, te zien, dat deze ijzeren zenuw gebogen en buigzaam gemaakt is door de roede van de sterkte van de Middelaar? De wettische neiging van het hart wederstaat de vlucht van de zondaar tot Christus. De mens is aan de wet als een verbond getrouwd, en de natuur kan er nooit over denken, dat er een andere weg van aanneming bij God is dan door doen of werken. Is het dan niet verbazend, de mens, die aan de wet en aan zijn eigen gerechtigheid getrouwd is, te horen uitroepen: "Ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou", door de gerechtigheid van Christus; en dat hij met Paulus uitroept: "Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht. Ja gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere, om Wiens wil ik alle dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, en in Hem gevonden worde, niet hebbende mijn rechtvaardigheid. die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, namelijk de rechtvaardigheid, die uit God is, door het geloof." Nog eens, de schuld, die op het geweten van de zondaar ligt staat zijn vlucht tot Christus in de weg. Wij zien, dat een schuldige Adam van de tegenwoordigheid Gods wegvlucht: en het is de natuurlijke taal van een schuldige geweten, wanneer die ontwaakt is: "O, er is voor mij geen genade, geen hoop van aanneming." Nu is het niet verbazend, te zien, dat een zondaar, die onder een gevoel van schuld van God wegvluchtte, door Christus tot Hem de toevlucht neemt, uitroepende: "Vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot?" Ook de vleselijkheid van de genegenheden staat de vlucht van de zondaar in de weg. Hij liep de ijdelheid na, en riep uit: "Wie zal mij het goede doen zien:" wie zal mij rijkdommen en eer, in één woord, wie zal mij genoegens geven? Dit is de natuurlijke gang van de genegenheden, zij matten zich af in dingen, die geen nut kunnen doen; is het dan niet verbazend, te zien, dat een mens al die dingen de rug toekeert? en met Salomo zegt: "Alles is ijdelheid," en dat hij zoekt en zijn genegenheden zet op de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods."

3. De vlucht van de zondaar tot Christus is verbazend, als wij overwegen hoe de satan zijn best doet, om de zondaar onder zijn macht te houden. Hij wordt de sterk gewapende geroemd, die zijn hof bewaart, hij heerst in de harten van de kinderen der ongehoorzaamheid, en leidt hen rond in de ketenen van hun begeerlijkheden. Is het dan niet verbazend, te zien, dat Christus in een dag van zijn heirkracht komt, en de roof van de sterk gewapende uitdeelt? En dat niet alleen, maar Hij wapent de arme gevangene van de duivel als een krijgsknecht onder Zijn Eigen banier, om die vijand te weerstaan en hem op de vlucht te drijven, en door het schild des geloofs de vurige pijlen van de vijand uit te blussen.

4. Het is verbazend, als wij de strikken beschouwen van een verstrikkende wereld. De duivel wordt de god van deze wereld genoemd, omdat de satan, sedert de zonde in de wereld gekomen is, zoveel macht heeft gekregen over de goede en kwade dingen van de wereld, dat die alle zijn werktuigen zijn, om de zielen van de mensen te verwoesten en hen in zijn dienst gevangen te houden. Vandaar dan ook, dat wij het merendeel van de wereld naar de duivel zijn pijpen zien dansen, en dat zij hun zielen verkopen voor een weinig voordeel, genot, rijkdom, eer, en dergelijke dingen. Die dingen zijn de duivel zijn lokaas, waarmee hij mannen en vrouwen verlokt, totdat hij ze in de hel gevoerd heeft, waar hij zeker is. dat hij ze tot in alle eeuwigheid vastheeft. Is het dan niet verbazend, te zien, dat een zondaar, die zijn gehele leven verlokt en verleid is door de dingen van de wereld, die allen achter zijn rug werpt en vertreedt, evenals die vrouw (Openb. 12:1) die de maan onder haar voeten had?

In één woord: Is het niet verbazend, te zien, dat de dorre beenderen levend worden, en met vlees en sterkte bekleed worden? Te zien, dat de Moorman gewassen en witter dan sneeuw wordt? Dat het zaad van de slang, dat het stof lekte, van de aarde naar de hemel vliegt?

V. Ons vijfde en laatste punt was de TOEPASSING.

Ons eerste gebruik zal zijn van gevolgtrekking, in de volgende bijzonderheden.

1e Uit hetgeen gezegd is kunnen wij de nuttigheid zien van de instellingen van het Evangelie, wanneer die in haar zuiverheid en kracht worden uitgedeeld. Die toch zijn juist de vensters van het huis van de wijsheid, waardoor de ziel in de tegenwoordigheid van God ingaat en gemeenschap met Hem geniet. Hierom achtte David de instellingen van het Evangelie hoog, en verlangde hij er naar: (Ps. 84:1) "Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o Heere van heirscharen!" (vs. 10) "Één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders."

2e Ziet hieruit hoe het komt, dat de heiligen, die gesmaakt hebben, dat de Heere genadig is, gedurig de instellingen van God waarnemen. Zij toch zijn Gods duiven, zoals zij dikwijls in het Hooglied worden genoemd; en is dat vreemd, dat de duiven tot hun vensters vergaderen en daarheen vliegen? Wel acht de wereld het vreemd, als zij ziet, dan sommigen een verre reis maken voor een sacrament, zodat zij hen dan ook troont omdat zij er zoveel moeite voor doen; maar laat een blinde wereld haar uiterste best doen, Gods duiven zullen niet zo bang gemaakt worden, dat zij van de vensters van Zijn huis wegblijven.

3e Ziet hieruit wat een aantrekkingskracht er in Christus is. Wanneer Hij Zijn genade, en liefde, en eer uitlaat, maakt Hij, dat de zondaars naar Hem toe komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot de vensters van Zijn huis. "Wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn," zegt Christus, zal ik ze allen tot mij trekken." O hoe liefelijk en overwinnend is Hij in Zijn trekken? Hij trekt met mensenzelen en met touwen van liefde. Wanneer men alles goed overweegt is het geen wonder, dat de volkeren samenvergaderen tot de Silo, en Hem gehoorzaam zijn.

4e Ziet hieruit wat het voornaamste werk van getrouwe evangeliedienaars is. Het is dit, dat zij de vensters van de instellingen van het Evangelie open zetten, en dat zij de eenvoudige duiven nodigen, die aan de vogelen van de lucht en aan de roofvogels zijn blootgesteld, herwaarts tot Christus in te komen, die een veilige schuilplaats is.

5e Ziet de dwaasheid van de zondaren, ja van de grote hoop van hen, die het Evangelie horen, die om de vensters van de instellingen van het Evangelie heen vliegen, doch niet in de vensters tot Christus zelf vliegen, om zich door een levendig geloof met Hem te verenigen. O hoe velen komen het Evangelie van Christus horen, die Hem niet aannemen! Hoe velen komen tot een avondmaalstafel zonder Christus Zelf te eten! O hoe groot is hun dwaasheid, die, wanneer de zaligheid hun zo nabij is, en zij zo dichtbij de zaligheid zijn, die nochtans door ongeloof missen.

6e Ziet de krankzinnigheid en goddeloosheid van sommigen in onze dagen, die Gods duiven van hun vensters verjagen, en die maken, dat de goddelijke instellingen verfoeid worden. Sommigen doen dit door de duiven ongezond voedsel van dwaling en heidense zedeleer toe te dienen of door de waarheid onbedreven toe te bereiden. Anderen verschrikken de duiven door hun onzedelijke en ontedere wandel, evenals de zonen van Eli. De gerechtshoven verjagen en verstrooien de duiven van hun vensters door hun haar rechtmatig bezit met geweld te ontnemen, waardoor zij zowel de deuren als de vensters van het heiligdom sluiten, en dan varen zij uit tegen de arme duiven, dat zij hun gewone vensters niet bezoeken. God ziet wel hoe Zijn duiven, Zijn kleinen, in deze tijd geleid worden, en Hij weet hoe Hij voor Zijn duiven zal zorgen, en met hen zal afrekenen, die ze verschrikken en verstrooien. Hij zal te Zijner tijd en in Zijn weg deze vossen en gieren grijpen, die de mensen en de gerechtshoven laten ontglippen. De dag van de wrake is in zijn hart en het jaar van zijn verlosten zal komen (Jes. 63:4).

7e Ziet het nut beide van de wet en het Evangelie, en hoe zij op een liefelijke wijze bevorderlijk zijn voor de zaligheid van de ziel. Door het geraas, en de donder, en de verschrikkingen van de wet worden Gods duiven wakker gemaakt en vliegen zij van de toekomende toorn; en als dit geschied is, opent het Evangelie de vensters, en ontsluit de deur van toegang tot Christus, roepende: "Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt" (Zach. 9:12). Wanneer Christus in het Evangelie ontdekt is, wordt de wet een tuchtmeester om zondaars tot Christus te brengen, opdat "zij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden" (Gal. 3:24) "en dat van alle dingen, waarvan zij niet konden gerechtvaardigd worden door de wet van Mozes" (Hand. 13:39).

Een tweede gebruik zal zijn tot beproeving.

Bent u tot Christus gevloden als duiven tot hun vensters? Velen vliegen tot Christus in een weg van belijdenis, doch indien uw ziel ooit waarlijk tot Hem gevloden is op de vleugelen van het geloof en van de liefde, dan kunt u dat aan deze en dergelijke dingen weten.

1e Heeft ooit de donder van de berg Sinaï u doen ontstellen, en u uit uw natuurlijke zekerheid opgeschrikt, en u in ontsteltenis gebracht evenals een troep duiven op het gezicht van een geweer? Zodat u verslagen werd, en niet wist wat te doen, of waarheen te vlieden om hulp, evenals zij van wie wij lezen in Hand. 2: 37, die uitriepen, "Wat zullen wij doen, mannen broeders?" en de stokbewaarder (Hand. 16:27), en Paulus bij zijn bekering.

2e Hebt u, wanneer u in uw gedachten heen en weer zwierf om een plaats van rust, een ontdekking gekregen van de Ark Christus, en bent u toen naar de Ark toe gevlogen? Heeft onze grote Noach de vensters van de Ark geopend en u bij Zich in genomen, zodat Hij u een verberging werd?

3e Indien dit het geval is, dan hebt u bij uw ingang in de Ark mogen zingen: (Ps. 116:7) "Mijn ziel, keer weder tot uw rust, want de Heere heeft aan u wel gedaan", of, (Ps. 103:4) "Die uw leven verlost van het verderf; die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden. Loof de Heere, mijn ziel, en al wat binnen in mij is Zijn heiligen Naam".

4e Indien dit zo is, dan hebt u, toen u tot Christus de toevlucht hebt genomen, alle uw afgoden achtergelaten, en met Efraïm uitgeroepen: "Wat heb ik meer met de afgoden te doen?" Die dingen, die u gewin achtte zullen in uw ogen verlies zijn. Wat de zonden betreft, u zult er op bedacht zijn, zelfs uw liefste zonden, uw rechterogen en rechterhanden af te houwen en uit te trekken. Wat de wereld betreft, waarmee u zo ingenomen was, zult u uitroepen: Weg met haar! Zij is niets dan een hoop "ijdelheid, al ijdelheid en kwelling des geestes". Wat de wet aangaat, u zult aan haar als een man gestorven zijn: "Ik ben door de wet der wet gestorven". Wat uw werken van de rechtvaardigheid aangaat, waarin u roemde", u zult die schade en drek, vuile vodden, rekenen. Wat de wijsheid van het vlees betreft, u zult die enkel dwaasheid en krankzinnigheid achten te zijn. Wat uw sterkte betreft, u zult zien, dat die zwakheid is: "Ik ben van mijzelf niet bekwaam, als uit mijzelf, maar mijn bekwaamheid is uit God". En wat uw volheid aangaat, u hebt bevonden, dat die niets is dan ledigheid, en u hebt gezien, dat u, in plaats van rijk en verrijkt te zijn, ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt bent.

5e Als u waarlijk tot Christus bent gevloden als duiven tot hun vensters, dan hebt u enige dingen in hem gevonden, die u nergens elders kon vinden. 1. Gij hebt dan het leven van uw ziel in hem gevonden: "Ons leven is met Christus verborgen in God. Die de Zoon heeft die heeft het leven." 2. Gij hebt dan in Hem rust gevonden voor uw ziel. Gij trachtte deze, en het voorgaande, in toevluchten der leugens te vinden, maar u werd in uw verwachting voorgoed teleurgesteld; doch nu, nu hebt u die gevonden naar zijn belofte: "Komt herwaarts tot mij, allen, die vermoeid en belast bent, en ik zal u rust geven." O heerlijke rust! 3. Gij hebt dan gezondheid van de ziel in hem gevonden; evenals die vrouw, die twaalf jaren de vloed des broeds gehad had, die al haar leeftocht aan medicijnmeesters te koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden, tot hem komende en de zoom van Zijn kleed aanrakende, terstond genezen werd van haar kwaal. Kunt u ook niet eveneens zeggen, dat u, op uw komen tot Christus, ervaren hebt, dat Zijn aangezicht uw gezondheid was; dat er onder Zijn vleugelen genezing is (Mal. 4:2), Die alle uw krankheden geneest (Ps. 103:3). 4. U hebt in Hem voedsel voor uw ziel gevonden: Zijn vlees is waarlijk spijs, en zijn bloed is waarlijk drank. "Smaakt en ziet, dat de Heere goed is." 5. U hebt dan in Hem een kleed gevonden om uw naakte ziel te dekken. Evenals onze eerste ouders hebt u beproefd uw naaktheid met vijgebladeren te dekken, doch die hebt u nu weggeworpen en u hebt het vel van het woord genomen, dat God verschaft heeft om u daarmede te dekken, en dus bekleed zijnde met de gerechtigheid van Christus. kon u dat lied zingen: (Jes. 61:10) "Hij heeft mij bekleed met de klederen des heils, de mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan." Gij hebt dan in Hem rijkdommen, onnaspeurlijke rijkdommen, gevonden, die in het graf niet verrotten; goud, beter dan het goud van Ofir, om u tot in alle eeuwigheid te versieren. 7. In één woord, dan hebt u in Hem uw God gevonden, Die u in de eerste Adam verloren hebt; want God is in Christus en u hebt Hem als uw God gevonden. Nu mag u zeggen: "Deze is mijn God, daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken, namelijk de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, dies zal ik Hem verheffen. Die God is ons een God van volkomen zaligheid."

Het derde gebruik zal zijn tot vertroosting van Gods duiven in deze donkere en boze dag, waarin hun gewone vensters, waarin zij plachten samen te stromen, naar het schijnt gesloten zullen worden door een stel mensen en gerechtshoven, die hen moesten opendoen, en die Gods duiven moesten vergaderen, in plaats van ze te verstrooien.

Ik zal u de volgende dingen voorstellen tot vertroosting in een boze tijd, zoals wij nu beleven.

1e Weet tot uw bemoediging, dat, wanneer de vensters van de openbare instellingen, door vervolging, geweld, of verval, gesloten zijn, of wanneer u daarvan weggeschrikt bent door gieren en roofvogels, die in het huis zijn binnengedrongen, God u nochtans in gemeenschap met Hem kan toelaten door de afzonderlijke en verborgen vensters, die ik in het leerstellig gedeelte vermeld heb. Al worden Gods duiven buiten de kerken gesloten, zij zullen toch niet worden buitengesloten van op de een of andere wijze gemeenschap met Hem te hebben, neen, Hij zal de bedroefden om der bijeenkomsten wil verzamelen.

2e God hoort het kirren van Zijn duiven, ook wanneer zij "in de kloven der steenrotsen, in het verborgen ener steile plaats" gedreven zijn (Hoogl. 2:14).

3e Gods oog is op Zijn duiven, en Hij telt hun omzwerven. "De ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en zij trekken het ganse land door."

4e Zijn hart en Zijn genegenheid is op Zijn duiven gevestigd, tot verrukking toe: (Hoogl. 4:9) "Gij hebt Mij het hart genomen, mijn zuster, o Bruid; gij hebt Mij het hart genomen, met een van uw ogen, met een keten van uw hals." Deze genegenheid is onveranderlijk, want hij rust in Zijn liefde.

5e De armen van Zijn macht en voorzienigheid zijn rondom Zijn duiven. "Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen. Hij zal u verbergen in het verborgene van Zijn tent, wanneer er aan uw zijde duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand. "Gaat heen, mijn volk, gaat in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren naar u toe; verbergt u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga."

6e Het zal niet lang meer duren en uw ziel zal uit deze wereld wegvliegen naar het land van de rust, het huis daar vele woningen zijn waar u eeuwig zult rusten.

Het vierde gebruik zal zijn tot verschrikking van allen, die in deze tijd Gods duiven kwaad doen.

Sommigen verschrikken hen en maken hen bevreesd, sommigen verstrooien hen, sommigen beroven hen van hun evangelierechten en voorrechten, sommigen belasteren hun goede naam, sommigen drijven hen uit hun woningen, omdat zij zich niet aan de roofvogels kunnen toevertrouwen. Indien er zodanigen onder mijn gehoor zijn, om bij deze gelegenheid onze vrijheid te verspieden, dan zal ik alleen dit zeggen: (1) "De Heere ijvert over Zijn duiven met een grote ijver’ (Zach. 1:14). (2). Hij is met een zeer grote toorn vertoornd tegen u wegens het onrecht hun aangedaan in hun verdrukking te verzwaren (Zach. 1:15). (3). God is bezig een drinkbeker voor u te bereiden, om u die te drinken te geven, en het zal een bittere zijn (Ps. 75:9) "Want in de hand des Heeren is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit. Hij zal verdrukking vergelden degenen, die Zijn duiven verdrukken." Gods duiven. die nu kirren en treuren, zullen zingen wanneer u zult treuren; zij zullen in de hemel zingen, wanneer u onder de duivels zult weeklagen en huilen.

Het vijfde gebruik zal zijn tot vermaning. 1e Tot allen in het algemeen. 2e Tot Gods duiven in het bijzonder.

1e Een woord van vermaning om zondaren te overreden uit de aarde op te rijzen als een wolk, en als duiven tot Christus te vliegen. O, dat u allen, die hier voor mij zit, uw vleugelen wilde uitslaan en opvliegen, om niet te rusten, voordat u de toevlucht hebt genomen tot deze hoop, die u in dit Evangelie wordt voorgesteld! Laat mij, om u allen, zo mogelijk, aan het vliegen te krijgen, in een redelijke weg met u handelen.

1. God gebiedt u tot Christus de toevlucht te nemen: "Dit is zijn gebod, dat wij geloven in de naam Zijns Zoons Jezus Christus."

2. Hij nodigt u tot Zijn Christus de toevlucht te nemen; "Ziet Mijn Knecht, Die ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft. Ik heb Mijn Geest op Hem gegeven, Hij zal het recht den heidenen voortbrengen."

3. Hij bidt en smeekt u tot hem te vluchten: "Wij bidden u van Christus wege, alsof God door ons bade, laat u met God verzoenen."

4. Hij vermaant u vriendelijk, vanwege uw afkeringen, tot Hem de toevlucht te nemen: "O Mijn volk, wat heb Ik u gedaan! En waarmee heb Ik u vermoeid? Betuigt tegen Mij."

5. Hij verzekert u door Zijn belofte, dat u welkom zult zijn: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen."

Door Zijn eed: "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE! Zo ik lust heb in de dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft."

6. Alle dingen in Zijn huis zijn gereed om u te ontvangen: "Alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft."

7. Vliegt, de vensters zijn open, het hart van Christus staat open. Zijn armen zijn geopend en uitgestrekt. Zijn verbond is voor u geopend om het aan te grijpen.

8. Overweegt wat achter u is: (1). De duivel, als een briesende leeuw, zoekende u te verslinden. (2). De vloek van de verbroken wet achtervolgt u. (3). De toorn Gods is achter u. O! Wie kent de sterkte Zijns toorns?

9 Als u niet van de zonde weg vliegt bent u nergens veilig, noch in de hemel, noch op de aarde. "Want er is ook onder de hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten zalig worden. Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Als iemand de wet van Mozes heeft te niet gedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen. Hoeveel zwaarder straf meent u zal hij waardig geacht worden, die de Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft. daardoor hij geheiligd was, en de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan."

10. De tijd van vliegen zal binnen een weinig tijd voorbij zijn. Er is geen ontvluchten uit de hel; daar zal niemand tot u komen, om u toe roepen: "Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen. Hij Die leeft in alle eeuwigheid, heeft Zijn hand opgeheven naar de hemel, en gezworen, dat daar geen tijd meer zal zijn. Daarom, heden indien gij Zijn stem hoort, verhard uw harten niet."

11. Vliegt, of anders zult u uw ziel voor eeuwig verliezen: "Die gelooft zal niet verdoemd worden. Want wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade van zijn ziel? Of wat zal een mens geven tot lossing van zijn ziel?"

Tegenwerping. 1. U beveelt ons te vliegen, doch waartoe dient dat, want u zegt ons, dat wij dood zijn in zonden? Antwoord. Het is de eer van de soevereine genade, dat zij wonderen doet aan de doden. Ziet, wat Hij aan de dorre beenderen deed: (Ezech. 37:3, enz.) "Zullen deze beenderen levend worden?" Ja, als de Geest des Heeren daarin blaast. God heeft geboden. Profeteer over de dorre beenderen, en roep tot de doden, dat zij opstaan en vliegen; en daarom moeten wij dat doen. Indien God mij wilde gebieden, dat ik tot de bergen zou zeggen: Wordt opgeheven; en tot de rotsen, en bomen, en grashopen: Verhef u en leef; ik zou het doen, en ik zou geloven, dat God het zou doen geschieden.

Tegenwerping 2. Gij gebiedt mij te vliegen, doch helaas! Ik heb geen vleugels om te vliegen. "Och! Dat mij iemand vleugelen als ener duive gave, ik zou heen vliegen."

Antwoord. Als er een wil is om te vliegen, en een hartelijke begeerte daartoe, dan hebt u vleugelen gekregen; en als u ook dat mist, bid dan om vleugelen van Hem, Die u gebiedt te vliegen, want Hij geeft de moeden kracht, en die de Heere verwachten zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden.

Tegenwerping. 3. Ik heb een last van zonden op mijn rug, ik kan niet opstijgen.

Antwoord. "Werp uw zorg op de Heere," en als u niet kunt vliegen, rust dan met uw last op Hem; want het geloof is zowel een rusten, als een vliegen.

Tegenwerping. 4. Christus is zo ver weg, dat ik Hem niet kan bereiken.

Antwoord. Zeg dat niet, want Hij is nabij u. (Rom. 10:8) "Nabij u is het woord in uw mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken."

Tegenwerping. 5. Wanneer ik tracht te vliegen, trekken de duivel, en de wereld, en mijn hart mij weer terug in het slijk, en ik ben nog even ver als te voren.

Antwoord. Van dat ogenblik af, dat u tot Christus tracht te vliegen, zullen de duivel, de wereld en de verdorvenheid op u aanvallen, om u te verontrusten. Doch hoewel zij u menige slechte dienst mogen bewijzen, nochtans zullen zij u nooit uit Christus trekken, als u eens de toevlucht tot Hem hebt genomen. Christus zegt: "Niemand zal dezelven uit Mijn hand rukken; Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders." De vijand heeft al menige ruk aan Christus’ duiven gedaan, doch zij zullen ze Hem nooit ontrukken.

Vraag. U zegt mij, dat ik als een duif in Christus en tot Zijn vensters moet vliegen. doch wilt u mij daaromtrent ook enige raad geven?

Antwoord. (1.) Beschouw veel de heiligheid van de wet en van de Wetgever, want de wet is een tuchtmeester om ons tot Christus te brengen. (2.) Ga veel het gevaar na waarin u verkeert, zolang u buiten Christus bent, want u bent reeds veroordeeld. (3.) Bestudeer naarstig het Evangelie, Christus in Zijn Persoon, natuur en ambten; de vrijheid van het verbond, en de volheid en de gepastheid van het middel, dat het Evangelie bekend maakt. (4.) Weest overreed van de gewilligheid van de Heere om u tot Zich in te nemen, aan Zijn vensters; Zijn ingewanden rommelen van barmhartigheid over zondaren. (5.) Roep om het blazen van de wind van de Geest, opdat u daardoor aan het vliegen mag geraken, want Hij getuigt van Christus, en verenigt de zondaar met hem. Doe wat u kunt om tot Christus te komen door het venster van het gebed en van het geloof in het bidden; worstel, roep, zoek en klop, want dezulken zal opengedaan worden.

2e De tweede soort tot wie ik iets zal zeggen zijn de gelovigen, die als een wolk en als duiven tot Christus’ vensters gevlogen zijn.

1. Dankt de Heere, Die u raad gegeven heeft, en Die verhoed heeft, dat u in uw natuurstaat stil bent blijven zitten, binnen het baken van Zijn toorn, maar u door de verschrikkingen van Zijn wet heeft opgejaagd en u zelf aan Zijn vensters tot Zich heeft genomen. Zingt Zijn lof, zeggende: "Loof de Heere, mijn ziel, Hij heeft mij uit een ruisende kuil, uit modderig slijk opgehaald.’

2. Bent u tot Christus gevloden? Blijft in Hem als in een herberg en woning; evenals de doodslager in de vrijstad moest blijven, nadat hij daarheen gevloden was, en er niet mocht uitgaan zolang de Hogepriester leefde. Uw Hogepriester sterft nooit, en daarom moet u nooit, buiten uw evangelie-toevlucht gevonden worden.

3. Bezoekt gedurig de vensters van Zijn instellingen, zowel de meer verborgen en afgezonderde vensters van gebed en overpeinzing; lezen; vasten; christelijke bijeenkomst; als die welke meer statig en openbaar zijn, zoals Woord en sacrament, wanneer u die kunt bijwonen. Daar voedert Christus Zijn duiven en onderhoudt Hij Zich met hen, en wanneer de openbare vensters gesloten of besmet zijn, of door vossen en roofvogels bezocht worden die de duiven verschrikken, verstrooien of verscheuren, begeeft u dan des te geduriger naar de meer afgezonderde of verborgen vensters.

4. Bent u naar Christus gevlogen als duiven tot hun vensters, en hebt u in Hem rust gevonden, ziet dan nooit om naar uw oude huizen en verblijven, uw toevluchten der leugens, noch ziet naar de algemene genade. Ziet nooit op een ledige belijdenis; hebt nooit weer te doen met de werken van de wet; zegt die allen voorgoed vaarwel.

5. Wanneer u, evenals de duif, iets komt oppikken, dat voor u op aarde nodig is, zit dan niet stil op de aarde, maar spoedt u weer tot uw vensters, en verheft u omhoog naar Christus. "Zoekt de dingen, die boven zijn, daar Christus is zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn".

6. Nodigt anderen tot uw vensters waar u onthaald bent, en doet wat u kunt, om Christus en Zijn weg, en Woord en instellingen bij hen aan te bevelen. David zegt: "Smaakt en ziet, dat de Heere goed is."

Wanneer de Heere u van tussen de stenen en potten heeft weggenomen, en u gemaakt heeft als vleugelen ener duif, overdekt met zilver en geluwen goud van Zijn Geest en gerechtigheid; O bevlekt dan uw vederen, niet, bezoedelt en bevuilt uw belijdenis niet met het vuil van de zonde. Gaat niet met de lieden van de wereld in de modder liggen: "Wordt deze wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds. Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken".

8. Laten Gods duiven het zuivere en stromende water van het heiligdom drinken; ik bedoel, houdt u bij het zuivere Woord, de dienst en de ingestelde ordonnantiën, de rivier van de goddelijke waarheid, de evangelieleer en dienst, die in de instellingen van het Evangelie worden uitgedeeld. Helaas! Er zijn vele hoeken van het land, waar de beekskens van deze rivier de stad Gods, in deze tijd, niet verblijden. De wateren zijn vuil gemaakt door de voeten van een stel huurlingen, indringers, bedorven en slappe leraars, die zich bij hen hebben ingedrongen; mensen, die onbedreven zijn in de wet, mensen, die de oprechte Geest van Christus missen, en daarom onbekwaam zijn Gods duiven te voederen. Laten Gods duiven zich hoeden voor hen, die de wateren van het heiligdom bemodderen, die de leer, tucht, dienst en regering van de Kerk bederven, welke wij in deze landen gezworen hebben in hun zuiverheid te zullen handhaven en bewaren. Ik eindig met de woorden van de apostel: (Filip. 3:1-3) "Voorts, mijn broeders, verblijdt u in de Heere. Wacht u (Eng. Overz.) voor de honden, wacht u voor de kwade arbeiders, wacht u voor de versnijding. Want wij zijn de besnijding, wij, die God in de Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen." Amen.

 

De soevereiniteit van Sions Koning (1e preek)

Ps. 2:6 "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid."

In de drie eerste verzen van deze Psalm, hebben wij een verslag van de krachtige tegenstand tegen het koninkrijk en de regering van de Messias. Men zou menen, dat, wanneer Hij in de wereld kwam, alle knie zich voor Hem zou buigen, uitroepende: "Hosanna de Zone Davids;" en dat alle scepters van de aarde aan Zijn voeten zouden worden neergelegd; doch nooit was er een regering, die zoveel tegenstand ondervond. Hier toch staat geschreven, (1.) dat hel en aarde alarm maken, wanneer Hij op het toneel verschijnt: "De Heidenen woeden en de volken bedenken ijdelheid. De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen samen, tegen de Heere, en tegen Zijn Gezalfde." (2.) De tegenstand wordt hier beschreven; die is wrevelig en boosaardig: want met verontwaardiging tegen Hem vervuld zijnde woeden zij, en knersen zij de tanden tegen Hem. Hij is wel overwogen: zij beraadslagen. Hij is vast besloten: "zij stellen zich op tegen de Heere;" zij stellen hun aangezichten als een keisteen, en hun voorhoofd is koper. Het is een gezamenlijke tegenstand: zij beraadslagen tezamen. (3.) Wat zij ten doel hebben met deze tegenstand tegen Christus: zij zijn zonen Belials, die het juk niet kunnen verdragen, zij "verscheuren Zijn banden en werpen Zijn touwen van zich," zij werpen Zijn geboden, Zijn wetten, weg; zij zijn vast besloten door te breken. Ziet, hoe al die plannen met het grootste gemak verijdeld worden: "Die in de hemel woont, zal lachen; de Heere zal ze bespotten. Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij ze verschrikken." (5.) Let op de vastheid van het koninkrijk van Christus, niettegenstaande al deze pogingen van de hel, in de woorden van onze tekst: "Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid."

Wij zullen hier letten op:

1. Het koninklijk ambt en het kenmerk van onze heerlijke Verlosser: Hij is een Koning; deze Naam heeft Hij "op Zijn kleed en op Zijn dij geschreven: Koning der koningen, en Heere der heren" (Openb. 19:16).

2. Het gezag waarbij Hij regeert: Hij is Mijn Koning zegt God de Vader, Ik heb hem van eeuwigheid gezalfd. "Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven." De wereld erkent Zijn gezag niet, maar Ik erken het; Ik heb Hem gezalfd, Ik heb Hem de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen."

3. Zijn bijzonder koninkrijk waarover Hij regeert: het is over de berg Mijner heiligheid, een verheven type van de Evangeliekerk. De tempel was op de berg Sion gebouwd, en daarom wordt die een heilige berg genoemd. Christus heeft Zijn troon in Zijn gemeente; het is Zijn hoofdkwartier, de plaats van Zijn bijzondere residentie; "want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, want ik heb ze begeerd." "Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem. Daar zijn de tronen des gerichts gezet, de stoelen des huizes Davids."

4. Merkt op de vastheid van het voornemen van God ten opzichte van deze zaak: "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd"; dat is: Welke samenzweringen ook de hel en de aarde tegen Hem maken, Hij regeert krachtens het raadsbesluit van Zijn Vader.

MERKT OP, dat Christus Koning over Sion is, de enige Heerser over Zijn gemeente, door Zijns Vaders aanstelling en raadsbesluit. "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid."

In het verhandelen van deze leer zal ik met Gods bijstand een weinig trachten te spreken over:

I. Deze soevereine Vorst.

II. Het koninkrijk, dat Hij regeert.

III. Waarom God de Vader hem als Koning over Sion heeft gezalfd en verordineerd.

IV. En tenslotte een toepassing maken.

I. Wat het eerste punt betreft, zal ik trachten: 1. Te bewijzen, dat Christus een Vorst is met koninklijk gezag. 2. Enige van Zijn voortreffelijke hoedanigheden en eigenschappen aanwijzen, om hem bij allen aan te prijzen

Zijne soevereiniteit en Zijn koninklijk gezag blijkt:

1. Uit de profetieën van de Schrift: (Gen. 49:10) "De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen Zijn voeten; totdat Silo komt, en Dezelve zullen de volkeren gehoorzaam zijn." (Luk. 1:32,33) "God de Heere zal Hem de troon Zijns vaders Davids geven. En Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn." (Micha 5:2) "Hij zal een Heerser zijn in Israël Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid."

2. Uit de typen of voorbeelden van Hem in de Schrift. David, Salomo, en anderen van de koningen van Juda, die werkzaam waren in het bouwen en herstellen van de tempel en zijn dienst, beeldden hem allen af in Zijn koninklijk ambt; en hoewel het koninklijk geslacht van David op aarde niet meer bestaat, nochtans duurt het in Hem in de hemel eeuwig voort.

3. Uit de titels welke Hem in de Schrift worden gegeven: (Dan. 9:25) "Messias, de Vorst": (Jes. 9:5) "Vredevorst;" "De Overste der koningen der aarde;" "Koning der koningen, en Heere der heren."

4. Uit het overstemmend getuigenis van vijanden en vreemdelingen. Wanneer de Wijzen uit het oosten naar Hem onderzoeken, vragen zij: "Waar is de geboren Koning der Joden?" Het ging niet buiten de hand en de voorzienigheid Gods om, dat Pilatus, tot ergernis van de Joden, voor wie hij, tegen zijn licht en geweten in, aangenaam geweest was met het bloed van Christus, bestuurd werd, dat opschrift, in het Hebreeuws, Grieks en Latijns op het kruis te zetten: "JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN." Bileam sprak van hem: (Num. 24:17) "Daar zal een scepter uit Israël opkomen, Die zal de palen van de Moabieten verslaan en zal al de kinderen Seths verstoren."

5. Uit de kentekenen van soevereiniteit welke Hem overal worden toegeschreven. Wij lezen in de Schrift,

1e Van Zijn plechtige bekleding met de regering, en van Zijn troonsbestijging toen Hij opvoer in de hoogte. Ziet de plechtigheid van Zijn bevestiging, waarvan geschreven staat: (Ps. 47:6) "God vaart op met gejuich: de Heere met geklank der bazuin."

2e Wij lezen van Zijn troon: (Ps. 45:7) "Uw troon, o God, is eeuwiglijk en altoos;" en Zijn troon (Jes. 6:1) is "een hoge en verheven troon;" dezelfde troon waarop Zijn Vader zit: (Openb. 3:21)L Die overwint, Ik zal hem geven te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon."

3e Wij lezen van Zijn kroning, en dat beide door Zijn Vader en door de Kerk. die Zijn moeder wordt genoemd. Wij lezen, dat Zijn Vader Hem met heerlijkheid gekroond heeft: (Hebr. 2:7) "Gij hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt Gij Hem gekroond, en Gij hebt Hem gesteld over de werken Uwer handen." Wij lezen van Zijn kroning door de Kerk, Zijn moeder: (Hoogl. 3:11) "Gaat uit, en aanschouwt, gij dochteren Sions, de Koning Salomo, met de kroon, waarmee Hem Zijn moeder kroonde op de dag Zijner bruiloft, en op de dag van de vreugde Zijns harten."

4e Wij lezen van Zijn koninklijke scepter, de roede van Zijn sterkte, die ook een ijzeren roede is, om Zijn onderdanen te regeren en Zijn vijanden in stukken te slaan.

5e Wij lezen van de wetten, die op Zijn gezag uit Sion, en voor Sion, zijn uitgegaan voor de regering van Zijn onderdanen. Hij was het, Die de wet van de geboden van de berg Sinaï deed uitgaan, en Hij is het, Die de wet van het geloof van de berg Sion doet uitgaan: (Jes. 2:3) "Want uit Sion zal de wet uitgaan, en des Heeren woord uit Jeruzalem."

6e Wij lezen van horen, zowel voor de dienst van God als voor de tucht, die in Zijn Naam worden gehouden. Sprekende van Sion of de gemeente, staat er geschreven: "Daar zijn de stoelen des gezichts gezet, de stoelen des huizes Davids". In de Kerk zijn hoven voor de dienst, waar Zijn onderdanen hun opwachting bij Hem maken. zowel om naar Zijn stem in Zijn Woord te horen als om hem de verschuldigde schatting van eredienst en aanbidding te betalen. Wij zien ook (Hand. 15) dat er, als hof van recht of regering. een synode in Zijn Naam vergaderde; en overal weer twee of drie van Zijn ambtsdragers in Zijn Naam samenkomen, om de sleutelen van leer of tucht te gebruiken, belooft Hij in het midden te zullen zijn.

7e Wij lezen van de opzieners van Zijn koninkrijk, zoals apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars ouderlingen en diakenen. De apostel noemt hen, (2 Kor. 5:20) sprekende over de evangeliedienaars: "Gezanten van Christus wege." Elk getrouw leraar heeft een lastbrief van Christus als Koning over Sion; hoewel er, helaas! in onze dagen velen zijn, die er aanspraak op maken dat zij een lastbrief van hem hebben, en Hem niet getrouw zijn.

8e Wij lezen van de sleutelen van het koninkrijk. Christus zegt tot Zijn apostelen en dienaars: "Ik zal u de sleutelen van het koninkrijk der hemelen geven: en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn", Door deze sleutelen hebben wij de door Hem vastgestelde leer en tucht te verstaan.

9e De macht over vrede en oorlog, over leven en dood, is in Zijn hand. Hij steekt in het Evangelie de witte vlag van de vrede voor Zijn vijanden op. Wij prediken het Evangelie des vredes, wij verkondigen het woord van de verzoening: "Dat God in Christus de wereld met Hemzelf verzoenende was". Indien de vrede niet wordt aangenomen, dan verklaren wij in Zijn Naam de oorlog aan zondaren, die niet in Hem geloven. Voorzeker zal God de kop van Zijn vijanden verslaan, de harige schedel van degene, die in zijn schulden wandelt. "Die niet gelooft is reeds veroordeeld, en de toorn Gods blijft op hem".

10e Hij is aangesteld tot soeverein Rechter van hemel en aarde, van engelen en mensen. De wetgevende en uitvoerende macht is in Zijn handen, de sleutelen der hel en des doods", en die is alleen in Zijn handen overgegeven, want de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven". Uit al deze dingen blijkt dat Christus een soeverein Koning, een Vorst van koninklijk gezag is.

Ten tweede. Ik zal u verder de voortreffelijke hoedanigheden van Sions Koning voorstellen, en die als zoveel beweegredenen doen dienen voor vreemdelingen om zich aan Zijn gezag te onderwerpen, en als zoveel hartsterkingen voor Zijn vrienden en trouwe onderdanen in de donkere en bewolkte dag.

1. Hij is een zeer oud Koning. Hij is waarlijk "de Oude van dagen." Hij is niet iemand, die plotseling tot grote macht is gekomen; Zijn troon is van eeuwigheid gevestigd, niemand kan met Hem wegens oudheid wedijveren; Hij is de Vader der eeuwigheid, de Heerser in Israël, "Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid".

2. Hij is een Koning van onvergelijkelijke wijsheid: "Een wijzere dan Salomo is hier." Salomo’s wijsheid was bij de Zijne vergeleken slechts dwaasheid, want in Hem zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen".

3. Hij is een Koning van onweerstaanbare macht en volstrekt gezag. Hem is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Hij is "de Man van Gods rechterhand:" de arm des Heeren is in Hem; Hij heeft een Naam, die boven allen naam is, en "in Zijn Naam zal alle knie zich buigen".

4. Hij is een Koning van vlekkeloze heiligheid en reinheid. "Onze Koning is van de heilige Israëls, Hij is te rein van ogen dan dat Hij het kwade zou zien." Zijn Naam is een heilige Naam. Zijn troon is een heilige troon: "Hij zit op de troon van Zijn heiligheid." Zijne wetten zijn heilige wetten: "De wet is heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig, en goed". Zijn verbond met Zijn onderdanen is een heilig verbond: "Hij heeft zijn heilig verbond in eeuwigheid geboden." De dienaren, die de vaten van Zijn huis dragen, zijn heilig, en behoren dat te zijn.

5. Hij is een rechtvaardige Koning: "Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons." (Jes. 32:1) "Ziet een Koning zal heersen in gerechtigheid." (Jes. 40:3,4.) "Zijn rieken zal zijn in de vreze des Heeren; en Hij zal naar het gezicht van Zijn ogen niet richten; Hij zal ook naar het gehoor van Zijn oren niet bestraffen. Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen." (Ps. 40:8) "Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie boven Uw medegenoten."

6. Hij is een genadig Koning. Zijn naam is "de Heere, genadig." Hij is vol van genade. Genade komt door hem, en rivieren van genade komen voort uit zijn troon. Daar is een rivier welker beekjes de stad Gods verblijden (Ps. 46:5). De troon, daar Hij op zit, is een troon van genade, en wetten van genade gaan van Zijn troon uit, namelijk de grote en dierbare beloften, welke de verordeningen van de Konings of de heilzame wetten zijn, die uitgegaan zijn tot het welzijn van zijn onderdanen.

7. Hij is een goedertieren en ontfermend Koning. Hij heeft een hart vol ontferming over Zijn vijanden; Hij wilde Zijn vijanden te Jeruzalem bijeen vergaderen, "gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen", en Hij weent over hen, wanneer Zijn vijanden hun nek verharden. Zijn ganse hart is afkerig om een volk los te laten, dat Hem loslaat: (Hos. 40:8) "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? U overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u stellen als Adama? U stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is samen ontstoken."

8. Hij is een Koning, Die wonderlijk medegevoel heeft met zijn onderdanen: "Hij heeft medelijden met onze zwakheden." De minste gunst of belediging hun bewezen of aangedaan, rekent Hij als aan Hem gedaan (Matth. 25:40,45).

9. Hij is een Koning van onmetelijke rijkdom, en onbegrensde mildheid en weldadigheid. Zijn rijkdom is onnaspeurlijk: "Rijkdom en eer zijn bij Hem." En wat Zijn weldadigheid betreft, Hij deelt Zijn genade even vrij, om niet, uit, als de zon haar stralen over de aarde uitstrooit. Hij nodigt de ganse wereld, om in Zijn volheid te komen delen: (Jes. 55:1) "O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk." (Spr. 9:1-5) "De opperste Wijsheid nodigt: Wie is slecht, hij kere zich herwaarts: tot de verstandeloze zegt Zij: Kom, eet van Mijn brood, en drink van de wijn, die Ik gemengd heb."

10. Hij is een Koning van onbesmette waarheidsliefde en waarheid. Men kan op Zijn koninklijk woord rekenen: Hij is geen man dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou. Zijn Naam is waarheid, het Woord Gods. Men kan veilig zijn zaligheid op Zijn Woord wagen, want Hij is nooit in gebreke gebleven: "Al de beloften Gods zijn in Hem Ja, en zijn in Hem Amen." Hij heeft ze met Zijn bloed verzegeld, en als "de getrouwe en waarachtige Getuige," bekrachtigt Hij ze alle met Zijn koninklijk Amen.

11. Hij is een onsterfelijke Koning. Andere koningen sterven als een mens, en als een van de vorsten zullen zij vallen; de dood voert hen uit hun hoge plaatsen en geeft hun eenzelfde plaats met de bedelaars; maar Sions Koning "leeft tot in eeuwigheid." Het is waar, eens was Hij dood; doch omdat Hij de Vorst des levens was, was het niet mogelijk, dat de dood, de koning van de verschrikking, hem binnen zijn gebied kon vasthouden: (Openb. 1:18) "Ik ben dood geweest, en ziet, Ik ben levend in alle eeuwigheid." Het leven van al Zijn onderdanen is in Zijn leven verborgen.

12. Hij is nu een onzichtbare Koning, bulten het gezicht van onze lichamelijke ogen. Hij is binnen het voorhangsel ingegaan, "om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons;" Hij bepleit de zaak van al zijn onderdanen in de hoogste hemelen. Doch Hij is steeds zichtbaar voor het oog van het geloof: "Dewelke u niet gezien hebt, en nochtans liefhebt." Nog een weinig tijd, en Hij zal voor ieders oog zichtbaar zijn: (Openb. 1:7) "Ziet hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien."

13. Hij is een eeuwige Koning. "De Koning nu der eeuwen, de onverderfelijke, de alleen wijze God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen." Gelijk Zijn koninkrijk van eeuwigheid is, zo is het ook tot eeuwigheid; "en der grootheid van deze heerschappij en des vredes zal geen einde zijn."

14. Hij is een onafhankelijk Koning. al de machten van de aarde zijn van Hem afhankelijk: "Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid," maar Hij hangt van niemand af. Weliswaar is Zijn middelaars koninkrijk hem door Zijn Vader gegeven, doch Zijn wezenlijk koninkrijk is even onafhankelijk als dat van God de Vader: "die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn."

15. Hij is een machtige en strijdbare Koning. Hij is de Heere der heirscharen; "de Heere is een krijgsman, HEERE is Zijn Naam," Hij ontmoette de satan, en verwondde, en vermorzelde hem op de berg Calvarië, en Hij zal eeuwig strijdvoeren tegen allen, die zich tegen Zijn regering verzetten, en zeggen: "Wij willen niet, dat deze Koning over ons zij." Hij zal Zijn legermachten uitzenden en hen verslaan; en niet alleen Zijn wraak, maar ook de wrake van Zijn Vaders zal op hen vallen.

16. Hij is de Koning van eer: (Ps. 24). Wanneer zondaren worden opgeroepen, "de eeuwige deuren" van hun harten voor hem "te verheffen." wordt hun gezegd, dat niemand minder dan "de Koning der ere" daartoe roept. Salomo, in alle zijn heerlijkheid was niet te vergelijken bij een lelie, veel minder Hem, Die het "afschijnsel der heerlijkheid Zijns Vaders is," en aan Wie "alle heerlijkheid des huizes Zijns Vaders hangt’ (Jes. 22:24).

Ik zou nu voortgaan om de andere punten te behandelen, doch ik zal die nu voorbij gaan, en, in enkele gevolgtrekkingen, een woord van toepassing spreken op hetgeen gesproken is.

1. Ziet, welke gelukzalige personen de ware en trouwe onderdanen van Christus, de gelovigen, zijn. Wat de koningin van Scheba zeide van de knechten van Salomo, mogen wij van Hem zeggen; dat zij welgelukzalig zijn, die in het huis des Konings wonen (Ps. 84:5). Al Zijn onderdanen zijn kinderen en erfgenamen, "koningen en priesters Gode"; "hun Koning verhoort hen ten dag huns roepens" (Ps. 20:10). Zij genieten vrede onder Zijn bestuur. Zij hebben verdrukking in de wereld, maar "in Hem hebben zij vrede"; zij wonen in de hoogte, ze wonen zeker. Er wordt voor hen allen goed gezorgd op de dag van de honger en van de verdrukking.

2. Ziet aan welk gevaar zij zich blootstellen, die inbreuk maken op Zijn regering en Zijn gezag verachten.

Vraagt u wie dat zijn?

Dan antwoord ik: 1. Zij, die het gezag, dat zij aan Hem te danken hebben, aanwenden tot nadeel en afbreuk van Zijn koninkrijk en zaak. Alle macht en gezag, hetzij burgerlijk of kerkelijk, is aan Hem te danken. Alle burgerlijke macht is van Hem: "Door Mij regeren de koningen." Hij stelt koningen aan, en Hij zet ze af, naar Zijn welgevallen. Daarom moet het een gevaarlijk misbruik van het burgerlijk gezag zijn, wetten te bekrachtigen, die inbreuk maken op de koninklijke rechten van Zijn kroon, en de vrijheden van zijn onderdanen; wetten, die toverij begunstigen; wetten, die toelaten, dat Zijn dag en dienst ontheiligd wordt, en dat de hoven van Zijn huis en de opzieners van Zijn koninkrijk naar hun eigen goeddunken worden ingericht; wetten, die de gezanten van Sions Koning verplichten van standplaats te veranderen, en herauten en dienaren te worden van de koning en het Parlement. Nog eens: gelijk alle burgerlijk, zo is ook alle kerkelijk gezag te danken aan Hem, als de Bron daarvan, die "alle macht heeft in hemel en op aarde." En als dit zo is, wat moet het dan een afschuwelijke samenzwering zijn tegen de Koning van Sion, dat men die macht gebruikt, om de verkeerden te beschermen en hen die voor Hem getuigen te censureren; dat men de rechten en voorrechten van Zijn onderdanen schendt en met geweld opzieners aan Zijn huis opdringt, tot verdeling, verwoesting en verstrooiing van Zijn onderdanen? Men kan licht denken, wat de Koning met zulke hoven en opziener zal doen, wanneer Hij met hen zal afrekenen.

2. Zij doen een inval in Zijn koninkrijk en maken inbreuk op Zijn gezag, die het wagen Zijn zichtbaar koninkrijk in de wereld in te richten naar hun eigen smaak, en niet naar het voorbeeld, dat op de heilige berg van de goddelijke openbaring is gegeven. De grenspalen van het koninkrijk van Christus zijn door onze grote en waardige voorvaderen volgens Gods woord gezet en onder ede aanvaard, en zij die deze palen verzetten en de regering van de kerk van Christus een andere vorm geven, zoals de Episcopalen en de Sektarissen doen, moeten met grond verdacht worden, dat zij vijanden zijn van de Koning van Sion. Wat mij, onder andere dingen, overtuigt van de dwaling zowel van de Episcopalen als van de Independenten, in hun ontwerpen van kerkregering, is dit er één, dat ik nooit heb gehoord, dat een van hun de marteldood is gestorven voor Christus, als de Koning van Sion, in het bijzonder daarvoor, dat Hij alleen Hoofd en Soeverein in zijn Kerk is. De wrok en de geest van kwaadwilligheid en vervolging ging ten minste in dit land, nooit over een van deze dingen; want de wereld heeft het hare lief. Het is echter overbekend, dat al de macht van de hel en van kerkelijke en burgerlijke tirannie is aangewend om die vorm van kerkregering te onderdrukken, die in ons land zo plechtig, volgens het woord van God, is aangenomen. Dit is, naast andere dingen, voor mij een overtuigend bewijs, dat die van goddelijke oorsprong is. Toen koning Karel II op de troon hersteld was, tegen wie of wat wendde hij toen zijn macht aan? Tegen de bisschoppelijke regering? Neen; hij herstelde die vorm van kerkregering beide in Engeland en in Schotland. Ging het tegen de Independenten en de Sektarissen, die zijn vader onthoofd hadden? Men zou zo menen, dat de storm in toorn over hen zou zijn losgebroken: doch ik kan mij niet herinneren ooit gehoord te hebben. dat het hun gedurende de tijd van die vervolging een druppel bloed gekost heeft; de storm barstte los over de Presbyterianen beide in Engeland en Schotland. Was dit omdat zij zich bij de overweldiger gevoegd hadden, of getracht hadden het geslacht van de Stuarts af te zetten? Het tegengestelde hiervan weten allen, die de geschiedenis van die tijden kennen. Er is geen goede reden voor te bedenken, waarom de vloed van de vervolging zo hevig tegen hen, boven anderen, aanliep, dan deze: (12: 17) "Omdat zij de geboden Gods bewaarden," met betrekking tot het koninkrijk van Zijn Zoon, en dat zij het getuigenis van Jezus Christus en het Woord van Zijn lijdzaamheid bewaard hadden."

3. Zij verachten het gezag van de Koning van Sion, die gewillig naar de geboden van mensen wandelen, in strijd met de geboden van Christus. Wanneer de geboden van de mensen tegen het gezag van Christus aanlopen, is het uit de praktijk van de apostelen en van de drie jongelingen duidelijk wat wij te doen hebben. De apostelen zeiden voor de Joodse Raad: "Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God." En wanneer van de drie jongelingen, in het gezicht van een brandende oven, door een toornigen koning geëist werd, zich voor zijn afgod neer te buigen, zeiden zij: "Wij hebben niet nodig u op deze zaak te antwoorden." Hoe schuldig maken zich dan die mensen, die zich dienaars, opzieners en gezanten van Christus noemen, die, in strijd met de wetten van Zijn huis, op bevel van mensen, die maar wormen zijn, Zijn Sabbatten ontheiligen, Zijn dienst bezoedelen, hun ambt door zondige toegevendheid onteren, en de oppermacht en soevereiniteit van Christus, onze enige Koning, Rechter en Wetgever omverwerpen, en de juwelen van Zijn kroon vertrappen?

Zij zullen even schuldig bevonden worden, die aanzien, dat deze beledigingen door anderen de Koning van Sion worden aangedaan: die hoewel zij er zelf niet met meedoen, nochtans als toeschouwers er getuige van zijn, of stilzwijgen zonder tegen die dingen te getuigen, ja met verraders van de kroon van de Verlosser omgaan, alsof die Zijn trouwe onderdanen en opzieners waren. Wat moet men denken van iemand, die in handen van de koning de eed van trouw en afwering heeft gedaan. Voornamelijk zo iemand, aan wie voordelige ereposten zijn toevertrouwd, die dagelijks het brood van de konings eet, en van hem zijn loon ontvangt. Wanneer zo iemand getuige was van openbaar verraad tegen de koning en zich nochtans stil hield; en dat niet alleen, maar dat hij de zodanigen een plaats liet innemen in het hof van de koning, en bij hen ging zitten, alsof zij niets kwaads gedaan hadden? Zou men zo iemand voor een trouw onderdaan van de koning mogen houden? Wanneer openbaar verraad tegen de Koning van Sion is begaan, en bederf, hetzij in beginsel of in praktijk, wordt toegelaten, en niet door de tucht wordt uitgezuiverd; wanneer de meerderheid van een Kerk en haar gerechtshoven in samenzwering zijn; dan is in dat geval het duidelijk bevel: (2 Kor. 6:7) "Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is" en de Heere zal ulieden aannemen. Wanneer de verdorven partij maar klein is, zegt Hooker, dan moet zij worden uitgeworpen; doch wanneer de grote hoop, of de meerderheid ener Kerk goddeloos wordt, dan, zegt hij, moet het gezonde deel zich van haar onttrekken, waartoe hij de voormelde Schriftuurplaats, 2 Kor. 6:7, aanhaalt. Wanneer Paulus beveelt, dat die persoon, die bloedschande had bedreven, uit het midden van de gemeente zou worden weggedaan, heeft hij er deze reden voor; "omdat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt"; waarmee hij duidelijk te kennen geeft, dat wanneer een kerk geheel doorzuurd is met niet gezuiverde ergernis en dwaling, zij als het huis onder de wet is, waarin de melaatsheid geheel uitgespreid is, dat niet alleen door de bewoners verlaten, maar geheel afgebroken moest worden. De zonde wordt in de Schrift bij rook vergeleken. Gij weet, wanneer een huis zo rokerig is, dat men er in zou stikken, en het niet verholpen kan worden, dan moeten de bewoners dat huis verlaten en een andere woning zoeken.

Laatste gevolgtrekking. Ziet welk een uitnemende regel deze leer oplevert voor al de onderdanen van de Koning van Sion, die in een donkere en bewolkte dag verlangen aan Hem getrouw te worden bevonden, hoe zij hun gang hebben te richten. U weet, dat, in een tijd van oproer en opstand tegen een regering, wanneer alle dingen in de war lopen, de trouwe onderdanen, die de zaak van hun koning aanhangen, naar de banier van hun koning vragen. Zij vragen niet: "Wie heeft het grootste aantal volgelingen?" of; "Waarheen hellen de mensen over?" Maar als de banier van de koning wordt geplant, al zijn er nog zo weinig, die haar erkennen, dan vragen zij: "Waar staat zij?" of: "Welke partij volgt haar?" Dit nu is het geval in deze verdeelde en verwarde tijd, die wij beleven. Er is een opstand tegen de Koning van Sion, namelijk in het huis van hen, die belijden Zijn vrienden te zijn, en onder de schuilplaats van Zijn Naam en Zijn gezag. Kerkelijke gerechtshoven behandelen de zaken geheel in strijd met de wetten van Zijn koninkrijk en de rechten van Zijn onderdanen, en nochtans beweren zij, dat zij op Zijn gezag zo handelen. Een oordeelkundig getuigenis wordt opgeheven tegen hun verdorven gedragingen, zowel inzake de leer als de tucht en de regering, en nochtans zijn er velen in dit land, die belijden, dat zij vrienden van Sions Koning zijn, die besluiteloos zijn welke zijde zij zullen kiezen; wel, de weg om tot een besluit te komen is, te onderzoeken: Waar staat de banier van het met verbond bekrachtigde getuigenis van Christus in dit land? Binnen of buiten de legerplaats? Indien zij getrouw binnen de legerplaats wordt gehouden, dan is het plicht zich er daar bij aan te sluiten; doch indien zij buiten de legerplaats staat dan moeten wij daar de banier volgen, ook al zouden wij verplicht zijn het kruis op te nemen in die te volgen.

 

De soevereiniteit van Sions Koning (2e preek)

Ps. 2:6 "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid."

De leer was: "Dat Christus Koning over Sion is, het enig Hoofd, en de enige Heerser over Zijn gemeente, door Zijns Vaders aanstelling en raadsbesluit." Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg mijner heiligheid.

De volgorde waarin ik deze leer zou verhandelen was;

I. Iets te spreken over deze Vorst, van Wie hier gesproken wordt.

II. Iets te spreken over Zijn koninkrijk en het beheer daarvan.

III. Waarom God de Vader de regering daarvan aan hem heeft opgedragen.

IV. Alles toepassen.

Ik heb alleen over het eerste gesproken en enig verslag gegeven van deze Koninklijke Vorst, Die door God bekleed is met de heerschappij, en enige toepassing gemaakt.

II. Ik zal nu een weinig spreken over het koninkrijk van Christus en het beheer daarvan. Ik zal (1) enige onderscheidingen aanwijzen van het koninkrijk van Christus. (2) Aantonen waarom de Kerk, Sion, de berg van Gods heiligheid, genoemd wordt. (3) Enige van de eigenschappen of hoedanigheden van het koninkrijk van Christus voorstellen. (4) Een weinig spreken over de werkelijke uitvoering en het beheer van het koninkrijk van Christus, als Middelaar.

Ons eerste punt is, dat wij enige onderscheidingen zullen aanwijzen van het koninkrijk van Christus. Weet dan, dat het koninkrijk van Christus tweeërlei is, of wezenlijk, of persoonlijk. Zijn wezenlijk koninkrijk is Zijn recht, krachtens Zijn goddelijke natuur, of zoals Hij de Zoon van God, de tweede Persoon van de heerlijke en eeuwig gezegende Drie-eenheid is, Dezelfde in wezen, van gelijke macht en heerlijkheid, met de Vader en de Heilige Geest. Christus is, zo aangemerkt, de grote Heere, de Schepper van hemel en aarde, en van alle dingen, die daarin zijn, en het bestuur en de beschikking daarover komt Hem toe krachtens het recht van schepping. Ik spreek nu echter niet over dit volstrekt of wezenlijk koninkrijk van Christus, maar over Zijn persoonlijk of middelaars koninkrijk, zoals Hij Immanuël, Godmens, is. Als zodanig handelt Hij krachtens een gevolmachtigd gezag, of een Hem toevertrouwde macht, die Hem van de Vader gegeven is tot het zaligmaken van de uitverkorenen, die Hem gegeven zijn. De mens, uit de staat waarin hij geschapen is uitgevallen zijnde, moet, om hersteld te worden, onder een andere vorm van regering worden gebracht dan die waaronder hij bij zijn schepping geplaatst is, toen hij God alleen onderworpen was als zijn Schepper en Weldoener, die Hem het leven beloofde op de voorwaarden van het verbond der werken. Ik zeg: zou de mens hersteld worden, dan moest een nieuwe vorm van regering worden daargesteld; waarvan het ontwerp in de Raad des vredes van eeuwigheid was vastgesteld. Krachtens dit ontwerp van regering neemt de eerste Persoon van de heerlijke Drie-eenheid de plaats in van de Opperste Rechter, Die een vonnis van verdoemenis uitspreekt over het ganse menselijk geslacht wegens de overtreding van Zijn heilige wet, doch in zoverre vrijstelling van de strengheid van de wet toelaat, dat Hij een rantsoen en voldoening toestaat. God, in de Persoon van de Zoon, neemt op Zich de plaats te vervullen van een Middelaar, Borg en Verlosser, belovende de eer van de heilige wet te bevredigen in deze plechtige verklaring, dat Hij de Zoon, tot vervulling van hetgeen Hij op Zich genomen heeft, "alle macht geeft in de hemel en op aarde." Alle regering wordt de Zoon toebetrouwd: engelen, mensen en duivels, en alle schepselen worden in Zijn hand gegeven, opdat Hij die dienstbaar mag maken tot de herstelling van dat arme, verachtelijke schepsel, de mens. Het is op deze grondslag, dat de grote HEERE in de tekst en het verband zegt: "Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid." Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot mij gezegd, Gij zijt mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd, eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden van de aarde tot Uw bezitting."

Nu, het middelaarskoninkrijk van Christus is, of meer algemeen, of bijzonder.

1. Zijn algemeen middelaarskoninkrijk strekt zich uit over de hemel, de aarde en de hel. (Ef. 1:22,23) "En heeft alle dingen Zijn voeten onderworpen, en heeft Hem de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen; welke Zijn lichaam is, en de vervulling Desgenen, Die alles in allen vervult." (Phil. 2:9-11.) "Daarom heeft hem ook God uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is; opdat in de naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn; en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods, des Vaders." Alle personen, koninkrijken en omwentelingen van zaken worden door onze Middelaar en Verlosser Jezus Christus geschikt en bestuurd. Hij stelt koningen aan en zet hen af, naar het dienstig is tot Zijn heerlijkheid en ten goede van Zijn gemeente. Daarom wordt het aan de Kerk in haar verdrukking als een stof van overwinning voorgesteld: (Ps. 146:10) "De Heere zal in eeuwigheid regeren: uw God o Sion, is van geslacht tot geslacht. Halleluja."

2. Men kan het koninkrijk van Christus ook aanmerken als meer bijzonder, en zo is Zijn gemeente Zijn koninkrijk, waarin en waarover Hij regeert. Dit koninkrijk, of de Kerk van Christus wordt soms in de Schrift Zijn lichaam genoemd, wegens de onderlinge vereniging tussen Hem en haar: soms Zijn kudde, omdat Hij als een Herder, over haar de wacht houdt en voor haar weide zorgt.

Dit bijzonder koninkrijk van Christus, de gemeente of Kerk, moet worden aangemerkt, of als strijdende op aarde, of als triumferend in de hemel. De triumferende Kerk is dat deel van de heiligen van God, dat, door de dood, tot Hem vergaderd is in de heerlijkheid, waar Christus is; en zij zullen met elkaar in de hemel zijn tot aan de voleinding van alle dingen, aan het einde van de tijd, wanneer Hij zal neerkomen voor het laatste oordeel, en al Zijn heiligen en engelen Hem als Zijn hofstoet zullen omringen. Doch ik spreek nu over de strijdende Kerk op aarde. Zij wordt strijdende genoemd, omdat de onderdanen nog in een staat van oorlog op het slagveld zijn, strijdende met de zonde, de satan, en de wereld.

De strijdende Kerk is of zichtbaar, of onzichtbaar. De onzichtbare algemene Kerk bestaat uit alle gelovigen, die zaligmakend met Christus als hun Hoofd verenigd zijn, uit Wie zij leven en door Wie zij geregeerd worden, door Zijn wederbarende en heiligende Geest. Die worden Zijn onzichtbare Kerk genoemd, omdat zij niet zichtbaar zijn voor het oog van de wereld, zij zijn niet waarneembaar voor zintuig en rede; hun leven en alles wat daarmee in betrekking staat is "met Christus verborgen in God" en daarom worden zij soms "zijn verborgenen" genoemd. De zichtbare algemene Kerk van Christus bestaat uit die allen over de gehele wereld, die een zichtbare en geloofwaardige belijdenis doen van hun geloof in Christus en van afhankelijkheid van Hem als hun Profeet, Priester en Koning en die de leer, de dienst, de tucht en de regering erkennen, welke Hij heeft ingesteld, en dat hun door gezanten, die Hij zendt, het Evangelie gepredikt en Zijn inzettingen bediend worden. Deze algemene zichtbare Kerk, bestaande uit allen, die de Naam van Christus belijden, doch in het bijzonder uit hen, die waarlijk in Hem geloven, is wat in mijn tekst "Sion de berg Mijner heiligheid" genoemd wordt, waarover Christus regeert.

Ik zal aan hetgeen ik over dit punt gezegd heb alleen dit toevoegen, dat het onmogelijk is, dat de leden van de algemene Kerk, aangezien zij over de ganse aarde, overal waar het Evangelie gepredikt wordt, verspreid zijn in deze wereld plaatselijke vereniging met elkaar kunnen hebben in de aanbidding van hun heerlijk Hoofd Jezus Christus, hoewel het een begeerlijke zaak zou zijn, als dat kon worden bereikt. Doch omdat dit niet te bereiken is, daarom is de algemene Kerk verdeeld in nationale kerken, provinciale kerken, plaatselijke kerken en huiskerken (want wij lezen van de gemeente van Christus in een huis, of een bijzonder huisgezin); doch deze al zijn maar zoveel kleinere of grotere delen van de algemene Kerk van Christus over de gehele wereld, die "één Heere, één geloof, één doop hebben". Doch ik blijf hier niet langer bij stilstaan. Dit is genoeg om u een algemeen overzicht te geven van de Kerk, of het koninkrijk van Christus in de wereld.

Ons tweede punt is, dat ik u zal aantonen, waarom de Kerk Sion, de berg van Gods heiligheid, genoemd wordt. Om u dit op te helderen, moet u weten, dat de berg Sion, letterlijk, een berg was, in het beste deel van de wereld namelijk, in Kanaän, gelegen; en in het beste deel van Kanaän, dat was de stam van Juda; en in het beste deel van die stam, namelijk, in de stad Jeruzalem. Deze berg had twee toppen, de ene werd Moria genoemd; daar was de tempel op gebouwd, waardoor hij de zetel werd van alle plechtige eredienst onder de oude bedeling; de andere top werd de stad Davids genoemd, omdat daar het paleis van David, de koninklijke residentie van de koningen van Juda en Israël was. In de Schriften, beide van het Oude en Nieuwe Testament, wordt dikwijls over de gemeente van Christus gesproken onder het begrip van deze berg Sion, in het bijzonder in Ps. 132:13: "Want de Heere heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats"; en in Hebr. 12:22, daar zegt de apostel, sprekende over de Kerk van het Nieuwe Testament: "Maar gij zijt gekomen tot de berg Sion". De berg Sion nu, beeldde om deze en dergelijke redenen de Evangeliekerk af.

1. De berg Sion en Jeruzalem was de woonplaats van de Jebusieten, een gezelschap van vervloekte en afgodische Kanaänieten. Zo is ook de Kerk; van nature vijanden van God, "vervreemd van het burgerschap Israëls".

2. De berg Sion was door David uit de handen van de Jebusieten genomen, Zo heeft ook Christus, onze gezegende David, Zijn gemeente veroverd. Hij heeft haar niet alleen met Zijn bloed uit de hand van de rechtvaardigheid gekocht, maar door de scherpte des zwaards, dat aan Zijn heup gegord is, neemt Hij haar met kracht en geweld uit de handen van de satan. De wapenen, die Hij daartoe gebruikt, zijn niet "vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping van de sterkten".

3. David versterkte Sion voor zichzelf tot de enige plaats van zijn woning. Zo ook vestigt Christus Zijn geestelijke woonplaats in Sion: "In Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion". Zijne tegenwoordigheid in haar maakt haar onneembaar: "God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen." Daarom "zal op die dag dit lied gezongen worden in het land Juda: Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen". (Jes 26:1).

4. De berg Sion en Jeruzalem was vermaard boven alle steden in de wereld. Zo is ook de Kerk van Christus de meest vermaarde maatschappij op aarde, beroemd wegens haar waardigheid, haar bedrijf, haar privilegiën, haar vrijheden en haar toekomstige vooruitzichten.

5. Sion was de plaats van openbare aanbidding: daar was de ark des verbonds, en daar was de plaats van plechtige eredienst. Zo zijn in de Nieuwtestamentische Kerk al de instellingen voor de eredienst, het woord, het gebed, de dankzegging, de sacramenten en dergelijke; de galerijen van Sions Koning, waar Hij gemeenschap houdt met Zijn onderdanen, en waar Hij toegang tot Hem en gemeenschap met Hem verleent.

6. Al de geheiligde dingen van God werden in Sion bewaard. Daar waren de wet, de woorden Gods, de Schechina, de kruik met manna, het verzoendeksel en de tabernakel. Zo is ook de Kerk van Christus de bewaarplaats van al de geheiligde dingen van de hemel. Van haar is de aanneming tot kinderen, de beloften, het verbond; de instellingen, de leer, de eredienst, de tucht, de regering: en de waarheden van Christus zijn aan haar hoede opgedragen. O hoe ijverig moest de Nieuwtestamentische Kerk, ieder leraar en lid daarvan, zijn om die in haar zuiverheid en kracht te bewaren!

7. Wij vinden in de Schrift, in Gal. 4, een tegenstelling tussen de berg Sion en de berg Sina. God kwam voor een tijd neer op de berg Sinaï; maar op de berg Sion komt Hij wonen. Hij verscheen in vreselijkheid op Sinaï; doch, op Sion, of te Jeruzalem, in een gezicht van vrede. Hij begaf Sina en liet die in dienstbaarheid achter; doch Sion is voor altoos vrij: op de berg Sinaï gaf Hij de wet, maar op de berg Sion gaf Hij het Evangelie.

Ons derde punt is, dat ik enige van de eigenschappen of hoedanigheden van het koninkrijk van Christus zal voorstellen.

1. Het is een geestelijk koninkrijk. Het is niet van deze wereld, zoals de Joden zich inbeelden, die wilden, dat het een vorm en gedaante zou hebben als de koninkrijken van deze wereld. De wetten, de instellingen, de tucht, het geheel van dit koninkrijk is geestelijk, en het staat voornamelijk in betrekking tot de zielen van de mensen en een toekomende eeuwige staat. En aangezien dit zo is, wat een vreemd begrip moeten dan die mensen en gerechtshoven onder ons wel hebben, die in de zaken van Christus’ koninkrijk onderscheid maken van een gouden ring, sierlijke kleding, en werelds erfgoed. Helaas! Rechte begrippen van het koninkrijk van Christus zijn over het algemeen in dit geslacht onder ons verloren. Sommigen hebben geen ander begrip van de Kerk van Christus dan, dat zij een maatschappij van mensen, is, die met elkaar vergaderen, onder de naam van gerechtshoven, onder de bescherming van de burgerlijke overheid, hetzij zij handelen overeenkomstig de wetten van Christus, of in strijd daarmede; in het belang van het lichaam van Christus, of tot afbreuk daarvan; hetzij zij Christus als Hoofd erkennen, of in de praktijk Zijn oppergezag loochenen, al is het dat zij het tegengestelde met de mond belijden. Ik heb geen bezwaar vast te stellen, dat een kerk, die het Hoofd, Christus, niet behoudt in al Zijn ambten, maar een afgod is van menselijk maaksel, en dat ijver voor zo’n kerk maar als de ijver is van hen, die riepen: "Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze", en die toch wezenlijke vijanden van de God van de tempel waren; of als Efraïm, van wie gezegd wordt: "Want Israël heeft zijn Maker vergeten, en tempelen gebouwd". Ik zeg dan, dat het koninkrijk van Christus van een geestelijke natuur is, en dat het voornamelijk betrekking heeft op de ziel, of de inwendige mens. Daarom verklaart Christus van Zijn discipelen en volgelingen: Het koninkrijk Gods is binnen ulieden, en zonder dit doet het er weinig toe tot welke kerk of gemeenschap de mensen behoren.

2. Het algemene koninkrijk van Christus is zeer uitgestrekt. Het is waar, onder de Oudtestamentische bedeling was het koninkrijk van Christus besloten binnen de grenzen van Judea: "Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de dienst Gods, en de beloftenissen," terwijl de grote hoop van de Heidense volkeren als honden werden aangemerkt, vervreemd van het burgerschap Israëls. Doch, geloofd zij God, nu zijn de wateren van het heiligdom afgevloeid tot het dal van Sittim, zodat zij dat bewateren en het Evangelie wordt gepredikt onder al de Heidenen, tot gehoorzaamheid des geloofs" (Ps. 2: 8) "Eis van Mij, en Ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden van de aarde tot Uw bezitting." (Ps. 72:8) "En Hij zal heersen van de zee tot aan de zee; en van de rivier tot aan de einden der aarde."

3. Hoewel het koninkrijk van Christus, ik bedoel Zijn ware Kerk, zeer uitgestrekt is, nochtans is het maar een klein koninkrijk; ik bedoel het is niet dicht bevolkt, vergeleken bij het koninkrijk van deze eeuw. De kudde van Christus is maar een klein kuddeke, vergelijkenderwijs aangemerkt; zij zijn maar weinigen ten opzichte van de menigten van de wereld. Wel zullen zij in het afgetrokkene beschouwd, aan het einde der dagen een ontelbare schare zijn, die niemand tellen kan; doch in vergelijking van de goddelozen zijn zij maar weinigen: "Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die dezelve vinden". Als wanneer de nalezingen in de wijnoogst geschied zijn. "Ik zal u aannemen, één uit een stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen te Sion". Zij zijn maar klein ten opzichte van stand. De onderdanen van Christus behoren over het algemeen tot de armen: "God heeft de armen van deze wereld uitverkoren, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des koninkrijks." (1 Kor. 1:26) "Want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen". Zij zijn gering ten aanzien van achting, de wereld acht hen maar weinig; zij worden over het algemeen gerekend "het uitvaagsel en afschrapsel" van de aarde te zijn (1 Kor. 4:13). Doch hoe weinig de wereld om hen geeft, nochtans, wanneer Christus aan het einde der dagen hen Zijn Vader zal voorstellen, zullen zij blinken als de sterren, ja, als de zon, in het koninkrijk van hun Vaders.

4. Het koninkrijk van Christus in deze wereld is een koninkrijk des lichts. De Kerk wordt het dal des gezichts genoemd, wegens het licht van de openbaring, dat in haar schijnt. Overal waar Christus in een land Zijn koninkrijk sticht, al "zat het in de duisternis," het volk, dat daarin woont "zal een groot licht zien; dengenen, die zaten in het land van de schaduw des doods, dezelve is een licht opgegaan". Allen, die ware onderdanen van Christus koninkrijk zijn, zijn overgezet uit de duisternis in zijn wonderbaar licht; het licht van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus schijnt in hun harten.

5. Het is een hemels koninkrijk. Toen Christus was gekomen om Zijn banier op te richten en Zijn scepter te zwaaien onder de Joden, zeide Johannes de Doper: (Matth. 3: 2) "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". In Hebr. 12:22 staat geschreven: "Gij zijt gekomen tot de berg Sion, en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem." al de trouwe onderdanen van het koninkrijk zijn van hemelse geboorte; hun aller weg, en wandel, en reis, is naar de hemel gericht; hun wandel is in de hemelen, en zij zijn begerig naar een beter vaderland, dat is, naar het hemelse (Hebr. 11:16).

6. Het is een regelmatig en goed bestuurd koninkrijk: "Jeruzalem is een stad, die wel samengevoegd is". In Openb. 21 hebben wij een beschrijving van de regelmatigheid en goede orde van het koninkrijk van Christus, onder het begrip van een stad, die vierkant gebouwd is. Er zijn vele onregelmatigheden en verwarringen in de Kerk van Christus zoals zij door de handen van mensen bestuurd wordt, gelijk op deze dag de droevige ervaring onder ons getuigt; doch zoals zij onder het beheer van de grote Koning is, die God over haar gezalfd heeft, is er niets dan schoonheid en orde in. Indien de Kerk van Christus, namelijk Zijn zichtbare strijdende Kerk, door hen, die zich aanmatigen, dat zij haar ambtsdragers zijn, stipt volgens de wetten van Sion geregeerd werd, zou er in het ganse koninkrijk niets dan orde en schoonheid zijn. Doch wanneer de mensen andere wetten gaan maken dan de wetten van Christus, en in plaats van de wil van de grote Koning hun wil tot het richtsnoer van regering stellen, dan brengt dit alles in verwarring. Nochtans worden ook deze verwarringen door de Koning tot voordeel van Zijn koninkrijk en Zijn ware onderdanen bestuurd, en op de rechte tijd zal Hij het licht uit de duisternis, en orde uit de verwarring, doen voortkomen.

7. Het ware koninkrijk van Christus is een koninkrijk dat door de duivel en de wereld zeer gehaat wordt. Het is een doorn in het oog van de hel en alle haar bondgenoten. Daarom staat in het begin van deze Psalm, dat, wanneer Christus komt, om Zijn koninkrijk op te richten, "de Heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken. De koningen van de aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen samen," hoe zij dit koninkrijk van Christus zullen onderdrukken. De poorten van de hel strijden tegen het koninkrijk van Christus. De wereld heeft de haren lief, die onder de regering van "de God van deze wereld" zijn, en die "naar de eeuw van deze wereld wandelen;" meer zij haten de wetten, de instellingen, de tucht, en de onderdanen van het koninkrijk van Christus; zij zijn hun onverdraaglijk en daarom trachten zij altijd van hen af te komen. Vandaar al de smaad, de verdrukkingen, vervolgingen en marteldoden van de volgelingen van Christus, waarvan wij beide in de gewijde en ongewijde geschiedenis lezen.

8. Niettegenstaande dit is het koninkrijk van Christus een vast, duurzaam en eeuwig koninkrijk. Het is als "die steen, die uit de berg afgehouwen is", die alle koninkrijken van de aarde vermaalt, en toch zelf niet vermorzeld of verbroken wordt, gelijk de Koning van Sion "Zelf de eeuwige God" is, zo is ook Zijn koninkrijk "een eeuwig koninkrijk, en aan Zijn heerschappij zal geen einde zijn". "Hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns koninkrijks zal geen einde zijn."

9. Het koninkrijk waarover Christus regeert is een heilig koninkrijk, de gemeente van Christus, namelijk Zijn zichtbare Kerk, is een geheiligd gezelschap, heilig krachtens verbond; zij wordt in de tekst de berg van Gods heiligheid genoemd. Al de leden van de zichtbare Kerk zijn in de doop aan God opgedragen, in welke instelling wij alle besmetting, beide van het vlees en van de geest, verwerpen, en ons plechtig verbinden strijd te voeren tegen de zonde, "die ten bloede toe tegen te staan." Het doel van alle kerkelijke tucht en van alle instellingen, leraars, opzieners, en gerechtshoven is, de Kerk of het Koninkrijk van Christus te behoeden voor alle bederf in beginsel of praktijk, opdat zij voor Hem een heilig deeg is. Wanneer enigerlei aanstoot in een Kerk uitbreekt moet die door de tucht van Christus’ instelling worden uitgezuiverd, opdat niet die zuurdesem het gehele deeg doorzuurt, en de Heere, de Heilige Israëls, getergd wordt van haar te wijken. De Kerk wordt de tempel Gods genaamd: (1 Kor. 3: 17) "Zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden: want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt." Indien dit woord van God waar is, gelijk het zeker is, dan staat het er maar treurig voor met hen, die op deze dag de Kerk van Christus besmetten door ingewikkelde en vermenigvuldigde aanstoten, welke ik in het voorafgaande deel van deze rede vermeld heb.

Ons vierde punt was, dat wij een weinig zullen spreken over de werkelijke uitvoering en het beheer van het koninkrijk van Christus, als Middelaar. Wij zullen dit op tweeërlei wijze beschouwen. 1e Wij kunnen het beschouwen zoals het betrekking heeft op Zijn algemene middelaars regering over alle dingen ten goede van Zijn Kerk. 2e Met betrekking tot Zijn bijzondere middelaars regering, of het beheer in en over Zijn Kerk.

1e Wij kunnen de regering van Christus beschouwen zoals zij betrekking heeft op Zijn algemeen middelaars koninkrijk. Zo omvat die alle dingen in de hemel, op de aarde, en in de hel, want "in de naam van Jezus zal zich buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zal belijden, dat Jezus Christus de Heere is, en dat alle macht in de hemel en op aarde Hem is gegeven". Het koninkrijk van Christus in dit uitgebreid opzicht beschouwende, omvat Zijn regering en Zijn beheer de volgende dingen:

1. Dat Hij, zoals de apostel spreekt, (Hebr. 1:3) "alle dingen onderhoudt, en draagt door het woord Zijner kracht". Onze Verlosser, onze almachtige Koning van Sion, is niemand anders dan de grote God, Die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, en (Joh. 1:3) "zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." "Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door de Geest Zijns mond al hun heir". Gelijk Hij alle dingen door een woord gemaakt heeft, zo houdt Hij ook alles in wezen door het woord van Zijn kracht; (Kol. 1:17) "alle dingen bestaan samen door Hem". Deze wereld is als een groot toneel, waarop een heerlijk tafereel wordt opgevoerd, tot eer en verheerlijking van de vrije genade van God in het zaligmaken van een zeker aantal van het verloren geslacht van Adam; en wanneer het stuk zal geëindigd zijn in de zaligheid van de laatste uitverkoren ziel, zal het toneel worden weggenomen, en dan zullen de hemelen met een gedruis voorbijgaan. Doch zolang het tafereel niet geëindigd is, wordt het toneel en alle dingen daarin gedragen door de koninklijke kracht en het gezag van de Koning van Sion.

2. Christus, de Koning van Sion, vergunt, krachtens Zijn algemene middelaarskracht en gezag, duivelen en goddeloze mensen te bestaan en te handelen, zoals zij zijn en doen, want "Zijne is de dwalende, en die doet dwalen" (Job. 12:16). Zo staat geschreven, dat Hij al de Heidenen heeft laten wandelen in hun wegen; Hij laat soms toe, tot heilige en wijze einden, dat de duivelen en vervolgers de rechtvaardigen wreed kwellen en vervolgen. Met het oog hierop zegt Hij tot de gemeente van Smyrna: "Vreest geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat u verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens" Zo laat Hij de draak toe (Openb. 12) krijg te voeren tegen de "vrouw en de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren en het getuigenis van Jezus Christus hebben." Deze toelatende macht en voorzienigheid, die Christus als Sions Koning uitoefent, met betrekking tot de vijanden van Zijn gemeente, is een heerlijke grond van bemoediging voor Zijn volk in alle hun beproevingen en verdrukkingen, dat Hij de Heere is, Die de vijand toelaat dit of dat te doen; voornamelijk indien men overweegt,

3. Dat Hij, door de volstrekte macht van de Koning van Sion, duivels en mensen in bedwang houdt en tot hen zegt, evenals Hij tot de trotse golven van de zee spreekt: "Tot hiertoe zult gij komen en niet verder." (Ps. 76:10) "Want de grimmigheid van de mens zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden." Zo beteugelde hij beide Labans en Ezau’s verbolgenheid tegen Jacob, en Sanherib in zijn voornemens om het ganse koninkrijk van Juda en Jeruzalem te verwoesten. Christus heeft, als Koning van Sion, Zijn keten om de nek van de duivel, en de halzen van al zijn goddeloze werktuigen in de wereld, en wanneer zij zover zijn gegaan als de schalm, die Hij geordineerd heeft, dan rukt Hij aan de ketting, en zij zijn verplicht op te houden; Hij bindt het overblijfsel van hun grimmigheid op. Wij zien dit bij Job. Toen de duivel was losgelaten om hem te kwellen, ging hij zover als zijn keten hem maar enigszins toeliet, doch toen kon hij niet verder, totdat zijn ketting weer iets verlengd werd. Dit is ook het geval ten opzichte van zijn Kerk en zijn volk: (Openb. 20:13) "Hij grijpt de Draak, de oude slang, de duivel, en bindt hem met een grote keten, duizend jaren." De duivel en zijn instrumenten lopen in deze tijd onder de last van het woord van Christus’ lijdzaamheid en getuigenis, en zij zouden graag de getuigen en allen die deze getuigenis aankleven vernielen; doch zij zijn als zoveel honden of leeuwen, die door de Koning van Sion aan de ketting gelegd zijn, zij kunnen niet verder gaan dan Hij hun toestaat, en Hij zal niet toelaten, dat zij verder gaan dan Hij goed oordeelt voor Zijn eer en het welzijn van Zijn volk.

4. Een andere daad van Christus’ koninklijke en onbeperkte macht, als Koning over Sion, is het beschermen en verdedigen van Zijn Kerk temidden van de meest dreigende gevaren, die hen boven het hoofd hangen. Daarom noemt de apostel Judas hen: "die door Jezus Christus bewaard zijn." U weet, dat Mozes, toen Christus hem verscheen in het braambos, zag, dat het braambos brandde en nochtans niet verteerd werd. Daardoor werd Mozes de toestand voorgesteld waarin het volk Israël toen in Egypte verkeerde. Zij leden toen hevig en verschrikkelijk onder hun wrede aandrijvers, en de veiligheid van het braambos temidden van de vlammen stelde de veiligheid van Israël voor, temidden van al die verdrukkingen, onder de zorg en het opzicht van Christus, dat Hij niet zou dulden, dat zij door hun wrede vijanden zouden worden verslonden; neen, Hij zou hen veilig bewaren: "in een overloop van grote wateren zouden zij hen niet aanraken," en de heetste vlammen zouden hen niet verteren,

5. Door Zijn koninklijk gezag overheerst en regeert Sions Koning alle schepselen en al hun handelingen, ja, de duisterste en donkerste bedelingen, tot Zijn en Zijns Vaders eer, en ten goede en tot voordeel van Zijn Kerk, volgens die belofte: (Rom. 8:28) "Alle dingen zullen medewerken ten goede, dengenen, die God liefhebben."

Wij zien in deze tijd zeer wonderlijke dingen zich voordoen in het rad van de voorzienigheid: wij horen van oorlogen en geruchten van oorlogen; wij zien hoe machtigen van hun tronen gestoten worden; wij zien tekenen in de hemel boven, die veel gelijken op die, welke voor de verwoesting van Jeruzalem werden gezien; wij zien hoe de winden waaien in de korenschuur van de Kerk, en veel kaf opjagen en verstrooien, velen worden uit hun voorgaande belijdenis uitgedreven; wij zien hoe God een scheiding maakt tussen diegenen, die Hem vrezen; en anderen, die van Zijn vrees verstoken zijn; wij zien de vijand woeden in Gods heiligdom; zij slaan de graveerselen van de tempel met houwelen en beukhamers in stukken, en ontheiligen de kroon van Christus, door die op het hoofd van een sterveling te zetten. Wel, wanneer begrip en rede over deze en dergelijke bedelingen een oordeel zullen vellen, dan staan zij verlegen; doch als het oog van het geloof geopend is, zal het zien, dat de Koning van Sion al die wederwaardigheden door Zijn kracht bestuurt en overheerst tot voordeel van Zijn koninkrijk en tot bevordering van Zijn eer in het zaligmaken van Zijn verborgen lichaam.

6. Als de Koning van Sion, voert Hij Zich Zijn wraak en die van Zijn Kerk uit over al Zijn en haar vijanden, zoals wij in vs. 9 van deze Psalm zien: "Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter, Gij zult hen in stukken slaan als een pottebakkersvat." Het beest en de valse profeet, en de grote hoer, de Gog en de Magog, de dood en de hel, "zullen geworpen worden in de poel des vuurs en sulfers" (Openb. 20). "Hij zal zijn vijanden zetten tot een voetbank Zijner voeten; Hij zal Koningen verslaan ten dage Zijns toorn; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan degene, die het hoofd is over een groot land."

7. Hij zal ten laatste Zijn Kerk, Zijn volk, bevrijden van al die kwaden, smarten en verdrukkingen, onder welke zij zuchten: (Openb. 21:4) "God zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan," Dit zijn sommige van de daden van de regering van Christus, in Zijn algemeen middelaarskoninkrijk, over alle dingen.

2e Ik zal nu meer bijzonder de regering van de Koning van Sion beschouwen, in Zijn gemeente en onder Zijn volk, dat Zijn bijzonder koninkrijk is. In betrekking tot Zijn onzichtbaar koninkrijk van gelovigen werkt Hij de volgende daden van Zijn koninklijke macht:

1. Hij onderwerpt hen aan Zich. Van nature zijn zij slaven van de hel, "wandelende naar de eeuw dezer wereld, naar de overste van de macht des geestes die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid." Doch in de dag van Zijn heirkracht zendt Hij de scepter van Zijn sterkte, en Hij maakt opstandelingen tot een gewillig volk. Hij overtuigt hen van zonde en ellende, Zijn scherpe pijlen treffen het hart van Zijn vijanden; Hij verlicht hun verstand in de kennis van Hem; Hij ontdekt Zijn persoonlijke en Zijn middelaars heerlijkheid, de weg en wijze van zaligheid door hem; Hij buigt de ijzeren zenuw van hun weerspannige wil, en doet hen het eens worden met de weg van de zaligheid, die in het Woord geopenbaard is. Hij overreedt hen en maakt hen door Zijn genade bekwaam in hem te geloven, en Hem te omhelzen, zoals Hij hun in de belofte en het aanbod van de genade wordt voorgesteld en geopenbaard. Zo roept en overwint de Koning van Sion de slaven van de duivel, en maakt hen Zijn trouwe onderdanen. Dit werk van de Koning van Sion openbaart zich in elk van Zijn onderdanen niet op dezelfde wijze, zij ondervinden niet allen in dezelfde mate een werk van de wet; sommigen worden op een meer zachte wijze behandeld, zoals Lydia, wier hart geopend werd onder het gehoor van Paulus; anderen moeten met de hamer van de wet worden neergeveld en gebeukt, voordat zij willen zwichten; doch ieder onderdaan van Christus heeft in Zijn krachtdadige roeping zoveel van het werk van de wet als voldoende is, om hem van de eerste Adam los te maken, en de ijdelheid te ontdekken van alle pogingen om gerechtigheid en het leven door het verbond van Adam te zoeken: hij heeft er zoveel van als nodig is om hem de volstrekte noodzakelijkheid van Christus te ontdekken tot "wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing", en zo wordt Christus "het einde der wet tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft."

2. Christus schrijft, als Koning van Sion, Zijn wet in de harten van al Zijn onderdanen: (Jer. 31:33) "Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn." Op hetzelfde ogenblik, dat een zondaar wordt overgebracht uit de duisternis tot het koninkrijk van de Zoon van God, legt Hij een beginsel van heiligheid, een gelijkvormigheid aan Zijn wetten, in de ziel, zodat die mens "lust heeft in des Heeren wet, naar de inwendige mens." Vandaar die uitgangen en hijgingen van de ziel naar heiligheid van hart en leven: "Och, dat mijn wegen gericht werden om Uw inzettingen te bewaren! Houdt mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet wankelen. Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde." Vandaar al dat kermen bij de onderdanen van Christus onder de overblijfselen van een lichaam der zonde en des doods: evenals Paulus: "Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" "Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij? Maar onze overtredingen die verzoent Gij."

3. Christus, als Sions Koning, scherpt gehoorzaamheid aan Zijn wetten in, en dat beide door beloften en straffen, die gepast zijn voor de natuur van Zijn regering en de toediening van genade. Hij verklaart, dat, "indien Zijn kinderen Zijn wet verlaten en in Zijn rechten niet wandelen, Hij hun overtredingen met de roede zal bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen." En anderzijds zegt Hij hun, dat Hij hen in de weg van gehoorzaamheid en heiligheid zal ontmoeten, en gemeenschap met hen zal hebben: en zo is er in het houden van Zijn geboden groot loon. Hij ontmoet de vrolijke, en die gerechtigheid doet, die Hem gedenken op Zijn wegen."

Christus heeft, als Sions Koning aan al Zijn onderdanen een voorbeeld van gehoorzaamheid gegeven, en vermaant hen Hem na te volgen, want "hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij nochtans gehoorzaamheid geleerd uit hetgeen Hij heeft geleden." Hij zegt tot hen allen: "Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van hart. Neemt Mijn juk op u, want Mijn juk is zacht en mijn last is licht." Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen, en dientengevolge beijvert zich elke ware onderdaan van Christus zijn Koning na te volgen, Zijn loopbaan te lopen, ziende op Jezus."

5. Christus, in Zijn onzichtbaar koninkrijk bewerkt al Zijn onderdanen, hen opwekkende tot gehoorzaamheid aan Hem, door Zijn Geest, Die Hij in hen geeft, volgens die belofte: (Ezech 36:27) "En ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen." Door deze Zijn Geest geeft Hij, dat zij zich benaarstigen heilig te zijn in al hun wandel, en dat zij hun licht alzo laten schijnen voor de mensen, dat zij hun goede werken mogen zien, en hun Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.

6. Christus, als de Koning van Sion, vertedert de harten van Zijn onderdanen om recht acht te geven op al de wenken van Zijn hart en wil, zodat een ieder van hen geneigd is te zeggen: "Spreek Heere, want Uw knecht hoort. Heere, wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Zij wachten met onderwerping, evenals een dienstknecht, die op de bevelen van zijn meester wacht, en dan geeft Hij bestuur, overeenkomstig die belofte: "Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal de zachtmoedige Zijn weg leren."

7. Christus, als Sions Koning, tuchtigt en kastijdt Zijn onderdanen; want "indien gij zonder kastijding zijt, welke allen deelachtig zijn geworden, zo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen." Christus zal die gebreken, die Hij in vreemdelingen en bijwoners voorbij gaat, in de Zijnen gestreng bezoeken: "Uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken" Soms zal Hij door Zijn roeden en tuchtigingen hun lichamen bezoeken met krankheid, zoals in het geval van Hiskia en anderen. Soms zal Hij hen slaan in hun tijdelijk goed, door hen tot armoede te brengen, zoals wij zien in Job, wiens goed Hij overgaf aan de Sabeeërs en de Chaldeeën. Soms zal Hij hen smart aandoen in hun bloedverwanten, vrienden en kinderen, door de lust van hun ogen met één slag weg te nemen, of door andere dingen, die bitterder zijn dan de dood. Soms zal Hij toelaten, dat hun naam wordt gesmaad en gelasterd, door de tongen van een goddeloze wereld, ja zelfs die van hun medeonderdanen over hen los te laten, zoals in het geval van Job en zijn vrienden. Soms zal Hij Zijn onderdanen in hun inwendige mens, in hun ziel, tuchtigen, hetwelk de scherpste van Zijn roede is. Soms zal Hij hun de toegang tot Zijn troon onthouden, Zijn aangezicht verbergen, zodat zij met David moeten uitroepen. "Toen Gij uw aangezicht verbergde, werd ik verschrikt." Soms zal Hij in de tuchtiging van Zijn onderdanen zover gaan, dat Hij hun als een vijand wordt, en maakt, dat de pijlen van Zijn tuchtiging hun geest opdrinken, zoals Job en Heman dat ondervonden, Soms tuchtigt Hij hen zodanig, dat beide uitwendige en inwendige ellende als twee zeeën op hen aanlopen, zodat "de afgrond roept tot de afgrond." Wij zien dit in het geval van de broeders van Jozef, en van David, (Ps. 116:3) wanneer de banden des doods hem hadden omvangen, en de angsten van de hel hem hadden getroffen, toen vond hij benauwdheid en droefenis. Wij zien hetzelfde ook bij Jona, toen hij het werk en de dienst ontliep, waartoe zijn Meester, de Koning van Sion, hem met betrekking tot Nineve had geroepen.

8, Als Koning van Sion gebiedt Hij vrede, rust, vertroosting en bevrijding voor Zijn onderdanen. Hij verandert de storm in een stilte; wanneer de wind en de storm van uitwendige verdrukkingen zo hard blazen, dat zij niets minder dan de dood en volkomen ondergang dreigen, komt Hij op de golven van de zee wandelen, en zegt tot de wind en de golven: "Zwijg, wees stil: en de wind ging liggen, en er werd grote stilte". En wat de inwendige stormen van beroeringen van het gemoed betreft, die stilt Hij ook, door te gebieden of te spreken; (Jes. 57:19) "Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede, dengenen, die ver zijn en dengenen, die nabij zijn"; of door het licht van Zijn verzoend aangezicht over hen te verheffen, waardoor Hij "meer vreugde in hun hart geeft, dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn". Nu, door deze en dergelijke daden van Zijn koninklijke regering bestuurt Hij Zijn onzichtbaar koninkrijk van gelovigen, totdat Hij bij de dood het werk van heiligmaking voltooit, en hen onder een geleide van engelen uit de strijdende Kerk in de triomferende Kerk overbrengt, waar zij dat lied zullen zingen: (Kol. 1:12) "Dankende de Vader, Die ons bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;" en (Openb. 1:5,6) "Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen".

 

De soevereiniteit van Sions Koning (3e preek)

Ps. 2:6. "Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid."

Ik heb de vorige dag des Heeren getracht u iets mee te delen over de regering en het beheer van Christus in Zijn algemeen middelaars koninkrijk over alle dingen ter wille van Zijn Kerk, en ook enige handelingen van Zijn koninklijk gezag met betrekking tot Zijn onzichtbaar koninkrijk van gelovigen; en ik zal nu verder een weinig spreken over Zijn koninkrijk, zoals het betrekking heeft op Zijn zichtbare Kerk. Ik zal hier, om het onderscheid des te duidelijker te maken, 1e bewijzen, dat Christus, de Koning van Sion, een zichtbaar koninkrijk in de wereld heeft. 2e Enige handelingen vermelden van Zijn koninklijk gezag in dit zichtbaar koninkrijk.

Het eerste, dat hier bewezen meet worden, is, dat Christus een zichtbare kerk, of gemeente, of koninkrijk heeft in deze wereld. Dit zal blijken, als wij overwegen:

1. Dat de Koning van Sion, wat Zijn menselijke natuur betreft, zichtbaar is. Weliswaar is Hij achter het voorhangsel, zodat wij nu Zijn lichamelijke tegenwoordigheid niet zien; doch u weet, dat iemand, die in een ver land buiten ons gezicht is, nochtans een zichtbaar persoon is. Zo ook hier is Christus, hoewel Hij in een vergelegen land is, nochtans steeds zichtbaar wat Zijn menselijke natuur aangaat. Zijne goddelijke natuur is voor het lichamelijk oog onzichtbaar, doch Zijn menselijke natuur blijft steeds zichtbaar. Toen Hij op aarde was, was Hij zichtbaar voor het gezicht van de ogen. De apostelen verklaren, dat Hij, zowel voor als na zijn opstanding. van hen gezien is, en dat zij hem zichtbaar in de heerlijkheid hebben zien opvaren. De inwoners van de hemel aanschouwen de heerlijkheid van een GOD MENS. Nadat Hij naar de hemel was gevaren, is Hij van Paulus en Stefanus met de ogen van hun lichaam gezien. En wanneer Hij wederkomt zal "alle oog Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben." Is nu Sions Koning Zelf zichtbaar dan moet ook Zijn verborgen lichaam, dat een deel van Hemzelf is, een zichtbaar gezelschap van mannen en vrouwen wezen, die enig zichtbaar merkteken dragen van hun verwantschap aan Hem, dat in de overigen van de wereld niet te zien is.

2. De wetten, en instellingen, en dienaren van Christus, zijn alle zichtbaar; en daarom heeft Hij zowel een zichtbaar als een onzichtbaar koninkrijk in de wereld. Uw ogen zien uw leraars, u hoort ons in Zijn Naam tot u spreken, bekendmakende Zijn wetten, en uitdelende de ordonnantiën, die Hij heeft ingesteld.

3. Er is een zichtbaar onderscheid tussen het koninkrijk van Christus en het koninkrijk van de duivel. Het koninkrijk van de duivel is een koninkrijk van de duisternis, en de werken van zijn onderdanen zijn "werken der duisternis"; doch het koninkrijk van Christus is een koninkrijk des lichts, en het licht van de heiligheid blinkt uit in hun weg en wandel, tot heerlijkheid Gods, en tot stichting van anderen, volgens hetgeen Christus spreekt: (Matth. 5:16) "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken". De onderdanen van Christus koninkrijk wandelen op de nauwe weg van heiligheid; zij hebben de Naam huns Vaders op hun voorhoofden geschreven, zij hebben een zichtbare en geloofwaardige belijdenis van Christus, waaruit en ieder die voorbij loopt kan lezen, dat zij Christus als hun Koning erkennen. De onderdanen van de duivel bewandelen de brede weg van de zonde, en zij dragen zijn naam en zijn merkteken, waardoor zij bekend zijn als de kinderen van de duivel en het zaad van de slang.

4. De last, die de leraars gegeven is, in de uitdeling van de instellingen van het Nieuwe Testament, om onderscheid te maken tussen het reine en het onreine, het kostelijke en het snode, bewijst, dat Christus een zichtbaar koninkrijk en zichtbare onderdanen in deze wereld heeft. Ons wordt verboden het heilige voor de honden te werpen, en geboden onderscheid te maken tussen degenen, die wij tot de verbondszegels toelaten en anderen. Nu, hoe zouden de leraars die last ooit kunnen vervullen, als er geen zichtbare tekenen waren, waarbij wij onderscheid kunnen maken tussen de ene en de andere.

5. Er is een zichtbare en openlijke krijg tussen het zaad van de vrouw, en het zaad van de slang. Het zaad van Christus is in zoverre zichtbaar, dat de duivel en zijn werktuigen gewoonlijk weten wie aan de zijde van het Lam staan, en hun boosaardigheid over hen uitgieten. Zodra een zondaar de zijde van Christus kiest, begint de wereld hem te haten; dit bewijst, dat er enige uiterlijke kenmerken aan de onderdanen van Christus zijn, waaraan de goddelozen weten, dat zij Christus toebehoren. Deze dingen bewijzen, dat Christus een zichtbaar koninkrijk, en zichtbare onderdanen in deze wereld heeft. Weliswaar kunnen er vele geveinsden onder deze zichtbare onderdanen zijn; doch in zoverre als zij de merktekenen van de onderdanen van Christus dragen, moeten de mensen hen behandelen als tot het zichtbaar koninkrijk van Christus behorende, zolang zij niet als Judas het masker afwerpen en zich als wezenlijke vijanden van Christus en Zijn koninkrijk openbaren.

Ik zal ten tweede enige handelingen vermelden van Zijn koninklijk gezag in dit zichtbaar koninkrijk.

1. Het is een daad van Zijn koninklijk gezag, de levende woorden aan Zijn zichtbare kerk te geven. "Hij, namelijk Sions Koning, maakte Jacob Zijn woorden bekend; Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzo heeft Hij geen volk gedaan." Hoe komt het, dat het Evangelie tot het ene volk komt, en niet tot het andere? Waarom werd het onder het Oude Testament aan de Joden gegeven, en aan de Heidenen onthouden? Hoe komt het, dat nu, onder het Nieuwe Testament, het Evangelie aan de Heidenen gepredikt wordt, en de Joden wordt onthouden? Hoe komt het, dat het Evangelie tot ons in dit land gezonden is, terwijl er nog zoveel volken zijn, die, omdat zij de kennis van Goden zijn gedachten missen, de duivel aanbidden? Wel, het is een daad van de soevereine macht en het welbehagen van Sions Koning.

2. Hij heeft door Zijn koninklijk gezag ingesteld, welke vorm van regering in Zijn zichtbaar koninkrijk moet worden waargenomen. Hij heeft zijn Kerk niet in een staat gelaten van wetteloosheid, of verwarring, of om naar de grillen van mensen gevormd te worden, zoals hun politieke doeleinden en inzichten kan dienen. Elk deel van de tabernakel onder het Oude Testament moest geplaatst worden naar het voorbeeld, dat op de heilige berg getoond was, veel meer de Kerk van het Nieuwe Testament. die "de ware tabernakel Davids" genoemd wordt. Wat die regeringsvorm is, is uit het woord van God vastgesteld, en door alle standen in het land, sedert onze reformatie van het Pausdom, plechtig bezworen. Weliswaar is er een groep mensen in het land, die andere vormen van regering invoeren; doch het zal hen, die deze palen terugzetten of verplaatsen, duur komen te staan.

3. Dat Hij opzieners aanstelt, zowel gewone als buitengewone, is een andere daad van het koninklijk gezag van de Koning van Sion. Wij hebben (in Ef. 4:11,12) een verslag van beide deze soorten van opzieners: "En dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars. Tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus." Gij weet, dat ‘t het voorrecht van de koning is, als burgerlijke of militaire ambtenaren in zijn koninkrijk te benoemen, en te beroepen en aan te stellen, wie hij wil, en dat niemand het zal durven wagen een van deze ambten, van het hoogste tot het geringste, aan te nemen, zonder dat de koning hem dat heeft opgedragen. Als hij dat deed, dan zou hij schuldig bevonden worden aan verraad en aan een zich onrechtmatig toeëigenen van het recht van de koning. Zo is het ook in het koninkrijk van Christus; het is alleen Zijn recht opzieners te roepen en uit te zenden om hem te dienen; "En niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron." Christus Zelf ging niet zonder Zijns Vaders opdracht, om als Zijn onderkoning op te treden: "Ik de Heere, uw God, heb u geroepen, Ik grijp Uw rechterhand aan, Ik help U." Indien Christus niet wilde lopen zonder Zijns Vaders lastgeving en roeping, hoe gevaarlijk moet het dan zijn, dat iemand zich indringt in de heilige ambten van Zijn koninkrijk, zonder Zijn roeping en zending.

4. Een andere daad van Christus’ koninklijke macht en gezag, als Sions Koning, is, dat Hij de weg instelt en verordineert hoe Zijn opzieners verkozen, en zichtbaar in hun ambt bevestigd moeten worden. Gelijk Hij gaven geeft aan de mensen tot stichting en opbouwing van Zijn onderdanen, zo heeft Hij ook als Zijn welbehagen gegeven, dat Zijn zichtbare onderdanen, of zij, die dat naar het oordeel van de liefde zijn, de kiezers zijn van de ambtsdragers in Zijn zichtbare kerk of koninkrijk. Dit blijkt uit Hand. 1, dat toen een apostel verkozen moest worden in de plaats van Judas, de honderd en twintig personen er twee benoemden en de apostelen voorstelden, en dat een van deze twee gekozen werd, door een onmiddellijke beslissing van de hemel, omdat Hij een buitengewone opziener moest zijn. Het blijkt ook uit Hand. 4 zo klaar als de dag, dat de menigte van de discipelen de zeven diakenen verkozen, die voor de armen moesten zorgen en hen aan de apostelen voorstelden tot bevestiging. Men werpt hier tegen, dat de wijze van verkiezing van diakenen, aan wie de zorg wordt opgedragen voor de armen, en voor het geld, dat wordt ingebracht tot hun ondersteuning, geen bewijsgrond is voor de verkiezing van leraars en ouderlingen, die hogere ambtsdragers zijn. Doch dit is gemakkelijk hiermede te beantwoorden, dat als het ‘t voorrecht van de zichtbare Kerk, en van de zichtbare en betrouwbare onderdanen van Christus is diegenen te verkiezen, die voor hun geld moeten zorgen, hoeveel temeer dan diegenen, aan wie de zorg voor hun kostelijke zielen is opgedragen, welke veel dierbaarder zijn. De bewijsgrond van het mindere tot het meerdere is in deze zaak krachtig. Het is ook duidelijk uit Hand. 14: 23, dat de apostelen, wanneer zij rondgingen en de gemeenten bezochten, die zij tevoren gesticht hadden, in elke stad ouderlingen, bevestigden, die in elke gemeente met opsteken van de handen waren verkozen, dat toentertijd, beide in burgerlijke en kerkelijke aangelegenheden de gewone wijze was om de stemmen op te nemen. Zodat de wijze van het verkiezen van leraars en andere opzieners niet aan een beschermheer, een classis, of aan mensen, die in deze wereld erfgerechtigden zijn was overgelaten, neen, het is een voorrecht, dat de onderdanen van Christus’ koninkrijk toekomt, of aan de gemeenschap van hen, die zichtbaar van en in de gemeenschap van de gemeente van Christus zijn opgenomen, en die naar Zijn wetten wandelen; waardoor alle onwetende, verkeerde en schandelijke personen, of die niet van de gemeenschap van de gemeente zijn, duidelijk zijn uitgesloten. Dit voorrecht van het verkiezen van leraars en opzieners voor de gemeente duurde in de Kerk voort tot ongeveer zeven honderd jaren na Christus, toen het haar met geweld door de overweldiging van het Pausdom ontrukt werd.

5. Een andere daad van de koninklijke macht en het gezag van Christus in Zijn zichtbare Kerk is, dat Hij heeft ingesteld, dat de openbare eredienst, zoals de openbare prediking van het Evangelie, door dienaars van het Evangelie wordt bediend: "Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie allen creaturen". Dit is de grote instelling van God om onderdanen toe te vergaderen tot het koninkrijk van Christus, en tot opbouwing van hen, die daarin gebracht zijn. Dan is er de instelling van de doop te bedienen "in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes." De instelling van het Avondmaal: (1 Kor. 11:23) "Want ik heb van de Heere ontvangen hetgeen ik ook u overgegeven heb." Dan is er het openbaar gebed en dankzegging, het catechiseren beide in het openbaar en door onderwijzing van huis tot huis. Dat deze en dergelijke instellingen tot stichting en tot de eredienst door dienaars in Zijn zichtbaar koninkrijk zullen worden uitgedeeld, heeft Christus, als de Koning van Sion, ingesteld.

6. Christus, als Sions Koning, heeft voor de goede orde en tucht de censuur ingesteld in zijn koninkrijk, tot wegneming van ergernissen en om te voorkomen, dat de zuurdesem van de zonde en ergerlijke dingen Zijn gemeente doortrekt en besmet; zoals verborgen en openbare waarschuwing, bestraffing, vermaning en de vonnissen van meerdere of mindere uitsluiting. Dat wordende "sleutelen des koninkrijks" genoemd, en wanneer deze sleutels, of censuur, volgens de instelling van Christus door de opzieners van Zijn koninkrijk worden gebruikt, dan zal "wat zij op de aarde binden in de hemelen gebonden zijn; en wat zij zullen ontbinden op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn". De apostel, aan de Korinthiërs schrijvende over het schandaal van bloedschande, (1 Kor. 5:4,5) zegt, dat hij uit het midden van hen weggedaan en aan de satan overgegeven moet worden. De reden, die hij aangeeft voor het uitspreken van zo’n vonnis is, met betrekking tot de gemeente, dat zij door die vuile zuurdesem niet zou besmet worden: "Weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt?" Dr. Owen geeft in zijn verhandeling over schisma, of scheuring, te kennen, dat wanneer het met een zichtbare kerk zover gekomen is, dat zij zichzelf niet meer wil of kan zuiveren van algemeen bekende en klaarblijkelijke schandalen, men in dat geval van haar moet uitgaan; en wel omdat zij de sleutelen van het koninkrijk, die haar door haar grote Koning zijn toevertrouwd, heeft verloren of weggeworpen, en dan dwalingen en ergerlijke dingen zullen doorvloeien totdat de gehele massa besmet is.

7. Christus heeft, als Koning van Zijn zichtbare kerk, de opzieners van Zijn koninkrijk gemachtigd, in Zijn Naam en op Zijn gezag, met rechterlijke bevoegdheid samen te komen, om de zaken van Zijn koninkrijk des te beter gezamenlijk te regelen. Ik kan er nu niet bij stilstaan om dit punt nader op te helderen; dit is zeer doeltreffend gedaan door de Synode van Westminster, en door de Algemene Synode van de Kerk van Schotland in het jaar 1645 goedgekeurd.

8. Christus heeft, als Sions Koning, aan al de hoven en opzieners van Zijn koninkrijk opgedragen Zijn onderdanen te regeren, en bepaald, dat zij hun niets anders zullen leren, dan hetgeen Hij hun geboden heeft: "Lerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb" (Matth. 28:19). Zodat, als de opzieners of de hoven van Christus’ koninkrijk hun "leringen beginnen te leren, die geboden van mensen zijn", of Zijn onderdanen andere wetten voorschrijven dan die Christus heeft gegeven, zij goede reden hebben, te vragen, op welk gezag deze of die dingen worden gedaan, en met alle zodanige wetten, als opdringerij, geen rekening te houden.

9. Christus heeft, als Sions Koning, aan al Zijn onderdanen uitdrukkelijk bevolen alle geesten, alle leringen, alle wetten en alles wat hun wordt opgedrongen, aan het Woord te beproeven, en ernstig te strijden voor de zuiverheid van Zijn waarheid en Zijn dienst, Zijn instellingen en inzettingen: (Jud: 3) "Ik vermaan u dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is." Het is opmerkelijk, dat het bewaren van de waarheid en de zuiverheid van de leer, daar niet alleen aan de leraars of de opzieners van zijn huis wordt opgedragen, doch aan de heiligen, dat is, aan de ganse zichtbare Kerk; het is een toebetrouwd pand, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, als door hun verzuim de waarheid struikelt op de straten. En wat de Christelijke vrijheid betreft, moeten zij hetzelfde doen, gelijk duidelijk blijkt uit Gal. 5:1: "Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen." In deze dingen moet iedere onderdaan van Christus een krijgsknecht zijn.

10. Christus handelt als Koning van Sion, wanneer Hij gebelgd is over beledigingen Zijn koninkrijk, of Zijn onderdanen en gezonden en geroepen opzieners aangedaan. Soms heeft de Koning van Sion op een zeer openlijke en zichtbare wijze getoond over zichtbare beledigingen Zijn zichtbare Kerk aangedaan: (Zach. 12:2,3) "Ziet Ik zal Jeruzalem stellen tot een drinkschaal van zwijmeling allen volken rondom. En het zal te die dage geschieden dat Ik Jeruzalem stellen zal tot een lastige steen allen volken, allen, die zich daarmede beladen zullen, gewis doorsneden worden." Wegens de beledigingen Jeruzalem aangedaan werpt God de edelen van Babel terneder en slaat Hij het Babylonisch rijk aan stukken. Zo gelast Hij de wereld, dat zij Zijn ware en trouwe onderdanen niet zullen ergeren of kwaad doen, want, zegt Hij, "het ware hun," die dat doen, "nutter, dat een molensteen aan hun hals gehangen, en zij in de diepte der zee verzonken waren." En aangaande de leraars en ambtsdragers zegt Hij: "Raakt mijn gezalfden niet aan en doet mijn profeten geen kwaad." Zij, die hen ontvangen, die in de naam van hun Meester komen, ontvangen Hem en Zijn Vader; en die hen verwerpen, verwerpen Hem en Degene, Die hem gezonden heeft." Het geruis van de voeten huns Konings is achter hen, wanneer zij Zijn werk doen: (Matth. 28:20) "Ziet, ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld." Het is onze hartelijke bede tot God, dat niemand, die ons veracht of versmaadt onder de verbolgenheid van onze grote en heerlijke Koning mag vallen, maar dat Zijn barmhartigheden, door hun bekering, hun haastiglijk mogen voorkomen.

11. Christus verplaatst als Sions Koning Zijn koninklijke standaard van het ene volk naar het andere. Wanneer een volk het Evangelie en de instellingen van Zijn dienst lang genoten heeft, en daaronder onvruchtbaar, blijft en Zijn instellingen, opzieners en wetten veracht, dan zal Hij door Zijn koninklijk gezag de zetel van Zijn zichtbaar koninkrijk, en de tekenen van Zijn tegenwoordigheid naar een andere plaats overbrengen. Daarom zegt Christus de Joden, dat Zijn koninkrijk van hen zou weggenomen worden, en aan een volk gegeven, dat zijn vruchten zou voortbrengen. Zo handelde Hij met de gemeenten van Klein Azië: zo heeft Hij met vele beroemde en eens bloeiende gemeenten gehandeld. Leest Jes. 5, wat Hij met "het huis Israëls, de wijngaard des Heeren der heirscharen", zou doen, omdat die stinkende druiven voortbracht. Zo heb ik u enige van de koninklijke handelingen van Sions Koning vermeld, ten opzichte van zijn Kerk, zoals zij een zichtbaar gezelschap is van mannen en vrouwen, die belijden, dat zij Hem trouw zullen zijn.

Ik zal dit punt van Christus’ koninklijke regering, als Koning van Sion, besluiten met nog enkele van Zijn koninklijke handelingen te vermelden bij het einde van de wereld, wanneer Zijn verborgen lichaam voltooid en volmaakt is.

1. Dan zal Hij op een ontzaglijke wijze, "met een geroep, met de stem des archangels, en met de bazuin Gods nederdalen van de hemel". Wanneer Hij komt, dan zal Hij niet alleen de aarde, maar ook de hemel bewegen: (2 Petr. 3:10) "Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht, in welke de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde, en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden". Dan zal Zijn koninkrijk komen, zodat de gehele wereld het zal zien (Openb. 1:7) "Ziet, Hij komt met de wolken, en alle oog zal Hem zien".

2. Hij zal de troon van Zijn gericht in de wolken of in de zichtbare hemelen oprichten. O hoe ontzaglijk zal die rechtbank zijn, wanneer Hij tot het gericht zit!

3. Hij zal de doden opwekken: "Allen, die in het stof van de aarde slapen zullen ontwaken, deze tot het eeuwige leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing." Geen kindje van een spanlengte, dat ooit met een redelijke ziel begiftigd was, zal in het graf worden achtergelaten.

4. Hij zal alle volken tot Hem vergaderen en een scheiding maken tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, Hij zal de enen aan Zijn rechterhand en de anderen aan Zijn linkerhand zetten.

5. Er zal een openbaar verhoor en onderzoek van alle personen en van al hun handelingen zijn: "Hij zal ieder werk in ‘t gericht brengen, met al dat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad." al de wetten van koningen, parlementen, raadsvergaderingen, gerechtshoven, van welke aard ook, zullen dan door de statige Rechter worden onderzocht.

6. Hij zal loon en straffen uitdelen aan mannen en vrouwen, naar hetgeen zij in die dag zullen bevonden worden te zijn, rechtvaardig of goddeloos, begenadigd of onbegenadigd, op de rots of op het zand gebouwd hebbende. Hij zal tot de enen zeggen: "Komt gij gezegende Mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld"; en Hij zal tot de anderen zeggen: "Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is."

7. Wanneer alles geschied is zal Hij en Zijn vrijgekochten in triomf zingende naar de hemel wederkeren, wanneer de goddelozen met gehuil naar de hel zullen verwezen worden, uitschreeuwende: "Heere, Heere, hebben wij niet aan uw tafel gegeten en gedronken? Hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?" En dan zal Christus al Zijn vijanden onder Zijn voeten hebben, en over Zijn verborgen lichaam eeuwig regeren. Weliswaar staat er geschreven, dat Christus het koninkrijk Gode en de Vader zal overgeven, doch dat moet verstaan worden van het overgeven van zijn vrijgekochten aan de Vader, zeggende: "Ziet daar, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft." Dan zal Hij wel ophouden hen op die wijze te regeren als Hij dat in de strijdende Kerk doet, doch Christus zal op de Berg Sion, die boven is, steeds het Hoofd van de vrijgekochten zijn. Toch zal God "alles in allen zijn". want het doel van Zijn ganse middelaarsbediening en regering was hen weer tot God terug te brengen, als hun enig Al, van Wie zij in de eerste Adam waren uitgevallen.

Zo heb ik u dan een gebrekkig verslag gegeven van het koninklijk beheer van de Koning van Sion, tot "de wederoprichting aller dingen", hetwelk ons tweede punt was, dat wij iets zouden spreken over het koninkrijk en het beheer van Christus over Sion, de berg van Zijn heiligheid.

III. Ons derde hoofdpunt was: Waarom God de Vader Hem tot Koning over Sion gezalfd en verordineerd heeft. Ik zal dit in de volgende twee of drie bijzonderheden beantwoorden.

1. Dit vloeit oorspronkelijk voort uit de soevereine liefde en het welbehagen Gods: "Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Hem in de wereld gezonden heeft." God heeft Zijn gemeente zo liefgehad, dat Hij de ware Koning Salomo gegeven heeft om haar Koning te zijn.

2. Omdat het de Vader Zijn heerlijkheid en eer was Hem op de troon te zetten. Niemand was zo geschikt om de Vader Zijn Onderkoning te zijn en Zijn heerlijkheid te openbaren, als Hij, Die het "afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid" is: al de goddelijke volmaaktheden blinken uit in Zijn Persoon en in Zijn bestuur. Dit zagen de engelen, toen zij hem in doeken zagen liggen, en dit deed hen zingen: "Ere zij God in de hoogste hemelen."

3. Opdat Hij de zaligheid voor Zijn verborgen lichaam, de Kerk, zou teweegbrengen (Ef. 1:22,23). "En heeft Hem de gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen, welke Zijn lichaam is." Daarom wordt de Kerk toegeroepen, (Zach. 9:9) zich te verheugen, omdat haar Koning komt, Die een Heiland is. Ook roept de Kerk uit, "Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde"; verlossing van zonde, satan, hel en dood. Hoe spoedig zou de Kerk verslonden worden, als zij niet veilig bewaard was, doordat haar Koning haar beschermt: "God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen." Zijn tegenwoordigheid in Zijn Kerk is haar tot muren en voorschansen, en doet haar dat lied zingen: (Jes. 26:1) "Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen.

4. Omdat alleen Zijn schouders in staat waren het gewicht van de regering te dragen. Geen hand was in staat de scepter te zwaaien, dan Hij, die "Gods metgezel" was en "Die het geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn." De regering zou in verwarring en wanorde geraakt zijn, als zij aan engelen of archangelen was opgedragen.

5. Hij heeft Zich de Kerk, met de prijs van Zijn bloed, uit de hand van de rechtvaardigheid gekocht; daarom was het betamelijk, dat de regering van de Kerk Hem zou worden opgedragen. Zijn koninklijk ambt is dan ook gegrond op Zijn priesterlijk ambt. Daarom wordt in de eerste verzen van Jesaja 63 de Koning voorgesteld als komende van Edom met besprenkelde klederen, en rood aan Zijn gewaad, met klederen als van een, die in de wijnpers treedt." In Openb. 19 wordt van Hem, Die die grote naam op Zijn kleed en op zijn dij geschreven heeft: "Het Woord Gods, Koning der koningen en Heere der heren," gezegd, dat Hij bekleed was met een kleed, dat met bloed geverfd was, namelijk, met Zijn Eigen bloed en het bloed van Zijn vijanden. Doch ik zal niet langer bij de redenen van de leer stilstaan en met enige verdere toe passing sluiten.

IV. Ons vierde hoofdpunt was de toepassing.

Alle andere gebruiken voorbijgaande zal ik het alleen toepassen bij wijze van vermaning: 1e Aan de onderdanen. 2e Aan de vijanden van Zijn koninkrijk en Zijn regering.

Ten eerste, een woord van vermaning aan allen, die belijden, dat zij onderdanen zijn van het koninkrijk van Christus.

1. Volgt uw Koning na. Het voorbeeld van een koning is van groot gewicht voor de onderdanen, hetzij het goed of slecht is: de mensen volgen de manieren van het hof. Nooit was een koning uw navolging zo waardig. Hij roept ons toe "van Hem te lenen;" Hij heeft ons een exempel nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen; een voorbeeld van heiligheid: "Zijt heilig, want Ik ben heilig;" een voorbeeld van geloof en vertrouwen onder de donkerste wolken: (Ps. 22:1,4) "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls;" een voorbeeld van zachtmoedigheid en nederigheid: "Leert van Mij, dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart:" (Phil. 2:5) "dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was." Een voorbeeld van lijdzaamheid in verdrukking en vervolging: (Hebr. 12:1,2).Laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is, ziende op de oversten Leidsman en voleinder des geloofs Jezus, die voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons Gods;" een voorbeeld van standvastigheid en vastbeslotenheid: "Daarom heb Ik Mijn aangezicht gezet als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden."

2. Ik vermaan allen, die belijden, dat zij onderdanen van Sions Koning zijn: Vertrouwt op Hem te aller tijd; "want welgelukzalig zijn allen, die op Hem bebouwen." Vertrouwt Hem alles toe; vertrouwt op Hem om al wat u nodig hebt. Om u te bemoedigen in uw verbouwen, overweegt, dat (1) Zijn woord het woord van een Koning is, een koninklijk woord is, en de onderdanen kunnen op de koninklijke belofte rekenen. (2) Zijn Woord is het Woord van de Koning van Sion, een goed overwogen Woord, het is een gevolg van beraadslaging. (3) Het is een onveranderlijk Woord, het blijft in der eeuwigheid: hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar geen jota van Zijn Woord zal op de aarde vallen." (4) Het is een getrouw woord: "Waarheid is de gordel van Zijn lendenen," het is in de hemelen bevestigd. (5) Het is een beproefd woord: "Het woord des Heeren is doorlouterd als zilver in een smeltkroes," het heeft de proef doorstaan. Al de heiligen in de hemel hebben het beproefd, en het betrouwbaar bevonden; laten daarom alle heiligen op aarde er op vertrouwen. (6) Dit brengt uw Koning eer toe, als u op Zijn woord vertrouwt en verzegelt, dat Hij waarachtig is. (7) Het is de weg, om de belofte te verkrijgen, en de zegeningen, die in het verbond beloofd zijn.

3. Ik vermaan u, veel als smekelingen aan de troon uws Konings te liggen, want u hebt daar voortdurend iets te doen. Overweegt: (1) Zijn troon is een troon van genade, die berekend is voor de armen en nooddruftigen. (2) Daar komt een vrolijk geklank van zijn troon: "Wie wil, die kome; bidt en gij zult ontvangen; indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een ieder mild geeft, en niet verwijt, en zij zal hem gegeven worden." Er vlieten rivieren van genade uit Zijn troon, die naar u toe vloeien. (4) Er is een regenboog rondom Zijn troon, het verbond der genade en van de belofte (Openb. 4:3); daar wordt gezinspeeld op Gods verbond met Noach. (5) Werken van genade en spreken over genade gelden aan de troon niet, om uw toenadering aan te moedigen: "Ik zal uw God zijn; Ik zal hun een nieuw hart geven." (6) De genadetroon van de Koning is gegrond op gerechtigheid en gericht. (7). Zijn troon en Zijn bestuur berusten op weldadigheid en milddadigheid; daarom kan die nooit worden uitgeput, evenmin als de zon afneemt door de wereld te verlichten. Begeeft u daarom veel tot de troon van de Koning; komt wanneer u wilt, of om wat u wilt, u bent altijd welkom. "Laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging bekend worden bij God."

4. Ik vermaan u, zich in uw Koning te verheugen. "Dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning. De Heere regeert, de aarde verheuge zich. Verheug u zeer, gij dochter Sions, juich, gij dochter Jeruzalems, zie uw Koning zal u komen." (1.) Verheug u in Zijn Persoon, want "al wat aan Hem is, is geheel begeerlijk"; Zijn Persoon is de verheuging en bewondering van de hemel en de aarde. (2.) Verblijdt u in Zijn regering en in Zijn bestuur, want alles is berekend op uw welzijn. (3.) Verheugt u in Zijn billijkheid; want Hij heerst in gerechtigheid, welke schijnbare krommingen er ook in zijn bestuur mogen zijn. (4.) Verheugt u in de macht en het gezag van uw Koning, want Hij heeft alle macht in de hemel en op aarde; alles wat in de hemel, en op aarde, en onder de aarde is, buigt zich voor Hem neer. (5.) Verheugt u in de wetverheerlijkende gerechtigheid, die uw Koning door Zijn gehoorzaamheid tot de dood heeft aangebracht. (6.) Verheugt u in de volheid en de rijkdom van uw Koning; want "alle volheid van de Godheid, onnaspeurlijke rijkdommen zijn in Hem". (7.) Verheugt u in de mildheid en de weldadigheid van uw Koning, Hij zal voor u doen boven al wat u kunt bidden of denken. (8.) Verheugt u in de liefde van uw Koning, want die is onveranderlijk: "Hij rust in Zijn liefde en verandert niet."

5. Gehoorzaamt de wetten van uw Koning, hebt hoogachting voor al Zijn geboden; want al Zijn geboden zijn "heilig, rechtvaardig, en goed’. (1.) Hij heeft in de dagen van Zijn vernedering Zelf de wet gehoorzaamd; Hij heeft het juk gedragen, opdat het u niet zou kwellen. (2.) In de weg van gehoorzaamheid is grote vrede: "Die Uw wet beminnen hebben grote vrede. Zo velen als er naar deze regel wandelen, over dezelven zal zijn vrede". (3.) In het houden van Zijn geboden is groot loon; want "Hij ontmoet de vrolijke en die gerechtigheid doet". (4.) Gij zult hierdoor uw Koning verheerlijken en Hem bij anderen aanprijzen: (Matth. 5:16) "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien; en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken". (5.) Er is groot gevaar in het verbreken van zijn wetten; Hij zal er Zich over vertoornen, en "uw overtreding met de roede bezoeken, en uw ongerechtigheid met plagen"

Vraagt u: Wat voor soort van gehoorzaamheid moeten wij aan de wetten van Sions Koning bewijzen?

Dan antwoord ik; (1.) Een gewillige en vrolijke gehoorzaamheid, zoals Hij de Vader bewees, toen Hij zeide: "Zie, ik kom; ik heb lust om Uw welbehagen te doen." (2.) Een algemene gehoorzaamheid aan al Zijn geboden, niet uitzoeken en kiezen, het ene gehoorzamen en het andere verwerpen: "Dan zal ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zal op al Uw geboden." (3.) Een inwendige zowel als een uitwendige gehoorzaamheid: "Ik heb een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens." Wanneer gehoorzaamheid niet met het hart is, is zij walgelijk voor de Koning van Sion, die "de harten doorzoekt"; Zijn wetten raken zowel de inwendige als de uitwendige mens. (4.) Een belangeloze, zelfverloochenende gehoorzaamheid, uzelf als onnutte dienstknechten beschouwende, wanneer u alles gedaan hebt. Denkt niet, dat uw Koning bij u in de schuld staat wegens uw gehoorzaamheid en uw dienst. (5.) Het moet de gehoorzaamheid van het geloof zijn; want "zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen", Een geloof in de belofte waardoor de ziel met Christus verenigd wordt is het fondament van alle ware gehoorzaamheid aan Christus, of aan God in hem. (6) Een gedurige en standvastige gehoorzaamheid; niet bij vragen en tussenpozen, maar voortdurend: (1 Kor. 15:58) "Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere."

6. Bewijst de Koning van Sion niet alleen een dadelijke maar ook een lijdelijke gehoorzaamheid, zodat u zich aan Zijn beschikkende wil onderwerpt; ook wanneer Zijn beschikkingen uw tijdelijk belang, en hetgeen u graag zoudt willen, overdwarst. Wanneer Hij de roede van de verdrukking zendt, overweegt dan, (1.) dat zware bedelingen u ten goede zijn. Uit verdrukkingen verrijzen vele voordelen. (2.) Hij zal niet eeuwiglijk Zijn toorn behouden. (3.) Dit is de geest en aard van Zijn ware onderdanen, dat zij stil zijn wanneer Hij bedroeft. (4.) Bedenkt hoe onderworpen Hij was aan de zwaar verdrukkende, ja, aan de wrekende hand van Zijn Vader. (5.) Uw "lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat, werkt u een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid."

7. Ik vermaan alle onderdanen van Sion Koning de ontvangdagen van de Koning, ik meen Zijn instellingen voor de eredienst, trouw bij te wonen. Hoewel David een groot koning was, toch maakte hij er geweten van de woningen van de Koning van Sion te bezoeken, en hij rekende het zich een eer dat te doen. Toen hij door de vervolging van Saul, en de opstand van Absalom van de plaats van de openbare godsdienst was verdreven, benijdde hij het geluk van de zwaluw, aan welke het vergund was in het heiligdom te nestelen, terwijl hij van daar verdreven was en geen toegang had om zijn Heere en Koning daar op te wachten (Ps. 84). Wat moeten wij denken van hen voor wie de deuren van het heiligdom geopend zijn en aan wier deur de instellingen van het Nieuwe Testament worden uitgedeeld, en die nochtans, of door hoogmoed, of door verachting van de goddelijke instelling, of door liefde tot de wereld, of door traagheid of andere vleselijk oorzaken of voorwendsels, het hof van de grote Koning de rug toekeren, en het toch zeer kwalijk nemen als de leraars hun zeggen, dat zij zich niet als trouwe onderdanen van Sions Koning gedragen? Mag men veronderstellen, dat mensen, die Zijn inzettingen verachten en verwaarlozen, ooit hun hart voor Hem hebben geopend, aangezien Hij vereist, dat Zijn onderdanen hem zullen opwachten en hulde bewijzen? Zij mogen zich inbeelden, dat zij Zijn onderdanen zijn, evengoed als anderen, doch zij hebben reden te vrezen, dat de dag zal komen, wanneer de Koning van Sion tot hem, of van hem, zal zeggen: "Deze Mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat Ik over hen Koning zou zijn, brengt hier, en slaat ze hier voor Mij dood." Ziet wat die mensen overkwam, die tot het avondmaal waren genodigd, toen alle dingen gereed waren en zich nochtans, met deze en dergelijke voorwendsels, verontschuldigden, dat zij niet kwamen (Luk. 16:24). De Heere verklaart, dat niemand van die mannen, "die genood waren", en weigerden, onder welk voorwendsel dan ook, "Zijn avondmaal smaken zouden.".

Doch, om tot ons punt terug te keren: Ik zeg, laten allen, die Christus, de verhoogde Koning van Sion, liefhebben, trouw Zijn koninklijk hof en Zijn instellingen voor de openbare eredienst bezoeken, hetzij het op de Sabbat, of op een dag in de week is: voornamelijk de openbare prediking, het openbaar gebed, en de bediening van de sacramenten, van de doop en het avondmaal, en de plechtige gelegenheden voor vasten, bidden, en verootmoediging. In deze of dergelijke instellingen van de Koning van Sion vergunt Hij zijn onderdanen liefelijke samenkomsten met Hem: "de Koning is gebonden op de galerijen". Daar geeft de Koning Zijn zin en wil aan Zijn onderdanen te kennen; daar worden Zijn geboden, beloften en leer bekend gemaakt; daar drupt Hij zulke woorden van genade en liefde in hun harten, dat hun harten in hen brandende worden: daar doet Hij hen zeggen: "Zijn Woord heeft mij levend gemaakt", en Hij heeft mijn ziel gemaakt als de wagens van een gewillig volk; daar toont die Koning Salomo Zich, voor de dochteren Sions, met de kroon op Zijn hoofd; daar dekt de Koning een tafel van vet vol merg, en daar doet Hij hen met grote lust onder Zijn schaduw zitten; daar worden hun soms de verborgenheden van hun harten, en de verborgenheden van Zijn verbond ontdekt; ook worden hun daar, evenals David, toen hij in het heiligdom inging, (Ps. 73) de verborgenheden van de voorzienigheid ontsloten. Daarom zeg ik, bezoekt de Koning in Zijn voorhoven, om Hem daar te aanbidden.

8. Laten al de onderdanen van de Koning van Sion zich opmaken voor de eer van hun Koning, in het bijzonder in een tijd waarin Zijn koninklijk gezag menigerlei beledigingen worden aangedaan. Ik had reeds gelegenheid u in verscheidene bijzonderheden aan te tonen, welke openlijke beledigingen hem onder ons worden aangedaan; Zijn wetten worden tegengewerkt beide op burgerlijk en kerkelijk gezag; er wordt inbreuk gemaakt op de vrijheden van Zijn onderdanen; Zijn Sabbatten worden ontheiligd; dezulken, die zich voor Zijn gezanten uitgeven verwerpen de soevereiniteit van hun Meester, en laten los, dat Hij alleen Hoofd in Zijn Kerk is, en nochtans worden zij door anderen, die nog niet zo ver gegaan zijn, zonder enige censuur of getuigenis, als medeleden in kerkelijke gerechtshoven gehandhaafd. Men schijnt, door een diep stilzwijgen en een zondig samengaan met openlijke en erkende verraders van de koninklijke kroon van Sions Koning, tot Zijn vijanden te zeggen: "Een verbintenis". Ik vrees, dat Christus, heden ten dage zal zeggen: "Dit zien de wonden, waarmee Ik geslagen ben in het huis Mijner liefhebbers"; Ik ben gewond in Mijn waarheden, in Mijn leden, in Mijn rechten, als de allerhoogste God en de allerhoogste Koning van Mijn Kerk; en nochtans wordt geen rechte getuigenis gehoord of toornigheid betoond tegen deze wonden, die ik heb ontvangen en de beledigingen, die Mij zijn aangedaan. Ik vrees, dat de Koning van Sion op weg is, om "de kop van Zijn vijanden te verslaan, en de harige schedel van degenen, die in hun schulden wandelen." Doch, terwijl anderen de Koning van Sion beledigen en onteren, laten allen, die onder Zijn trouwe onderdanen wensen gevonden te worden, zich beijveren hem te eren.

Vraagt u: "Hoe zullen wij dat doen?"

Dan antwoord ik: (1.) Wij Moeten hem eer geven door in Hem te geloven en op Hem te vertrouwen, bijzonder in Zijn koninklijk ambt; vertrouwt, dat Hij Zijn onderdanen zal regeren en verdedigen, en dat Hij al de vijanden van Hem en van Zijn volk vijanden zal beteugelen. O vrienden! Hij heeft nooit gedwaald in Zijn bestuur: daarom welke schijnbare verwarringen zich ook mogen voordoen, vertrouwt nochtans, dat het rad, dat in Zijn hand is, zulke heerlijkheid voor Hemzelf, en zulk goed voor Zijn onderdanen zal doen te voorschijn komen, dat van Jacob en van Israël zal gezegd worden: "Wat heeft God gewerkt!" (2.) Laat ons Hem eer geven door Hem met de mond te belijden: (Rom. 10:10) "Want met het hert gelooft men ter rechtvaardigheid, en met de mond belijdt men ter zaligheid." Wij beleven een tijd, waarin de duivel en zijn gezanten plannen smeden om elke belijdenis van Christus en de godsdienst te verbannen. Ik veroordeel, evenzeer als iemand, een huichelachtige belijdenis van Christus en de Christelijke godsdienst: doch laat ons de livrei van de Koning niet wegwerpen, opdat niet een heimelijke vijand die aantrekt en zich onder Zijn trouwe onderdanen vermengt. (3.) Laat ons hem ere geven door een bewuste eerbied voor al zijn wetten en geboden: "Dan zal ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zal op alle Uw geboden". Laat ons, terwijl anderen Zijn banden verscheuren, en Zijn touwen van zich werpen, met Jozua zeggen: "Maar aangaande mij en mijn huis. wij zullen de Heere dienen." (4.) Door in onze kring voor Hem en Zijn zaak te getuigen, en dat te erkennen, wanneer een getuigenis voor Hem wordt opgeheven. De standaard van Christus is, in het bijzonder in ons land, een door verbond bekrachtigde standaard en getuigenis, en wanneer die wordt opgeheven, zijn wij, door de eed Gods, verplicht, die te erkennen, en aan te kleven; de verplichting van de eed Gods kan onder geen voorwendsel worden ontbonden: "Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad, mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering." Het is gevaarlijk in het kamp te blijven, waar muiterij en samenzwering tegen de Koning en Zijn koninkrijk is, in het bijzonder wanneer de standaard van de Koning daar buiten wordt opgeheven, en het geroep gehoord wordt: "Wie is met de Heere!" Wanneer de gerechtshoven van de kerk hun macht gebruiken om de getuigen geweld aan te doen, en hen uit de stad te drijven, is het tijd voor een ieder, die belijdt, dat Hij met Christus bevriend is en Hem als zijn Koning erkent, te onderzoeken waar zij zijn, of waar zij standhouden. (6.) Door, uit genade, wanneer men daartoe geroepen wordt, voor Hem te lijden, gelijk Hij voor ons geleden heeft.

(9). Nog een woord van vermaning aan de onderdanen van Sions Koning is, om u in het voeren van de krijg van uw Koning tegen de zonde, de satan en de wereld, als getrouwe krijgsknechten te gedragen. Strijdt tegen de zonde; dat is de grote vijand, die Christus is komen vernietigen en te niet doen. Voert krijg tegen de duivel, want Christus is gekomen om zijn kop te vermorzelen: "Wederstaat de duivel, en hij zal van u vlieden." Bindt de strijd aan tegen de wereld, want "de vriendschap der wereld is een vijandschap Gods." De wereld was een vijandin van Christus, en zij zal Zijn zaak, werk en getuigenis vijandig zijn, tot het einde toe. Deze zijn de vijanden met wie u in het strijdperk hebt te treden. Beweegredenen. (1.) Hij heeft uw oorlogen geoorloogd. Hij bond de strijd aan met de zonde, de satan, en de wereld, ja, met de toorn Gods en de vloek van de wet, zodat Hij Zijn klederen met bloed besprenkeld, en Zijn ziel in de dood uitgestort heeft.(2). Uw Koning heeft de overwinning behaald, Hij heeft de vijand op de vlucht gedreven en verslagen, en Hij draagt de palmtak van de overwinning. (3). Zijne overwinning is wettelijk de uwe, uit kracht van de wettige en verborgen vereniging tussen u en Hem. Daarom roept Hij al Zijn vrienden toe zich te verheugen, en de buit van Zijn overwinning als de hunne op te nemen. De apostel roept hierover uit: "God zij dank, die ons allen tijd doet triomferen in Christus." (4). Uw koning, die ook uw Aanvoerder en Bevelhebber is, heeft bevel gegeven "de goede strijd van het geloof te strijden, te staan, u mannelijk te houden en sterk te zijn." al de onderdanen van Christus zijn krijgsknechten, zolang zij in de strijdende Kerk zijn, en van hen wordt geëist, dat zij zullen "strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is; dat zij tot de bloede toe zullen tegenstaan, strijdende tegen de zonde." (5). Uw Koning ziet hoe u zich op het slagveld gedraagt: wie zich in zijn zaak als een lafaard gedraagt, en wie als een dapper krijgsman. (6.) Uw Koning staat gereed om u te hulp te komen, wanneer de strijd heet is, en u op het punt staat van het onderspit te zullen delven: "Vreest niet; want Ik ben met u, zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God." De Heere stond bij Paulus, toen allen hem verlieten. (7). Nog een weinig tijd en de Koning zal de aftocht blazen, en u van het slagveld afroepen, om met Hem in de heerlijkheid te triomferen: want "zo wij anders met Hem lijden, zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden: onze lichte verdrukking en strijd, die zeer haast voorbijgaat, werkt ons een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid."

Ik zal dit deel van de vermaning met een paar raadgevingen sluiten. Indien u de oorlogen van Sions Koning oorlogt: (1.) Verzekert u, dat Zijn koninkrijk en gezag binnen in u vastgesteld is, en beijvert u, dat alle gedachte gevangen geleid wordt tot de gehoorzaamheid van Christus, en zorgt er voor, dat u geen verrader in uw boezem herbergt. Zou ooit iemand openlijk krijg kunnen voeren met de zichtbare vijanden van de Koning van Sion, die met de zonden in uw boezem zegt: Een verbintenis? Strijdt daarom dagelijks tegen de inwonende zonde, een lichaam der zonde en des doods, en "ziet toe, dat niet In iemand van u zij een boos en ongelovig hart, om af te wijken van de levende God." (2). Gij moet gebruik maken van de wapenrusting van uw Koning, en van de wapenen daar Hij u van voorzien en die Hij ingesteld heeft, als u Zijn oorlogen oorlogt: (Ef. 6:13-18). "Daarom neemt aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in de boze dag, en alles verricht hebbende staande blijven. Staat dan, uw lendenen omgord hebbende met de waarheid, en aangedaan hebbende het borstwapen van de gerechtigheid; en de voeten geschoeid hebbende met bereidheid van het Evangelie des vredes. Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloof, met hetwelk u al de vurige pijlen des bozen zult kunnen uitblussen; en neemt de helm van de zaligheid en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord; met alle bidding en smeking, biddende te allen tijd in de geest." (3). Houdt uw koninklijke Koning in het oog. Gelijk wij onze loopbaan moeten lopen, zo moeten wij ook onze strijd strijden, "ziende op Jezus." Een gezicht van de Koning van Sion bezielt de krijgsknechten met moed en grootheid van geest: "Zij hebben op hem gezien, en zijn verlicht; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden." "Aanmerkt Deze, Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat u niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen." (4), Voert het bloed van uw Koning voortdurend met u, in de hand van het geloof, voornamelijk op de dag van de strijd; want de vijand gaat op de vlucht, als hij dat bloed ziet: (Openb. 12:11) "Zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams." (5). Tracht in een tijd van openlijke oorlog te weten waar uw Koning kampeert en blijft daar, en weest u bewust waar het kamp van de vijand is. Misschien zegt u: Dat is een vraag, die wij graag opgelost zouden hebben: "Waar is het kamp van de vijand?" Sommigen toch, in deze tijd van verdeeldheid, zeggen: "Ziet, het is hier," en anderen zeggen: "Ziet, het is daar." Wilt u ons eens zeggen, waar Hij weidt, waar Hij de kudde legert." Ik antwoord, ontkennenderwijze; het is niet altijd daar waar de grootste menigte is, want de kudde van Christus is maar een klein kuddeke." In de dagen van Elia was het onder zeven duizend. Het is niet altijd daar, waar een genootschap van mensen zich de Kerk van Christus noemen, die de bescherming van de wet genieten, en de burgerlijke overheid aan hun zijde hebben. Wij hebben toch van die tijd gehoord en de dag gezien, toen het Pausdom en de Bisschoppelijke regering de wetten van het land en het burgerlijk gezag voor hen hadden.

Vraagt u: Waaraan kan dan het kamp van de Koning van Sion gekend worden?

Dan antwoord ik: (1.) Het kamp van de Koning is daar waar de koninklijke standaard is opgericht, niet waar die neergehaald wordt. Waar is de getuigenis van Jezus, de met een verbond bekrachtigde getuigenis van ons land? Wie zij ook zijn, die de leer, de dienst, de tucht, en de regering van het huis, in zuiverheid bewaren, daar is het kamp van de Koning. (2.) De Koning Zijn kamp is daar waar zijn kudde vergaderd wordt, niet waar zij verstrooid, verdrongen en onderdrukt wordt. (3.) Het Kamp des Konings is daar, waar Zijn heerlijkheid en eer worden tentoongespreid, niet waar die verdonkerd en verduisterd worden. (4.) Het kamp des Konings is daar, waar de geur van Zijn klederen het hart van zijn onderdanen verblijdt en verheugt: (Ps. 45:16) "Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis". (5.) Het kamp des Konings kan gekend worden aan de loop van de rivier van de grimmigheid van de oude slang. Wij lezen in Openb. 12:15,17, dat "de slang uit haren mond, achter de vrouw, water uitwierp als een rivier", dat wil zeggen, dat de duivel een storm van vervolging en verdrukking verwekte tegen de Kerk van Christus, die door de vrouw wordt afgebeeld. "De Draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren en het getuigenis van Jezus Christus hebben." Indien u dus wilt weten waar het kamp van Sions Koning is, waar Zijn standaard is, let er dan op waarheen de wapenen van de hel, boosaardigheid, smaad, vervolging door hand of tong, gericht zijn; want daar is het kamp van Christus, want hij "bestrijdt noch kleinen, noch groten, maar de Koning Israëls en Zijn zaad en Zijn zaak.

10. Een tiende woord van vermaning aan de onderdanen van Sions Koning is, dat zij zich verblijden in de hoop van dit hemels koninkrijk, want eerlang zal uw Koning, o gelovigen, u uit de strijdende Kerk oproepen naar de triumferende Kerk: daarom, "verblijdt u in de hoop van de heerlijkheid Gods". Om uw blijdschap op te wekken en uw verlangen naar het hemels koninkrijk levendig te maken zal ik u een paar dingen opnoemen, die u nu, terwijl u in de strijdende kerk op aarde bent, smartelijk zijn en zwaar vallen, en waarvan u dan vrijgemaakt zult zijn. (1.) Gij zult vrijgemaakt zijn van alle natuurlijke behoeften. Geen behoefte aan voedsel, wanneer u van het lichaam van leem bent ontdaan; wanneer het opgewekt is zal het een geestelijk lichaam zijn; daar heeft men geen spijs of drank nodig. Daar is geen behoefte aan klederen om de schande van uw naaktheid te bedekken, want daar zullen de lichamen niet slechts zijn als die van Adam en Eva, maar "zij zullen Christus’ heerlijk lichaam gelijkvormig zijn". Daar is geen behoefte aan wapentuig, want daar zal geen vijand wezen. Daar is geen behoefte aan slaap, want "aldaar zal geen nacht zijn". (2.) Men zal dan bevrijd zijn van alle onvolmaaktheid naar lichaam en ziel. De zwakheden van het lichaam worden in het graf achtergelaten, en wat de ziel betreft, die zal volmaakt zijn in heiligheid: "dan zal hetgeen, dat ten dele is, tenietgedaan worden." (3.) Daar zult u bevrijd zijn van al uw zwoegen en arbeiden: (Openb. 14:13) "zij rusten van hun arbeid"; hun werk zal hun element zijn, evenals het zingen van een vogel zijn genot is. (4.) Daar zult u vrij zijn van droefheid; (Openb. 21:4) "En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan". (5.) Daar zijn geen verzoekingen meer. De vergiftigde pijlen van de vijand zullen de inwoners van de triumferende Kerk niet meer treffen; hij is buitengeworpen; daar is geen verslindende leeuw meer. (6.) Daar zult u bevrijd zijn van alle kwellende en ergerende zorgen, waarmee u nu geplaagd wordt. Zorgen doen de geesten afnemen en verteren hier altijd de vertroostingen van ons leven; doch niets daarvan is in de triumferende kerk; geen vrees en daarom geen zorg; geen vrees voor gebrek waar alle dingen genoten zullen worden. (7.) Daar is men vrij van alle twijfelingen aan de liefde Gods; niemand zal daar zeggen: "Heere, waar zijn Uw vorige goedertierenheden?" Gij zult eeuwig in de omhelzingen van uw Koning delen, in Zijn armen en in Zijn schoot liggen. (8.) Bevrijd van het gezelschap van de boze wereld. Christus’ lelie is nu onder de doornen, doch in de triumferende Kerk zijn geen stekende doornen meer in het ganse veld Gods; Christus zal zijn dorsvloer doorzuiveren: (9.) Daar zal men bevrijd zijn van alle verdeeldheden. De droevigste zaak in de strijdende kerk is, dat er verdeeldheden zijn onder hen, die waarlijk begenadigd zijn. De verdeeldheden tussen godvrezende en boze zijn niet zo bedroevend als de verdeeldheden onder de heiligen. Doch dit zal dan weggedaan zijn, dan zullen zij allen één zijn in de Heere en al hun benijden en censureren van elkaar zal dan eindigen. (10.) Dan zal het hart eeuwig op God gevestigd zijn, vrij van alle afgetrokkenheid en verstrooidheid in de dienst van God. Laten deze dingen u opwekken om te verlangen naar de dageraad van het eeuwig aanschouwen, dat boven is.

Vraagt u: "Welke zekerheid hebben wij, zolang wij in de strijdende kerk zijn, dat wij naar de triumferende kerk zullen gaan, waar de Koning van Sion persoonlijk is?

Ik antwoord: (1.) God heeft dat voor u bereid van de grondlegging der wereld (Matth. 25:34). (2.) De belofte Gods, die in Christus Ja en Amen is, verzekert het. (3.) Uw Koning heeft het voor u verworven; het is ene verkregen verlossing (Ef. 1:14). (4.) Uw Koning, Die ook uw Voorbidder is, heeft er om gebeden: (Joh. 17:24) "Vader, Ik wil, dat daar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt." (5.) Uw Koning heeft het voor u in bezit genomen: (Joh. 14:2) "Zo wanneer ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kom ik weder, en zal u tot Mij nemen. opdat gij ook zijn moogt daar Ik ben." (6.) Uw Koning heeft er u de eerstelingen van gegeven; Zijn koninkrijk binnen in u zegt u, dat u in Zijn koninkrijk, dat boven is, zult komen; de eerstelingen des Geestes verzekeren u van de volle oogst. (7.) Uw vereniging met de Koning van Sion verzekert het: de heerlijkheid van Zijn natuurlijk lichaam is een voorteken van de heerlijkheid van Zijn verborgen lichaam. (8.) Een aanmerkelijk getal, een ontelbare vergadering van de eerstgeborenen, is reeds aangekomen, daarom zullen de overigen volgen: "Ziet dan omhoog, en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is."

Ik zal nu verder een woord van vermaning spreken tot de tweede soort van personen, die ik genoemd heb, namelijk tot u, die nog vreemdelingen bent van Sions Koning, en vijanden van Zijn koninkrijk en Zijn regering. Ik heb u het merkteken en de kenmerken, beide van Zijn vrienden en vijanden, reeds voorgesteld; daarom slechts een paar woorden, om u de zaak op te helderen. Allen, die nog in de natuurstaat zijn en nooit de krachtige werking van de genade van God in een werk van wedergeboorte hebben ondervonden, behoren nog tot de vijanden van de Koning van Sion; want "het bedenken des vleses is vijandschap tegen God." Allen, die nooit ervaren hebben, dat de kracht van het profetisch ambt van Christus in een werk van verlichting aan hen is uitgevoerd, waardoor de ogen van hun verstand geopend zijn, om Christus te kennen in Zijn persoon, Zijn natuur, ambten, en onderneming, en om de zin en de wil van God te kennen, die in het woord geopenbaard zijn. Allen, "die de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten"; ik bedoel, alle wettische, die de wet als een verbond aankleven en "der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen zijn" zijn nog vijanden van het koninkrijk en de regering van de Koning van Sion. Nooit heeft zich iemand in waarheid aan Zijn wetten en regering onderworpen, die niet eerst Zijn rechtvaardigheid onderworpen werd. Allen, die onder de drup van het Evangelie zitten, aan wie een Zaligmaker en zijn ganse zaligheid nabij gebracht zijn, en die toch voortgaan Hem en Zijn zaligheid door ongeloof te verwerpen; alle zulken zal Christus als vijanden van Hem en Zijn zaligheid aanmerken: (Hebr. 2:3) "Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?" Tot hen, die genodigd zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Konings, en die nochtans geweigerd hebben, zal de Koning Zijn legerscharen zenden en die boze mensen ellendig vernielen. Alle Gallio’s en, die zich onzijdig houden in de zaak van Christus, die het zich niet aantrekken of de zaak van Christus zinkt of drijft, behoren tot Zijn vijanden; want "die niet vergadert, die verstrooit"; de Heere zal de lauwe Laodiceeërs uit Zijn mond spuwen. Allen, die tegen de Heere en Zijn Gezalfde samenspannen, en hun hoofden en handen bijeensteken, om het koninkrijk van Christus en een werk van reformatie te verwoesten, en de graveerselen van de tempel samen met houwelen en beukhamers in stukken te slaan. Alle onheilige Ezau’s, die hun eerstgeboorterecht als Christenen voor een schotel moes verkopen: die hun vrijheden waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft, met het oog op iets werelds of tijdelijks opofferen. Allen, die met de slang het stof van de aarde oplikken en de ijdelheden van de wereld verkiezen boven de dingen, die van een eeuwig belang zijn. Allen, die Zijn wetten als de regel van hun gehoorzaamheid verwerpen, zeggende: "Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen"; en die met hun praktijk zeggen: "Wij willen niet, dat deze over ons Koning zij; wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust." Ik zeg, dat u, en al de zodanigen, vijanden van Sions Koning en vreemdelingen van Zijn regering bent.

Ik vermaan u daarom, als een van de herauten van de vermaarde Koning van Sion, dat u uw wapenen van vijandschap en opstand aflegt, en u aan Zijn koninklijk gezag onderwerpt: "Heft uw hoofden op, gij poorten, ja heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga."

Bij wijze van beweegreden, heb ik u alleen enkele dingen in de gedachte te brengen, die reeds gezegd zijn, als: 1e Overweegt de vreselijke toorn en het gevaar, waaronder al Zijn vijanden blijven. 2e Overweegt welk een Koning Hij is, aan Wie u zich hebt te onderwerpen. Overdenkt wat wij u van Zijn hoedanigheden of eigenschappen gezegd hebben. 3e Overweegt de voordelen van Zijn regering. 4e Overweegt hoe ernstig Hij rebellerende zondaren nodigt zich onder Zijn regel en Zijn bestuur te voegen. (1.) Hij nodigt rebellen zich te onderwerpen: (Jes. 55:7) "De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot de Heere, zo zal Hij Zich zijner ontfermen; en tot onze God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk." (2.) Hij smeekt zondaren zich met Hem en met God in Hem te laten verzoenen: (2 Kor. 5:20) "Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen." (3.) Hij belooft, u met de gouden scepter in Zijn hand te zullen verwelkomen: "Die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen." (4.) Hij is bedroefd over de hardnekkigheid van zondaren, die zich niet aan Hem willen onderwerpen: (Luk. 19:41, 42) "En als Hij de stad zag, weende Hij over haar, zeggende: Och, of u ook bekendet ook nog in deze uw dag, hetgeen tot uw vrede dient!" Hij redeneert met zondaren en vermaant hen vriendelijk: (Jes. 1:18) "Komt dan en laat ons samen rechten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." (6.) Hij zweert, dat Hij geen lust heeft in hun dood en ondergang: (Ezech. 33:11) "Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen! Maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leeft." (7.) Wanneer zij niet te overreden zijn, dan neemt Hij Zijn koninkrijk met smart weg. (8.) Overweegt hoe het hem verblijdt wanneer een afkerige zondaar zich aan Hem onderwerpt. Toen de vader van de verloren zoon hem van verre zag, werd hij met innerlijke ontferming bewogen, en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem.

Ik besluit met twee of drie raadgevingen, opdat u zijn onderdanen mag worden.

1. Weest overtuigd, dat u van nature vijanden, ja, vijandschap zelf bent; bedriegt uzelf niet, door u in te beelden, dat u God een goed hart toedraagt, want uw harten zijn dodelijk slecht.

2. Overdenkt veel uw ellendige slavernij en dienstbaarheid aan de zonde, de satan en de wereld, zolang niet de Zoon u vrijmaakt.

3. Woont zorgvuldig de instellingen van de Koning van Sion bij, in het bijzonder die grote instelling tot bekering: de prediking van het woord; want dit is de roede van Zijn sterkte, en het behaagt hem door de dwaasheid van de prediking zalig te maken, die geloven. Luistert met aandacht, of u in die instelling van Sions Koning Zijn stem mag horen, evenals Lydia, die de prediking van Paulus bijwoonde.

4. Laat met het horen van het Woord een naarstig lezen van het Woord samengaan: "Onderzoekt de Schriften, want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen." De Bijbel is Gods getuigenis van Hem, Die Hij tot Koning gezalfd heeft over Sion, de berg Zijner heiligheid; daar wordt Zijn heerlijkheid en schoonheid met Zijn eigen hand beschreven; daar hebt u de wil, de uiterste wil van de Koning, die met Zijn bloed verzegeld is.

5. Weest aanhoudende smekelingen aan de Koning Zijn troon van genade en barmhartigheid. Sions Koning is een goedertieren Koning, het is zijn werk "de armen en nooddruftigen te verlossen". Hij is milddadig; "Indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God begere, die mild geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden."

6. Ziet, dat u in het gebruik van andere middelen staat naar dat grote werk van geloven; want zonder geloof is het onmogelijk de Koning of Zijn eeuwige Vader te behagen: "Dit is Zijn gebod, dat u gelooft in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus." U mag doen wat u wilt; doch zolang u niet gelooft zult u als opstandelingen aangemerkt worden: "Die geloofd zal hebben, zal zalig worden. Maar, die niet zal gelooid hebben, zal verdoemd worden." Daarom zeg ik, staat, in gehoorzaamheid aan de geboden Gods en in afhankelijkheid van Zijn genade en van Zijn Geest, naar dat werk van geloven: "Dit is het werk Gods, dat u gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft."

7. Bidt veel om de verworven en beloofde Geest van de Koning, Die in het midden van de troon is; pleit op de belofte: "Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u" (Ezech. 36:27), en op die belofte: (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Uw heirkracht."

8. Steekt de rode oorlogsvlag op tegen al de vijanden van Sions Koning, hetzij die binnen of buiten u zijn. Begint de strijd tegen Zijn vijanden in uw hart, in uw wandel, en in uw huisgezin; begint daar te reformeren, en als u de strijd van binnen begonnen bent, zet die dan naar buiten voort in uw belijdenis. Verdedigt de zaak van Christus in het land, Zijn openbaar belang, en doet wat in uw vermogen is, om hen tegen te staan en af te schrikken, die Zijn koninkrijk en Zijn belang in de wereld, in het bijzonder in ons land, trachten te vernietigen. Wee toch ons land, als Zijn koninkrijk van ons wordt weggenomen, als Hij de leer, de tucht, de dienst, en de regering van Zijn huis wegneemt, dan zullen de gezangen van de tempel op die dag huilen, en ons arm nageslacht zal, binnen enkele jaren, een gezelschap van Heidense en Paapse afgodendienaars zijn.

Wel, laat mij dan mijn roeping en nodiging van alle vreemdelingen, en bijwoners, en opstandelingen herhalen, om te komen en zich te onderwerpen aan de regering van Hem, Die God tot Koning over Sion, de berg van Zijn heiligheid, gezalfd heeft. Het werd door Jacob op zijn sterfbed voorzegd, dat "Hem de volkeren gehoorzaam zouden zijn", en door Jesaja, dat "de Heidenen naar Hem zouden vragen." O dat dit de dag en tijd eens mocht zijn, waarin deze profetie zal vervuld worden! Nu driehonderd vijftig jaren geleden in 1648 was er een wonderlijke vergadering van het ganse land tot de Heere Jezus, als hun heerlijk Hoofd en Koning. Toen het scheen, dat Zijn werk zou tenietgaan, en Zijn vrienden zichzelf beschouwden als een hoop dorre beenderen, behaagde het de Heere, door de wind van de Geest, in die dorre beenderen te blazen, en terstond stond een groot heir op, en zij ontvingen leven en sterkte om Zijn oorlogen te oorlogen, zodat het gehele land, in weinig tijd, een verbond maakte met de Koning van Sion en Hem de eed van trouw zwoer. Zo krachtig stond men toen voor de koninklijke rechten van Zijn kroon, dat die machten, die er toen waren, die getracht hadden Zijn zaak teniet te doen, verplicht werden er voor te wijken. Al zijn het koninkrijk en de zaak van Christus in deze tijd zeer vervallen, laat ons toch de hoop niet verliezen, dat die weer zullen verrijzen, maar aan de jaren van de rechterhand des Allerhoogste gedenken; "laat ons gedenken aan de daden des Heeren en aan Zijn wonderen van oudsher; want Hij heeft nog des Geestes overig; Zijn hand is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen, en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen." Hij kan een volk opeens doen geboren worden; Hij heeft Zijn koninklijke scepter maar te zwaaien, door het geluid van Zijn stem in de bediening van het Evangelie. O, dat dit de ure of het jaar eens mocht zijn, waarin de doden in ons land de stem van de Zoon des mensen mochten horen en leven!

Intussen wens ik, als een van de minste van de herauten van de Koning, u te nodigen en te roepen, te bidden en te smeken, ja, in Zijn Naam, gebied ik allen, die mij heden horen, in Zijn Naam te geloven, op Hem te vertrouwen, om te worden zalig gemaakt van zonde, satan, toorn en hel, en u aan Zijn gezag te onderwerpen; de wet uit Zijn mond te ontvangen, en Hem te erkennen als uw enige Rechter, Koning en Wetgever: "Gij zijt mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden van de aarde."

Tegenwerping. 1. Ik ben tegen de Koning van Sion in opstand geweest, Hij zal mij nooit genade bewijzen.

Ik antwoord: De ganse nakomelingschap van Adam zijn opstandelingen; als Hij zulken niet aannam, dan zou Hij geen koninkrijk op aarde hebben. Zie wat van Sions Koning geschreven staat: "Gij hebt gaven genomen, om uit te delen onder de mensen, ja, ook de wederhorigen." Laat dit daarom geen beletsel zijn; verbreek uw verbond met de hel, en onderwerp u aan Hem.

Tegenwerping. 2. Mijn opstandige daden gaan verder dan, dat ik zou kunnen veronderstellen, dat zij vergeven zullen worden.

Antwoord. "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." De Koning heeft een vrijstelling van straf in de hand voor de grootste opstandelingen, zeggende: "Ik, Ik ben het, die uw overtredingen uitdelg om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet.

Tegenwerping. 3. Ik ben zo’n ellendig, ongelukkig, en verachtelijk schepsel, dat de Koning van Sion nooit op mij zal neerzien.

Antwoord. Hoewel Sions Koning hoog is, nochtans is Hij zo neerbuigend, dat Hij acht geeft op de verachtelijkste en ongelukkigste zondaar, die buiten de hel is, en zich aan Zijn rechtvaardigheid en heerschappij wil onderwerpen. Hij roept uit: "Gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk."

Tegenwerping. 4. Ik ben een arm blind schepsel, ik ben blind geboren en ben nog, tot heden toe, in de dingen Gods zo blind als een mol; wat zou Sions Koning zich om mij bekommeren?

Antwoord. De Koning van Sion opent de ogen van de blinden, en Hij raadt u, dat u tot hem zult komen "om ogenzalf, opdat u zien mag."

Tegenwerping. 5. Ik ben geheel ontbloot van alle goede hoedanigheden, ik heb geen heiligheid, geen gerechtigheid, geen goedheid, om mij bij de Koning van Sion als een van Zijn onderdanen aan te bevelen.

Antwoord. Sions Koning raadt naakten, dat zij witte klederen van Hem zullen kopen, opdat zij mogen "bekleed worden, en de schande van hun naaktheid niet geopenbaard worde." Hij bekleedt al Zijn onderdanen met wisselklederen, ja, met de Koning Zijn Eigen mantel. Werp uw eigen vuile vodden, de werken van de wet, en alles wat van uzelf is maar weg, en kom tot Hem zoals u bent; want Hij zegt: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen."

Tegenwerping. 6. Ik ben zo besmet en bevlekt met de onreinheid van de zonde, ik heb zoveel afgoden nagelopen, dat de Koning van Sion mij nooit als de Zijne zal willen erkennen.

Antwoord. "Dan zal ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van alle uw onreinheden en van alle uw drekgoden zal ik u reinigen" (Ezech. 36:25) "AI laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, (of, tussen de potten) zo zult bij toch worden als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud." De Koning wast de onderdanen met zijn eigen bloed, en zal hen doen zingen: "Hem, Die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed: Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen."

Tegenwerping. 7. Mijn hart is zo hard als een steen, en zal Sions Koning mij dan ooit aannemen?

Antwoord. Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven" (Ezech. 36:26). De Koning van Sion roept u toe: "Mijn zoon, geef Mij uw hart, zo hard als het is, en Ik zal het week maken."

Tegenwerping 8. Ik ben onbekend met het koninkrijk van de Koning van Sion, en weet niets van de verborgenheden van Zijn koninkrijk en zijn regering.

Antwoord. Wel, laat dat zo zijn, de Koning van Sion heeft behoorlijk medelijden met de onwetenden en dwalenden; Hij zal u Zijn verborgenheden doen verstaan; het zal u gegeven worden de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten." Sions Koning is ook een Profeet om verborgenheden te openbaren, en "de verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond om hun die bekend te maken."

Tegenwerping. 9. Ik ben een vreemdeling van de wetten en de regering van de Koning.

Antwoord. "Hij zal Zijn wet in uw binnenste geven, en zal die in uw hart schrijven;" Hij zegt: "Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en mijn rechten zult bewaren en doen."

Tegenwerping. 10. Als ik de Koning van Sion voor mijn Koning zou erkennen, dan zou ik nog als een deserteur openbaar worden, en weer naar het kamp van de duivel terugkeren, en dan zou mij het laatste erger zijn geworden dan het eerste.

Antwoord. Sions Koning heeft aan allen, die in hem geloven, beloofd: "Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vrees in hun harten geven, dat zij niet van Mij afwijken."

Tegenwerping. 11. Ik ben een dode zondaar; wat bekommert de Koning van Sion zich om dode.

Antwoord. Sions Koning maakt de doden levend, en "roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren." Zijn stem wekt de doden op, en daarom roep ik: "Ontwaakt, gij die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u lichten."

Tegenwerping 12. Doch wat, als ik niet behoor tot diegenen, die de Koning van Sion door Zijn Vader gegeven zijn? Dan zal Hij mij nooit onder Zijn onderdanen aannemen.

Antwoord. Dat ligt niet op uw weg u daarmede te bemoeien, u moet u niet op het eerste ogenblik in de verborgen dingen, die voor de Heere zijn, indringen: "De geopenbaarde dingen zijn voor ons en voor onze kinderen." De stem van de Koning van Sion, in Zijn Woord en bediening, is tot u: "Tot u, o mannen, roep Ik; en Mijn stem is tot de mensenkinderen." Daarom, kom in op de afkondiging van de Koning, want dat is uw volmacht, niet de verborgen gedachten van het hart van uw Koning.

13. Werpt iemand tenslotte nog tegen: Ik ben een gevangene van de zonde en de satan, mijn banden zijn zo sterk, dat ik mijzelf niet in beweging kan brengen, om tot de Koning van Sion te komen.

Dan is mijn antwoord: Sions Koning komt tot gevangenen, omdat zij niet tot Hem kunnen komen. Hij zegt tot de gevangenen van de zonde en van de satan: "Gaat uit; en tot die, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn; zij zullen op de wegen weiden, en op alle hoge plaatsen zal hun weide wezen. Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de zon zal hen niet steken, want hun Ontfermer zal hen leiden, en Hij zal hen aan de springaders van de wateren zachtkens leiden." Het is juist het werk van Sions Koning, gevangenen los te maken; daarom, geeft u aan Hem over, opdat Hij uw banden losmaakt, en indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zult gij waarlijk vrij zijn. Amen.

 

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (1e preek)

Luk. 17:21. Want ziet het koninkrijk Gods is binnen ulieden

De gelegenheid waarbij deze woorden gesproken werden was een vraag van de Farizeeën, (vs. 20) "wanneer het koninkrijk Gods zou komen." Zij hadden een slecht gegrond begrip, dat de Messias een tijdelijk koninkrijk zou oprichten, dat Hij hun volk van het Romeinse juk zou verlossen, de grootheid van hun Sanhedrin zou vermeerderen, en de leden daarvan tot de adelstand verheffen, zijn landslieden tot zijn lijfwacht, en alle volkeren van de wereld tot zijn vazallen en schatplichtigen zou maken. Dit was het vleselijk begrip, dat zij zich vormden van het koninkrijk van de Messias, en zij wilden graag weten, wanneer die gelukkige tijd zou beginnen. Op deze vraag van hen antwoordt Christus in vs. 20,21, waar Hij hun nieuwsgierigheid, wat de tijd van het koninkrijk van de Messias betreft, onbevredigd laat, en hun verkeerd begrip over de natuur daarvan tracht weg te nemen, door hun bekend te maken

1e Dat het koninkrijk van de Messias in stilheid zou ingaan, zonder wereldlijke pracht en luister, welke bij God maar weinig geacht waren. "Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat." Wanneer Vorst Messias in de wereld komt, zullen de mensen niet, evenals die van Athene, die zich onledig hielden met wat nieuws te horen en te zeggen, van hem zeggen: Ziet, hier is Hij! Of, ziet daar is Hij! Het zal met Hem niet zijn als met een vorst, die met zijn hofhouding zijn gebied van plaats tot plaats doortrekt, waarover een ieder de mond roert en praat, zeggende: De koning is in deze, of, in die plaats. Christus doet de Farizeeën weten, dat hun verwachting slechts inbeelding en bedrog was, zolang zij zulke gedachten koesterden aangaande de Messias en Zijn koninkrijk.

2e Hij maakt hun bekend, dat het rijk en de regering van de Messias voornamelijk zouden worden gevestigd in het hart en de ziel, waar geen vorst behalve Hij, kan regeren; "Want ziet het koninkrijk Gods is binnen ulieden." Hierin zijn twee of drie dingen aan te merken:

1. De benaming, die aan het koninkrijk van de Messias wordt gegeven; het wordt het koninkrijk Gods genoemd. Christus wezenlijk aangemerkt is God, evengelijk en even-eeuwig met de Vader; en gelijk Hij en de Vader Dezelfde zijn in Wezen, evengelijk in macht en heerlijkheid, zo hebben zij ook een en hetzelfde koninkrijk, dat over alles heerst. Als Middelaar is Hij de Vader Zijn Onderkoning, en was Zijn voornaamste werk in deze wereld zondaren van het geslacht van Adam terug te brengen tot hun trouw aan God, uit welke zij door de verleiding van de duivel, de god van deze eeuw, waren uitgevallen, die hen tot een verbintenis met hem, tegen God, had overgehaald.

2. Dan hebben wij hier de zetel van dit koninkrijk Gods: Het is binnen ulieden. De kanttekening geeft deze lezing: "Het koninkrijk Gods is onder ulieden", en dan is de mening, alsof Hij gezegd had: "Gij vraagt naar het koninkrijk van de Messias, en u merkt niet, dat de oprichting daarvan reeds begonnen is vanaf het begin van de bediening van Johannes de Doper, die u gewaarschuwd heeft, dat het koninkrijk Gods nabij gekomen is; en nu is het reeds begonnen. Het Evangelie wordt gepredikt; de waarheid daarvan wordt door wonderen bevestigd; de Messias is reeds onder u, en er zijn menigten, die reeds in Hem geloven, en nochtans merkt u dat alles niet."

Doch hoewel deze zin van de woorden zowel overeenkomstig de grondtaal als het verband is, zal ik toch nu de lezing van onze overzetting volgen: "het koninkrijk Gods is binnen ulieden"; die ook met de grondtaal overeenstemt, en dan is de mening, alsof Hij zeide: "Gij droomt dwaas van een tijdelijk koninkrijk van de Messias, zoals dat van de koninkrijken van de aarde: doch u vergist u, Mijn koninkrijk is van geestelijke aard, en het is de heerlijkheid van Mijn bediening, dat Ik niet zozeer over de lichamen en de uitwendige vrijheden, als wel over de harten en gewetens van de mensen regeer. De hoofdtroon van Mijn koninkrijk is in de ziel, het edelste deel van de mens."

Verder hebben wij hier het gewicht van deze zaak, in het woordje "ziet", alsof Hij zeide: "Uw dwaling, ten opzichte van het koninkrijk van de Messias, is van een gevaarlijke strekking en zal, indien u er in volhardt, zeker uitlopen op uw verwerping van de ware Messias, en de ondergang van de ganse Joodse kerk en natie. Let daarom op hetgeen Ik zeg aangaande de geestelijkheid van Mijn koninkrijk, als een zaak van het uiterste belang: ‘Want ziet, het koninkrijk Gods is binnen ulieden.’ Als Ik niet, door de kracht van Mijn genade en van Mijn Geest, in uw harten regeer, kan Mijn bediening u geen goed doen."

De leer, die ik zal behandelen is deze: "Dat het koninkrijk van Christus in deze wereld van geestelijke aard is, en voornamelijk zetelt in het hart en de ziel binnen de mens: "Het koninkrijk Gods is binnen ulieden."

Christus verklaart dit ook, wanneer Hij voor de rechterstoel van Pilatus staat om ter dood veroordeeld te worden: Jezus antwoordde: "Mijn koninkrijk is niet van deze wereld; indien Mijn koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik de Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn koninkrijk niet van hier." Alsof Hij zeide: "Gij hebt geen reden de minste achterdocht te koesteren omtrent Mijn koninkrijk en Mijn regering, alsof daarin de minste strekking was om de regering van de keizer te benadelen of te verstoren, want het is geheel en al geestelijk, het staat in betrekking tot de harten en de zielen van de mensenkinderen, om hen terug te brengen tot de gehoorzaamheid en de plicht, die zij zowel God als elkaar verschuldigd zijn." Dienovereenkomstig zien wij de ganse Schrift door, dat Hij met het hart of de inwendige mens te doen heeft: (Ps. 51:8) "Ziet, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgen maakt Gij mij wijsheid bekend." "Mijn zoon", zegt Salomo, "geef mij uw hart." Hij staat aan de deur van het hart en Hij klopt. Het zijn de eeuwige deuren van het hart, die met zoveel plechtigheid worden opgeroepen, dat zij voor hem zullen opgeheven worden: (Ps. 24:7) "Heft uw hoofden op, u poorten, en verheft u, u eeuwige deuren; opdat de Koning der ere inga." Doch ik zal mij nu niet langer ophouden met de bevestiging van zo’n duidelijke waarheid. Het zal verder duidelijk blijken in de verhandeling van de leer, welke ik, onder goddelijke bijstand, in de volgende orde zal trachten te verhandelen.

I. Ik zal eerst de staat en de regering van het hart onderzoeken, voordat het koninkrijk Gods daar wordt opgericht.

II. Ik zal verder enig onderzoek doen naar de natuur van dit koninkrijk Gods, waarvan gezegd wordt, dat het binnen ons is.

III. Waarom het een koninkrijk, en wel het koninkrijk Gods genoemd wordt.

IV. Hoe en op welke wijze dit koninkrijk wordt opgericht.

V. Enige hoedanigheden van dit koninkrijk Gods opnoemen.

VI. Hoeveel beter de zaken van binnen er uitzien, wanneer het koninkrijk Gods opgericht is.

VII. Om tenslotte van het geheel enige toepassing te maken.

1. Wij zullen dus eerst onderzoek doen naar de droevige staat van de ziel, of van de inwendige mens, voordat het koninkrijk Gods door de kracht van de goddelijke genade wordt opgericht.

In het algemeen dan moet u weten, dat onze harten, voordat het koninkrijk Gods binnen ons komt, als een kooi van onrein gevogelte zijn. Ik zal u over enkele van die droevige gasten spreken, die binnendeurs zijn, voordat het koninkrijk Gods in het hart wordt opgericht.

le De duivel is daarbinnen. Hij regeert en "werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid" (Ef. 2:2). Hij zit daar als opperbevelhebber, en hij zegt tot de ene begeerlijkheid: Ga, en zij gaat, en tot de andere: Kom, en zij komt, om hem dienst te doen en zijn belang in de wereld te bevorderen. Wanneer sommigen door hun naasten beledigd worden en daarover in drift ontsteken, zijn zij er vlug bij, om te zeggen, dat de duivel in zo iemand is. Hoewel zo’n manier van spreken weinig vrees Gods ontdekt, nochtans is het van elk onbekeerd mens een zekere waarheid, dat de duivel wezenlijk in hem is: hij heerst en regeert in de kinderen der ongehoorzaamheid. Het is zijn munt en smidse, waar hij al zijn werktuigen bouwt tot ontering van God in deze zichtbare wereld. Daarom wordt van hem, die de zonde doet, gezegd, dat hij uit de duivel is. Zij zijn zijn kinderen, zijn kroost, het zaad van de oude slang. Christus zegt tot de Joden: "Gij zijt uit de vader de duivel; u doet de werken uws vaders, en wilt de begeerten uws vaders doen."

2e De wereld en haar ijdelheden zijn daarbinnen, voordat het koninkrijk Gods daarbinnen is. Salomo zegt van de natuurlijke mens, wiens deel in dit leven is: (Pred. 3:11) "ook heeft Hij de eeuw in hun hart gelegd"; dat is, God geeft in Zijn rechtvaardig oordeel de mensen over aan hun vleselijk en aardse genegenheden, zodat de vloek van de oude slang hen aankleeft: (Gen. 3:14) "Op uw buik zult u gaan, en stof zult u eten." De mens is vleselijk, de Geest niet hebbende, maar de geest van deze wereld, hetwelk hem op het stof van de aarde doet kruipen, zich voedende met as, dat een waar vergif is voor zijn ziel; "want het bedenken des vleses is de dood" (Rom. 8:6).

3e Al het bederf van een verdorven natuur is daarbinnen; al het gedichtsel van de gedachten van het hart is ten allen dage alleen boos. Goddeloosheid, ja dodelijke goddeloosheid is in het hart, voordat het koninkrijk Gods daar wordt opgericht. Godloochening huisvest daar; want "de dwaas zegt in zijn hart: er is geen God." Daar huisvest vijandschap tegen God: "Het bedenken van het vlees is vijandschap tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet." Hoogmoed is daarbinnen; dat is het vergif van de oude slang waarmee hij onze natuur heeft vergiftigd: "De goddeloze, door de hoogheid zijns harten, vraagt niet naar God’ (Eng. Overz. van Ps. 10:4). Wat anders dan de hoogmoed van zijn hart houdt de zondaren terug van zich aan de gerechtigheid van Christus te onderwerpen, en doet hen, met de Joden, zoeken hun eigen gerechtigheid op te richten? Wat anders dan de hoogheid van het hart maakt, dat de zondaar, evenals die van Laodicea, zich inbeeldt, dat hij "rijk, en verrijkt is, en geens dings gebrek heeft?" Wat is het anders dan hoogmoed, wat hem tot God doet zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij hem zouden dienen? (Job. 21:14,15).Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot u komen." Het ongeloof, dat God tot een leugenaar maakt, heerst daarbinnen in zijn volle kracht, voordat het koninkrijk Gods wordt opgericht. O. wat is die waarschuwing nodig: (Hebr. 3:12) "Ziet toe, broeders, dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos en ongelovig hart, om af te wijken van de levende God." Het is wegens het algemene overwicht, dat de zonde van ongeloof over de zondaren heeft, die onder het Evangelie leven, dat die klacht zo dikwijls wordt herhaald: "Wie heeft onze prediking geloofd?" De duisternis van helse onkunde is daarbinnen; van nature zijn wij "vervreemd van het leven Gods, door de onwetendheid, die in ons is."

Om de bijzonderheden over dit punt niet te vermenigvuldigen; het hart is, naar Christus ons onderricht, de bron van alle boosheid, die over de ganse aarde wordt uitgevoerd; "want van binnen uit het hart des mensen komen voort, kwade gedachten, overspelen, hoererijen doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog ontuchtigheid, boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. Al deze boze dingen komen voort van binnen" (Mark. 7:21,22,23). Het werkt eerst in het hart, voordat het in het leven wordt uitgewerkt. Vandaar die vermaning aan Jeruzalem, die iedereen op zichzelf mag toepassen: "Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem, opdat gij behouden wordt: hoelang zult gij de gedachten van uw ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten?"

Zo heb ik u een kort overzicht gegeven van hetgeen binnendeurs is, voordat het koninkrijk Gods binnen ons komt.

II. Het tweede punt is, aan te tonen, wat dit koninkrijk Gods is, dat Hij opricht in het hart van de mensen, dat van nature zo vol van boosheid is.

Tot recht verstand hiervan moet u weten, dat God vierderlei koninkrijk heeft: Zijn koninkrijk van de natuur, Zijn koninkrijk van de voorzienigheid, Zijn koninkrijk van de genade hier, en Zijn koninkrijk van de heerlijkheid hiernamaals.

1e Zijn koninkrijk van de natuur. Toen God deze wereld en alle schepselen, die daarin zijn, een aanzijn gaf, gaf Hij hun zekere wetten, volgens welke zij geregeerd zouden worden tot die einden, die Hij beoogde in hun een aanzijn te geven. Zo heeft Hij, als de God van de natuur, de hemellichten, de zon, de maan en de sterren wetten gegeven, volgens welke zij zich in hun jaarlijkse en dagelijkse loop bewegen. Door dezelfde natuurwetten worden het gevogelte van de hemel, de dieren van het veld, de vissen van de zee, en al wat de paden van de zeeën doorwandelt, met even grote orde en regelmatigheid overeenkomstig hun eigenlijke einden geleid, alsof zij redelijke schepselen waren. Door deze wetten van de God van de natuur nemen zaaiing en oogst, zomer en winter dag en nacht, hun gezette tijden waar. Dit wordt Gods koninkrijk van de natuur genoemd.

2e Zijn koninkrijk van de voorzienigheid. Daardoor schraagt en bestuurt Hij al Zijn schepselen, en al hun handelingen, welke Hij alle dienstbaar maakt tot Zijn Eigen heerlijk doeleinde. Hier is Zijn regering niet zo gebonden aan de wetten van de natuur, of Hij kan die altijd verhinderen wanneer het hem behaagt. Hij kan de orde van de natuur ondersteboven keren, en Zijn schepselen weerhouden en een tegenbevel geven, zodat zij hun natuurlijke loop niet volgen. Zo deed Hij in de dagen van Jozua de zon stilstaan, en Hij deed haar in de dagen van Hiskia terug gaan; Hij bedwong het vuur, dat het de drie jongelingen niet verteerde, en de leeuwen, dat zij Daniël niet verscheurden, Hij deed de wateren van de Rode zee op een hoop staan, totdat Israël er doorgegaan was, en Hij maakte, dat de wateren van de Jordaan terugvloeiden. Er is geen schepsel, dat niet onder het bevel van Zijn voorzienig bestuur en koninkrijk is. Dit Zijn koninkrijk "heerst over alles wat in de hemel, en op de aarde, en onder de aarde is"; engelen, mensen en duivels, en alle schepselen, die boven of beneden zijn, doen Zijn welbehagen.

3e Dan is er het koninkrijk van Zijn genade, waar Hij Zijn genadetroon opricht, en de rijkdommen van Zijn genade en liefde onder de kinderen van de mensen tentoonspreidt; dat is de strijdende Kerk.

4e Zijn koninkrijk van de heerlijkheid, of de triumferende Kerk in de hemel, waar Hij tot in alle eeuwigheid over heiligen en engelen regeert.

Over dit derde koninkrijk, het koninkrijk van Zijn genade, zal ik nu spreken. Gods koninkrijk van de genade in deze wereld is verdeeld in een zichtbaar en een onzichtbaar koninkrijk.

1. Gods zichtbaar koninkrijk van de genade is, of, algemeen, bestaande uit allen in de wereld, die een betrouwbare belijdenis van het geloof in Christus, en van onderwerping aan Hem, als hun Rechter, Koning en Wetgever hebben, of, het is meer bijzonder, bestaande uit een gemeenschap van mensen, die in een natie, of in een provincie, in een streek, of ook in een gezin, (want wij lezen van de gemeente Gods in een huis of gezin) de naam van Christus belijden.

2. Dan moeten wij verder opmerken, dat het onzichtbaar koninkrijk Gods alleen uit ware gelovigen bestaat, die aan de Heere Jezus, als hun Profeet, Priester en Koning, verbonden zijn, niet alleen door de band van een uiterlijke belijdenis, doch door een inwendig deelhebben aan Zijn Geest van het geloof. Dit onzichtbaar koninkrijk bestaat alleen uit gelovigen, en die worden Zijn onzichtbare Kerk of koninkrijk genoemd, omdat Zijn regering voornamelijk zetelt in de verborgen mens van het hart, welke niet duidelijk zichtbaar is door onderzoek en waarneming met het oog, doch alleen in zoverre de vruchten van Zijn inwendige regering zich naar buiten in het leven en de wandel openbaren; daarom zegt Christus hier: "Het koninkrijk Gods is binnen ulieden." Ik versta daardoor het werk van de genade in het hart van een zondaar, waardoor alle vermogens van ziel en lichaam, die van nature tegen God in opstand waren, in een nieuwe vorm en in onderwerping aan God gebracht worden. De duisterheid van het verstand is geweken voor het licht van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus; de weerspannigheid van de wil heeft zich onderworpen aan de wil van God in genade, gebod en voorzienigheid; de genegenheden, die onder duizend ijdelheden verstrooid waren, vestigen zich op God in Christus als haar eigen en uiterste Voorwerp.

Nu, dit koninkrijk binnen de ziel wordt ons in de Schrift door de Geest Gods op verscheidene wijzen beschreven. Ik zal enkele van deze schriftuurlijke benamingen noemen, omdat wij geen recht begrip van goddelijke en bovennatuurlijke dingen kunnen hebben, tenzij wij onze bevattingen regelen naar de openbaring van het woord.

(1.) Het wordt soms een "wederom geboren worden" genoemd: (Joh. 3:3) "Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan." Dit was zo’n verborgenheid voor Nicodemus, dat hij, hoewel hij een leraar Israëls was, zeide: "Hoe kan een mens geboren worden, nu oud zijnde? Kan hij ook andermaal in zijns moeders buik ingaan, en geboren worden?" Gelijk in de natuurlijke geboorte het kind uit de duistere cel van de buik van zijn moeder, met vele weeën en arbeid, wordt voortgebracht in deze ruime en lichte wereld; zo ook wordt de zondaar in de wedergeboorte uit de duistere kerker van de natuur, waar hij nooit de zon aanschouwde, in een wereld van genade overgebracht, waar de Heere zijn eeuwig Licht is. Dit kan niet worden verwezenlijkt, zonder dat de verdorven natuur geweld wordt aangedaan, hetwelk meestal geweldige weeën en smarten veroorzaakt, als die van een barende vrouw.

(2.) Soms wordt het een nieuwe schepping genoemd: (2 Kor. 5:17) "Zo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. Onze natuur is door de val zo ellendig bedorven, dat God, wanneer Hij Zijn koninkrijk binnen ons komt oprichten, geen tevoren bestaande stof vindt, waaruit Hij het formeert. Daarom moet, in de oprichting van Zijn koninkrijk in de ziel, dezelfde scheppende kracht tewerkgesteld worden, die gebruikt werd in het formeren van de hemelen en in het leggen van de grondvesten van de aarde.

(3.) Soms wordt het uitgedrukt door een vrijlaten van de gevangene uit zijn dienstbaarheid en gevangenis waarin hij was opgesloten: (Jes. 61:1) "Hij heeft mij gezonden om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis."

De zondaar wordt door de satan gevangen geleid naar zijn wil. Hij heeft de arme ziel met koorden en banden van ongerechtigheid omwonden, en houdt hem in een kerker van duisternis opgesloten, zodat hij zijn zonde en slavernij niet kan zien, noch een weg van ontkoming. Wanneer nu Christus, de overste Leidsman van de zaligheid, komt om door Zijn Woord en Geest het koninkrijk Gods in de ziel op te richten, verbreekt Hij de boeien van de gevangenschap, en Hij zegt tot de gebondenen: Gaat uit; tot die, die in duisternis zijn: Komt te voorschijn. En wanneer de Zoon hen aldus vrijmaakt, dan zijn zij waarlijk vrij, uitverkoren tot de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods.

(4.) Het wordt een openbaring van Christus in de ziel genoemd: (Gal. 1:15,16) "Het heeft Gode behaagd Zijn Zoon in mij te openbaren." Het voorhangsel en het deksel van het aangezicht is gescheurd en wordt weggenomen, en het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus schijnt in het hart, waardoor de mens, die eertijds duisternis was, licht in de Heere wordt. In dit licht des Heeren ziet de mens, die blind was, nu klaar het licht, zodat hij met verwondering alles ziet wat het Woord openbaart; in het bijzonder verwondert hij zich over de heerlijkheid van de Persoon van Christus en het werk, dat Hij op Zich genomen heeft te doen, zeggende: "Buiten alle twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees." Hij verwondert zich over de heerlijkheid van de goddelijke eigenschappen en volmaaktheden, die in Zijn Persoon en zijn werk worden tentoongespreid, zeggende: "Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft, en de overtreding van het overblijfsel van Zijn erfenis voorbijgaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid."

(5.) Het wordt een aanhangen van de Heere genoemd: (1 Kor. 6:17) "Die de Heere aanhangt is één geest met hem." De mens begint nu Christus vast te houden als een nieuw Hoofd van invloed en regering. Hij laat de eerste Adam als een verbondshoofd los en hij sterft aan alle verwachting van leven en gerechtigheid uit het verbond van Adam; hij heeft nu een betere Man. Hij laat de duivel, het oude hoofd van afval en opstand, als zijn hoofd en regeerder los, en hangt de Heere Jezus als zijn Hoofd aan, en houdt hem vast als "een Hoofd uit Wie hem als door samenvoegselen en samenbindenden zijn voedsel wordt toegediend, waardoor hij opwast met goddelijke wasdom" (Kol. 2:19).

(6.) Het wordt soms een opstanding genoemd. De zondaar is dood door de misdaden en de zonden, en ziet, hij riekt, zoals van Lazarus geschreven staat. Hij is geheel verrot in het graf van de zonde. "Van de voetzool af, tot het hoofd toe, is er niets geheels aan hem, maar wonden, en striemen, en etterbuilen, die niet uitgedrukt noch verbonden zijn". Hij heeft geen beginsel des levens; doch wanneer God Zijn koninkrijk binnen hem komt oprichten, komt de Geest des levens, die in Christus Jezus is, in hem en doet hem deelhebben aan de eerste opstanding; de dorre beenderen worden levend door het blazen van de vier winden van de invloeden van de Heilige Geest.

(7.) Het wordt soms Gods maaksel genoemd: (Ef. 2:10) "Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken"; ook wordt het een goed werk genoemd: (Phil. 1:6) "Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, zal dat voleindigen tot op de dag van Jezus Christus". De oprichting van dit geestelijk koninkrijk in de ziel is Gods werk, het draagt het stempel van God op zich, en het is een goed werk, omdat het een werk is waardoor wat door de val van Adam verwoest is weer hersteld wordt; het beeld van God wordt hersteld.

Nog vele andere namen worden in de Schrift aan dit koninkrijk Gods in de ziel gegeven. Zo wordt het een "aan de wet gestorven zijn", en een "met Christus getrouwd zijn" genoemd. Soms wordt het een "getrokken zijn met mensen zelen en touwen van de liefde" genoemd; soms de doop met de Heilige Geest; soms een "openen van de ogen van de blinden, en een bekeren van de duisternis tot het licht"; soms een "zaliggemaakt zijn, en geroepen"; met een "heilige roeping" soms een "openen van het hart", een opheffen van de eeuwige poorten voor Christus, en soms "een besnijdenis van het hart om de Heere lief te hebben." Zo zijn er deze en nog vele andere schriftuurlijke benamingen voor, en hier in onze tekst wordt het "het koninkrijk Gods binnen een mens" genoemd. Dit leidt mij tot

III. Ons derde punt, hetwelk was, dat wij zullen onderzoeken waarom dit koninkrijk van de genade in het hart een koninkrijk, en wel het koninkrijk Gods genoemd wordt.

1e Gij weet, dat de Koning Zijn woning in Zijn koninkrijk heeft.

Zo is ook het vernieuwde hart de woonplaats van "de eeuwige, onsterfelijke en onzienlijke Koning, de alleen wijze God". (Jes. 57:15) "Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden." De begenadigde ziel wordt op Christus gebouwd tot "een woonstede Gods in de Geest." "Ik zal in het midden van hen wonen, en Ik zal in het midden van hen wandelen, zegt de Heere". De uitdrukking is verbazend, zij geeft een vaste woonplaats te kennen, en dat met wonderlijk vermaak en voldoening.

2e Een koninkrijk heeft zijn wetten volgens welke het geregeerd wordt.

Zo ook is de wet van God in het hart van de gelovige vastgesteld: (Jer. 31:33) "Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven". Zo wordt van de oprechte gezegd: (Ps. 37:31) "De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen". De genade van God onderwijst of leidt de mensen niet tot een wetteloze vrijheid in de zonde, neen, maar "zij onderwijst ons, dat wij, de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig, en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld". Wel is het mogelijk. dat de leer van de genade. die in het hoofd drijft, mensen van verdorven harten, door hun verkeerde begrippen van de genade van God, doet redeneren zoals sommigen dat in de dagen van de apostel deden: "Laat ons zondigen, opdat de genade te meerder worde." Doch wanneer de genade van God in het hart is bevestigd leert zij alle goddeloosheid te verzaken. En hoe onderwijst zij dat? Hoe anders, dan door de wet van God in het hart in te griffen, of door het hart in die vorm van heiligheid te werpen, die de wet Gods vereist, en dan heeft die mens "een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens." Dan een afschrift van de wet van binnen hebbende wordt gehoorzaamheid aan de wet in de uitwendige wandel zijn element, zodat "hij zich verheugt en gerechtigheid werkt, en de Heere gedenkt in zijn wegen; mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd" (Ps. 119:20).

3e Een Koninkrijk heeft zijn gerechtshoven waar over recht en onrecht wordt beslist.

Zo is een gerechtshof gevestigd in het geestelijk koninkrijk, dat van binnen is opgericht: ik meen het hof, dat door het geweten onderricht wordt en onderzoek doet. De wet Gods, door de eeuwige Geest in het hart geschreven zijnde, wordt door het geweten, Gods plaatsvervanger, gelezen en verstaan, en die beschuldigt of spreekt vrij, naarmate de werkingen overeenkomen of niet overeenstemmen met de wet van God, die Hij als een regel van gehoorzaamheid heeft gegeven. Wel wordt er soms iets dergelijks in de Heidenen, en in mensen, die nog in de natuurstaat zijn, gevonden, zoals wij zien kunnen in Rom. 2:12-15; doch wanneer het koninkrijk Gods in de ziel wordt opgericht, reinigt de grote Heere van het hof haar van dode werken, waardoor zij bevlekt en verstompt is; Hij steunt het gezag van Zijn plaatsvervanger, hernieuwt zijn lastbrief, en gebiedt, dat elke werking van het hart nauwkeurig voor zijn rechtbank zal onderzocht en beproefd worden, verklarende, dat wat het geweten, volgens zijn wet, op aarde bindt in de hemel gebonden zal zijn, en dat wat zij op aarde goedkeurt in de hemel goedgekeurd wordt. Vandaar is die teerheid van hart en leven, welke gevonden wordt onder hen, die zichzelf waarlijk oefenen tot godzaligheid, die door de wereld worden uitgelachen, omdat zij zo onnodig precies, en zonderling, en wat niet al, zijn; die het vreemd achten, als u niet meeloopt tot dezelfde uitgieting van de overdadigheid, en u lasteren. De zaak is deze; die mens is bevreesd, dat hij, als hij wandelt zoals anderen doen, de wet van God, die hij in zijn hart gewaar wordt, zal overtreden, en zo voor de rechtbank van zijn geweten zal worden gedagvaard en veroordeeld, en dan het vonnis in de hemel door de Heere van het geweten zal worden bekrachtigd. Voordat hij het gevaar wil lopen van een veroordelend geweten en een fronsend God, zou hij liever willen, dat de hele wereld hem donker aanzag en haar oog van hem afwendde, want hij weet wel, dat de glimlachen van de wereld en haar vrolijkheid en pret hem weinig van dienst zullen zijn, wanneer hij onder de beschuldigingen van een ontwaakt geweten en de verschrikking van een toornig God verkeert, Keuren echter God en Zijn plaatsbekleder zijn weg goed, dan kan hij zich verblijden in verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, en alle uitwendige ellende, en met Paulus zeggen: "Want onze roem is deze, namelijk het getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijk wijsheid, maar in de genade van God in de wereld verkeerd hebben,"

4e Een koninkrijk heeft zijn schatkamer of schatkist. Wij horen dikwijls van de openbare schatten van de Koning.

Zo heeft dit geestelijk koninkrijk Gods, dat van binnen is, zijn schathuis; met dit verschil, dat andere koninkrijken hun schatkamers binnen de grenzen van het koninkrijk hebben, terwijl het schathuis van dit onzichtbaar koninkrijk daarbuiten ligt, namelijk, in Christus, Die het Hoofd van het koninkrijk is: "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou" (Col 1:19); "En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade" (Joh. 1:16) Hierin is een van de voornaamste verschillen gelegen tussen Gods weg met Adam in de staat van de rechtheid, onder een werkverbond, en Zijn weg met de gelovigen onder een genadeverbond. God gaf de ganse kudde in de hand van Adam, met een belofte van het leven als hij er een goed gebruik van maakte, en een bedreiging van de dood en het eeuwig verderf, indien hij haar verloor; doch in het verbond der genade vertrouwt God de kudde niet aan een mens toe, maar Hij stelt haar in de hand van Christus, als het nieuwe verbond, en Hij doet de belofte van het leven niet rechtstreeks aan ons, maar aan hem, en aan allen, die Hem door een geloof van zijn eigen werking omhelzen; want "dit is het getuigenis, namelijk, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft, en ditzelve leven is in Zijn Zoon. Die de Zoon heeft, die heeft het leven; die de Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet" (1 Joh. 5:11,12).

5e Een koninkrijk heeft gewoonlijk zijn vijanden, zowel buitenlandse als binnenlandse, met welke het oorlog voert,

Evenzo is het met het koninkrijk Gods, dat door de kracht van de genade van God in het hart is opgericht. Het heeft vreemde vijanden met welke het voortdurend in strijd is gewikkeld. De duivel, de God van deze eeuw en alle zijn hulpbenden: "de begeerlijkheid van het vlees, de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens", zijn voortdurend onder de wapenen om het te verwoesten. Daarom zegt de apostel: "Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht." Verder is dit koninkrijk ook in oorlog met de binnenlandse vijand van de inwonende zonde, overblijvende godloochening, overblijvende vijandschap, ongeloof, hoogmoed, vleselijkheid, geveinsdheid; deze alle liggen op de loer in de schuilhoeken van de ziel, op iedere gelegenheid wachtende, om het in de hand van de duivel en van de wereld van buiten te verraden. Daarom is de arme gelovige verplicht zijn hart met alle naarstigheid te bewaren. Menige hete strijd voert de genade van God van binnen met de inwonende verdorvenheid, waarvan niemand ter wereld iets weet: "Want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees: en deze staan tegen elkaar, alzo, dat gij niet doet hetgeen gij wilde". Dit deed de apostel Paulus uitroepen: "Ik zie een wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet van de zonde, die in mijn leden is. Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?"

6e Een koninkrijk heeft zijn oorlogsmagazijnen. Zo lezen wij van Davids toren in het koninkrijk van Israël, die gebouwd was tot ophanging van wapentuig, daar duizend rondassen aan hingen, allemaal zijnde schilden van de helden.

Zo heeft ook dit koninkrijk van de genade van binnen zijn wapenhuis, waaruit het voorzien wordt van wapenen en van alles wat nodig is om krijg te voeren tegen de satan, de wereld, en de inwonende verdorvenheid. Het wapenhuis van dit koninkrijk is het Woord van God. Wij lezen in Ef. 6:11 van de gehele wapenrusting Gods, opdat wij kunnen staan tegen de listige omleidingen van de duivel. Daar wordt ons voorgeschreven (vs. 14). dat wij onze lendenen moeten omgord hebben met de waarheid Gods eigen gordel, want "de waarheid is de gordel Zijner lendenen"; de gerechtigheid van Christus, die ons in het Woord geopenbaard is moet ons borstwapen zijn, om ons te verdedigen tegen al de beschuldigingen van de duivel, de wereld, of een beschuldigend geweten. Onze voeten (vs. 15) moeten geschoeid zijn met het Evangelie des vredes, dat ons toebereidt tegen de ruwe en doornige paden welke wij moeten bewandelen in het volgen van het Lam, waar het ook heengaat. (vs. 16) Het geloof, vol van geloof in het Woord, is een schild, dat de ziel beschermt tegen al de vurige pijlen des satans. De hoop van de zaligheid (vs. 17) en van de onsterfelijkheid, in het Evangelie aan het licht gebracht, is een helm, die het hoofd beschermt tegen al de stormvlagen van verzoeking, waarmee de duivel en de wereld ons verzoeken; en het woord Gods, verstandig gebruikt in de hand van het geloof, is het zwaard des Geestes, dat de ziel verdedigt en de vijand aanvalt en op de vlucht drijft. Zo heeft dit koninkrijk zijn wapenhuis.

7e Een koninkrijk heeft zijn bondgenoten, met welke het in een aanvallend en verdedigend verbond is.

Het geestelijk koninkrijk in de ziel heeft die ook. God Zelf is zijn grote en heerlijke Bondgenoot. Op dezelfde tijd, dat Hij iemands verbond met de dood en zijn verdrag met de hel vernietigt, maakt Hij met hem een eeuwig verbond, namelijk "de gewisse weldadigheden Davids": (Jer. 32:40) "En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken. dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun wel doe; en Ik zal mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken." Uit kracht van dit verbond is Hij verbonden "hun God te zijn eeuwiglijk en altoos, en hen te geleiden tot de dood toe"; met hen te gaan door vuur en water, hen te sterken en te helpen en te ondersteunen met de rechterhand van Zijn gerechtigheid; in elke strijd waarin zij gewikkeld zijn "aan hun rechterhand te staan, om hen te verlossen van degenen, die hun ziel veroordelen"; en in elk werk en elke plicht waartoe Hij hen roept, "in hen te werken, beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen", en dat Hij hen "nooit, nooit, nooit, zal begeven noch verlaten." Zo ziet u, waarom het werk van de genade in de ziel een koninkrijk genoemd wordt. Het is evenals een koninkrijk de woonplaats van de grote Koning; het heeft wetten volgens welke het geregeerd wordt: het heeft een gerechtshof waar alle ongerechtigheid wordt veroordeeld; het heeft zijn schatkist, die onuitputtelijk is; het heeft zijn oorlogen, buitenlandse en binnenlandse, zijn magazijnen voor krijgsbenodigdheden, en zijn bondgenoten met wie het een verbond heeft gemaakt, namelijk, een verzoend God in Christus, Die "een verbond voor hen maakt met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems" (Hosea 2:17).

Ik sluit hier met de woorden van Ps. 145:10,13: "Al Uw werken, Heere, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen. Zij zullen de heerlijkheid Uws koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken." Om de mensenkinderen bekend te maken zijn mogendheden, en de eer van de heerlijkheid Zijns koninkrijks. Uw koninkrijk is een koninkrijk van alle eeuwen, en uw heerschappij is in alle geslachten en geslachten. Amen.

 

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (2e preek)

Luk. 17:21. Want ziet het koninkrijk Gods is binnen ulieden

In de behandeling van deze tekst hebben wij

I. De toestand en de regering van het hart onderzocht, voordat het koninkrijk Gods daar wordt opgericht.

II. Enig onderzoek gedaan naar de natuur van dit koninkrijk Gods, waarvan gezegd wordt, dat het binnen ons is.

III. Onderzocht waarom het een koninkrijk, en wel het koninkrijk Gods genoemd wordt; en zo zijn wij tot ons

IV. vierde punt gekomen: Hoe en welke wijze dit koninkrijk wordt opgericht in de ziel.

De apostel geeft ons hiervan verslag in 2 Kor. 10:4,5, onder het begrip van een grote koning, die met zijn legers een inval doet in het land van een vijand, zijn vestingen belegert, en hem met geweld van wapenen tot zijn gehoorzaamheid terugbrengt: "Want de wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping van de sterkten. Omdat wij de overleggingen terneerwerpen en alle hoogte, die haar verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus." Waarin wij tot opheldering van de stof, die wij onder handen hebben deze weinige dingen kunnen opmerken:

1e De staat en toestand van het hart en de ziel des mensen, wanneer God er door de kracht van Zijn Woord en Geest op aanvalt om daar Zijn koninkrijk op te richten, is een staat van vijandigheid, als met sterkten, muren en hoge torens en bolwerken versterkt tegen alle aanvallen, die er op gedaan kunnen worden. Ongeloof, onkunde, hoogmoed, inbeelding, vleselijk wijsheid en beleid, en dergelijke, zijn de sterkten, die de duivel in het hart van de mens tegen God en tegen de kracht van Zijn Woord heeft gebouwd. De zondaar is door de natuurlijke verdorvenheid zo verdorven, dat hij geheel aan de zijde van de duivel staat; hij heeft een verbond gemaakt met de dood, en een verdrag met de hel. Zo komt het, dat, wanneer de dienaars van het Evangelie, volgens hun lastbrief, de batterijen van de wet tegen hun verdorvenheden beginnen te richten, en nauw op hen aanhouden om hun geliefde afgoden te treffen, luid roepende en hen niet sparende, zij in woede ontsteken en hen als hun vijanden aanmerken.

2e Wij mogen letten op de benaming, die aan het werk van de evangeliedienaars wordt gegeven. Het wordt een krijg genoemd, en indien wij getrouw zijn aan hetgeen ons is toebetrouwd, aan God en aan de zielen van de mensen, dan hebben wij op menige hete slag met de begeerlijkheden en verdorvenheden van de mensen te rekenen. Wij zullen dan ook gewoonlijk zien, dat de getrouwe dienaars van Christus het mikpunt van de boosaardigheid van de hel en haar gezanten zijn; in een tijd van vervolging wordt de kracht van de strijd voornamelijk tegen hen gericht; zij kunnen er vast op rekenen, dat alle werktuigen van de hel tegen hen zullen worden aangewend. om hen en hun bediening te verwoesten. Soms en gewoonlijk tracht de vijand door smaad en laster hun naam te bezoedelen, om daardoor hun bediening nutteloos te maken. Soms trachten zij die te weerspreken door op hun leer te vitten, evenals de Farizeeën de leer van Christus deden. Soms kwellen zij hen met vervolgingen voor hun gerechtshoven wegens ongehoorzaamheid aan hun zondige wetten, evenals het Joodse Sanhedrin de apostelen van Christus deed. Soms vervolgen zij hen ter dood toe, zoals wij dat in Christus en velen van Zijn profeten onder het Oude en het Nieuwe Testament bewaarheid zien. En wat is toch de reden, dat getrouwe dienaren dus het mikpunt van de vijandigheid van de wereld zijn? Dit is de reden, dat zij de strijd hebben aangebonden tegen de begeerlijkheden en de verdorvenheden van de wereld, en "dat zij door hun getuigenis hen, die op de aarde wonen, pijnigen; daarom doen zij de getuigen krijg aan (Openb. 11:7) en doden hen, en werpen hun namen uit als kwaad, en hun dode lichamen op de straten," om zowel van hen als van hun getuigenis bevrijd te worden. Omdat zij soms met deze en dergelijke tegenstand te strijden hebben, worden zij er soms door de zwakheid van de natuur toe gebracht, met Jeremia uit te roepen; "Wee mij, mijn moeder, dat u mij gebaard hebt! een man van twist, en een man van krakeel, den gansen lande" (Jer. 15:10).

3e Wij hebben hier het doel van deze krijg in welke de dienaars van het Evangelie gewikkeld zijn. Het is niet om mensen te verderven, of de wereldse belangen van mensen te verwoesten, maar om hun zielen zalig te maken, door hen te bevrijden uit de slavernij en dienstbaarheid van de duivel, en van hun begeerlijkheden, en hen te brengen tot de vrijheid van de kinderen Gods, of, zoals de apostel het in het slot van het 5e vers uitdrukt: "alle gedachte gevangen te leiden tot de gehoorzaamheid van Christus", Zondaren zijn gevangenen van de duivel, die hij rondleidt in de ketenen van hun eigen begeerlijkheden, en zij hebben de slavernij van de duivel zo lief, dat het gedichtsel van de gedachten huns harten alleen boos is, en dat ten allen dage. Het doel nu van de strijd van de dienaars van Christus is, de gevangenen vrijheid uit te roepen, hen te bevrijden uit hun slavernij, en hen terug te leiden tot hun oude trouw en gehoorzaamheid aan de Koning der koningen en Heere der heren. Daartoe zetten wij de bazuin van de wet aan de mond, om zondaren te waarschuwen voor het gevaar waarin zij verkeren, als zij in de dienst van de duivel blijven; en doen wij het liefelijk geklank van de bazuin van het Evangelie horen, door de heerlijke volheid, gepastheid en uitnemendheid van Christus, en de liefde Gods tot verloren zondaren door hem, te verkondigen; opdat wij door deze mensenzelen en touwen van liefde, "iedere gedachte van hun harten gevangen mogen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus, en van God in hem, als hun enige Rechter, Koning, Behouder en Wetgever" (Jes. 33:22).

4e Hier zijn de wapenen, die de dienaars van het Evangelie moeten gebruiken, om in het koninkrijk van de satan in te vallen, om zijn gevangenen te bevrijden; en die wapenen zijn niet vleselijk, niet zinnelijk waarneembaar vleselijk. Wij hebben van onze grote Meester geen gebod ontvangen, om de oorlogen van Zijn koninkrijk te voeren met de Paapse en Mohammedaanse wapenen van vuur en zwaard. Christus heeft Zijn volgelingen nooit geleerd, dat zij van geweld van wapenen gebruik moeten maken, om koningen te onttronen en koninkrijken omver te werpen, om Zijn regering in de wereld op te richten. Toen Petrus het zwaard voor hem trok gaf Hij bevel het in de schede te steken, want "allen, die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan". Gelijk de wapenen van onze krijg niet zinnelijk waarneembaar vleselijk zijn, zo zijn zij ook niet zedelijk vleselijk. De overwinning van zielen tot de gehoorzaamheid van Christus geschiedt niet door wijsheid van woorden, een schone rede en menselijke welsprekendheid; gelijk sommige predikanten in onze tijd, die naar de kansel gaan, voorgevende om Christus te prediken en Die gekruisigd, doch die in plaats van dat te doen zich beijveren om de oren en de verbeelding van de mensen te kittelen met een geklingel van schone woorden, dorre heidense zedepreken, of op zijn best blote wettische onzin uitkramen. Deze keren met hun voorwaarden en vereisten het Evangelie van Christus om in een op nieuwe leest geschoeid werkverbond, evenals de Farizeeën van ouds, die de sleutel van de kennis wegnamen, en in plaats van het Evangelie van de zaligheid voor arme verloren gaande zondaren te openen, die toesluiten; die daar zelf niet ingaan, en degenen, die ingaan zouden, niet laten ingaan. Ik zeg, het koninkrijk van Christus werd door zulke wapenen als deze nooit bevorderd, De wapenen, die de getrouwe leraars gebruiken zijn niet vleselijk maar geestelijk, namelijk het "Woord Gods, hetwelk is het zwaard des Geestes". (Hebr. 4:12) "Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling van de ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en van de overleggingen van het hart." Beide wet en Evangelie worden hier genomen onder het begrip van een zwaard; deze zijn zijn twee sneden:

1. De wet, in haar geestelijkheid en uitgebreidheid, hardheid en gestrengheid gepredikt, is een wapen, dat gebruikt moet worden om het koninkrijk van de duivel neer te beuken. Wel is er een wijze van de wet te prediken, die het koninkrijk van de satan nooit zal schaden; de zedeleer van Seneca en Plato hebben nooit iemand tot het Christendom bekeerd. De Farizeeën predikten het volk de wet, maar zij namen haar geestelijkheid weg en bepaalden zich tot de blote letter waardoor de mensen zich gingen inbeelden, dat zij door hun eigen gehoorzaamheid zalig konden worden en zo vestigden zij zich op een zandgrond. Zal men de wet zodanig prediken, dat de sterkten van de satan worden neergeworpen, dan moet men haar prediken zoals Christus het deed, voornamelijk in zijn bergrede, door in haar geestelijkheid in te gaan, zoals zij de harten en gewetens van de mensen doorzoekt, en door aan te tonen hoe zij door de minste zondige gedachte of woord de eeuwige toorn en wraak onderhevig worden, volgens die uitspraak: (Gal. 3:10) "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen". Door zo de wet te prediken sterven de mensen aan de wet; wordt de zonde bovenmate zondig, wordt zij weer levendig en vertoont zij zich in haar helse kleur. Daardoor sterft de zondaar aan alle bevatting van zijn eigen bekwaamheid, sterkte, of gerechtigheid, en zo is de wet een tuchtmeester om ons tot Christus te leiden, opdat wij uit het geloof mogen gerechtvaardigd worden.

2. Een ander wapen, of een scherpte van het zwaard van Gods woord, is het Evangelie van de genade van God door een vleesgeworden God, een gekruisigden Christus. De apostel zegt: "Doch wij prediken Christus de Gekruisigde, den Joden wel een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, maar hun, die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, prediken wij Christus de kracht Gods, en de wijsheid Gods." "Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en Die gekruisigd." Met dit wapen deden de apostelen van Christus een inval in het koninkrijk van de duisternis van de duivel, waardoor de afgoden van de heidense volken werden neergeworpen, de orakelen of godsspraken van de duivel tot zwijgen werden gebracht, zijn slaven en aanbidders tot de gehoorzaamheid van Christus werden overgebracht, en de Mozaïsche bedeling uit haar hengsels werd gelicht. Het is dan ook niets dan een ijdele hersenschim, waarin alle ware kennis van de godsdienst en van het Christendom gemist wordt, wanneer men denkt dat men door andere middelen het belang van Christus in de zielen van de mensen zou kunnen bevorderen. Hier wordt ons gezegd, dat deze wapenen van Wet en Evangelie machtig zijn door God. Zij zijn niet machtig door onze welsprekendheid, of door de uitnemendheid van het middel; neen, neen, Paulus mag planten, en Apollos nat maken, maar God geeft de wasdom; alles hangt af van de medewerkende kracht van de Geest des Heeren: "Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen" (Zach. 4:6). "Wij hebben deze schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons" (2 Kor. 4:7).

3. Wij mogen ook letten op de heerlijke uitwerkingen van het gebruik van deze wapenen des Woords, het geschut van het koninkrijk van Christus. Wat werken zij door de Geest Gods uit? Zij werpen sterkten ter neer; zij werpen de overleggingen ter neer, en alle hoogte, die zich verheft tegen de kennis Gods, en zij leiden alle gedachte gevangen tot de gehoorzaamheid van Christus. Wij zullen hier weer kort opmerken:

1. Het voornaamste doel, dat beoogd wordt door het geschut van het Evangelie, dat aan de dienaars en gezanten van Christus is toevertrouwd. Het is tweeërlei:

[1.] Om de kennis van God mee te delen. [2.] Om hen tot gehoorzaamheid van Christus te brengen.

(1.) Om hen tot de kennis van God te brengen: "En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt." De zondaren hebben alle zaligmakende kennis van God, van Zijn natuur, van Zijn wil, van Zijn volmaaktheden, verloren, zodat zij vervreemd zijn van het leven Gods door de onwetendheid, die in hen is. Het doel nu van de openbaring van het Evangelie is God bekend te maken zoals Hij in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende is; Zijn Naam bekend te maken, dat Hij is "de HEERE HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid. Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding en zonde vergeeft;" opdat zij, wetende "de dierbaarheid van Zijn goedertierenheid, toevlucht zullen nemen onder de schaduw van zijn vleugelen."

(2.) Een ander doel van de openbaring van het Evangelie is zondaren te brengen tot de gehoorzaamheid van Christus, en van God in hem. God heeft Zijn Christus als Koning gezalfd over Sion de berg Zijner heiligheid. Hij heeft alle vlees bevolen naar hem te horen; hem te gehoorzamen; de wet en al de ontdekkingen van het hart Gods van hem te ontvangen. Het is Zijn wil, dat allen "de Zoon zullen eren, gelijk zij de Vader eren", en daartoe "heeft Hij Hem ook uitermate verhoogd, en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in de Naam van Jezus zich zouden buigen alle knie dergenen, die in de hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn: en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders" (Filip. 2:9-11). Wanneer nu deze oogmerken van de openbaring van het Evangelie zijn bereikt, is de overwinning des Heeren, en is het koninkrijk Gods in de ziel opgericht.

[2.] Wij mogen hier ook acht geven op de krachtige tegenstand, die ontmoet wordt in het brengen van de zondaar tot de kennis van God en de gehoorzaamheid van Christus. Er zijn sterkten, overleggingen, hoogten, en zwermen van ongehoorzame gedachten.

(1.) Door de sterkten moeten wij, naar mijn gedachte, voornamelijk de erfzonde verstaan. Zij wordt sterkten genaamd, in het meervoud, omdat zij zetelt in elk vermogen en in elke genegenheid. en wegens de vele sterkten, die de erfzonde in het hart heeft, zodat zij, wanneer zij, uit de ene toevlucht van de leugens wordt uitgedreven, zich in een andere terugtrekt en daar op de loer gaat liggen. Zij wordt sterk genoemd wegens haar voordelige ligging, namelijk in het hart; zij wordt in Rom. 7:20-23 genoemd: "de zonde, die in ons woont; een wet in onze leden." Zij zetelt in het verduisterd verstand, het bedrieglijk hart, de weerstrevige wil, het toegeschroeide geweten, de ongeregelde hartstochten en genegenheden Zij is sterk, omdat zij door de natuurlijke ontvangenis en geboorte, in onze natuur gegrond is: "Ziet, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen". Zij is sterk wegens haar ondoordringbare natuur, waarom zij een stenen hart wordt genoemd, bestand tegen de aanvallen zowel van goedertierenheid als van recht: (Jer. 5:3) O Heere, zien uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots; zij hebben geweigerd zich te bekeren.

(2.) In het hart van de mens zijn overleggingen of redeneringen, die zich verzetten tegen de oprichting van het geestelijk koninkrijk in het hart. Wanneer de wijze waarop God genade schenkt en zaligmaakt geopenbaard wordt; wanneer de verborgenheid van de Drie-eenheid, drie Personen in een God; de verborgenheid van de vereniging van de twee naturen in de Persoon Christus; de verborgenheid van de wedergeboorte en heiligmaking door de Geest van Christus, en van de rechtvaardigmaking door toegerekende gerechtigheid zonder de werken van de wet; de verborgenheid van het leven van het geloof in de Zoon van God, en van vereniging met Hem door het geloof, en van het uit Zijn volheid ontvangen van genade voor genade, worden geopenbaard; ik zeg, op het horen van deze en dergelijke bovennatuurlijke verborgenheden, zal de vleselijk rede opvliegen en zeggen: Hoe kunnen deze dingen geschieden? Zij kunnen niet in de smaak vallen van de verdorven rede, de wijsheid Gods is dwaasheid bij de mens. Zo komt het, dat wij in onze dagen een stel predikanten hebben gekregen, die al de bovennatuurlijke verborgenheden van het Evangelie verwerpen; zij stellen hun verdorven rede tot richtsnoer van de openbaring, en alles wat hun rede niet kan bevatten, dat moet als een stuk geestdrijverige onzin, of mystieke godgeleerdheid, die niemand begrijpen kan, aan kant gezet; zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden. Een op de rede gegronde godsdienst schijnt, zoals Thomas Halyburton opmerkt, in onze tijd en ons geslacht de ondergang van de godsdienst te zullen zijn.

(3.) De apostel spreekt hier over hoogten in het hart, die zich verheffen tegen de kennis van God, en de inkomst van dit geestelijk koninkrijk, waardoor ik voornamelijk de hoogmoed, ijdelheid en inbeelding van het hart van de mens van nature versta, dat zich allicht zal uitlaten, zoals die van Laodicea deden, zeggende: (Openb. 3:17) "Ik ben rijk, en verrijkt geworden. en heb geens dings gebrek;" zoals die trotse Farizeeër, die bij zichzelf zeide: "O God, ik denk u, dat ik niet ben gelijk de andere mensen; ik vast tweemaal per week, ik geef tienden van alles wat ik bezit." Elk mens zit in zijn natuurstaat op een hoge ingebeelde troon van eigenwaan. Hij waant, dat hij wijs is, hoewel hij als het veulen eens woudezels geboren is; hij heeft hoge gedachten van zijn eigen gerechtigheid door de wet, hoewel die niet beter is dan vuile vodden; hij meent, dat hij sterk en bekwaam is, om te doen wat Gode welbehaaglijk is, hoewel hij van zichzelf niet bekwaam is iets goeds te denken, als uit zichzelf; hij heeft hoge gedachten van zijn volheid, hoewel hij ellendig, jammerlijk, arm, blind en naakt is, hij waant dat hij rein en heilig is, rein in zijn ogen, hoewel hij van zijn drek niet gewassen is. Dit zijn hoogten, die zich verheffen tegen de oprichting van het koninkrijk Gods in de ziel.

(4.) Er zijn zwermen van opstandige gedachten, elke dag, ieder uur, elk ogenblik, die opborrelen uit de bron van de verdorvenheid in het hart; deze huisvesten in de ziel; elke gedachte en elke overlegging is alleen boos, en voortdurend boos; elke bedenking van het natuurlijk hart is vijandschap tegen God en daarom een daad van opstand tegen het gezag van Christus. Zo ziet u wat een sterke tegenstand er in het hart is tegen de oprichting van dit koninkrijk.

[3.] Wij kunnen hier ook zien welk vonnis in een dag van Gods heirkracht over deze alle wordt uitgevoerd, wanneer Christus Zijn troon komt oprichten. Sterkten worden afgebroken; overleggingen en redeneringen worden terneer geworpen voor de voeten van de goddelijke openbaring; hoge en trotse inbeeldingen worden geslecht, en opstandige gedachten worden teruggeleid tot de gehoorzaamheid van Christus. Ziet in de volgende bijzonderheden de wijze waarop dit wordt uitgewerkt in de oprichting en de onderhouding van het koninkrijk Gods in de zielen of de harten van de mensen:

(1.) God, de openbaring van het Woord met de kracht des Geestes doende gepaard gaan, beukt en schudt het fondament van de sterkten van de zonde en het eigen ik in het hart zo, dat het steenachtig hart, dat tevoren onvermurwbaar scheen te zijn, binnen in de mens begint te schudden en te beven, en door een gevoel en bevatting van de toorn Gods begint uit te roepen: "Wat zal ik doen om zalig te worden?" "Is mijn woord niet alzo, als een vuur, spreekt de Heere, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?"

(2.) Er wordt, als het ware, een venster geopend in de donkere kerker van het hart, waardoor een lichtstraal inkomt, en wel een tweeërlei lichtstraal.

1e Een straal van het licht van de wet, waardoor het hels gebroed, dat in de ziel is, en de toorn van een oneindig God, die gereed staat neer te vallen en haar tot gruis te vermalen, ontdekt worden.

2e Een straal van het licht van het Evangelie, welke Christus in zijn heerlijke volheid en uitnemendheid ontdekt, als in elk opzicht gepast voor de behoefte van de ziel: (2 Kor. 4:6) "Want God, die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zou schijnen, is Degene, Die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus."

(3.) Christus in het hart ontdekt zijnde, wordt de ziel opgeëist om zich over te geven en hem in te laten als "de Heere der heirscharen, de Koning der ere, de Heere geweldig in de strijd"; waarop de ijzeren zenuw van de wil gebogen wordt; de koperen deuren en de ijzeren grendels, waarmee het hart de Heere buitensloot, worden door de arm des Heeren in stukken gebroken, en de ziel wordt zo gewillig om hem in te laten, dat zij roept: "Doe Hem de poorten der gerechtigheid open, want zalig is Hij, die komt in de naam des Heeren, om ons zalig te maken.

(4.) Christus komt door Zijn Geest in en neemt het hart in bezit, als Zijn tempel en woning, zeggende wat Hij van het Sion van ouds zeide: "Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want ik heb ze begeerd. Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u". En zo worden wij gebouwd tot een woonstede Gods in de Geest. "Indien iemand Mijn stem zal horen en de deur opendoen, ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij."

(5.) In het hart gekomen zijnde herstelt Hij de breuken, en richt weer op wat aan haar is afgebroken door de zonde en de satan, terwijl zij in hun bezit was. Dan gaat Hij het huis voorzien van Zijn Eigen huisraad en Hij versiert het daarmede, zodat de ziel, die tussen de potten, of tussen twee rijen van stenen lag, wordt "als vleugelen ener duif, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgraven geluwen goud", en als "des Konings dochter, geheel verheerlijkt inwendig" (Ps. 68:14 en Ps. 45:14).

(6.) De duivel, de zonde, en het eigen ik onttroond zijnde, wordt een nieuwe regering ingesteld; Christus wordt tot Koning gezalfd en uitgeroepen; Zijn wetten worden inwendig afgekondigd, en niet alleen afgekondigd, doch zoals ik reeds eerder zeide, zij worden als met een ijzeren griffel in het hart geschreven en gegrift. De wet van het geloof, om geloofd, en de wet van de geboden, om gehoorzaamd te worden, als de enige regel des levens, op welke heel de ziel Amen zegt. O, dit en dat, elk gebod en elke belofte "is een getrouw woord, en aller aanneming waardig".

(7.) De ziel, aldus overwonnen en gevangen geleid zijnde tot de gehoorzaamheid van Christus, wordt nieuwe voorrechten en vrijstellingen deelachtig, van welke sommige dadelijk in haar bezit komen, en andere door de eed Gods en Zijn genadige belofte verzekerd zijn. De zonde wordt dadelijk vergeven, haar schuld betaald, en alle vroegere verplichtingen tot toorn worden ingetrokken: "Ik, Ik ben het, Die uw overtreding uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk van uw zonden niet". De persoon van de mens wordt aangenomen uit kracht van zijn vereniging met Christus, de Heere onze gerechtigheid: (Ef. 1:6) "Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde". Hij heeft een nieuwe naam ontvangen; eertijds was zijn naam een kind van de duivel, een overtreder van de baarmoeder af, doch nu ontvangt hij de nieuwe naam van een zoon, een kind Gods, en dit is "een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden" (Jes. 56:5). "Zo velen hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." Hij wordt een erfgenaam des koninkrijks: "En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, en medeërfgenamen met Christus" Nu zegt God tot de mens: "Alles is uwe, en gij zijt van Christus, en Christus is van God." Hij wordt toegelaten tot de gemeenschap en de omgang met God, Vader, Zoon en Heilige Geest: "Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij." De Heere zegt tot de mens: "Eet vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefste". De ziel wordt "in het wijnhuis gevoerd, en de liefde is Zijn banier over haar,’’ en zij kan enigermate zeggen: "Deze mijn gemeenschap is met de Vader, en met Zijn Zoon Jezus Christus." Een koninklijke wacht wordt rondom de ziel gezet; de wacht van de goddelijke eigenschappen en een wacht van engelen om haar te verdedigen: "Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de Heere rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid. De Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt ze uit". De eersteling en het onderpand van de erfenis van de heerlijkheid is hem gegeven: "In welke gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte, die het Onderpand is van onze erfenis".

(8.) De oorlog wordt verklaard aan alle andere heren en liefhebbers, behalve Christus, en zij worden als overweldigers en schenders van Zijn koninkrijk en Zijn voorrechten behandeld: "Zou ik niet haten, Heere, die U haten? En verdriet hebben in degenen, die tegen u opstaan? Ik haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij." Christus, aldus, als een heerlijk Overwinnaar, het hart in bezit genomen hebbende, bewaart de ziel tot de einde toe, zeggende: "Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten. Vertrouwt ditzelve, dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft, dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus", wanneer Hij u Zijn Vader zal voorstellen zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks.

V. Ons vijfde punt was u enige van de uitstekende hoedanigheden en eigenschappen van dit koninkrijk Gods in het hart op te noemen.

Wij hebben er vier bij elkaar in Rom. 14:17, waar de apostel zegt: "Want het koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door de Heilige Geest".

1e Hij doet ons weten, dat dit koninkrijk niet van een vleselijke maar van een geestelijke natuur is; want het is niet spijze en drank. De lieden van de wereld, wier deel in dit leven is, roepen uit: "Wat zullen wij eten? Wat zullen wij drinken? Waarmee zullen wij ons kleden? Wie zal ons het goede van deze wereld doen zien?" Doch de mens, die het koninkrijk Gods binnen zich heeft, is ingenomen met geestelijke en eeuwige dingen; hij "aanmerkt niet de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet." Hij heeft een spijze om te eten, die de wereld niet weet, want het voedsel van dit koninkrijk is het verborgen manna, hij "eet het vlees en drinkt het bloed van de Zoon des mensen". De heerlijke verborgenheid van de vleeswording en de voldoening van Christus, door het geloof beschouwd en toegepast, verschaft hem menige zoete maaltijd, waarvan de wereld niets weet.

2e De apostel zegt ons, dat het een koninkrijk is van rechtvaardigheid. Overal waar God regeert, "zijn gerechtigheid en gericht de vastigheid Zijns troons." Wanneer Hij in het hart van een zondaar komt, maakt Hij, dat hij zich onderwerpt aan de toegerekende gerechtigheid van Christus, Hem erkent en bij die liefelijke Naam noemt, waarvan geschreven staat: (Jer. 30:16) "En deze is, die haar roepen zal, DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID." Dan plant Hij door Zijn Geest een beginsel in van inhangende rechtvaardigheid tot heiligmaking, welke op de mens inwerkt, dat hij zich benaarstigt heilig te zijn in al zijn wandel, zodat voor de Heere heilig te zijn het schone kenteken en de livrei van het koninkrijk wordt.

3e Het is een vreedzaam koninkrijk, of liever, een koninkrijk des vredes: "het koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar gerechtigheid en vrede." Deze worden liefelijk samengevoegd in Jes. 32:17: "En het werk der gerechtigheid zal vrede zijn, en de werking der gerechtigheid zal zijn gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid". Wat een kalmte brengt het in de ziel te weeg, wanneer God, op de toerekening van de gerechtigheid van Christus, tot de ziel zegt: "Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, omdat het recht van de wet in Hem vervuld is". Al de stormen van de verschrikkingen van de wet worden dan tot zwijgen gebracht, en maken plaats voor een aangename kalmte, en wat een rust en stilte verwekt het in de ziel, wanneer zij genade ontvangt om in eenvoudigheid en oprechtheid Gods in de wereld te verkeren: (Ps. 119:165) "Die Uw wet beminnen hebben grote vrede, en zij hebben geen aanstoot;" (Gal. 6:16) "En zovelen als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods." Hun vrede is als een rivier, en hun gerechtigheid als de baren van de zee. Deze vrede is zo’n groot deel van het koninkrijk Gods van binnen, dat wij in de Schrift zien dat de heiligen weigeren die weg te werpen, zelfs niet om de machtigste vorsten te behagen, zoals in het geval van de drie jongelingen. En wanneer zij te eniger tijd door ontederheid losgelaten zijn, zodat de vrede van het koninkrijk binnen hen verstoord werd, zoals wij kunnen zien in het geval van David, wiens vrede verbroken was door zijn doodslag en overspel, in de zaak van Uria en Bathseba; hoe brulde en schreeuwde hij, alsof al zijn beenderen verbrijzeld waren: (Ps. 51:10) "Doe mij vreugde en blijdschap horen, dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt." (Ps. 32:3,5) "Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen de ganse dag; want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogte. Sela!"

4e Het is een zeer verblijdend koninkrijk. "Het koninkrijk Gods is niet spijze en drank; maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door de Heilige Geest." Zolang dit koninkrijk, ik bedoel het werk van de genade in het hart, voorspoedig is, en in zijn zuiverheid en kracht gehandhaafd blijft, wordt in iedere hoek van het koninkrijk een atmosfeer van blijdschap en vrolijkheid gezien, en is de blijdschap van de ziel gelijk men zich verblijdt in de oogst, of, gelijk men verheugd is, wanneer men de buit uitdeelt na een overwinning. Zolang de beken van de zuivere rivier van het water des levers, voortkomende uit de troon Gods, en des Lams, de ziel bevochtigen is het koninkrijk van binnen verblijd: (Ps. 46:5) "de beekskens van de rivier zullen verblijden de stad Gods;" en het is zo’n blijdschap waarbij geen smart wordt gevoeld, terwijl het hart van de goddelozen ook in het lachen smart heeft, en hun gejuich en vreugde slechts voor een ogenblik is. Doch hier is het anders; voor hen, die het koninkrijk Gods binnen zich hebben, is er voortdurende grond van blijdschap en gejuich. Daarom zijn er deze en dergelijke bevelen en nodigingen aan de rechtvaardigen: "Verblijdt u in de Heere, en verheugt u, gij rechtvaardigen. en zingt vrolijk, alle gij oprechten van harte. Verblijdt u in de Heere allen tijd; wederom zeg ik u: verblijdt u."

5e Het is een verborgen koninkrijk, daarom wordt het "de verborgen mens des harten" genoemd (1 Petr. 3:4). De wijze van zijn oprichting is een verborgenheid, gelijk Christus tot Nicodemus zegt: "De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heengaat: alzo is een iegelijk, die uit de Geest geboren is." De wijze van zijn bestaan en instandhouding is een verborgenheid, want het wordt onderhouden door een onzichtbare gemeenschap tussen Christus in de hemel en de arme ziel op aarde. Dit koninkrijk "behoudt het Hoofd Christus, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijke wasdom." De zaken van dit koninkrijk zijn zo’n verborgenheid voor de blinde wereld, dat zij zich verwonderen over hetgeen de gelovige doet, wanneer hij de belangen van het koninkrijk Gods binnen hem najaagt. "Ik ben velen als een wonder geweest," zegt David, doch Gij zijt mijn sterke toevlucht"; zij zijn dan ook tot op deze dag, tot tekenen en tot wonderen in Israël.

6e Het is een zeer liefelijk en verrukkelijk koninkrijk, buitengewoon heerlijk en prachtig; en geen wonder, want het is "de liefelijkheid des Heeren van onze Gods over de ziel". "Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel". De Geest Gods neemt de heerlijkheid van Christus, en bekleedt de ziel daarmede: (2 Kor. 3:18) "En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest.’ Wij hebben een zeer verheven beschrijving van de heerlijkheid van dit geestelijk koninkrijk in Jes. 54, zelfs wanneer het in verdrukking is, en door onweders van tegenspoed en ellende voortgedreven wordt; wanneer de wereld er geen gedaante of heerlijkheid in kan zien; (vs. 11, 12) "Ziet Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, en ik zal u op saffieren grondvesten, En uw glasvensters zal Ik kristallijnen maken, en uw poorten van robijnstenen, en uw ganse landpale van aangename stenen".

7e Het is een aanzienlijk koninkrijk en dat is geen wonder, want het is het koninkrijk Gods. Uit dit koninkrijk wordt hem een grotere schatting van eer en heerlijkheid toegebracht, dan uit de gehele wereld daar buiten: "Dit volk heb ik mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen." Daarom dragen zij de naam van "eikebomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde." Die ziel, die het koninkrijk Gods binnen zich heeft wordt waarlijk aanzienlijk. Zij zijn Gode gemaakt tot koningen en priesters, een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een verkregen volk: zij zijn de heerlijken van de aarde, en veel voortreffelijker dan de overigen in de wereld. "Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in mijn ogen, zijt gij verheerlijkt geweest, en Ik heb u liefgehad; daarom heb Ik mensen in uw plaats gegeven, en volken in plaats van uw ziel. Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats."

8e Het is een zeer kostbaar, en door de Zoon van God duur gekocht koninkrijk; het kostte Hem de arbeid van Zijn ziel voordat het in het hart kon worden opgericht. Ieder greintje genade, door de Geest des Heeren in de ziel gewerkt, is door bloed gekocht, en dat niet door gewoon bloed, maar door het beste bloed van de ganse schepping: "Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus." De verlossing van de ziel is te kostelijk, en zou in eeuwigheid ophouden, als er dit rantsoen niet voor gevonden was.

9e Het is een bloeiend, vooruitgaand koninkrijk: (Ps. 92:13) "De rechtvaardige zal bloeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon". Weliswaar bloeit en groeit dit koninkrijk niet op een waarneembare wijze, want het wordt zeer onderdrukt en aangevallen door de kracht van de verzoeking, verdrukking en benauwdheid; de hel en de aarde zoeken het voortdurend te smoren en te onderdrukken, doch het groeit toch voortdurend, want het verkrijgt krachten uit zwakheid. De grote Koning heerst met zoveel vaardigheid in dit koninkrijk, dat Hij zelfs de aanvallen van de vijand dienstbaar maakt, en alle drukkende bedelingen tot voordeel doet strekken van de ware belangen van dit koninkrijk, volgens de belofte: (Rom, 8:28) "En wij weten, dat dengenen, die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn."

10e Het is een blijvend, een eeuwig koninkrijk: en geen wonder, want het is het koninkrijk Gods. De eeuwige God is Koning van dit koninkrijk, en Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn koninkrijk zal niet verdorven worden (Dan. 7:14). Het is op een eeuwig fondament gebouwd, namelijk op Christus, de Rots der eeuwen, een beproefde Steen, een vast Fondament; en "wat zou de rechtvaardige doen, als dit fondament omgestoten kon worden?" (Eng. Overz. van Ps. 11:3). Het voorrecht van dit koninkrijk is een eeuwig verbond: (Jer. 32:40) "En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken." Het is omringd met muren, die eeuwig zijn, namelijk de volmaaktheden van een oneindige God, die er rondom zijn, gelijk de bergen rondom Jeruzalem. Zo heb ik u enige van de hoedanigheden van dit koninkrijk Gods opgenoemd, dat binnen de ziel van de gelovige is.

VI. Wiet zesde punt was, aan te tonen hoeveel beter de zaken van binnen er uitzien, wanneer het koninkrijk Gods in de ziel is opgericht.

Ik zal mijzelf over dit punt moeten bekorten, omdat ik hiervan bij de behandeling van het vorige punt reeds veel heb aangehaald. Ik zal daaraan alleen toevoegen, dat, door de oprichting van dit nieuwe koninkrijk, de regering geheel anders is dan die tevoren was.

1e Een nieuwe Koning heeft de troon in het hart beklommen. Christus, "de Koning der koningen, de Overste van de koningen van de aarde," heerst waar de duivel zijn troon had. O wat een gelukkige verandering is dit; de Vorst des levens, in de plaats van de god van deze eeuw.

2e Nieuwe wetten zijn in dit koninkrijk ingevoerd; "de wet des Geestes des levens," in plaats "van de wet der zonde en des doods." De zonde schreef de ziel de wet voor, en zij was geheel onder haar gebied, doch nu is die mens onder de wet van Christus.

3e In plaats van vroegere dienstbaarheid is nu vrijheid ingevoerd. De mens was onder de dienstbaarheid van de zonde, de duivel, de wereld, de vloek en de dood; doch nu is hij door de Zoon vrijgemaakt, en zo is hij waarlijk vrij, gebracht tot de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods. Het is een vrijheid om de Heere te dienen, en de weg van Zijn geboden te lopen.

4e Een nieuw licht is ingekomen, in plaats van de duisternis, die voorafging, daarom wordt gezegd, dat hij is overgezet uit de macht van de duisternis tot Gods wonderbaar licht. De Zon der gerechtigheid gaat op, en "de Heere wordt die mens tot een eeuwig licht, en zijn God tot zijn sierlijkheid" (Jes. 60:19).

5e De mens krijgt een nieuwe geest; niet de geest van de wereld, maar de Geest, die uit God is, waardoor hij weet de dingen, die hem van God om niet geschonken zijn; "een Geest der wijsheid en der openbaring, een Geest der genade en der gebeden." Van Kaleb en Jozua staat geschreven, dat een andere geest met hen was, dan met de overigen van de goddeloze Israëlieten.

6e De mens krijgt een nieuwe wil, in plaats van de weerspannige wil en de ijzeren zenuw; hij wordt gewillig gemaakt om het met de wil van God eens te zijn: "Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal?"

7e Een nieuw voorwerp van vertrouwen wordt in de ziel opgericht. Vroeger vertrouwde hij op een vlezen arm, doch nu vertrouwt hij op de levende God; tevoren vertrouwde hij op toevluchten van de leugens, doch nu vertrouwt hij alleen op het fondament, dat God in Sion gelegd heeft.

8e Hij krijgt een nieuwe hoop. Vroeger hoopte hij op hetgeen niets is, maar nu is met Israël zijn hoop op de Naam des Heeren, op een God in Christus, en "hij neemt de toevlucht tot de in het Evangelie voorgestelde hoop, welke is als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels, daar de Voorloper, voor ons, is ingegaan" (Heter. 6:19).

9e Hij krijgt een nieuwe liefde tot de Heere, in plaats van zijn vorige vijandschap tegen God, zodat hij met zekere mate van oprechtheid kan zeggen, dat hij "de Heere zijn God liefheeft met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met al zijn kracht, en met geheel zijn verstand.’ Hij verlustigt zich in de Heere, en tot Zijn Naam, en tot Zijn gedachtenis is de begeerte van zijn ziel" (Jes. 24:8).

10e Wanneer het koninkrijk Gods wordt opgericht, wordt hem aanstonds een nieuw hart gegeven. Het hart was tevoren een stenen rotsachtig hart, dat niet wilde zwichten voor het Woord Gods, noch voor Gods roede. Doch nu heeft hij een vlezen hart gekregen: (Ezech. 36:26) "En ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het binnenste van u; en ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven." Hiervan komt het dat de gedachten van het hart een andere wending nemen De gedachten, die iedere ijdelheid nazwierven, gaan nu uit naar God, naar de levende God. Zodat die mens nu enigermate kan zeggen: "Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn, ik zal mij in de Heere verblijden. Als ik van Uwer gedenk op mijn legerstede en aan U peins in de nachtwaken, zal mijn ziel als met smeer en vettigheid verzadigd worden." Zodat u uit dit alles ziet welk een wonderlijke verandering gewerkt wordt door de oprichting van dit koninkrijk Gods binnen de ziel. "Zo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is alles nieuw geworden. En al deze dingen zijn uit God, die ons met Hemzelf verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening van de verzoening gegeven heeft. Want God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, haar zonden haar niet toerekenende, en heeft het Woord der verzoening in ons gelegd. "Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bede, wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen. Want die, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem." Amen.

 

Het koninkrijk van God binnen de ziel van de mensen (3e preek)

Luk. 17:21. Want ziet het koninkrijk Gods is binnen ulieden

Deze tekst volgens onze verdeling in de twee voorgaande preken verhandeld hebbende, zullen wij nu als zevende punt het geheel toepasselijk verhandelen.

Het eerste gebruik zal zijn tot onderrichting.

1e Ziet hieruit de rijkdommen van de liefde Gods en de vrijheid van Zijn genade daarin, dat Hij Zijn koninkrijk opricht in het snoodste deel van de ganse schepping Gods, namelijk in het hart van een zondaar, dat arglistig is meer dan enig ding, ja dodelijk: de zetel van de zonde en de duivel, van hoogmoed, vijandschap en ongeloof. O hoe vrij is de genade van God! "Zijn wegen zijn niet onze wegen, en Zijn gedachten zijn niet onze gedachten." Is dit naar de wijze van de mensen? Neen, het is een weg, die God alleen eigen is.

2e Ziet hieruit waarom de gelovigen zo hoog bij God geacht zijn boven de overige mensen in de wereld, en waarom Hij zoveel zorg voor hen heeft boven anderen. Hij bestraft koningen om hunnentwil. Hij heeft mensen gegeven in hun plaats, en volken in plaats van hun ziel. Hij maakt al de instellingen van het Evangelie geschikt tot hun opbouwing, en Hij geeft apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars, tot hun volmaking. Hij berekent en regelt Zijn geheel voorzienig bestuur tot hun voordeel. "Hij vaart op de hemel tot hun hulp, en met zijn hoogheid op de bovenste wolken" (Deut. 33:26). Hoe komt dit toch, dat er van hen zoveel meer werk gemaakt wordt dan van anderen? Wel, het koninkrijk Gods is binnen hen, en u weet, dat een koning alles bestuurt tot het welzijn van zijn koninkrijk.

3e Ziet hieruit hoe verkeerd zij handelen, die in de regering van de zaken van Zijn zichtbaar koninkrijk op aarde, de groten van de wereld voortrekken boven de kleinen van Christus. Dit moet een gevaarlijke dwaling zijn, dat men hen, die het koninkrijk Gods binnen zich hebben opzij zet en van de voorrechten van het koninkrijk ontbloot; en dat men zulken, in wier harten misschien de zonde de duivel en de wereld heersen, voortrekt, omdat de voorzienigheid hun iets meer van de rijkdommen van de wereld heeft gegeven dan hun naasten. Wie zijn zo geschikt om ambtsdragers in het koninkrijk van Christus te verkiezen als zij, die het koninkrijk van Christus binnen zich hebben? Ik vrees, dat er, eer alles geschied is, een droevige afrekening zal zijn voor de beledigingen, die hun zijn aangedaan, die "God heeft verkoren, om rijk in het geloof en erfgenamen van het koninkrijk te zijn," al zijn zij arm in deze wereld. Misschien zullen sommigen denken, dat er geen noodzaak is om over deze dingen te spreken: doch, vrienden ik ben van een ander gevoelen, en zal dat door genade zijn, totdat ik zie, dat de vossen gevangen zijn, die de wijngaarden verdorven hebben, en nog verderven.

4e Ziet hieruit het onderscheid tussen het koninkrijk van Christus en de koninkrijken van de wereld. Andere koninkrijken regeren over de lichamen en tijdelijke zaken van de mensen, doch het koninkrijk van Christus heeft betrekking op de geest en het geweten. Zij, die de onderdanen van Christus iets opdringen, dat onbestaanbaar is met Zijn wetten en vrijheden, maken inbreuk op de rechten van Christus, zij doen Zijn koninkrijk geweld aan, en die dat doen zullen daarvoor boeten: "Het zou hun nutter zijn, dat een molensteen om hun hals gedaan ware, en zij in de zee geworpen, dan dat zij een van deze kleinen zouden ergeren" (Luk. 17:2), die het koninkrijk Gods binnen hen hebben. Hij zal het kwalijk nemen.

5e Ziet hieruit, dat God inzake de godsdienst voornamelijk op het hart ziet: (Ps. 51:8) "Ziet, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste." Vrienden, al onze vertoning van een belijdenis, ons lezen, horen, avondmaal houden, zonder dat, is maar als het offeren van zwijnenbloed op Gods altaar.

6e Ziet hierin een goede reden waarom de heiligen Gods moeten toezien, dat zij voorzichtig wandelen, en heilig zijn in al hun wandel. Zij moeten waken en bidden, en op de wacht staan tegen alle zonde in hart en leven, en alle schijn van kwaad vermijden. Het koninkrijk Gods toch is binnen hen, en zouden zij geen goede reden hebben om te waken en wacht te houden tegen alles wat de vrede van het koninkrijk kan verstoren en verontrusten. De vrede van een koninkrijk is een zeer kostbare zegen. O vrienden, waakt tegen alle zonde, in welke gedaante zij ook mag voorkomen en zich voorstellen, want zij zal de vrede van het koninkrijk verbreken; en indien deze vijanden in het minst worden te woord gestaan, zullen zij het ganse koninkrijk van haar dreigende blikken doen beven.

7e Ziet waarom getrouwe leraars in barensnood zijn voor de bekering van zondaren. Zij hebben er belang bij, dat het koninkrijk van de satan wordt omvergeworpen, en het koninkrijk Gods in de ziel van de hoorders wordt opgericht.

8e Ziet hieruit hoe het komt, dat de heiligen en de getrouwe dienaars van Christus het zullen opnemen voor de rechten van Christus en de voorrechten van Zijn onderdanen, al is het, dat zij zich daardoor aan grote gevaren blootstellen. Het koninkrijk Gods is binnen hen en daarom kunnen zij het niet laten te ijveren voor hun Koning en Zijn rechten. Er zijn heden ten dage mensen, die zover gekomen zijn, dat zij denken en zeggen, dat die helden, die in de laatste tijden van vervolging geleden hebben, als een troep dwazen gestorven zijn, wanneer zij hun leven konden redden, door te zeggen: "God behoede de koning", en dat weigerden te doen. Wilt u weten waar het bij hen om ging? Door parlementswetten waren de rechten van Sions Koning weggenomen, en op het hoofd van koning Karel en van koning Jacobus gezet, en zij verklaarden "Dat zij in alle zaken, niet alleen de burgerlijke, maar ook de geestelijke, het hoofd waren." En zij konden in hun gewetens geen vrijheid vinden te bidden, dat God een man zou behoeden, die zich gewelddadig de rechten van Christus, de Koning van Sion, aanmatigde, wiens koninkrijk zij binnen zich hadden; en dat voornamelijk, omdat zij wisten, dat de vijand dit bidden in die bewoordingen zou uitleggen als een gebed, voor hun welzijn en hun voorspoed in zo’n goddeloze weg. Vrienden! Zij, die heden ten dage op die manier daarover praten, kennen weinig ware teerheid van het geweten, of ware ijver voor de eer van Christus als het enig Hoofd en de Koning van Zijn Kerk.

9e Ziet hieruit wat de ware oorsprong van reformatie in een kerk, of in een land is, en ook wat de bron is van verval en afwijking. Wanneer de Geest des Heeren het koninkrijk Gods van binnen opricht, in het bijzonder in de harten van overheden of leraars, mannen van gezag en invloed, dan gaat het werk van reformatie voorspoedig vooruit, dan neemt men van harte het opbouwen van Sion in handen, dan is een ieder bereid mee te helpen aan het oprichten van de Hoofdsteen des hoeks. Doch wanneer het koninkrijk Gods niet van binnen is, dan heeft men geen hart of handen voor het werk des Heeren, en begint men met vleselijk wijsheid en berekening, hetwelk het bouwen schaadt en verijdelt, in plaats van het te bevorderen. Wat deed, in het jaar 1638 en het daaraanvolgende jaar, parlementen en kerkvergaderingen, en mensen van alle standen, zo zuiver te werk gaan, om een werk van reformatie aan te vangen, en zich met een plechtig verbond te verbinden, het voort te zetten? En wat is de oorzaak, dat het werk nu zo langzaam vordert? Als de mensen, in het bijzonder de mannen van invloed en macht, het koninkrijk Gods binnen zich hadden, hetwelk, helaas! tegenwoordig zo gemist wordt, er zou niet zoveel pleisteren met loze kalk zijn, als er nu is. O vrienden! Als u graag zoudt willen zien, dat het werk des Heeren in het land weer mocht gedijen, bidt dan, dat dezelfde Geest van omhoog mag worden uitgegoten, dat Hij het fondement van het werk mag leggen, door Zijn koninkrijk op te richten in de harten van koningen, edellieden, geleerden, leraars, ouderlingen, en alle klassen van mensen in het land; dan zou Hij het hart van de kinderen terugbrengen tot de vaders, en wij zouden mogen verwachten, dat wij de Kerk van Christus in dit land zouden zien, "uitziende als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren" (Hoogl. 6:10).

10e Ziet hier dan ook een goede reden, waarom eerlijke lieden, die een beginsel van ware genade hebben, zich niet kunnen onderwerpen aan de bediening van indringers, die langs een andere weg in Gods huis komen dan door de deur van een wettige roeping en bevestiging, en waarom zij bezwaar maken zich te verenigen met hen, die zulke mensen bij de hand nemen, of hen helpen en aanmoedigen in hun indringing. Mensen, die het koninkrijk Gods binnen hen hebben, kunnen er niet over denken de bewaring en de belangen van het koninkrijk Gods op te dragen aan mensen, die geen roeping en opdracht van de Koning hebben; zij kunnen nooit denken, dat dezulken, die zich in de priesterlijke bediening indringen om een beet brood, er zich veel over zullen bekommeren, of het onzichtbaar koninkrijk van Christus, dat binnen de mens is, of Zijn zichtbaar koninkrijk, opgebouwd en bevorderd wordt. Ik vrees, dat er heden velen onder ons zijn, die hun handen vuilmaken met dit soort van dingen, en als deze schoen iemand past, die mij nu hoort, laat hem die dan aantrekken.

11e Ziet hieruit de ware bron en de grondslag van ijver voor de openbare zaak en het belang van Christus; die is gelegen in de oprichting van het koninkrijk Gods binnen de ziel. Wat is de oorzaak, dat de ijver van Gods huis sommigen van de heiligen verslindt? Hoe komt het, dat zij Jeruzalem verheffen boven het hoogste van hun blijdschap, en gereed zijn hun tijdelijk al op te offeren voor de publieke zaak van Christus in het land of de plaats waar zij wonen? Wel, de oorsprong van hun ijver is hierin gelegen, dat zij het koninkrijk van Christus binnen hen hebben gekregen. Vrienden, vergunt mij u ronduit te zeggen, dat in het goede altijd te ijveren goed is; het is goed u, in zoverre als u Zijn zaak kent, aan de zijde des Heeren te voegen, doch wacht u, dat u er iets op zoudt stellen, dat u aan de rechte zijde van het geschil staat; want, mensen kunnen een ijver tot God hebben, maar niet met verstand, en daarom in Gods schatting maar weinig uitrichten. Men kan roepen: "Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze," en zich zeer druk maken over de openbare belangen van de kerk, en nochtans een inwendig beginsel, en een uitwendige praktijk, die in overeenstemming zijn met zo’n belijdenis, missen. De Heere verklaart, dat dezulken "een rook in Zijn neus zijn, een vuur de gansen dag brandende."

Het tweede gebruik van deze leer zal zijn een woord van vermaning.

1e Aan allen in het algemeen.

Is het zo, dat God een geestelijk en onzichtbaar koninkrijk in de harten en de zielen van Zijn volk heeft laat mij u dan vermanen plaats te maken voor de inkomst van "de Messias, de Vorst, de Heere der heirscharen de Koning der ere", dat Hij het koninkrijk Gods binnen ulieden mag oprichten. Hij heeft verklaard, dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld is, het heeft zijn zetel in het hart en de ziel. Vrienden! Wij, die dienaars van het Evangelie zijn, komen als herauten van deze grote Koning tot u met de eis, dat u zich overgeeft, en de eeuwige deuren van uw zielen voor Hem openzet. Misschien zijn er onder u, die denken, dat de woorden van de leraar maar wind zijn, dat het een ijdele opeising is zonder gezag: doch het geruis van de voeten van onze Meester is achter ons. Daarom, als u naar ons niet wilt luisteren, hoort Hem dan Zelf spreken, en gedenkt, dat Zijn woorden tot iedere ziel, hetzij jong of oud, die binnen deze muren is, gericht zijn. (Ps. 24:9) "Heft uw hoofden op, gij poorten, ja heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga." De eis wordt nog eens herhaald: (vs. 9) "Heft uw hoofden op, gij poorten, ja heft op, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga." Vraagt u de Naam van Hem, op Wiens gezag wij u opeisen, zeggende: "Wie is Hij, deze Koning van ere?" Dan is het antwoord op die vraag: (vs. 8, 10) "De HEERE, sterk en geweldig: de HEERE, geweldig in de strijd. De Heere der heirscharen; die is de Koning der ere. Sela!" Ziet of u Zijn opeising durft afwijzen; indien u het doet, bedenkt dan, dat het voor uw rekening en verantwoording zal zijn.

Doch om deze vermaning een weinig op te helderen en aan te dringen zal ik enkele vragen voorkomen en beantwoorden, die tegen zo’n opeising licht zullen worden opgeworpen.

Vraag. Waartoe roept u ons, wanneer u in de Naam van Christus van ons eist, dat wij de eeuwige deuren van onze harten en zielen voor hem zullen opheffen?

Ik antwoord: dit opheffen van de eeuwige deuren van het hart voor de Heere is een van de uitdrukkingen van het geloof. Zo lezen wij, dat toen Lydia geloofde, "de Heere haar hart heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd" (Hand. 16:14). Zo zegt de Heere tot de Laodiceeërs: (Openb. 3:20) "Ziet, Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur open doen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij," Zo ook wordt hier het geloven in Christus een opheffen genoemd van de poorten of deuren van het hart voor de Koning der ere. Nu wanneer een zondaar in hem gelooft, wordt er drieërlei deur voor Christus geopend.

(1.) De deur van het verstand moet geopend worden, om Hem te kennen, en de weg van de zaligheid door Hem te verstaan. Het geloof is dan ook niet een blinde, maar een ziende genade. "Ziet op Mij, wendt u naar mij toe, wordt behouden. Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid." Het oog des verstands is gesloten en door de satan, de god van deze eeuw, verblind, doch in het geloven wordt het geopend, om "te zien de heerlijkheid des Heeren, het sieraad van onze God. "

(2.) De deur van de wil wordt geopend, zodat men hem aanneemt als Profeet, Priester en Koning, "tot wijsheid, rechtvaardigheid en heiligmaking". (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht". De wil omhelst, in het geloven, de openbaring, die in het Woord van Hem en door Hem gedaan wordt. De gelovige neemt Hem aan als Profeet, onderwerpt zich aan Zijn rechtvaardigheid, als zijn enige toevlucht tegen de aanklacht van de heilige wet, en ontvangt de wet uit Zijn mond als zijn enige Koning en Wetgever.

(3.) De deur van de genegenheden wordt voor Hem open gedaan. De liefde, blijdschap, lust en begeerte van de ziel moeten in Hem rusten en op Hem uitlopen als het hoogste en alles vergoedende goed van de ziel, zeggende: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde". Zodat, wanneer wij u toeroepen, dat wij de eeuwige deuren voor de Koning der ere moet opheffen, dan vermanen wij u, dat u uw ganse ziel, uw verstand, wil en genegenheden aan Hem zult overgeven; en wanneer u dat doet, komt Hij in, en richt Zijn koninkrijk binnen u op.

Omdat wij nu niet met stokken en blokken te doen hebben, maar met verstandige en redelijke schepselen, daarom moeten wij met u handelen met redelijke argumenten, om de deuren van uw harten voor de Heere Jezus open te doen, want dat is de weg waarin Hij de ziel overreedt en bekwaamt Hem te ontvangen. O vrienden, ziet op tot de Heere, dat de medewerkende kracht van Zijn Geest met het gesprokene mag samengaan,

1. Overweegt dan Wie Hij is, Die u roept, om Hem in te laten. Het is niemand anders dan "de Heere der heirscharen, de Heere machtig in de strijd; Hij, die doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde." Doch opdat niet deze ontzaglijke en verschrikkelijke Naam u bevreesd maakt, beziet Zijn Naam, zoals die uitgeroepen is: (Exod. 34:6) "Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, en groot van weldadigheid en waarheid, Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, die de ongerechtigheid en overtreding, en zonde vergeeft." O vrienden, de onkunde van die openbaring van zichzelf van een troon van de genade, of zoals Hij in Christus is, versterkt de vijandschap van het hart tegen God. Wij maken een bevatting van Hem als een onverzoenlijke en onverbiddelijke God, en door die voorstelling van Hem wordt de natuurlijke vijandschap tegen God versterkt, en door de onwetendheid van God worden wij geheel van Hem vervreemd. Hij is, in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende. Wanneer God gezien en beschouwd wordt in de spiegel van het Evangelie, ziet men, dat Hij een God van genade, goedertierenheid, liefde, en in elk opzicht beminnelijk is. Dit gezicht veroorzaakt, dat men het hart voor Hem opent. Vandaar is het, dat God in het Woord zoveel moeite doet om de vooroordelen weg te nemen, die de zondaars tegen hem hebben opgevat; dat Hij in de Persoon van de eeuwige Zoon van God onze natuur heeft aangenomen, en onder ede verklaart, dat Hij ons niet ongenegen is: "Zo waarachtig als ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen".

2. Overweegt in welk karakter of in welke hoedanigheid Hij inkomt, wanneer de eeuwige deuren van het hart voor Hem geopend zijn. Hij komt in de hoedanigheid van een wettige eigenaar. De zonde, de duivel en de wereld zijn maar indringers; het hart is Gods eigendom; Hij had daar Zijn zetel voordat de zonde inkwam, waarom zou Hij dan het Zijne niet hebben? Hij komt in de hoedanigheid van een Beschermer, en als Koning is Hij verplicht Zijn koninkrijk in de ziel te beschermen. Hij beschermt de ziel tegen alle aanklachten en beschuldigingen van de wet, zeggende, dat er voor die mens geen verdoemenis is. Hij beschermt tegen de briesende leeuw, die u zoekt te verslinden: "de God des vredes zal de satan haast onder uw voeten verpletteren." Hij beschermt tegen de boosaardigheid van de wereld: In de wereld zult gij verdrukking hebben, doch in Mij zult gij vrede hebben. Hebt goede moed, ik heb de wereld overwonnen", Hij komt in de hoedanigheid van een rijke Schatmeester: "Alles is uwe. Mijn God zal naar Zijn rijkdom vervullen alle uw nooddruft, in heerlijkheid door Jezus Christus." Hij komt in de hoedanigheid van een wijze Bestuurder, Die u verzoekt al uw zorgen op Hem te werpen. De Koning neemt de last van al de zaken van het koninkrijk op zich.

3. Overweegt de voordelen, die er voor u uit zullen voortvloeien als u de eeuwige deuren voor de Koning der ere opendoet. Hij zal Zijn koninkrijk binnen ulieden oprichten. Ik heb u in het leerstellig gedeelte gezegd welk soort van koninkrijk het is, dat Hij in de ziel opricht. In één woord, de Koning der ere zal in u wonen en onder u wandelen; Hij zal u tot een Vader zijn, en al de voorrechten van de kinderen zullen uwe zijn: "De Heere is een zon en schild, de Heere zal genade en ere geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen."

4. Overweegt het uiterste gevaar van te weigeren hem open te doen, zolang het koninkrijk der ere niet binnen ulieden is. (1.) U bent onder de macht van de duisternis: er is een kiel van duisternis in de ziel zolang Christus niet is binnen gelaten (2.) U bent dood in de zonde, onder haar volstrekte macht en heerschappij. (3.) U bent onder het gebied van de duivel, de god van deze eeuw: hij heeft een wettig recht u hier te verzoeken, en hiernamaals te pijnigen. (4.) U ligt onder de vloek van God, en de toorn Gods blijft op u: en hoe zult u die last kunnen dragen?

5. Overweegt hoe genegen Hij is Zijn koninkrijk binnen ulieden op te richten, en hoe afkerig Hij is een weigering aan te nemen. (1.) Hij roept om binnengelaten te worden: "Mijn zoon, geef Mij uw hart." (2.) Hij klopt en herhaalt Zijn kloppen en roepen telkens weer. Ziet hoe dikwijls zij herhaald worden in Jes. 55:1—13. (3.) Hij wacht op een toestemmend antwoord van de zondaar; Hij wacht om genadig te zijn: Hij wacht totdat Zijn haarlokken vervuld zijn met nachtdruppen. Hij is, als het ware, genegen de zaak met zondaren te bespreken en al hun tegenwerpingen te beantwoorden.

Tegenwerping 1. Zegt de zondaar: Ik ben zo’n schuldig zondaar en mijn zonden zijn zo verzwaard, dat Hij nooit Zijn koninkrijk in mijn hart zal komen oprichten.

Het antwoord des Heeren is: "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk uw zonden niet."

Tegenwerping 2. Zegt de zondaar: Ik ben ellendig, jammerlijk, blind, arm en naakt.

De Heere antwoordt: "Ik raad u, dat gij van mij koopt goud beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk mag worden; en witte klederen opdat gij mag bekleed worden, en de schande van uw naaktheid niet geopenbaard wordt; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat u zien moge.

Tegenwerping 3. Waartoe dient dit alles? Ik heb geen macht om mijn hart voor hem open te doen.

Antwoord. "Hij is het, die in u werkt beide het willen en het werken". Indien u wilt zal u geen macht ontbreken. De schuld wordt in de schrift op de wil gelegd: (Matth. 23:37) "Hoe menigmaal heb Ik u willen bijeenvergaderen, en gijlieden hebt niet gewild."

Tegenwerping 4. Ja, dat is zo, mijn wil is als een ijzeren zenuw, als een steen, die niet wil zwichten.

Ik antwoord: Pleit in dit geval op de belofte: (Ezech. 36:26) "Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven." En op de belofte: (Ps. 110:3) "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht."

Tegenwerping 5. Wat indien ik niet uitverkoren ben?

Ik antwoord; Daarmede hebt u in de eerste plaats niets te maken. Geef Hem uw hart over en u zult uw verkiezing weten, en dat Hij u waarlijk "heeft liefgehad met een eeuwige liefde."

Ik zal deze vermaning met een paar raadgevingen besluiten. Zoudt u het koninkrijk Gods wel binnen ulieden willen hebben?

1. Weest dan overtuigd, dat van nature de duivel zijn koninkrijk binnen ulieden heeft en dat iedere gedachte en overlegging van uw harten boos is. Hier ligt de breuk: de mensen beelden zich in, dat hun harten God goedgezind zijn, zolang zij niet overtuigd zijn, dat hun harten dodelijk boos zijn, en zolang dat zo blijft, wanhoop ik, dat u ooit iets goeds door het Evangelie zult verkrijgen. Die ijdele overlegging moet worden neergeworpen; benaarstigt u daartoe de wet te leren kennen in haar heiligheid en geestelijkheid.

2. Ontvangt het woord des Konings en geeft het een goed onthaal, want dat is de staatsiekoets van de Koning waarin Hij Zijn intocht doet; wij ontvangen de Geest door het gelovig horen, dat is het wapen waarmee Hij zondaren aan Zich onderwerpt.

3. Beschouwt veel de heerlijkheid van Christus, want het gezicht van Hem doet het hart opengaan: "En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest."

4. Zendt die smeekbede op, die Hij in uw mond gelegd heeft: "Uw koninkrijk kome." O Hij zal zeker de smeking horen, die Hij Zelf voorschrijft, en gelooft, dat Hij die verhoren zal, omdat Hij haar zelf heeft samengesteld. O worstelt door het geloof, pleitende op Zijn belofte.

5. Geeft Hem de sleutel van het hart in handen, en pleit ernstig, dat Hij die mag omdraaien, en dringt krachtig bij Hem aan met het woord van zijn belofte: "Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Uw heirkracht." Vrienden! Trekt u niet terug onder voorwendsel van onvermogen, want Hij is zo bereid in uw hart te komen en Zijn koninkrijk binnen ulieden op te richten, dat Hij gewillig is het ganse werk op Zich te nemen. Hij zegt, dat het onze plicht is, maar, dat Hij het werk wil doen: "Werkt uws zelfs zaligheid met vrees en beven. Want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken. naar Zijn welbehagen " (Filip. 2:12,13).

2e Ik zal nu nog een enkel woord spreken tot gelovigen, die het koninkrijk Gods binnen zich hebben. U, die door de kracht van het eeuwig woord en de Geest van Christus tot de beslissing bent gekomen, u te onderwerpen aan het gezag van Hem, Die God tot Koning heeft gezalfd over Sion, de berg van Zijn heiligheid, zeggende: "De Heere is mijn Koning, de Heere is mijn Rechter, de Heere is mijn Wetgever;" zijn de sterkten van uw verstand, uw wil en uw genegenheden gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus? Is dit het geval? dan heb ik voor u: (1.) Een woord van vertroosting, en (2.) van raadgeving en vermaning.

(1.) Een woord van vertroosting en bemoediging tot ulieden, die het koninkrijk Gods binnen u hebt. Hier is grond van vertroosting, dat, gelijk Zijn zichtbaar koninkrijk zal voortduren tot aan het einde van de tijd, zo ook Zijn onzichtbaar koninkrijk, of het werk van de genade in uw hart, een eeuwig koninkrijk is, dat niet verderfelijk is. De hel en de aarde mogen er invallen, en de inwonende zonde mag er opstand verwekken, maar "de poorten van de hel zullen het niet overweldigen", zodat het geheel vernietigd wordt. Ik zal u enige beveiligingen of sterke voorschansen opnoemen, waardoor dit koninkrijk in het hart bewaard wordt.

1. Het wordt beveiligd door de onveranderlijke liefde Gods. "Bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken." Het gevoel van Zijn liefde mag onttrokken worden, zodat de ziel uitroept: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten," doch dat zal niet geschieden, "want Hij rust in Zijn liefde, Hij verandert niet."

2. Het voornemen Gods is een edele beveiliging voor de bewaring van dit koninkrijk binnen ulieden. (Rom. 7:21) "Zij zijn geroepen naar Zijn voornemen" en de oprichting van het koninkrijk Gods in het hart is de uitvoering van Zijn besluit. (vs. 29, 30) "Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, en die heeft Hij tevoren verordineerd den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn." Is het nu mogelijk, dat het voornemen Gods kan verijdeld worden? Neen, neen, "de raad des Heeren zal bestaan." De gouden keten van de zaligheid kan niet verbroken worden, niet een van de schalmen kan losgemaakt worden. "Want die Hij tevoren gekend heeft, deze heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd: en die Hij gerechtvaardigd heeft deze heeft Hij ook verheerlijkt."

3. Het verdrag, dat de Zoon van God van eeuwigheid in de Raad des Vredes met Zijn Vader heeft aangegaan, beveiligt dit geestelijk koninkrijk. Toen God de Vader een zeker aantal mensen uit het verloren geslacht van Adam aan Christus gaf, nam Hij op Zich Zijn koninkrijk binnen hen op te richten, Zijn beeld in hen te herstellen, het werk van heiligmaking in hen voort te zetten, totdat Hij hen voor de heerlijkheid had geschikt gemaakt; en dat Hij op de laatste dag het koninkrijk aan Zijn Vader zou overgeven, en zeggen: "Hier ben ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt; Ik stel hen U voor, zonder vlek, of rimpel, of iets dergelijks." Op deze verbintenis en onderneming van Zijn Zoon beloofde God de Vader, dat Hij Zijn dagen zou verlengen, en dat het welbehagen des Heeren door Zijn hand gelukkiglijk zou voortgaan." Zodat de Raad des vredes tussen de Vader en de Zoon moet vernietigd worden, voordat dit koninkrijk vernield kan worden.

4. Het bloed en de gerechtigheid van Christus beveiligen dit koninkrijk. Christus heeft Zich een gemeente gekocht en verkregen. Voordat Hij door Zijn Woord en Geest een ziel van het ganse geslacht van Adam in bezit kon nemen, betaamde het hem, als hun Borg, het gebod te vervullen, de straf van de wet te ondergaan, en Zijn ziel uit te storten in de dood. Hij ontvangt het koninkrijk en komt aan de regering ten koste van Zijn koninklijk bloed; en kan men veronderstellen, dat Zijn koninkrijk, dat Hij met Zijn hartebloed heeft gekocht, zolang Hij een arm heeft om het te verdedigen, door zonde, duivel, of wereld zal worden vernietigd? Neen, neen, "Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelven uit Mijn hand rukken". (Joh. 10:28 en 15). Dit zegt Hij van Zijn schapen voor wie Hij Zijn leven heeft afgelegd.

5. Het verbond der genade en van de belofte beveiligt dit koninkrijk Gods binnen ulieden. Dit verbond is in alles wel verordineerd en bewaard, en het bevat al het heil van zijn volk. "Het verbond Mijns vredes zal niet wankelen. Ik zal mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen, dat uit Mijne lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen". Ziet hoe het werk van de genade door dit verbond beveiligd is: (Jer. 32:39) "En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen; (vs. 40) en Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken."

6. De krachtdadige roeping, waarmee de Heere u geroepen heeft tot Zijn koninkrijk en Zijn heerlijkheid. Hij heeft u geroepen uit de macht van de duisternis, en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde; en deze roeping beveiligt en verzekert het bezit van dit Koninkrijk Gods binnen ulieden. Want Zijn genadegiften en roepingen zijn onberouwelijk. Hoe zou het ook anders kunnen zijn, aangezien Hij hen naar Zijn voornemen roept?

7. Uw vereniging met Christus, gelovigen, verzekert de bewaring en volmaking van dit koninkrijk. Het ganse verborgen lichaam van Christus, en ieder afzonderlijk lid daarvan zal volmaakt worden. "Noch dood, noch leven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, zullen u en Hem kunnen scheiden." Geen steen zal losgemaakt worden van het fondament, dat God in Sion gelegd heeft; de kalk, waarmee de stenen van het gebouw aan het fondament zijn verbonden, is zo goed bereid, en Hij en zij zijn zo aan elkaar gehecht, dat het de hel nooit zal gelukken er een van los te maken. Neen, wat God gebouwd heeft zal nooit worden afgebroken.

8. De nieuwe naam, die God u gegeven heeft, verzekert het koninkrijk Gods, beveiligt het werk van de genade in de ziel. Hij heeft u, die Hem hebben aangenomen, het recht, de macht of het voorrecht, gegeven, kinderen Gods genaamd te worden; en dit is een blijvende naam, die nooit doorgehaald zal worden: (Jes. 56:5) "Hun, die Zijn verbond, vasthouden, geeft Hij een plaats en een naam in Zijn huis en binnen Zijn muren; een eeuwige naam, die niet uitgeroeid zal worden." De zoon blijft eeuwig in het huis; hoewel de dienstknecht er uit gezonden wordt als de diensttijd om is. Dat zal dat de zoon niet overkomen: die is een erfgenaam.

9. Het zegel van de Geest beveiligt het koninkrijk Gods binnen ulieden. Van de gelovigen staat geschreven, (Ef. 4:30) dat zij "verzegeld zijn tot de dag van de verlossing. Een zegel dient (1.) tot geheimhouding. Mensen zetten hun zegel op iets, dat zij geheim willen houden: daarom is het een schending van de wetten van de samenleving, wanneer iemand anders dan hij aan wie hij gericht is, een verzegelde brief open breekt. (2.) Een zegel wordt gebruikt tot onderscheiding. Kooplieden zegelen hun goederen, opdat men weet, dat het de hunne zijn. (3.) Een zegel wordt gebruikt tot beveiliging. Privileges dragen tot meerdere zekerheid het zegel van de koning, en in dit opzicht zijn de gelovigen verzegeld tot de dag van de verlossing. Hij heeft ons verzegeld en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven. (Ef. 1:13,14) "In welke gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met de Heilige Geest van de belofte, hetwelk het onderpand van onze erfenis is". Nu deze beveiliging door het zegel des Geestes is onschendbaar, want "het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen, die de Zijne zijn".

10. Het leven van Christus beveiligt dit koninkrijk Gods binnen ulieden: "Ik leef, en gij zult leven". Het is niet zozeer de gelovige, die leeft, als wel Christus, Die in hem leeft. Het leven van Christus in de hemel wordt besteed aan de veiligheid van het werk van de genade in uw ziel. Gelovige, Hij leeft in de hemel als uw Hoofd, uw Man, uw Verlosser, uw Voorspraak bij de Vader, en Hij heeft daartoe alle macht in de hemel en op aarde, opdat Hij bekwaam zou zijn Zijn koninkrijk van genade te bewaren. Daarom zegt de apostel: (Kol. 3:4) "Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons leven is, dan zult u ook met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid."

11. De kracht Gods beveiligt dit koninkrijk Gods binnen ulieden: (Joh. 10:29) "Mijn Vader, Die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders." "Hij", namelijk de gelovige, die het koninkrijk Gods binnen zich heeft, zal vastgesteld worden, "want God is machtig hem vast te stellen" (Rom. 14:4). Alsof hij zeide: De kracht Gods is zo bezig met de bewaring van het werk van de genade, dat het nooit zal omkomen, zolang Gods arm machtig is het te onderhouden. (2 Tim. 1:12) "Want ik weet in Wie ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag." (1 Petr. I 5) "Wij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof, tot de zaligheid". Daarom, gelovige, mag u zingen en zeggen: (Jud.: 24) "Hem nu, Die machtig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid in vreugde, de alleen wijze God onze Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen."

Doch ik behoef hier niet langer bij bijzonderheden stil te staan; al de eigenschappen Gods en de heerlijkheid en eer ervan, zijn betrokken bij de volmaking en de bewaring van dit geestelijk koninkrijk. De goedertierenheid Gods, die het deed geboren worden; de wijsheid Gods, die het beraamde; de getrouwheid Gods, ja, Zijn heiligheid is verpand voor de bewaring daarvan. Ja, de rechtvaardigheid Gods is betrokken bij de bewaring van dit koninkrijk, want nu de rechtvaardigheid volkomen voldoening heeft ontvangen van de Borg, is er een verplichting, zorg te dragen voor de bewaring van dit koninkrijk waarvoor het bloedrantsoen betaald is. Zodat u ziet hoe goed dit geestelijk koninkrijk beveiligd is tegen alle pogingen om het te verderven. Is dit niet een onuitsprekelijke grond van vertroosting voor u, in wiens zielen door de Geest des Heeren het fondament gelegd is? De Apostel spreekt er over als een heerlijke grond voor de Filippenzen: (Hoofdst. 1:6) Vertrouwende ditzelve dat Hij, Die in u een goed werk begonnen heeft dat voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus."

(2.) Een woord van vermaning of raadgeving aan u, die het koninkrijk Gods binnen ulieden hebt.

1. Ziet toe, dat u beantwoordt aan de zinspreuk van het koninkrijk: de heiligheid des Heeren. "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken." Wacht u, dat u de vijand, door uw ontederheid, gelegenheid zoudt geven God en het werk van de genade te lasteren.

2 Ziet toe, dat u bij elke gelegenheid en in alle gezelschappen, waar u ook bent, dat Zijn wetten geschonden worden, Zijn Naam ontheiligd, op Zijn gezag inbreuk gemaakt, of Zijn zaak vertrapt wordt, uw Koning trouw bent. Handelt overeenkomstig de eer van uw Koning; "hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, maar bestraft ze ook veeleer. Komt tot de hulp des Heeren met de helden".

3. Voert krijg met al de vijanden van de Koning, hetzij binnen of buiten u. Zegt niet, een verbintenis met de zonde of met zondaren; "want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers van de wereld, van de duisternis van deze eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht." Vreest uw vijanden niet, want zij zullen vlieden, en uw koning zal de kosten van de oorlog voor Zijn rekening nemen.

4. Bewaart en bewaakt al de toegangen van het koninkrijk Gods binnen ulieden "Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt." Houdt de wacht over uw ogen: "Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen. Wend mijn ogen af, dat ze geen ijdelheid zien." Zet een wacht voor uw lippen, en voor uw oren. "Behoedt uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. Zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij de duivel gaat om als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou mogen verslinden."

5. Let op de wetten van het koninkrijk als uw regel: "Zovelen als er naar deze regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods (Gal. 4:16).

6. Strijdt voor de vrijheden van het koninkrijk, namelijk van het zichtbare koninkrijk van Christus buiten u, want het verlies daarvan zal het koninkrijk Gods binnen ulieden ten zeerste schaden. (Gal. 5:1) "Staat dan in de vrijheid, met welke ons Christus vrijgemaakt heeft." Vrijmaking van de zonde, vrijmaking van de wet als een verbond, vrijmaking van de wereld en het juk van de dienstbaarheid, dat onbestaanbaar is met Christelijke vrijheid, is door Zijn bloed gekocht.

7. Tenslotte, zoekt omgang met allen, die hun Koning trouw zijn en Zijn koninkrijk binnen zich hebben, voornamelijk in een tijd van afwijking en afval. Mal. 3:16-18 "Alsdan spreken, die de Heere vrezen, een ieder tot zijn naaste: De Heere merkt er toch op, en hoort, en daar is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, en voor degenen, die aan Zijn Naam gedenken. En zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, op die dag, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal ze verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze; tussen die, die God dient, en die, die Hem niet dient." Amen.

 

Christus van eeuwigheid gezalfd

Spr. 8:23 Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde aan.

In deze woorden schijnen zulke klaarblijkelijke stralen van de eeuwige en allerhoogste Godheid van Christus, alsmede van Zijn persoonlijkheid en wezenlijke eenheid met de Vader, dat de Arianen en Socinianen, die lasteraars van de Zoon van God, daardoor geheel van hun stuk gebracht worden, en zij, hoe ongerijmd ook, verplicht zijn te beweren, dat, wat in dit hoofdstuk van en door Christus gesproken wordt, voornamelijk van vs. 22 tot 31 verstaan moet worden van de wijsheid als een van de eigenschappen van de goddelijke natuur. Doch het is voor alle rechtzinnige uitleggers boven allen twijfel verheven, dat hier Christus spreekt, de tweede Persoon van de heerlijke Drieëenheid, onder het begrip van de Wijsheid, hetgeen kan worden duidelijk gemaakt uit vele eigenschappen, persoonlijke handelingen, en persoonlijke woorden, die Hem in deze Schriftuurplaats worden toegeschreven, waarbij ik nu, kortheidshalve, niet zal stilstaan.

De schrijver van dit boek was Salomo. "Doch ziet, meer dan Salomo is hier," namelijk Christus, "de wijsheid Gods en de kracht Gods, in Dewelke al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen zijn." Gelijk Salomo al zijn wijsheid uit deze schat had, zo ook werd hij onder de leiding van de Geest der wijsheid en der openbaring geleid, als een voorbeeld, te spreken in de persoon van zijn heerlijk Tegenbeeld, evenals ook zijn vader David in het boek van de Psalmen, in het bijzonder in Ps. 26 en Ps. 40, gedurig doet. Christus beveelt Zijn voorschriften in het Woord aan de mensenkinderen aan, en toont aan welk voordeel uit het naarstig onderzoek van de Schrift voor hen zal voortvloeien, overeenkomstig hetgeen Hij zegt in Joh. 5:39: Onderzoekt de Schriften; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen." Om ons geloof en vertrouwen aan hem te verbieden beschrijft Hij, van het 22e tot het 31e vers, op sierlijke wijze de heerlijkheid van Zijn Persoon, opdat wij, alzo Zijn heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, naar Zijn beeld in gedaante veranderd zouden worden. Meer in het bijzonder toont Hij aan, (1.) Hoe Hij van eeuwigheid in de armen en de schoot van Zijn Vaders lag, als Zijn geliefde Zoon, in Wie Hij een welbehagen had en heeft: (vs. 22) "De Heere bezat mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken van toen aan." (2). Hij spreekt van Zijn eeuwige bestemming tot het grote werk en de dienst van onze verlossing, in de woorden van onze tekst: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden van de aarde aan." Waarin wij kunnen aanmerken,

2. De goddelijke Persoon, Die hier spreekt, in het voornaamwoord "Ik". Ik, de eeuwige Zoon van God, de heerlijke Immanuël, de getrouwe en waarachtige Getuige; Ik, Die evengelijk met de Vader ben, en Die als een wezenlijk lid aanzat in de Raad des vredes betreffende die grote zaak van de verlossing des mensen, en daarom wel bekend wezen moet met wat daar verricht werd.

2. De bekendmaking van de uitslag van die eeuwige Raad met betrekking tot Hemzelf: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest," dat is: Ik ben, door een daad van de goddelijke wil, die al de drie Personen van de heerlijke Drie-eenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest gemeenschappelijk is, uitverkoren, afgezonderd, of voorverordineerd tot het grote werk en de dienst van de verlossing van de mens. Een woord, dat hiermede overeenkomt, en dat licht verspreidt over de tekst, vindt u in Ps. 2:7, waar Christus, van Zichzelf sprekende, zegt: "Ik zal van het besluit verhalen; de Heere heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb ik U gegenereerd." Dit wordt des Vaders wil of welbehagen genoemd (Ps. 40:7,1) "Ziet ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen."

3. In de woorden hebben wij ook de datum van de goddelijke Raad en het besluit, met betrekking tot onze Verlosser, of, wanneer Hij tot dat werk gezalfd was. Het dateert van de oude jaren der eeuwigheid: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde aan." Wij hebben hier woorden, die alle eindige gedachte en overweging verzwelgen; zij leiden ons terug tot een eeuwigheid, die voorbij is, en wie kon ons ooit verteld hebben wat in het goddelijk hart en de goddelijke Raad van eeuwigheid gedaan werd, behalve Hij, die de Alpha en de Omega is, van eeuwigheid tot eeuwigheid, God. Hij was van eeuwigheid af gezalfd, van de aanvang, van de oudheden van de aarde aan. Zover tot verklaring van de woorden.

Leer. Dat gelijk Christus de eeuwige God is, Hij zo ook van alle eeuwigheid af voorverordineerd en gezalfd was tot het grote werk van de mensen hun verlossing: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest."

Hiertoe is ook dienende, wat de apostel zegt: (1 Petr. 1:20) "Die wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden."

De wijze, waarop wij, met Gods hulp, deze stof zullen verhandelen is de volgende:

I. Zal ik bewijzen, dat Christus de eeuwige God is, en dat Hij van de aanvang was, van de oudheden van de aarde aan, of, volgens de Eng. Overz., van den beginne, eer de aarde was.

II. Zal ik aantonen wat het inhoudt, dat Hij van eeuwigheid af is gezalfd geweest.

III. Waartoe en tot welke doeleinden Hij is gezalfd geweest.

IV. Waarom Hij, en niet iemand anders, tot dit eind is gezalfd geweest.

V. Zal ik van het geheel enige toepassing maken

I. Ons eerste punt is, dat ik zal bewijzen, dat Christus de eeuwige God is, en dat Hij was van de aanvang, van de oudheden van de aarde aan.

De Socinianen beweren, dat Hij geen aanzijn had voor Zijn werkelijke vleeswording. En de Arianen, hoewel zij toestaan, dat Hij een wezen had voor Zijn vleeswording, ontkennen nochtans Zijn eeuwig bestaan, en maken bij gevolg van Hem maar een zogenaamde godheid, en brengen Hem terug tot de rang van de geschapen wezens. In tegenstelling met beide deze verdoemelijke ketterijen, zal ik trachten uit te vorsen, wat de Schrift getuigt van het eeuwig bestaan van de Zoon van God, onze heerlijke Verlosser.

Ten eerste. Dat Hij bestond voor Zijn vleeswording, of voordat Hij uit de maagd geboren werd, blijkt duidelijk daaruit, dat hij aan onze eerste ouders in het paradijs verscheen, na de val. (Gen. 3:15) Datzelve, namelijk het zaad van de vrouw, zal u de kop vermorzelen, namelijk de kop van de slang. De apostel verklaart, in Heb. 2:14 dat dit God was in de persoon van de Zoon, zijn toekomstige komst in het vlees meedelende, alsmede het doel waartoe: want God volstrekt aangemerkt is niet een belovend, maar een wrekend God, een verterend vuur voor alle werkers van de ongerechtigheid. En al de beloften zijn in Hem ja, en zijn in Hem Amen. Het is alleen de Leeuw uit de stam van Juda, en niemand anders, die het Boek van de Raad Gods aangaande onze verlossing opende. Daarom was Hij het, en niemand anders, Die dit zegel openbrak, en deze verborgenheid aan onze eerste ouders in het paradijs ontsloot.

Evenzo was Hij het, Die het Evangelie aan Abraham verkondigde, zeggende: (Gal. 3:8) "In u zullen al de volkeren gezegend worden."

Ook zien wij, hoe Hij voordat Hij in het vlees kwam zijn drieërlei middelaarsambten uitoefende. Als een Profeet, predikte Hij de gerechtigheid in de grote gemeente: (Ps. 40:10) "Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente; ziet, Mijn lippen bedwing ik niet; Heere, Gij weet het." Door Zijn Geest predikte Hij in de dagen van Noach aan de oude wereld, die (Petr. 3:18-20), door hun ongehoorzaamheid, in de gevangenis van de hel zijn opgesloten. Wij zien hem, voordat Hij werkelijk in het vlees verscheen, als de grote Priester van Zijn Kerk optreden; (Ps. 110:4) "De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Gij bent Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek." En de Vader spreekt van Zijn koninklijk ambt, voordat Hij het vlees aannam: (Ps. 2:6) "Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, de berg Mijner heiligheid"; Ik heb het gedaan; het is niet iets, dat Ik zal doen, maar het is reeds geschied: Ik heb Hem tot Koning gezalfd. Hij spreekt tot Hem als tot een Persoon, die reeds bestond, (vs. 8) "Eis van Mij, en ik zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting." Zo ziet u, dat Hij al Zijn ambten reeds uitvoerde, voordat Hij in het vlees gekomen is.

Doch ik behoef ter bestrijding van de Socinianen niet lang bij dit punt stil te staan, aangezien wij het uit Christus’ Eigen mond hebben, Die de getrouwe Getuige is. In Joh. 8:58 zegt Hij tot de Joden: "Eer Abraham was, ben Ik"; waarschijnlijk zinspelende op diezelfde Naam, die Hij aannam, toen Hij aan Mozes in het braambos verscheen, en hem zond om Israël uit Egypte te leiden: Ga, zeide Hij, en zeg hun: Ik Zal Zijn heeft mij tot ulieden gezonden" (Gen. 3:14); een naam gelijkwaardig met de naam Jehovah, hetgeen betekent: verleden, tegenwoordig en toekomend, en hem onderscheidt van al de drekgoden van de volkeren.

Ten tweede. Wanneer wij teruggaan tot de schepping van de wereld zullen wij Zijn bestaan en Zijn werkzaamheid zien in het voortbrengen van alle geschapene wezens: (Joh. 1:1-3) "In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in de beginne bij God. Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is." Hij moet noodzakelijk de eeuwige God zijn, Die de Schepper van al de einden van de aarde is. (Gen. 1:1) "In het begin schiep God de hemel en de aarde." (Ps. 102:26—28) "Gij hebt voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden, Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden;" welke woorden in Hebr. 1:10—12 op Christus worden toegepast.

Ten derde. En gaan wij terug tot de eindeloze eeuwen voor de schepping van de wereld, dan vinden wij, dat Hij bestond, eer de wereld was. Hij bidt: (Joh. 17:5) "En nu verheerlijk mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was." Daarom wordt Hij niet alleen de Sterke God, maar ook de eeuwige Vader, of de Vader der eeuwigheid genoemd; en in Micha 5:1 staat van hem geschreven: "En Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen van de eeuwigheid." Doch ik behoef hierbij niet langer stil te staan, aangezien de woorden zelf van de tekst in dit opzicht zo helder mogelijk zijn: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden van de aarde aan." Als Hij niet de eeuwige God was, dan kon Hij niet van eeuwigheid af gezalfd geweest zijn. Tot dusverre over het eerste punt.

II. Ons tweede punt was, dat wij zouden onderzoeken wat het inhoudt, dat Hij van eeuwigheid af is gezalfd geweest.

Ik geloof, dat het volgende in deze uitdrukking begrepen is.

1e Het veronderstelt de Raad des vredes, of een eeuwig verdrag tussen de Vader en de Zoon, aangaande de verlossing van verloren zondaren. Dit toch, wat de Zoon hier verklaart, is het gevolg van de Raad: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest." (Zach. 6:13) "De Raad des vredes zal tussen die beiden wezen."

2e Het sluit in het oneindig welbehagen, dat de Vader en de Zoon van alle eeuwigheid af in elkaar hadden. Dit wordt nog duidelijker uitgedrukt in het vers, dat onze tekst onmiddellijk voorafgaat: "De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken van toen aan." En nog duidelijker in vs. 29 en 30: "Toen Hij de grondvesten van de aarde stelde, toen was Ik een voedsterling bij hem, en ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende."

3e Het geeft een goddelijk raadsbesluit te kennen, waardoor Hij van eeuwigheid was uitverkoren tot het grote werk van de mens zijn verlossing. Daarom wordt Hij de Uitverkorene des Vaders genoemd: (Jes. 42:1) "Ziet Mijn Knecht, Die Ik ondersteun, Mijn Uitverkorene in Dewelke Mijn ziel een welbehagen heeft." Zo ook spreekt God de Vader: (Ps. 89:20) "Ik heb hulp besteld bij een Held; Ik heb een Verkorene uit het volk verhoogd." En met het oog op dit besluit van de verkiezing van Christus, zegt Petrus in de reeds eerder aangehaalde woorden: (I Petr. 1:20) "Die wel voorgekend is geweest voor de grondlegging der wereld, maar geopenbaard is in deze laatste tijden om uwentwil." Hoewel Hij evengelijk met de Vader is, nochtans kwam Hij vrijwillig onder een besluit van de verkiezing, opdat Hij zo het Hoofd van de verkiezing zou zijn onder zondaren uit het menselijk geslacht, in Wie zij tot het eeuwige leven zijn uitverkoren: (Ef. 1:4) "Hij heeft ons uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der wereld."

4e Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; dit sluit in, dat Hij, krachtens het besluit, van God geroepen was om het werk van de verlossing op Zich te nemen: (Jes. 42:6) "Ik de Heere heb U geroepen in gerechtigheid, en Ik zal U bij Uw hand grijpen, en Ik zal U behoeden, en Ik zal U geven tot een verbond van het volk, tot een licht der heidenen." (Hebr. 5:4, 5) "En niemand neemt zichzelf die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron. Alzo ook Christus heeft Zichzelf niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd."

5e Het geeft Zijn vrijwillige toestemming en inwilliging van de roeping des Vaders te kennen. Dit is van zo groot gewicht, dat het in de rol van het boek Gods is opgeschreven: (Ps. 40:8, 9) "Toen zeide Ik: Ziet Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands." De apostel verklaart en past deze woorden toe, in Hebr. 10:5-10 overeenkomstig het stuk, dat wij nu behandelen.

Op deze vrijwillige toestemming van de Zoon van God volgden een menigte van grote beloften, die de Vader Hem deed. De Vader beloofde Hem van een menselijke natuur te voorzien, die met Zijn goddelijke natuur persoonlijk verenigd zou zijn: "Gij hebt Mij het lichaam toebereid;" een belofte van alles wat nodig was, om Hem in Zijn onderneming te ondersteunen, dat een onmetelijke volheid van de Geest en van alle gaven, genaden en hoedanigheden op hem zou rusten: "Het welbehagen des Heeren zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan. Daarom zal Ik Hem een deel geven van velen en Hij zal de machtigen als een roof delen." Hij zou een zaad zien: "Het zaad zal Hem dienen; het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten (Ps. 22:31) Zijne vijanden zouden gezet worden tot een voetbank van Zijn voeten, en "die Hem haten," zegt de Heere, "zal Ik plagen. Hij zal op de weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen." Hij zou in de menselijke natuur weer al die heerlijkheid ontvangen, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was. Zo ziet u wat dit inhoudt, dat Hij van eeuwigheid af is gezalfd geweest.

Voordat ik tot het derde punt overga, zal ik hier aantonen, hoe Hij, ingevolge dit alles, dat voor de grondlegging van de wereld gedaan was, in de tijd werkelijk is verhoogd, voor het oog van verloren zondaars van Adams geslacht, die Hij kwam zaligmaken en verlossen.

1. Hij verscheen het eerst in de belofte van Zijn toekomstige menswording aan onze eerste ouders, (Gen. 3:15) welke de enige grond van het geloof was, die de Kerk had, tot op de dagen van Abraham aan wie de belofte hernieuwd werd: (Gen. 22:18) "In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde."

2. Hij werd voorbeeldig verhoogd voor het oog van de Kerk onder het Oude Testament. Wat beduidden de tabernakel en de tempel, al de offeranden en plechtigheden van die bedeling? Zij hadden allen ten doel schaduwachtige voorstellingen te zijn van goede dingen, die zouden komen op de dadelijke verschijning van de Zoon van God in onze natuur.

3. Hij werd profetisch en werkelijk verhoogd in de profetieën van de profeten Jesaja, Jeremia, en al de anderen; want al de profeten profeteerden van Hem: Van Hem hebben zij allen getuigd, en elk van hen sprak achtereenvolgens duidelijker van Hem dan zijn voorganger, totdat Johannes de Doper kwam in de geest en de kracht van Elia, die Hem met de vinger aanwees zeggende: "Ziet het Lam Gods."

4. Hij werd persoonlijk en werkelijk verhoogd in Zijn vleeswording, gehoorzaamheid en dood. Zijne geboorte werd gevierd en bekendgemaakt door een menigte van engelen, zeggende: "U is heden geboren de Zaligmaker, welke is Christus, de Heere, in de stad Davids;" onder het zingen van die hemelse lofzang: "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen." Zijne inhuldiging tot Zijn middelaarswerk, bij Zijn doop, werd gevierd door het openen van de hemelen, het neerdalen van de Geest op Hem in de gelijkenis van een duif, en door een stem, die van Zijn Vader, uit de hemel, neerkwam, zeggende: "Gij zijt Mijn geliefde Zoon, in Dewelke ik Mijn welbehagen heb;" welke stem nog eens gehoord werd bij Zijn verheerlijking of gedaanteverandering op de berg, en bij het begin van zijn laatste lijden. Zijn dood werd herdacht door het scheuren van het voorhangsel van de tempel van boven naar beneden, door een aardbeving, door het scheuren van de steenrotsen en door het verduisteren van de zon in het uitspansel: hetgeen alles te kennen gaf, dat de kop van de oude slang nu de laatste slag was toegebracht, dat Hij de overheden en de machten had uitgetogen, en de overste van deze wereld uit zijn met geweld verkregen macht en regering had uitgeworpen.

5. Hij werd op een heerlijke en overwinnende wijze verhoogd in Zijn opstanding en hemelvaart; want toen werd Hij "krachtiglijk bewezen de Zoon van God te zijn, naar de Geest de heiligmaking, door Zijn opstanding uit de doden." En toen Hij opvoer in de hoogte heeft Hij de gevangenis gevangen genomen, en is gezeten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen, opdat in de Naam van Jezus zich zou buigen alle knie van degenen, die in de hemel, en die op aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.

6. Hij werd en wordt bevestigenderwijze verhoogd in de prediking van het eeuwig Evangelie, dat als de stang is waarop de koperen slang in de woestijn verhoogd werd, waardoor de Israëlieten, als zij daarop zagen, genezen werden van de beten van de vurige slangen: (Joh. 3:14,15) "Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden. Opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe."

7. Hij wordt sacramenteel verhoogd in de sacramenten van de doop en het avondmaal, voornamelijk in de laatste van deze. In deze zinnebeelden en sacramentele handelingen, die Hij Zelf heeft ingesteld, wordt Hij u zichtbaar als gekruisigd voorgesteld, en daarin kunnen wij als in een spiegel het lichaam des Heeren onderscheiden, dat voor ons gebroken is, en Zijn bloed, het bloed des Nieuwe Testaments, dat voor ons vergoten is. Daar is Hij tegenwoordig, al is het niet lichamelijk en vleselijk, nochtans op een zinnebeeldige en geestelijke wijze, zeggende tot zijn volk: "Eet vrienden, drinkt, en wordt dronken, o Liefste,"

8. Hij wordt op een krachtdadige wijze verhoogd in de dag van de bekering en in de hernieuwde openbaringen van Zichzelf in de zielen van Zijn volk door de kracht van Zijn woord en Geest. Wanneer Hij het deksel wegneemt, en het licht van de kennis van Zijn heerlijkheid in het hart doet schijnen, dan, ja dan, wordt Christus in het hart verhoogd, dan krijgt Hij de troon van het hart en elke gedachte wordt gevangen geleid tot Zijn gehoorzaamheid. Welk een aangename verhoging van Christus en Zijn koninkrijk zou dat zijn, Hem te zien voorttrekken in het Evangelie, met Zijn boog en Zijn zwaard, voortgaande in de grootheid van Zijn kracht, en alle inwoners van het land onder Hem doende vallen, een ieder van hen uitroepende: "De Heere is onze Richter, de Heere is onze Koning, de Heere is onze Wetgever!" O dan zou het verbondswerk gelukkiglijk voortgaan, en de een zou de ander toeroepen: "Komt, en laat ons de Heere toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten!"

9. Christus zal op een heerlijke en aanmerkelijke wijze verhoogd worden, bij Zijn tweede komst, wanneer Hij zonder zonde zal gezien worden van degenen, die Hem verwachten tot zaligheid; want dan zal Hij met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods neerdalen van de hemel, wanneer Hij zal komen met de wolken en alle oog Hem zal zien. Dan zal Hij verheerlijkt worden in Zijn heiligen en wonderbaar zijn in allen, die geloven; terwijl alle goddelozen en alle geslachten van de aarde over Hem rouw zullen bedrijven, roepende tot de bergen en tot de steenrotsen: "Valt op ons en verbergt ons van het aangezicht Desgenen, Die op de troon zit, en van de toom des Lams; en de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan." Tot dusverre over het tweede punt, want deze al zijn daarin begrepen, dat Hij van eeuwigheid af is gezalfd geweest,

III. Ons derde punt was, dat wij zouden aantonen waartoe en tot welke doeleinden Christus van eeuwigheid af is gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden van de aarde aan. Dit zal blijken uit de volgende bijzonderheden:

1e Hij was van eeuwigheid gezalfd, om als een Zon deze benedenwereld te verlichten, die door de zonde van de mens als een donkere kerker was geworden. Niet zodra had de mens gezondigd, of zijn verstand, dat, ten opzichte van de kennis van God tevoren als een brandende fakkel was, werd verduisterd, ja duisternis zelf. De apostel sprekende over de mens, hoe hij in zijn natuurstaat was, zegt: "Eertijds waart gij duisternis". Er is een bewindsel van het aangezicht, waarmee alle volkeren bewonden zijn, en een deksel waarmee alle natiën bedekt zijn, en in dit opzicht wordt deze wereld een duistere plaats genoemd, en worden die delen, waar Christus niet gekend wordt, de duistere plaatsen van de aarde genoemd. Doch nu is Christus gezalfd geweest en verhoogd om als een heerlijke Zon de wereld te verlichten in de kennis van God en de weg van de zaligheid; waarom Hij de Zon der gerechtigheid, het Licht der wereld, wordt genoemd, omdat Hij het licht van de kennis van de heerlijkheid Gods onder verloren zondaren van Adams geslacht verspreidt door Zijn Woord en Geest. Wanneer dan ook het Evangelie van Christus, dat de lamp van Gods Gezalfde is, tot een volk komt, "zal het volk, dat in duisternis wandelt een groot licht zien, en degenen, die wonen in het land van de schaduwe des doods, over dezelven zal een licht schijnen."

2e Hij is gezalfd als een tweede Adam, het Hoofd van een nieuw verbond der genade en der belofte. Het ganse menselijk geslacht was in de eerste Adam verloren en in het verderf gestort door de verbreking van het verbond der werken, dat met hem als hun verbonds- en representerend Hoofd gemaakt was; zodat de vloek van dat verbond het enige legaat was, dat Hij aan Zijn nageslacht kon vermaken, en onder deze vloek zouden wij tot in eeuwigheid gelegen hebben, als de Heere ons niet "een Hoorn van de zaligheid had opgericht, in het huis Davids Zijns knechts." Vrienden, God had van alle eeuwigheid een voornemen van liefde en genade tot een uitverkoren menigte uit Adams geslacht, dat Hij uitverkoren heeft in Zijn geliefde Zoon, als een nieuw Verbondshoofd, en Hij komt met hen in een verbond der genade, om hen uit een staat van zonde en ellende te verlossen, en tot een staat van zaligheid door Hem te brengen: (Ps. 89:4) "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn Uitverkorene; ik heb Mijn Knecht David gezworen." Dienovereenkomstig komt Christus, de tweede Adam, in de plaats staan van de eerste Adam, en vervult het verbond der werken, zowel wat het gebod als de straf betreft, waardoor de belofte van het eeuwige leven, Hem op voorwaarde van volmaakte gehoorzaamheid gedaan, op Hem als de tweede Adam overgaat, en Hij de rechtvaardige Erfgenaam van het eeuwige leven wordt, niet alleen krachtens geboorte, maar ook krachtens verwerving; en zo staan al de beloften van het verbond en al de zaligheid van het verbond in Hem. Op hetzelfde ogenblik dat een zondaar de eerste Adam, en de wet als een verbond, loslaat, en door het geloof van de werking Gods vastbesloten is Christus, en het verbond waarvan Hij het Hoofd is, aan te grijpen, op datzelfde ogenblik, zeg ik, wordt hij onder de band van het verbond der genade en van de belofte gebracht, volgens wat in Jes. 55:3 geschreven staat: "Hoort, en uw ziel zal leven; want Ik zal met u een eeuwig verbond maken, en u geven de gewisse weldadigheden Davids".

3e Hij is van eeuwigheid af gezalfd geweest, om de breuken te helen tussen God en de mens. Zodra de mens zondigde en in een verbintenis trad met de duivel, de god van deze eeuw, werd de breuk tussen God en de mens zo groot als de zee; de dood en de hel was de straf van de zonde; de getrouwheid Gods was verbonden, dat "zonder bloedstorting geen vergeving kon zijn". En al zouden alle engelen van de hemel en alle mensen op aarde zich tot een offerande gegeven, en hun bloed gestort hebben om de rechtvaardigheid te voldoen, dat zou verworpen zijn geworden; de zonde was oneindig, ten opzichte van haar voorwerp, en daarom moest een voldoening van oneindige waarde worden opgebracht: (Ps. 40:6) "Brandoffer noch zondoffer", namelijk, door mensen opgebracht, "hebt Gij niet geëist." Maar hoe zal dan de breuk geheeld worden? Hoe zullen dan de verschillende eisen van de goedertierenheid en de rechtvaardigheid ten opzichte van de schuldige misdadiger verzoend worden? Ziet, Ik kom, zegt Christus, Ik zal de menselijke natuur aannemen, en in die natuur zal Ik in de plaats van de misdadiger sterven, en zodoende zal Ik vrede maken door het bloed mijns kruises. Ik zal om hun overtredingen verwond en om hun ongerechtigheden verbrijzeld worden; de straf, die hun de vrede aanbrengt zal op mij zijn, en door Mijn striemen zal hun genezing worden; en zo zal de rechtvaardigheid bevredigd en de goedertierenheid eeuwig verheerlijkt worden: (1 Petr. 3:18) "Christus heeft eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen; opdat Hij ons tot God zou brengen." Zo is Hij gezalfd tot een Heler van de breuken. Daarom wordt Hij de Middelaar Gods en der mensen genoemd, en er is geen andere Middelaar tussen God en de mens, dan de mens Christus Jezus.

4e Hij is gezalfd om de ware Tempel te zijn, waar God Zijn Naam zet, en in welke God alleen op een welbehaaglijke wijze gediend kan worden. De tabernakel en de tempel van het Oude Testament waren maar afschaduwingen van Christus in Wie de volheid van de Godheid lichamelijk woont. En gelijk al de godsdienst van Israël in de tempel moest worden verricht, zo moeten alle onze offeranden en diensten in de Naam van Christus verricht worden, want Hij heeft ons begenadigd of aangenomen in de Geliefde. In Hem, als onze Nieuw Testamentische Tempel kan de ware Schechina, het afschijnsel van de heerlijkheid des Vaders, en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid, worden gezien. Hier is het ware Woord Gods, waardoor ons de gedachten Gods worden overbracht: "Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard." Hier is de ware Ark, waarin de tafelen van de wet bewaard worden en in Wie de wet verheerlijkt en heerlijk gemaakt is. In Hem hebben wij het ware verzoendeksel, de troon van de genade, tot welke wij met vrijmoedigheid mogen toegaan, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Hier hebben wij de Hogepriester van onze belijdenis, Die in het Heilige der heiligen dient, en voor het aangezicht Gods verschijnt voor ons.

5e Hij is opgericht als een brug van gemeenschap tussen God en de mens, tussen de hemel en de aarde, over welke God tot ons overkomt, en wij tot Hem overkomen, niettegenstaande de twee oneindige kloven van natuurlijke en zedelijke afstand tussen hem en ons. Deze kloven waren onoverkomelijk, totdat Christus, door Zijn menswording, de natuurlijke afstand wegnam; want in Hem, als Immanuël, komen God en Mens, in één Persoon bijeen. En door Zijn dood en voldoening heeft Hij de zedelijke afstand weggenomen door de zonde van de wereld weg te nemen, want daartoe is Hij geopenbaard, opdat Hij onze zonde zou wegnemen. Deze twee oneindige kloven nu weggenomen zijnde komen God en de mens bijeen in een gezegende vriendschappelijke verhouding en vriendschap, en hebben wij "vrijmoedigheid om in te gaan in het Heiligdom door het bloed van Jezus." Hierop ziende zegt Christus: (Joh. 14:6) "Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Mij." Dit werd afgeschaduwd door Jacobs droom van de ladder, die van de aarde tot de hemel reikte, en waarop de engelen Gods, op en neer klommen; hetwelk betekende, dat de engelen, door Christus, in Wie al de ommegangen en sporten van de ladder geëindigd zijn, gedienstige geesten zijn, die tot dienst uitgezonden worden omwille van degenen, die de zaligheid beërven zullen, op de grondslag van het middelaarschap van Christus, en dat wij door Hem de toegang tot God hebben. Door Hem beklimmen wij de berg van Gods heiligheid, en wonen wij in Zijn tent.

6e Hij is gezalfd om de grote Vrijstad van het Evangelie te zijn, die afgebeeld was door de vrijsteden onder de wet, waarheen de doodslager mocht vluchten om van de bloedwreker bevrijd te zijn. Van de gelovigen wordt gezegd (Hebr. 6:11), dat zij "de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden." De rechtvaardigheid roept om wraak; Gods verbroken wet roept om wraak; de consciëntie roept om wraak, en de duivel, als Gods beul, roept om wraak. O hoe beklaaglijk is de staat en de toestand van de arme schuldige zondaar voor de openbaring van Christus! Alle toevluchten ontvallen hem, want de hagel vaagt alle toevluchten des leugens weg, en zijn hoop en sterkte vergaan van de Heere, totdat God Christus ontdekt als de vrijstad, die Hij heeft opengezet, van de hemel roepende: "Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt!" Dan, ja dan, vliegt de ziel als een duif tot haar vensters, en zij schuilt in de kloven van de steenrots, en zit in de schuilplaats des Allerhoogste, en vernacht in de schaduw des Almachtigen zeggende: "Dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik veilig wonen; "want er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." Hier kan de arme ziel zich beurtelings tot de wet, tot de rechtvaardigheid, tot het geweten, tot de duivel en tot de wereld wenden, en zeggen: "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het, die verdoemt?"

7e Hij is als de tegenbeeldige koperen slang opgericht in het kamp van Israël, in de legerplaats van de zichtbare Kerk, opdat de arme zondaar, bevindende, dat hij door de vurige slangen, de zonde en de duivel, gebeten is, tot Hem zal opzien om genezen te worden. Hierom zeide Christus: "En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden. Opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Het Evangelie is de stang waarop Hij verhoogd is voor het oog van alle mensen; want op Zijn bevel prediken wij het Evangelie aan alle creaturen, en het geroep gaat uit tot aan de einden van de aarde: "Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God, en niemand meer." Vrienden, het venijn van de oude slang heeft zich door de vermogens en krachten van ziel en lichaam verspreid, en het zuigt uw leven uit: daarom, sterven moet u, tenzij u het oog van het geloof op Christus vestigt, als de enige goddelijke instelling tot uw behoud. Gelijk de gebeten Israëliet ontwijfelbaar sterven moest, wanneer hij niet op de koperen slang zag; zo ook moet de zondaar, die niet door het geloof op Christus, de ware koperen slang ziet, zeker sterven, en dat niet alleen de eerste, maar ook de tweede dood; want er is geen andere naam onder de hemel, die aan de mensen gegeven is, door welke een arm zondaar moet zalig worden, dan de Naam van Jezus; opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.

8e Hij is gezalfd om een fondament van hoop en hulp te zijn voor het verloren geslacht van Adam, opdat zij op Hem hun eeuwige zaligheid zouden bouwen: (Jes. 28:16) "Ziet ik leg een grondsteen in Sion, een beproefde steen, een kostelijke hoeksteen, die wel vast gegrondvest is, wie gelooft, die zal niet haasten," die zal niet beschaamd worden. Alle andere fondamenten zijn maar fondamenten van zand, en het huis, dat op het zand gebouwd wordt, zal vallen, en zijn val zal groot zijn; "want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus." Wel stond Adam in de staat van de rechtheid op een ander fondament, en als hij daarop had blijven staan zou hij het leven en de gelukzaligheid verkregen hebben naar schuld, krachtens een verbond; doch voor een verloren zondaar is er geen ander fondament waar hij op kan bouwen, dan het fondament Christus.

9e Hij is gezalfd om het einde van de wet te zijn tot rechtvaardigheid voor iedere zondaar, die in Hem gelooft. Hij heeft door Zijn gehoorzaamheid tot de dood, en de volmaakte heiligheid van Zijn natuur, een eeuwige gerechtigheid aangebracht, tot rechtvaardigmaking van de goddeloze zondaar, die in Hem gelooft: (Jer. 23:6) "En dit zal Zijn Naam zijn, waarmee men Hem zal noemen, de Heere onze gerechtigheid. "Want hetgeen de wet onmogelijk was, omdat zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons." Dit zijn die witte klederen, die Christus ons raadt van Hem te kopen, opdat de schande van onze naaktheid niet geopenbaard worde. Ziet hoe Hij deze gerechtigheid opricht, of bekend maakt, aan de stijven van hart, die ver van de gerechtigheid zijn: (Jes. 46:13) "Ik breng Mijn gerechtigheid nabij, zij zal niet ver wezen, en Mijn heil zal niet vertoeven." En de taal van de ziel, die dit kleed aantrekt, is (Jes. 45:24 en 25) "Gewisselijk in de Heere heb ik gerechtigheid en sterkte. In de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het ganse zaad Israëls."

10e Hij is gezalfd om een schatkamer te zijn waaruit de zondaars van het geslacht van Adam, die bankroet gegaan en tot de bedelstaf vervallen zijn, voorzien kunnen worden van alles wat zij nodig hebben: "Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou; en uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade." Wij, die Zijn dienaars en gezanten zijn, zijn gemachtigd de poorten van dit schathuis open te zetten, en aan alle jammerlijke, ellendige, blinde, arme en naakte zondaren volle vrijheid te geven, te komen, en wat zij nodig hebben zonder geld en zonder prijs te nemen.

11e Om dit punt hiermede te besluiten, Hij is gezalfd om de zaligheid Gods te zijn voor alle verloren zondaren. Christus wordt in de Schrift dikwijls "de Zaligheid Gods" genaamd. Toen Jacob zijn kinderen zegende rustte hij even, het oog vestigende op Silo, Die uit de stam van Juda zou voortkomen, en riep uit: (Gen. 49:18) "Op Uw zaligheid wacht ik, Heere." De oude Simeon nam Christus, toen Hij nog een zuigeling was, in zijn armen, en zeide: (Luk.: 22) "Nu laat Gij, Heere, Uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord. Want mijn ogen hebben Uw zaligheid gezien." In Hem is Hij, die onze God is, de God des heils, of van de zaligheid. Hij heeft gewerkt, en werkt nog, menigvuldige verlossing, of zaligheid in het midden van de aarde: Zaligheid van de zonde (Matth. 1:21); zaligheid, of verlossing, van de vloek van de wet (Gal. 3:13); verlossing van de satan, want Hij heeft hem door de dood te niet gedaan (Hebr. 2:14); verlossing van de prikkel des doods (1 Kor. 15:55; verlossing van de hel en van de toekomende toorn (1 Thess. 1:10). Zodat een zondaar, wanneer Hij Hem met het oog van het geloof aanschouwt, dat lied kan zingen: (Jes. 12:1, 2) "Ik dank U, Heere, dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar Uw toorn is afgekeerd, en Gij troost mij. Ziet, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en niet vrezen; want de Heere HEERE is mijn sterkte, en psalm, en Hij is mij tot heil, of tot zaligheid, geworden."

Zo ziet u enige van die einden en gebruiken waartoe Christus van eeuwigheid af is gezalfd geweest.

Wij zouden nog bij veel meer bijzonderheden kunnen stilstaan, indien tijd en kracht het toelieten. Ik zal er alleen nog enkele van noemen.

1. Hij is gezalfd geweest als onze Verlosser, om het rantsoen te betalen, dat de rechtvaardigheid eiste, opdat wij niet in de kuil zonden neerdalen.

2. Als een Borg, om de schuld van bankroetiers te betalen, waarom Hij "de Borg van een zoveel beter verbond" wordt genoemd (Hebr. 7:22).

3. Als een Heelmeester, om ons van al onze krankheden te genezen. Er is bij hem balsem in Gilead, en Hij is de Heelmeester daar.

4. Als een Herder, om de kudden Zijns Vaders in zijn kooi te vergaderen. (Jes. 40:11) "Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder."

5. Als een wonderlijke Raad, om in alle twijfelachtige gevallen raad te geven (Jes. 9:5). David zegt: (Ps. 16:7) "Ik zal de Heere loven, Die mij raad heeft gegeven.’’

6 Als een eeuwige Vader, de Vader der eeuwigheid (Jes. 9:5), bij wie de wezen van Adams geslacht ontfermd worden (Hos. 14:4).

7. Als de Sterke God (Jes. 9:5), Die machtig was de overheden en de machten te ontmoeten; en aan zijn kruis hen uitgetogen hebbende, heeft Hij die in het openbaar tentoongesteld, en heeft door het over hem getriumfeerd (Kol. 2:15).

8. Als de Vredevorst, de Koning van Salem: "Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede, dengenen, die ver zijn, en dengenen, die nabij zijn, zegt de Heere."

9. Als de Amen, de waarachtige en getrouwe Getuige, door Wiens woord alle geschillen tussen God en de mens, en tussen mensen onderling, moeten beslist worden.

10. Als een Gids en Leidsman, om, door Zijn Woord en Geest, de blinden te leiden door de weg, die zij niet geweten hebben.

11. Als een Overste Leidsman der zaligheid, of een Bevelhebber, onder Wiens banier wij strijdende onze weg naar de hemel moeten gaan, door al de heirscharen van de hel en van de aarde heen.

12. Als een Bruidegom, Die ons roept met hem in ondertrouw te gaan: (Hos. 2:18,19) "En ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, ik zal u mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid, en in barmhartigheden. En ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult de Heere kennen."

IV. Ons vierde punt was, de gronden en redenen te onderzoeken waarom Hij, en niet iemand anders, van eeuwigheid af is gezalfd geweest tot dit grote werk van de verlossing,

(1). Hier moeten wij de toevlucht nemen tot Zijn aanbiddelijke soevereiniteit, omdat het Zijn wil en welbehagen was, en evenals Christus in een ander geval zeide, moeten wij ook zeggen: (Matth.: 11:26) "Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U."

(2). Wegens het welbehagen, dat Hij in de mens op aarde had. Dat was daarom een van de tonen van het lied, dat de engelen bij Zijn geboorte zongen: (Luk. 2:14) "Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen."

(3). Wegens Zijn bekwaamheid om dit grote werk op Zich te nemen (Ps. 89:20) "Ik heb hulp besteld bij een Held." Hij is de man van Gods rechterhand, en de arm des Heeren was in en met Hem. (4). Omdat Hij Zichzelf vrijwillig aanbood om het werk te doen, zoals u in het eerste punt gehoord hebt; Hij had een hart om het werk te doen; Hij zegt: (Ps. 40:9) "Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden Mijns ingewands."

(5). Wegens zijn onversaagde moed om alle moeilijkheden en alle tegenstand, die op Zijn weg voorkwamen, het hoofd te bieden. Daarom wordt Hij "de Leeuw, Die uit de stam van Juda is," genoemd. Ziet hoe moedig Hij Zich gedraagt: (Jes. 50:7, 8) "Want de Heere HEERE helpt mij, daarom wordt Ik niet te schande, daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen. want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden: Hij is nabij, Die mij rechtvaardigt, wie zal met mij twisten? Laat ons samen staan: Wie heeft een rechtszaak tegen mij? Hij kome herwaarts tot Mij."

(6). Omdat God van eeuwigheid voorzag welke een inkomst van heerlijkheid daaruit, door Zijn middelaarschap, aan de kroon van de hemel zou toevloeien, namelijk, een grotere heerlijkheid dan door al Zijn andere werken van schepping en voorzienigheid. Daarom was de eerste toon van het lied van de engelen: "Ere zij God in de hoogste hemelen." Alle andere werken Gods loven Hem; doch nu zien wij, hoe de hoogste inkomst van heerlijkheid geheven wordt uit het wonderlijke werk Gods, in het verenigen van de goddelijke en de menselijke natuur in dat Kind, Dat geboren is in de stad Davids. En ik houd het er voor, dat het met oog hierop was, dat de serafijnen, wanneer zij de persoonlijke heerlijkheid van onze Verlosser aanschouwden, uitriepen: "De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol." Alsof zij zeiden: Het is voor ons engelen geen wonder Zijn heerlijkheid in de hemelen te zien schitteren: maar te zien, dat de Eniggeborene des Vaders, vlees geworden zijnde, op de aarde, een toneel van zonde, opstand en ellende, onder mensen woont; dat is iets wat ons met verbazing en verwondering vervult. Ik zou hier verder nog kunnen aantonen, hoe al de goddelijke volmaaktheden volkomen worden verheerlijkt in het werk van de verlossing, waartoe Christus van eeuwigheid af is gezalfd geweest; doch ik haast mij tot:

V. Het vijfde en laatste punt, dat is de toepassing.

En dat in een gebruik van onderrichting, in de volgende bijzonderheden.

Is het zo, dat Christus van eeuwigheid af is gezalfd geweest tot het grote werk van de mens zijn verlossing, ziet dan hieruit:

1. De oudheid, de eeuwigheid van de liefde Gods tot verloren zondaars van het geslacht van Adam. Zijn liefde moet van eeuwigheid zijn, omdat Christus van eeuwigheid is gezalfd geweest, om ons een hulp te zijn: "Ik heb hulp besteld bij een Held" (Ps. 89:20). Ik had dat in de eeuwigheid gedaan, voordat de wereld was. Daarom wordt verklaard, dat Zijn liefde van eeuwigheid is; (Jer. 31:3) "Ja ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde," Speurt de liefde Gods na, doch wij zullen nooit haar begin kunnen vinden.

2. Ziet hieruit, niet alleen de eeuwigheid, maar ook de werkzaamheid van de liefde Gods. Het was geen stil liggende, maar een werkzame liefde; het was zo’n liefde, die zijn kracht, zijn wijsheid, en andere volmaaktheden te werk stelde, en die al de Personen van de heerlijke Drie-eenheid deden werken, om het voornemen van Zijn genade en liefde tot zondaren uit te werken. Zodat, als de vraag gesteld wordt: Wat deed God van alle eeuwigheid, voordat Hij de wereld schiep? het antwoord is: De Vader en de Zoon bezaten elkander in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan; en de oneindige Wijsheid, bezield door oneindige en verbazende liefde, was werkzaam om het plan van onze zaligheid door Zijn geliefde Zoon uit te werken, gelijk u hier ziet: "Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest."

Ziet hieruit, dat Christus de grote Geheimschrijver van de hemel is, Die vertrouwelijk bekend is met het hart van God, dat onnaspeurlijk is voor ieder ander behalve Hemzelf. Hier ziet u, dat Hij die dingen openbaart, die in de eeuwigheid geschied zijn, voordat er engelen of mensen waren: Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest. Tot deze zaak dienende is wat geschreven staat; (Matth. 11:27) "Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader: en niemand kent de Zoon dan de Vader noch iemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren." Vrienden wilt u de verborgenheden van de hemel weten, de verborgenheden des Koninkrijks, die van eeuwigheid verborgen waren in God? Komt dan tot Christus: hoort naar Hem en Hij zal u dingen vertellen, die, buiten Hem, niemand in de hemel of op aarde u vertellen kan: "Niemand heeft ooit God gezien: de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, Die heeft hem ons verklaard".

3, Ziet hieruit de vastheid en de eeuwige duur van het verbond der genade: Christus is van eeuwigheid af gezalfd geweest als het Hoofd van het Nieuwe verbond. Het verbond werd met Hem, als de tweede Adam, van eeuwigheid gemaakt: (Ps. 89:4) "Ik heb een verbond gemaakt met Mijn knecht." En het verbond ontvangt zijn vastheid van het Verbondshoofd: (vs. 29) "en Mijn verbond zal Hem vast blijven." Dit is het, wat het verbond voor ons tot een vast verbond maakt. Daarom staat er geschreven: (vs. 33-35) Ik zal hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; maar Mijn goedertierenheid zal ik van hem niet wegnemen," en daarom, "Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen; en hetgeen, dat uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen." (Jes. 54:9, 10) "Want dat zal mij zijn als de wateren Noachs, toen Ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan, alzo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer."

5. Ziet hier de voornaamste grond en reden van de vastheid en de voortduur van de Kerk: Die is gegrond op de eeuwige bergen van de goddelijke besluiten en volmaaktheden, door welke Christus van eeuwigheid af is gezalfd geweest, als de Grondslag en het Fondament waarop zij staat. Dit is de Steenrots, waarop Hij Zijn gemeente bouwt, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. Stormen en orkanen zijn over haar losgebroken: Stormen van vervolging, stormen van dwaling, stormen van verdeeldheden en bedrog. Doch waarop lopen die tenslotte alle uit? Zij zijn als de baren van de zee, die op een rots breken en in schuim uiteenspatten, terwijl de rots onbeweeglijk blijft staan.

6. Is Christus van eeuwigheid af gezalfd geweest? Ziet dan hieruit een goede reden waarom iedereen er zijn werk van moest maken hem te verhogen en op een hoogte te stellen. Want, dat doende, stemmen wij overeen met de Drieënige God, volgens Wiens besluit Hij van eeuwigheid af is gezalfd geweest, en verhoogd. Hoewel Hij door de grote hoop van de bouwlieden in ons land verworpen is: dat doet er niet toe; want God, Die Hem van eeuwigheid af heeft gezalfd, heeft Hem als de Hoofdsteen des hoeks gelegd, en daarom, hoe zwak en onmachtig zij zijn, die voor Hem en Zijn zaak getuigen, nochtans zullen zij overmogen. Christus en Zijn zaak zullen altijd de overhand behouden, want Hij, Die Hem van eeuwigheid af gezalfd heeft, wil, dat Hij verhoogd zal worden, en dat Zijn zaak door alle tijden heen zal gehandhaafd blijven, ten spijt van alle machten van de hel en van de aarde.

7. Ziet hoe het komt, dat het geloof God behaagt, zodat het "zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen." Wel, het geloof verhoogt Christus, Die God van eeuwigheid af gezalfd heeft; het geeft Zijn toestemming aan het grote plan van de hemel, en roept uit: O dierbare Christus! Dierbare Christus! Niemand dan Christus; (Ps. 73:25) "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." O, zegt het geloof, Hij is mijn Heere en mijn God." Hij is mijn God, en ik zal Hem verhogen. Hij is veel schoner dan de mensenkinderen. Als een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen. Hij draagt de banier boven tienduizend, en al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste, ja zo één is mijn Vriend, gij dochters van Jeruzalem." Zulke geloofstaal kan niet anders dan God aangenaam zijn, die Hem van eeuwigheid af gezalfd heeft. Het geloof wordt dan ook het werk Gods genoemd: (Joh. 6:29) "Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Die Hij gezonden heeft."

8. Ziet de reden waarom God zo’n onverbiddelijken twist heeft tegen de zonde van ongeloof, dat Hij verklaart, Joh. 3:18) "dat, die niet gelooft reeds veroordeeld is." Dit is de reden, dat ‘t het werk Gods van eeuwigheid tegenwerkt. God heeft hem van eeuwigheid af gezalfd; maar het ongeloof tracht Hem neer te halen, en Zijn bloed te vertreden; het kruisigt Hem opnieuw; het veracht en verwerpt Hem, Die God van eeuwigheid af gezalfd en verhoogd heeft. Is het dan te verwonderen, dat God zo vertoornd is op de ongelovige? O vrienden! gij, die Christus verwerpt en in uw ongeloof volhardt, gedenkt, dat de pijlen van Gods wraak de ganse eeuwigheid door dronken zullen worden van uw bloed wegens de hoon Hem aangedaan, Die God van eeuwigheid gezalfd heeft.

9. Ziet de reden waarom het welbehagen des Heeren voorspoedig was en door Zijn hand gelukkiglijk zal voortgaan, ten spijt van alle tegenstand van de hel en van de aarde. God heeft Hem van eeuwigheid gezalfd, en daarom heeft Hij Hem ondersteund, en zal Hij Hem ondersteunen. Gelijk Hij het werk van de verlossing volbracht heeft door verwerving, zo zal Hij het ook voleindigen door kracht. "Al Zijn vijanden zullen gezet worden tot een voetbank van Zijn voeten. (Ps. 89:24). Rijm. vs. 10.

Sodat zijn vijanden door haar krachten en wercken

Hem niet sullen overweldigen noch verdrucken,

Noch brengen onder voet door al haer loose stucken.

Zijn overwinnende armen zullen voorspoedig zijn; "Hij zal rijden in heerlijkheid en majesteit, en zij zullen onder Hem buigen, omdat God Hem van eeuwigheid gezalfd heeft. Wie zal dan in staat zijn Zijn troon en zijn rijk te doen wankelen?

10. Ziet welke goede reden wij hebben ons Christelijk Pascha te vieren, en Hem sacramenteel te verhogen, door Zijn gedachtenis op de aarde te doen voortduren tot op Zijn tweede komst. Dit sacrament van het Avondmaal is een openbaar erkennen en belijden, voor God, engelen en mensen, van Hem en zijn stervende liefde, en van Zijn heerlijke daden in het werk van de verlossing. Het is Hem de eer te geven, en te betuigen voor de duivel en zijn engelen, die met ergernis op ons zien, dat Hij onze Verlosser, onze Middelaar, onze Profeet, Priester en Koning is. Het vertoornt de duivel en het maakt die vijand en wreker stil, als hij moet aanzien, dat Christus, Die op Golgotha zijn kop vermorzeld heeft, onder de kinderen der mensen aan een avondmaalstafel verhoogd en opgericht wordt. (Hebr. 2:14) "Hij heeft door de dood te niet gedaan degene, die het geweld des doods had, dat is, de duivel. Hoe pijnigend moet het dan voor de duivel zijn, te zien, dat Christus aan Zijn tafel de roof deelt onder een gezelschap van arme zondaren, die eens zijn slaven en lijfeigenen waren.

Doch laat ons overgaan tot het vieren van de gedachtenis van de dood van onze heerlijke Immanuël, en de roof delen van de overwinning over zonde en Satan, over de dood en de hel, hetwelk het grote werk van de dag is.