Calvijn te Bazel en reis naar ItaliĪ
Calvijns terugroeping naar GenĖve
Calvijns tweede verblijf te GenĖve
L.S.
Graag voldoe ik aan het verzoek van de uitgever, een kort voorwoord te schrijven bij het thans in boekvorm verschijnen van de zozeer gewaardeerde artikelen, die van de hand van Ds. J. D. Barth, Christelijk Gereformeerd predikant te Alphen aan de Rijn verschenen in de Banier, het orgaan der Staat kundig Gereformeerde Partij.
Zoiets, dan mag het kennen van de beginselen, verkondigd door de grote Hervormer van GenĖve, in onze droeve dagen noodzakelijk worden geacht. Een politiek is gevoerd, die meer en meer uitliep op verslapping van het leven uit de principes in Gods Woord gegrond, en die ons volk onberekenbare schade berokkende. Te zeer sliepen wij in. Van Calvijn hoorde ieder. Gewis! Doch wie las zijn werken? Tot wie drongen door de door hem ontwikkelde beginselen? Wij Calvinisten, zo roemden velen, edoch wat Calvijn beleed met name voor het staatkundig leven, werd deels als verouderd, en als op deze tijd niet meer van toepassing geacht; deels, bij het volk althans, begraven in onwetendheid.
Een studie over "Het Calvinistisch beginsel in deszelfs wording door Calvijn" is onder ons zeer de aandacht waard, en ik twijfel niet of velen zullen zich verheugen over de uitgave in de hier geboden vorm.
Na een Inleiding handelt de schrijver over:
Calvijn' s jeugd en bekering;
Calvijn te Bazel en zijn reis naar ItaliĪ
Calvijn te GenĖve;
Calvijns verbanning;
Calvijns terugroeping naar GenĖve;
Calvijns tweede verblijf te GenĖve.
Door deze studie, die licht spreidt over zo menig vraagstuk van onze dagen, heeft de schrijver de partij aan zich verplicht, temeer wijl hij ze gaf tot zulk een lagen prijs, dat zij binnen ieders bereik valt.
De Heere zegene dit werk, opdat het middel mag zijn tot opening van veler ogen voor het zeer droef algemeen verval, opdat het ook ons volk de weg doe terugvinden, waarin gerechtigheid bloeie en vrede verkregen wordt.
Kersten.
Rotterdam, Oktober 1926.
Johannes Calvijn. - Bij het horen van deze naam denken we tegelijk aan de plaats, waar deze grote reformateur heeft geleefd; waar hij zijn krachten heeft verteerd; waar hij geleden en gestreden heeft; waar hij de grondslag gelegd heeft voor die beginselen, welke. tot op het huidige ogenblik mogen worden geroemd en gewaardeerd, terwijl de handhaving dier beginselen tot heil van volken en naties strekt, deszelfs beleving werkelijke vrucht afwerpt.
Johannes Calvijn, de reformateur van GenĖve, de stad gelegen in het bekoorlijke Zwitserland, kruispunt van vier heirwegen, middenpunt van de handel. Maar ook van losbandigheid en schromelijke lichtzinnigheid. "Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn want morgen sterven wij", was het parool van de bewoners dier stad, eer Johannes Calvijn haar binnentrad.
Welk een ruime en brede plaats heeft GenĖve. in de historie der volken, in het bijzonder in de geschiedenis der kerk van God, verkregen. Hoe komt, zo wordt door zeker schrijver (Hoogleraar E. Doumergue) gevraagd, GenĖve der 16e eeuw ons voor? Als een nietig plekje, maar waarheen van alle zijden onafzienbare karavanen van reizigers van allerlei rang en ' stand en van verschillende naties heentrekken, geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en geringen.
GenĖve - gedenkwaardig toevluchtsoord der arme gelovigen - "de rustige en veilige haven temidden van storm en onweer". Een Engels bisschop noemt deze stad: "een wonder der wonderen", dat van alle zijden mensen naar GenĖve trekken als naar een "vrijstad", niet om zich te verrijken, maar om gebrek te hebben, Niet om gelukkiger te zijn, maar om veel ellende te lijden. GenĖve, een stad waar men zich heen spoed, niet om winst te maken, maar om te verliezen, om in de plaats van de schatten der wereld die van de hemel te verwerven. Is het geen groot wonder, als men ziet, dat velen vrijwillig hun grote staat, rijkdommen en waardigheden verlaten, om de hark te hanteren, in de grond te graven en metselaars te helpen?
Groepen van zwakke vrouwen waagden het, uit het Zuiden van Frankrijk op te trekken naar GenĖve, de gevaren en vermoeienissen van een lang reis niet achtend, om Calvijn en zijn kerk, de moeder en het model van de kerken van Frankrijk, te leren kennen. We laten hier volgen een gedeelte van "BaduĪl", die genaamd wordt: de glorie en het sieraad van de Universiteit van Nimes.
Deze geleerde schrijft aan Calvijn:
"De vrouwen, die voornemens zijn u deze brief te overhandigen zijn met mij verenigd door een band van vriendschap, die niet nauwer en heiliger kan zijn. Zeer graag ware ik ook zelf meegegaan, als mijn beroep en mijn dagelijkse lessen mij niet hadden weerhouden en indien ik mij niet aan de andere zijde voorbereidde, niet enkel om u te bezoeken, maar ook om bij U te komen wonen, om bij u te leven en te sterven. Ik verzoek u dus in de naam van Jezus Christus, onze Meester en Heere, onze zusters met die liefde en welwillendheid te ontvangen, waarmee gij gewoon bent de heilige mannen en vrouwen die God vrezen te omringen, en door uw liefde en troost en goede zorg uit te werken, dat zij in hun land bij de hunnen de vrucht der vertroosting meebrengen. Het zou de hartelijkste en uitnemendste vrucht zijn, als zij, tot ons weergekeerd, met beslistheid de Heere Jezus Christus belijden, de antichrist en zijn gehele goddeloze en misdadige synagoge verfoeien, zodat zij begeren tot u weer te keren, om er altijd te blijven en te rusten in de boezem en in de gemeenschap van uw beminnenswaardige kerk".
Zo dacht en schreef men in die dagen over Rome en noemde men de Paus met zijn aanhang:. "de antichrist met zijn goddeloze en misdadige synagoge".
In onze tijd gaat een storm van revolutie over de wereld. Europa wordt in al haar voegen geschud. Het is de herleving van het heidendom. De soevereiniteit des mensen erkend, gehuldigd, aangebeden als het hoogste goed. Gods Soevereiniteit verloochend, verworpen, vertreden en dat driest en onbeschaamd. Dezelfde geest van revolutie kwam op in de 15e eeuw. Heeft Rome hem kunnen beteugelen? Immers neen! Veeleer het tegendeel. Rome heeft ten kwade geholpen en heeft in menig opzicht voor de geest der revolutie het pad gebaand, omdat zij was en evenzeer nog is: "een goddeloze en misdadige synagoge".
Door de reformatie der 16e eeuw heeft God het genadig voorzien dat de geest der revolutie niet is doorgebroken als een alles vernielende stroom. Het rampzalig beginsel der revolutie is als toen nog gestuit, neergeworpen voor een tijd door de machtige rij der reformatoren, aan wier hoofd Johannes Calvijn mag worden geplaatst.
Wat was het toen? Hoe kenmerkte zich de strijd? Hoe graag noemt men Joh. Calvijn: "de antirevolutionair der 16e eeuw". En zeker we twijfelen er geen ogenblik aan. Hij was het. Hij was het in merg en been. Geen ander beginsel beleed hij, beleefde hij, beoefende hij: "Gods Woord, de heilige schrift onvoorwaardelijk in ere en tot heerschappij te brengen op alle terreinen. des levens". Een beginsel, dat hij handhaafde tegen Rome, dat de Heilige Schrift verwierp; dat hij verdedigde tegen de libertijnen, de revolutionairen, die de Waarheid bespotten. Welk een worstelaar was hij. Hoe nauwkeurig, hoe zorgzaam legde hij een vast fondament, wetende, dat elke afwijking onberekenbare schade zou teweegbrengen en verslapping der lendenen zou bewerken.
Hij wist van geen afbuigen der beginsellijn, nog van vermenging met hen, die van de Waarheid Gods afweken. Onvervaard was, zijn strijd "tegen Rome en het Heidendom beide". Hoe werd door hem het woord, door Groen van Prinsterer uitgesproken, in volle kracht gehandhaafd: zuiver, eerlijk, zonder om te zien naar anderen: In mijn isolement is mijn kracht.
Godvruchtig strijder was Calvijn tegen Romanisme en Libertinisme, onvervaard scherp met de pen; neerwerpend en verpletterend door woord en daad. Dat heeft hij gedaan met helderheid en kracht in de volle bewustheid dat hij de goedkeuring des Heeren aan zijn zijde had, Die Zijn Waarheid zou doen zegevieren. Hoe, wel zwak naar het lichaam, door vele krankheden geplaagd, heeft hij in geheel zijn leven nooit anders beleden en daarin zijn leven gezocht en gesmaakt, want zijn belijdenis wortelde in zijn leven, in zijn leven, in de Waarheid Gods - dat God in Zijn hoge Soevereiniteit en heilige rechten alleen gelden moet in de, regering des lands, in die van de kerk en de school, in nering en hantering, in al de voegen en samenbindsels der maatschappij; in, huisgezin, in elk mens naat lichaam en naar ziel.
Wanneer wij het optreden van Calvijn uit dit oogpunt beschouwen, dan levert het ook voor onze tijd hoogst gewichtige opmerkingen. Onze tijd lijdt in vele opzichten aan gelijke kwalen en heeft in meer dan ene betrekking dezelfde behoeften als die van Calvijn. Ongeloof en bijgeloof verheffen het hoofd, met niet minder kracht en boosheid.
Leefde daartegenover het beginsel van Calvijn weer op in deszelfs fierheid en, kracht, getrouwheid en zuiverheid, om pal te staan tegen allen en alles wat afwijkt van de levende Waarheid, om daarvoor te strijden niet op een enkel punt maar over de gehele linie. Calvijn was zich bewust dat het revolutionaire beginsel der humanisten en libertijnen alle wezenlijke vrijheid doodt en in plaats van vrijheid niets dan slavernij aanbrengt. Calvijn was zich evenzeer bewust dat Rome in zijn misdadig en afgodisch beginsel niet minder alle vrijheid rooft en neerwerpt en tot slavernij brengt aan de pauselijke stoel. Daarom Calvijn, de antirevolutionair der 16e eeuw, slagvaardig aan alle zijden, tegen alle vijanden, onvoorwaardelijk, wetende dat zo God voor ons is, alles niet ons is.
GenĖve - "gedenkwaardig toevluchtsoord der arme gelovigen", waarheen "grote karren vol afvalligen uit dorpen en steden, zich heen begaven".
Wij hebben er slechts een klein begrip van, wat het zegt, alles te moeten verlaten, als
ballingen voortgedreven, als een weerloze kudde schapen, gestadig door vijanden omgeven,
janus onbegaanbare wegen, steeds in gevaar van te verdwalen of jammerlijk om te komen in
diepe ravijnen of door koude en honger machteloos neer te zinken. Wie beschrijft, wat er
in de harten zal omgegaan zijn, als men eenmaal na zoveel bangen tegenspoed de torens der
stad, GenĖve aanschouwde? Hoeveel knieĪn werden dan gebogen; hoeveel vreugdetranen
geschreid en aangeheven, als men niet geheel door aandoeningen. was overstelpt:
'k Hef mijn ziel, o God der goden
Tot U op; Gij zijt mijn. God!
GenĖve - stad van Calvijn en daarmee, vrede, vrijheid en het zalig evangelie in de plaats van de slavernij en bedriegerij van Rome.
Hoe kunnen de kerken van GenĖve getuigen van de gruwelijke bedriegerijen van Rome, voor Calvijns komst daar.
Daar is b.v. de St. Gervaiskerk. Toen de priesters zagen dat hun gezag aan het wankelen was gebracht strooiden zij in de stad uit, dat elke kerstnacht de heilige lichamen van de St. Gervais zongen en zich beklaagden, dat men de mis had afgeschaft. De goegemeente twijfelde daaraan niet. Er was dan ook in het altaar boven de grafkelder waarin de heiligen begraven waren, een gat, door hetwelk men de rozenkransen liet zakken en als men ze weer wilde terugtrekken, was dit niet mogelijk zo goed werden ze door de heiligen vastgehouden. En als men goed luisterde kon men uit het gat een stem horen. Dit was de stem der heiligen die hun protest indienden.
Maar toen op 8 Dec. 1535 de Raad der stad vergaderd was, kwamen zij, die de kerk schoongemaakt hadden tot de raad om een eigenaardige ontdekking mee te delen. Zij hadden het altaar verzet en toen zij de opening onderzochten, hadden zij opgemerkt, dat het gemaakt was uit een rotssteen gehouwen met scherpe punten. Daaraan, bleven de rozenkransen haken en konden niet teruggetrokken worden. Maar dit was niet alles. In de ruimte onder het altaar werden twee aarden potten gevonden, aan elkaar verbonden door een soort pijp met gaten. Het minste tochtje van de wind deed door deze pijp een geluid geven als een gedruis van sprekende mensen. Hierdoor werd dus het klagen der heiligen verklaard.
Dit is een der duizenden bedriegerijen van Rome. Rome, dat nog evenmin veranderd, is en dat nog vloekt tegen de Waarheid. Dat van het Antirevolutionaire beginsel der 16e eeuw, zoals het door Calvijn geworden is, niets moet hebben. Daartegenover dit beginsel haat, evenzeer als het door allen die de revolutie prediken wordt gehaat.
Wij erkennen, schrijft bisschop Rijan 15 juli 1886, dat de kerk van Rome onverdraagzaam is, d.i. dat zij elk middel in haar macht te baat neemt om de ketterij uit te roeien. Maar haar onverdraagzaamheid is het gevolg van haar onfeilbaarheid. Zij alleen heeft het recht onverdraagzaam te zijn, omdat zij alleen de Waarheid heeft. De kerk verdraagt de ketters waar zij verplicht is zulks te doen, maar zij haat hen met een dodelijke haat en bezigt al haar macht om ze te vernietigen.
Indien ooit de Rooms-katholieken ene aanzienlijke meerderheid zouden worden, hetwelk met de tijd zeker het geval wezen zal, dan is het uit met de godsdienstige vrijheid. Onze vijanden weten hoe zij in de middeleeuwen de ketters behandelden en hoe zij heden ten dage het doet, waar ze de macht heeft.
Kerk van Gervais. Hoeveel herinneringen zijn aan haar verbonden, heter dan die der afgodische priesters van Rome, sinds Calvijn, Farel en Viret hier 't Woord Gods onvervalst hebben gepredikt.
Johannes Calvijn - de antirevolutionair der 16e eeuw - wiens levensbeginsel is geweest, dat bij uitgedragen heeft met kracht: "Staat en Kerk onvoorwaardelijk onderworpen aan Gods getuigenis; het gehele leven beheerst door de beginselen der Heilige Schrift.
Hoewel velen van onze lezers er mee bekend zullen zijn, is het toch niet ondienstig iets te melden van de jeugd van Calvijn.
Hij is geboren Fransman. Te Noyon in PicardiĪ, in het Noorden van Frankrijk, zag hij het levenslicht. Noyon de stad van kerken en kloosters, daarom genaamd "de heilige stad".
Calvijn was nog slechts een knaap van 8 jaren oud, toen Maarten Luther op de 31ste Oktober 1517 aan de slotkerk te Wittenberg zijn bekende 95 stellingen aansloeg. Hij was ruim 25 jaren jonger dan Luther. Werd deze 10 November 1483 te Eisleben, geboren, Johannes Calvijn 10 juli 1509.
Hoewel bij dus niet behoort onder de eerste reformatoren, mag hij nochtans onder de voornaamste gerekend worden.
Zijn vader was Gerard Cauvin, die zich te Noyon in Frankrijk als procureur gevestigd had en zich zozeer de gunst der geestelijkheid verwierf dat hij tot de rang van procureur fiscaal opklom. Hij werd een geacht burger dier plaats Zijn moeder was Jeanne (Johanna) Lefrave, een niet onbemiddeld burgerdochter. Uit dit huwelijk zijn drie zonen geboren, waarvan de tweede was Johannes, die gedoopt werd in een der bedehuizen aan de heilige Godeberta gewijd. Het is de leugenachtige roomse geestelijkheid die, waar deze Johannes straks de Roomse kerk in al haar voegen heeft doen schudden, en de stroom der reformatie in de rechte bedding heeft geleid, de legende heeft verspreid, dat de geboorte van hem is aangekondigd geworden door een menigte grote vliegen, wat een bewijs zou zijn geweest, dat hij voor lasteraar en leugenaar in de wieg was gelegd.
Door de gewichtige betrekkingen die, Gerard Cauvin bekleedde" alsook door de achting, die hij genoot bij velen van de voornaamste burgers zijner stad, was hij in, staat aan zijn kinderen goed onderwijs te verschaffen.
Daardoor werd ook voor de kleinen Johannes de weg gebaand dat hij met de zonen uit de deftige stand in kennis kwam en, uit kracht van zijn grote geestesgaven en verstandsontwikkeling, reeds vroeg in veler toegenegenheid deelde. Hoe spoedig werd hij de gunsteling van de Picardische edelman Montinor. Welk een ruime plaats ontving Johannes in diens woning. Hoe mocht de toekomstige reformateur hetzelfde onderwijs genieten, dat de adellijke zoon des huizes, Claude, ontving. Zo werd de jeugdige Calvijn niet alleen met taal en letterkunde bekend gemaakt, maar ook voor de meer ontwikkelde samenleving in de hogere klasse van het volk, hetwelk hem straks zoozeer te stade kwam, gevormd.
Het mag onze aandacht niet ontgaan hoe er min of meer enige overeenstemming is tussen de opvoeding van Mozes aan het hof van Farao in Egypte en die van de jeugdigen Calvijn te Noyon. God voert Zijn vrije en alwijze raad uit. En nu was het voor de Heere niets om het einddoel van Zijn eeuwige raad te bereiken, zonder dat hij daartoe mensenkinderen wilde gebruiken. Het behaagt hem evenwel dit te doen. De Heere werkt door middelen, om daardoor de eer van Zijn Naam te handhaven; de vijanden het meest te beschamen en Zijn kinderen te bemoedigen en te versterken.
Het is des Heeren bijzondere Voorzienigheid, dat Mozes komt aan het hof van Farao, en daar een opleiding ontving, welke in overeenstemming was met de taak, waartoe God hem op tachtigjarige leeftijd riep. God zelf geeft IsraĪl enen Verlosser in Mozes.
Dit moet met nadruk op de voorgrond gesteld. Waarom, zo vraagt gij? Wij antwoorden: op het gebied der wereld en van menselijke grootheid worden "de grote mannen" verheerlijkt als: "de vruchten van hun tijd". Maar in het Koninkrijk der hemelen is dit niet geldig, neen dan zijn zij die God gebruiken wil tot bijzondere doeleinden, ter bestemder tijd "door Gods hand verwekt". Zijn voorzienig bestel gaat over hun geboorte en door Gods eigen zorgende hand en wijsheid worden de werktuigen Zijns raads toebereid.
Sions wachters, Sions grote mannen zijn van boven; naar het welbehagen Gods worden zij op de rechte tijd verwekt en worden op dat pad geleid, dat God voor hen heeft uitgestippeld. Dan is het geen toeval; en is het nimmer waardeloos te, achten, dat Mozes in al de wijsheid der Egyptenaren wordt onderwezen.. Het is Gods eigen hand, dat het hof van Farao moet dienen om de verstandelijke vermogens van Mozes te ontwikkelen en hem de gelegenheden te openen, die hoedanigheden zich eigen te maken, die hem straks zouden bekwamen om "voorganger te kunnen zijn van de twaalf stammen IsraĪls".
Die opleiding was nodig. Wordt de koning van Egypte door Satan voortgedreven om Gods voornemen van genade te verijdelen, God gebruikt hem nochtans om IsraĪls Verlosser op te voeden. De vijand zelf moet de roede snijden waarmee hij straks geslagen wordt. Zo is de Heere wonderlijk van raad en machtig van daad. Hij weet ook de kennis en wetenschap te gebruiken in Zijn Koninkrijk. Werd dit meer bedacht door hen, die helaas, zich maar al te zeer stoten aan de opleiding van hen, die God roept tot wachters op Sions muren.
Zeker het is waar, we ontkennen het niet, de wetenschap op zichzelf zonder genade, is niet genoeg, ja in vele opzichten gevaarlijk, waar ze de hoogmoed des mensen streelt en alsdan van God afvoert. Het was het treffelijkste, dat God met Zijn genade Mozes nabij was en hem met de vrees Zijns Naams, als het beginsel der wijsheid, omtuinde. Daardoor werd Mozes bekwaamd, door het geloof, de versmaadheid van Christus meerdere rijkdom te achten, dan de schatten van Egypte. Maar diezelfde genade Gods deed hem de wetenschap, waarin hij was onderwezen, in Egypte, niet verachten, maar veeleer in aanbiddelijke verwondering des Heeren weg en leiding erkennen.
Zo was Gods bijzondere voorzienigheid met Mozes; eeuwen later met Paulus die opgevoed en onderwezen is aan de voeten van GamaliĪl, en we zeggen toch waarlijk niet te veel, dat het diezelfde hand van Gods bijzondere Voorzienigheid is geweest, die ook de jeugdige Johannes Calvijn zodanig ene opvoeding deed geworden, welke voor hem noodzakelijk was, om straks dat grote werk te doen, waartoe de Heere hem riep.
Met voorbeeldige ijver legde de jeugdige Calvijn zich op de studie toe. Reeds op twaalfjarigen leeftijd ontving hij de tonsuur (geschoren kruin der roomse priesters) en werd tot kapelaan aangesteld. Nauwelijks twee jaar later kwam er een grote omwending in zijn leven, waar hij door zijn, vader naar Parijs werd gezonden, om daar aan de Universiteit verder te worden onderwezen.
Door Prof. Doumergue wordt deze Universiteit "een wormstekige poort" genaamd, omdat daar op de leerstoelen ijdele sofistische drogredenen de overhand hadden verkregen. Toch zou het verblijf van Calvijn te Parijs voor hem niet vruchteloos zijn.
Hij kwam daar op het college de la Marche, waar de beroemde professor Mathurin Cordier onderwijs gaf en de jonge Calvijn in de geheimen der Latijnse en Franse taal inleidde. Hieraan is het te danken, dat Calvijn later op zo gemakkelijke wijze zijn gedachten in die beide talen kon weergeven en op schrift stellen.
Ten tijde dat Calvijn met de geleerden professor in aanraking kwam, waren leraar en kwekeling nog geheel vreemd van de Waarheid Gods en de enige verzoeningsweg in Christus Jezus. Hoe ver was hij er toen nog vanaf van die beginselen, die later zijn ziel geheel hebben. ingenomen: het onvoorwaardelijk gezag der Heilige Schrift en de rechtvaardiging van een zondaar voor God alleen door het geloof.
Leraar en kwekeling waren beiden Rooms; evenwel was Cordier de humanistische richting toegedaan en zocht ook de denkbeelden dier richting in de jeugdigen scholier over te planten. Het humanisme zocht zijn kracht in algemene beschaving, naar heidens model met verwerping van kerk en godsdienst. Zo kwam Calvijn op jeugdigen leeftijd in aanraking met die verderfelijke geestesrichting, welke volstrekt van God afvoert en strikt genomen zich stelde tegen het ware beginsel: "de Soevereiniteit Gods.". Goddelijke genade heeft hem behoed; en waar deze later aan hem verheerlijkt is geworden, hem ook bekwaamd om dien kwade geest van humanisme en libertinisme met alle kracht zowel op wetenschappelijk als op praktisch terrein te bestrijden.
Slechts korte tijd kon Calvijn het onderwijs van Cordier genieten, daar hij spoedig naar het college Montaignu werd overgeplaatst, dat stond onder leiding van Beda, Spanjaard van geboorte, een hartstochtelijke aanhanger van het pausdom, heftig tegenstander der hervorming, die met voldoening opmerkte hoe zijn leerling niet ene mis of processie naliet. Men sprak het openlijk, uit, dat men zulk een vroom leerling in lange tijd niet gekend had.
Het is wel opmerkelijk dat de reformatoren, zoals Luther, Faret en zo ook Johannes Calvijn tot de meest ijverige aanhangers der Roomse kerk hebben behoord, eer God hen de ogen door genade opende. Calvijn zegt zelf: "ik was zo hardnekkig overgegeven aan de bijgelovigheden van het pausdom, dat het onmogelijk scheen, dat men mij uit dien modderpoel kon uittrekken."
Zo heeft Calvijn ene treffelijke letterkundige opleiding genoten, welke nog vermeerderd werd door de studie der rechtswetenschap. Hadden zijn ouders hem eerst voor de dienst der Roomse kerk bestemd, hierin kwam ene wending waar zijn vader de, begeerte koesterde, dat hij in de rechten zou gaan studeren. Gehoorzaam aan het bevel zijns vaders, verliet hij Parijs en begaf zich naar Orleans en daarna naar Bourges, waar hij weldra boven anderen uitmuntte en hem het doctoraat werd toegekend.
En toch, met al deze veelzijdige wetenschap en ontwikkeling was Johannes Calvijn nog arm. Nauwgezet van geweten, onberispelijk in wandel, ijverig in de plichten van de roomse godsdienst, kende hij de waren vrede der ziel niet. De rechtvaardigmaking van een zondaar voor God uit loutere genade door de bloeden kruisverdiensten van Christus Jezus, door het geloof omhelsd was hem ten enenmale vreemd. Gebonden in Rome's valse leer, miste hij de ware vrijheid en al zijn kennis en wetenschap, zijn gehele veelzijdige en zorgvuldige opleiding maakte hem niet tot een reformateur. Gods hand was nodig hem uit de duisternis van het pausdom te trekken en hem te geven die wijsheid, die van boven is. Het zou ons te lang ophouden indien wij zouden vermelden de worstelingen zijner ziel in de jaren 1523 tot 1533, toen het licht der Waarheid in zijn binnenste met kracht en helderheid doorbrak. Genoeg zij het er op te wijzen, hoe ongetwijfeld diepe indrukken zijn geest innamen door de verspreiding van Luther's leer te Parijs, en Jean Vallieres, de eerste getuige uit de hoofdstad, de marteldood onderging, die op de achtste Aug. 1523 werd verbrand.
Die indrukken zijn zeker versterkt toen hij in aanraking kwam met zijn neef Olivetanus, de vriend zijner jeugd, in wie de overtuiging levendig was, dat niets dan genade de mens verlossen kan.
"Er zijn vele valse godsdiensten", zo sprak deze, "er is slechts ČČn ware. De valse zijn die, welke de mensen hebben uitgevonden, en zeggen, dat wij door onze eigen verdiensten kunnen behouden worden. De ware is die, welke van God. komt en ons leert, dat onze behoudenis. alleen uit genade van boven gegeven, wordt!"
En wat antwoordde. Calvijn op deze en meer dergelijke. woorden? Ik wil niets te maken hebben met uw leerstellingen. Haar nieuwigheid kwetst mij; ik kan u niet aanhoren. Waant gij, dat ik mijn gehele leven in dwaling ben opgevoed? Neen! ik zal uw aanvallen moedig weerstaan.
Zo stonden deze beide neven tegenover elkaar. Calvijn was nog geheel in de strikken van eigengenoegzaamheid verward en gevangen, en werd voortgedreven door die gedachte, dat "hij voor zichzelf moest zorgen, op zichzelf moest passen, en zichzelf moest helpen."
Toch was de omgang met zijn neef oorzaak, dat Calvijn meer onrustig werd.. Hoe menigwerf sloot hij zich op, in zijn studeervertrek, onderzocht zichzelf; vroeg zich af, wat hij was, waar hij heenging terwijl de schuld zijner zonde. hem verschrikte en benauwde. Hij snakte naar licht, naar de ware rust en vrede zijner ziel; riep de alwetendheid des Heeren in. "Gij weet het, zo riep hij uit, ik belijd het christelijk geloof, zoals ik het van mijn kindsheid af geleerd heb, en toch ontbreekt mij iets."
En toch gevoelde hij zich gebonden aan Rome's kerk; kweet zich des te ijveriger van "de voldoeningen door Rome's priester hem opgelegd. Gods hand was nodig hem uit de verduisterde en afgodische kerk van Rome te bevrijden.
"Het Evangelie is het enige, maar ook afdoende middel voor de kwalen van deze eeuw. Geen dode orthodoxie, maar oprecht geloof, persoonlijke bekering, onderwerping aan Gods Woord en Wet, aan elke Waarheid uit Gods Woord afgeleid, aan elk gezag van Gods gezag ontleend, hartelijke omhelzing en beleving van de onveranderlijke Waarheden der Hervorming."
Zo sprak Groen van Prinsterer eens. En we mogen op elk van deze woorden wel de nadruk leggen, inzonderheid in deze eeuw, zo rijk aan dode orthodoxie, waarin soms een blote toestemming aan de historische Waarheid zonder meer als "een oprecht geloof verheerlijkt wordt; een soort uitwendige, vormelijke dienst doorgaat voor "persoonlijke bekering en, onderwerping aan Gods Woord en Wet, en de blote belijdenis der lippen wordt genaamd: hartelijke omhelzing en beleving der Waarheid."
Waar is de ware vrees Gods? Waar de tedere Godsvrucht, waarin de kracht der Reformatie schuilt? Halen duizenden, die in hun vaandel schrijven: "wij Calvinisten" niet verachtelijk de schouders op, als men spreekt van en aandringt op "de beleving der eeuwige Waarheid?" Hoezeer is het nodig te onderzoeken hoe de grote Hervormers, hoe ook Johannes Calvijn, door Gods hand is getrokken uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht en lot kennis der Waarheid gebracht. Hoe hij niet alleen "tot de beleving der Waarheid is geleid, maar ook "hoe" hij ze beleefd heeft; ze ervaren heeft in zijn ziel en uit kracht daarvan de onvermoeide strijder geworden is voor de Waarheid' Gods en de wezenlijke vrijheid van de Christen.
Zeer ijverig was Calvijn om door middel van boetedoeningen de rust en vrede zijns harten te verkrijgen. Het was echter vruchteloos. Steeds meer werd hij verontrust en met droefheid vervuld. Door de schuld zijner zonden werd bij langs zo meer neergedrukt en door de ontdekking van Gods heiligheid en rechtvaardigheid verschrikt. Daardoor werd hij tot de overtuiging gebracht dat geen boetedoening noch aanroeping der heiligen hem baten konden en hem de gewenste zielsvrede konden geven. Klaar leerde hij het inzien dat de paus hem niet behouden kon; maar Hem, Die het alleen doen kon, Christus Jezus kende hij niet. Deze moest hem geopenbaard worden. Hoe duidelijk en krachtig heeft Calvijn het ervaren, dat een arm zondaar alleen uit een geopenbaarde en geschonken Zaligmaker kan leven.
Steeds meer werd hij gedreven tot een naarstig onderzoek der Heilige Schrift. Zich niet tevreden stellende met het oor te lenen aan hetgeen zijn vrienden tot hem zeiden, speurde hij de Heilige Schriften na als verborgen schatten, hetwelk een rijke vrucht voor hem afwierp.
"Ik zie zeer duidelijk, dat de wezenlijke orde der kerk is verloren gegaan; dat de sleutels, die de tucht moeten, bewaren, vervalst zijn; dat de christelijke vrijheid is omver gestoten; dat het Koninkrijk van Christus vernietigd is, waar de paus zich tot vorstelijke waardigheid verheven heeft." Zo getuigde hij. Alzo zonk het pausdom weg voor de geest van de toekomstige hervormer en werd Christus Jezus aan hem geopenbaard als het enige Hoofd en Koning Zijner kerk.
Te Orleans was het, dat Calvijn in aanraking kwam met Melchior Wolmar. De omgang met deze geleerde werd voor Calvijn zeer gezegend. Niet alleen werd hij ingeleid in de geheimen der Griekse taal, waardoor hij later de machtige uitlegger der Heilige Schrift is geworden, - welk een profijt heeft de studie, en de kennis der oude talen toch afgeworpen - maar waar Wolmar de beginselen der reformatie was toegedaan en zijn enige troost vond in de leer der vrije genade Gods, daar zocht en begeerde hij, dat ook zijn leerling daarin, in die gezegende weldaad, delen mocht. Het waren vooral de brieven van de Apostel Paulus, die Wolmar aan zijn leerling verklaarde en duidelijk de hoofdinhoud dier brieven, inzonderheid van die aan de Romeinen, naar voren bracht, n.l. "de vrije rechtvaardigmaking van de zondaar voor God' uit loutere genade door de toegerekende gerechtigheid van Christus zonder enige verdienste des mensen."
Dit alles en nog veel meer dan we vermelden kunnen, heeft moeten dienen in het hart van Calvijn die vastheid van overtuiging te werken, welke hem later kenmerkte in zijn ontzaggelijke reformatorische arbeid. Wie heeft, meer dan hij de stormen en aanvechtingen gekend, die de, ziel tot in de diepste afgronden beroeren? "Ik voel mij geraakt," zo, riep hij uit, "hevig gekwetst door het oordeel van God. Ik heb een aanhoudende strijd, ik word besprongen en geschokt, gelijk een krijgsman in de hitte van de strijd genoodzaakt is enige schreden achterwaarts te gaan." Zo snakte hij naar licht; dat de glans der Waarheid over hem in kracht mocht opgaan. Hoe kende hij zich als een ongelukkige in een lage gevangenis opgesloten. Hoe had hij te verduren de haat en vijandschap van sommige leraren en studenten die hem brandmerkten als "een afvallige, die zich afscheidde van de kerk". Aan wat beroering en angst was hij daarom ten prooi.
Maar ook die haat en vijandschap dreef hem temeer uit, de Schriften te onderzoeken en inzonderheid de Psalmen Davids na te speuren. Hoe gezegend werd dat onderzoek voor hem. Hoe vond hij in de worstelingen Davids zijn benauwdheden en strijd weer.
"Ach!" zei hij, "de Heilige Geest geeft hier een levendige schildering van al de smarten, droefenissen, benauwheden, twijfelingen, verwachtingen, zorgen en zelfs van de verwardste ontroeringen, waardoor mijn geest zozeer bewogen wordt. Dit boek is ene ontleding van al de delen der ziel. Er is geen enkele aandoening in de mens, die niet daarin, als in een spiegel is voorgesteld."
En hoe kenmerkend is zijn woord: "van zoveel zwakheden waaraan wij onderworpen zijn, en van zoveel ondeugden, waarvan, wij vol zijn, moet geen enkele verborgen blijven. Het is een groot voordeel als al de schuilhoeken ontdekt zijnde, het hart wordt opengelegd en goed gezuiverd van elke huichelarij en van elke boze smet".
Terecht tekent de historieschrijver Merle d'AubignČ hierbij aan, dat dit "de beginselen" zijn, waardoor de Hervorming heeft gezegepraald, n.l. dat de harten, zouden gezuiverd van elke bozen smet, en alles schade en drek moet geacht worden voor de uitnemendheid van de kennis van Christus.
Waarlijk, de. beginselen der Reformatie zijn gefundeerd in het onbedrieglijke werk van de Heilige Geest. Daaruit zijn de lijnen getrokken en uitgestippeld om en kerk en staat en maatschappij in de ware bedding te leiden.
Het is opmerkelijk hoe de hervormers en inzonderheid ook Calvijn hebben ingeleefd in hetgeen de Heidelb. Catech. als eerste stuk stelt, nodig te weten tot zaligheid: "hoe groot mijn zonde en ellende zij." Ze hebben hun verloren staat voor God leren kennen en innemen en kunnen getuigen van de smarten der wedergeboorte,. Zijn uitgeledigd van alles wat geen wezen is om in de Volheid en Algenoegzaamheid van Christus en Dien gekruist enig en alleen hun leven te vinden, ontdekt in het Woord der Waarheid, toegepast aan hun zielen door de Heilige Geest.
Hoe nodig dit een weinig naar voren te brengen en daaraan te herinneren omdat dit de grondslag en het fundament is: het wederbarende, hartveranderende en vernieuwende, bevindelijke werk van de Heilige Geest, waarop alle arbeid der grote reformatoren is gebouwd.
Het is naar onze bescheiden mening ene en we zouden haast zeggen de voornaamste oorzaak ook in het christelijk staatkundig leven, dat de vastheid en de lijnen, der Christelijke, der zuiver reformatorische beginselen in zovele opzichten zijn zoek geraakt en men in de sporen der revolutiebegrippen min of meer gezwenkt is, dat het waarachtig fundament, het krachtige grondbeginsel, zozeer zoek is: "de ware en wezenlijke ontdekking van een zondaar voor God, het innemen van onze verloren staat voor God, om alleen uit louter genade uit de volheid van. de Zaligmaker bediend te worden en in de toegerekende gerechtigheid, van Christus door het geloof omhelsd ons enig leven, rust en vrede te zoeken."
"Hoe bent u ontdekt aan uw verloren staat; hoe in uw schuld ingedompeld; hoe is Christus u noodzakelijk geworden; hoe is Hij u ontdekt in Woord en Waarheid; hoe u dierbaar en hoe langs hoe meer u onmisbaar geworden; hoe is Hij u toegepast; hoe hebt u geleerd uit een geschonken zaligheid te leven? Dit zijn vragen, die door de grote menigte van zich noemende Calvinisten met minachting en een spotlach worden beantwoord; die zich tevreden stellen met een geloof van eigen maaksel en een bekering en wedergeboorte naar hun mening en een Christus naar eigen bedorven gedachte, maar niet gefundeerd in het onbedrieglijke werk van de Heilige Geest.
Ach, welk een luchthartigheid thans; welk een ijdel juichen. en roemen zonder ooit de diepte van het waarachtig beginsel te hebben gepeild.
Hoe hebben we het gehoord uit de mond! van hen van wie we betere dingen mochten verwachten, voorgangers van het volk, die zich beroemden tot de vooraanzittenden, min of meer, te behoren der Christelijke partijen, dat men de mensen met die zware dingen niet moest verontrusten. Antirevolutionairen, Christelijk Historischen van onze tijd, gaat ter school bij Calvijn, die voor alle dingen alle nadruk heeft gelegd op: "oprecht geloof, persoonlijke
bekering, levende ervaring der eeuwige Waarheid".
Staatkundig Gereformeerden, overdenkt dit fundament: het beginsel, het ware grondbeginsel, opdat ook wij ons niet vergissen.
De reformatie der zestiende eeuw en de beginselen die zij openbaarde, is niet de vrucht ener afgetrokken redenering. Zij is het werk Gods. Ze is geboren uit de geestelijke strijd. In de smeltkroes der beproeving werd Calvijn gelouterd. Als de Apostel Johannes schrijft: wij hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft lief gehad, bleef dit voor Calvijn geen vreemde taal. Hoort zijn belijdenis in ene uur, toen hij der wereld de scheidbrief gaf, hoewel bij van toen af haar vijandschap heeft moeten verduren: "ik heb U o God, niet door mijn liefde aangespoord; maar Gij hebt mij liefgehad. 0 Christus, Gij hebt geschitterd voor mijn ziel en van toen af is alles, wat mijn oog .verblindde verdwenen. Nu wit ik liever ontbloot zijn van alles, wat ik had, dan van U beroofd te zijn. Liever wil ik arm, en ellendig leven dan met mijn rijkdommen verdrinken. Wat ik in U vind is geen gering en vuil gewin, ik vind er alle dingen.
Goddelijke genade heeft zich verheerlijkt in het hart van Calvijn. Enige omstandigheden voorbijgaande, zoals het sterven zijns vaders, brak in 1533 het allesbeslissende uur voor hem aan. De kluisters van Rome met haar gruwelijke dwaalleer waren verbroken. De zon van Gods genade in Christus Jezus scheen met klaarheid in zijn binnenste. Het heilgeheim der zaligheid was voor zijn zielsoog ontsluierd. De poel der dwalingen was door hem ontdekt. Met wat hete tranen heeft hij beweend zijn vorig leven; maar heeft evenzeer gesmaakt de vergevende liefde Gods in Christus. Deze werd zijn deel in leven en in sterven. De ere des Heeren bovenal werd het paroot van geheel zijn volgend leven; de roemtaal van de Apostel Paulus, zijn enige sterkte en. kracht: "zo God voor ons, is, wie zal tegen ons zijn".
We vinden Calvijn te Parijs. Hij zou er echter niet lang vertoeven. Ene merkwaardige gebeurtenis had er plaats. Het was de 1e November 1533. De gewoonte der Universiteit van Parijs riep de rector om op die dag in een der kerken de openingsrede uit te spreken. De rector was Nikolaas Cop, vriend van Calvijn. Calvijn was van oordeel, dat deze gelegenheid zeer geschikt was, om het Evangelie te verkondigen. Zulks geschiedde. Met grote pracht vergaderde de Universiteit. Rome spitste het oor, om de rede aan te horen, door Calvijn op verzoek van de rector opgesteld en door deze uitgesproken.
Het was een merkwaardig stuk. Nooit had de Universiteit iets dergelijks gehoord. Niet ten onrechte werd het genaamd de tegenhanger van de 95 stellingen van Luther en een manifest van de Hervorming. Hoe krachtig was de taal en hoe werd daarin openbaar wat leefde in het binnenste van hem, van wie Theodorus Beza heeft gezegd dat hij was: "de uiterste schrik van het zinkende Rome." Zag men hier en daar tekenen, van goedkeuring, nog veel meer zag men de toorn oprijzen op het gelaat van monniken en priesters. En het gevolg was, dat een storm van verontwaardiging opstak en weldra ene vervolging uitbarstte tegen de belijders der nieuwe leer. Ternauwernood ontkwam de rector Cop door de vlucht en ook Calvijn was genoodzaakt Parijs te verlaten. Hij leerde door eigen ondervinding, wat het kenmerk is der ware kerk van Christus. "Wij zouden tijd verliezen', zei hij, wanneer wij Christus van Zijn kruis wilden scheiden. En het is natuurlijk, dat de wereld Christus haat, zelfs in Zijn leden" Na veel omzwervingen, verliet Calvijn Frankrijk en kwam in 1535 te Bazel.
Calvijn te Bazel en reis naar ItaliĪ
Calvijn te Bazel! Hoe zou in deze stad openbaar worden, welk een instrument God zich bereid had, om het getuigenis Zijner eeuwige Waarheid als een heldere lamp te doen schijnen tegenover de duisternis van Rome's kerk, dat zich in leugen en afgoderij en bijgeloof genesteld had en de rechten der consciĪnties van hen, die God wilden dienen naar de spraak Zijns Woords, wreedaardig vertrapte. Rome, dat het bloed der heiligen als water heeft vergoten en de gruwelijkste tormenten en de vreselijkste martelingen heeft uitgedacht om de beminnaars van Gods Waarheid te verdelgen van de aardbodem; dat op de huidige dag nog niets liever wenst en begeert in alle landen, ook in ons Vaderland, de afgoderij hersteld te zien en daartegenover de Waarheid Gods vertreden en verbannen. Rome vergist zich nimmer in zijn plan en streeft met onbezweken volharding altijd naar hetzelfde doel. Ontziet zich niet, indien het dit in zijn belang acht en de gelegenheid daartoe gekomen acht, dezelfde wapenen der vervolging en uitroeiing ter hand te nemen tegen allen, die niet buigen willen voor deszelfs afgoderij.
Calvijn te Bazel! Daar was het, dat hij met grote ijver en gezette ernst dat boek heeft beĪindigd en het licht deed zien, dat voor duizenden tot een onberekenbare zegen is geweest en waarin die beginselen zijn ontvouwd, welke, zuiver aan de Heilige Schrift ontleend, van zo rijke betekenis zijn geweest voor kerk, staat en maatschappij. Het is zijn Institutie of onderwijzing in de Christelijke Godsdienst. Geen geschrift dat door Rome .meer is gevreesd, ijveriger bestreden en scherper vervolgd, omdat het geheel Rome's leer ontmaskert en tot ene ruŌne maakt en de grondslagen ontvouwt van het waarachtig Christendom.
Te AngoulČme, de geboorteplaats van Margaretha van Navarra, had Calvijn met dit zijn hoofdwerk een aanvang gemaakt op de studiekamer van zijn vriend Louis du Tillet, waar meer dan 3000 boekdelen op de planken prijkten.
Calvijn had behoefte aan afzondering en rust en tegelijk opende zich een nieuw tijdperk voor hem. Hier in hete bijzonder werd hij toegerust om weldra de fakkel der Waarheid helder te doen branden. Inwendige vreugde en zalige vrede in God ondervond hij hier, zoals hij die nog nimmer gekend had.
"Doxpolis." noemde hij deze stad, dat is: "stad van heerlijkheid". Ze was zijn Patmos, zijn Wartburg.
"Hier was de smidse", gelijk een der grootste vijanden der Hervorming later uitriep, "waar deze nieuwe vulkaan", zoals hij Calvijn noemde, "de bliksemen op het aambeeld smeedde, die hij van toen af naar alle zijden slingerde."
Te Bazel werd dit werk voltooid en uitgegeven. Het mag aangemerkt worden als de eerste, grote reformatorische daad van Calvijn en een enige gebeurtenis in de geschiedenis van de kerk van Christus. Waarlijk, hierin ontdekt zich een man. van onwankelbare overtuiging en vaste zekerheid, die weet door genade in het bezit van de Waarheid Gods te zijn en de kracht dier Waarheid te kennen voor eigen hart en leven; die leeft en zich beweegt in de zake Gods als de zijn. Die beginselen ontvouwt en naar voren brengt louter en alleen ontleend aan het tuighuis der Heilige Schrift; die verpletterend zijn voor on en bijgeloof; verterend zo voor Rome's kerk, als voor de opkomende revolutionaire beginselen van het verderfelijk humanisme.
"Alles voor de ere Gods"; het is het parool van Calvijn, de geur en kracht van zijn innerlijk leven, de geheel enige inhoud van zijn "Institutie"; "men voelt zijn, hart kloppen in de Theologie."
Hoezeer, doch geheel ten onrechte, heeft men Calvijn beschuldigd, dat bij de Godsdienst heeft "geintellectualiseerd", dat hij een Godsdienst heeft gemaakt, wiens werking zich alleen bepaalt tot de redeneerenden mens; een Godsdienst alleen voor het verstand en niet voor het hart.
Waarlijk, Calvijn heeft ook in dit opzicht de smaad en laster niet ontgaan. Doch luister naar enige van zijn eigen woorden: "God acht de ceremoniĪn geen strohalm waard te zijn, maar Hij ziet op geloof en waarheid van het hart. De ijver voor het huis Gods, die het hart van al Zijn gelovigen moet verteren, is geen zwakke aandoening."
Calvijn legde allen nadruk op het geloof van het hart. Wie was meer overtuigd dan hij, dat de Godsdienst van een beredeneerd verstand zonder meer geen nut doet?
Men moet niet denken", schrijft hij, "dat het christelijk geloof een blote kennis Gods is of een verstaan der Heilige Schrift, welke naar het hoofd vliegt zonder het hart te raken,. Het is een vast en krachtig vertrouwen van het hart.
Het ware christelijk geloof is niet tevreden met een blote kennis der historie, maar neemt zijn zetel in het hart der. mensen. Het geloof gaat boven alle menselijke begrip. En zelfs is het niet genoeg, dat het verstand verlicht wordt door de Geest Gods, als niet het hart door Zijn kracht wordt bewerkt."
Calvijn veroordeelt allen, die leren, dat het geloof louter zou bestaan in ene blote toestemming van het Woord Gods.
"Indien het Woord Gods alleen in het hoofd vliegt", zegt hij, "wordt het nog niet recht ontvangen; maar alleen dan, wanneer het in het diepst van het hart wortelt. Het is moeilijker, verzekering aan het hart te geven, dan het verstand te onderwijzen; daarom dient de Heilige Geest als tot cm zegel om in onze harten dezelfde belofte te verzegelen."
Calvijn merkt het aan als een der grofste dwalingen van, hen, die menen, dat het geloof is ene blote en koude kennis. "Het geloof is geen blote kennis", zegt hij, "die naar het hoofd vliegt, maar het brengt met zich ene levende liefde van het hart".
In een der eerste uitgaven zijner "Institutie" had Calvijn geschreven:, "wij zijn geleid tot ene kennis Gods, die niet alleen in ene ijdele bespiegeling ligt, maar die nuttig en vruchtbaar is, als zij eenmaal door ons begrepen wordt. Het is ene praktische kennis."
Maar dit was hem later niet genoeg. In 1559 veranderde hij dit aldus: "wij zijn gebracht tot de kennis Gods, niet gelijk velen denken, die al speculerende naar de hersenen vliegt, maar welke ene grote vastheid bezit en haar vrucht voortbrengt, namelijk wanneer zij recht door ons wordt begrepen en in ons hart geworteld is. Wij stemmen God meer toe met het hart dan met het hoofd, en met de genegenheid meer dan met het verstand.
En we kunnen niet nalaten ook het volgende getuigenis van Calvijn naar voren te brengen: "Ongetwijfeld heeft men voor het gezag van de Bijbel redenen en bewijsgronden, om de vijanden op hun plaats te zetten,. Maar dit alles is onmachtig om in het hart een zodanige zekerheid van het geloof in te prenten, gelijk de vrees Gods eist. Opdat de consciĪntie niet wankele, is het nodig, dat de overtuiging hoger oorsprong heeft dan menselijke reden of oordeelvellingen, te, weten het inwendig getuigenis van de Heilige Geest. Zo moet dan. dezelfde Geest, die door de mond der Profeten gesproken heeft, tot onze harten indringen., om ons te overtuigen, dat zij getrouw voortgebracht hebben hetgeen hun van God bevolen was."
Het rechtvaardigmakend geloof doet ons Christus kennen, opdat Zijn gerechtigheid ons toegerekend worde, niet van ver of buiten ons beschouwen, maar omdat wij Hem aandoen en in Zijn lichaam ingelijfd zijn. Daarom wordt het wonen van Christus in onze harten en de geestelijke vereniging, waardoor wij van Hem genieten, door ons op de, hoogste trap gesteld."
We hebben ons de moeite getroost, deze verschillende getuigenissen naar voren te brengen, zoals ze ons door Prof. Dournergue worden meegedeeld, om ons de man te doen kennen, door wie God zo grote en krachtige daden heeft verricht. Alsook om ons een denkbeeld te geven op welk fundament Calvijn stoelde en vanwaar bij de lijnen zijner beginselen heeft getrokken, welke zich uitgestrekt hebben over alle verhoudingen van het menselijk leven. Het Woord Gods was de bron, waaruit hij putte; dat bij aanmerkt als te staan boven kerk en staat en waaraan dan ook kerk en staat zich onvoorwaardelijk hebben te onderwerpen. Dat Woord Gods, dat de juiste verhoudingen tekent, waarin kerk en staat tot elkaar behoren te staan, namelijk; een vrije kerk in een vrijen staat; dat noch de kerk over de staat heb te heersen, noch de staat over de kerk; nochtans, hoewel twee onderscheiden lichamen, die beiden hun eigen terrein hebben, beiden gebonden aan het Woord van God en in dit opzicht elkaar tot steun, zonder dat de een ingrijpe in de regering des anderen; beiden hebbende hun eigen vrije ontwikkeling in gebondenheid echter aan het Woord van God. Dit is het machtig beginsel van Calvijn, en waarin hij Luther, hoezeer ook als een groot Hervormer geacht, nochtans ver heeft overtroffen. We stippen dit slechts even aan, om wellicht later daar nader op terug te komen. Alleen dit zij nog vermeld. In de grond der zaak is het beginsel der Hervormers, zoals van Luther, Zwingli en Calvijn ČČn en gaan zij allen uit dat het Woord van God bovenal moet geacht als de enige rechtbank van beroep, doch Calvijn, is de man, die dit met meer beslistheid naar voren brengt. Luther hecht zich meer vast aan de antropologie (dat is de leer van de mens) en stelt als grondartikel vast de rechtvaardiging door het geloof.
Doch Calvijn daarentegen hecht zich meer aan de theologie (de leer van God) en predikt bovenal de behoudenis van een zondaar door de soevereiniteit van de genade Gods. "Hoe wordt de mens zalig", was het parool van Luther, maar miste daarin de reformatorische kracht om de juiste verhoudingen te verkondigen naar het woord van God tussen kerk en staat; men was met de verkondiging des Evangelies tevreden; er was geen doorzetten van de reformatorische beginselen naar het Woord Gods in kerk en staat. En we menen ons niet te vergissen dat het beginsel van Luther daarom heeft geleid tot meer gemoedelijke vroomheid, dan wel tot een zich krachtig ontplooiend, positief Christendom. Tot dit laatste is Calvijn verwekt, wiens parool was: "hoe komt God aan Zijn eer", en die dit beginsel heeft uitgedragen en toegepast op alle verhoudingen des levens.
Merkwaardig zijn de brieven, die Calvijn geschreven heeft op zijn reis naar ItaliĪ.
Alvorens wij er toe overgaan te bezien hoe het er te GenĖve uitzag voor de komst van Calvijn, is het niet van belang ontbloot een paar brieven te vermelden, die de Hervormer geschreven heeft op zijn reis naar ItaliĪ en zijn verblijf bij de hertogin van Ferrara. Ze doen ons een blik slaan in het hart van Calvijn. Ze openbaren. en bewijzen zijn onwrikbaar "beginsel en standpunt", n.l. dat men zich steeds en op alle terrein heeft te hoeden voor enige de minste vermenging of samengaan met het heiligschennend Rome, en belijdenis en leven vrucht moet zijn van de ware Godzaligheid." Het beginsel van Gods vrees moet er zijn, zal belijdenis en. leven waar zijn.
Het opschrift van de eerste brief luidt: "hoe men de ceremoniĪn. en de pauselijke superstitiĪn moet vermijden en over de zuivere oefening van de Christelijke godsdienst. Jan Calvijn aan N., een zeer rechtschapen man, zijn bijzondere vriend, Salut."
"De Roomse kerk is, dat Egypte waarin zoveel monsters, afgoden en afgoderijen de aanblik kwetsen, waarin de zo verfoeilijke, heiligschennende zaken, bevlekkingen en vuilheden van Babylon overvloeien.
Er is maar ČČn middel om er zich niet mee te bevlekken, nl. door er van stonde aan weerstand aan te bieden en daarover zelfs niet te redetwisten. Want indien wij ons veroorloven ons er eerst over te beraden, dan gaan wij reeds daarin de perken te buiten. Men mag geen duimbreed wijken van de gehoorzaamheid aan onze Vader."
Vlijmend scherp valt hij die Roomse, ceremoniĪn aan, als bij handelt over de aflaat, welke hij "ene, slechtheid en verfoeilijke kermis" noemt; als bij schrijft van het wijwater, dat gewijd is door bezweringen en duivelse betoveringen."
Maar inzonderheid stelt hij zich tegen het misoffer. Hoe toornt Calvijn daartegen.
" Wanneer zij daar komen," schrijft hij "vergeten zij, dat zij komen om getuigen te zijn van ene afschuwelijke komedie. Geen gelovige kan het onbekend zijn dat reeds de naam van offerande, gelijk de priesters de mis noemen, het kruis van Christus afschaft. Het is afschuwelijke afgoderij, want men wil doen geloven, dat het brood God is. Een stuk brood of ouwel wordt getoond, aangebeden, aangeroepen en voor God gehouden. Dit is nooit aan de heidenen omtrent hun afgoden geleerd. Waar de Heere Zijn lichaam aan Zijn gelovigen, die eerbiedig gedachtenis vieren van Zijn dood, geeft, zou daaruit volgen, dat Hij Zichzelf aan, stinkende en schaamteloze priesters overgeeft, om geofferd er ter dood gebracht te worden zo dikwijls dit hun behaagt? Of dat wij moeten denken, dat er zulk een kracht is in de stinkende olie, waarmee de priester is gewijd, dat zij alle handen die zij gezalfd heeft, bekwaam maakt om Christus voort te brengen?
Of dat wij zouden. moeten geloven, dat de wil of gril van een.: mispriester het gezag en krediet van, een hemels besluit heeft, pm Christus aanstonds tegenwoordig te doen zijn, zo menigmaal als het de mispriester behaagt Hem uit de hemel te doen neerdalen; of dat wij enige toverkracht toekennen moeten aan de woorden van Christus, welke slechts nagemompeld moeten worden, om hun kracht te tonen? Niets, van dit alles.
Het is duidelijk, dat de god, dien de priester al schertsende toont en draait en keert rondom het altaar, niet uit de hemel, gehaald is, gelijk zij ons willen doen geloven; maar dat hij is, gelijk hij van een molen komt."
Met wat krachtige woorden eindigt hij deze brief.
Wat! Zullen wij nog met grote moeiten overtuigd worden, dat deze dingen zo groot zijn, dat wij daarvoor ons leven verliezen en ons bloed vergieten, als het nodig was? Voorwaar, wij achten de korte duur van dit ellendig leven te hoog, indien wij het zozeer verheffen, dat het verzekerd moet zijn door het loon van zulk ene goddeloosheid. De dood is slechts een overgang van een kort gevoel van smart tot een onsterfelijk leven en gelukkige rust.
Ik twijfel er niet aan, in welk gevaar ik mocht komen of ingewikkeld mocht worden, Hij (de Heere) in mij tot mijn laatste snik de moed bewaren en sterken zal. Ik stel u niet alleen voor wat ik in mijn studeercel voor mij zelf overdenk, maar ook wat de onoverwinnelijke martelaren Gods zich altijd temidden van hun rampen, het kruis dat hun opgelegd werd en de brandstapels en slachtingen waaraan zij door wilde beesten werden overgeleverd, voor ogen stelden. Indien zij niet door in gedachtenis houden, van deze zaken waren aangezet en geprikkeld geworden, zo zouden zij gemakkelijk de eeuwige waarheid Gods hebben verloochend, welke zij nu gedurig met hun bloed ondertekenden. Maar zij zijn niet voorgegaan als een voorbeeld van standvastigheid en als handhavers, der waarheid, opdat wij de waarheid zouden laten waar zij is, welke zij ons aldus gegeven, bekrachtigd en ondertekend hebben; maar zij hebben ons datgene geleerd, waardoor wij, geholpen door de kracht des Heeren, kunnen staande blijven tegen het gehele leger van de dood, de hel, de wereld en satan?
Op deze eerste brief volgde een tweede, beide door Prof. Doumergue aan de vergetelheid ontrukt. Uit die tweede nemen wij alleen dit gedeelte over: "onder de wolven versta ik twee soorten van mensen. Vooreerst de verachters van allen Godsdienst, die, wijl de gehele Heilige Schrift hun als een fabel en, een belaching is, er behagen in scheppen hun venijn te werpen op de eenvoudigen en tevreden zijn als het hun gelukt het gewetens met verachting van God en verwerping van Zijn Woord te besmetten.
Vervolgens versta ik ook daaronder: de valse profeten en geveinsden, die niet aflaten de ware en zuivere Godsdienst door hun dromerijen en afschuwelijke leugens te verdonkeren, haar te verderven, door hun valse leringen., haar in stukken te scheuren door hun twistgeschreeuw.
Als we deze regelen uit zijn brieven onbevooroordeeld lezen, hoe blijkt dan ten zeerste hoe Calvijn is: de vurige en krachtige strijder der Reformatie,. Dat "het ongeloof" en "het bijgeloof en afgoderij" twee synonieme, dat is nauw aan elkaar verwante, begrippen en beginselen zijn, die op dezelfde wortel stoelen namelijk vijandschap tegen God en Zijn Waarheid. We brengen in herinnering wat we vroeger hebben geschreven, hoe Ds. Hendrik de Cock in zijn brief gericht aan Zijn Majesteit de koning schreef: "de geschiedenis, Sire, is het onderwijshoek der volken".
Waar dit zo is, laat ons dan bij Calvijn ter schole gaan.
Hij onderschatte de macht des ongeloofs niet welke in die dagen opkwam en stelde er zich onwrikbaar tegen om het te weerstaan. Dit hebben de libertijnen, de vrijdenkers te GenĖve, geweten. Terecht is later opgemerkt dat de revolutie, dat de macht des ongeloofs in die dagen is, gebreideld door het stoere, onvervalste beginsel der reformatie; dat beginsel, dat geworteld is in de waarachtige vrees Gods, en van Zijn hoge Soevereiniteit; in de bewustheid van de ere Gods en de glorie van Zijn Naam. De macht des ongeloofs en revolutie is het beest uit de afgrond, waartegen onvervaard de, strijd moet worden aangebonden.
Maar evenmin onderschatte Calvijn de macht van bijgeloof en afgoderij, het beginsel van het Roomse Babylon, dat hij niet minder acht te zijn het beest uit de afgrond, dat dronken is van het bloed der heiligen. De macht des ongeloofs en der revolutie, de vertreders en verachters van Gods Waarheid noemt Calvijn wolven. Zo ook Rome, dat de Waarheid door de leugen verdonkert, de Waarheid verderft en in stukken scheurt, ook dat Rome noemt hij een wolf. Hij stelt beide 'beginselen op ene lijn en dat terecht, want het gaat bij beiden om "de Waarheid Gods van de aarde te verbannen, Gods kerk en volk te verdelgen, en de eer en de glorie van God te vertreden en die van de nietige mens in deszelfs plaats te stellen."
Alles voor de eer Gods! Het was het beginsel, het leven van Calvijn, dat hij geen ogenblik uit het oog verloor en dat hij over de gehele linie handhaafde tegen ongeloof en bijgeloof. Hij wist van geen wijken; hij wist van geen vermengen; hij wist van geen samengaan met de een om de ander te bestrijden. Hij leefde in de volle bewustheid dat het afgodisch Rome met zijn vervloekte afgoderij nooit een dam kon zijn tegen het opkomend ongeloof. Hij leefde in de volle overtuiging dat de ere Gods ten diepste gekrenkt werd aan, de ene. zijde door de God verzakers en hun satanisch beginsel; anderzijds door de afgodendienaars en hun satanisch beginsel. En daarom stelt hij zich onvervaard tegen beiden en heeft door Gods genade beide duistere machten: Rome en het ongeloof in een hoek gedrongen en de reformatorische beginselen onbezoedeld doen zegevieren, tot ere en glorie van God.
O Calvijn! Calvijn! leefde gij nu nog. Hoe zoudt u van heilige toorn zieden tegen de ontzettende machtsontwikkeling van ongeloof en revolutie, dat alle ordeningen Gods driest verwerpt.
Maar ook evenzeer zoudt u van heilige toorn zieden tegen het afgodische Rome, tegen "de paapse stoutigheden", waarvan in de week van 22-29 juli 1924 opnieuw het bewijs geleverd is; van heilige toom zieden tegen de eis van deze verscheurenden wolf, om "de afgoden" openlijk hersteld te zien, in een land dat zijn vrijheid heeft gekocht met het bloed der martelaren.
Maar niet minder zoudt u in heiligen toorn ontbranden tegen allen, die zich beroemende, uw navolgers te zijn, die nochtans het bijgelovige en afgodische Rome in het gevlei nemen en menen "dat het Eucharistisch wereldcongres nog wel als een dam tegen de geest des ongeloofs ten goede kan werken". Dat we die wolf over de kerkmuren heen de hand kunnen reiken, en het bij het christenvolk in Nederland nog een oorzaak van blijdschap kan zijn, als daar nog zovele duizenden worden gevonden, die met innige vroomheid vervuld, zich ootmoedig buigen voor de broodgod (die afgoderij, die zelfs onder de heidenen niet genoemd wordt) wijl daardoor de macht des ongeloofs nog gefnuikt kan worden.
O, Calvijn! Calvijn! Waar is uw beginsel! Uw beginsel: "alles voor de ere Gods!" Hoe bezoedeld en verscheurd, hoe bemodderd is het neergehaald. De ere Gods, die zowel vertreden wordt door ongeloof en bijgeloof en afgoderij, maar niet minder ook door allen, die zonder protest het Eucharistisch congres toelaatbaar achten. Wij schromen ons niet dit uit te spreken. Dan mag men ons noemen: antipapist en zeggen, dat we onze tijd drie eeuwen ten achter zijn. Doet niets ter zake. Voor, ons staat het positief beginsel dat de ere Gods en de verheerlijking van, Gods Naam elk Christen de gebiedenden eis oplegt zich met Calvijn fe stellen tegen het ongoddelijk ijdel roepen; zich te stellen tegen ongeloof en revolutie; zich te stellen tegen afgoderij en bijgeloof tegen elke poging van die zijde en elke eis om eerherstel der afgoderij. De openbare propaganda, van socialist en communist is een schandvlek voor het christelijk Nederland; het brengt verwoesting over de volken. De eis van herstel der afgoderij; het Eucharistisch congres met "de opruiende taal" daar gevoerd, gelijk Docent de Bruin terecht heeft opgemerkt, is niet minder een schandvlek, een slag in het aangezicht van het christelijk Nederland, een diepe versmading van de ere Gods en van Zijn Waarheid, en kan, nog mag in het allerminst in het gevlei genomen worden, en het is voor ons onverklaarbaar, dat mannen, die zich beroepen Calvinist te zijn van onvervalst bloed, het durven zeggen over de kerkmuren Rome de hand te geven en 'niets liever zagen, dan dat men van het Eucharistisch congres ten enenmale het zwijgen toedeed.
Daarom blijven wij Staatkundig-Gereformeerden vooralsnog in oprechtheid betreuren de diepe afwijking van het Calvinistische beginsel: alles voor de ere Gods, met bestrijding van wat zich daartegen verheft: de wolven van ongeloof, 'bijgeloof en afgoderij naar het woord van Calvijn.
Het is Calvijn, die ontwijfelbaar door God met grote genade is bedeeld geworden. Moet van de profeet DaniĪl gezegd worden, dat de Heere hem, benevens ene tedere vrees voor Zijn Naam, ook wijsheid en kloek verstand gegeven had, het mag ook van Calvijn worden gezegd. Wat groot voorrecht is het, als een volk zodanige mannen bezit, met wijsheid en verstand bedeeld, die tegelijk door de vrees Gods worden omtuind en beheerst.
Calvijn is het, die de lijnen van kerk en staat heeft uitgestippeld en de juiste verhouding tussen staat) en kerk, heeft getekend. Die zich met volle kracht gesteld heeft tegen, het papale stelsel van Rome, hetwelk eist, de onvoorwaardelijk onderwerping der Staten aan de Paus.
Ongeveer in de 8ste eeuw is deze gedachte opgekomen, doch, na de opheffing van de kerkelijke staat in 1870, is dit beginsel nog veel meer op de voorgrond getreden en nog krachtiger uitgesproken.
Rome leert:
"De paus mag geen onderdaan geacht van enig Vorst, mag niet gerekend worden tot enig volk of natie te behoren; of enige nationaliteit te dragen. De paus is wereldlijk vorst en heel de wereld is zijn domein. Hij is de eigenlijke soeverein van de gehele aarde en deelt de koninkrijken uit naar zijn welgevallen. Koningen en vorsten zijn niet anders dan zijn ministers, die zich onvoorwaardelijk aan hem hebben te onderwerpen en hun landswetten hebben te regelen in overeenstemming met de begeerten en rechten van de paus." Uit dit alles blijkt de allesbeheersende en overheersende plaats welke Rome's kerk inneemt. Daarin verandert ze niet, ja wordt driester. De Roomse kerk is een monarchie, een staat, waaivan de paus het hoofd is. Diens regering is absoluut monarchaal, na 1870 zelfs niet meer gebonden door het gezag van bisschoppen, zelfs in het minst niet meer gebonden aan de Heilige Schrift, waar de, paus zich boven dezelve stelt en de Schrift, aan zijn onfeilbare uitlegging onderworpen is. Zo treedt hoe langs 'hoe meer het Anti-Christelijk beginsel in Rome's kerk op de voorgrond. "Uit een eigen, ongoddelijk beginsel heeft Rome gen eigen stelsel of beginsel van het staatsleven opgebouwd, waardoor de tronen der Vorsten evenmin veilig zijn, als door de verwoestende beginselen der revolutie, tenzij een Vorstenhuis zich onvoorwaardelijk onderwerpt aan de absolute macht van de paus". In dit opzicht, sprekende niet over personen, maar "uit de beginselen hebben wij het recht te beweren, dat de vastheid van de troon van Oranje in ons Vaderland evenmin gewaarborgd is, door de vertegenwoordigers der Roomse fractie, als door de vertegenwoordigers van socialisme en communisme, tenzij onze hoge Landsvrouwe onvoorwaardelijk buigt voor de stoel van Rome. Naar het beginsel van Rome mogen Rooms-Katholieke kamerleden er geen beslist eigen mening en oordeel op nahouden, maar zijn in al hun denken en doen onwrikbaar gebonden aan de pauselijke stoel. Ze zijn de vazallen en knechten in de eerste plaats van hun soeverein, de paus.
Het is enige jaren geleden in een Amerikaans blad zo juist weergegeven. Daarin stond: Hoor wat de paus zegt: wij vermanen alle Katholieken, die met opmerkzaamheid de politieke zaken wensen gade te slaan, om een werkzaam deel te nemen in alle stedelijke zaken en zich bovenal te vertonen op de stemdagen, om "hun, invloed te laten gevoelen om het beginsel der kerk te bevorderen, op alle publieke samenkomsten en vergaderingen. Alle Katholieken moeten zich laten gevoelen als werkelijke elementen in het dagelijkse politieke leven, in de plaatsen waar zij wonen. Zij moeten onophoudelijk de uiterste waakzaamheid aan de dag leggen, in de belangen van de kerk. Alle Katholieken moeten streven, zoveel in hun macht is, om de constituties van Staten en wetgevende kamers "gevormd" te krijgen naar "het beginsel der ware kerk". Alle Katholieke schrijvers van dagbladen moeten geen ogenblik laten voorbijgaan, zonder het bovenstaande in acht te nemen".
Dit is het beginsel van Rome waarin het nimmer verandert.
En dat beginsel is niet minder te vrezen, dan het heilloze beginsel van het ongeloof en der revolutie en dat temeer, omdat Rome een macht geworden is, in de loop der tijden daarin geoefend, welke al zijn kracht zoekt in sluwe berekeningen.
Tegenover dit roomse staatsrecht heeft Calvijn een eigen stelsel van het staatsleven opgebouwd, en heeft zich van meet af geplaatst op de bodem der Heilige Schrift.
Rome leert dat de kerk macht heeft over de staat, de overheid in alles aan de paus onderdanig; die macht mag ene "indirecte" macht genaamd worden, zij betekent niet anders, dan dat de kerk het recht heeft die overheid te ontslaan, die zich niet onderwerpt aan de kerk en alle wetten en handelingen der overheid te vernietigen, welke met haar beginsel niet in overeenstemming zijn. En nu mag Rome belijden, dat het gezag der overheid van God is, van Goddelijke oorsprong, nooit echter zal het erkennen dat de overheid onmiddellijk haar gezag van God ontleent, van Gods soevereiniteit en daarom onmiddellijk regeert "bij de gratie Gods". Rome verloochent de soevereiniteit Gods voor de soevereiniteit van. de paus. Daarom kan Rome nooit onderschrijven deze regel: "Wij, Wilhelmina, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden" enz.
Het ongeloof of de geest der revolutie, moet daarvan in het geheel niet weten. Alle gezag vloeit uit de soevereiniteit van de mens en daarom geen regering "bij de gratie Gods". Rome zet er voor in de plaats: Bij de gratie van de paus.
Hier tegenover stelt zich Calvijn. Stelt zich met alle macht tegenover het heilloze beginsel der revolutie, welke stoelt op de soevereiniteit van de mens, maar ook niet minder tegenover het beginsel van Rome dat stoelt op de soevereiniteit van de paus, dus evenzeer op de soevereiniteit van een mens, die het zich aanmatigt de soevereiniteit Gods aan zich te trekken.
Calvijn is het, die uit een eigen beginsel, dat geboren is uit, dat steunende is op en in overeenstemming is met de Heilige Schrift, een begrip van het staatsleven heeft uitgestippeld en de verhouding van staat en kerk en beider roeping naar voren gebracht heeft. We menen niet te veel gezegd te hebben als we beweren, dat hij de grondslag gelegd heeft voor het beginsel: een vrije kerk in een vrije staat. Het zijn twee lichamen, beiden door God verordend, wier bestaansrecht beiden in de Heilige Schrift of liever "onmiddellijk" in de soevereine wil van God is geworteld, en daarom ook beiden aan die wil van God zijn onderworpen en aan de rechten en inzettingen van Zijn Woord. Vandaar moet ook beider regering en inrichting van bestuur en wetten geregeld naar en in overeenstemming zijn met dat getuigenis. Uit de Heilige Schrift heeft Calvijn ene presbyteriale kerkregering opgebouwd, soeverein in eigen kring, om haar eigen geestelijk karakter te bewaren en te handhaven. Hij heeft geworsteld voor de zelfstandigheid der kerk, de zuiverheid van haar bediening en tucht, niet aan de staat onderworpen, niet over de staat heersende, nochtans elkaar ondersteunen.
Hij heeft het gezag der overheid onmiddellijk afgeleid van God en Diens soevereiniteit zonder tussenkomst van de paus en vandaar gelijk de staat niet het recht heeft in het inwendig bestuur der kerk in te dringen, zo ook moet de eis van het kerkelijk gezag om. in de zaken van de staat zeggenschap te hebben. worden afgewezen. De geest of het beginsel des ongeloofs is dat de kerk slavin zij, gans onderworpen aan de staat; het is de geest of het beginsel van Rome de staat slavin of onderworpen te doen zijn aan de kerk. Calvijn gaat uit van het beginsel twee onderscheiden machten, beide onderworpen aan Gods Woord, naar dat Woord, een ieder zijn eigen vrijheid van regering en volgens dat getuigenis elkaar steunende tot ere Gods en het heil der natie.
Waartoe is de overheid verordend? Wat is haar taak? Calvijn leert het ons. Treffend schildert hij haar roeping, om in geheel haar wetgeving, regering en rechtspraak de ere Gods te bevorderen. Die met aandacht de Institutie van Calvijn leest, zal reeds in de voorrede of in de brief, aan koning Frans I van Frankrijk gericht, opmerken, dat hij de koning beschouwt als een dienaar Gods, die regeren moet tot Zijn eer en in alles aan, de Heilige Schrift is onderworpen en zich daarom door dat Woord moet laten leiden. Doch. inzonderheid in zijn 4e boek Hoofdstuk XX leert hij "dat de uitwendige regering is verordend om zolang wij onder de mensen verkeren, de uiterlijke Godsdienst te onderhouden en te beschermen, de gezonde leer der Godzaligheid voor te staan alsook de staat der kerk. De burgerlijke regering dient niet alleen, opdat de mensen mogen leven, eten, drinken en onderhouden worden, maar ook opdat er geen afgoderij noch lastering tegen Gods Naam en Zijn Waarheid of andere dergelijke ergernissen tegen de Godsdienst openlijk zouden ontstaan en onder het volk gezaaid worden; opdat de algemene rust niet worde verstoord, ieder het zijn ongestoord en onverkort zou bezitten en de eerbaarheid en zedigheid aangekweekt." Calvijn bewijst dat de staat een eigen terrein heeft, geen autoriteit in geloofszaken en niet mag heersen over het gewetens der mensen; maar toch moet ook hij op zijn wijze niet achter blijven om te arbeiden aan de komst van het Godsrijk op aarde; daarom geroepen de zuivere leer voor te staan, alle afgoderij te beletten en voor de naleving te waken zowel van de eerste, als van de tweede tafel der wet.
"Die burgerlijke verordening keur ik goed", schrijft hij, "die daarnaar tracht dat de ware Godsdienst, die in Gods wet begrepen is, niet onbeschaamd door openbare goddeloosheden ongestraft geschonden en verontreinigd worde."
Hoe krachtig bewijst hij hoe de overheid door God geroepen is en haar aanstelling van God heeft en van Godswege met gezag bekleed is, ja in de Naam Gods regeert. Wiens plaats zij enigerwijze vervullen. In des Heeren Naam en in Zijn plaats bier op aarde regerende merkt Calvijn de overheid aan als stedehouderes Gods, Wien zij van de waarneming harer bediening eenmaal rekenschap zal moeten geven. De overheid heb zich in de uitoefening harer macht te onderwerpen aan Christus, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde, opdat Hij alleen boven allen verheven zij.
Waar dus de overheid zich heeft te onderwerpen in de uitoefening harer macht aan Christus, daar wijst Calvijn met evenveel nadruk aan, dat al de wetten, die door de Overheid worden uitgevaardigd, moeten gebouwd op de wet Gods, de wet der zeden, in twee hoofddelen vervat, van welke (om Calvijns eigen woorden te gebruiken) het een, gebiedt God te dienen door een zuiver geloof en reine Godsvrucht en het andere de mensen met ene oprechte liefde te beminnen als de ware en eeuwige regel der gerechtigheid, gegeven aan de mensen uit alle volken en van alle tijden.
Om niet meer te noemen: dit was het beginsel van Calvijn, dat hij met stoere kracht te GenĖve heeft toegepast, dat, alles wat voor God strafbaar is, ook in een Christelijke Staat, voor zover het ter kennis van de Overheid komt, als misdadig moet gestraft worden. De ere Gods moet even goed als de veiligheid der mensen in bescherming worden. genomen en dat volgens de wet der zeden, want de Goddelijke wet en deze alleen moet het doel, de regel en het einde zijn van alle wetten.
Op dit fundament grondt Calvijn, dat de wetten van de Staat moeten ingericht zijn, dat zij het leven, het goed en de eer der onderdanen in bescherming moeten nemen volgens de tweede tafel der Wet en dus doodslag, dieverij, ontucht en valse getuigenis hebben te straffen.
Maar evenzeer is de Overheid geroepen in haar wetgeving met .al haar ten dienste staande middelen de eerste tafel der wet te handhaven en naar recht en billijkheid evenzeer voor "die ere Gods" te waken als voor de veiligheid der mensen. Hoezeer was Calvijn hiervan doordrongen, dat de Overheid geroepen was Gods dag in bescherming te nemen en de ontheiliging daarvan strafbaar te stellen. Dat de Overheid geroepen was Gods heiligen Naam in bescherming te nemen en de ontheiliging daarvan strafbaar te stellen.
Maar op hetzelfde fundament grondt Calvijn, dat de Overheid geroepen is de Eer en de Hoogheid van het Goddelijk Wezen in bescherming te nemen en niet te dulden de openbare verloochening van Hem, door dat in de plaats van de enige Waarachtige God andere goden zouden worden geĪerd. Daarom naar recht en billijkheid geroepen de afgoderij te weren, de openbare ontheiliging van de levende God door middel van de afgoderij strafbaar te stellen. Onder de afgoderij werd ook, en dat terecht, begrepen: de paapse mis, die afgoderij, die zelfs, zegt Calvijn, onder de heidenen niet genoemd is geworden. Het is dit laatste het wezen der afgoderij, volgens de wet van God en de ere en de Hoogheid van Zijn Wezen, dat in deze tijd in het gedrang komt; dat als kettervervolging wordt gebrandmerkt en als een verstard dogma wordt uitgekreten. De vrijheid der consciĪntie moet worden hoog gehouden en naar het beginsel: gelijk recht voor alle gezindten, mag de vrijheid van andersdenkenden, ook wat betreft de afgoderij van de paapse mis, niet worden belemmerd.
Maar wij moeten hier wel opmerken, dat Calvijn in de eerste plaats niet redeneerde uit het beginsel van: de vrijheid der consciĪntie, maar uit het beginsel van eer Gods en de Hoogheid van Zijn Wezen, waaraan de "vrijheid van consciĪntie" ondergeschikt is. Niemand zal toch durven zeggen dat "de ere Gods en de vrijheid der consciĪntie" twee gelijkstaande dogma's of begrippen zijn en dat nog veel minder "de vrijheid der consciĪntie" boven "eer Gods" moet of mag worden verheven, maar dat "de vrijheid der consciĪntie ondergeschikt is aan de ere des Heeren en de Hoogheid van Zijn Wezen."
En we zijn vast overtuigd, indien dat beginsel van Calvijn nog predomineerde en niet als een oud, versleten en verstard dogma werd geacht, men een geheel ander standpunt zou hebben ingenomen tegenover het tegenwoordig opnieuw gehuldigd gezantschap bij de paus.
Waar het beginsel van Calvijn: dat de Overheid geroepen is zowel te waken voor de eer en de Hoogheid van Gods Wezen, zowel als voor de openbare eerbiediging van Zijn Naam 'en Dag, ik zeg, waar dat eerste ondergeschikt wordt gemaakt aan de vrijheid der consciĪntie en dit begrip een eerste plaats inneemt, daar wordt, en wij kunnen het niet anders bezien, te kort gedaan aan de Hoogheid Gods; wordt Zijn eer verloochend en moet volgen, dat, waar de vrijheid der consciĪntie het allesbeheersend beginsel is en niet de ere Gods, de roomse processies evenzeer moeten worden toegelaten. Het is het noodzakelijk gevolg van het beginsel "de vrijheid van het geweten in zijn algemene doorvoering losgemaakt van en niet meer ondergeschikt aan het positieve en volstrekte beginsel van Gods heilige Wet, ja, waarop de gehele wet Gods steunt, benevens de gehele inhoud der Heilige Schrift en dat volgens Augustinus en Calvijn de eerste en hoogste plaats heeft in te nemen: de Eer en de Hoogheid van het Goddelijk Wezen.
Het wordt een fout, het wordt in deze zogenaamde verlichte eeuw de dwaling der reformatoren der 16 eeuw genaamd, dat zij zich plaatsende allereerst op het fundament van "de ere Gods" en "de Hoogheid' van Zijn Wezen", en daaraan ondergeschikt: "de vrijheid der consciĪntie" in hun banier hebben opgenomen te waken voor dat dogma volgens de eerste tafel der wet en de Overheid geroepen is, zowel "de Ere Gods, evengelijk als Zijn Naam en Dag in bescherming te nemen en de ontheiliging daarvan strafbaar te stellen en de openbare afgoderij te weren."
Wat leert Calvijn: gelijk de eerste tafel der wet de ere Gods handhaaft en de tweede tafel, steunende op de eerste, de vrijheid der mensen en hieruit vloeit dat de vrijheid der consciĪntie ondergeschikt is aan de ere God, en niet gelijk gesteld kan noch mag worden, daar moeten de wetten der Overheid dat karakter hebben en behouden.
Dat: a. op grond van de eerste tafel de ere Gods moet worden gehandhaafd en door de Overheid in bescherming genomen en daarom de afgoderij, ontheiliging van Zijn Naam en Dag moet worden strafbaar gesteld.
Dat: b. op grond van de tweede tafel der wet het leven, het goed, de eer en de vrijheid der mensen moet worden gehandhaafd en door de Overheid in bescherming genomen en daarom doodslag, dieverij, ontucht en valse getuigenis moet worden strafbaar gesteld, opdat alzo het waarachtig welzijn van een volk worde beoogd en voorgestaan.
Dat: c. waar de Overheid is Gods dienares, regerende bij de gratie Gods zij niet heeft te heersen over de kerk, alsook de kerk niet over de Staat, doch twee lichamen staande onder de Soevereiniteit Gods, hebbende elk haar eigen vrijheid en nochtans elkaar tot steun, de Overheid zich heeft te wapenen enerzijds: tegen de geest des ongeloofs en revolutie, welke wil, dat de kerk slavin zij van de Staat, doch daarin niet anders: bedoelt dan uitroeiing van de Godsdienst en huldiging van de soevereiniteit van de mens, anderzijds tegen de geest des bijgeloofs of de geest van Rome's kerk, welke, zich als een monarchie willende ontplooien, wil, dat de Staat slavin zij van de kerk en daarin niet anders beoogt dan de uitroeiing van de ware godsdienst en huldiging van de soevereiniteit van de paus.
Calvijn is de man, wien de ere des Heeren bovenal teer op het hart lag en die naar onze bescheiden mening naar de wijsheid hem van boven gegeven de lijnen zo juist getekend heeft.
Neen! Calvijn heeft geen blind antipapisme gekweekt; niet op de hartstochten der mensen gewerkt; geen inquisitie bedoeld in de vorm van Rome, maar een vast fundament gelegd, ontleend aan Gods eer en gezag, ontleend aan Zijn heilige wet, waarop, de gehele wetgeving van een Christelijke Staat moet worden gebouwd.
Voor dit beginsel heeft hij al zijn krachten veil gehad; daarvoor gebeden; daarvoor gestreden en geworsteld en in GenĖve, de stad van Calvijn, zoeken te handhaven. Zonder dit beginsel zou nimmer GenĖve zijn geworden de stad der reformatie. En wie zal kunnen beschrijven de uitnemende en zegenrijke vruchten, die uit de wording en beleving van dit beginsel onder de zegen Gods over de Christelijke Staten van Europa zijn gevloeid? En wat bovenal moet gezegd, is, dat de goedkeuring en zegen des Almachtigen dit beginsel heeft vergezeld.
Op dit fundament, door Calvijn gelegd, hebben voortgebouwd ene rij van achtenswaardige, Godvruchtige mannen, die evengelijk Calvijn, de ere en de hoogheid Gods hebben liefgehad en de vrijheid des gewetens daaraan ondergeschikt gemaakt. Welk ene wolk van getuigen staan ons ten dienste. We noemen u mannen als Beza, Bogerman, Voetius.
En zal ik u herinneren aan de gebroeders Erskine uit Schotland, wier geschriften tot op de huidige dag nog tot onderwijs, vertroosting en bemoediging verstrekken van 's Heeren volk op aarde; mannen van naam, die voor de ere Gods en het heil van land en volk, staat en kerk in de bres hebben gestaan. Laten wij deze aanhaling mogen doen uit: "De vervallen hut of tabernakel Davids.".
"Soms is het net zo vol van kwade vissen, kwade leraars, kwade magistraten en kwade belijders, die de dwaling, de ongerechtigheid, de profaniteit en schandelijke ergernissen veeleer begunstigen en beschermen, dan dat dezelve verboden en uitgeroeid zouden worden, door degenen wier ambt hen verplicht, om voor de groten. God, volgens hun commissie, uit te komen. Wanneer deze dingen nu verzuimd worden door mensen, die macht en gezag hebben, of door wereldlijke en kerkelijke vierscharen. Wanneer schandelijke dwalingen, goddeloosheden en gruwelen niet uitgeroeid worden, door degenen wier ambt het is om zulks te doen, dan neemt God het werk zelf in handen. Hij zal Zijn beurt niet laten, voorbijgaan." Maar dan wijst Erskine erop, dat als God het werk begint, het een vreselijk werk zal zijn. Zie bladz. 15 en 16. En bladz. 32: de tabernakel Davids is vervallen, wanneer de God des tabernakels niet gediend wordt volgens Zijn eigen instelling. Wanneer "de afgoderij" enz. de plaats inneemt van de zuivere, geestelijke Godsdienst. Is dit tegenwoordig onder ons niet het geval? De afgoderij van de paapse mis wordt in het openbaar beleden; de protestanten door de paapse bespot, wanneer de eerste opgaan naar Gods huis en de anderen naar de mis. De publieke schriften geven ons de vele vergaderingen in Engeland tot viering van de mis klaar te kennen. En het is bekend hoe in Engeland de valse of superstitieuze godsdienst door de wet bevestigd en in Schotland toegelaten, wordt, strijdig tegen de plechtige eden Gods, die op deze landen liggen. In de dagen van onze reformatie van het pausdom is de tabernakel Gods volgens het Woord onder ons opgericht, vastgesteld en bezworen om bewaard en bevestigd te worden tot in alle volgende geslachten. Tot dat einde zijn er akten door publieke burgerlijke en kerkelijke autoriteiten gemaakt tot deszelfs bewaring. Maar nu is het land bevlekt wegens zijn inwoners, omdat wij de wetten overtreden, de inzettingen veranderd en het eeuwige verbond vernietigd hebben."
Neen, geen hartstochtelijke papenhaat predikt Erskine, maar staat voor het beginsel van de ere Gods, waaraan de vrijheid der gewetens moet onderworpen zijn, op het voetspoor van Calvijn.
Voorzeker, Schotland is het land waar het beginsel: "een vrije kerk in een vrije staat" diepe wortelen heeft geschoten. Wat banen strijd heeft de kerk in Schotland daarom gestreden om dit beginsel te handhaven en, daarvoor goed en bloed veil te hebben. Wat sprak Erskine van Dun' tot de Engelsen regent: "er is een geestelijk rechtsgebied en ene geestelijke macht, door God aan Zijn kerk gegeven en aan hen, die daarvan de dienaars zijn; en er is een wereldlijk rechtsgebied en ene wereldlijke macht, door God gegeven aan koningen en burgerlijke overheden. Beide die machten zijn van God, en, meest geschikt om de ene de andere te ondersteunen, zo zij goed gebruikt worden. Maar wanneer de zondige mens zijn eigen wil daarbij volgt, wanneer hij de beide machten verwart, zichzelf aanmatigt, wat hij verkiest, en de goede ordening, door God ingesteld niet eerbiedigt, dan moet wanorde algemeen worden. De kerk van God moet alle wettig gezag en macht, aan de burgerlijke overheid toekomende, ondersteunen, omdat het ene instelling is van God. Maar zodra de burgerregent de palen van zijn ambt te buiten gaat, en zich waagt in het heiligdom des Heeren, zich bemoeiende met de dingen, die uitsluitend aan de bedienaars der kerk toekomen, dan behoren 's Heeren knechten zijn onrechtvaardige handelingen te weerstaan, want zodanig zijn zij van God bevolen".
Daar in Schotland was het, waar de Presbyteriale kerkregering zich krachtig ontplooide, het Koningschap van Christus hoog geĪerd werd, maar ook nergens meer dan daar de paapse mis gehouden werd voor "een vervloekte afgoderij" en daarom tot wering van dezelve, strenge bepalingen werden gemaakt en opgenomen in de burgerlijke wetten. En we ontveinzen ons niet hoe de Heere Schotland rijk gezegend heeft, waar het naar alle zijden op het voetspoor van Calvijn, de ere des Heeren handhaafde ten koste van goed en bloed.
Welk ene tegenstelling dan met Engeland, waar de reformatorische beweging uitging van de koning; vele roomse gebruiken en instellingen bleven gehandhaafd, doch hetwelk de grondslag gelegd heeft, dat Rome's invloed zich immer gelden deden vooral in de laatste tijden.
In 1845 schreef de welbekende historieschrijver Merle d'AubignČ: "het gevaar, dat thans de kerk van Engeland bedreigt is een der grootste waaraan zij ooit is blootgesteld geweest. Sommigen harer eerste zonen buigen voor Rome de knie. Velen laten zich, al is het ook dat zij nog protesteren tegen Rome, door zoveel dat van menselijke uitvinding is, meeslepen, dat zij toch reeds Rome halfweg tegemoet gaan".
Moet dit, helaas, niet gezegd van zovelen in ons Vaderland, die zich beroemen Calvinistisch te zijn, die voorname plaatsen innemen in de regeringen des lands; doch Rome halfwee tegemoet gaan?
Merle d' AubignČ vervolgt: "De regering van Engeland wil het pausdom een gelijke plaats vergunnen onder de overige godsdiensten". (Dus gelijk recht voor alle gezindten). "Maar indien men weet dat "het Evangelie" slechts een volk welvarend kan maken, hoe kan men dan in verbond treden met zijn ergste vijand? Worden niet de hoofdleringen van het Christendom zoals: het Woord van God allČČn; de genade van Christus allČČn, de wedergeboorte door de Heilige Geest allČČn," volstrekt door het pausdom verworpen? Wat is bij Rome hoofdzaak: de uitwendige kerk, de paus en de betrekkingen met de paus.
Dat de Staat van Engeland op zijn hoe de zij! Het pausdom is minder ene "godsdienst" dan wel een "Staat". Overal tracht de priesterschap zich zelf tot een Staat in de Staat te maken. En de protestanten zelf beijveren zich om de baan voor Rome klaar te maken. Met Staatsmannen, op dit punt zo kortzichtig, zal het pausdom met reuzenschreden voorwaarts gaan. De Staat spreekt van een nieuwe "bondgenoot" te vinden, maar hij zal in plaats daarvan een "meester" krijgen.
Moet dit helaas niet gezegd van menig protestants Staatsman in Nederland? Men mag uitroepen op publieke vergaderingen: we worden voor te Rooms gehouden. Maar, hebt u ooit gehoord, dat een Calvinist rooms geworden is? Wij antwoorden rnet Merle d' AubignČ: "de Calvinisten zelf beijveren zich om de baan voor Rome klaar te maken." Maar dan zullen we het ook ondervinden, dat we in plaats van een "bondgenoot" een "meester" zullen vinden.
"De phalanx van Rome (dat is het leger of de slagorde) rukt in alle landen voorwaarts en vertoont een dreigend front", zo gaat M. d' A. voort. Zal de kerk alleen strijden? Is ook niet de Staat geroepen Rome te weerstaan? Kunnen en mogen wij wel anders doen, dan een vijand het hoofd te bieden, die nimmer ophoudt ons aan te tasten? Het is beklaaglijk en verontrustend te zien, dat de Staatsmannen van Engeland in het ongelukkige denkbeeld verkeren, dat Rome zijn heerszucht zou hebben afgelegd; zijn ontwerpen opgegeven zou hebben en niet langer te mistrouwen zou zijn. Nooit is er onbegrijpelijker verblinding op te merken geweest. Dat de Staat van Engeland ontwake en op de gegrondheid zijner rechten Rome in bedwang houd. Laat Staat en kerk elk op eigen grond, moedig de vijand weerstaan."
Het is wel opmerkelijk hoe ook de bekende Da Costa te dierzelfder tijd een ernstig bezwaar opperde, dat de Staat van Engeland algehele politieke gelijkstelling van alle godsdiensten zou invoeren.
Ook in ons Vaderland heeft het beginsel van Calvijn diepe wortelen geschoten. Is elders de kerk opgenomen door de Staat; hier, is de republiek niet slechts met de kerk verenigd, maar zij is geboren uit de belijdenis der kerk. 'In andere landen mag het volk protestants geworden zijn, in Nederland is door de samenvloeiing van velen uit andere gewesten een protestants volk geboren. De Geref. Kerk was de kern en het middelpunt der natie. (Gr. van Prinsterer).
En de Staat? De Overheid? Wat was haar roeping? Ze werd geacht onderworpen te zijn, niet aan de kerk, maar aan het Hoofd der kerk, Christus Jezus, wiens gezag verbindend is ook over de koningen der aarde. Daarom verantwoordelijk alleen aan God, en Zijn Woord en Wet te achten als de eerste grondwet van de Staat.
De heiligheid der Goddelijke wet werd grondslag der burgerlijke wetgeving en naar 't beginsel van Calvijn de ere Gods zowel als het welzijn der onderdanen in bescherming genomen. Daarom werd geen afgoderij geduld; de ontheiliging van Gods Naam en dag strafbaar gesteld zowel als doodslag, dieverij, ontucht en vals getuigenis.
Door het Calvinisme is de Nederlandse Staat gesticht en is, het beginsel van GenĖve's Hervormer in het Staatsrecht vastgelegd'.
Niet te verwonderen is het dan ook, dat, dit beginsel in de Nederlandse confessie, in art. 36 is omschreven. Een artikel, niet ontstaan uit papenhaat, maar gegrond in het grote Calvinistische beginsel van de ere Gods, dat de Overheid geroepen is, krachtens de wet van God te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst en het rijk van de Antichrist te gronde te werpen". Het is bekend hoe de Gereformeerde Kerken deze regel uit de belijdenis hebben geschrapt, hoewel tegen de adviserende stem van twee leden en met een betrekkelijke meerderheid van 24 tegen 16 stemmen. Wij achten dit een bedenkelijk verschijnsel en dat temeer omdat de Geref. Kerken hierin hebben gehandeld zonder andere binnen of buitenlandse Geret. Kerken te hebben gehoord. Zonder daarop nader in te gaan kunnen wij, wat betreft de opheffing van dit deel van onze belijdenis, het niet anders bezien, dan dat daardoor een der hoekstenen van het Calvinistische, reformatorische beginsel is losgewoeld en de ombuiging naar Rome hoe langs hoe meer vaster vormen aanneemt en men Rome steeds meer in het gevlei komt. Maar dit niet alleen, maar boven alle dingen de Ere en de Hoogheid Gods verloochend en vertreden wordt.
Gedurende een reeks van jaren werd GenĖve bestuurd door ene drievoudige macht, nl. de Bisschop, de Graaf, en de burgers. De Bisschop werd geacht de vorst der stad te zijn, die bij ede op zich nam, de rechten der stad te eerbiedigen en als soeverein erkend werd. De, Graaf droeg de titel van "vidomme", (onderheer) en oefende de rechterlijke macht uit, terwijl het volk. eenmaal per jaar vier gemachtigden verkoos, aan wie de Bisschop en Graaf moesten zweren, dat zij de rechten en vrijheden der stad zouden eerbiedigen.
Ontstonden uit deze drievoudige regeermacht dikwijls velerlei moeilijkheden, deze namen niet weinig toe, toen het huis van Savoye zijn heerszucht over GenĖve wilde uitbreiden en de grafelijke macht aan zich trok en met alle macht de rechten en vrijheden der stad zocht te ondermijnen. Had nu de Roomse kerk in zijn Bisschop, die, gelijk wij zeiden als soeverein erkend werd, de zijde van het volk gekozen om te waken voor deszelfs rechten, dan hadden GenĖves burgers wellicht niet zo ras zich afgescheiden van Romes kerk. Maar toen de Bisschop zich in de armen wierp van het huis van Savoye, brak hoe langs hoe meer de strijd los van GenĖves inwoners zowel tegen de heerszucht van de Hertog van Savoye als tegen de trouweloosheid van de Bisschop. Bang is de strijd geweest die de inwoners van GenĖve hebben gevoerd om hun vrijheid en zelfstandigheid te behouden, welke in dubbele mate is bekroond en geleid heeft tot staatkundige en godsdienstige vrijheid, dank zij de opoffering en heldenmoed van mannen als Bonivard, Berthelier en LČvrier. Zij hebben voor de rechten en vrijheden van GenĖve hun bloed veil gehad.
Zo werd de zaak der reformatie voorbereid, doordat de Roomse kerk en uit een staatkundig en uit een zedelijk oogpunt ten val neigde. In 1522 werd het Evangelie gepredikt, dat vooral toenam door het bondgenootschap met Bern, dat de reformatie was toegedaan. Het jaar 1530 kenmerkte zich door grote beroering; het verzet en verwerping van Romes dienst nam toe en openbaarde zich in daden van geweld. De kruisen werden verbrijzeld en de afkeer tegen de bedorven Roomse geestelijkheid was zo groot, dat deze in liet openbaar in hun geestelijk gewaad niet durfden verschijnen. De ketenen van Rome werden hoe langs hoe meer verbroken en dat vooral toen de vurige en onvermoeide Farel in Zwitserland en ook te GenĖve verscheen om er de strijd met het pausdom aan te binden. Farel "de gesel der priesters", die niet zijn medestrijders Sauvier, Froment en Petrus Viret mogen genaamd de eerste hervormers van GenĖve te zijn. Inzonderheid beefde Rome voor Farel, de onvervaarde die voor niemand terugweek. Waar hij predikte, waren strijd en beroering onafwendbaar. Gescholden werd hij door de priesters van Rome voor een duivel, die de gehele wereld beroerde. Maar Farel antwoordde: "Ik ben geen duivel, maar predik Christus Jezus en ben bereid om rekenschap te geven van mijn geloof en van mijn leer en haar te handhaven tot in de dood. Ik heb de wereld en deze stad niet beroerd, maar gij en de uwen hebben niet alleen deze stad, maar de gehele wereld in beroering gebracht door uw overleveringen, mensenvonden en uw ongebonden leven."
Zo werd het zaad des Evangelies gestrooid en hoe langs hoe meer verbreid.
Op de 21 Mei 1536 was de reformatie officieel door liet volk van GenĖve, in algemene raad samengekomen, aangenomen. In het openbaar met opsteken der handen werd besloten en aan God beloofd en gezworen, dat allen eendrachtig met de hulp Gods willen leven voor het Woord Gods, willende laten varen alle missen. en andere ceremoniĪn en roomse misbruiken, beelden en afgoderijen en dat dit alles er toe kon leiden om in enigheid en gehoorzaamheid aan het recht te leven.
Men moet echter niet menen, dat nu de zaak der Hervorming, in GenĖve er gunstig voorstond. Men stond voor ontzettende moeilijkheden. Immers de reformatie was voor velen in GenĖve slechts een vrijmaking geweest van het juk van de Roomse kerk. Men wilde vrijheid voor zichzelf in de eerste plaats; de vrijheid der Christelijke Kerk was van minder belang. Ruw waren de zeden; onkunde, bandeloosheid en zedeloosheid tierden welig. Temidden van al die moeilijkheden arbeidde Farel, maar hoezeer een vurig prediker, hem ontbrak het organiseerend talent. Hij was meer geschikt om te veroveren, dan om te organiseren.
Een krachtige hand was nodig zou GenĖve voor de Reformatie behouden blijven, en de verkregen staatkundige en godsdienstige vrijheid in de juiste bedding geleid. Gods genadige Voorzienigheid waakte over GenĖve en zond Calvijn.
Deze was op reis naar Straatsburg en waar de naaste weg daartoe versperd was, zag hij zich genoodzaakt over GenĖve te reizen, doch in die stad niet langer dan ČČn nacht te vertoeven. Toen had de welbekende ontmoeting plaats tussen Farel en Calvijn.
In de avond begaf Farel zich naar de plaats waar Calvijn vertoefde. Hij zette hem de toestand van GenĖve uiteen en drong er op aan, dat hij daar zou blijven, om hem te helpen., Calvijn weigerde in het eerst. Hoe meer Farel aandrong, hoe meer Calvijn terugbeefde voor de taak hem voorgesteld. Hierop stond Farel op, en riep met zijn zware stem: "en ik, in de naam van de Almachtige God, verklaar, uw studiĪn zijn een voorwendsel. Indien gij weigert u met ons aan dit werk des Heeren te geven, God zal u vervloeken, want gij zoekt uzelf en niet Christus".
Nu was Calvijn overwonnen, alzo dat hij afzag van zijn voorgenomen reis, "niet zozeer omdat, gelijk hij het uitdrukte, "mij een raad en ene vermaning was toegediend, als wel door ene schrikwekkende bezwering, alsof God uit de hoge Zijn hand over mij had uitgestrekt om mij vast te houden".
Indien ooit op ene roeping het zegel Gods gezet is, dan is het wel op deze. De Heere zij geloofd, dat Hij door Zijn genade ongedacht hem deed ontmoeten en dat Hij hem, ondanks hetgeen bij overlegd had, te GenĖve heeft laten vasthouden". Zo kon Farel terecht later schrijven.
GenĖve, stad van Calvijn, waar deze rusteloos heeft gearbeid vanaf zijn komst in 1536 tot zijn overlijden in 1564, uitgezonderd zijn gedwongen verblijf in Straatsburg van 1538-1541.
Ontzaggelijk is de arbeid van Calvijn geweest, welke bestond in de reformatie in de rechte bedding te leiden; haar te handhaven en vast te maken; anderzijds had zijn arbeid betrekking op het Staatkundige leven in het grondvesten en ordenen van een Christelijke Staat, waarin de wet van God als de onveranderlijke grondwet werd gehuldigd en alle wetten en besluiten daarop gebouwd. Ten derde heeft hij gestreden voor de juiste verhouding van kerk en staat in het beginsel: "een vrije kerk in een vrije staat".
Hoe heeft Calvijn gearbeid? Waarin zocht hij zijn kracht? Is het niet in het gebed en smeking? Is het niet in onderwerping aan Gods Woord? Dit was het beginsel van Calvijn te GenĖve, waarmee hij de strijd aanbond tegen; alles wat zich daartegen stelde: tegen Rome en Libertijnen en de valse geest van het Humanisme; tegen ongeloof en bijgeloof en alle revolutionair beginsel en dat alles voor de ere Gods.
Zo was dan Calvijn te GenĖve. Met goedvinden van Farel begaf hij zich korte tijd naar Bazel om er zijn zaken te regelen. Teruggekeerd, begon hij tegen het einde van Augustus op te treden als Hoogleraar onder de titel van: Prof. der Heilige Schrift. in de. kerk van GenĖve. In de St. Pieterskerk begon hij "met grote lof en tot groot nut" de brieven van Paulus te verklaren. Werd door Farel op de 5den September daarvan meedeling gedaan aan de Raad der stad, toch haastte deze zich niet om in het levensonderhoud van Calvijn te voorzien, want ongeveer vijf maanden daarna werden hem zes gouden kronen toegelegd.
Zo vestigde Calvijn zich te GenĖve. Wonderlijk was het van de zijde Gods; bijna onopgemerkt van de zijde der mensen, zegt Prof. Doumergue terecht. Doch weldra zou de aandacht van GenĖve en omgeving op hem gevestigd zijn.
Bern had besloten een openbaar twistgesprek te houden tussen de Roomsen en de Gereformeerden te Lausanne. Op de eerste Oktober nam dit een aanvang met een prediking van Farel. Deze had ook een tiental stellingen ontworpen, waarvan "de rechtvaardigmaking door het geloof", en "de lichamelijke tegenwoordigheid" de voornaamste onderwerpen waren, waarover zou worde gedisputeerd. Er waren 337 Roomse priesters uitgenodigd, waarvan er 174 verschenen waren, van welk aantal slechts enkelen hun geloof zochten te verdedigen. Van 10 kloosters waren er vertegenwoordigers waarvan slechts ČČn het woord nam. Zo ook van de Kanunniken was er slechts ČČn die sprak.
Farel riep uit: "het is u geoorloofd vrijuit te spreken; men disputeert hier niet met takkenbossen, noch met brandstapel, zwaard, gevangenis of pijnbanken, beulen doen hier geen dienst, maar de waarheid der Schrift en de Waarheid is krachtig genoeg tegenover de leugen. Indien gij de waarheid hebt, komt er dan mee voor de dag!"
Tot 5 Oktober had Calvijn gezwegen, omdat Farel en Viret afdoende antwoorden gaven. Maar toen stond een der Roomsen op met een lang, doorwrocht stuk, om Farel en Viret te weerstaan, en te beschuldigen, dat zij in zake de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij het Avondmaal de oude leraars der kerk: verachtten.
Nu kwam Calvijn naar voren om deze beschuldiging te weerleggen en dat op zulk een wijze, dat allen verbaasd stonden. Hij bracht, en dat voor de vuist, de gevoelens van verschillende oudvaders naar voren en bewees, dat de Gereformeerden hun geschriften beter kenden dan de Roomsen en eindigde met de woorden aangaande het Avondmaal: "het is ene geestelijke gemeenschapsoefening, door welke Christus krachtig en daadwerkelijk ons deelgenoot maakt van alle genade, die wij uit Zijn lichaam en bloed kunnen ontvangen, alles geestelijk, d.w.z. door de band van Zijn Geest".
Verrassend was de uitwerking. Een Fransiscaner monnik sprong op en verklaarde dat hij nu zich verlicht gevoelde en overtuigd van de waarheid der leer, die men naar het Evangelie onderwezen had. Hij vroeg vergeving aan God, tegen Wien hij gezondigd, aan het volk, dat hij misleid had en, verklaarde, dat hij de regel, het kleed en de orde de Fransiscanen liet varen, om als Christen te gaan leven.
Farel riep uit: "O, wat is God groot, wijs en goed! Hij heeft medelijden gehad met het arme schaap, dat in de woestijn dwaalde en heeft het in de heilige stal gebracht."
In drie maanden tijd verlieten meer dan 80 monniken en meer dan 120 pastoors de Roomse kerk en gingen tot de Reformatie over. De raad van Lausanne besloot, dat de huizen van ontucht zouden worden afgebroken en de ontuchtige vrouwen uit de stad gejaagd zouden worden; de Roomse godsdienst zou worden afgeschaft en alle beelden en altaren in de kerken en kloosters "zonder tumult" neergeworpen worden.
Dit alles was oorzaak, dat Calvijn algemeen als leider erkend werd. Hij schreef aan zijn vriend DaniĪl dat men op vele plaatsen begonnen was de afgodsbeelden en altaren omver te werpen en voegt er bij: "God geve, dat de afgoderij uit aller harten weggedaan worde."
Was Calvijn feitelijk een vreemdeling voor de stad GenĖve; was de verwachting jegens hem in het begin niet hoog gespannen, spoedig zou openbaar worden, dat GenĖve "een krachtig profeet in haar midden had".
Machtig was de strijd van Calvijn om de verhouding van Kerk en Staat naar de Heilige Schrift vast te stellen, de kerk te organiseren en te bepalen welke gedragslijn men naar het Woord Gods te volgen had.
Al zijn krachten en gaven heeft hij ten koste gelegd om de juiste verhouding te verkrijgen tussen kerk en staat. Een arbeid welke gans niet gemakkelijk was. Had voorheen Romes kerk in haar bisschop het oppergezag in handen, heerste dus de kerk over de Staat, toen dat bisschoppelijk gezag begon te wankelen en de roomse hiĪrarchie werd afgeschud, trok de magistraat of burgerlijke regering van GenĖve, dat gezag naar zich toe en meende zeggingsschap te hebben over de kerk, dus juist het tegenovergestelde dan tevoren. Nu ontstond het gevaar, dat de Staat over de kerk zou gaan heersen. En hiertegen bond Calvijn de strijd aan en het heeft hem zelfs zijn 2,5 jarige verbanning uit GenĖve berokkend.
Met vaste hand toog hij aan 't werk om de kerk te organiseren. Verschillende artikelen werden opgesteld over "de regering der kerk" en aan de overheid aangeboden en op 10 Nov. 1536 gelezen en aangenomen. In die artikelen werd het doel aangegeven, waarvoor zij opgesteld waren, "nu het God behaagd had" Zijn rijk iets beter te GenĖve te vestigen", n.l. welke gedragslijn men te volgen had, volgens het Woord van God. Dit was het richtsnoer van Calvijn, gelijk het dit altijd zal behoren te zijn, zal het een volk welgaan. Het Goddelijk getuigenis is de onveranderlijke grondwet van het koninkrijk der hemelen, waarop alle wetten in kerk en staat hebben te steunen; daaruit getrokken, daarop gebouwd.
Breedvoerig spreken die artikelen van het Heilig Avondmaal, door Christus ingesteld tot een voortdurende oefening van ons geloof en van onze liefde, en waaruit de gelovigen zo grote vertroosting ontvangen. Dat ingesteld is om de leden van Christus met hun hoofd en onderling in ČČn lichaam en ČČn geest te verenigen. Daarom mag het niet verontreinigd worden door hen, die door ongerechtig leven zich openbarend, geen deel aan Christus hebben. Want door de ontheiliging van Zijn Sacrament wordt de Heere zeer onteerd. Door onze nalatigheid mag zulk ene ontering Gods niet plaats hebben, daar de Apostel een zwaar oordeel zulken aanzegt, die dit sacrament onwaardig gebruiken. Het is daarom nodig, dat zij, die de macht daartoe hebben, er orde op stellen, dat zij, die tot deze gemeenschapsoefening komen, "geijkte leden van Jezus Christus zijn".
Daarom heeft de Heere in Zijn kerk de tucht en de ban ingesteld, door welke zij, die onchristelijk wandelen en die na vermaan weigeren tot de rechte weg terug te keren, uit het lichaam der kerk worden geworpen en afgesneden als verrotte leden, totdat zij tot verootmoediging en tot erkentenis hunner schuld en ellende komen.
Men merkt hier aanstonds uit, hoe Calvijn de organisatie der kerk met vaste hand aangrijpt. Het recht van uitvoering van tucht en kerkelijke ban werd der kerk toegestaan; verder mag de kerk niet gaan. "Maar indien er onverlaten waren, die er mee lachen, dat zij in de ban werden gedaan en die er zich niet over bekommerden, in zulk een verwerping te leven en te sterven, dan zou het aan de Overheid staan om te oordelen, of men op de duur zulk een verachting en zulk ene bespotting van God en zijn Evangelie mocht dulden en ongestraft laten?
Het recht der tucht behoort dus aan de kerk, leerde Calvijn. Diep verschil was er des aangaande tussen de tucht, door Calvijn ingesteld, en die van Bazel of Bern. Bij de tucht in die stede werd de ban of afsnijding eerst betwist, daarna verworpen. Volgens Calvijn Moest deze gehandhaafd worden. Daarbij werd te Bazel en elders het recht van de Staat tot het uitoefenen van tucht erkend. Calvijn daarentegen kon dit niet toegeven. Waarlijk niet gering was zijn strijd, waar verschillende synoden uit die tijd niet in zijn inzichten deelden. Zo de Synode van Aarau, welke het recht der kerk betwistte tot uitvoering van de ban op grond, dat de Roomse kerk het misbruikt had en de kerken voortaan onder christelijke overheidspersonen zouden staan.
Hoge eerbied had Calvijn voor het Heilig Avondmaal. Voor het heilig houden van dat Sacrament moest "de Kerk" waken. Dit mocht de Staat of de overheid niet doen. Dit zou heiligschennis zijn. In hetgeen Calvijn leerde des aangaande is dan ook dat beginsel geboren, dat de staat niet bevoegd is, noch middellijk, noch onmiddellijk, zich te mengen in de dingen van de Kerk.
Behalve de artikelen over de regering der kerk verscheen ook weldra ene Catechismus tot onderwijzing van de jeugd. De Roomse kerk had ook dit op droeve wijze verwaarloosd. Trouwens, het is het heilloze beginsel van Rome de leken zoveel mogelijk blind en onkundig te houden van de Waarheid. Hoe kunnen die landen daarvan spreken, waar Rome de heerschappij in handen heeft. De fakkel der Waarheid zet het onder een korenmaat. Rome kan de Waarheid niet dulden, noch verdragen, ook nu nog niet.
Het gehele onderwijs der jeugd, voor de reformatie, bestond in niet meer, dan dat aan de doopvaders de plicht opgelegd werd' de kinderen, het "Onze Vader" en "de 12 Artikelen" te leren. Moesten nu de kinderen van hun zevende jaar ter biecht gaan, dan werden zij ondervraagd over het "Onze Vader" en "de 12 Art." Zo had dus de biecht de catechisatie vervangen.
De reformatie bracht daarin grote verandering. De instelling van het catechetisch onderwijs is waarlijk niet de geringste vrucht van het grote werk der reformatie. De reformatoren stelden zich ook hierin op de grondslag der Heilige Schrift. Want "het catechetisch onderwijs is naar de Schrift en uitdrukkelijk van God geboden". Met nadruk mag dit gezegd. Noodzakelijk daaraan te worden herinnerd, waarin deze jammerlijke tijden niet alleen door zovele jonge mensen dat onderwijs wordt verwaarloosd; aan spel en zingenot, aan voetbalveld en bioscoop de voorkeur gegeven wordt, maar ook, helaas, zovele ouders zich slap aanstellen jegens hun kinderen.
God gaf aan Abraham bevel zijn huis te catechiseren.
In 1537 verscheen de eerste Franse Catechismus van GenĖves kerk, en in 1541 een tweede. Hoe komt ook in de Catechismus het krachtige beginsel van Calvijn uit. "Het getuigt van overweldigenden, doordringenden ernst, die nooit koud wordt" schrijft Prof. Doumergue.
Treffend is het begin: "dat alle mensen geboren zijn om God te kennen. Daar het alzo is, dat men geen mens vindt, hoe barbaars en wild bij zij, of bij heeft enige kennis van religie, zo is het duidelijk, dat wij allen geschapen zijn om de Majesteit van onze Schepper te kennen, en om, als wij die leerden kennen, Hem boven alles te achten en Hem te eren met alle ontzag, liefde en eerbied, die in ons zijn.
Maar, de ongelovigen latende rusten, die alles doen om uit hun gedachtenis de kennis Gods, die in hen geplant is, weg te doen, moeten wij dit belijden, dal wij, God vrezende, denken, dat dit broze leven, dat weldra zal eindigen, niets anders mag zijn dan het bedenken van de eeuwige dingen. Nu kan men het onsterfelijke en onvergankelijke leven alleen in God vinden. Daarom moet het onze voornaamste zorg zijn, in dit leven God te zoeken, met al de liefde van ons hart naar Hem uit te gaan, om alleen in Hem te rusten."
Hoe treffend is dit begin. Hoe nadrukkelijk en ernstig het woord, dat dit broze en kortstondige leven slechts een bedenken van de eeuwige dingen mag zijn.
Op niet minder schone wijze omschrijft Calvijn de ware Godsvrucht.
"De ware Godsvrucht is niet gelegen in de vrees voor het oordeel Gods, maar bestaat veeleer in een zuivere ijver, om God als zijn Vader te beminnen en evenzeer te eren als de Heere; Zijn rechtvaardigheid te omhelzen en meer een afkeer te hebben van Hem te beledigen dan van te sterven."
En van het geloof verklaart hij, dat God niet wil, dat wij tot wanhoop zullen vervallen, en dat "in Christus Zijn aangezicht glanst vol van genade en welbehagen", terwijl hij vervolgens met allen nadruk er opwijst, dat geloof is een zaak des harten, en niet een blote kennis, welke naar de hersenen vliegt zonder het hart te raken, maar een standvastig en sterk vertrouwen van het hart".
Spreekt Calvijn van het gebed, hoe dit "ene zuivere neiging van ons hart" behoort te zijn dan is daarin bijzonder aantrekkelijk wat hij van de 4e bede verklaart van het gebed des Heeren: "geef ons heden ons dagelijks brood".
"Door deze bede", zegt hij, "bevelen wij ons aan de Goddelijke Voorzienigheid aan, en geven wij ons aan zijn zorg over, opdat Hij ons voede, onderhoude en beware. Want de goede God versmaadt het niet, ook ons lichaam onder Zijn hoede te nemen, om ons vertrouwen op Hem door lichte en kleine zaken te oefenen opdat wij van Hem al wat wij nodig hebben zouden wachten, n.l. tot het minste kruimpje brood en een droppel water".
En zijn laatste slotwoord is, dat de opbouwing in het ware geloof alleen te bereiken is door "een, ernstige vrees Gods; oprechte Godsvrucht en reinheid van zeden, die geen huichelarij is". Hoe ontdekt zich in dit leerboek, het stoere Calvinisme, het echte reformatorische beginsel, dat beslag legt op de gehele mens in zijn wezen of zijn en in zijn openbaring. Afschrikwekkend is Calvijn voor allen, die een valse vroomheid najagen; voor allen die het leven uit een geschonken geloof verachten; voor allen, die zich wel tooien met de naam van navolgers van Calvijn, maar een afkeer hebben van de ware vrees Gods. Laat men in onze dagen eens weer een aanvang maken met het beginsel van Calvijn na te speuren; hoeveel, dat nu met de naam van "Gereformeerd" wordt bestempeld, zal dan verdorren.
De macht des ongeloofs is niet gering te achten; het revolutionaire beginsel kankert voort. Duizenden worden daardoor meegesleurd ten verderve; alle grondslagen der menselijke samenleving naar het Woord Gods, worden daardoor ondermijnd en verbroken. We ontveinzen het niet: die macht is te vrezen, niet minder dan Rome. Maar evenzeer zijn we overtuigd dat dit rampzalige en verdervende beginselen van ongeloof en bijgeloof alleen zijn te bestrijden, en wel met vrucht door het beginsel, dat door Calvijn gedurig en in al zijn werken naar voren wordt gebracht.
Hebben Godsvrucht, goede trouw, ingetogenheid en matigheid ons volk niet groot gemaakt? "Godsvrucht", die in alles doet vragen naar de rechten des Heeren, om ze te 'belijden en te beleven goede trouw" die zich kennen deed in de gehele samenleving en in alle maatschappelijke verhoudingen. Ingetogenheid, het sieraad van Nederlands jongelingschap, van de zonen als ook van de dochteren der verenigde Nederlanden, "matigheid" dat ons gehele volksleven karakteriseerde, toen de vrees des Heeren als het beginsel van alle ware wijsheid het heersende beginsel was. Dit is het Calvinisme in zijn kracht, in zijn geur, in zijn bloei, in zijn vruchtdragend karakter, tot heil van kerk, staat en maatschappij. Calvijn heeft door Goddelijke genade van boven verlicht, deze beginselen uitgestippeld.
Vergelijkt er onze tijd mee, en wie moet het niet droef te moede zijn?
Was de Catechismus bestemd voor het opkomend geslacht, men had ook het oog op de volwassenen. Men kwam voor de vraag te staan: wie moet men tot leden der kerk aannemen en wie afwijzen? De "artikelen" antwoordden hierop, dat alle inwoners der stad belijdenis hadden te doen en rekenschap van hun geloof te geven, om te weten, wie het Evangelie toestemmen en wie daarentegen begeren tot het rijk van de paus dan tot het Koninkrijk van Jezus Christus te behoren.
Hoe krachtig doet Calvijn in deze laatste zin opnieuw uitkomen de grote tegenstelling tussen "het rijk van de paus en het koninkrijk van Christus." Die onderdaan is in het rijk van de paus, is vijand van Christus en Zijn Evangelie. Een ieder, die dan ook in coalitie treedt met Rome, het gezantschap van de paus handhaaft, er geen gevaar in ziet dat Rome zijn processies houdt, verloochent het Calvinistisch beginsel, doet het koninkrijk van Christus oneer en smaadheid aan, ja, breekt het koninkrijk van Christus af en steunt de macht der duisternis. Onbegrijpelijk is het hoevelen zijn verblind en door het sirenengezang van Rome in slaap gewiegd. Ontzettend noemen wij het, hoe de Gereformeerde jeugd in ons vaderland wordt bearbeid en geleerd wordt. Het is nog maar kort geleden, dat schrijver van deze artikelen met enige kinderen, doopleden der Gereformeerde Kerken, in aanraking kwam in een van onze grote steden; jongens en meisjes van 12-16 jaar en zonder dat schrijver van deze art. er de geringste aanleiding toe gaf, begonnen te spreken over de Rooms-katholieke kerk en - de coalitie. "Rome was niet meer het Rome der 16e eeuw. Het had zich in vele opzichten hervormd en verbeterd. Het gevoelt zeer veel voor onze kerken en onze leer. Het belijdt met ons een Drie-enig God. In de hoofdpunten der leer is de Rooms Katholieke kerk het met ons eens. Wij behoren daarom samen te gaan om te strijden tegen het socialisme en het communisme. Dit zijn onze vijanden," enz. Commentaar overbodig. Wie moet zich niet ontzetten en tegelijk smartelijk bedroefd zijn, als Nederlands Gereformeerde jongelingschap en Nederlands dochterenschaar aldus gaat spreken; zodanige gedachten en zodanige beginselen in hun zielen gekweekt worden? Dit moet uitlopen op de ondergang van het Protestantisme en een zee van ellende brengen over ons vaderland. Ach, wanneer zal men ontwaken. Is het niet vreselijk en tegelijk onbegrijpelijk, dat degenen, die roepen tegen zulk een treurige afglijding, tegen zulk ene verbastering; die roepen: wees op uw hoede voor Rome; blijft staan, keert terug met uw beide voeten op de zuiver Calvinistische grondslag, op fundament van Gods getuigenis, dat deze uitgescholden worden voor antipapisten, beroerders van ons volk, dwepers en dompers, die hun tijd twee eeuwen achter zijn, die hun tijd niet begrijpen en daarom met hun tijd niet meedoen?
Neen, voor de zoveelste maal herhalen wij, dat wij de gevaren der revolutionaire partij niet onderschatten, de beginselen der revolutie vreselijke verwoestingen over de wolken brengt en reeds heeft gebracht. Maar evenzeer zijn wij overtuigd, dat het beginsel van Romes kerk niet minder verwoestend is. Het zijn beiden openbaringen van de macht der duisternis, welke zich stelt tegen het koninkrijk van Christus.
Waarlijk, Rome is niet veranderd. Het streeft met onbezweken volharding naar hetzelfde doel; beoogt niet anders dan ons de Waarheid Gods, de zaligheid van onze ziel. onze heiligste rechten en vrijheden te roven. Nooit heeft het de reformatie erkend als liet werk Gods, maar gebrandmerkt, ook nu nog, als des duivels werk. Nooit herroepen de gruwelen en martelingen onze vaderen aangedaan; 'het heeft nog altijd de vervolging der Christenen goedgekeurd en ware het in zijn macht, het zou zich niet minder verlustigen in het branden en blakeren der Christenen en in het wassen hunner handen in het Geuzenbloed.
Rome werkt door. De "paapse stoutigheden" verdubbelen. Het grijpt naar de macht. Het zoekt het protestantisme te verpletteren. Hoe driest treden de heren Dominicanen op, allerwege in ons land. Grote conferenties zoekt men te houden op onderscheiden plaatsen, aangekondigd door publieke strooibiljetten onder het sirenenliedje, dat aan zodanig optreden elke agressieve bedoeling vreemd is en men geen krenking van iemands overtuiging bedoelt; ja, eendracht en godsdienstige verdraagzaamheid zoekt te behouden. Geen agressieve bedoeling. We weten, wat dit woord van Roomse lippen gesproken bedoeld, en dat temeer als we de lijst van onderwerpen nagaan, waarover de paters Dominicanen zullen spreken, zoals:
a. Gewetensvrijheid en Rooms leergezag.
b. Rome en Bijbel.
c. De onfeilbaarheid van de paus.
d. Roomse gebruiken.
e. De biecht.
f. Mariaverering.
Wat beoogt dit anders dan een beroving van onze heiligste belangen? Een versmaden en verwerpen van Gods getuigenis? Een in de plaats stellen van het woord eens mensen? Een verheerlijken van het pausdom? Waarlijk, waar zodanige vergaderingen worden belegd en nadrukkelijk "alleen toegankelijk voor niet-katholieken", dan behoeven we inderdaad niet veel woorden te verspillen, om aan te duiden dat aan zodanige conferenties wel terdege een agressieve bedoeling ten grondslag ligt.
Wanneer zal Nederland ontwaken? Wanneer de dag aanbreken, dat het Calvinistische beginsel naar het Woord Gods zich weer fier en fris zal ontplooien en de strijd aanbinden op het heilig erf over de gehele linie tegen de machten der duisternis?
Christenheid van Nederland wordt wakker! Gij, die God vreest, ontwaakt! Inzonderheid, indien gij voorgangers van het volk bent. Of gaat U de ere des Heeren niet ter harte? Bekreunt u zich niet over de vertroebČling der beginselen? Schaart u met ons onder biddend opzien tot God, die Wonderlijk is van raad en machtig van daad. Hoe menigwerf heeft de Heere verlossing gewerkt vanouds af en dat door geringe beginselen. Al zijn we dan klein en veracht, al worden we gesmaad, zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ach, dat God gave dat de eenheid van het ware! Gereformeerde volk hersteld werd, om, als in de dagen vanouds, de vlag der aloude, beproefde, reformatorische beginselen te ontplooien.
Zo werd dus de catechismus gevolgd door een stuk, getiteld: "belijdenis van het geloof, welke alle burgers en inwoners van GenĖve moeten bezweren te bewaren en te houden, getrokken uit het onderwijs, dat men in de kerk gebruikt".
Aan de Overheid werd het volgende voorgesteld: "het zou ene handeling, een christelijke magistraat waardig, zijn, indien gij, heren van de raad, in uw raad belijdenis deed, waardoor men verstond, dat de leer van uw geloof waarlijk die is, door welke alle gelovigen in ČČn kerk verenigd zijn. Want door uw voorbeeld zoudt gij tonen, wat ieder te doen had, die u vervolgde, om daarna enkelen van uw college te ordonneren om in vereniging met de een of anderen Dienaar des Woords, van ieder te eisen hetzelfde te doen, en dit zou slechts voor die leer zijn, voor zover men nog niet weet, welke leer ieder is toegedaan, hetgeen het rechte begin van een kerk is".
Uit deze woorden wordt duidelijk, hoe Calvijn zich spitste op dat grondbeginsel: "dat de kerk rust op de particuliere of individuele belijdenis van het geloof".
In de uitvoering hiervan werd duidelijk hoezeer de organisatie der kerk en de verhouding van Staat en Kerk al te zeer werden dooreen gemengd, waaruit weldra een bittere strijd zou ontstaan. Men moet zich verplaatsen in de tijd, waarin men leefde. Het roomse juk was afgerekend; maar nu trok de overheid die macht naar zich toe, om op haar beurt over de kerk te heersen. Niet aanstonds werd die strijd openbaar, maar weldra zou de vlam uitslaan. Hoewel de grootste meerderheid van het volk tot de belijdenis van het geloof toetrad, waren er onderscheidenen, die het niet deden, maar hun tijd afwachtten om Calvijn en Farel te weerstaan.
Grote moeilijkheden ontstonden door de verschijning der Wederdopers te GenĖve, dra gevolgd door de aanklacht van Caroli, die de reformatoren beschuldigde van Arianisme. Maar dit was nog maar een begin. Er waren andere verschijnselen, veel meer onrustbarend te achten. Het was de Libertijnse geest.
Calvijn had een raad gehad, die, wat de belijdenis betrof, naar hem horen wilde; wat de tucht betreft, kreeg hij met een weerbarstige raad, met ene onwillige overheid te doen. GenĖve wilde de bisschop niet meer terug hebben en verlangde daarom het Protestantisme te belijden. Dit doel was bereikt door de belijdenis van het geloof. Maar waren "daarom" de mannen van GenĖve waarlijk "Gereformeerd"? Ver van dien. Inzonderheid bleek dit bij velen van de Overheid. Men betrad een dubbelzinnig pad. Men kon strenge kerkelijke bepalingen ten opzichte van de tucht goedkeuren, en tegelijk was men het heimelijk eens met hen, die volstrekt afkerig waren van Calvijn en van een strenge tucht over "leer en leven beide" niet gediend waren. Hun gedachten waren, dat een zwartgallig man gelijk Calvijn de "genoegens" van een gehele stad niet mocht bederven. Deze partij wilde slechts "in schijn", doch niet in "waarheid" gereformeerd zijn. Men verlangde geen kerkelijke tucht. Calvijn wilde met volle hart, dat zedelijkheid en Godsdienst, leer en leven hand aan hand zouden gaan, en dat de kerk vrij, onafhankelijk zou zijn, door geen macht of Overheid gebonden. Voor deze twee zaken heeft hij zijn leven opgeofferd.
GenĖve was een stad, waarin men van allerlei vermaken hield; van spel en dans, enz.; vooral was dit met de Libertijnen het geval. Deze in Calvinisten om te zetten, wie vermocht dit? De vrijheidszucht van de vrije mens moest behouden blijven. Maar de Libertijn zette die vrijheid maar al te zeer om in losbandigheid en daartegen bond Calvijn de strijd aan. Dit doel had Calvijn helder voor ogen.
Want, schrijft hij: "daar het God behaagde ons uit de duisternis te verlossen, waarin wij waren, en Hij ons wilde verlichten, om ons de weg des heils te doen kennen, zo zijn wij des te geschreven schuldiger, wanneer wij onze plicht verzuimen, gelijk geschreven is: de dienstknecht, die de wil van zijn Meester geweten heeft, en niet gedaan zal hebben, zal met dubbele slagen geslagen werden. Daarom moeten wij niet verwonderd zijn, als de Heere ons bezoekt. Wee de Christenen, die van Christus niets anders hebben dan de naam. Het Evangelie is geen leer voor de tong, maar voor het leven. Men moet allen die er genoeg aan hebben het Evangelie in de mond te hebben en het door hun leven verachtelijk verwerpen, gans verfoeien."
Zo wilde Calvijn leer en leven ČČn hebben. Een waarlijk Christelijke Staat; een, christelijke stad, een, christelijk huis en, christelijke mensen. Zo bouwde hij GenĖve.
Het werd een zware strijd te GenĖve. Een moeilijke tijd zou aanbreken voor Calvijn. Harde woorden werden er tegen de predikanten gesproken,. Werd door deze bepaald, dat "degenen, die bij de eenheid der gelovigen, een wanklank zijn, en die verdeeldheid zaaien, niet aan het H.. Avondmaal mochten komen", daar stelde de raad zich daartegen en verklaarde, dat men niemand het Avondmaal weigeren zou. Zo ontbrandde de strijd over de kerkelijke tucht, waarbij kwam, dat men de predikanten niet wilde toestaan dat zij in hun prediking de Overheid zouden berispen en hun handelwijze zouden bekritiseren. In het kort gezegd: de Predikanten moesten een kniebuiging doen voor de Overheid en zich aan haar onderwerpen, het zich laten welgevallen, dat deze zeggingschap had in het inwendig bestuur der kerk.
De opwinding nam steeds toe. De tweedracht ontvlamde. Men dreef de spot met de predikanten, inzonderheid met Calvijn en Farel. Een vriend van Calvijn schreef hem: "Ik zie de storm" ik zie het onweer opkomen; satan is woedend; hij is u aan het ziften. Ik zie dat de Raad niet oprecht is en dat de steun der Berners niet getrouw is."
En Calvijn? Hoort wat hij schrijft: "Deze zeer ellendige toestand is te wijten aan het feit, dat er geen tucht is. Wij zullen geen duurzame kerk hebben, zolang de oude, dat is de Apostolische tucht, niet hersteld is, waarvan het gemis zich in vele opzichten doet gevoelen."
De storm stak op. Zes leden, die aan de zijde der predikanten stonden werden uit de raad geworpen onder voorgeven, dat zij verraad gepleegd hadden, hoewel zij onschuldig waren. Zij vielen als offer van partijhaat.
Het grote beginsel van Calvijn was, dat de kerk vrij zou zijn in het handhaven der tucht naar het Woord Gods, en ook, dat men op de kansel vrij zou zijn om te spreken, te getuigen tegen de zonde en Overheid en onderdaan wijzen op hun schuldige plicht. Calvijn is het, die naar onze bescheiden mening, het fundament gelegd heeft, dat de kerk onafhankelijk moet zijn van de Staat, en niet belemmerd mag worden in haar inwendig bestuur en wetten. Een kerk, waarvan de Staat de deur opent of sluit, is geen kerk.
Bij de reeds genoemde geschillen kwam nog de strijd over de feesten. Te Bern vierde men Kerstmis, Pasen, Hemelvaartsdag en Pinksteren, terwijl te GenČve de feestdagen waren afgeschaft. Nu wilde de raad van GenĖve, dat de predikanten zich zouden voegen naar het ceremonieel van Bern. Dat de raad dit wilde, was niet uit behoefte, maar veel meer uit het beginsel dat de Overheid zeggingschap had over de kerk.
De grote dag brak aan, de 19e April. De raad van GenĖve is vergaderd en heeft de missive van Bern; toont deze aan Farel en Calvijn, leest haar voor en zonder zich te storen aan de, vraag der predikanten., om geen nieuwe zaak te willen doen, voor de synode van Zurich, verklaart de raad zich meester van de predikstoel, alsook van de Avondmaalstafel. Een ambtgenoot van Farel en Calvijn, Coraud genaamd, (een gewezen augustijner monnik, in 1534 uit Parijs ontvlucht en te Bazel aangekomen, waar hij het gezicht verloor; daarna te, GenĖve, prediker), deze Coraud werd door de raad verboden te prediken, omdat hij de regering beledigd had, totdat er recht gedaan zou zijn over de woorden, die hij gebruikte. Bepaald werd, dat de predikanten in het vervolg zullen hebben te prediken en het Avondmaal te houden volgens de missive van Bern.
Farel en Calvijn weigerden dit met grote beslistheid. Het werd nog erger. Waar de genoemde Coraud tegen het verbod van de raad de kansel beklom, werd hij in de gevangenis geworpen en hoezeer Farel en Calvijn daartegen protesteerden, het was tevergeefs. Geweldig was de storm, die opstak en die uitlopen zou op de verbanning van Farel en Calvijn. Als onruststokers werden deze uitgekreten en weldra werd hun verboden te prediken. Het werd een treurige voorbereiding voor het Paasfeest. In de nacht werden de predikanten onophoudelijk verontrust door het knallen der vuurroeren, die men aan de vensters der huizen van Farel en Calvijn afschoot. Men spotte met het Woord Gods, terwijl men riep dat men de predikanten in de RhŪne zou werpen.
Duidelijk blijkt hieruit dat, hoezeer Rome te vrezen is, niet minder ook de libertijnen, wier beginsel door liberalisme en socialisme wordt gehuldigd en door het communisme heden ten dage in zijn uiterste consequentie wordt doorgevoerd. Hoezeer wordt openbaar wie Calvijn is: geen kniebuiging voor Rome, maar ook evenmin voor de geest der libertijnen. Onvoorwaardelijke onderworpenheid aan het Woord Gods en des Heeren rechten.
Grote indruk maakten deze dingen op Calvijn. Hij schreef er 31 Mei 1541 over aan de, predikanten van Zurich: "het zou u ongelooflijk voorkomen, wanneer ik u een deel van de ellende verhaalde, die wij een jaar lang te doorworstelen hadden." Zelfs op zijn sterfbed sprak bij er nog over: "Ik heb hier een wonderlijke strijd beleefd; spottenderwijze ben ik door 50 · 60 geweerschoten voor mijn deur begroet. Wat dunkt u, moest dit een arme, vreesachtige scholier, gelijk ik belijd altijd geweest te zijn, niet verschrikken? Ook ben ik daarna de stad uitgejaagd."
Dit is dan ook geschied. Tegen het verbod predikten Farel en Calvijn. De raad kwam bijeen en met grote meerderheid van stemmen werd besloten dat Farel en Calvijn binnen drie dagen de stad moesten verlaten". Wat was het antwoord van Calvijn? het zij zo; als wij de mensen gediend hadden, waren wij slecht beloond, maar wij dienen enen groten Meester, Die ons belonen zal". En Farel voegde er aan toe: "Kom aan, het is goed, in Gods Naam".
Gebannen dus. Zo was de zaak der reformatie bittere schande aangedaan. De Libertijnse geest had overwonnen.
Maar op 's Heeren tijd zou GenĖve weer roepen om Calvijn.
Hij toog naar Straatsburg, door de mannen van Zurich genaamd: "het AntiochiĪ der reformatie". Bucer schreef: "Na Wittenberg is er geen stad, die zich zo met de algemene belangen van het Evangelie bezig houdt en zich zozeer door algemene gezichtspunten laat leiden". Dit Straatsburg werd voor Calvijn een liefelijke en tegelijk rijk gezegende plaats. Al veroorzaakte de herinnering aan de doorgestane moeiten te GenĖve hem grote droefheid, toch de geslagen wonden werden te Straatsburg liefelijk verzacht. Rijk gezegend was zijn verblijf daar. Zijn kennis werd daar groter; hij werd verrijkt met nieuwe ervaringen en versterkt in datgene, wat het wezenlijke van zijn streven was. Die ongeveer drie jaren, die hij daar vertoefd heeft, waren nodig om hem te maken tot een krachtige reformator, die, als hij in 1541 te GenĖve terugkeert, zich dan zal handhaven tegen alle aanvallen zo van binnen als van buiten.
Was hij te GenĖve herder en leraar en tegelijk staatkundig leider, wel te verstaan geen staatkundig redenaar noch staatsman, die naar de teugels der regering greep, neen, maar in dien zin staatkundig leider, zoals hij streed voor de rechte verhouding tussen Staat en kerk; streed voor de vrijmaking der kerk van de Staat, daarom aan de Overheid van GenĖve raad en voorlichting gaf, en zijg invloed deed gelden, om niet alleen een Christelijke kerk te stichten, maar ook een Christelijke staat en stad en huisgezin, te Straatsburg was hij meer uitsluitend prediker. Hoezeer was hij doordrongen van de ernst van het leraarsambt, inzonderheid het niet zoeken van de eer der mensen, maar van de ere Gods, dat zijn prediking zo machtig aan invloed deed zijn. Afkerig was Calvijn, gelijk trouwens alle reformatoren, van een Dopers subjectivisme, van een valse mystiek. Het ware te wensen dat het thans evenzeer ware.
Was dan de prediking van Calvijn een dorre voorstelling van dogma's, ene samenstelling der verschillende leerstukken zonder meer? Zonder geest en leven? In geen geval. Calvijn was de man van de praktijk. De grote inhoud zijner prediking was: de verloren staat des mensen voor God; de rechtvaardiging van een zondaar voor God door het geloof om de verdiensten van Christus, en de vrucht daarvan: heiligmaking des levens. Calvijn predikte een levend, Bijbels Christendom. Zijn prediking was geest en leven.
Een tegenstander van Calvijn heeft daarom deze bekentenis afgelegd: "volgens deze hervormer is het de eerste en voornaamste plicht van de predikers, altijd in overeenstemming te zijn met de Heilige Schrift. Alleen wanneer hij getrouw het Goddelijk Woord verkondigt, heeft hij recht op het vertrouwen der gemeente. Zodra hij niet meer het zuiver Evangelie predikt is het recht dat hij tot spreken bezit, verbeurd". Dit getuigenis, is uit de mond van een hem vijandig Rooms-Katholiek. Daarom een bekentenis van hoge waarde. Het is toch van groter waardij, als onze vijanden wel van ons moeten spreken, dan dat onze vrienden het doen.
Laten wij er aan. toevoegen, wat Calvijn * zelf op de predikstoel zei: "Wij: moeten" sprak hij, "ten einde toe bij de Heilige Schrift ter schoot gaan, zelfs zij, die geroepen zijn het Woord te verkondigen. Wij beklimmen de predikstoel op de voorwaarde dat wij zelf leren, terwijl wij, onderen onderwijzen. Ik spreek hier niet alleen, omdat men mij hoort; maar ik moet mijnerzijds Gods scholier zijn voordeel trekken uit het woord, dat uit mijn mond gaat. De bekwaamsten in de Schrift zijn dwaas, als zij niet erkennen, dat het nodig is dat God hun leraar is, al de tijd huns levens."
Calvijn legde zich toe op een zuiver Schriftuurlijke, prediking, op een zuiver Schriftuurlijke woordenkeus. Hij zocht de ere Gods in alles. Deze was op zijn ziel gebonden. Gelukkig een land, dat de zodanigen bezit. GenĖve heeft er de veelvoudige vrucht van ingeoogst. Wat zeg ik. De gehele kerk Gods door alle landen, hebben in de vruchten gedeeld van Calvijn, de machtige reformator en prediker, zo te Straatsburg als bijzonder ook te GenĖve.
Wat niet op Gods Woord gegrond was, was in Calvijns oog niet dan ijdel gezwets en wie niet op de Schrift steunde, moest vervallen worden verklaard. Ontzaglijk was de schare, die te samen kwam om Calvijn te horen, zowel eenvoudige lieden, als ook een voornaam gedeelte der meer ontwikkelde klasse, zowel roomse priesters als leken, die overtuigd van de dwaalleer der roomse kerk kwamen met de begeerte om belijdenis te doen van de leer, die naar de Godszaligheid is.
Neen, Calvijn was niet iemand, die de Dienst des Woords licht achtte! Die van de noodzakelijkheid van de Dienst des Woords ten zeerste doordrongen was. "De Heere wil", zo schrijft hij in zijn institutie, "dat de gelovigen tot geestelijken wasdom komen, hetwelk geschiedt door de verkondiging der hemelse leer de herders bevolen. Gelijk Hij aan IsraĪl vanouds profeten gaf, zo wil Hij ook nu door mensen leren. De Heere beproeft daarmee onze gehoorzaamheid en komt onze zwakheid daarmee te hulp. Niet dat de kracht Gods aan uiterlijke middelen gebonden is, maar Hij heeft ons gebonden aan de gewone manier van onderwijzen. Velen worden door hoogmoed gedreven, alzo, dat zij zich zelf wijs maken, dat zij door zelf te lezen en te oefenen genoegzaam kunnen vorderen, en, aldus de gewone vergaderingen verachten, en de verkondiging des Woords nutteloos rekenen. Maar terwijl zij zodoende de, band der enigheid losmaken, ontgaan zij hun straf niet, daar zij in velerlei dwalingen vervallen. Maar de kerk wordt niet anders gebouwd dan door de uiterlijke prediking des Woords en de gelovigen worden door geen andere band samengehouden dan eendrachtig te volgen de orde, die God ons bevolen heeft."
Hoe eenvoudig stelt ons Calvijn voor de aandacht de roeping der gelovigen. Dat het niet is naar het Woord Gods, dat zovelen zich onttrekken aan de Dienst des Woords en dat vaak om allerlei bijzaken en daarbij helaas niet bedenken, dat daardoor zoveel schade berokkend wordt aan de verbreiding des Evangelies aan de handhaving van de zuivere godsdienst.
Hoe schoon omschrijft Calvijn het doel der prediking als: dat aan zondaren, die van God, als de Bron en Fontein van alle gelukzaligheid door de zonde gescheiden zijn en daarom verloren, de Heere Jezus Christus worde geopenbaard en medegedeeld, zodat zij het eeuwige leven uit Hem putten en aan hen de hemelse schatten worden toegepast Een toepassing, welke op ene verborgen wijze geschiedt; op ene geestelijke wijze en voor de menselijke rede onbegrijpelijk. Haar uitwerker is de heilige Geest, Die is de kracht des levenden Gods, Die uitgaat van de Vader en de Zoon, en Die niet denkbeeldig, maar krachtig en waarachtig ons met Christus verenigt, waartoe de Heilige Geest gebruikt de verkondiging des Woords en de bediening der Sacramenten."
Gewis, hier zijn niet vele woorden nodig om te bewijzen, hoe Calvijn staat op dat fundament, "dat Sion alleen kan leven uit een geschonken en toegepaste zaligheid. Het Evangelie der zaligheid moet verkondigd aan zondaren, die verloren voor God liggen. Calvijn weet er niet van om de samengekomen gemeente, particulier, hoofd voor hoofd, "als gelovigen te veronderstellen en het er voor te houden." Neen, op de duidelijkste wijze zegt hij ons "hoe elk mens van nature diep ongelukkig is, ook alle uitverkorenen van God: ze zijn verloren zondaren, buiten Christus en buiten de zaligheid liggende. Zullen zij behouden worden, de Heilige Geest moet over hen komen, moet in hen woning maken en door middel van het gepredikte Woord de Heere Jezus Christus openbaren aan hun ziel, Hem meedelen aan hen, alzo, dat Hij hun leven wordt; eigen leven verliezende om het in Hem te vinden.
Hoe diep ongelukkig en onverantwoordelijk is het, waarin de prediking des Woords van deze grondslagen worde afgeweken; men de verloren staat eens mensen wegdoezelt en op onvaste en onzekere veronderstellingen bouwt. Men het er voor houden moet gelovigen te zijn, zonder het ooit waarlijk door de Geest des geloofs door middel van het Woord van het geloof gemaakt te zijn. Men Christus aannemen moet, zonder dat Hij ons ooit is geopenbaard en toegepast. Neen, Calvijn was afkerig van een denkbeeldig Christendom, wetende dat dit ten verderve leidt, alsook dat dit niet minder tot grote schade van staat, kerk, en maatschappij is. Een denkbeeldig Christendom is een oppervlakkig Christendom; een wuft en zielloos Christendom, dat van de waarachtige fundamenten van Gods Waarheid een afkeer heeft. Dat zich ergert, als de verloren staat des mensen naar de Schriften wordt aangewezen en de verloren zondaar alleen kan gezaligd, niet alleen door een verworven zaligheid, maar ook door persoonlijke toepassing door de Heilige Geest, waarvan de dadelijke vrucht niet achterblijft maar openbaar wordt in een wandelen in de vrees Gods en een beminnen van en een leven naar en uit de Waarheid zoals zij in Jezus is.
We ontveinzen het ons niet, dat ook hier bovenal ČČn der oorzaken ligt van de grenzeloze oppervlakkigheid van het tegenwoordige geslacht.
De Bijbelse ontdekkende bediening is in algemene zin maar al te zeer op de achtergrond geraakt en dit heeft evenzeer zijn droeve terugslag op zovelen, die verkozen tot staatsambten, met de naam van Calvinist zich graag tooiende, toch van de onveranderlijke grondslagen van Gods getuigenis afglijden en vermengen wat niet vermengd kan worden.
Vermenging was de zonde der eerste wereld, waardoor de zondvloed werd ingeroepen. En evenzeer is het een heilloze vermenging waar men zich enerzijds verbindt aan de macht des bijgeloofs en anderzijds de beginselen van het ongeloof (liberalisme en socialisme) de hand geeft en diegenen, al zijn ze dan klein in getal, maar die nochtans vasthouden met een tedere geweten aan de rechten en inzettingen van het Goddelijk getuigenis, op een droeve wijze met allerlei dwangwetten op het hart trapt en hen voor dwazen, valse mystieken en dopersen uitbuit.
O hoe ontzaglijk is de verantwoordelijkheid van de Dienaren des Woords, de predikers van het evangelie. Calvijn heeft dit gevoeld, beseft, ingeleefd en het begrepen dat van de kansel het gehele volk moet worden bearbeid, ook de Overheid, niet om politieke preken te houden maar om de beginselen der Heilige Schrift uit te dragen naar de zin en mening des Geestes, de leer die naar de godzaligheid is. En waar dit geschiedt zal het zijn invloed hebben op hogen en lagen, op Overheid en onderdaan. Een vrije kerk in een vrije Staat, heeft de kerk bovenal in en door de bediening des Woords - de ontdekkende bediening, de Staat tot steun te verstrekken, gelijk de Staat zijnerzijds geroepen is de zuivere bediening des Woords met alle geoorloofde middelen te bevorderen, waardoor de macht van ongeloof en bijgeloof zal worden gebreideld, zonder nochtans in elkaars rechten in te grijpen.
"Als onze roeping van God is, wij van God geroepen zijn", roept Calvijn uit, "dan zal God ons ongetwijfeld zegenen, hoedanig ook de moeilijkheden mogen zijn".
Zo omschrijft Calvijn ook het gewicht der heilige bediening dat zij, die Dienaren des Woords zijn, in de allereerste plaats van God geroepen moeten zijn, zullen zij wachters en verzorgers, kunnen zijn van Gods volk. Zij moeten immers huisverzorgers zijn in het huisgezin Gods, om de verborgenheden Gods uit te delen; het huis Gods te bouwen. Zij moeten zijn het zout der aarde, medearbeiders van God Zelf, altijd geroepen de schapen te weiden en de wolven te verjagen, dat zijn de verachters van God en de valse profeten.
O hoe hoog dacht Calvijn over de Dienaar des Woords en de ruimte van zijn arbeid. Dat hij bezitte nauwkeurige kennis der Schrift en een evenzeer ernstige en diepe wetenschap van het menselijke hart en leven. Dat hij niets zoekt dan de ere Gods en het heil van zielen, en dat maar niet met een woord der lippen, maar met het hart, de daad en in waarheid. Neen, hij hechtte niet zoveel waarde aan een sierlijke spreektrant. Hij achtte het zelfs in strijd te zijn met de eenvoudige onderwijzing in de Heilige Schrift. Niet dat hij woordenkeus versmaadt, maar waar dit het hoofddoel wordt, wordt aan de verkondiging des Evangelies tekort gedaan. Hij wilde dat de Evangeliedienaar een brede blik had over het gehele leven; dat hij niets verwachtte van zijn verstand, maar van Hem, Die wijsheid in 't verborgen geeft.
Hoezeer is dit door Calvijn betracht. Hij is de stuurman in goede en kwade dagen, wiens hand door de genade Gods niet loslaat, al is de storm op het hevigst. Dit is de oorzaak van, zijn grote invloed niet alleen in GenĖve, maar ook in alle landen van ons werelddeel.
Calvijns gehele prediking wordt beheerst door de grondgedachte: de Soevereiniteit Gods. God is de Soevereine, absoluut Heere van alle dingen. Hij heeft het volste recht om te bevelen en het is de, dure roeping Zijner schepselen om te gehoorzamen. Voor die Hoge God behoren wij te buigen; in Zijn glorie ons te verheugen en in Zijn lof ons heil te zoeken. In al zijn predikaties is dit de hoofdgedachte, die telkens naar voren treedt; de Hoogheid en de Verhevenheid des Almachtigen en het zwakke. en, nietige van het mensenkind.
Hij was, Wat men noemt: een ontdekkend prediker. Hij was niet bevreesd de dingen bij hun ware naam te noemen; de werkelijkheid der dingen voor te stellen zowel wat betreft de verloren staat des mensen en daartegenover de volkomen verlossing in en door Christus; zowel verwerving der zaligheid als ook niet minder in toepassing, lerende dat heel de vernieuwing van de mens is een werk van God, zowel in begin als in voltooiing.
"Het is nodig," zo predikt hij, "dat onze schande openbaar worde gemaakt, want wij doen niet anders dan onze ogen daarvoor sluiten en ons wijs te maken dat wij nog veel waardigheid in ons zelf hebben. De Satan houdt niet op ons te bedriegen en altijd te verduisteren wat de heilige schrift aangaande onze verdorvenheid leert. Daarom is het nodig dat God ons met kracht neervelt om ons te vernederen en de Heilige Geest ons leert ons diep verderf te kennen gelijk David. dat hij in ongerechtigheid is geboren en zijn moeder hem in zonde ontvangen heeft. David beschuldigt daarmee zijn vader en zijn moeder niet, maar geeft daarmee te kennen hoe bij van zijn geboorte af aan een veroordeelde is, krachtens zijn verdorvenheid van zijn geboorte af aan.
Zullen wij verstaan de ontferming Gods, hoe dan nodig te weten, wie wij zijn, hoe wij gestort zijn in een afgrond van ellende; niets dan bederf en besmetting in ons is: wij zijn veroordeeld en verloren voor God; gans verwerpelijk voor Helm. Er is geen druppel leven in ons, dat de naam van leven verdient. Wij zijn als in een ellendig graf geworpen; vanaf onze geboorte dragen wij de dood in ons, afgescheiden van God. Wij zijn reeds dood, omdat onze ziel geheel verdorven is. Niets is er in ons, geen gedachte of aandoening of het neigt naar het kwaad. Alles is strijdende tegen God en de rechten zijner gerechtigheid."
Zo leraart Calvijn en dat, opdat de zondaar vernederd worde en God verheerlijkt, Die de rijkdom Zijner genade aan de zodanigen verheerlijkt in Christus Jezus, Dien de Hervormer van GenĖve voorstelt als de enige grond van zaligheid, door Wien we alleen worden kinderen en erfgenamen van God. Hij is het, Die door Zijn gehoorzaamheid en lijden met God Zijn Vader verzoend heeft en door de genade en kracht van de Heilige Geest ons dat alles meedeelt.
Het mag niet voorbij gegaan, hoe Calvijn zich stelde tegen de ijdele en lichtzinnige klederdracht, waardoor vele onbetamelijkheden ontstonden en strekten tot ontering van God. Hij noemt, en dat terecht, het navolgen der mode een schandelijke zaak.
"God wil", zo predikte hij, "dat wij in onze kleding op het nut en de eerbaarheid zullen letten. Als ik spreek van, het nut, dan bedoel ik; dat men zich tevreden stelle met het dragen van klederen om zich tegen de koude en de hitte te beschermen. En dan de eerbaarheid. Dat men gekleed, dat men gedekt is, en zich niet vermomt, om door de vreemdheid de ogen der mensen op zich te vestigen. Het behoort ons voldoende te zijn, gekleed te zijn naar de orde en de maat, want dan volgen wij die regel, die God zal goedkeuren.
Er is niet aan te twijfelen, dat God de opschik heeft veroordeeld, en zij, die er slechts op uit zijn dagelijks nieuwe modes uit te vinden, ze moesten veroordeeld worden om naaisters te zijn, gelijk de grote heren, die evenzeer in de mode behagen scheppen, 'tot kleermaker moesten gemaakt."
Zo was Calvijn een prediker, die de zonde niet in het gevlei nam; die des mensen verloren staat niet verdoezelde. Waarlijk in de beschrijving van de zondaar, zoals deze van nature is, is de Hervormer van GenĖve alles behalve vleiend. Maar daartegenover verheft hij de rijkdom der vrije genade Gods; de vrije rechtvaardigmaking van een zondaar voor God uit loutere genade door de verdiensten en de gehoorzaamheid van Christus, die zich ontdekken zal in de wezenlijke vruchten van heiligmaking. En onder die vruchten acht hij deze niet de geringste te zijn, dat een volk, dat de genade van God ontvangen heeft, het meest behoefte heeft aan de middelen der genade.
"Indien David", zo zegt hij, "die zover in heiligmaking gevorderd was en zelfs als een engel van de hemel op aarde wonende, erkent, dat hij volgens zijn psalmen (27, 42, 84) er grote behoefte aan heeft om door de middelen, die de Heere aan Zijn volk gegeven heeft, geholpen te worden, ik bid u, wat moeten wij dan, die zo aardsgezind zijn, en wier geloof zo klein en wier toewijding zo gering is. "Gewis," zo roept hij uit, "zij, die het meest volmaakt zijn, gevoelen het best hun gebrek. Hebben gedurig nodig het onderwijs der Heilige Schrift. Hebben 's Heeren inzettingen en rechten lief. Doch, diegenen die de prediking der wet en van het Evangelie, die de sacramenten en de inzettingen des Heeren niet in achting houden, tonen en bewijzen daardoor dat zij vreemd zijn aan het christendom. Niemand kan er zich van afmaken niet te beweren, dat hij in zijn woning wel des Heeren Woord kan onderzoeken."
Deze korte, uittreksels tonen ons een Dienaar des Woords, die zijn vinger legt op de vele wonden des Christendoms.
Op kerkelijk terrein was Calvijn een gematigd man. Nergens was hij meer afkerig van en meer bevreesd voor dan voor scheuring. Hij stond naar eenheid en wilde niet, dat men wegens een verschil over een woord tot verwijdering kwam. "Er is geen kerk", zo schreef hij, "waarin geen overblijfselen van onwetendheid meer zijn. Het is voldoende, als de fundamentele leer van Christus' kerk aanwezig is en wij moeten ons niet laten weerhouden door een onwettige leraar, die zich bedrieglijk ingedrongen heeft, zelfs niet wanneer hij dit op misdadige manier deed. De Sacramenten hangen niet van hem af, maar van de kerk. De handelingen van zulk een leraar zijn niet goed te keuren. Maar terwijl men een bevoegd oordeel afwacht en voor dat oordeel niet de willekeur van een ieder in de plaats stelt, vermijdt men het grote kwaad, dat scheuring heet. Er moet onder de Christenen. zulk een afkeer van scheuring zijn, dat zij die altijd, zo immer mogelijk, vermijden." Dit schreef Calvijn aan Farel 24 Oktober 1538.
"Ik zeg, dat daar de kerk is," zo schreef hij 5 Januari 1539; aan Pignet, "waar de leer wordt gepredikt, door welke de kerk als door een fundament wordt gedragen en het is mij genoeg, die gezonde, fundamentele leer te hebben. Was er geen wanorde in IsraĪl, in de tijd van Christus? En toch hebben de Godvrezenden nooit geaarzeld hun kinderen te laten besnijden. Christus Zelf en Zijn apostelen hebben zich niet van de Sacramenten onthouden. Mij aangaande, ik zal nooit besluiten, scheuring te maken, als ik niet zie, dat de kerk geheel van de dienst van God en van het Woord der prediking afgevallen is."
Hoeveel gewicht hechtte Calvijn aan deze zaak. Daarom ontzag hij zich niet de gemeente te GenĖve ernstig te bestraffen, toen zich enige geneigdheid openbaarde tot scheuring. Welk een voortreffelijke raad geeft hij, waarvan het ook in deze tijd wenselijk ware, dat deze betracht werd, namelijk, dat de GenĖvers alle persoonlijke zaken opzij zetten en de eenheid en saamhorigheid zouden betrachten in de vrees Gods. Zeg mij is dit geen uitnemende raad? Calvijn stond naar eenheid op de grondslag van Gods Waarheid en had waarlijk een felle afkeer van persoonlijke, gemoedelijke meningen, die niet stoelden op het fundament van Gods getuigenis. Had een felle afkeer, dat door persoonlijke zaken de gemeente Gods verscheurd werd. Als het om de fundamentele waarheden der heilige schrift ging, om de ere Gods en de zaligheid van zondaren, om het Christelijk beginsel in Staat en kerk en huisgezin, dan was Calvijn ontembaar, dan was hij verschrikkelijk. Maar in alle andere zaken was hij ruim van hart; was zijn oordeel zacht en billijk. Hij kon gebreken verdragen; verschil van inzicht verstaan; maar vertroebeling of vermenging van beginselen, dat nooit. Ach, werd dit begrepen in deze tijd, zo op kerkelijk als staatkundig gebied. Hoeveel wordt vaak op het terrein der kerk door persoonlijke zaken verstrooid en verwoest.
En op staatkundig gebied? Fouten en gebreken zijn te dragen, maar als het gaat om vertroebeling van het beginsel, dan voegt het daartegen te waarschuwen, zich daartegen te stellen, nochtans met inachtneming, dat men nooit in persoonlijke zaken zich verliest.
Ruim twee en een half jaar is Calvijn, uit GenĖve verbannen, te Straatsburg geweest. Zijn vijanden schenen overwonnen te hebben. In zijn afwezen heersten zij naar goedvinden ook, over de kerkelijke aangelegenheden. Het Avondmaal zou gevierd worden volgens de ritus te Bern, waartegen Calvijn tevoren geprotesteert had en waaraan de dienaren, die te GenĖve gebleven waren zich in alle onderdanigheid onderwierpen. Maar het ging niet goed te GenĖve. De revolutie van 1538 bracht het geloof en de vrijheid in het grootste gevaar. Van de aanvang dat Calvijn de stad verlaten had, nam de losbandigheid met de dag toe. Men juichte over de verjaagde leraars, men beledigde de dienstknechten Gods, men belachte het Evangelie, men gaf zich over aan onreinheid, spel en dronkenschap. Men hoorde van niets anders spreken dan van buitensporigheden en de godsdienstoefeningen liepen uit op een versmaden van de reformatie. Is het wonder, dat Rome opnieuw 't hoofd opstak en dat de roomsen onder de verwarde toestanden zich gingen roeren, om, was het mogelijk, het verloren terrein weer te herwinnen? Hun samenkomsten vermenigvuldigden. De priesters, zo schrijft Roset, staken hun hoornen op en gingen weer over de mis spreken. Calvijn gal van uit Straatsburg op alles acht, wat er in GenĖve voorviel, en het smartte hem zeer. Hij zocht dan ook de getrouwen in GenĖve, te troosten en schrijft: "Wordt niet ontmoedigd, omdat het de Heere behaagd heeft u voor een tijd te vernederen, want Hij verheft de nederigen uit het stof, Hij geeft manna der blijdschap weer aan hen, die in droefheid zijn. Hij schenkt het licht weder aan degenen, die in duisternis gezeten zijn en zelfs wekt Hij leven bij hen, die gezeten zijn in de schaduw des doods. Versterkt u dan en verdraagt geduldig de tuchtiging van Zijn hand, totdat Hij u Zijn genade schenkt."
Die vertroosting hadden zij nodig. Zij waren ver in de minderheid en werden naar meester Guillaume, zoals Farel genoemd werd, uitgescholden voor Guillemijnen. Toch zou, en dit was het onwankelbaar vertrouwen van Calvijn, te GenĖve op 's Heeren tijd het beginsel der reformatie opnieuw zegevieren.
Rome zat niet stil. De aanhangers van de paus lieten aan de bisschop de la Bayme weten wat er in de stad voorviel en deze achtte welhaast het ogenblik gekomen zijn verloren zetel te GenĖve te herwinnen. Te Lyon werd ene conferentie gehouden van enige bisschoppen. En wat zeiden ze? "Daar die kudde te GenĖve thans beroofd is van haar leraars, moet er van de gelegenheid gebruik worden gemaakt, haar aan de hervorming te ontrukken."'
Hoe graag zou de kardinaal de Fournon, de beruchte vervolger van de Waldenzen, geweld hebben gebruikt. Zover kwam het echter niet. De kardinaal Sadolet, een man van grote welsprekendheid en liefhebber van de klassieke wijsbegeerte maar vijand van het ware licht der hervorming, overigens liberaal in zijn opvattingen, verkreeg de overhand om GenĖve door zachte middelen terug te voeren in de schoot der roomse kerk. Aan Sadolet werd opgedragen een schrijven te richten aan de GenĖvers. Welk een zalvende brief. Rome weet hoe het te handelen heeft. Is het zwaard nodig, het zal, indien daartoe in staat, het gebruiken. Ziet het meer voordeel in een huichelachtige vriendelijkheid en zachtmoedigheid, het zal dien weg betreden. Het kan zich in duizend bochten wringen om ČČn en hetzelfde doel te trachten te bereiken.
Het geschrift van Sadolet spreekt enkel over het verschil tussen het Katholicisme en Reformatie. Hoe rooms misleidend is aanhef en inhoud van zijn brief. "Het heeft de Heilige Geest en mij goed gedacht, u, welbeminde broeders de syndici, raadsheren en burgers van GenĖve te schrijven." Met vleiende woorden roemt hij GenĖve, betuigt zijn sterke liefde tot deszelfs inwoners, betreurt dat 't zaad van tweedracht door sommige listige mannen gestrooid is, en alle ingevoerde nieuwigheden verpestend voor de zielen der mensen. Hoe hoog verheft hij de leer der roomse kerk. Hij weet van geen enkel misbruik. Hij roemt het Woord van God; roemt het werk van Christus, roemt zelfs de rechtvaardigmaking door het geloof, het enkele geloof, dat in alle roomse geschriften vervloekt is. De reformatie heeft geen recht van bestaan, zelfs geen verontschuldiging. Zij heeft haar oorsprong alleen in de boze hartstochten der reformatoren. En met een heenwijzing op Calvijn schrijft hij: "en de bewerker van al dat kwaad, die zich grond op zijn werken, de algemene vergadering der bisschoppen veracht, de enige bruid van Christus in verdeeldheid brengt en de rok des Heeren verscheurt, kan niet anders dan eeuwig zijn ellende betreuren en zijn tanden knersen."
Alzo schrijft ČČn van Romes meest liberale, kardinalen. Men noemt dit in onze tijd: stoelen op dezelfde wortel van het geloof. Ook toen? Laat ons horen.
De roomsen in GenĖve grepen moed. Niet alleen door het feit dat een geleerd priester Romes kerk openlijk verdedigde, maar de raad besloot de brief van Sadolet ter gelegener tijd vriendelijk te beantwoorden. Roomse gevoelens werden weer geuit. Sommige uitgewekenen kwamen weer terug. Men vroeg zelfs ontslag van de eed, waarop de reformatie van GenĖve gebouwd was, terwijl spoedig duidelijk werd, wat men te denken had van de Christelijke liefde, barmhartigheid en medelijden, waarvan kardinaal Sadolet zo hoog opgegeven had. Of werd niet een aanzienlijk inwoner van GenĖve, de slotvoogd van Chaumont, Curtet geheten, gelijk Dr. Merle d'AubignČ verhaalt, die op 17 April in zijn logement vertoefde en daar tot het landvolk over God en zijn Evangelie sprak, aangeklaagd en weldra levend verbrand, terwijl een andere inwoner van GenĖve om dezelfde oorzaak in de gevangenis te Savoye zuchtte? Waarlijk de barmhartigheid van Rome is wreed.
Sadolet moest beantwoord worden. De predikanten te GenĖve misten daartoe den moed. Doch op 24 juli 1539 stelde Kuntz, gelijk Prof. Doumergue ons verhaald, de raad voor Calvijn te verzoeken te antwoorden. Aldus geschiedde. Men had zijn man gevonden. "Ik ben er geheel door ingenomen, schreef Calvijn, het zal een werk van zes dagen zijn." Ontzaglijk, overweldigend was Calvijns antwoord, waarin openbaar werd de rijkdom zijner theologische kennis, de kracht en onoverwinnelijkheid en vastheid van zijn beginsel, waardoor zijn tegenstander verpletterd werd. Op de 1ste Sept. 1539 verscheen 't te Straatsburg. En in 't begin van 1540 zagen een Franse en Latijnse uitgave het licht. De indruk was ontzaglijk. Romes pleitbezorger was neergeworpen. Men schreef: het antwoord aan Sadolet heeft het hart van velen van Calvijns tegenstanders gewonnen. De eerste stap van de raad van GenĖve tot verzoening met Calvijn was gedaan.
Uit de brief aan kardinaal Sadolet wordt opnieuw openbaar de vastheid en kracht van beginsel bij Calvijn, die zijn tegenstander verplettert en alle hoop, om GenČve terug te voeren in de armen van Rome, verijdelt. Niet ongepast is het enige gedeelten uit dien brief mee te delen.
"Gij hebt onlangs een brief geschreven aan de raad en het volk van GenĖve, en daar gij van geen ruwheid wilde gebruik maken tegenover diegenen, die, gij in het belang van uw zaak nodig had hebt gij getracht met zachte woorden hen te misleiden. Daarop zijt gij in snelle vaart, onstuimig komen aanstormen tegen hen, die volgens uw mening, door drogredenen die arme stad in onrust gebracht hebben. Ik wens dat gij, Sadolet, weet dat ik een van degenen ben, van wie gij spreekt. Welnu, ik mag ontslagen zijn van het beheer der kerk van GenĖve, dat belet mij niet haar een vaderlijke liefde toe te dragen.
Maar gij, Sadolet, gij vreemdeling, die niet de minste kennis hebt van het volk van GenĖve, gij beweert plotseling voor hen een zonderlinge liefde en welwillendheid te hebben, waarvan evenwel geen vrucht gezien werd. Gij, die in de leer geweest bent aan het hof van Rome, die kraam van alle list en bedrog, die zelfs als op de armen van Paus Clemens gedragen bent, tot kardinaal verheven, gij hebt voorzeker vele vlekken, die u verdacht maken. De plicht der herders is de zielen rechtstreeks te leiden tot Christus; maar uw doel is hen terug te brengen onder de macht van de Paus. Gij beschuldigt ons ten onrechte van eerzucht en gierigheid. Dan zou ik mij van uw factie niet afgescheiden hebben. Met welke sommen zou uw paus ons stilzwijgen niet willen kopen? De mannen. van GenĖve hebben zich aan, de poel van dwaling ontrokken, waarin zij gedompeld waren, en zijn teruggekeerd tot de leer des Evangelies. Dat noemt gij: de Waarheid Gods verlaten. Zij hebben zich aan de pauselijke onderwerping en tirannie onttrokken, om een betere kerkinrichting te hebben. Dat noemt gij: kerkenverscheuring. Waarlijk, Sadolet waar is bij u het Woord Gods, dat het kenmerk der ware kerk is? Dat het wapen, is voor elk Christen, om de vijand te weerstaan? Wij houden ons meer aan de oudheid dan gij en wij begeren niets anders dan de oude gedaante der kerk hersteld te zien, die door de paus en zijn factie verscheurd en verwoest is. Vestig uw hoop op de staat der kerk, zoals ze was bij de Grieken onder Chrysostomus en Basilius; bij de Latijnen onder Cyprianus, Ambrosius en Augustinus. En sla dan eens daartegenover het oog op de puinhopen, die alleen bij u overblijven. Noemt gij hem een vijand der oudheid, die vol ijver voor de oude godsvrucht, datgene, wat nu bedorven is, in zijn vroegere luister zoekt te herstellen? Gij spreekt van de rechtvaardigmaking door het geloof. Maar dit stuk, dat het voornaamste in onze godsdienst is, is door u uit de gedachte der mensen uitgewist."
Zo schrijft Calvijn. Zo verplettert hij Rome. Zo handhaaft hij de oude glorie der ware Godsvrucht. Roept daarheen terug met alle kracht. De Roomse kerk is bij hem niet anders dan een kraam, van alle list en bedrog. Het gehele hof te Rome een kraam van list en bedrog. Het heeft de waarheid verscheurd en verwoest en de kerk tot een puinhoop gemaakt. Hier is Calvijn in merg en been er van doordrongen, dat uit zulk een kraam van list en bedrog geen goed kan voortkomen.
In onze tijd acht men het een zegen met het hof van Rome te doen te hebben en daar een luisterpost te hebben; of is dat hof, die kraam van list en bedrog thans veranderd in een tent van licht en waarheid? De tegenwoordig zich noemende Calvinisten zouden het u haast doen geloven. Ach, waar gaan wij heen. Rome blijft Rome en verandert nimmer. En het beginsel van Rome is: tegen God en Zijn Waarheid. Gelijk het revolutionaire beginsel met niets ontziende kracht, bruut en goddeloos, zich stelt tot een openlijken strijd en verwerping van God en Zijn Waarheid, niet minder doet Rome zulks; het, het mag meer bedekt zijn en vrome termen gebruiken, en inzonderheid, als het dit nodig oordeelt, optreden als Sadolet, met vervloekte geveinsdheid, sprekende van Christelijke liefde en barmhartigheid, van medelijden en verdraagzaamheid, terwijl men echter de brandstapel voor GenĖves burgers gereed maakt. Wacht u voor een vijand, die komt in de mantel van SamuĪl gehuld. Calvijn was verdreven door de partij, die meer het humanisme en libertinisme waren toegedaan, dan de, beginselen der reformatie. Zij hebben de revolutie bewerkt en Calvijn en Farel verbannen. Maar geen ogenblik denkt Calvijn er over, om tegen die revolutiemannen in bondgenootschap op te trekken of enig heil van Rome te verwachten. Men mag hier aanvoeren: het was meer een kerkelijke strijd. Desniettemin stond wel terdege ook de staatkundige regering van GenĖve op het spel. En als Rome door middel van Sadolet op schijnbaar zachtmoedige, doch listige wijze zijn klauw uitsteekt naar staat en kerk van GenĖve, is het Calvijn, die gelijk hij zich vierkant stelt tegen de libertijnen, de mannen van de revolutie, zich ook stelt tegen Rome en diens listige aanslagen. Calvijn weet het, is er van doordrongen: geen vermenging mag er zijn tussen licht en duister, waarheid en leugen. Dan is de reformatie verloren; is, de Waarheid Gods gevallen; is het heil van staat en kerk vernietigd.
Heeft Sadolet hem gedagvaard als een schuldige voor Gods rechterstoel, Calvijn antwoordt daarop: "Heere, ik heb mij altijd wat de beschuldigingen, waarmee ik op aarde verdrukt werd, betreft, op uw rechterstoel beroepen en met hetzelfde vertrouwen doe ik het nu, wetende dat in Uw oordelen de waarheid heerst. Zij hebben mij van zeer zware misdaden en ketterij beschuldigd. Maar wat heb ik gedaan? Waar ik zag, dat zij zich niet aan Uw Woord stoorden, het volk bedrogen en door vele dwaasheden de spot met hen dreven, heb ik mij daartegen gesteld. Uw Christus werd geen eer gegeven, niemand was er die op Zijn gerechtigheid alleen steunde.
Gij hebt mij, o Heere, uw Woord voorgehouden als een fakkel, om mij te doen zien hoe verderfelijk die dingen zijn en Gij hebt mijn hart aangeraakt, opdat ik ze verfoeien zou."
Zo gaat Calvijn voort. Met krachtige woorden weerlegt hij, dat niet hij een scheurmaker is, maar zij, die de dwaling handlaven en hun toevlucht nemen tot vuur en galg en zwaard. Daarop verhaalt hij zijn bekering.
"Wat mij betreft, Heere, ik heb het christelijk geloof beleden, zoals ik het van mijn jeugd af geleerd had. Aan weinige mensen was de studie van Goddelijke zaken toevertrouwd. Maar zij hebben mij niet onderwezen, noch aangaande uw Godheid, noch aangaande ene zekere hoop der zaligheid, noch aangaande de verplichting van een Christelijk leven. Om Uw barmhartigheid te verkrijgen wezen zij mij op geen ander middel dan om met goede werken de zonde te voldoen en uit te wissen. Zij zeiden dat Gij een gestreng Rechter was, die de zonde zwaar straft; en zodanige gestrengheid bezat, dat wen zich tot de heiligen moest wenden, opdat door hun voorspraak Gij gunstig jegens ons zoudt gestemd worden. Maar hoe ik al die dingen volbracht mijn hart verkreeg daardoor geen vrede."
Nadat hij daarop vermeldt, hoe hij in kennis "kwam met de waarheid, dan besluit hij: "daar ik begon in te zien in welk een modderpoel van dwalingen ik mij gewenteld en. met hoeveel vlekken ik mij onteerd had, hevig ontsteld en verslagen bij het zien van de ellende, waarin ik gestort was, en door de bekendheid met de eeuwige dood, die mij wachtte, veroordeelde ik met tranen en zuchten mijn vroegere levenswijze. Wat blijft mij arm en ellendig mens, anders over dan een nederig smeken, o God, niet toe te rekenen mijn zo afgrijselijk verlaten en verwijderen van Uw Woord, waarvan, Gij mij door uw wonderbare goedheid verlost hebt."
En dan in zijn laatste gedeelte zich richtend tot Sadolet, schrijft 'hij:. "Gij beschuldigt ons, dat wij de bruid van, Christus verstrooien en verdelen.
Hoe! zou zij verscheurd worden door hen, die haar als een reine maagd Christus wensen voor te stellen? Is de zuiverheid der kerk niet verloren door vreemde leringen, onteerd door bijgeloof, bevlekt door beeldenaanbidding? Aan de verscheuring van Christus' bruid hebt gij u schuldig gemaakt en niet alleen jegens de kerk, maar ook jegens Christus zelf, dien gij op een ellendige wijze hebt in stukken gesneden. Waar is de gezondheid van Christus, als de roem van Zijn gerechtigheid en heiligheid en Zijn wijsheid elders is heengebracht?'
Ziedaar enkele gedeelten uit de brief van Calvijn. Hierin proeft men de kracht, de stoerheid, de zuiverheid van beginsel voor Gods Waarheid. Werd het in onze dagen eens weer gevonden. Maar wat bovenal een van de oorzaken is, dat die zuivere Calvinistische beginselen zozeer verdoezeld zijn, is naar onze bescheiden mening, dat ons volk reeds jaren lang en ook heden nog maar al te zeer ontbloot is van een krachtige ontdekkende bediening van God's Waarheid. Enerzijds het liberalisme, anderzijds het Romanisme heeft maar al te zeer zijn invloed doen gelden. Gelijk Calvijn trad in 't spoor van ontdekkende bediening, de verkondiging van Wet en Evangelie, beide naar de Schrift en dit zijn veerkracht gaf in kerk en staat, alzo roept ook onze tijd om een krachtige bediening, de verkondiging van de waarachtige wegen Gods, niet maar in dorre dogmatische stellingen of in oppervlakkige beschouwingen, maar die prediking, dat Gods Woord is: Geest en leven. Dit zal zijn weerslag geven in de harten en gewetens der mensen en door genade staat en kerk en maatschappij ten goede komen.
Calvijns terugroeping naar GenĖve
Op de 1ste Sept. 1539 was Calvijn met genoemden brief gereed. En maakte deze brief, gelijk we reeds zeiden, een diepe indruk, dit bleek, waar ook Luther er zeer over verblijd was. Hij zond Calvijn een broederlijken groet en zei ten opzichte van de roomse verwaandheid van Sadolet: "Ik zou wel wensen dat Sadolet geloven kon, dat God de Schepper der mensen is zelfs buiten ItaliĪ". Hij gaf zijn blijdschap te kennen, dat God mannen verwekte als Calvijn, die standvastig en onbeweeglijk en met open vizier tegen de vijand van het ware Christendom optrok, die zich stelde tegen het antichristisch pausdom, dat nooit anders gedaan heeft en nog niets anders doet, dan de eer en de heerlijkheid van Christus als de enige, volkomen Zaligmaker van zondaren te vertreden en te verwerpen; niet anders doet en nooit anders gedaan heeft, dan de volken en koninkrijken der aarde terug te voeren naar het heidendom, indien men slechts maar de paus erkende als opperhoofd. Nooit anders doet en nooit anders gedaan heeft dan de tronen en het gezag der vorsten der aarde te ondermijnen, zo dikwijls tot verwoestende oorlogen aanleiding gegeven heeft en menigwerf de oorzaak is geweest van verwoestende revoluties.
Sadolet was gans verslagen en durfde niet antwoorden. Terzelfder tijd, dat Calvijn Sadolet beantwoordde, schreef hij ook aan Neuchatel, aan Lausanne en GenĖve, dat men zich tot God bekeren zou en met gebed en smeking Hem aanroepen. Dat het schrijven van Calvijn een sterken indruk had teweeggebracht, blijkt ook, waar de Overheid van GenĖve weldra besloot zich te verzetten tegen de nieuwe oprakeling van het Rooms-katholicisme.
Op de 23sten December 1539 moesten de roomse priesters, die zich op het grondgebied van GenĖve bevonden, voor de raad of de Overheid verschijnen en wet met dat doel, dat allen, die beweerden, dat de paapse mis goed was, en in ene vergadering met de predikanten dit niet zouden kunnen verdedigen, zouden worden heengezonden. Een geschiedschrijver zegt: "de rust en de veiligheid van de Staat gedoogden niet, dat een andere Godsdienst werd erkend, dan die der Reformatie".
Drie en dertig priesters verschenen, en waarlijk zij deden de leer der roomse kerk weinig eer aan. Op de vragen hun gedaan, gaven negen van hen alleen dit korte antwoord: de mis is slecht. Anderen zeiden: ik heb niet gestudeerd, maar de mis is slecht. Een ander: zij deugt niet. Nog een: ik geloofde er nooit aan. Nog een: de mis is goed, als de raadsheren haar goedvinden en slecht als de raadsheren haar slecht vinden. Pastoor Ramel zei: zij is slecht, anders was ik niet gehuwd. En om niet meer te, noemen, sprak de geestelijke Jacques l'Hoste: ik wenste dat zij naar de duivel vare, want dat is zij waard.
Men zal toestemmen, dat dit al ellendige verklaringen waren van de priesters van Rome. Geen wonder, dat de raad van GenĖve er verbaasd over was. "Vergelijk eens die priesters", schrijft Merle d'AubignČ terecht, zonder geloof, zonder karakter, met de zo moedige en edele hervormers en men zal begrijpen wie de overwinning toekwam." Het tekent Rome in zijn ellendige priesters. En juist in die brede priesterschaar met de paus aan het hoofd is het gevaar begrepen, dat landen en volken teistert. Elke roomse leek is een knecht zonder wil; mag feitelijk niet zelfstandig zelfs denken.
Door dit alles doofde de opflikkering van het Rooms-katholicisme en won het beginsel der Hervorming steeds meer veld, alzo dat de dagniet ver meer was, of Calvijn zou naar GenĖve worden teruggeroepen.
Zo was dan in het begin van 1540 de eerste stap tot verzoening gedaan. En reeds schreven zijn vrienden in de maand Maart van datzelfde jaar, dat hij thans te GenĖve zou kunnen terugkomen. Maar zo spoedig zou dit niet geschieden. Calvijn beefde bij de gedachte van terugkeer naar GenĖve, om zich opnieuw "op die onstuimige zee" te wagen. Hij schreef dan ook aan Farel, dat hij zich verzetten moest tegen allen, die trachten zouden, hem naar GenĖve terug te brengen.
Het was omtrent deze tijd, dat Calvijn dacht in het huwelijk te treden. Hij had toen de leeftijd bereikt van 29 jaar. Het is hier de plaats iets te melden hoe Calvijn over het huwelijk dacht en over de erepositie der vrouw, welke plaats zij geroepen is in te nemen.
Zowel in zijn predikaties als ook in zijn uitlegging van de brief aan de EfeziĪrs heeft Calvijn verklaard wat het huwelijk is. "Geen heiliger band", leert hij, "is er gelegd, dan tussen man en vrouw. Het huwelijk is een beeld van de heilige band tussen de Zoon van God en alle gelovigen. De Heere Jezus regeert man en vrouw, opdat zij Hem gemeenschappelijk dienen, tot Hem zouden. komen, om Hem geheel en volmaakt aan te hangen."
Het was er ver vandaan, dat in de dagen der reformatie het huwelijk in ere werd gehouden. Droevig was het gesteld. Het ware en rechte huwelijksleven werd bijna niet gevonden. Door twist en gekijf, door hoererij en ontucht, werd menig huisgezin verscheurd. Al stellen wij de, Roomse kerk niet voor elk feit aansprakelijk, toch, de ontaarding en verbastering van het huwelijk was een droeve vrucht van Romes kerk, van Romes leer en leven.
Ten allen tijde; zo schrijft Prof. Doumergue, hebben roomse schotschrijvers de reformatoren verweten, dat zij met Rome braken uit begeerlijkheid, om in het huwelijk te treden. Calvijn antwoordt hierop: "Ik vraag u, is er belachelijkers, dan te zeggen, dat men het pausdom moet vlieden, als men niet kuis kan leven? Ieder weet, dat de kloosters, vuilnisbakken van de monniken, ČČn en al stank zijn. Men moet toegeven, dat niemand gedwongen wordt het pausdom te verlaten, omdat hij zich met vrouwen afgegeven heeft. Evenwel ontken ik niet, dat vele monniken uit hun kooien vliegen, hopende bij ons openlijk te kunnen doen, wat zij daar steelsgewijs hebben. Maar ik kan er getuigen voor bijbrengen, dat het huwelijk, wat de vleselijke lusten betreft, niet het kloosterleven nabij komt. Het is een nauwere band voor de mens om kuis in een huwelijk met zijn vrouw te leven, dan de pauselijke ingetogenheid te volgen, die daarin bestaat, dat men overal rondzwerft waar men wat vinden kan, om zich daarna haastig in het vest terug te trekken."
Voor Calvijn is het huwelijk ene school om de hartstochten te breidelen en om een heilig en zedelijk leven te leiden, terwijl tussen man en vrouw een tedere band van liefde moet bestaan. Die zijn vrouw bemint, heeft zichzelf lief. Man en vrouw zijn door de band des huwelijks ČČn geworden, zodat zij slechts ČČn persoon vormen. God heeft het huwelijk ingesteld" schrijft Calvijn, "opdat de vrouw het lichaam van de man zij. Als dus een man zichzelf liefheeft moet zijn vrouw ingesloten zijn".
Calvijn staat dan ook voor de heiligheid van het huwelijk, als van God verordend en ingesteld, gevend ook aan de vrouw haar eigen plaats. Hoe had hij voor ogen de woorden Gods: "het is niet goed, dat de mens alleen zij; Ik zal hem een. hulp maken, die als tegenover hem zij."
Waarin moest de schoonheid van een vrouw bestaan, anders dan in eerbare schaamte, onderworpenheid en zedigheid? "Niets is er dat de vrouwen meer betaamt dan een zachtmoedige en stille geest. Gelukkig is de vrouw, wier bekleedsel is de zedigheid, die niet hier en daar langs de straat zwiert, maar het huis bewaart, uit liefde welke zij voor haren man en kinderen heeft". Alzo sprak Calvijn. Hij begreep wat de heilige schrift zegt, dat de kloeke vrouw de kroon haars heren is, dat die ene vrouw gevonden: heeft, een goede zaak gevonden heeft en een welgevallen heeft getrokken van de Heere.
Calvijn wees aan de vrouw haar eigen plaats aan, door God haar gesteld. Geen gelijkheid tussen man en vrouw, dan die gelijkheid, waarvan de heilige schrift spreekt, namelijk de gelijkheid in Christus Jezus, want in Christus Jezus is noch -man noch vrouw. Maar die eenheid in Christus neemt de maatschappelijke ongelijkheid niet weg. Hoe droevig in onze tijd. Ook hier staat de strijd in het teken, dat het gaat om de ordeningen des Heeren, waaraan verbonden is het heil en het geluk van een volk. Aan de ordeningen des Heeren en deszelfs onderhouding bijzonder wat de plaats der vrouw betreft, kleeft de eer van het huwelijk, de welstand van het gezin, de welstand van kerk, staat en maatschappij. Ruk de vrouw van haar door God aangewezen plaats, werk mee tot de valse gelijkheid tussen man en vrouw, dat door sommigen feminisme wordt genaamd, daar het in werkelijkheid virilisme, dat is: vermannelijken der vrouw is, en gij schendt de ordeningen Gods, gij verloochent het zuivere Calvinistisch beginsel; gij schendt de vrouw zelf in haar eer en werkt mee, dat het beginsel der revolutie de overhand verkrijgt en de grondzuilen van gezin, van kerk en school, van staat en maatschappij aan het wankelen gebracht. Een zeer bekende persoonlijkheid (Prof. Fabius), heeft in betrekking tot de valse gelijkheid van man en vrouw ook op het staatkundig erf zo juist gezegd, dat van al de rijkdom, die besloten ligt in het woord: man en vrouw schiep Hij ze, na meer dan zesduizend jaren betrekkelijk nog weinig wordt gekend.
"De ware vooruitgang is", gaat diezelfde schrijver voort, "geenszins het zoveel doenlijk uitwissen der grenslijnen, maar omgekeerd, steeds dieper doordringen in de gedachte Gods die aan de tweeheid van geslacht ten grondslag ligt."
Welk een aanwijzing van een staatsman aan allen, die geroepen en zich zo graag zoeken te bewegen op het terrein van Schriftverklaring. Hoe wordt door velen, van wie we geheel andere gedachten zouden mogen verwachten, lichtvaardig gezegd of gevraagd: wijs mij een bepaalde tekst waar het vrouwenkiesrecht veroordeeld wordt? Hoe welt het nog op in onze herinnering, hoe door voorgangers van het volk bij de vorige verkiezingen openlijk uitgeroepen werd: vrouwen stemt, Jezus wil het. En men is waarlijk nog niet van dit standpunt teruggekeerd, getuige, hoe voornamelijk in de grote steden bij verkiezingsmeetings de vrouwen opgewekt worden dezelve bij te wonen, opdat ze straks weer ter stembus zouden gaan.
"God schiep de mens naar zijn beeld - man en vrouw schiep Hij ze" (Gen. 1: 27). Niet slechts de aanhef, zo gaat Prof. Fabius voort, maar ook het slot van dit vers bevat ene wereld van gedachten. In het laatste deel wordt de ordening zelf, de wortelsplitsing der mensheid aangegeven. En in Deut. 22: 5 die ordening meer in haar uitwerking naar ene bepaalde zijde voorgesteld. "Het kleed eens mans zal niet zijn aan ene vrouw en een man zal geen vrouwenkleed aantrekken: want al wie zulks doet, is de Heere, uw God een gruwel". In dit stuk van IsraĪls wetgeving ligt heel wat meer dan een voorschrift omtrent gewaad. Daarmee wordt tevens de tweeheid van geslacht uitgesproken en in zekere zin met al wat daaruit voortvloeit, de verplichting om aard en betekenis dier ordening na te speuren en toe te passen.
Het moest 's mensen lust zijn in de rijke goudmijn van de scheppingsgedachte Gods te delven en haar veelzijdigheid en veelvoudige schoonheid uit te stallen voor ieders oog.
Als men bedenkt hoe slordig met Gods ordeningen wordt geleefd en waarlijk niet alleen door wie met opzet daartegen ingaan, moet men zich verwonderen dat niet reeds daardoor alleen de wereld zich telkens stuk wringt.
Gij bidt, en gij ontvangt niet omdat gij kwalijk bidt." Jak. 4: 3).
Hoe zouden wellicht de hemelen scheuren en zegenstromen neervloeien, als zij die wel bidden, meer met dat "kwalijk" bidden rekenden.
En welk een opbloeien van het leven werd misschien aanschouwd, als ernstiger werd nagedacht wat in dat scheppingswoord van "man en vrouw" is neergelegd.
Telkens dreigt het leven der mensheid tot het miskennen van de betekenis der vrouw. Nu eens door haar als een schepsel van lager orde te beschouwen; dan weer, door haar met de man op ČČn lijn te stellen en voor haar de toegang tot het maatschappelijk leven en de arbeid van, de man te eisen, als had alleen diens bestaan waardij en moet daarom dit ook door de vrouw veroverd worden.
Neen, God heeft de mens man en vrouw geschapen. Hier is tweeĪrlei wezen, tweeĪrlei leven, tweeĪrlei wereld. En in de harmonische samenwerking ligt ene der voorwaarden voor de welstand van het menselijk geslacht.
De vrouw is door de Heere tot ene hulp gesteld voor de man. En te beter zal zij dit zijn, naarmate zij meer waarlijk vrouw is."
"Het is antirevolutionair", schrijft Fabius; het gaat om de ordeningen des Heeren. Geen valse gelijkheid. Alleen gelijkheid van man en vrouw in Christus. Niet in het maatschappelijke leven. Geen virilisme. Zo wordt de vrouw niet geĪerd. Zij zal het ervaren, dat als, zij de hoge positie minacht, die het Christendom haar schonk, zij straks geminacht en vertrapt wordt.
Prof. Fabius citeert uit Bettex (want de grootste staatsmannen als Gr. v. Prinsterer e.a. - hebben in hun geschriften graag en dikwijls citaten aangehaald van anderen): "als gij, vrouwen, in het worstelperk van de strijd en de partijhaat, van de staatkundige verkiezingen en het wetenschappelijk gekrakeel wilde afdalen, ach! al spoedig zoudt gij, wanneer de eerste geestdrift voorbij was, in de bitteren kamp onder de met ijzer beslagen hakken der mannen vertreden worden."
Sterk is de vrouw, die vrouw blijft. Late men toch af van het karakterloos boeleren met alle dwaling. Geen Christelijk liberalisme; geen Christelijk radicalisme; geen Christelijk socialisme en ook geen Christelijk feminisme.
Tegen dit alles het Evangelie. Met mannenmoed. Naar Christenplicht.
Bettex merkt op, dat Paulus, wel ver van de Oudtestamentische bepalingen aangaande de vrouw, als louter wettisch en in de Christelijke gemeente niet meer geldend, op te heffen, ze op onverwachte wijze verscherpt. Welk Christen zou het tegenwoordig wagen, zegt hij, wanneer het niet geschreven stond, te. zeggen: "Gij vrouwen! weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk aan de Heere" (Efeze 5: 22), en als rotsen zet hij de woorden neer: "doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij lere, noch over de man heerse, maar wil, dat zij in stilheid zij" (1 Tim. 2: 12). (Zie ook 1 Kor. 14: 34, 35). Dit bevel grond Paulus niet op ene heenwijzing naar Romeinse of Griekse of joodse zeden, maar daarop, dat de vrouw niet eerst, maar na de man, en niet de man ter wille van de vrouw, maar de vrouw ter wille van de man geschapen werd. En dat Adam niet is verleid geworden, maar de vrouw, verleid zijnde, in overtreding is geweest. Is dat heden minder waar dan destijds?
Geen gelijkheid der geslachten; geen uitwissing der grenzen. Co-educatie, dat is, mede optrekken met de man als hem gelijk, is achteruitgang. Het revolutionaire tijdvak is waarlijk niet gesloten. Slechts ČČn macht van verweer.
Tegen de revolutie het Evangelie.
Dit is een echt Calvinistische en echt Nederlandse gedachte.
Aldus schreef Fabius in 1898. Het Calvinisme gaat over alles. Tegen de revolutie het Evangelie. Het oude Evangelie. Het Evangelie, waaruit de Nederlandse Staat is voortgekomen. Het Evangelie van de Geneefse hervormers. Dat wij het beginsel niet loslaten, omdat het ons niet loslaat. Eenmaal was het de glorie der Gereformeerde Waarheid, dat daarvoor goed en bloedniet te kostbaar werd geacht.
Wij hebben het Calvinisme lief, dat helden heeft voortgebracht, die, waarmee ook bedreigd, onverzettelijk bleven en geen duimbreed weken. Sociale afhankelijkheid was niet in staat de veerkracht van het beginsel te verlammen.
Geen wonder dat Prof. Fabius in zijn "StudiĪn en Schetsen" er gedurig op terug komt, dat vooral in onze tijd eengeest rondsluipt, die de principiĪle lijnen, wat betreft de roeping der vrouw, verdoezelt en onder de leuze van reactie en conservatisme ons leert afzien van het uitgangspunt, dat ons voor onze beginselen is gegeven in Gods heilig Woord.
Nog wijst Prof. Fabius op een vlugschrift van Ds. J. S. Post, uitgegeven in 1923: het revolutionaire vrouwenkiesrecht en de strijd om vrouw en huisgezin". Daaruit citeert Prof. Fabius: "de, schrijver waarschuwt daarin met grote ernst tegen de moderne vrouwenbeweging die aan de gehuwde vrouw haar schone plaats ontneemt. Die aan de man "de hulp" tegenover zich, en aan het kind de moeder ontrooft. Die triomfeert in het vrouwenkiesrecht, dat de vrouw ook in de regeling van 's lands zaken tot gelijkgerechtigde van de man verklaart en reeds in zoverre de richting der Staten-Generaal betekenis voor de regering heeft - aan de vrouw regeermacht schenkt, bovendien de mogelijkheid schept, dat zij direct aan de regering deelneemt.
Met een gelukkige greep brengt de schrijver het vrouwenkiesrecht, in zoverre dit een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van ene beweging, die leidt tot vernietiging van het gezin, in verband met het gebod: gij zult niet echtbreken.
Wij zullen niet meer noemen. Nodig achten wij het, dat zodanige citaten, dat zodanige stemmen in brede kringen van ons volk bekend worden. Mannen van naam en talent, wat zeg ik, de gehele grondgedachte van het zuiver Calvinisme, van het waar en oprecht antirevolutionaire beginsel, niet van het valse, van het neo-antirevolutionaire beginsel van onze tijd, aangaande de heerlijke bestemming der vrouw steunt op de Scheppingsoorkonde. Daarop bouwt Salomo in het Spreukenboek. Daarop bouwt Paulus in zijn brieven. Wat hebben wij meer nodig tot een bewijs dat het vrouwenkiesrecht lijnrecht indruist tegen de ordinantiĪn Gods en in haar beginsel, aard en karakter zuiver revolutionair is. Die het dan ook voorstaat; die de vrouw oproept ter stembus ook zelfs de vrouw daartoe beweegt uit het motief: we hebben het nu eenmaal en we moeten het handhaven, anders winnen het de socialen, of: we moeten het nu doen, omdat de Staat het ons oplegt, ik zeg, ieder, wie hij ook zij, die om welke reden ook de vrouw ter stembus zendt, tekent zichzelf daardoor als op zijn zachtst uitgedrukt: een handlanger van de revolutie; een willig of niet willig voorstander van de liberalistische Staatsbeschouwing.
Vrouwenkiesrecht met al de aankleve van dien is in lijnrechte strijd tegen de ordinantiĪn Gods.
Is een verloochenen van het beginsel: "Tegen de revolutie het Evangelie."
Is ene on-Calvinistische en on-Nederlandse gedachte.
Is vertreding van het fundament, door de Geneefse hervormers gelegd op grond der Heilige Schrift.
Is een afstappen van de ware antirevolutionaire en een betreden van de revolutionaire lijn.
En het is te verwonderen en tegelijk diep te betreuren, dat duizenden en tienduizenden, die zich met de naam van Christelijk tooien, het revolutionaire pad betreden.
Christelijk-Historischen, maar die in het voorstaan van vrouwenkiesrecht de historie van ons vaderland verloochenen.
Anti-Revolutionnairen, die oproepen tot de strijd tegen de revolutie en daarmee zelf de revolutionaire lijn hebben uitgestippeld.
Wie moet met Prof. Fabius daarover geen smart dragen?
En dat temeer, als weinigen in de lande tegenover de grote menigte, hun stem daartegen verheffende, worden uitgekreten als verstandelozen, die hun tijd ten achter zijn, ja op allerlei wijze gesmaad en veracht, ook niet minder door velen die door nietswaardige persoonlijkheid gedreven worden. Het is ene Kerstiaanse politiek, roept men van deze; het is ene kerkelijke politiek roept men van gene zijde en veel. Liever drijft men de vrouw met de stok naar de stembus, liever vertreedt men de ordinantiĪn Gods, verloochent het grondbeginsel van Calvijn, ondermijnt het Huisgezin, Kerk, Staat en Maatschappij, dan dat men naar Fabius' woord, de Godsgedachte, de zeer rijke Godsgedachte in de Schepping van man en vrouw steeds dieper indenkt, inleeft en handhaaft tegen de wassende stroom des ongeloofs en revolutie.
Wat roept men nog van strijden tegen de revolutie?
Wat baat het al het verbond Gods in de mond te nemen en het met zijn daden te schenden?
Wat baat het al te zeggen: tegen de revolutie het Evangelie, terwijl men het Evangelie verlaat en het revolutiebegrip huldigt?
Volk van Nederland, dat nog waardij hecht aan de ere des Heeren, aan onze wezenlijken welstand, dat nog lief heeft de Waarheid Gods, dat nog bemint de Calvinistische beginselen, sluit u aaneen.
Gij mannen, die het beginsel huldigt: men moet God meer gehoorzamen dan de mensen; die uw vrouwen liefhebt als uzelf en de rechte eer wilt bewijzen, houdt dan uw vrouw van de stembus en zoekt uw sterkte bij dien God, die machtig is te verlossen zelfs door weinige en door geringe middelen.
Gij vrouwen, wier lust is in enen stillen en zachtmoedigen geest in het onverderfelijk versiersel, waarin de Godzalige vrouwen u vanouds zijn voorgegaan, begeeft u niet op het glibberig pad van staatkundige medezeggenschap, maar zoekt uw eer in die plaats die God u in de schepping heeft toebedeeld.
O dat God gave, dat de harten en consciĪnties weer voor Hem en voor Zijn Woord en ordinantiĪn neerbogen; dan zal in ons land weer ere wonen en het zal de naaste weg zijn, tot vereniging van allen, die waarlijk willen betrachten: tegen de revolutie het Evangelie. Dan zijn we weer Calvinistisch. Dan zijn we weer Antirevolutionair.
In het begin van Augustus 1540 trad Calvijn in het huwelijk met Idelette van Bure, ene uitgelezen vrouw, zegt Theodorus de Beza geĪerd door allen die haar kenden. Zij was geboortig uit Luik. Lambert van Bure, waarschijnlijk een van haar bloedverwanten, werd met zes burgers dier stad in 1533 om het geloof uit die stad gebannen. Idelette was weduwe. Haar eerste man was geweest Jean Storder, uit welk huwelijk twee kinderen geboren waren. Hoewel met aardse goederen niet ruim bedeeld, bezat zij hoger rijkdom, namelijk Godsvrucht, zachtmoedigheid en beminnelijkheid; zij was een voorbeeld van een eenvoudige christelijke vrouw. Vreemdelingen ontving zij met ingenomenheid en zorgzame gastvrijheid. Liefdadig jegens de armen en inzonderheid in de tijd toen de gevreesde pestziekte heerste, bood zij de behulpzame hand in het verzorgen der kranken. Menige kranke werd door haar troostrijke woorden opgebeurd. En voor haar man? Voor Calvijn? Welk ene trouwe hulp was zij. Inzonderheid in dagen van druk als haar man aan zoveel tegenstand der vijanden blootstond, aanschouwt dan Idelette in haar bidvertrek, als ze daar geknield de hulp en de bewaring des Heeren afsmeekte, dat Hij haar man beveiligen en tegelijk trots allen tegenstand bekrachtigen mocht. En was Calvijn soms ontmoedigd en door kommer neergedrukt, hoe wist zij hem te ondersteunen en rustte niet, voor de donkere wolk op zijn voorhoofd was weggevloden en uit zijn gedruktheid was opgeheven. Waarlijk voorbeeld van een christelijke vrouw. Had Luther in zijn Kthe ene uitnemende vrouw, niet minder Calvijn in zijn Idelette, en Calvijn kende zich dan ook met haar recht gelukkig. Dit blijkt vooral uit een brief, die Calvijn zes weken na de trouwdag schreef aan Farel: Ik antwoord u laat, want toen uw brief mij werd gebracht, was ik zo verzwakt, dat ik nauwelijks de hand kon oplichten. Opdat ons huwelijk niet te gelukkig zou zijn, heeft God haastig onze vreugde getemperd, opdat deze de maat niet zou te buiten gaan."
Ja, recht gelukkig, maar de beproevingen zijn Calvijn niet gespaard. Welk ene grote genade heeft God in deze man verheerlijkt; door zo ontzaglijk veel te arbeiden, terwijl hij aan gedurige krankheden onderworpen is geweest en talloos vele malen aan het bed gebonden, op zijn legerstede toch voortging te arbeiden zolang het dag was, tot aan het laatste ogenblik van zijn leven op aarde. Hoe hij onder de krankheden gesteld was, bewijst wel wat bij schreef aan Coligny's weduwe: de ziekten zijn medicijnen, om ons te zuiveren van de liefde tot de wereld, bij ons afsnijdend wat in ons overbodig is. Daar zij voorboden des doods zijn, moeten wij' leren ČČn voet opgeheven te hebben, om te verhuizen, wanneer het God zal behagen. Wanneer wij door Zijn hand uit vele doden zijn verlost, bewijst dit dat Hij ons ook in de toekomst daar uit trekken zal. Grijpt dus des temeer moed, om u tot Zijn dienst te schikken, gelijk gij goed verstaat, dat Hij u daarvoor bewaarde".
We mogen met vrijmoedigheid zeggen: Calvijn heeft zijn leven verteerd in de dienst van God.
Het huwelijk werd gezegend met een kind, een zoon, doch ontijdig geboren. Hij schreef aan Farel 28 juli 1542: "met welke grote angst ik deze regels schrijf zal brenger van deze u meedelen. Mijn vrouw is ontijdig bevallen, niet zonder groot gevaar. God ontferme zich over ons".
Slechts 14 dagen mochten Calvijn en Idelette zich in het zoontje verheugen.
Op 19 Augustus schrijft hij: gewis heeft God ons een diepe een wond geslagen door de dood van onze zoon. Maar Hij is onze Vader; Hij weet, wat goed voor Zijn kinderen is".
En het waren weer de JezuŌeten, die hun pen in alsem doopten om de Hervormer te smaden en zijn vaderhart te treffen. "Ziet u wel, welk een vloek er op hem rust? Het leven van zulk een schandelijk mens mag niet worden voortgeplant."
Wat zal Calvijn op zulk een smaad antwoorden? Hoort zijn treffend getuigenis: "God schonk mij een zoontje; Hij nam het weg. Deze (namelijk de JezuŌet) rekent onder de dingen, die hij mij verwijten mag, dat ik geen kinderen heb. Ik antwoord, dat ik in de Christenheid mijn kinderen bij tienduizenden tel".
Een getuigenis naar waarheid. Wie zal het getal kunnen noemen van degenen, voor wie Calvijn als instrument in 's Heeren 'hand, tot eeuwige zegen is geweest? Niet alleen in zijn leven, maar ook niet minder na zijn sterven tot op de huidige dag? Dit zal in de eeuwigheid openbaar worden. Laten dan de JezuŌeten smaden en vloeken, ook nu nog; zij kunnen niet anders. Hun smaad en vloek zal op hun eigen hoofd neerdalen.
Bij al deze beproevingen bleef het niet. Calvijn zelf gebukt gaande onder een zwak lichaam. Voortdurend gekweld door hoofdpijn; verzwakking der maag; een hardnekkige hoest en boze koortsen; zijn zoontje door de dood weggenomen, werd zijn kommer niet weinig vermeerderd door de krankheid zijner vrouw. De ontijdige bevalling van Idelette had haar gezondheid geknakt. In 1545 was zij aan de rand des grafs. Haar tijd was echter nog niet daar. Zij doorstond de crisis, doch bleef lijdend, alzo dat Calvijn 20 Aug. 1548 aan Viret schreef, dat zij aan ene langzame ziekte leed, waarvan hij het einde vreesde. Dat einde kwam op de 29 Maart 1549.
Hier volgt het eigen schrift van Calvijn in die beproevende dagen aan Viret gericht.
"Ik doe alles, wat in mijn vermogen is, om niet geheel door droefheid overstelpt te worden. Mijn vrienden omringen mij en verzuimen niets, wat enige verlichting kan brengen voor het lijden van mijn ziel. Toen uw broeder wegging, wanhoopte men reeds aan haar behoud. Toen dinsdag alle broeders tegenwoordig waren, kwam het hun goed voor, gemeenschappelijk te bidden. Abel vermaande haar tot geloof en geduld. Zij gaf met een enkel woord te kennen (zij was reeds geheel gebroken) wat zij in het hart had. Daarbij voegde ik ene opmerking, die in overeenstemming met de ernst van het ogenblik was.
Zij was zo groot van ziel, dat zij de wereld scheen verlaten te hebben. De dag, waarop zij haar ziel de Heere gaf, richtte onze broeder Bourgoing Godvruchtige vermaningen tot haar, waartussen zij uitroepen deed horen, die deden beseffen, dat haar hart boven de aarde verheven was. "O heerlijke opstanding!" sprak zij, overgebracht, begon zij het bewustzijn te verliezen. Gevoelende, dat de stem haar begaf, zei zij: "Laat ons bidden, bidt allen voor mij". Toen ben ik in huis teruggekeerd. Zij kon niet meer spreken, maar door, tekenen gaf zij haar ontroering te kennen. Ik sprak enige woorden over de genade van Christus en van de hoop van het eeuwige leven en ik zonderde mij al om te bidden. Met een stil gemoed volgde zij de gebeden en luisterde naar de vermaning. Voor acht uur blies zij kalm de laatste adem uit, zodat de aanwezigen niet konden zien of zij nog leefde dan wel reeds gestorven was.
En nu overwin ik mijn leed, zodat ik de arbeid, aan mijn ambt verbonden niet afbreek. God roept mij tot anderen strijd. Vaarwel broeder en uitnemende vriend! De Heere sterke u door Zijn Geest en ook mij in deze grote smart, die mij zeker zou gebroken hebben indien Hij mij niet van uit de hemel Zijn hand had gereikt, Hij, die de verslagenen opricht, de zwakken sterkt en de vermoeiden verkwikt."
En nog eens schrijft hij: "Ofschoon de dood van mijn vrouw mij zeer bitter geweest is, zoek ik zoveel mogelijk mijn leed te bedwingen. Mijn vrienden helpen mij om strijd. Maar zij en ik slagen daarin niet zoals wenselijk was. En toch, het weinige dat ik verkrijg, sterkt mij aldus, dat ik het haast niet kan uitdrukken. Gij kent toch de teergevoeligheid of liever de weekheid van mijn hart. Zonder inspanning zou ik mij niet zo hebben kunnen houden.
Zeker is de reden van mijn droefheid geen gewone. Ik heb mijn uitnemende levensgezellin verloren, die desnoods mij vrijwillig, niet alleen in ballingschap en ellende, maar zelfs in de dood zou gevolgd zijn. Zo lang zij geleefd heeft, was zij de getrouwe helpster in mijn dienst. Nooit heb ik door haar het minste beletsel ondervonden".
Zeven jaar verliepen. Calvijn bleef getrouw aan de gedachtenis zijner vrouw, die hem zo waardig was. Hij vertroostte ČČn zijner vrienden, die eenzelfde beproeving onderging, en schreef hem: "Welk ene wond, welk ene smart heeft de dood van uw vrouw u aangedaan. Ik spreek uit ondervinding. Want ik herinner mij hoe moeilijk het mij voor zeven jaren was, zulk een rouw te boven te komen".
En welk ene kracht van het geloof spreekt uit deze woorden:. "Wij ontnemen God Zijn recht, wanneer wij niet de onze naar Zijn welbehagen laten leven of sterven. De bewonderenswaardige Voorzienigheid Gods scheidt ons in deze wereld, om ons eenmaal in Zijn hemels koninkrijk te herenigen . En het is geen geringe troost, al is het, dat het vlees er nog meer van huivert, als men zo met zijn vrouw geleefd heeft, dat men liever met haar wil leven, wanneer men deze wereld moet verlaten."
Zo was het huwelijk van Calvijn met Idelette geweest, schrijft Prof. Doumergue en omdat de reformator zulk een groot geluk verloor, was het een heerlijke triumf voor het Evangelie, dat hij zijn beproeving dragen kon gelijk hij het deed. "God van Abraham en van al onze vaderen, nog nooit is een der gelovigen, die in U gehoopt hebben, bedrogen uitgekomen. Ook ik zal hopen." Deze woorden ontsnapten haar meer dan dat zij ze uitsprak. Zij gebruikte niet de woorden der anderen, maar zij sprak met enkele woorden uit, wat in haar hart omging.
Te zes uur moest ik uit. Toen zij te zeven uur naar elders was.
Gezegend het land, waar zodanige vrouwen gevonden worden, en ook zodanige helden en heldinnen van het geloof. Zalig de doden die in de Heere dus sterven.
We keren terug tot de tijd, dat Calvijn de brief, tevoren vermeld, aan Sadolet geschreven had. Daardoor was de aandacht weer op Calvijn gevestigd. De kentering kwam. De strijd, ontwaakte. Het ging om de onafhankelijkheid van GenĖve en de vrijheid der kerk, om het behoud der Gereformeerde leer. De tegenstanders van Calvijn, de latere Libertijnen waren niet ongenegen, dat GenĖve onder de invloed en het gezag van Bern stond, om alzo met behulp van Bern, sterk te staan tegen de Gereformeerden of Calvinisten. Een ernstig conflict ontstond. Verraad werd gepleegd. Afgevaardigden werden gezonden naar Bern, om namens de raad van GenĖve de zaak met Bern in orde te brengen, zonder de vrijheden der stad in gevaar te brengen. Maar deze afgevaardigden, dezelfde mannen, die de oorzaak waren geweest, dat Calvijn en Farel waren verbannen geworden, handelden trouweloos en zochten GenĖve aan Bern over te leveren en te onderwerpen. Zij tekenden namens de raad van GenĖve een traktaat van 21 artikelen, waarvan de meesten schandelijk waren voor de Geneefsen en hen beroofden van al hun voorrechten en vrijheden. Geen wonder dat hierdoor onlusten uitbraken. Het werd een hevige strijd en tegen Bern, aan welke de raad van GenĖve liet aanzeggen, dat het volk liever de stad in brand zou steken, dan de artikelen aannemen, en tegen de articulanten, die de artikelen van Bern hadden ondertekend en het verraad hadden gepleegd. Spottend noemde men hen Artichauds (Artisjokken).
De Heere ging Zijn oordelen over GenĖve uitstorten, zegt een geschiedschrijver uit dien tijd door uitdrukkelijk hen te straffen, die als syndici oorzaak waren geweest van de verbanning van Calvijn en Farel.
Van de vier syndici, die het vonnis van verbanning hadden uitgesproken, werden in die zo rumoerige dagen, in de strijd met Bern, twee als oproerlingen ter dood gebracht. De derde als moordenaar gevonnist en de vierde, die bij gelegenheid van de verbanning van Calvijn tot hem gezegd had: "De poorten der stad. zijn wijd genoeg", werd zeer bevreesd en wilde vluchten. Maar uit vrees van herkend en gevangen genomen te worden, durfde hij door de wijde poorten der stad niet gaan, doch kroop door een venster, dat op de muren der stad uitzag. Het koord brak, waaraan hij zich dacht neer te laten, en zwaar gekneusd door de val, overleed hij spoedig.
Wie moet niet het besliste oordeel Gods zien over de vier syndici van het jaar 1538, die door het volk gekozen, als tegenstanders van de godsdienst en der beĪdigde hervorming, de leraars hadden verbannen en hun begunstigers kwalijk behandeld. Alzo schrijft Rozet.
Onder al deze troebelen begon GenĖve hoe langer hoe meer om Calvijn te roepen. Deze had het voorspeld dat de heerschappij van zijn tegenstanders van korte duur zou zijn. Zijn woord werd vervuld.
Hoe wonderbaar zijn de wegen Gods.
Twee jaar tevoren scheen de arbeid van Calvijn in GenĖve gans te gronde te zullen gaan. Zijn vijanden zegevierden. Zij hadden de macht in handen, beheersten de stad, schenen onoverwinnelijk, en het klein getal van degenen, die ten gunst der verbannen predikers durfden spreken, werden bespot, gesmaad, gehaat en zelfs vervolgd, werden genoodzaakt te zwijgen of de stad te verlaten.' Calvijn verjaagd; uitgeworpen met Farel, scheen de stad GenČve voor de hervorming verloren.
Maar ziet nu twee jaar later. Hoe zijn de tijden veranderd; de toestanden gewijzigd. Ze zijn gevallen, de vijanden der Hervorming, die het beginsel van Gods Waarheid verwierpen; die verraad pleegden aan de vrijheden van GenĖve; de God der vergelding had gesproken en diezelfde mannen, die met satanische blijdschap Calvijn en Farel de stad hadden uitgedreven, zijn nu op hun beurt uitgeworpen. Maar ziet het onderscheid wat de oorzaak betreft. Calvijn en Farel onschuldig, ten onrechte omwille van het geloof en om hun pleit voor de ere Gods; hun vijanden daarentegen met recht, vanwege de menigte hunner wandaden. Ook hier schittert de waarheid Gods: "Die Mij eren, zal Ik eren, doch die Mij versmaden zullen licht geacht worden". Hoe menigwerf herhaalt zich dit in de historie der mensheid. Denkt aan DaniĪl en zijn vrienden en daartegenover de ondergang hunner vijanden. En mogen we hier evenzeer niet wijzen op de historie van ons volk, de strijd tegen Spanje? Hoe heeft de Heere de rechtszaak van onze vaderen getwist en de vijand en wraakgierigen beschaamd.
Dit zij ook nu nog onze kracht; mannen broeders, Christenheid in Nederland, die nog belang stelt in het beginsel van Calvijn, dat zich uitspreekt in deze regel: "Vrijheid, orde en tucht, naar de regelmaat der Heilige Schrift. Terug naar het Woord, naar de wet en getuigenis, was het waardige beginsel, waarvoor Calvijn alles gewaagd heeft. Geen zwenking naar Rome; geen zwenking naar de Libertijnen, ging hij rechtuit op het doel af; niet vragende wat tegenstanders zeggen zouden, niet versaagd wordende, als bij gescholden en gedreigd werd. Hij schold niet terug, maar stond anderzijds rotsvast op, de bodem der Heilige. Schrift om in kerk en staat, in huisgezin en maatschappij, het beginsel der Schrift te doen zegevieren.
Dat we ons aan Calvijn toetsen. Dat we het wel ter harte nemen, Da Costa, Wormser e.a. het meer dan eenmaal hebben uitgesproken, dat "bij het eenvoudige volk veel meer besef en veel meer gevoel van het beginsel wordt gevonden, dan in het algemeen bij de meer ontwikkelden en de zogenaamde intellectuelen onder het volk, hoewel het eenvoudige volk menigwerf niet bij machte is in woorden weer te geven, wat in hun zielen leeft, en de afwijking van het beginsel met woorden te weerstaan. Des temeer doet dat volk het met daden. Er zijn nog mannen van naam, die het uitroepen en zeer betreuren, de verregaande verbastering van het zuiver Ant.-Rev. beginsel, het zuiver Calvinistisch beginsel, dat terugroept naar de getuigenis; dat bovenal pleit voor de ere Gods, dat krachtig pleit voor de eenheid der Christenheid, om eensgezind de strijd te strijden tegen de machten der duisternis, maar een eenheid dan zuiver gegrond op het fundament van Gods Waarheid en op de bede van Christus: "Vader, Ik wil, dat zij allen ČČn zijn." Een eenheid, die zuiver strekt tot ere van Hem, Die is, de Overste Leidsman en voleinder van het geloof. Ene eenheid, die staat voor de vrijheid van onze consciĪntie in gebondenheid aan het Woord, en afkerig is van die vrijzinnigheid, welke de deur openzet voor de openbare versmading van God en Zijn eer (denk aan de ongeloofpropaganda, door de AntiRev. en Chr. Hist. toelaatbaar geacht).
Afkerig is van die vrijzinnigheid, die onze vrouwen naar de stembus drijft onder het geroep van: Jezus wil het.
Afkerig van die vrijzinnigheid, die de dwang der verzekering op onze consciĪntie. legt, met leerdwang en vaccinedwang, enz. Kracht is slechts te wachten van, wie zich geheel kunnen losmaken van de Anti-Revolutionnaire verwording in de laatst verlopen, kwart eeuw; schrijft Prof. Fabius in "StudiĪn en Schetsen."
Mochten mannen, die we toch mee onder de intellectuelen van onze volks mogen rekenen, en wier personen wij eren, zoals Mr. Dambrink, (zie in "De Banier" 5 Maart 1925 't stuk: de Chr. Geref. en de Anti-Rev. Partij) hun aandacht daarop vestigen. Hoe zou men dan met ons staan naar terugroeping naar de wet en de getuigenis en het begrijpen, dat de Staatk. Geref. Partij volstrekt niet zonder oorzaak is ontstaan, wel terdege gewettigd is; niet maar een partij van scheurmakers, door persoonlijkheid of andere afkeurenswaardige motieven gedreven, maar door de drang van het beginsel.
Voor heel de wereld roepen we het uit, dat we niet anders kunnen, niet anders mogen. Terug tot de wet en de getuigenis.
Christenheid van Nederland, sluit u aaneen met de bede, dat God Zijn Waarheid weer doe zegevieren zoals te GenĖve.
Niet gemakkelijk was het, om, Calvijn te bewegen naar GenĖve terug te keren. Hij bleef ongeneigd, aan de vele roepstemmen gehoor te geven. Met bang vrees was hij vervuld, telkens als een verzoek tot hem kwam. In GenĖve zelf kreeg de partij der hervorming hoe langer hoe meer de overhand en de overtuiging won veld dat alleen Calvijn de door de Heere aangewezene persoon was, waar het om gaat en gaan moet. Het is op de huidige dag hetzelfde beginsel: "Terug naar de Getuigenis."
Hoezeer is men daarvan afgegleden. Mannen van naam hebben dit uitgeroepen en roepen het nog uit. Het is maar niet een klein. hoopje van eenvoudige lieden, die naar men soms zegt, niet beter weten, die zich verheffen tegen de geest des tijd, waarvoor Anti-Rev. en Chr. Hist. de, vlag gestreken heeft in zo menig opzicht. Een klein hoopje van eenvoudigen, hoewel Groen van Prinsterer, die GenĖve voor de reformatie kon behouden en de zaak der hervorming herstellen.
Maar Calvijn was niet spoedig te bewegen. Tevoren was hij, trots allen tegenstand en moeite, te GenĖve gebleven, want hij durfde de taak niet afschudden, welke God hem opgelegd had. Maar nu bij er door de verbanning van ontslagen was, dacht hij aan geen terugkeer. Hij schreef aan Farel: "telkens als ik mij herinner, hoe ongelukkig ik daar geweest ben, tril ik over het gehele lichaam van afkeer, als er sprake is van mijn terugroeping."
GenĖve liet echter niet af. Alle middelen werden in het werk gesteld om Calvijn terug te krijgen. Op 22 okt. 1540 kwam een afgevaardigde uit GenČve om hem uit naam van de Kleine, de Grote en de Algemene Raad dringend te verzoeken tot zijn oude plaats en dienst terug te keren. Toch durfde hij geen beslissing nemen, doch riep het oordeel zijner vrienden te hulp, zeggende:. "ik verlang, dat de broeders, zonder zich om mij te bekommeren, alleen letten op wat het best is voor de ere Gods en het welzijn der kerk. Ik weet, dat ik met God te doen heb en daar ik niet weet, hoe te besluiten, geef ik mij over aan de leiding van ben, door wie ik hoop, dat God tot mij spreken zal."
Maar ook in Straatsburg zat men niet stil. Te Worms zijnde, ontving hij ook een brief van de regering dier stad, waaruit bleek, hoe hoog men daar zijn tegenwoordigheid waardeerde. Calvijn wist niet wat te doen. Maanden lang was hij in voortdurende tweestrijd, totdat ten tweede male Farel in Gods hand het middel werd dat Calvijn tot beslissing kwam en naar GenĖve wederkeerde. Later met Farel over zijn inwendige strijd sprekende, zei hij: "het zou mij niet aan voorwendsels ontbreken, die ik behendig zou kunnen gebruiken en mij voor de mensen zouden verontschuldigen, maar ik weet, dat ik met God te doen heb. Wilt gij mijn gedachte weten, ze is deze: indien ik vrij ware om te kiezen, zou ik liever alles ter wereld doen dan hetgeen gij mij vraagt. Maar als ik mij voorstel dat ik hier niet mijn eigen meester ben, bied ik mijn hart ten offer aan en offer het de Heere. Nadat ik mijn ziel gebonden en geketend heb, onderwerp ik haar aan de gehoorzaamheid Gods."
Hoe wordt opnieuw openbaar, wie Calvijn is; waar bij zijn sterkte zocht en vond en in de school van zelfverloochening, is geoefend geworden.
Begin September 1541 ging Calvijn uit Straatsburg. Hij begaf zich naar GenĖve "met droefheid, tranen, grote bezorgdheid en neerslachtigheid. Mijn schroomvalligheid", zegt bij, "deed mij vele redenen aan de hand om mij te verontschuldigen van zulk een zware last geenszins weer op mijn schouders te nemen. Maar het besef van hetgeen mijn plicht was had de overhand op mij en deed mij er genoegen in nemen tot de kudde terug te keren, waaraan ik als ontscheurd was geworden, maar wier welzijn mij zodanig ter harte ging, dat ik er geen bezwaar in zou gevonden hebben, mijn leven voor haar te laten."
Zo keerde Calvijn terug. Welk een onderscheid ruim, 3 jaar geleden en nu. Toen als balling, verjaagd en verdreven uit GenĖve, als een eenzaam reiziger heengaande naar Straatsburg. En nu, terug naar GenĖve door diezelfde streken was zijn tocht een ware zegetocht.
De 13den Sept. 1541, schrijft Beza, "kwam Calvijn te GenĖve terug, zeer gelukgewenst door het volk en de senaat, die de bijzondere weldaad Gods erkende."
Verschenen voor de raad, overhandigde hij aan de syndici de brieven der senatoren en leraren van Straatsburg en Bazel en bood op bescheiden wijze zijn verontschuldigingen aan over zijn lange vertraging, die hij veroorzaakt had.
We kunnen begrijpen, welk een ogenblik het was, toen Calvijn, eertijds verjaagd, nu wederom niet alle ere en achting werd ontvangen. Niet te verwonderen, dat de hervormer aan sterke aandoening onderhevig was.
Ook aangaande Calvijn wordt bevestigd het woord des Heeren: "die Mij eren, zal Ik eren." Met smaad verdreven, werd hij met ere teruggehaald en geacht de man te zijn, die als instrument in Gods hand GenĖve voor de Hervorming kon behouden.
Zwaar was de arbeid welke hem wachtte. Calvijn doorzag er de moeilijkheden van. Maar zijn vertrouwen was niet op zichzelf, maar op de God der hulp en der krachten, door Wiens Voorzienig bestel hij andermaal te GenĖve kwam om deze stad te maken tot het bolwerk der reformatie; daar ene gemeente te stichten, die schijnen zou als een helder licht op de kandelaar. Welk een arbeid was op zijn handen gezet. En het beginsel waaruit bij arbeidde? Altijd staat bij hem de ere des Heeren op de voor grond. Daarvoor te ijveren was zijn lust. Hierin vond hij zijn leven. Het wordt het best openbaar in hetgeen hij eens zei aangaande Abraham, de vader der gelovigen.
"Als de Heere tot Abraham zei: Ik ben uw God, was dit een aanbod Zijner liefde en vrije gunst. Maar tevens voegt hij er aan toe, wat Hij van Abraham eiste: wandel voor Mijn aangezicht en zijt oprecht. Deze voorwaarde is stilzwijgend aan alle beloften verbonden. Zij moeten ons zoveel prikkels zijn om Gods eer te bevorderen."
Dit is Calvijn. Aan de ere Gods alles ondergeschikt.
"Wanneer ik de verzekering van GenĖves inwoners moet geloven, dan heeft er niet ČČn van mijn verbanning geweten; dan hebben mij de huizen en niet de mensen uit de stad verdreven." Zo sprak Calvijn bij zijn terugkomst, doelende met welk ene blijdschap de inwoners van GenĖve hem ontvingen.
Met vaste hand nam Calvijn de regering der kerk in handen. Boetprediker was hij. Een wekelijkse boet en bededag werd ingesteld en de inwoners van GenČve werden opgeroepen om in de St. Pieterskerk de stem van de machtige Calvijn te horen die het volk met heilige ernst tot boete en berouw vermaande.
Toch was zijn optreden gematigd. Niet gekomen was hij om zijn vroegere tegenpartijders te treffen en met alle mogelijke scherpte tegen hen op te treden. Geen enkel woord van verwijt werd van zijn lippen gehoord. Maar hoezeer ook gematigd, toch hield hij het grote doel voor ogen, dat de gemeente van Christus zodanig een volk moest zijn, dat zich bovenal in zijn wandel moest openbaren een volk Gods te zijn, hetwelk het gehele leven had in te richten naar de eis des Woords.
Dit is opnieuw Calvijn. Levende praktijk van Godzaligheid was zijn beginsel. Geen vrome woorden alleen maakten voor hem het ware christendom uit. Oefenen tot Godzaligheid, was zijn levensregel.
Ene vaste hand was nodig voor de burgers van GenĖve, temeer waar de tijden zo ernstig waren. In het Oosten werd Europa bedreigd door het zwaard der Turken; in het Westen brak de zozeer gevreesde pestziekte uit en sleepte duizenden naar het graf. Aan de verzorging der arme lijders onttrok zich Calvijn niet. In Oktober 1542 schreef hij aan Viret: De pest begint hier al heviger te worden. Weinigen van de aangetasten herstellen. Men heeft een van onze moeten aanwijzen om de kranken bij te staan. Toen Pierre Blachet zich aanbood, hebben wij hem allen graag laten gaan. Als hem iets overkomt, vrees ik, dat ik na hem het gevaar zal moeten lopen Want, gelijk gij zegt, wij behoren aan ieder van de leden der kudde toe en wij kunnen ons niet onttrekken aan hen, die meer dan anderen onze dienst van node hebben."
Hierin worde openbaar, dat Calvijn een afkeer heeft van roekeloos handelen. Hij neemt de schijn niet aan, alsof hij het gevaar veracht. Hij is met vrees bezet. Met vrees bezet vanwege de slaande hand Gods en het vreselijke der krankheid gelijk het een christen betaamt. Maar geen vrees, die tot verzaking van des Christens roeping leidt. Neen, dan zal hij zich niet een blij gemoed gaan opsluiten in het sombere hospitaal. Of hij blijmoedig is, of er tegen opziet, het doet er niet toe. Als zijn plicht hem roept, zal hij dien vervullen, in de overtuiging dat vrees geen verontschuldiging is en ook niet als voorwendsel dienst kan doen.
Ten zeerste heeft Calvijn vele hygiĪnische maatregelen voorgestaan. Hij rekende het wel terdege de taak der overheid te zijn om niet alleen de openbare zedelijkheid, maar ook de openbare zindelijkheid te bevorderen. De reformatie heeft ook hierin verbetering gebracht. Er waren wel enige organisaties en een begin van hospitaal verzorging, maar alles was nog zeer gebrekkig. De zogenaamde hospitalen waren nog geheel geen inrichtingen voor doelmatige ziekenverzorging. Ze waren meer toevluchtsoorden voor doorreizenden en voor armen die geen huisvesting hadden; verzamelplaatsen voor bedelaars.
Vanaf de terugkeer van Calvijn kwam hierin een grote verbetering. Het hospitaal moest ingericht voor de zieken en een bekwaam chirurgijn worden benoemd. Gezorgd moest verder voor goed drinkwater en reiniging der straten.
Wat aangaat de besmettelijke ziekten, huldigde Calvijn het beginsel van afzondering; vooral wat betreft de gevreesde pestziekte.
Het is echter met het Calvinistisch beginsel in strijd, dat de Overheid die voor allen bindende gezondheidsmaatregel bepaalt, welke rechtstreeks ingrijpt in de vrijheid der consciĪntie en de vaccinatie voor allen verplichtend gesteld heeft. Zolang de Overheid de dwang der vaccine handhaaft, zolang berooft zij haar onderdanen van die vrijheid, die hun rechtstreeks uit de reformatie is toegevloeid. Door de invoering der vaccinatie en deze verplichtend te stellen, heeft de Overheid het gebied der consciĪntie van haar onderdanen betreden, en zich een recht aangematigd, dat haar niet toekomt.
Voor zodanige maatregelen heeft zich Calvijn nooit geleend, alhoewel vele harde maatregelen, in de middeleeuwen ontstaan, in het reformatorisch tijdperk niet met een slag waren weggevaagd. Nochtans was het streven van Calvijn: juiste maatregelen te treffen, die onder de zegen Gods konden medewerken om krankheden te weren en de lichamelijke gezondheid der burgers te bevorderen; maatregelen, die niet in strijd waren met de leer der Goddelijke Voorzienigheid; die de vrijheid der consciĪntie niet aanrandden. Daarom moet elk navolger van Calvijn zich stellen tegen de gruwel van de vaccinedwang. Zij is een ellendige vrucht van, de liberale en revolutionaire staatsbeginselen en is volstrekt onverenigbaar met de zuivere Antirevolutionaire beginselen. Te betreuren is het dat velen, die zich christenstaatslieden achten te zijn, zulk een slappe en twijfelachtige houding hebben aangenomen niet in overeenstemming met het reformatorisch beginsel. Onze roeping zij en blijve daarom met klem te protesteren tegen de vaccinedwang.
De voornaamste bezigheid van Calvijn was artikelen samen te stellen, zogenaamde ordinanties om orde op de kerk te stellen. Een consistorie werd ingesteld, bestaande uit de leraren der stad en ene commissie van zes leden, die de ordinanties zouden ontwerpen. De raad aangeboden, werden zij na enige wijziging aangenomen en vastgesteld.
Zij beginnen: overwogen hebbende dat het ene boven alle andere aanbevelenswaardige zaak is, dat de leer van bet heilig Evangelie van onze Heeren in zijn zuiverheid wel bewaard, de Christelijke kerk waardig onderhouden, de jeugd voor de toekomst getrouw onderwezen, het hospitaal ter verzorging en ondersteuning in goede staat gehouden worde, heeft het ons goed gedacht dat het geestelijk bestuur, gelijk de Heere het door Zijn Woord heeft ingesteld, in goede vorm gebracht werd om onder ons in acht te worden genomen en hebben wij alzo verordend en vastgesteld in onze stad en op ons grondgebied de kerkelijke regering te volgen, die daaruit voortvloeit, daar wij zien dat zij uit het Evangelie van Jezus Christus genomen is."
Het grote doel van Calvijn was: de kerk van Geneve in te richten naar het Woord. In het Evangelie van Christus zocht hij de aard, de regelen en het karakter van een waarlijk Christelijke kerk. Vandaar dat het consistorie, dat ingesteld werd, had te waken over de godsdienstige en zedelijke wandel der burgers en door de oefening van tucht in het rechte spoor te houden. Hij zocht voor de kerk een eigen terrein, een zelfstandige, taak. Een vrije kerk, hebbende haar eigen rechten, waarop de overheid geen inbreuk vermocht te maken.
Vrijheid, orde en tucht was het parool van Calvijn; ingebondenheid aan de heilige schrift ter bevordering van de ere Gods en het welzijn van het volk. Calvijn wilde een vol Christendom, dat zich openbaarde in woord en daad, in geloof en bekering. Het gehele leven moest een Christelijk leven zijn. "Het is noodzakelijk", zegt hij dat men in ons leven ene melodie en een akkoord opmerkt tussen Gods gerechtigheid en onze toestand, dat het beeld van Christus in onze gehoorzaamheid weerspiegelt. Indien God ons als Zijn kinderen aanneemt, dan is het tot dat leven."
Zo legt Calvijn allen nadruk op de zuivere aard van het ware Christendom op de praktijk van levende Godzaligheid; op de dure roeping en verplichting om in de wegen Gods te wandelen. Gelijk Calvijn in de allereerste plaats stelt het geloof van het hart, dus geen historisch of tijdgeloof, dat een dood geloof is, maar een levend geloof, dat verenigd met Christus, door welk geloof alle wetenschap in de zuivere banen moet worden geleid, onderworpen aan het Woord, alzo moet dat geloof zich ook openbaren in de levende vruchten van een zedelijke wandel. Daarom roept hij ook het volk naar de kerk, dat het onderwezen worde in de leer der Waarheid. Hoe menigwerf ging hij er des Zondags op uit, om de inwoners van GenĖve te bewegen de godsdienstoefeningen getrouw bij te wonen. Hij wilde van de stad, die hem ontving, ene sterkte maken een bolwerk, niet alleen in staat om Rome te weerstaan, maar ook om de overwinning op haar te behalen, en overal en in alles, in plaats van Romes bijgeloof en slavernij, de waarheid en de vrijheid des Evangelies te stellen. Hij zocht het wezenlijke heil van het volk.
Hoezeer was Calvijn er van overtuigd, dat Romes kerk de werkelijke ontwikkeling der naties had tegengestaan en door ellendige menseninzettingen als aflaat en absolutie de band tussen leer en leven had doorgesneden en de weg opengesteld voor allerlei gruwelen en ontuchtigheden. Immers is dit de ware aard van Rome. Aflaat en Absolutie vermoord, het leven, het gevoel van recht en plicht naar Bijbels voorschrift. Daarom stelt zich Calvijn met alle macht daartegen, wetende dat de zonde is een schandvlek, de ondergang der naties. Om die oorzaak begeerde Calvijn de wezenlijke voorwaarden van de waren voorspoed eens volks, namelijk dat het naar ziel en lichaam goed en zuiver zij.
Hoe ook door vriend en vijand de tucht van Calvijn is beoordeeld en veroordeeld, van meer en groter aanbelang is, dat de hoge God Zijn goedkeuring heeft gegeven aan de arbeid van Calvijn, ja, hem, door Zijn Geest en genade rijkelijk heeft bekrachtigd en bekwaamd tot dat grote werk waartoe de Heere hem geroepen had. Gelijk hij de kerk haar terrein, haar roeping en taak aanwees, alzo spaart Calvijn ook de Overheid niet. Ook de roeping der Overheid stippelde hij uit. Het was haar taak om bovenal in heel haar wetgeving, regering en rechtspraak de ere Gods te bevorderen.
We hebben voorheen gesproken van zijn werk: de Institutie. In de voorrede daarvan, aan de koning van Frankrijk, Frans I gericht drukt hij zijn overtuiging uit, dat de koning is een dienaar Gods, die tot Zijn eer regeren moet en zich moet laten leiden door het Woord der Waarheid. Steeds sterker is deze gedachte door Calvijn ontwikkeld. Geen ogenblik heeft hij ze losgelaten. Aan de ere Gods en de handhaving daarvan kent hij de ware Evangelische vrijheid ondergeschikt. De vrijheid der natie mag niet ontaarden in ene vrijzinnigheid, welke zich uitspreekt door zodanige daden en handelingen, waardoor de ere Gods wordt gekrenkt en vertreden. Daarvoor heb de Overheid te waken en tegen te gaan. Het openbaar smaden van de eer Gods stelt Calvijn evenzeer strafbaar als doodslag en diefstal. Het is de dure roeping der Overheid, overtuigd dat het dan alleen een volk kan welgaan, als de ere Gods in het openbaar worde gehandhaafd. Wel terdege maakt Calvijn onderscheid tussen kerk en staat. Hij heeft en wij menen ons niet te vergissen, het fundament gelegd voor het beginsel: een vrije kerk in een vrijen Staat, de een niet over de ander regerende en nochtans weer elkaar steunende. Twee machten van God ingesteld, hebbende elk haar eigen terrein, naast elkaar, maar die toch weer nauw aan elkaar zijn verbonden, waar ze tot hetzelfde einddoel dienstbaar zijn. Al is het Calvijn in al delen niet naar wens gelukt en heeft hij een zware strijd moeten strijden tegen de libertijnen, toch dit doet niets te kort aan het beginsel dat Calvijn voorstond. De Overheid heeft een eigen terrein; zij behoort of mag haar gezag niet doen gelden in geloofszaken, zij heeft geen macht over het geweten. Hoe staat ze dan tegenover de komst en de openbaring van het Godsrijk? Heeft ze daarmee niet te doen en moet ze elke openbaring der geesten toelaten, zolang daardoor de maatschappelijke orde niet wordt verstoord? Neen, zulk een beginsel heeft Calvijn nooit gehuldigd; zou hij nooit hebben kunnen dulden. Achtte hij in strijd met de ere Gods en Diens heilige rechten.
"Het is de roeping der Overheid", zegt hij, "niet alleen te waken voor de eer en de veiligheid der mensen, maar ook voor de ere Gods, dat er geen afgoderij, noch lastering tegen. Gods Naam en Waarheid, noch andere ergernissen tegen de Godsdienst in het openbaar zouden ontstaan en onder het volk gezaaid; dat de ware Godsdienst in Gods wet begrepen, niet openlijk door openbare goddeloosheden vrij en ongestraft geschonden en verontreinigd worden.
Op dit beginsel steunt de gehele openbaring der reformatie. Immers, de Overheid is door God ingesteld, om op aarde het gezag uit te oefenen en het recht te handhaven. Zij is. Gods plaatsbekleder, Gods dienares, ene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet. De Overheid mag ontaarden, of de oorsprong harer roeping vergeten, dit verandert niet aan haar Goddelijk karakter. De Overheid is een ordening Gods, en daardoor is haar gezag geheiligd, de gehoorzaamheid aan haar geadeld en de plichten van Overheid en onderdaan beide door Gods wil en wet bepaald. Als Goddelijke instelling, staande in de plaats van God, rust ene dubbele roeping en plicht op de Overheid. Zij is gebonden tegenover God, aan Wie zij haar gezag en haar macht ontleent. Uit kracht daarvan is het haar roeping er voor te waken, dat de Goddelijke Majesteit wordt geĪerbiedigd en het Goddelijk gebod als dat van de hoogste Wetgever, tot zijn recht komen, terwijl hierop dan steunt de plicht jegens de onderdanen, welke zij van Godswege is gehouden te regeren. Niet naar willekeur mag zij handelen. Zij is gebonden aan de Goddelijke wil, aan Diens Woord en Wet, om, zoveel in haar vermogen is er voor te waken dat de Wet Gods in haar beide tafelen in de maatschappelijke samenleving geĪerbiedigd wordt.
Zo leefde Calvijn, zo leefden de reformatoren, zo leefden onze vaderen uit het beginsel van de ere Gods. Dit was het fundament, waarop zij stonden en voortbouwden. Het ging bij hen voor alle dingen over de verhouding van de Overheid tot God en de plichten der Overheid, die daaruit voortvloeiden. Thans oordeelt men anders.
Calvijns tweede verblijf te GenĖve
De verandering van denkwijze omtrent het beginsel van Calvijn is een droeve vrucht der Franse revolutie en van de liberalistische, staatsbeschouwing; vrijzinnigheid, dat is, zich vrij of los wanen van de opperste Wetgever en, van Zijn onveranderlijke wet, is het rampzalig beginsel of inhoud dier staatsbeschouwing. Zij grond zich alleen op de menselijke rede.
Onze vaderen bouwden voort op de grondslagen der reformatie; op het fundament door Calvijn gelegd, voornamelijk wat betreft de roeping der Overheid inzake het in bescherming nemen van de ere Gods; het handhaven zowel van de eerste als van de tweede tafel der wet.
We moeten wel opmerken, dat onze oude reformatoren leefden in een tijd dat de Geest des Heeren krachtig werkte en de Waarheid Gods in haar kracht in veler hart was geplant en de vrucht daarvan werd ingeleefd, namelijk: klaarheid der zaken en vastheid van beginsel, die zich vooral daarin kennen deed, dat zij begrepen hoe uit de verhouding, waarin de Overheid tot God staat, nl. Zijn plaats innemende op aarde en haar gezag aan Hem ontlenende, als van zelf, als een, zuiver natuurlijk gevolg voortvloeide de heilige plicht, om als Gods dienares te waken voor Zijn eer en de wetgeving des lands moet steunen op heide tafelen der wet, zowel op de eerste als op de tweede, en dat daardoor tevens het gezag van de Overheid is beveiligd. Ze hebben het begrepen, dat waar de ere Gods door de Overheid dat werd gehandhaafd in haar wetgeving, die Overheid de grondslagen van haar eigen gezag ondermijnde en ook tegelijk daarmee de Christelijke kerk in de lande afbrak in plaats van haar te steunen. Want hoewel de Staat geen rechten of zeggingschap mag hebben in de kerk, in de regering der kerk, daar heeft zij nochtans ene heilige roeping te vervullen jegens de kerk en die roeping hangt ten nauwste saam met de beveiliging van de ere des Heeren, van Gods Naam en dag.
Neen, onze vaderen waren maar geen kleine kinderen, die of door persoonlijke of door Doperse, of door onchristelijke onverdraagzaamheid werden gedreven.
Neen, zij hebben het goed verstaan, wat Christelijke of Bijbelse staatkunde is. Dat deze iets anders en iets meer is dan ene blote belijdenis: dat de Overheid is Gods dienares, om dan na voldoende hulde daaraan te hebben toegebracht, dat beginsel los te laten, het pad der losbandigheid te betreden, en het tot een karikatuur te maken, men voor de eer des Heeren naar recht en plicht niet zou hebben te waken en over te gaan op het spoor der vrijzinnigheid.
Onze vaderen waren geen kinderen. Ze hebben het goed verstaan dat waar de Overheid heeft te staan voor de ere des Heeren en Zijn rechten, zij dit niet hebben te doen op ene wijze, waardoor de vrijheid der consciĪntie of de vrije werking van de geest in het gedrang kwam; dat zij geen inquisitierechtbank heb op te richten om het gewetens der mensen daarvoor te richten; dat zij dit niet heb te doen puur uit het beginsel of met de gedachte om daardoor de onderdanen des rijks meer godsdienstig te maken en zo mogelijk te bekeren; neen, dit is het terrein der kerk.
De Overheid - en dit begrepen onze vaderen - heeft te staan en te waken voor Gods eer, Naam en dag uit kracht van haar verhouding tot God, de enige Wetgever, aan Wien zij haar gezag ontleent, bij Wiens gratie zij regeert, Wiens dienares zij is en Wiens eer en hoogheid zij daarom in de eerste plaats heeft te handhaven.
De geboden Gods gelden in iedere kring, ook in de staatkunde. Daarom moet alle staatkunde aan het onvoorwaardelijk en rechtstreeks gezag der heilige schrift onderworpen zijn en gericht daarom tot handhaving van Gods eer en tot waarachtig welzijn der natie.
Dit is het a b c van het Calvinistische staatsrecht.
Uit dat Calvinisme is geboren de vrije Staat, in gebondenheid aan Gods Woord; geen losbandige Staat, die in vrijzinnigheid haar heil zoekt, maar een Staat, onderworpen aan Christus Jezus, het Hoofd, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde. Waarlijk, diens rijk is niet van de wereld, niet uit de wereld, maar is wel over de wereld en daarom is Zijn gezag als van de Koning der koningen en Heere der heren, verbinden voor elke Overheid en elke aardse macht.
Dit hebben onze vaderen begrepen.
Op dit fundament rust hun beginsel, te moeten waken voor de ere Gods, dat door openbare afgoderij deze niet werd bezoedeld.
Dat Gods Naam in het openbaar niet werd belasterd.
Dat Gods dag in het openbaar niet werd ontheiligd. Bijvoorbeeld, het vrijzinnig beginsel wil nog wel Zondagsrust toelaten als een soort eis des tijd, waarop men ophoude van de gewone arbeid, maar des temeer de deur openzette voor wat men noemt: ontspanning, allerlei spel en vermaak; onze tijd staat geheel in dat teken; het is het beginsel der vrijzinnigheid. Van de Calvinistische, van de Puriteinse Zondag wil men niet weten. Geen wonder, want het Calvinistisch beginsel grond zich hierin, dat de Zondag moet worden beschermd, omdat het is de dag des Heeren, daarom openbare heiliging daarvan.
Op datzelfde fundament rust volstrekt en ten enenmale het zoveel besproken art. 36 van onze belijdenis, dat thans is geworden een steen des aanstoots; het past niet meer in het kader van onze tijd, zegt men. Het komt met het Calvinistische Staatsrecht niet overeen, beweert men en daarom weg daarmee. Onze vaderen hebben daarin gedwaald.
Maar wij beweren, dat voor alle dingen in deze wankelmoedige en lichtzinnige, in deze verwarden en geestelozen tijd, noodzakelijk is deze vraag te stellen: waarom hebben onze vaderen dit art. gesteld? Wat was de leidende en alles beheersende gedachte, waardoor de grote reformatoren werden gedreven?
Die het bovenstaande wel in acht neme, zal verstaan, dat onze vaderen spraken en leefden uit het Calvinistisch beginsel van de ere des Heeren en daarom de roeping der Overheid niet anders konden omschrijven. Werden zij gedreven door antipapisme? Werden zij gedreven door wraakzuchtige gedachten om, gelijk Rome, met inquisitie had benauwd, zij nu wederkerig hadden te doen? Werden zij gedreven door onchristelijke onverdraagzaamheid? Werden zij gedreven louter door de zucht, dat de Overheid ten zeerste had mee te werken dat de Gereformeerde kerk de kerk was en bleef? Wij zeggen: geenszins.
Maar om het nog eens te zeggen: zij leefden uit het beginsel van de eer Gods, naar luid van de eerste tafel der wet, of wilt u: zij Leefden uit het beginsel dat de Heilige Schrift is het voornaamste wetboek van de, Staat, dat in de allereerste plaats de lijnen uitstippelt, wat de Overheid is en welke heilige plichtenzij heeft te vervullen in het openbare staatsleven tegenover God en Zijn eer. Dat zij daarom geroepen is de openbare afgoderij te weerstaan; de openbare daden, welke indruisen tegen de ere van de enige en waarachtige God, strafbaar te moeten stellen. Daarom is toelating van Roomse afgoderij ongeoorloofd, evenzeer als de ongeloofpropaganda der atheŌsten. Roeping van de Staat is dat vuil van het openbare erf te weren als in strijd met de ere Gods.
Nu oordeelt men anders, helaas! Voor de ere Gods heeft de Overheid daarom niet meer te waken. Vrijheid moet gegeven voor elke openbaring van beginsel, boe afgodisch, hoe Godslasterlijk hetzelve ook mag zijn; uit het beginsel van de ere des Heeren heb de Overheid die openbare uitingen niet tegen te gaan. Christus heeft, zegt men, zich onthouden van al dergelijke uitspraken, die daarop zouden doelen, ja, heeft veeleer het tegendeel geleerd, want immers: "Zijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Zijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Zijn dienaars gestreden hebben, maar nu is Zijn Koninkrijk niet van hier."
Op ditzelfde woord van Christus hebben zich reeds in vroeger dagen de Ethischen beroepen, om daarmee te bewijzen dat het Koninkrijk van Christus alleen in het gemoed der mensen wordt opgericht en er geen dusdanige rechts en machtsverhouding tussen God en mens, tussen God als Wetgever en de Overheid als Gods dienares ligt, dat haar gezag rechtstreeks, onmiddellijk van God is en daarom Gods eer bovenal heb te beveiligen
De liberale en vrijzinnige staatsman Thorbecke had voor zulk een dood gemoedelijk Christendom geen bezwaar, maar het heeft Groen van Prinsterer veel last, strijd en moeite gekost, als niet in overeenstemming met het Calvinistisch staatsbeleid.
Hoe dikwijls heeft men voorheen getracht het Woord van Christus voor Pilatus, aangaande de aard van Zijn Koninkrijk, te misbruiken om de roeping der Overheid aan de heerschappij van Gods Woord en Wet tot bewaring en beveiliging van Gods eer en rechten te onttrekken en daarmee het wortelbeginsel der Calvinistische Staatkunde te bestrijden en over te gaan op de lijn der vrijzinnigheid
Het is dat heilloos beginsel, dat, helaas, zijn takken hoe langs hoe meer uitslaat, met dat gevolg, dat wat men vroeger noemde vrijzinnigheid, nu doorgaat voor Calvinistisch staatsbeleid.
Maar een ieder, die waarlijk doordrongen is van de ernst der tijden en het waar belang van volk en vaderland, van Staat en kerk en maatschappij ter harte gaat zal opmerken, dat, evenals in het Oude Testament geschiedt, ook Christus Jezus in Zijn openbare prediking nooit anders, gedaan heeft dan Gods heilige wet en rechten met deszelfs verstrekkende betekenis voor het leven van Staat en maatschappij, van Overheid en onderdaan, heeft bevestigd.
Men heeft het voorheen reeds uitgekreten tegen hen, die 50 · 60 jaar geleden met kracht streden voor het Calvinistisch staatsbeleid, dat Christus nooit gesproken heeft van de staatkundige rechten en roeping der Overheid naar eis van Gods wet, ook niet toen Hij voor Pilatus sprak van Zijn Koninkrijk.
Maar toen durfde men zich nog tegen dat ongoddelijk ijdel roepen met kracht stellen en er op wijzen, dat Christus daarin niet zegt, dat Hij voor de koninkrijken van deze wereld, voor de Overheden geen gebod heeft, maar, hoewel Zijn Koninkrijk niet is van deze wereld, Hij nochtans is een Koning, voor wien alle Overheid moet buigen, in Zijn Naam regeren en daarom geroepen zijn het Goddelijk recht te handhaven in de beveiliging van Gods eer en het welzijn der onderdanen. Hoevele Schriftuurplaatsen heeft men naar eigen mening verdraaid en dienstbaar gemaakt aan eigen inzicht en redebeleid. Zo ook, aldus heeft een groot staatsman eens gezegd, het woord van Christus: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld", waarbij men het onbetwistbaar recht en gezag van Christus niet in het oog heeft gehouden, alsof Hij in de regering der volken geen gezag heeft om de Overheden hun schuldigen plicht in betrekking tot de ere des Heeren voor te houden.
We ontveinzen het ons niet, art. 36 staat daarom in het brandpunt van de strijd. En we kunnen het niet anders bezien, met dit artikel staat of valt de Calvinistische staatkunde; met de verwerping daarvan gaat men over op de lijn der vrijzinnigheid, omdat dit artikel omschrijft de roeping der Overheid omtrent de ere des Heeren op het staatkundig erf.
Hoezeer is men afgeweken, helaas. Immers, niemand zal ontkennen, dat het ware geestelijke peil van onze volks, zowel bij hogen, als lagen, zeer ver ten achteren staat buiten voorheen. Wat is het kenmerk van onze dagen? Hoe groot is het gebrek aan beleving der zuivere Waarheid Gods, het verborgen leven der Godzaligheid.. Een ieder, hoog en laag, onderzoeke zich eerlijk voor God. En dit droevig gebrek heeft zijn weerslag op het gehele openbare zedelijke leven. De innerlijke kracht van het reformatorisch beginsel is maar al te zeer verloren. En die innerlijke kracht schuilt niet in deze of geen gemoedsbeweging, in dit of dat dopers gevoelen, neen, maar in het volstrekt Schriftuurlijk beginsel van de ere Gods daarvoor alles veil; daaraan alles onderworpen; daarop rustend het gezag der Overheid; daarnaar regelend haar wetgeving; dit is de leer der H. Schift; dit de inhoud van Christus prediking; in de handhaving daarvan is alleen het gezag van de Staat zelf, het welzijn der onderdanen en de ware vrijheid der consciĪntie gewaarborgd.
Om, deze objectieve Waarheid moet artikel 36 gehandhaafd, niet uit een Dopers gevoelen, niet uit onchristelijke onverdraagzaamheid of wat niet al, maar levend uit het beginsel van Calvijn en van onze vaderen: Voor de ere Gods alles.
Wat was het grote doel en oogmerk van Calvijn? Zocht hij de grootsheid des levens? Zocht hij eigen eer te bevorderen? Niemand denke dit. De heersers der aarde mogen dit voorstaan. Laat Karel V streven naar eer en roem en dromen van een groot wereldlijk. Het beginsel van Calvijn is juist daartegenover gesteld. Reeds vroeger hebben wij het opgemerkt, hij streefde naar een waarlijk christelijke staat, een waarlijk Christelijke Overheid, die naar eis des Woords had te regeren; die zich verantwoordelijk kende voor God, in Zijn plaats regerende. In de wetgeving moest dan ook het Christelijk element niet ontbreken. De wetgeving moest worden gebouwd op de beide tafelen der wet, zowel op de eerste als op de tweede tafel. De Overheid heeft in betrekking tot de eerste tafel der wet zowel ene roeping te vervullen als in betrekking lot de tweede tafel. De Overheid heb de innerlijke gedachten der mensen niet te straffen, maar, zo. oordeelt Calvijn, zo oordeelden op hetzelfde voetspoor onze vaderen, zij mag niet toestaan de openbare uiting van datgene, wat goddeloos, wat Godslasterlijk is; wat verderfelijk is voor het volk en tot smadelijke ontering van God als de hoogste Gebieder en Wetgever.
Het worde nog eens duidelijk gezegd, dat, zolang het besef van de ere Gods recht levendig bleef, de wetgeving ook het karakter droeg van de handhaving daarvan op het staatkundig erf.
Hoe of waardoor is dat beginsel verslapt? Onder andere oorzaken is deze wel niet de geringste, dat de filosofie een ontzaggelijken invloed heeft uitgeoefend en de hoeken van het Calvinistisch staatsrecht voornamelijk in betrekking tot de handhaving van de ere Gods of van de eerste tafel der wet, geweldig heeft afgekort.
Dit heeft haar voltooiing bereikt in en door de filosofie van Spinoza. We zullen onze lezers niet vermoeien met een brede verklaring van Spinoza's wijsbegeerte te geven. Alleen het volgende. Hij is geboren 24 Nov. 1632 te Amsterdam. Zijn ouders waren Portugese joden. Hij werd dan ook in de joodse leer onderwezen en opgevoed en studeerde in de theologie. Weldra verliet hij deze studie en wierp zich geheel op de filosofie of wijsbegeerte. Hij brak met het Jodendom, kwam tot verloochening van God als een persoonlijk, geestelijk Wezen, met oneindig verstand en wil. Hij voert de spot met hen die, naar de Heilige Schrift, leren dat God naar een bepaald doel handelt en wil er niets van weten, dat de wereld naar Gods wil en verstand door Hem is voortgebracht. God is bij hem niet meer dan een substantie (een hoofdbestanddeel). Bij Spinoza gaat de leer der Waarheid naar de Schriften geheel ten onder. De leerstellige Waarheid aangaande God, de schepping, de zonde enz. heeft bij hem generlei waardij. Het wezen van alle godsdienst bestaat bij hem louter in de beoefening der deugd. Die deze betracht wordt niet, maar is gelukzalig. We breiden het niet verder uit, maar willen alleen opmerken, dat in betrekking tot de roeping der Overheid, in de handhaving van de ere Gods op het openbare erf naar de eerste tafel der wet, daarvoor in de Spinozistische leer niet de geringste plaats is. de Overheid heeft met de ere Gods niets te maken. Ze heeft met de eerste tafel der wet niet van doen.
Die enig denkbeeld heb van de geschiedenis (en ook hier mogen we weer herinneren aan het woord van Ds. Hendrik de Cock: de geschiedenis is het onderwijsboek der volken), kan het weten, welk een ontzaggelijken invloed de leer van Spinoza heeft uitgeoefend. Hoe daardoor in de staatkunde de Calvinistische staatsleer van haar kracht en glorie is beroofd en in de plaats dier Calvinistische staatsleer, waarvan de eerste regel is: handhaving van Gods eer volgens de 1ste tafel der wet op het openbare erf, is gekomen de leer der vrijzinnigheid of der neutraliteit, dat belichaamd is in het liberalistische of revolutionaire beginsel: gelijk recht voor alle gezindten Het is onze overtuiging, dat door de heilloze toepassing van de filosofie (door Paulus genaamd: de vals genaamde wetenschap) op de Theologie die droeve vrucht is geboren, dat men leert dat de Overheid niet heeft te waken voor de ere Gods; dat ze met de eerste tafel der wet niet heeft te rekenen. Dit heilloos pad wordt helaas dan ook betreden door de Anti-Revol. en Christel.hist. partijen.
Het is echter nooit Calvinistisch staatsrecht geweest, want dit gaat er van uit: God is de hoogste Gezaghebber en regeerder, die in Zijn plaats de Overheid heeft aangesteld, in Zijn Naam regeert en uit kracht daarvan op het openbare erf voor Zijn eer heeft te waken.
Uit dit beginsel vloeide dan ook voort de wetgeving, waarin nadrukkelijk werd omschreven, dat die de Naam Gods vloeken of lasteren zou worden gestraft. De wetgeving van GenĖve was gegrond op de gehele wet des Heeren en het werd betracht wat Ds. Hendrik de Cock in 1840 schreef aan de Koning: "dat ons Vaderland naar Calvinistisch staatsrecht Gods waarachtige dienst handhaafde, de bloedschande geweerd, de dag des Heeren onderhouden, het lasteren van Gods Naam gestraft en over het geheel Gods wet als wet van de staat gehandhaafd werd." GenĖve deelde in de vrucht temidden van de strijd, waarin Calvijn opnieuw gewikkeld werd, waar de libertijnen weldra het hoofd weer opstaken. Onbezweken ging Calvijn voort op leer en leven het stempel van Gods Waarheid te drukken. Op leer en leven. Daarvan getuigen ook de wetten tegen de weelde en overdaad, welke een scherpe tegenstelling vormen met de beginselen der Franse revolutie.
Ten opzichte van de weelde leert Calvijn, dat het leven eenvoudig moet zijn. Niets is meer van belang voor het geluk van een Staat en niets is meer de aandacht van een soeverein waard, dan zijn onderdanen tot zuinigheid, spaarzaamheid en arbeidzaamheid te nopen. Wanneer de weeldezucht zich eenmaal van een volk heeft meester gemaakt, wordt het een schier ongeneeslijk kwaad. Gelijk te groot gezag de koningen vergiftigt, vergiftigt de weelde een geheel volk. Men gewend er aan, de meest overbodige dingen noodzakelijk te houden en telkens vindt men nieuwe dingen uit, die men nodig heeft. Zo gaan de gezinnen te gronde en men wordt onmachtig, bij te dragen voor de uitgaven die nodig zijn voor het algemeen welzijn. De vorsten en overheden moeten zelf een voorbeeld geven van matigheid.
En wat de ledigheid betreft, is het de leer van Calvijn: "het is in het bijzonder van belang, al het mogelijke te doen om de luiheid te verbannen, want deze is de overvloedige bron van duizend verkeerde zaken. Het ontbreken van nuttige en eerlijke arbeid is het eindeloze bron van wanorde. De menselijke geest is van zulk een werkzame aard, dat hij niet werkeloos kan blijven. Als hij zich niet bezig houdt met iets goeds, werpt hij zich onvermijdelijk op het kwaad. De ervaring heeft dit ten allen tijde bewezen. Het is dus te wensen, dat er wetten komen tegen de ledigheid, om de kwade gevolgen te weren, en dat het niemand veroorloofd is te leven zonder eerlijke bezigheid. Bovenal moet aan de jeugd de ledigheid verboden worden, omdat deze het meest geschikt is voor de studie van de Godsdienst, de zedenleer en de Staatkunde."
Terecht gaat Calvijn er van uit, dat arbeid plicht is, dat de mens tot arbeid is geroepen. Daartoe heeft God hem geschapen. Arbeid is geen vloek; is geen slavenjuk. Dat leert wel de Franse, revolutie, maar niet het Woord des Heeren. Arbeid is waarlijk van hoge waardij. Het is maar niet louter een middel, om daardoor ons dagelijks voedsel te verkrijgen. O neen. Wat is een mens, die genoegzame middelen tot levensonderhoud bezit en zijn tijd in ledigheid doorbrengt? Gaat hij niet in zedelijkheid achteruit? Valt hij niet in velerlei strikken en verzoekingen? Arbeid adelt. Ledigheid is des duivels oorkussen. Die zich slap aanstelt in zijn werk is een broeder van enen doorbrenger.
Arbeid is geen straf, is niet de vrucht van de zonde. Arbeid was de rechtgeschapen mens op de handen gezet, want God stelde Adam in het paradijs, om dien hof te houwen en te bewaren.
Door de zonde is wel de arbeid verzwaard. In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, is de vrucht van de zonde. De moeite en de inspanning, die de gevallen mens nu moet te koste leggen, om iets aan het aardrijk te ontwoekeren, is het droeve gevolg van de val in het paradijs. "Om uwentwil is het aardrijk vervloekt," sprak de Heere tot Adam. Eer de zonde inbrak, was de aarde niet tegen maar voor de mens. Maar sinds de zonde in de wereld gekomen is, is dit anders. Doornen en, distelen brengt ze voort. Op elk levensterrein wordt dit bevestigd. En het is louter de goedheid Gods, en voor Zijn volk loutere genade in Christus Jezus' dat een mens zijn dagelijks brood nog mag verdienen en zijn arbeid nog gezegend wordt. Door de zondeval is het verbeurd. Het is, de heilloze leer der revolutie, die predikt, dat elk mens recht heeft op een zogenaamd menswaardig bestaan, en dat daarom elke werkstaking is geoorloofd, waar men meent, dat te kort gedaan wordt aan dat vermeende recht. Maar het recht van elk mens is gevallen. Adam bezat voor de val een kinderrecht en was in het bezit van dat kinderrecht tevreden met hetgeen God als Zijn Schepper hem gaf. Dat kinderrecht is verloren. Aanspraak hebben wij, recht hebben wij, waarop? Waarop anders dan op het oordeel der zonde. En we zeggen dan ook aanstonds dat een waarlijk christelijke regering, daarvan uitgaat, dat zij wel terdege rekening houdt en heeft te houden met de zondeval en daaruit haar wetgeving in betrekking tot de arbeid moet opbouwen.
De vrijzinnigheid of de revolutie doet dit niet. Spot met de zonde. Huldigt driest de soevereiniteit van de mens. Wil van God, van zonde en straf niet weten en predikt dan ook niet anders, dan de rechten van de mens, dat elk mens recht heeft van de maatschappij of van de overheid te eisen een menswaardig bestaan. Dit houde men goed in het oog want hierop stoelt de gehele sociale wetgeving in algemene zin; draagt het karakter van de leer der mensenrechten, met terzijdestelling of verwerping van wat de Heilige Schrift ons leert aangaande de zonde.
Overtuigd zijn we, dat we hiermee een snaar aanroeren, waartegen de opstandige mens vloekt en raast. Maar dit doet niets te kort aan de Waarheid. En een elk, die door de genade Gods weet wat het zegt: afgevallen te zijn van God, die zal het een weldaad achten, dat hij nog arbeiden mag en op zijn arbeid, dagelijks brood mag ontvangen.
Arbeid is dure roeping en plicht. De reformatie heeft deze stelregel op grond der Heilige Schrift geleerd en verdedigd en daaronder begrepen elk mens, welke positie bij ook bekleedde hier op aarde. Hetzij de vorsten en overheden, hetzij rijken en edelen, hetzij geestelijken, de Dienaren des Woords, hetzij ook de arbeiders, zij allen zijn op elkaar aangelegd en behoren tot die samenleving, zoals God die gewild heeft. Rijken en armen ontmoeten elkaar. De Heere heeft beiden gemaakt. Zij kunnen niet buiten elkaar, en hebben elkaar de verschuldigde eer te bewijzen. De een zal de ander niet verachten.
Waarlijk het Evangelie geeft ons genoegzame oplossing der grote maatschappelijke problemen. En daarvan is wel dit het eerste, dat de Overheid, gelijk ook elk mens er van doordrongen zij, dat arbeid heilige plicht is. Hoe toornden de reformatoren tegen de luiheid en ledigheid der monniken en dat niet ten onrechte. Zij stelden zich op het fundament der Waarheid Gods. Zo deed Luther, die de arbeid aanwijst als het uitnemendste middel tegen onrust en ontucht, waarmee de kloosters besmet waren. Ik zou u kunnen wijzen op de reformatoren Bullinger, Beza, Oecolampa.dius, de vurige Farel en inzonderheid Calvijn, die zich met kracht beroept op hetgeen de Apostel schrijft aan de gemeente te Thessalonica: "dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete."
Arbeid is Gods ordinantie, heilige plicht, de mens is door God daartoe geschapen, het behoort tot zijn natuur.
Hoe luide moet dat gepredikt worden van de daken in een tijd, waarin verkondigd wordt, dat arbeid een vloek is, een slavenjuk, een ellendige last, welke men zoveel mogelijk van ons af moet werpen. Het is het heilloos beginsel van de achturige arbeidsdag, dat de vloek is der maatschappij, een aantasting van Gods ordeningen dat zich op een schrikkelijke wijze zal wreken, ja, het revolutionaire beginsel van de achturige arbeidsdag heeft zich reeds op, ontzettende wijze gewroken..
Waartoe heeft men vermindering van arbeidstijd begeerd? Uit werkelijke behoefte? Om andere nuttige plichten waar te nemen? Immers neen. Het is geschied om meer genot te kunnen maken; vrij van het slavenjuk van de arbeid en zich over te geven aan allerlei zingenot. De beperking van arbeidsduur is tot grote schade van de Godsdienst en van de Godsdienstzin, doodt en verstompt de consciĪntie van duizenden, brengt een vloek in de menselijke samenleving; opstand en wrevel en onvergenoegdheid in het huisgezin; werkt de tegenzin tegen de arbeid hoe langer hoe meer in de hand, berokkent onberekenbare schade en voor de maatschappelijke orde, en voor de eeuwigheid zelf, waar duizenden zich daarom verderven.
Zijn er dan geen bewijzen, zo vraagt men, dat misbruik gemaakt is van des mensen arbeidskracht? Dat van hem geĪist werd, wat schier onmogelijk was? We zullen de laatste zijn die dit ontkennen. Sinds de zonde in de wereld gekomen is, doen zich de gevolgen. in alle dingen voor. Maar dit geeft geen aanleiding, geen vrijbrief voor de leer der mensenrechten; geeft geen vrijbrief om zoveel mogelijk de instelling Gods te beperken en de weerzin tegen de arbeid in de hand te werken ook door de achturige arbeidsdag in de wet vast te leggen.
Bovendien, als het beginsel des Bijbels meer predomineerde en in het gewetens der mensen ingeschreven, dat het een weldaad is, dat we nog arbeiden mogen en langs dien weg ons dagelijks brood mogen ontvangen, dat door de zonde verbeurd is, we houden ons verzekerd, dat vele bezwaren gans zouden wegvallen, veler murmurering gedempt, vele hoog opgeschroefde misbruiken zouden blijken geen misbruiken te zijn. Ook van de arbeid geldt: des mensen lust is des mensen leven. En waar een mens onder het oog van God zijn arbeid met lust mag doen, daar zal het vuur van opstand en wrevel niet oplaaien, maar zal ons vergenoegdheid schenken met het tegenwoordige.
We hebben jaren geleden reeds de stelling horen verkondigen uit de mond van een Antirevolutionair, destijds, voorzitter van Patrimonium (de man leeft niet meer): "God heeft de mens arbeidskracht gegeven, die arbeidskracht, waar ze ontwikkelt wordt, heeft recht op betaling. Waar die betaling naar behoren niet geschiedt, daar heeft men het recht tot werkstaking hoewel zonder verzet."
Het verwekte destijds op ons rustige dorpje een geweldige ontroering en niet ten onrechte werd daartegen geroepen, dat dit een revolutionaire stelling was, een stelselmatige revolutie prediking, hoe dezelve ook op een vrome, op een godsdienstige wijze geschiedde, nochtans daardoor de jammerlijke zaden van ontevredenheid, en van gewaande mensenrechten gepredikt werd.
Wij herhalen: arbeid is Gods ordinantie, is heilige plicht, is een ernstige plicht, is ook een zedelijke plicht. Op dit laatste valle toch de nadruk. De Overheid heeft wel te bedenken, dat arbeid geen plicht is, welke louter reglementair van Staatswege moet worden gehandhaafd. Wat is van de grootste, betekenis? Wat strekt tot heil van het gehele maatschappelijke leven? Dat het licht en de kracht van Gods getuigenis worde gekend en erkend niet alleen voor het geestelijke leven, maar ook voor het gehele, natuurlijke, aardse leven.
En die Overheid is waarlijk christelijk, die het ware geluk van het volk op het oog heeft, die daarmee rekening houdt, die daaraan behoefte heeft, aan de kracht en heerschappij van het Goddelijke getuigenis, en daartoe ook de hulp der kerk inroept, opdat de leer, de verkondiging van het evangelie, niet alleen besta om het heil in Christus te prediken, maar ook daaraan verbonden de heilige en zedelijke plichten, die elk mens heb te vervullen in die standplaats, waar God hem gesteld, heeft. Dit is Calvinistische Staatkunde.
Zeker, ook de revolutionair beroept zich, durft zich te beroepen op de Heilige Schrift. Durft Christus tot een prediker van luiheid te maken. Men beroept zich op Zijn Woord: aanmerkt de leliĪn des velds, hoe zij wassen: zij arbeiden en spinnen niet. En Ik zeg u, dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet is bekleed geweest, gelijk een van deze."
Maar aan welk een snode verdraaiing der heilige schrift maakt men zich schuldig. In dit getuigenis leert de opperste Wijsheid hoe men te arbeiden heeft. Er gaat aan dit Woord vooraf: "en wat zijt gij bezorgd voor de kleding", en dan wijst Christus op de leliĪn des velds. Die arbeid om het goed van deze aarde is afkeurenswaardig, waar men werkt als zonder God, niet onder het oog van Hem, alsof ons natuurlijk bestaan buiten de Goddelijke Voorzienigheid staat Christus roept tot arbeid in Gods vrees tot Gods er, om der consciĪntie wil, dienende daarom in gehoorzaamheid de heren naar het vlees, met vrees en beven, in eenvoudigheid van het hart. Niet naar ogendienst, als mensenbehagers, maar als dienstknechten van Christus, doende de wil van God van harte.
Dat sluit in: arbeiden met lust en goedwilligheid; zelfs meer doen, dan het oog van de patroon ziet; trouw te zijn, ook dan als de patroon niet aanwezig is; arbeid verrichten ook zonder dat de patroon het ontwaart. Dit is het ware fundament van het Christelijk arbeidscontract. Waar dit fundament wankelt, waar dit niet gevonden wordt, waar dit wordt verworpen, daar zal de vrucht zijn: vloek in plaats van, zegen; onrust en ontevredenheid, in plaats van rust en vergenoegdheid; ellende en slavernij der zonde in plaats van de ware wijsheid in Christus Jezus.
Dat onze tijden moeilijk en zwaar zijn, zal niemand ontkennen. De zogenaamde sociale kwestie beheerst alle verhoudingen in het nationale leven en heeft reeds veel van de vrijheden, ons toegevloeid uit de reformatie, doen inboeten; legt ons in velerlei opzicht een dwangjuk op, dat noch wij, noch onze vaderen hebben kunnen dragen. Ik noem u slechts de dwang der verzekeringswetten. De soc. kwestie is geen vrucht der reformatie. Ver van dien. Zij is vrucht van de duistere geest van het materialisme. In de gehele sociale kwestie predomineert in algemene zin satans beginsel: gij zult als God zijn. Los van God; vrij van onze Schepper; niet onder Hem staan; Hem niet gehoorzamen, maar te leven naar eigen verkiezing; zichzelf eigen te zijn, geen God, geen meester, maar de mens zelf soeverein, dat is de vrijheid, welke door satan beloofd werd, helaas, door de rechtgeschapen mens vrijwillig aanvaard werd. Maar het is een vrijheid, welke niet anders aanbrengt dan slavernij en verderf.
Elke poging, die vanaf de zondeval is beproefd, om het heilloos beginsel te handhaven: God gelijk te willen zijn; de mens soeverein, is op ene gedurige mislukking uitgelopen, hetwelk niet anders zijn kan. Door de zonde is het paradijs met God verloren. Nu zoekt de gevallen mens zich zelf een paradijs te scheppen op aarde, doch zonder God. Het zal niet gelukken. In het geslacht van KaŌn spiegelt het zich af. In de tent van Lamech, de zoon van MethusaĪl, uit het geslacht van KaŌn wordt reeds grond en doel der soc. kwestie van onze dagen ons afgetekend.
Lamech, de man van kracht, hij leeft uit het duistere, satanische 'beginsel: help uzelf; ik kan het buiten God stellen; ik ben soeverein, ik zal mij zelf een paradijs scheppen, een paradijs van zingenot, van brood en spel en zelfbeveiliging.
Hij verkiest zich twee vrouwen, hij, de eerste die de heiligheid des huwelijks vertreedt en aan God Zijn recht betwist van Insteller van de huwelijken staat. Tegen het Goddelijk gebod neemt hij Ada, dat is, de sierlijke, de opgesmukte en benevens haar Zilla, de spelende. Hierin ligt de diepste wortel van de sociale kwestie voor ons bloot, het beginsel der zonde; de zucht naar vermaak, naar de wellust en ontuchtigheden des levens, om in het land van Nod, in het land der ballingschap zich het leven zo gemakkelijk en aangenaam mogelijk te maken, levende zonder God naar eigen begeerlijkheden en, zich om de toekomst niet bekommerende, alle vrees voor dood en oordeel te bannen.
In de naamgeving zijner zonen wordt het openbaar. Jabal; dat is: de rondtrekkende herder, de vader van degenen die tenten bewoonden en vee hadden. Voedsel en deksel, de eerste levensbehoeften des mensen spiegelt zich in deze naam af. Jubal is de andere, een naam, welke doelt op de jubelenden en dansenden citerspeler, de uitvinder der muziek: brood en spel in de tent van Lamech; diens geluk volmaakt in Tubal-KaŌn, wiens naam doelt op zelfbeveiliging.
Is het wonder dat hij zijn dochter NaĪma noemt, dat is: de liefelijke, dat is: zing alle zorgen weg; alle vrees is buitengesloten. Hij zingt het lied van zijn vermeende vrijheid, van brood en spel en zelfbeveiliging: ik heb God niet nodig. Hij heeft aan KaŌn, onze voorvader, zevenvoudige wraak beloofd. Ik kan het zonder Hem, want Ik ben machtiger. Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, hier op aarde: om de hemel bekommeren we ons niet.
Zo heeft men in het geslacht van KaŌn zichzelf een paradijs zoeken te scheppen. Maar... men heeft het niet en men zal het ook nooit verder kunnen brengen dan een ingebeeld paradijs. Een paradijs, waarin niet het leven en de vrijheid wordt gevonden, maar dood en verderfenis, slavernij en ellende, om de eenvoudige oor zaak, dat het fundament van dit paradijs is gelegd in broederbloed, in het bloed van onze naasten en elke steen daaraan toegevoegd, is gedompeld in haat en nijd, in zingenot en wellust des vleses. De zondvloed kwam en spoelde het weg van de aardbodem. Het heeft zich telkens herhaald met hetzelfde gevolg.
Doch nog nimmer heeft dat beginsel zich zo stelselmatig ontwikkeld, dan zoals het zich in de Franse revolutie heeft doen kennen en zich nu over de gehele aarde heeft uitgebreid. Duister zijn de tijden. De dagen van Noach zijn weergekeerd: "zij aten, zij dronken, zij namen ten huwelijk, zij werden ten huwelijk gegeven, tot de. dag, op welke Noach in de ark ging, en de zondvloed kwam en verdierf ze allen. (Luk. 17: 27).
De vrees Gods is geweken; de eerbied en het ontzag voor de 'Hogen God schandelijk naar omlaag gehaald. Hoe wordt Zijn wet en rechten vertreden; voor Zijn oordelen niet meer gevreesd; met Zijn bedreigingen openlijk gespot. Hogen en lagen hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben? .Men zoekt zich weer te scheppen een paradijs van zingenot, van brood en spel en zelfbeveiliging, los van God. Men roept weer om vrijheid, maar dat niet anders is dan slavernij.
En ondermeer wordt de krachteloosheid en de machteloosheid, van het beginsel van de satan, van de revolutie, daarin openbaar, dat de gehele sociale kwestie zich concentreert om staatsalmacht. De Almacht Gods verwerpt men; van Hem begeert men niet geholpen; 'Hem als soeverein te erkennen in Zijn mogendheid en kracht, neen, daarvan wil menniet weten. Veeleer Hem uitgejouwd als het grootste kwaad. Doch waar men zichzelf naar genoegen niet kan belpen om in de z.g. sociale noden te voorzien, de arbeidstijd en arbeidswijze zo geregeld, dat er genoegzame tijd overschiet voor zingenot en wellust, daarom vader Staat ter hulp geroepen. Vader Staat de zorg opgedragen te zorgen voor alles. Allen moeten dan maar buigen voor de afgod: vader Staat. Wat God toekomt, Hem ontroofd en aan vader Staat toegekend. Dan zal het gaan. De rijke geen vrij beheer meer over zijn bezit. De minder bedeelde zal met hem delen. De werkgever gebonden, aan vader Staat, hoe hij heeft te laten arbeiden, hoe lang en op welke wijze. Het gehele leven vanaf de geboorte verzekerd door de veelvuldige tedere zorg van vader Staat. Gij, vader Staat, zorgt voor alles, voor de opvoeding, het onderwijs, de arbeid., voor verzorging in werkeloosheid.; voor de trouwe vaderlijke verzorging bij ongelukken; voor trouwe vaderlijke verzorging voor de oude dag.
Voor de eeuwigheid bekommeren we ons niet.
Nu zal het gaan.
Leve de sociale kwestie.
Leve vader Staat.
Maar... het is een paradijs zonder God.
Wee, wee dan de aanbidders van zulk een paradijs.
Hoe droef is het gesteld met de volken. Hoe kan het ook anders. Er is een nauw verband tussen oorzaak en gevolg. Dit valt niet te ontkennen. God heeft de volken van Europa begiftigd met Zijn Woord, waardoor zij uit de nacht des heidendoms zijn overgegaan tot het licht van het evangelie. Maar zij hebben daarmee gedaan gelijk het joodse volk tevoren gedaan heeft. Zij hebben des Heeren Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?" God heeft de joden, die natuurlijke takken, niet gespaard, uit oorzaak van hun vijandschap en boosheid, zal hij dan degenen sparen, die zich aan eenzelfde zonde schuldig maken? O, neen. Sinds de volken van Europa zich hebben afgekeerd van het licht van het evangelie, het Woord Gods hebben verworpen, moetenzij ook delen in de droeve gevolgen. Hier ligt de wortel bloot van de zogenaamde sociale kwestie. In de Godverlating ligt haar oorsprong. Uit de verwerping van 's Heeren Woord en rechten is zij ontstaan. En daarom kan de gehele sociale kwestie niet beter vergeleken worden dan bij het beeld, dat ons getekend wordt in Matth. 12: 4345: het beeld van de onreine geest.
Een ieder leze dit met aandacht.
Welk ene ernstige onderwijzing van Christus, welke zowel persoonlijke als profetische betekenis heeft en waarvan we veilig mogen zeggen, dat zij de sleutel is tot de geschiedenis van menig persoon, van menig volk en natie; de sleutel tot de geschiedenis van menig christelijke partij op het staatkundig erf, die de vaste lijnen van christelijke staatkunde heeft laten vervagen en heeft vertroebeld. en van het onveranderlijk fundament is afgegleden.
In het beeld van de onreinen geest wordt ons getekend IsraĪls afval met al de geestelijke en maatschappelijke ellende daaraan verbonden.
Wordt ons getekend de verwereldlijking van de kerk en de opkomst van het pausdom in de 5e en 6e eeuw.
Tegen het duistere beginsel van de onreinen geest was Calvijns strijd gericht, enerzijds zoals het zich onder het beeld van valse godsdienst openbaarde in het Romanisme, anderzijds zich ontdekte in de woelingen der libertijnen, die alle tucht versmaadden en eigen vuile lusten verkozen in plaats van Gods heilige wet en rechten.
Mogelijk vraagt u: welke regeringsvorm was Calvijn toegedaan. We antwoorden: gelijk hij der kerk haar zelfstandige plaats aanwees, alzo was zijn invloed ook even krachtig op de staat.
We willen even de aandacht vestigen hoe Calvijn over de regering der kerk dacht.
De kerk is voor Calvijn niet anders dan de vergadering van ware Christ-gelovigen, die in hart en mond, in leer en leven behoren te bewijzen Gbds volk te zijn en staan onder ČČn Hoofd, n.l. Christus Jezus, het enige en, ware Hoofd van Zijn kerk, Die aan haar wetten en inzettingen heeft gegeven.
De zelfstandigheid der kerk leidde Calvijn rechtstreeks af uit het Koningschap van Christus. Terwijl Luther helaas de regering der kerk in de handen der Overheid lag, arbeidde Calvijn voor ene zuivere presbyteriale kerkregering. De Overheid mocht geen heerschappij voeren over de kerk en evenmin mocht de regering der kerk toevertrouwd aan een priester of opperpriester gelijk de Roomse kerk dit doet. De regeermacht der kerk is van een geestelijken aard. Christus als de Gezalfde Koning over Sion regeert over haar met volstrekte macht en oefent die regeermacht uit door middel van de oudsten of ouderlingen. We kunnen niet nalaten, waar dit beginsel van Calvijn vooral in de kerk van Schotland is gehandhaafd, hier enige artikelen te vermelden op welker inhoud de kerk van Schotland vanouds af is gebouwd en door bloed en tranen verdedigd. Artikelen, welke zo krachtig handhaven de eer van het Koningschap van Christus.
Art. 1: Onze Heere Jezus Christus is de Koning der kerk, en wel evenzeer der zichtbare als der onzichtbare kerk. "Hij is het Hoofd des lichaams, namenlijk der gemeente." Kol. 1: 18.
God de Heere zal Hem de troon van zijn vader David geven; en Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn.. Luk. 1: 32, 33.
Art. 2: Onze Heere Jezus Christus is de Koning der bijzondere gemeenten, begrepen in de zichtbare kerk, gelijk kan gezien worden uit de brieven, die Hij aan elk der zeven gemeenten in AziĪ schrijft. Openb. 2 en 3.
Art. 3: Onze Heere Jezus Christus is het Hoofd van elk lid of leraar der kerk. "Christus is het Hoofd eens iegelijken mans." 1 Kor. 11: 3.
Art. 4: Onze Heere Jezus is het Hoofd van elke Christelijke vergadering: "want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben ik in het midden van hen." Matth. 18: 20.
Art. 5: Christus alleen, als Koning, sticht de Kerk en de gemeen. ten, en Hij alleen bouwt die op. Wanneer Hij het Evangelie en Zijn genade meedeelt aan ene stad, ene provincie of een land, dan is het ogenblikkelijk gevolg daarvan, dat binnen die stad, die provincie of dat land ene gemeente van Christus aanwezig is. Dit gebeurde alzo te Jeruzalem, Efeze, te Rome door middel der Apostelen en ook te GenĖve door middel der Hervormers. Kerken of gemeenten zijn niet en kunnen niet gesticht en opgebouwd worden door burgerlijke decreten of wetsbepalingen of bij concordaten.
Art. 6: Christus als Koning schenkt der kerk de wijsheid en de regelen welke zij behoeft, en dat een en ander is alleen in de heilige schrift te vinden.
Art. 7: De wetten van Christus, de Koning der Kerk, regelen de leer, het leven, de Godsdienstoefening, de tucht en het bestuur; en die wetten zijn voldoende, zodat er geen geval kan voorkomen, waarin de kerk niet in staat zou wezen, om te beslissen in overeenstemming met de wil van haren Koning, of tenminste overeenkomstig de algemene grondbeginselen, die in de heilige schrift vervat zijn.
Art. 8: Christus, de Koning der Kerk, heeft leraars en oudsten ingesteld en daarom behoort de regering der kerk uitsluitend aan de ouderlingen en leraars, die Hij over haar gesteld heeft.
Art. 9: Het gezag dier oudsten is niet gegrond op een bisschoppelijke opvolging; ook niet op ene aanstelling vanwege de Staat, maar onmiddellijk en uitsluitend wordt het ontleend aan Christus de Koning.
Art. 10: Een leraar moet, het is zo, de oplegging der handen ondergaan, van hen, die daartoe gerechtigd zijn. Dit schrijft het Woord van God voor. Maar de leraar ontvangt daarom zijn gezag of machtiging niet van hen, die hem de handen opleggen. Wanneer een rechter of officier door de koning benoemd wordt, dan is het noodzakelijk, dat de aanstelling of lastgeving, die hij van de vorst ontvangen heeft, erkend en afgekondigd wordt bij het gerechtshof, of bij het corps, waartoe hij behoren zal. Intussen is het evenmin van dat corps of van dat gerechtshof dat zijn gezag ontleend is. Alzo is de lastgeving van Christus, de benoeming en roeping van de Koning der koningen, de enige bron der macht van de heilige bediening.
Art. 11: Daar Christus dan de Koning, de enige Koning der kerk is, en Hij voorzien heeft in alle dingen die haar nodig zijn, zo volgt daaruit dat de kerk Christus onderdanig moet zijn en onderdanig aan Hem alleen.
Art. 12: Gelijk Christus een geestelijk bestuur heeft ingesteld om de kerk te regeren, alzo heeft Hij een wereldlijk gezag verordend, om de maatschappelijke en staatkundige belangen der naties te leiden. Elk van deze regeringen 'moet binnen haar eigen grenzen blijven.
Art. 13: Het wereldlijk gezag kan geen recht doen gelden, om, op enigerhande wijze, de zaken der Kerk te besturen en te regeren, want:
a. het is aan het geestelijk gezag alleen, dat Christus de macht der sleutelen gegeven heeft. Matth. 16: 19 en joh. 20: 23;
b. het is op het geestelijk gezag alleen, dat Christus al de verantwoordelijkheid gelegd heeft van de regering der kerk. Hand. 20: 28 en 1 Petr. 5: 2, 3.
c. het is aan het geestelijk gezag alleen, dat Christus alle voorschriften gegeven heeft, tot regering der kerk. Matth. 16: 18, Titus 1: 5-9;
d. het is aan het geestelijk gezag alleen, dat Christus de genade heeft toegezegd, die nodig is die regering te oefenen. Matth. 28: 20, Ef. 4: 7;
e. het is aan het geestelijk gezag alleen, dat Christus wil, dat de leden der gemeente onderworpen zullen zijn, wat de zaken der kerk aangaat. 1 Thess. 5: 12, Hebr. 13: 7.
Art. 14: Hieruit blijkt dat de burgerlijke overheid in het geheel geen recht heeft om daarin te gebieden datgene wat kwaad is, maar ook niet de bevoegdheid bezit om daarin te gebieden, datgene wat goed is.
Schone woorden, gegrond op Gods Woord. Het fundament, waarop de Schotse kerk gebouwd is en waarvan Calvijn te GenĖve de ontwerper mag worden genaamd.
Nam Nederlands kerk, nam de Ned. Herv. Kerk, de erve van onze vaderen dit fundament eens ter harte.
Keren we terug naar Calvijn. Zocht hij der kerk haar zelfstandigheid aan te wijzen, niet minder de Staat. Hij begeerde, dat Staat en kerk, schoon onderscheiden in oorsprong, wezen en roeping, verenigd zouden samenwerken tot ere van Gods Naam. Hij was niet afkerig van enen republikeinse regeringsvorm, doch nooit met verslapping en vervaging van de onveranderlijke beginselen van Gods Woord. Neen, hij was geen democraat der 19e eeuw. Hij predikte geen vrijheid, gelijkheid en broederschap, gelijk de socialen. Hij huldigde niet de soevereiniteit van het volk. Dit beginsel veroordeelde hij als godslasterlijk. Zulk een staatsvorm was hij niet ongenegen, waarin de macht der overheid getemperd werd door de stem van het volk, doch ook de invloed van het volk weer getemperd door de macht der Overheid. Calvijn wilde niet alleen de vrijheid der kerk, maar ook een staatkundige vrijheid, in dien zin, dat hij het der natie wilde te verstaan geven, dat het volk er niet is om de Overheid, maar dat de overheid er is om het volk. Op dit beginsel van Calvijn steunt dan ook de strijd om de vrijheid der consciĪntie, de strijd, der Hugenoten in Frankrijk; der Puriteinen in Schotland, en die van onze vaderen tegen Spanje. Calvijn wilde de kerk in ware vrijheid doen verkeren en geheel haar inrichting en bestuur tot ere Gods doen aanleggen. Alzo niet minder de Staat, als ene macht naast de kerk, maar evenzeer aangelegd tot Gods eer, aan Hem onderworpen en in bestuur en wetgeving steunend op Zijn Woord en rechten.
En niet minder zocht hij ditzelfde doel te bereiken in het gehele maatschappelijke leven, in beroep en arbeid; in de verhouding van patroon en arbeider, in het huwelijk en gezinsleven. Wat moest in het gehele maatschappelijke leven uitblinken? Was het niet huiselijkheid, nu helaas schier een vreemde zaak geworden? Was het niet reinheid en kuisheid, nu helaas veranderd in vuilheid en ontucht? Was het niet arbeidslust en noeste vlijt, nu helaas veranderd in arbeidsschuwheid? Was het niet goede trouw, ingetogenheid, eenvoudigheid en spaarzaamheid, waardoor de welvaart van het volk uitermate is verhoogd, en nu? Ach, welk een verwoesting! Ook in ons Vaderland!
Overal gisting, oorlog, geruchten van oorlogen, opstand en wrevel als in de dagen van Noach. Allerwege verwarring en ontevredenheid, gepaard met ene tomeloze zucht naar zingenot en wellust des vleses. En ons Vaderland? Ook hier werkt de onreine geest, heeft alle rangen en standen van ons volk besmet en onberekenbare schade teweeggebracht.
Waar is de Oud-Hollandse eenvoudigheid en matigheid? Is ze niet prijsgegeven? Waar is de Oud-Hollandse goede trouw en spaarzaamheid? Waar is de oprechte, tedere Godsvrucht en de kinderlijke vrees van Gods Naam? Eertijds het sieraad en de heerlijkheid van ons volk? Wordt ze niet met voeten getreden? Openlijk daarmee gespot en de weinigen, die daarin hun enig geluk stellen, uitgekreten voor dwazen?
Hoe groot is het godsdienstig en zedelijk verval. Hoe beweegt zich de maatschappij in een verkeerde richting. Hoe is en wordt een geest gekweekt, die, in plaats van tot noeste vlijt en ijverige arbeid geschikt te maken, aan traagheid en arbeidsschuwheid zich overgeeft, gepaard met lichtzinnigheid en zorgeloosheid, terwijl de veelvuldige gelegenheden tot uitspanning de gemoederen prikkelen tot steeds nieuwe genietingen, waardoor de ontevredenheid wordt in de hand gewerkt omdat het voldoen aan genotzucht steeds meer stoffelijke middelen eist. Niets wordt ontzien om de genotzucht te bevredigen. De gehele maatschappij staat in het heilloos teken: "Laat ons eten en drinken en vrolijk zijn, want morgen sterven wij." Het loslaten van de eeuwige beginselen van Gods Woord, van die beginselen, waardoor onze vaderen zich gelukkig hebben gekend en de maatschappij tot ongekende bloei en welvaart is gekomen, ik zeg, het loslaten van die beginselen heeft de gehele maatschappij van zijn vasten, van zijn reĪle grondslag afgevoerd en overgebracht op een glibberig, op een afhellend pad, ja overgebracht op het terrein der fictie, dat is de dwaze verbeelding en verdichting, waaraan alle vastheid en realiteit ontbreekt. De gehele richting van onze dagen is door en door materialistisch, als de rampzalige vrucht van het verwerpen van de beginselen der heilige schrift. Op de dingen die boven zijn wordt niet meer geacht, noch gelet. Hart en zinnen gezet op wat deze aarde oplevert. Niet meer gelet op geest en inhoud der heilige schrift, hoe deze op menigvuldige wijze de lijnen uitstippelt van een waarlijk christelijke maatschappij, waarin het absolutisme van de staat niet predomineert, de wet der naastenliefde voorschrijft in plaats van het goddeloos, ijskoud egoŌsme van het materialisme en in het bijzonder ook het recht, de vrijheid tot arbeiden handhaaft, noeste vlijt en spaarzaamheid leraart, als zullende daarop de zegen van boven rusten. 0, de eeuwige beginselen van Gods Woord bepalen zich niet alleen tot de eeuwige zaligheid, tot de dingen die boven zijn, de wezenlijke belangen van onze onsterfelijke ziel, hoewel deze de voorrang hebben, (zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden), maar zij geven vaste lijnen aan ook voor dit maatschappelijke leven.
Het socialisme van onze tijd voert stelselmatig tot een staatsabsolutisme, dat de heilige schrift niet kent, dat de naastenliefde verscheurt, alle banden der menselijke samenleving verbreekt en heenvoert naar een chaos van verwarring en bittere slavernij. Menig sociaal, die nog consciĪntie heeft en ernstig overdacht, waar liet heilloos revolutionair beginsel heenleidt, zou gewis terugkeren van een pad te betreden, dat vast uitloopt op verderf en ondergang.
Zijn er dan geen sociale noden? Zijn er niet vele toestanden die om verbetering roepen? Wie zal het ontkennen. Maar voor alle dingen bedenke men, dat deze 'aarde nooit een paradijs zal worden. Dat deze wereld ligt in het boze, waar de zonde heerst. En de zonde is de oorzaak van alle ellenden en noden en de mens de oorzaak van de zonde, waarin hij moed en vrijwillig gevallen is.
Waar er vele noden en droeve toestanden zijn uit oorzaak dus van de zonde, horen we een tweede vraag ons stellen: of de Staat de overheid, dan geen roeping heeft om de noden harer onderdanen zoveel mogelijk te lenigen? Ook dit ontkennen wij niet. Maar welke middelen moeten betracht en welke wegen ingeslagen? Wij bekennen, de oplossing is niet gemakkelijk wijl de toestanden zozeer ingewikkeld zijn geworden en men ras of van de ČČn, of van de andere zijde zal beschuldigd worden, dat men niet recht geoordeeld heeft.
De sociaal of revolutionair is spoedig met zijn antwoord gereed. Hij rekent niet met de zonde. Wil niet weten, wat de arbeid werd om der zonde wil. Hoe de vloek over het aardrijk is uitgesproken en dat rechtvaardig.
Reeds daarom, wat de arbeid werd om der zonde wil, hebben wij dien gewillig te aanvaarden, terwijl bovendien de Heere daarin nog zoveel inmengsels van Zijn Goedheid geeft en bewijst.
De revolutionair vloekt daartegen. Wil noch van God, noch van Zijn Woord, noch van de zonde als de bittere oorzaak van alle leed weten. Hij bedenkt niet, dat Christus waarlijk vrij maakt, niet alleen in geestelijken zin, maar ook in staatrechterlijke en maatschappelijke zin; geen valse vrijheid, waarvan de revolutionair droomt, doch', welke nooit anders is en zijn kan dan droeve slavernij. Neen, de vrijheid in Christus is ene wezenlijke vrijheid, welke zich uitstrekt over het gehele leven en alle levensverhoudingen veraangenaamt. Verworpen wordt dit door de sociaal. Hij huldigt de leer van het staatsabsolutisme. Alle noden zullen opgeheven, alle misstanden verdwijnen, alle kwalen zullen genezen worden, als de lonen worden geregeld bij de wet en de werkuren worden beperkt tot een wettelijk minimum, als vader Staat alle verhoudingen regelt door wettelijke bepalingen, zoals de sociaal dit begrijpt, namelijk ten koste van de gemeenschap. Vader Staat zorg vanaf de bakerkamer af.
Maar dit gehele beginsel is gebouwd op een alles verwoestend materialisme. Daaraan ligt ten grondslag: men wil van God en Zijn Woord niet meer weten. Was dit niet de werkelijke oorzaak der Franse revolutie? Is deze alleen maar ontstaan uit vele, zogenaamde sociale noden en misstanden, welke vooral de lagere klasse der bevolking trof? Die de geschiedenis kent, weet beter. De verwerping van het Woord Gods, de vertreding der heilige schrift, de versmading van 's Heeren rechten en inzettingen en de verheerlijking van de rampzalige leer van Voltaire en Rousseau was de diepste grond en wortel der Franse revolutie. En we menen ons niet te vergissen dat de mannen der revolutie heden ten dage datzelfde beginsel huldigen. Neen, het is maar niet het barmhartigheidgevoel jegens zove1e medemensen om hun kommer te verlichten en hun het leven, hun arbeidzaam leven op aarde te veraangenamen en te vergemakkelijken, waardoor de voormannen der revolutionairen en socialen gedreven worden. Het is veel meer en, veeleer in de diepste grond een strijd aangegord tegen God, tegen Zijn inzettingen en rechten, tegen de heilige schrift, tegen de verhoudingen, die God gesteld heeft. Weg met het Schriftwoord.: rijken en armen ontmoeten elkaar; de Heere heeft hen beiden gemaakt. (Spreuken 22: 2). En wat de Apostel Paulus schrijft in Efeze 6: 1-9 heeft de sociaal uit zijn woordenboek uitgewist. Op dit heilloze beginsel steunt de ijver van de sociaal voor de zogenaamde gelijkstelling der vrouw met de man; zijn ijver voor talloze verzekeringswetten; zijn ijver voor regeling der lonen en arbeidsduur. Het is de uitwerking van het beginsel: de verwerping van God als bron van alle gezag; vertreding van alle zedelijke plichten, die God heeft opgelegd, om daarvoor in de plaats te, stellen een egoŌsme, haat en nijd, wrevel en wrok en een slavernij, welke nooit in enig land zal of kan gevonden worden, waar men God erkent als de bron van alle gezag.
Als dan de vraag nogmaals gesteld wordt, of van christelijk standpunt de Overheid geen roeping heeft de sociale kwestie op te lossen en de sociale noden zoveel mogelijk te lenigen, dan behoort men wel te bedenken waaruit de sociale kwestie is ontstaan; wat haar wortel is, en dat die wortel grondslag en stelsel der socialen met alle macht moet worden bestreden, welke afdrijven in het socialistisch spoor.
Christelijke Staatkunde houdt rekening met de zonde; erkent God als de Bron van alle gezag, en zoekt de oplossing der sociale kwestie in de lijn van de eeuwige beginselen van Gods Woord, en het geven van zodanige bepalingen, welke in overeenstemming zijn met de bevoegdheid, aan de Overheid van Godswege gesteld, in overeenstemming met de vrijheid der onderdanen. Geen onwettige dwang worde gelegd op het geweten, en moeten er op. aangelegd zijn, dat zij de onderlinge christelijke band van saamhorigheid van het volk versterken, in de kracht van het woord straks reeds genoemd "rijken en armen ontmoeten elkaar; de Heere heeft hen beiden gemaakt."
Bij de oplossing van de sociale kwestie heeft men, en we willen alle nadruk daarop nogmaals laten vallen, ernstig te, bedenken, dat vooral de reformatie der 16 eeuw aan de arbeid zijn eer heeft gegeven. We hebben het tevoren reeds opgemerkt, dat de arbeid op zichzelf geen vloek is, geen straf op de zonde. En wie, de gedacht koestert, dat arbeid niet hoger mag geschat dan slechts een middel om dagelijks brood te verkrijgen, die doet aan zijn waardij te kort. Tot dat doel heeft God Adam niet bevolen, eer hij afviel van zijn Schepper, de hof van Eden te bouwen en te bewaren. Neen, zijn. arbeid moest voor alle dingen strekken tot verheerlijking van zijn Maker. En dit is nog niet veranderd, al is het, dat het door de zonde geworden is: "In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten." Het is ene grove onwaarheid, wat men van vrijzinnige zijde heeft gezegd "dat de heilige Schrift ons verhaalt, dat de arbeid de mens ten vloek, als ene straf is opgelegd, wegens de val van het eerste mensenpaar."
In de heidense oudheid werd onder vele volken, zoals de, Egyptenaren, Grieken, Romeinen enz. de arbeid maar al te zeer veracht. Maar het is vooral de vrucht, de zegen der Hervorming, die de arbeid tot ere heeft gebracht. Arbeiden is geen schande. Niet ten onrechte noemt Luther de arbeid het beste en uitnemendste middel tegen onrust en onkuisheid. Hij heeft weer geleerd de arbeid te eren. Alle arbeid, welke voor de maatschappij nuttig is, moet gewaardeerd. Allen, die arbeiden, metselaars, timmerlieden, enz., zij behoren tot de door God gewilde inrichting van het leven, volstrekt niet minder als de regeerders en vorsten. Zeker, er is onderscheid van stand. Er zijn heren en knechten; dienstbaren en vrijen; patroons en werklieden; werkgevers en werknemers; dit is Gods wil, die het alles met wijsheid gemaakt heeft. Maar het is ook Gods uitdrukkelijke wil, dat de ene stand de anderen niet verachte. Nadrukkelijk geldt hier opnieuw het woord: "rijken, en armen ontmoeten elkaar; de Heere heeft ze beiden gemaakt". Het is ene openbare leugen van de sociaal en revolutionair waar hij' predikt, dat een arbeider een slaaf is en een slavenjuk draagt, welk slavenjuk, desnoods met geweld, moet afgeworpen worden; ontzettend waar hij vloekt op zijn God, die de Maker en Insteller is der standen, niet los naast elkaar, maar op elkaar aangewezen en elkaar te eren en te achten.
Wat door de sociaal wordt vervloekt, wordt door God geĪerd. En elke arbeider die getrouw is in zijn Goddelijk beroep, tot nut aangelegd der maatschappij, mag ook in dat opzicht voor dit aardse leven verwachten de vervulling der Gods belofte: die Mij eren zal Ik eren; maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden." Geen ongelukkiger en rampzaliger mens dan de sociaal. Vloekend, morrend, de geringste mate van vergenoegdheid missend, gaat hij door dit leven, jaagt hij door deze wereld, zich niet bekommerend om dood en eeuwigheid; met een vloek verricht hij zijn arbeid; met een vloek eet hij zijn brood en drinkt hij zijn water; met een vloek legt hij zich neer op zijn legerstede; met een vloek ontwaakt hij. Arm, ongelukkig leven.
Hoe gelukkig dan hij, die vergenoegd is met het tegenwoordige en met de stand waarin God hem gesteld heeft. Hij eet zijn brood met vreugde en drinkt zijn water met blijdschap en legt zich in vrede te slapen neer op zijn legerstede. Waarlijk, het is als een groot voorrecht te achten, die arbeiden mag met lust; in de arbeid, hem op de handen gezet, zich verlustigt; zijn arbeid niet verricht als een slavendienst, maar aanleggen mag tot dat doel, waartoe God zelf hem bestemd heeft, namelijk tot Zijn eer.
Zo verstond men het in de tijd der Hervorming. De grote Hervormers bonden de strijd aan, niet om de arbeid tot een wettelijk minimum te beperken alsof het een slavenjuk ware, neen, zij bonden de strijd aan tegen de lediggang. Dit deden Luther, Farel Bullinger, Oecolampadius en bovenal Calvijn. Terecht is gezegd dat Calvijn met zoveel kracht het gehele leven onder de klem van hoger beginsel bracht. (Wiskemann.) Dat wierp zijn vrucht af. Tal van burgerlijke en maatschappelijke deugden werden daardoor tot bloei gebracht. Huiselijkheid, reinheid, arbeidslust, vlijt, trouw, orde, matigheid, eenvoud, spaarzaamheid zijn daardoor in alle landen gekweekt. De welvaart van het volk is door de kracht, die van zijn beginselen uitging, verhoogd. Werd door hem in het bijzonder de arbeid in ere hersteld, daar kon de arbeid zich naar zijn eigen aard ontwikkelen. Daar werd een hecht maatschappelijk leven in veelzijdigheid en onderlinge harmonie geboren. Niemand behoefde zich te schamen voor de arbeidskring, waartoe hij behoorde. En al was het niet zonder gebreken, toch de maatschappij groeide op in een organisch verband.
Hoezeer behoort bij de oplossing der sociale kwestie dit alles nauwkeurig in acht genomen te worden. En ware dit geschied, dan zou men, naar onze overtuiging, niet zo lichtvaardig van Cretha afgevaren zijn, om zich neer te leggen bij de achturige arbeidsdag, zich neer te leggen, dat de werkuren tot een wettelijk minimum zijn beperkt. Het is waarlijk geen ongerijmde gedachte, welke soms beluisterd wordt, dat een werkwillige in zijn arbeid door de wet verhinderd wordt en een onwillige wordt beschermd en zelfs ondersteund door de Staat. Niet ten onrechte is door mannen van de eerste rang telkens en gedurig gewaarschuwd, dat de lijn., waarin men thans de oplossing zoekt der sociale kwestie, de eer van de arbeid neerhaalt, niet is in overeenstemming met het beginsel der Hervormers; grote schade doet aan het organisch verband in de maatschappij; voert tot verslapping, werkschuwheid en bedrog, in plaats van tot noeste vlijt en goede trouw; het gehele leven niet onder de klem van hoger beginsel brengt, maar integendeel daaronder weghaalt en voert in het socialistisch spoor.
Bij de oplossing van de sociale kwestie heeft men zich terdege .rekenschap te geven, wat het werkelijk beginsel der socialen is en wat zij begeren. Wij bedoelen nu niet, hoe de revolutionair tegen God strijdt, van God niet weten wil, maar veeleer in welke betrekking hij staat tot de verschillende standen in de maatschappij. Ook hierop moet worden gelet met de uiterste zorg.
We willen in eenvoudigheid de gedachte weergeven van mannen van betekenis voor het maatschappelijk leven (Stahl, Fabius, Riehl).
Verschillende werkzaamheden in het volk komen tot uiting, worden openbaar voor de verschillende doeleinden van het gemeenschappelijk leven, die zich organisch weer verenigen tot een gemeenschappelijk doel van het volksbestaan. Op deze wijze krijgt men arbeidsverdeling. Het verrichten van werkzaamheid wordt de mensen tot bijzonder levensberoep, waardoor ook hun levenspositie bepaald wordt. Hieruit zijn de verschillende standen, niet los naast elkaar, maar gegroeid in een organisch verband, waardoor verkregen wordt een innerlijk verbonden maatschappelijk leven; een leven in veelzijdigheid en onderlinge harmonie; een leven waarin ieder gevoelt de ere van zijn beroep; ieder met liefde draagt het kleed van zijn stand; op prijs stelt de titel naar zijn maatschappelijke werkzaamheid.
Voor het maatschappelijk leven in het algemeen geldt, wat Riehl zo treffend schrijft omtrent de boer. Deze heeft een sterk bewustzijn van zijn maatschappelijke waarde. Hij schaamt zich niet boer te zijn. Hij benijdt de aanzienlijke niet. Hij streeft niet naar een andere stand. Hij wordt door afgunst op de aanzienlijke niet verteerd.
Alzo is de bestemming der standen de volkomen verzorging van elk voor het gemeenschappelijke leven nodige werkzaamheid; alsook, dat de mens daarin vind zijn bevrediging en waarde. Waar het maatschappelijk leven is gegroeid in een organisch verband, daar gevoelt men de band van saamhorigheid; is er een inleven in elkaar; daar is de ene stand niet gedoemd tot slaaf van de anderen; daar geniet elke stand vrijheid; vrije, natuurlijke ontwikkeling; wordt men niet verteerd door onderlinge strijd.
De sociaal wil van zulk een organisch verband der standen niet weten. Het is bij de, oplossing der sociale kwestie feitelijk niet te doen om de gebreken, die er in het organisme der standen worden aangetroffen, te verbeteren. Ware dit het geval, dan ware er met de socialen nog veel te praten. Maar nee, de eigenlijke bedoeling is het organisme der standen te verstoren, te vernietigen en zelf te worden de uniforme, dat is, de een of gelijkvormige maatschappij. Men acht het ongeoorloofd te spreken van heren, burgers, enz. Men verklaart zichzelf voor het eigenlijke volk en wil, dat alle standen, alle historische natuurlijke groepen zich daarin oplossen. De sociaal-democratie wil de gehele organische maatschappij opslokken, afschaffing van alle privaatbezit, het is de leer van Marx: alles worde eigendom van de gemeenschap; allen, zonder onderscheid, zijn werklieden; van patroon, van heer, vart burger of boer mag geen spraak meer zijn. De historische, traditionele maatschappij is de grote vijand der sociaal-democratie. Tegen die historische en traditionele maatschappij, met haar rustig, organisch, verband, zij het ook, dat er vele gebreken aankleven, moet de strijd onverbiddelijk aangebonden worden, daarin volhardt, totdat de historische maatschappij is teniet gedaan. Waarlijk, de soc.-democratie heeft niet enig bindend element der organische maatschappij. Het is haar doel die geheel te verstoren. En gelijk de sociaal-democratie het standsbewustzijn wil vernietigen, wil het ook evenzeer het nationaliteitsbewustzijn verdelgen. De sociaal-democraten dienen zich aan als een volk, welks nationaliteit daarin bestaat, geen nationaliteit te hebben; het zoekt alle volksbestaan te vernietigen.
Denken we toch niet gering over dit duistere beginsel, dat God en Zijn Voorzienigheid, Diens soevereiniteit en gezag driest verwerpt en niet rust, voor het de hechte grondslagen der organische maatschappij heeft omver gerukt; een beginsel waardoor de zelfstandigheid der menselijke persoonlijkheid wordt vernietigd; alle persoonlijke verantwoordelijkheid wordt gedood; alle, particuliere, ja we mogen zeggen, ook alle ware organische vrijheid verscheurd en met voeten vertreden; het bewustzijn van particuliere, persoonlijke krachten en gaven uitgeblust; de soevereiniteit in eigen kring opgeheven en in ene slavernij brengen, waarvan men de droeve afspiegeling ziet in het rampzalig Rusland.
Vandaar heeft de Christelijke Overheid, die waarlijk rechts of Christelijk wil zijn, zich bij de oplossing der sociale kwestie wel te wachten voor de overneming van begrippen en de invoering van wetten, die neiging vertonen en overhelling tot de sociaal-democratie. Een open oog voor de gebreken die de organische maatschappij aankleven enerzijds, maar ook anderzijds vastheid van beginsel. Is de eigenaardigheid van Calvijn, volgens de onderscheiden staatsmannen hierin gelegen, dat hij met zoveel kracht het gehele leven onder de klem van hogere beginselen, heeft gebracht, dit is nog dezelfde roeping der waarlijk Christelijke Overheid; het zuiver ideaal van elke zich noemend Christelijke partij. In de handhaving van dat beginsel ligt de vrijheid der onderdanen gewaarborgd, het gezag van de Staat, het organisme der maatschappij. Geen dwangwetten alsdan, die het karakter der sociaal-democratie min of meer vertonen, het geweten der onderdanen van de vrijheid beroven en de natuurlijke ontwikkeling van het organisme der maatschappij belemmeren.
Nog op iets anders dient bij de oplossing der sociale kwestie gelet. Voor elke wetenschap en elk vraagstuk behoort voor alle dingen de Heilige Schrift het object te zijn, om na te speuren op ene onbevooroordeelde en zorgvuldige wijze wat zij in betrekking tot die wetenschap vermeldt, welke lijnen in haar liggen uitgestippeld. Wordt dit niet gedaan, dan zal menige wetenschap en menig ingewikkeld vraagstuk, door het miskennen der Heilige Schrift als geopenbaarde Waarheid, veel schade lijden of niet naar behoren worden opgelost.
In betrekking tot de zogenaamde sociale kwestie, geloven wij dan ook, dat het voor alle dingen van het hoogste aanbelang is, te onderzoeken de beginselen in de Heilige Schrift neergelegd door de Heere zelf en die in deszelfs toepassing tot grote nuttigheid verstrekken voor elk volk.
In het bijzonder hebben wij dan op het oog de Godsregering over IsraĪl. Het is waar, de rechten en inzettingen des Heeren waren bestemd voor IsraĪls burgerstaat. Gans bijzonder was IsraĪls regeringsvorm, n.l. theocratisch. God had zijn volk IsraĪl uitgeleid uit Egypteland, en stelde zich als Koning over hen. Gaf het daarom rechten en inzettingen, waarbij IsraĪl leven kon. Maar die rechten en inzettingen mogen en behoren te dienen in menig opzicht als een patroon voor alle christenvolken. Niet tevergeefs heeft de Heilige Geest die rechten en inzettingen doen beschrijven. Alles is ons tot lering beschreven; niet minder de wetten, de burgerlijke wetten, door God als Soeverein aan IsraĪl gegeven. Neemt en onderzoekt het geheel dier wetten en men zal erkennen moeten, in welk een treffelijk organisch verband IsraĪl als volk gesteld werd. Maar tegelijk zal het de aandacht trekken, hoe de ware barmhartigheid .als een gouden draad door al des Heeren inzettingen heen loopt, de ware vrijheid van elke IsraĪliet gewaarborgd.
Neen, de sociaal-democratie weet van geen barmhartigheid, maar voert tot ellendige slavernij. Zij weet van geen ware vrijheid. Zij mag die beloven, maar geven kan zij die niet. Des Heeren inzettingen ademen beide op de ruimste wijze. Letten we op enige zaken.
De sociaal-democratie wil dat alles eigendom zij van de gemeenschap. Particulier eigendom mag niet bestaan.
Sommigen hebben het zoeken te verdedigen door te wijzen op de eerste christengemeente, van welke geschreven staat, dat allen, die geloofden, bijeen waren en alle ding gemeen hadden; goederen en have verkochten zij en deden daarvan uitdeling naar dat elk van node had. Maar men moet wel bedenken, dat, wat in de bepaalde kring der gelovigen geschiedde en voorgesteld wordt als een bewijs der innige, geestelijke liefdesgemeenschap onder de discipelen des Heeren, dit niet is vermeld om het te stellen als algemene norm voor het gehele leven, terwijl, hetgeen geschiedde, louter vrijwillig geschiedde, zonder dwang of enige wettelijke bepaling. De zonde van Ananias en Safira bestond niet daarin, dat zij een gedeelte van de opbrengst van hun eigendom behielden. Zij mochten het geheel hebben behouden. Beider zonde was het liegen tegen de Heilige Geest.
Maar onder IsraĪl werd het eigendomsrecht erkend. Zeker, eigenaar van het land was en bleef de God IsraĪls zelf. Hierin is afgetekend, boe de gehele aarde nog is des Heeren. Wij hebben niets in de wereld gebracht, en evenmin kunnen wij iets uit de wereld dragen. Wij zijn rentmeesters. Tegenover de Heere is geen eigendomsrecht. De aarde is des Heeren, mitsgaders haar volheid, Maar wat aangaat de betrekking van het aardse leven, is eigendomsrecht geldig. Eigendom is geen diefstal. Maar nu is dit in de wetgeving van IsraĪl zo treffend, dat ook in het bezit van eigendom de barmhartigheid jegens de naaste doorstraalt. Neen, men kon maar niet willekeurig akker aan akker brengen en zijn naasten van zijn bezitting beroven. De wet der lossing verhinderde dit, en het jubeljaar deed niet alleen de IsraĪliet, die zich uit armoede verkocht had, in vrijheid terugkeren, maar bracht ook alle grondbezit tot de oorspronkelijke eigenaar terug. IsraĪls wetgeving was er op aangelegd enerzijds eigenaar en eigendom te beveiligen, anderzijds niet minder voor verarming te waken. En hoeveel barmhartigheid spreekt er uit, saamhorigheid van het volk, dat rijken en armen elkaar hebben te ontmoeten, een hecht organisme van IsraĪls maatschappelijk leven, als de Heere als IsraĪls Koning verordent, dat bij de oogst des lands de hoek des velds niet ganselijk zal worden afgeoogst; is een garf op de akker vergeten, men zal niet terugkeren om die op te nemen. Hetzelfde geldt van de olijfboom en wijngaard - voor de arme en de vreemdeling zal het zijn.
En hoe was het met de dienstbaarheid? Wanneer een HebreeĪr zich uit armoede verkocht had, was hij geen slaaf, neen, als een dagloner zal hij dienen en met het jubeljaar vrij uitgaan. Zij zijn, "Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt, spreekt de Heere. De Heere omtuinde de dienstbare en beschermde hem, waakte voor zijn vrijheid. De Franse revolutie behoefde waarlijk niet eerst de vrijheid te brengen, gelijk de revolutiemannen menen. 0, neen, de ware vrijheid van elke dienstbare is gewaarborgd in het woord des Heeren: "gij zult geen heerschappij over hem, dat is over uw dienstbare, hebben, met wreedheid, maar gij zult vrezen voor uw God." Lev. 25:43. En dit woord des Heeren behoort het fundament te zijn, waarop het organisme van een christelijke maatschappij steunt. Hier zouden we bij kunnen voegen alle Goddelijke verordeningen, welke het gehele leven van IsraĪl in het rechte spoor leidde. Neen, het was geen drijven door het maatschappelijke leven heen. De arbeid zal niet heersen over de mens, maar de mens over de arbeid. Geen weerzin tegen de arbeid werd gekweekt; geen nijdigheid tegen de meerdere. Geen uitwissen van rang en stand, maar vredige saamhorigheid. We menen in alle eenvoudigheid, dat deze dingen op de juiste wijze door Calvijn zijn begrepen en bovenal in deze revolutionaire tijd des temeer onder de aandacht genomen moeten worden, om niet onder te gaan en verzwolgen te worden door het duistere sociaal-democratische beginsel.
We hebben opgemerkt hoe barmhartigheid het karakteristieke is van al des Heeren inzettingen aan IsraĪl gegeven, de vrijheid van elke IsraĪliĪr daarin gewaarborgd, liefde en saamhorigheid in het levend en doeltreffend organisme van IsraĪls burgerstaat werd aangekweekt. Laat de sociaal-democraat hier ter school: gaan, wiens gehele stelsel niet bedoelt barmhartigheid, maar tem uiterste wreed en onbarmhartig is. Het revolutionaire beginsel beoogt niet het persoonlijk geluk van de proletariĪr, maar offert hem op aan het duistere en allesverwoestende beginsel te voren vermeld: het door God gestelde gezag der Overheid en 't door God verordineerde organisme der maatschappij te verstoren en te verwoesten. Hoeveel ellende heeft dit over de wereld gebracht, en het wezenlijk geluk in tienduizenden gezinnen ook der arbeidende, klasse verstoord, tienduizenden gemoederen met haat en nijd, met vijandschap en wrevel vervuld, en de dienst van God van de aarde gezocht te verbannen. In haat en afkeer, in verdrukking en vervolgzucht, in vertrapping en vertreding van de Waarheid Gods. doet de revolutionair niet onder voor het lasterende en vervolgzieke Rome. Het vervolgzieke Rome, waarvan de bladen enige tijd geleden vermelden, hoe het in Polen optreedt tegen het Protestantisme,.
Maar ook het vervolgzieke en duivelse revolutionaire bolsjewisme. Het is niet ondienstig een kort stukje uit "de Nederlander van 22 Aug. 1925 hier over te nemen, van wat in de Baltische landen of de Oostzee provincies (bij Petersburg) is geschied. Wij citeren het volgende:
"Van de voorgeschiedenis der Baltische kerk slechts een paar woorden. Terstond nadat Luthers 95 stellingen wereldkundig waren geworden is het Evangelie met warmte aangenomen in de Baltische landen.
Daarop is gevolgd een contrahervorming, geleerd door de priesters van Rome, waardoor de gemeente veel verdrukking onderging. Waarvan zij echter weer vrij kwamen, toen het zwaard van koning Gustaaf Adolf het recht der protestantse zaak wist te doen handhaven.
Vervolgens, na dien tijd van herademing, toen zij onder de macht van Rusland gekomen waren, werd hun lot nog erger dan tevoren, want de Russische regering begon allengs als haar politiek doel uit te spreken, dat het moest worden ČČn volk, met ČČn taal en ČČn geloof (nl. dat der Griekse kerk).
Nadat in Moskou de revolutie was uitgebroken, verschenen ook al heel gauw de bolsjewisten voor de poorten van Riga.
In de vroegen morgen van 3 jan. 1919 hielden de predikanten raad wat te doen. Zij besloten bij hun gemeente te blijven, bij de velen, die niet hadden kunnen vluchten.
Een half uur, nadat de Duitse hulptroepen met uitlevering van hun wapenen de plaats verlieten, rukten de bolsjewistenhorden met het rode vaandel voorop Riga binnen. Van nu voortaan was er geen regering dan het bolsjewistisch geweten. De burgers moesten zich de beroving van al hun goederen laten welgevallen. Industrie en handel werden genationaliseerd. De pers aan banden, gelegd. Alle uitwendig teken van godsdienst moest verdwijnen. Zo ook het godsdienstig onderricht op de scholen en het schoolgebied. De communistische leiders verkondigden hun leer en leuzen van de kansels der kerken.
Satan werd als de eerste revolutionair gevierd, enz. Toch bleven de predikanten de gemeente tijdens de vrije uren in de kerk toespreken. Toen werden, om de macht van het Evangelie te breken, enige predikanten gevangen genomen."
En verder "bijna alle leraars werden opgesloten, zelfs de emeriti, die de plaats der afwezigen hadden ingenomen. Eckhardt werd van de kansel gesleurd, Hoffman, die het Avondmaal uitdeelde, naar de kerker gevoerd, 4000 mensen werden in hechtenis gesteld. Alle gevangenissen waren vol.
Van wat de velen ondervonden hebben, is weinig of geen verslag opgesteld. Het ergste wat ik, (zo schrijft Schaber) moest doormaken, was niet de ruwe behandeling in de kerker, het werk, het vloeken en schelden - maar het beroven van 't Nieuwe Testament. Ik kon daarvan niet scheiden, temeer omdat het mij naar SiberiĪ vergezeld had, en ik er honderden Bijbellezingen uit gehouden had. Nu moesten wij het afgeven. Toen ik het bleef terugverlangen, omdat mijn leven daarmee samenhing, brak er zulk een storm van spot en schimp over Gods Woord los, dat ik er van beefde, maar tenslotte werd het mij met verachting toegeworpen. Zo ging ik met mijn Testament en een collega 4 Maart 1919 's nachts uit het huis van onderzoek naar mijn eigenlijke gevangenis. Ik dacht aan Ps. 121, de Heere zegene onze ingang en onze uitgang. Merkwaardig was het mij, dat ik daar met 16 medegevangenen over Christus kon spreken.
Het lijden werkte onderlinge aansluiting en liefde. De dag van bevrijding kwam. Onze Baltische broeders met de Duitsers stormden Riga binnen. Het was slechts een klein groepje, maar de schrik maakte zich van de roden meester. Niet spoedig de gijzelaars kunnende wegvoeren, hebben zij toen in de kerker 32 gijzelaars, mannen en vrouwen, waaronder 8 predikanten, doodgeschoten. Wij 64 gijzelaars zijn door een wonder Gods verlost."
We zullen niet verhalen hoeveel duizenden zijn vermoord. Alleen dit nog, dat volgens genoemd bericht 30 Baltische predikanten zijn gedood, behalve de zeer vele gemeenteleden. Zo Ds. Hesse. 'Toen deze voor het gerecht verscheen, werd hem een papier voorgelegd, dat hij moest ondertekenen. Namelijk, dat alles wat hij gepredikt had, leugens waren. Toen hij het gelezen had, scheurde hij het papier midden door en wierp zijn rechters de stukken voor de voeten. Daarop werd hij geblinddoekt en bij de rivier gebracht. Men stelde hem met de rug naar het water en schoot hem dood.
Zo Ds. Pauker. Op een nacht, toen hij gevangen zat, komt een bewaker en fluistert hem in 't oor: kom mee, ik zal u helpen ontvluchten, want ik weet zeker, dat gij, met de 300 gemeenteleden morgen sterven moet. Zonder bedenken antwoordde hij: je bent bedankt, maar ik blijf bij mijn mensen. De volgende morgen, als zij te samen op de gerichtsplaats staan. en de geweren op hen gericht, heft Pauker een lied aan. De rode garde twijfelt onder de indruk van het gezang te schieten, doch bij het 2e vers knetteren de geweren.
Onder spot en hoon werd op dezelfde wijze ds. Wøhner gedood.
Zo blijkt dat en Rome en het bolsjewisme en we mogen er de Turken of het Mohammedanisme evenzeer bijtrekken, zijn geesten der duivelen. (Wie weet niet de ontzettende vervolging der ArmeniĪrs door de Turken en Koerden. Men leze het werkje: "enige trekken uit het leven van Ds. D. J. Benjamin", Armenisch zendeling door Ds. G. H. Kersten).
Hoe moet dan tegen die duistere geesten, met alle kracht front gemaakt en voor elke ombuiging naar dat heilloos beginsel met allen ernst gewaakt.
Spraken we boven: laat de sociaal-democraat hier ter school gaan, n.l.: de wetten en inzettingen Gods, dit zeggen we ook tot de liberaal, (al is die benaming thans niet meer in zwang). De liberaal leeft uit hetzelfde beginsel als de andere ongeloofpartijen. Stoelen allen op enen wortel. Leven allen uit ČČn en hetzelfde revolutionaire beginsel. Het beoogt niet anders dan toepassing van de heidense idee op staatkundig gebied. Staatsalvermogen, staatsaanbidding, hetzelfde feilloze beginsel der Libertijnen te GenĖve en van de Franse revolutie. Voor God en Zijn Woord geen plaats; Diens rechten en inzettingen vertreden; en waardoor de persoonlijke menselijke zelfstandigheid en vrijheid naar de Woorde Gods dreigt vernietigd te worden. Zo terecht schrijft Groen: gewetensdwang is, in de schatting der liberale waanwijsheid, voor de liberaal een regel en plicht."
Ademen de rechten en inzettingen des Heeren barmhartigheid en vrijheid, dan hebben bovenal die partijen, die zich met de naam van christelijk tooien, hier ter schole te gaan, om op liet fundament van Gods Woord en rechten te bouwen en daarop te blijven staan. Waar de onderscheiden dwangwetten in ons Vader land niet stoelen op het onveranderlijk richtsnoer van Gods Woord, van de burgerlijke wetten door God aan IsraĪl gegeven, hoezeer zou het ons verheugen indien de zich noemende christelijke partijen zich afwendden van het heilloos revolutionair spoor, el, weer de aloude beginseltoon lieten horen. Welk een machtig protest vanaf de Ministertafel zou dan, om slechts dat ene te noemen, gehoord worden alom in de lande, tegen het vervolgen en beboeten dier vrouwen, die om der consciĪntiewil aan de stemplicht niet hebben kunnen voldoen. Ach kere men weer van de heilloze paden vanafwijking tot de waarachtige wegen Gods in Zijn vrees.
We veroorloven ons de vrijheid, nogmaals te wijzen op de voortreffelijkheid van Gods wetten aan IsraĪl. Ze waren niet alleen doelmatig voor de inboorling, maar ook voor de vreemdeling. Ook deze werd in IsraĪls barmhartigheid en vrijheid aanbevolen. "Enerlei wet zult gij hebben; zo zal de vreemdeling zijn als de inboorling; want Ik ben de Heere uw God" (Lev. 24: 22). Ook voor de vreemdeling gold het wetwoord: "Wanneer ook iemand zijn dienstknecht of dienstmaagd slaat, dat hij onder zijn hand, sterft, die zal zeker gewroken worden". (Exodus 12: 20).
Werd het recht van eigendom bepaald, tegen kapitaalopeenhoping met vertreding van de naaste, werd IsraĪl bijzonder onderwezen door hetgeen de Heere omtrent de stam van Levi had voorgeschreven. Geen erfdeel onder zijn broederen werd hem gegeven, de Heere was zijn deel. En daarin werd voor het gehete volk duidelijk en klaar opengelegd, dat al wat een IsraĪliet ook mocht bezitten, hij dit als een gave Gods moest beschouwen" waarover hij als rentmeester was gesteld en waarvan hij voor de God IsraĪls rekenschap had af te leggen, terwijl niet minder op, de onderhorigen de dure verplichting lag zijn heer of vrouw in betamelijke onderdanigheid om des Heeren wil te gehoorzamen en te dienen in goedwilligheid.
Hoezeer werd IsraĪl gewaarschuwd om hetgeen het uit de hand des Heeren had ontvangen, niet roekeloos te verkwisten. God leerde het matigheid en spaarzaamheid; hoe moest stoute verkwisting zwaar worden gestraft. Het revolutionaire beginsel kent geen spaarzaamheid, noch matigheid. Weinig arbeiden, grote verdiensten om het in wellust door te brengen. Brood en spelen is de leuze.
Maar wat zegt God tot IsraĪl? Dit, dat een moedwillige en weerspannige zoon, die een brasser en zuiper is en tegen alle waarschuwing daarin voortgaat, tot de oudsten der stad zou worden uitgebracht en naar de gruwelijkheid zijner zonde gestraft.
Hoe kostelijk werd voor de hygiĪne gezorgd en gewaakt. Wat treffelijke voorschriften. Denkt slechts aan de wetten der melaatsheid. Maar geen dwang werd uitgeoefend aan den lijve.
En de opvoeding der jeugd? Werd deze aan de knellende banden en touwen van een staatsorganisatie gelegd? Immers neen. Aan 's Heeren Woord gebonden werd de ouders opgelegd alle zorg te besteden aan de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen. Vestigt uw aandacht slechts op Deut. 6: 20 e. v.
En zullen we dan nog wijzen hoe IsraĪl geroepen werd de dienst des Heeren te onderhouden? Van hun inkomsten daartoe vrijwillig af te staan? Die opbrengst der tienden waren IsraĪl geen last. Waar de stammen Jacobs volstandig zouden blijven in de betrachting en de onderhouding van 's Heeren rechten en, inzettingen, daar zou de Heere steeds opendoen Zijn goede schat, de hemel en Zijn regen geven ter bestemder tijd. Hoe rijke beloften waren aan IsraĪl toegezegd, die het zeker ten deel zou vallen, indien het gebouw bleef in Gods Verbond. Dan zouden de dorsvloeren vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overlopen. Dan zou IsraĪl zijn brood eten tot verzadiging toe en zeker in zijn land wonen. De dorstijd zou reiken tot de wijnoogst en de wijnoogst tot de zaaitijd. Hier ligt de volstrekte, radicale oplossing van de sociale kwestie. Laat men zoeken waar men zoeken wil, en in 't werk stellen wat men wil, laat men de sociale wetten vermeerderen, zo men wil, het is ook hier: naar de wet en de getuigenis van God terug. Zonder dit zal alles tot een vloek en niet tot enen zegen zijn. Wat ook veranderen mag, hoezeer men zeggen mag, dat de omstandigheden van een geheel andere, aard zijn; hoezeer men voorgeven mag, dat we leven in een door en door democratische tijd, waarin de democratie haar zogenaamde rechten doet gelden. Beginselen veranderen niet; de beginselen van Gods eeuwige Waarheid, Diens rechten en inzettingen blijven haar altijddurend karakter behouden.
De rechten des Heeren wijzen de werkgever zijn plaats en doen de werknemer de arbeid eren en waarderen. De rechten des Heeren leren het beste en het uitnemendste arbeiderscontract, en waar dit betracht wordt, zal het de doodsteek zijn voor de arbeiderssyndicaten, die zoveel verwoestingen in het maatschappelijk organisme hebben aangericht; zal het woord "werkstaking" zoals dit hedendaags in de revolutionaire wereld verstaan wordt, uit het woordenboek der maatschappij geschrapt worden.
Dan zal het onzinnig drijven van het maatschappelijk leven door de hogere, door de geestelijke behoefte des mensen worde gestuit. Dan zal worden begrepen, dat de arbeid niet moet, noch mag heersen over de mens, maar omgekeerd de mens over de arbeid. Dan ingeleefd: zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden."
Dan zal verstaan worden, dat ook de Sabbath, Gods dag van onberekenbare betekenis is voor het maatschappelijk leven. Laat de revolutie schreeuwen van vrijheid en gelijkheid. De heiliging van Gods dag leert de ware gelijkheid. Geen uitwissen van rangen en standen. 0 neen. Maar de rechte verhouding zal aangekweekt worden door wat de Sabbatdag en deszelfs heiliging ons leert. Saamhorigheid, eensgezindheid in Bijbelse zin. We menen ons niet te vergissen, dat in dit alles de geheel enige betekenis ligt van het woord van Groen van Prinsterer: "Een Staatsman niet - een Evangeliebelijder".
Over IsraĪl werd uitgeroepen: "Wat groot volk is er, dat, zo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft, als deze gehele wet is, die Ik heden voor uw aangezicht geef?" Hoezeer dan daarop te letten, daarvan te getuigen, daarvan niet af te wijken, maar tot fundament gelegd van de wetgeving. Zulk een volk zal gezegend zijn. Dit heeft Calvijn begrepen, op dat fundament gebouwd, al zijn krachten en gaven daarop toegelegd. Het is door onze vaderen nagevolgd en het ging hun wel. Dat Neerland daartoe terugkere.
Ja, dit is de eigenaardigheid van Calvijn - en het is niet ten onrechte talloos vele malen uitgeroepen - hij heeft met kracht het gehele leven onder de klem van hoger beginsel gebracht. Het geloof was hem dierbaar, maar, namelijk dat geloof, dat zich in de vrucht deed kennen, dat zich openbaarde in de werken van vlijt, trouw en gerechtigheid. Hoe, ver was hij van geldgierigheid, wetende, dat dit de wortel is van alle kwaad. Zelfs een paus van Rome heeft verklaard, dat geld nooit enige waarde voor hem had. Een niet klein gedeelte van zijn inkomen besteedde hij voor de ondersteuning van behoeftigen, alsook voor de uitbreiding van de zaak des Evangelies. Nooit klopte men tevergeefs bij hem aan. Wat hij leerde, beoefende hij. Wat hij anderen voorhield, bracht hij zelf in praktijk.
Een kind uit GenĖve was te Zurich in de kost gegaan. De vader zond het verschuldigde kostgeld niet. Calvijn was het, die zich haastte zes kronen te zenden om een deel daarvan te betalen met verzoek daarvan aan de vader niets te melden.
Zo was het ook wat betreft de uitbreiding van de zaak des Evangelies. We zullen alleen dit korte uittreksel uit een brief aanhalen: "Ik heb geen geld. Zelfs wanneer de tijden niet ongunstig zijn, kan ik de lasten, die mij opgelegd zijn, niet dragen; ik ben er geheel door uitgeput. In deze tijd van geldgebrek, die mij nu twee jaar plaagt, ben ik genoodzaakt geweest te lenen. Maar ik zeg dat niet om mij te beklagen. God is goed voor mij, want ik heb genoeg om aan al mijn verlangens te voldoen."
Tegenover de Libertijnen toont hij, welke liefde wij moeten hebben voor de goederen. In de eerste plaats er niet begerig naar streven, geduldig armoede dragen, en ons hart niet op de rijkdom zetten. Of wij ze hebben of niet hebben, ze als wisselvallige dingen beschouwen, de zegen Gods, boven alles schattende, en de winst die ons toevloeit, beschouwen als van de hand Gods. Dat we in zaken eerlijk en trouw zijn, gelijk we van anderen begeren en tenslotte, dat bij die niets heeft, niet aflaat van God te danken en zijn brood met tevredenheid eet. Dat hij, die veel heeft, er niet gulzig of onmatig, weelderig of overdadig, hoogmoedig of in ijdelheid misbruik van maakt. Geen buitensporigheid van welke aard ook. De Heere beveelt ons niet alles te verlaten, maar vermaant ons alleen, het goed te gebruiken. Calvijn heeft dan ook geen grote erfenis nagelaten. Zijn leven was als in tegenwoordigheid Gods. Was hij met iemand in gesprek; dan kon hij plotseling ophouden en, met de ene hand de muts van het hoofd nemend, wees hij met de andere naar boven en sprak dan in de hoogste ernst en onder de indruk van Gods Majesteit: "alles ter ere Gods." Met volle recht mag worden gezegd, dat er weinig mensen zijn geweest, die, evenals hij, zo onwankelbaar en bestendig doordrongen waren van de eerbiedige, kinderlijke vrees des Heeren en zo geheel hun gehele leven, denken en arbeiden aan de dienst des Heeren hebben toegewijd. Hij werd verslonden door de ijver voor des Heeren huis. Neen, nimmer werd hij door eigenbelang gedreven of zocht eigen eer. Zelfverloochening heeft hij geoefend op het voetspoor van de groten Heiden apostel Paulus. Als maar de ere Gods verhoogd werd en bevorderd, dan was de ziel van Calvijn verheugd en verblijd. De ere. Gods bevorderd in kerk en Staat en maatschappij. Dit was zijn leven, zijn alles, zijn eten en drinken. Zijn rijkdom in armoede; zijn blijdschap in droefheid; zijn kroon en loon, al moest hij er veel smaadheid voor ondergaan.
Welk een voorbeeld van navolging mag hij dan worden geacht. Immers wat strekt meer tot oneer des Heeren en tot schade van staat, kerk en maatschappij, dan, dat degenen, die daarin arbeiden, door zelfzucht, eigen belang, eigen eer en eigen bedoelingen worden gedreven. Hoeveel kwaad heeft dit der kerk van God aangedaan; hoeveel schade dit staat en maatschappij berokkend.
Met hoeveel ernst hebben we ook in dit opzicht op het beginsel van Calvijn onze aandacht te vestigen. Wie is waarlijk groot voor de Heere? Wie zal de Goddelijke goedkeuring op zijn arbeid kunnen verkrijgen; wie een groot genadeleven van de Heere zeker ontvangen? Wie dient waarlijk in oprechtheid de kerk van God? Wie is waarlijk staat en maatschappij tot voordeel? Of we dan hoog of laag van staat zijn? Alleen hij, en we zeggen werkelijk niet te veel, die in beoefening brengt de beginselen van Calvijn, waaruit hij leefde en die hij in allen ernst betrachtte.
Werd dit meer gevonden; Calvijn ten voorbeeld gesteld voor allen, die meer of minder ook in het politieke leven hun stem willen doen horen.
Tot 1564 heeft hij in zijn huis Fresneville gewoond. Als toen is Calvijn gestorven. Soberheid kenmerkte zijn woning. Met het noodzakelijkste was hij tevreden, terwijl een zeker historieschrijver de vraag stelt: "Was er iemand, die eenvoudiger gekleed ging en die in geheel zijn optreden bescheidener was?"
En wat bovenal aantrekkelijk was in Calvijn, was wel dit: overal zag hij God, in de heerlijkheid Zijner werken. Beminnaar was hij om de natuur te bewonderen en te genieten. De natuur was hem een "spiegel" Gods, waarin de eenvoudigste mens de Schepper kon herkennen. Hoort wat hij schrijft:
"Wanneer wij de wijnstok en de bomen en de vruchtvoortbrengende aarde zien,. toont God ons, dat Hij zorg draagt voor het leven, hoewel het sterfelijk en bouwvallig is, en het is alsof Hij ons bij de hand neemt om ons tot Zich in de hemel op te heffen. En als we ons dit niet laten doen, zal onze dankbaarheid al te snood en onverantwoordelijk zijn.
Moesten de wijngaarden ons de ogen niet openen? En de rivieren en velden, waarin God spreekt? Wanneer wij in de lente zien, dat de aarde haar ingewanden opent en haar rijkdommen ten toon spreidt, dan is het God, die Zich openbaart.
In de kleinste boeken der aarde, zelfs tot in de kleinste grashalmpjes, is iets van de kracht en de wijsheid Gods op te merken. Dus veel meer in de heerlijkheid van de sterrenhemel. Het is onmogelijk, dat de schone regelmaat van de wonderlijke verscheidenheid, die daarin openbaar wordt, evenals de sierlijke pracht der hemellichamen, ons geen getuigenis geeft voor de Goddelijke Voorzienigheid. En aanstonds als wij God erkennen als opperste Werkmeester, die dit schone gebouw van het heelal heeft gemaakt, kan het niet anders, of wij worden met bewondering vervuld voor Zijn Goedheid, Wijsheid en oneindige Macht."
Alzo verlustigde Calvijn zich in de beschouwing van de grote werken Gods in de natuur
Wel niemand zal het ons ten kwade duiden, dat we ons enigszins breed over Calvijn uitlaten.
Calvijn was niet wat men. noemt een verstandsmens. Hij wist ook van de natuur te genieten. Hij was een vijand van "uiterste", doch voorstander van het juiste midden.,
"Wij moeten ons hieraan houden", schrijft hij, "dat Gods gaven goed worden gebruikt, wanneer zij gericht worden tot dat einde, waartoe zij door God geschapen en bestemd zijn, want' Hij heeft ze geschapen tot ons nut en niet tot onze schade. Daarom zal niemand het spoor beter houden dan hij, die dit doel naarstig zal gadeslaan. Als wij bedenken, tot wat einde Hij het voedsel geschapen heeft, zullen wij bevinden, dat Hij niet louter voor de nooddruft, maar ook voor de aangenaamheid heeft willen zorgen. Zo heeft Hij bij de kleding, behalve de noodzakelijkheid, ook de netheid en de eerbaarheid in het oog gehad. Bij de planten bomen en vruchten heeft Hij, behalve de nuttigheid, ook het gezicht willen verheugen door hun schoonheid, en ook de reuk door hun aangenaamheid. Als dit niet waar was, zou de profeet niet onder de weldaden Gods rekenen de wijn, die het hart verheugt en de olie, die het aangezicht doet blinken. Zou de Heere zulk een grote schoonheid aan de bloemen gegeven hebben, als het niet geoorloofd was, vreugde te gevoelen wanneer men ze ziet? Zou Hij ze zulk een liefelijke geur gegeven hebben, als het niet betaamde, dat de mens daardoor aangenaam aangedaan werd? Heeft Hij de kleuren niet zo onderscheiden, dat de ene aangenamer is dan de andere? Heeft Hij ons niet vele dingen geschonken, die wij moeten waarderen, zonder dat zij ons noodzakelijk zijn?
Weg dan met zulk een natuurlijke wijsbegeerte, die de mensen alleen toestaat de schepselen Gods te gebruiken, welke zij nodig hebben, en die ons niet alleen zonder reden berooft van de geoorloofde vrucht der weldadigheid Gods, maar ook geen vat op ons kan hebben, tenzij dat Hij de mens van alle gevoel beroofd en hem tot een hout gemaakt heeft.
Maar ook, aan de andere zijde, moet men niet minder de begeerlijkheid van het vlees weerstaan, welke de perken te buiten gaat, als zij niet in toom gehouden wordt."
Alzo was Calvijn in alles een voorbeeld, die de dingen naar de juiste maat zocht te genieten. Hoe gestreng en onbuigzaam hij was, wanneer het de ere des Heeren en de handhaving van Diens rechten gold, was hij toch een zeer aantrekkelijk persoon. Hij bezat in hoge mate de gave van zich gemeenzaam te maken met de mensen. Beza zegt van hem: "ofschoon het zijn natuur was ernstig te zijn, toch was niemand in de dagelijkse omgang aangenamer."
Zijn woning was niet somber, en de toon der gesprekken was er niet gedrukt, maar aangenaam en levendig. Zijn huis was evenzeer een postkantoor gelijk. Mensen van allerlei rang en stand, uit alle landen, die het overbrengen van brieven als een beroep uitoefenden, kwamen bij Calvijn af en aan. Uit alle oorden van Europa, zoals uit Engeland, Polen, Rusland. enz., kwamen boodschappers en brieven onophoudelijk in. Brieven, die zowel de Staatkunde als de Godsdienst betroffen. Daarbij was zijn aandacht gevestigd op hen, die als knecht of dienstbode een goede betrekking begeerden, terwijl hij met vaderlijke welwillendheid zijn zorg liet gaan over jongelingen, die van elders naar Geneve kwamen om daar onderwezen te worden, terwijl hij niet minder inzag het gevaar, dat de, kerken dreigde door gemengde huwelijken. En dan de gastvrijheid, die men genoot? Waarlijk niet ten onrechte heeft men beweerd, dat Calvijns huis een logement was voor zijn vrienden; een bureau voor inlichtingen betreffende Staatkundige zaken en een Ministerie van buitenlandse zaken; een huis waar predikanten werden gevraagd en aanbevolen; een verhuurkantoor voor dienstboden en waar gezorgd werd voor plaatsing van jongelieden; waar nauw toezicht gehouden werd en raad en daad gegeven aan hen, die zich ten huwelijk wensten te begeven.
Al is het dan waar, dat ook Calvijn iemand was, die niet zonder gebreken was, en niet zonder fouten, die zelfs zeer prikkelbaar was en een zekere neiging had om te heersen, toch was hij een aantrekkelijk persoon, met grote gaven en rijke genade bedeeld, en die met al zijn gebrek in en onder alles de eeuwige beginselen van Gods Woord onwrikbaar handhaafde en het gehele leven onder de klem daarvan zocht te brengen.
"Wanneer ik mij de blanke oprechtheid van dien man", zo getuigt iemand, zijn liefderijke welwillendheid te mijn opzichte, zijn zachte en gemeenzame omgang dien ik zestien jaar genoot, herinner, dan kan ik slechts met moeite dragen, dat ik van zulk een vriend, of liever, van zulk een vader gescheiden ben. Hoeveel arbeid verrichtte hij, hoeveel slapeloze nachten had hij; welke zorgen droeg hij; met welk doorzicht en met welke scherpzinnigheid overzag hij de gevaren, en met hoeveel bekwaamheid ging hij ze te keer. Met welke trouw, met welke voorzichtigheid gaf hij ieder raad; hoe vriendelijk ontving hij ieder, die hem bezocht; hoe helder en duidelijk antwoordde hij hun, die hem over de moeilijkste zaken kwamen raadplegen; met welk ene wetenschap loste hij de moeilijkheden, hetzij in het particulier, hetzij in het publiek op; hoe zacht troostte hij de bedroefden, hief hij de verslagenen op; hoe heldhaftig droeg hij tegenspoed en hoe nederig bleef hij in voorspoed."
"Dit zijn woorden van bevoegde beoordelaars, juist uit het tweede deel van Calvijns loopbaan". Zo schrijft Prof. Doumergue.
En we kunnen niet voorbijgaan, wat Calvijn 16. jan. 1561 in een brief aan de Koningin van Navarre schreef om haar geluk te wensen met haar vrijmoedige belijdenis: "het ware en volmaakte verbond dat God met de Zijnen sluit is, dat Hij Zijn leer in hun ingewanden graveert. Wanneer het God behaagt, in ons welbewust de vrees van Zijn Naam te werken en in ons ene brandende begeerte om tot Zijn glorie te dienen ontsteekt is dit ene begeerlijker en gelukkiger ongerustheid, dan al de geneugten, vermaken en wellusten, waarmee de arme wereldlingen zich bedwelmen."'
Dit alles doet ons Calvijn kennen als iemand, die alles veil had voor de eer des Heeren en Diens rechten, om Zijn Waarheid te handhaven.
Als God mannen verwekt om door hen grote dingen te doen, laat Hij hen niet alleen staan, maar voegt gewoonlijk een metgezel hun toe. Wordt Mozes geroepen IsraĪl uit Egypte te leiden. Aron zal aan zijn zijde staan. Wat trouwe vriendschap tussen David en Jonathan. En in het Nieuwe Testament vindt u hetzelfde weer bij Johannes en Petrus. Zo ook was het ten dag der Hervorming. De Heere kent de zwakheid Zijns Volks en voegt hun helpers toe in de strijd. Het is daarmee gelijk Salomo, schrijft: olie en reukwerk verblijdt het hart, alzo is de zoetigheid van iemands vriend, vanwege de raad der ziel. (Spr. 27: 9). God laat de Hervormer van Duitsland, Luther, niet alleen staan. Wie kent niet de liefelijke gestalte van Filippus Melanchton? Is deze het niet, die Luther zo krachtig ondersteunde en trouw ter zijde stond?
Dit voorrecht heeft God ook aan de Hervormer van GenĖve, aan Calvijn, niet onthouden. Hij heeft hem in de zware strijd niet alleen laten staan. We behoeven slechts de namen te noemen van Farel en Viret. Maar bijzonder moet dan genoemd Theodorus Beza. Deze was het, die steeds Calvijn trouw ter zijde stond, die altijd bereid was tot verdediging niet van zichzelf, maar van Calvijn, om de smaad van deze af te wentelen. Beza, die straks na de dood van Calvijn, als diens opvolger was bestemd om dezelfde beginselen te handhaven. Niemand zal het ons ten kwade duiden, dat we ook iets van hem vermelden. Het is zo nodig de helden der Hervorming te kennen, door wie God zulke kloeke daden gedaan heeft, en die, bij al het gebrek, dat ook hen heeft aangekleefd, nochtans hebben pal gestaan om de eeuwige beginselen van Gods Woord onvoorwaardelijk te handhaven. Hoewel mannen van groot verstand en aanleg, hebben zij niet getracht hun verstand over de Heilige Schrift te doen heersen; integendeel hebben zij alle hoogte en overleggingen, neergeworpen, die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachten gevangen geleid tot de gehoorzaamheid van Christus. Wars van de wijsheid van deze wereld, welke dwaasheid is voor God, hielden zij het beginsel hoog, dat boven alle dingen de eer van God op het gehele terrein des levens moest worden gehandhaafd; op het terrein der kerk; op het terrein van de staat; op het terrein der maatschappij. En nu mochten de lijnen van Staat en Kerk in de betrachting van dat beginsel min of meer in elkaar lopen, zij zijn er voor bewaard gebleven, dat ze geen revolutionair beginsel hebben ingedragen in het Staatkundig leven en geen valse vrijheid hebben gehuldigd. Zij waren vreemd van die zogenaamde wijsheid van deze eeuw, die leert, dat de Staat zich enkel heeft te stellen of te plaatsen op de grondslag der "gemene gratie", en op die grond het liberale of revolutionaire beginsel heeft te handhaven van: "gelijk recht voor alle gezindten", alzo dat de Godloochenaar op de gruwelijkste wijze uiting, publieke uiting mag geven, aan zijn Godslasterlijke ideeĪn, mits het de openbare zeden maar niet raakt en aan de vervloekte afgoderij van Romes kerk geen wettelijke verhindering mag worden in de weg gelegd. Nooit is deze wereldwijd in de gedachte der reformatoren opgekomen. Ze is het beginsel van onze tijd.
Uit de Franse revolutie is deze wereldwijsheid stelselmatig ontwikkeld, maar ze is nooit een vrucht der Hervorming geweest en zal het ook nooit worden. Men mag het thans beter menen, te weten en zich er op beroepen, dat men toch niet in hetzelfde euvel valt van de roomse kerk, die de ketters vervolgd heeften het beginsel van volstrekte onverdraagzaamheid heeft gehuldigd en daartoe de wereldlijke macht, de regeringen der volkeren heeft misbruikt; dat Roomse staatsrecht verwerpen wij volstrekt, dat de kerk over de Staat heeft te heersen en de Overheid in naam der kerk geroepen is de ketters te vervolgen en uit te roeien. Wij verwerpen het beginsel evenzeer dat de Overheid over de kerk heeft te heersen. Nooit heeft zij het ius in sacra, d. i. het recht om zich te mengen in de. heilige dingen, wat de kerk toebehoort. De Overheid heeft ook niet te heersen over het geweten der mensen. Maar boven al deze genoemde zaken hebben de Hervormers, in het bijzonder Calvijn en Beza, deze vraag gesteld, hoe voor alles de ere Gods moet worden gehandhaafd en wat hieromtrent zij de roeping van de Staat of overheid op het publieke terrein des levens. En dan hebben zij begrepen dat de Overheid uit kracht; van haar zuivere verhouding tot God, overtuigd van haar ernstige roeping nooit een vrijbrief mocht geven aan de openbare uiting van Godslasterlijke gevoelens; geen vrijbrief mocht geven aan openbare afgoderij.
Wat schrijft Beza: "de Overheid wordt geroepen mee te werken tot de ere Gods. Is de ware Godsverering in een Staat ingevoerd, zo kan zij niet recht in stand blijven zonder de tuchtiging van wie haar verachten.. Deze macht, om uitwendig (jus cueum sacra) de kerk staande te houden, komt aan de Overheid toe; zwaard en sleutelen mogen niet verward worden. Het misbruik van dit recht door ene goddeloze overheid heft het recht zelf niet op."
En nog eens: "Gods zwaarste toorn moet noodwendig volgen op het bederven van de ware godsdienst. Om deze reden moet de Overheid tegen niemand strenger handelen dan tegen openbare ketters, godslasteraars en goddelozen, zo om de ere Gods te handhaven dan om de menselijke maatschappij in stand te houden. Voor ons christenen is de Goddelijke Majesteit toch niet minder dan voor IsraĪl?"
En als bij dan wijst op de voorbeelden van David, Salomo, Uzzia en andere koningen, dan zegt Beza, dat uit het Nieuwe Testament niet blijkt, dat de grenzen van de macht der Overheid gewijzigd zijn. Daarom is de christelijke Overheid geroepen op grond van Oud en Nieuw Testament de ere Gods op het publieke terrein des levens te handhaven en voor de kerk in haar uitwendige inrichting te waken.
Uit dit weinige blijkt reeds genoegzaam welk een steun Beza was voor Calvijn en deze beide mannen uit ČČn en hetzelfde beginsel leefden, waaraan alles onderworpen moest zijn, n.l. "de handhaving van de ere Gods." Dat was hun leven, hun alles; daar hadden zij alles veil voor; daarvoor moest alles buigen. Geheel anders dan nu. Thans een buigen voor Mr. algemene genade. Dit is de afgod van deze eeuw, maar helaas, dit brengt noodwendig mee: een loslating Van God en de eeuwige beginselen Zijns Woords; een openbaar vertreden van Zijn eer; openbare vervolging van degenen, die daaraan zoeken vast te houden.
Een beginsel, dat gewis in het eind ter verderving zal voeren.
Vier en twintig juni 1519 werd Theodorus Bega geboren. Op driejarige leeftijd nam zijn oom hem mee naar Parijs, om voor zijn opvoeding zorg te dragen. De Goddelijke Voorzienigheid waakte over hem. Op nog jeugdigen leeftijd wordt hij naar Orleans gezonden om daar 4 jaren lang het onderwijs te genieten van Melchior Wolmar, hoogleraar in het Grieks te Bourges, die der Hervorming gezind was. De omgang met deze geleerde is dan "ook van grote invloed geweest op Beza. Om de vervolging te ontgaan keerde Wolmar echter naar zijn Vaderland terug, naar Zwaben in Duitsland. Graag had hij Beza meegenomen, maar dit werd belet. Beza's vader liet het niet toe. Nadat Beza nog geruime tijd te Orleans vertoefd had, kwam hij in 1539 als licentiaat in de rechten, te Parijs terug. Hoe zou, indien God niet over hem gewaakt had, het weelderige Parijs hem ten verderve hebben gevoerd. Hoe menig jongeling en jongedochter is in de strikken der verleiding en lichtzinnigheid, vooral in onze grote steden. Hoe menig ouderhart daardoor verscheurd. Ach, de lichtzinnigheid en de losbandigheid heeft haar duizenden verslagen
Gods genadeoog was op Beza geslagen. Nadat hij in het huwelijk was getreden met ene eenvoudige burgerdochter, bezocht de Heere hem met een ernstige krankheid, zodat hij niet anders dacht dan te sterven. Die krankheid wilde de Heere echter heiligen aan zijn hart. Niet anders denkende en vrezende voor het gerichte Gods gesteld te worden, ontfermde de Heere zich over hem naar ziel en lichaam beide. Tot welk een groten zegen is hem deze beproeving geweest. Ontdekt aan zonde en schuld, een walg krijgende van zichzelf, zocht hij toevlucht bij de Heere en gaf zich geheel en al aan Hem over. Opgericht van het krankheid, was het hem als met Mozes. Hij begeerde liever met het volk Gods kwalijk behandeld te worden, dan voor een tijd de genietingen der zonde te hebben. Hij verliet Parijs, vriend en maagschap, en toog naar GenČve, waar hij 23 okt. 1548 aan kwam, en waar hij, met inbegrip van enkele jaren elders, ruim vijftig jaren zou vertoeven en mede als een licht aan de kerkhemel mag worden geacht. Het is niet onze bedoeling de historie van Beza in den brede te vermelden. Alleen dit, dat hij tot groten steun is geweest voor Calvijn, diens beginselen van hart was toegedaan en het niet minder heeft ervaren, dan dat allen, die de Waarheid liefhebben; die de eeuwige beginselen van Gods Woord zo op het kerkelijk als staatkundig erf als de enige hechte grondwet willen doen gelden, veel smaad en verachting en vervolging hebben te lijden. Wat al verdachtmaking, wantrouwen en lastering waren meestal het loon van zijn moeitenvolle arbeid.
In het verklaren der Heilige Schrift ging er kracht van hem uit, waar hij de man was, die geoefend was in de kennis der talen, waarin het God behaagd heeft, de. Heilige Schrift te laten beschrijven. Als prediker was hij ernstig, ontdekkend en tegelijk vertroostend. Beminnaar van de Waarheid, legde hij de Schriften verstandig uit, onderwijzend en practicaal, altijd aansturende op de beoefening van levende Godzaligheid.
Zijn liefde voor Calvijn was groot en niet minder zijn ijver om Calvijn in al diens handelen te rechtvaardigen zowel voor vrienden als voor vijanden. Hij hing hem aan als een kind zijn vader. Leest slechts deze brief geschreven aan Bullinger in 1557: "ik heb tot aan het einde verschoven, wat ons in deze dagen zo verontrust heeft. Toen onze Calvijn op Zondag 24 December zijn stem in de vergadering meer had uitgezet wegens de grote schare, die om het Avondmaal te houden in de grootste tempel was bijeen gevloeid, en toen een dag later onder het eten ene hevige hoestbui hem aangreep, begon hij zoveel bloed te spuwen, dat sommigen meenden, dat er ene ader gesprongen was. Op het gebed heeft de Heere aan onze gehele kerk geschonken, dat deze vloed gestuit is en wij goede hoop koesterden, dat Hij in dit hoofd Zich over ons allen erbarmen zal."
Het jaar 1559 was van grote betekenis zo voor Calvijn en Beza, als voor de gehele, gemeente van, GenĖve, ja voor geheel Gods kerk op aarde. Het was de 5e juni, die aangetekend staat als een der aangenaamste en lieflijkste dagen uit het leven van Calvijn en Beza. God had wonderen gedaan. In deze tegenwoordige afwijkende tijden zijn er velen en helaas ook onder hen die Gods kinderen mogen worden genaamd, die de wetenschappelijke opleiding van predikanten aan de hogescholen versmaden en als onnodig achten. Niet alzo de grote Hervormers der 15e en 16e eeuw. Indien het tegenwoordig geslacht opmerken mocht, dat wij nog delen in de vruchten van dien tijd, dat de geweldige arbeid dier Godsgezanten ons nog tot een zegen is, hoezeer zou dan gewaardeerd worden die weg en die middelen, die God verordineerd heeft tot vorming van toekomstige wel onderwezen Dienaren des Woords. De scholen der opleiding zouden dan meer leven in het hart van het volk en het gebed vermenigvuldigen.
De 5de juni 1559 werd de beroemde hogeschool te GenĖve geopend. Die 5e juni is de dag waarop, volgens het verslag dat Beza zelf ervan gaf, God aan de stad GenĖve dit zeer grote voorrecht heeft geschonken, GenĖve, de moeder der wetenschap, en van het geloof. We mogen wel zeggen, hoe de gehele stad daaraan medegebouwd heeft en ieder zich heeft beijverd met giften en gaven dit grote werk te ondersteunen. Als een eigenaardigheid worden niet alleen de 312 gulden als gift van de drukker Kobert Etstienne vermeld, maar ook de 5 stuivers van de bakkerin Genou. Professor Borgeaud heeft hieraan herinnerd in zijlm rede, die hij uitsprak bij de eerste Dies academicus van de Geneefse Universiteit: "in de 16e eeuw was de stichting van ene hoge school het privilege van een paus, een keizer of een koning. Geen volk had het zich durven aanmatigen. Is het niet de moeite waard, aan het volk van GenĖve de dag te herinneren, waarop het deze koninklijke weg voor de volken gebaand heeft voor de toekomst, en hoe de vijf stuivers van een Geneefse bakkerin in de historie haar betekenis hebben, naast de Spaanse pistolen van koning Filips van Spanje, die de Universiteit van Douai met het kennelijk doel stichtte om in Waals-Vlaanderen ene mededingster voor de school van GenĖve in het leven te roepen?"
Wat grote dingen heeft God gedaan door zulke mannen te verwekken, die hoe ook gesmaad, met vaste hand voortgingen te bouwen, niet anders beogende dan de ere des Heeren en het wezenlijk welzijn van het volk.
Het is Prof. Doumergue, die ons meldt dat het beroemde College te GenĖve sedert Calvijn niet noemenswaardig veranderd is. Het wordt ons als volgt beschreven: "Onder het vooruitspringend bordes bij het midden van het gebouw is een klein voorportaal van massieve pilaren, zij dragen vier Romeinse bogen, die op de beide uiteinden lager zijn. Het graniet der pilaren is door de jaren bruin geworden; de schacht is afgesleten, tot zover de kinderen van zovele geslachten er bij konden. In het gewelf van dit voorportaal leest men nog op de sluitdeuren de drie opschriften. Het eerste in het Hebreeuws luidt: "de vrees des Heeren is het beginsel der wijsheid." Het tweede in het Grieks: "Christus is ons geworden wijsheid van God". Het derde in het Latijn: "de wijsheid die van boven is, is zuiver, vreedzaam en vol van barmhartigheid". In de hoogte draagt het gebouw het wapen der republiek. En de GenĖver mag hier uitroepen: "de woorden der Heilige Schrift, die daar geleerd en bestudeerd werden, het Woord Gods, geschreven in het gewelf van het overheidsgebouw, het beeld, dat altijd aanwezig is van het land, hetwelk men heeft te verdedigen, te dienen en lief te hebben, is dat niet het kort begrip van onze geschiedenis?"
Die geschiedenis is door Calvijn, als middel in Gods band, geraakt tot geluk van het volk. Het was het College van Calvijn, waar drie talen werden onderwezen. Hieraan grenst het tweede gebouw niet minder kunstig en bezienswaardig.
Dit is het monument van Calvijn, het werk van de reformator, wat wel genaamd is: "het huis van Calvijn".
Welk een dag was het voor de groten reformator, toen, na een bangen strijd van vele jaren, de hogeschool van GenĖve geopend werd.
Het was op 5 juni 1559. Wat aangename stemming heerste er in het hart van professoren, predikanten, scholieren en burgers verzameld in de ruime gewelven der St. Pieterskerk, toen de beide syndics, in het zwart gekleed, de met zilver beslagene staven in de hand, door vele leden van de raad gevolgd, het kerkgebouw binnentraden en zich, na gebeden te hebben, op hun plaats neerzetten. Calvijn opende de samenkomst met gebed en een korte toespraak. Daarna werden door de stadsschrijver de wetten der school voorgelezen en de geloofsbelijdenis, welke zowel de leraren als de studenten moesten ondertekenen, wanneer zij in GenĖve wilden blijven. De namen der leraren werden afgelezen, waarbij ook Theodorus Beza, die door de gezamenlijke predikanten gekozen en door de syndics en de raad benoemd was om als rector aan het hoofd der inrichting te staan. Hierop beklom Beza de kansel en hield zijn eerste academische redevoering "over de oorsprong, de waarde, de noodzakelijkheid en de nuttigheid der scholen." Daarop beklom Calvijn het spreekgestoelte om met weinige woorden, kort en zakelijk aan te tonen, hoe deze hogeschool een gave Gods" was.
En wie zal durven ontkennen, dat dit niet zo ware? Deze Academie werd het hechte bolwerk van het Calvinisme. Hoeveel duizenden hebben hier hun opleiding ontvangen, hebben hier gestudeerd. Van uit deze hogeschool werden die stoere, Geneefse calvinisten van onvervalste bloede aan alle naties geleverd. Geen wonder, dat deze school de liefde trok van zovele voorname mannen, die hun goed en bloed voor de reformatie hebben veil gehad. We noemen slechts de welbekende namen van Coligny, Willern van Oranje, Cromwell, enz.
"Te begrijpen is het", zo schrijft Prof. Doumergue, "dat Beza, toen hij zag, dat het aantal leerlingen van 1500 in 1546, in het jaar 1566 tot 2000 klom: "wij zijn er zeker van, dat wij zullen leven, ook wanneer wij moesten sterven. Want wij hebben nu de zekerheid, dat, indien deze moest vallen, haar val zal weerklinken in de naburige landen en een ramp zal zijn zelfs voor hen, die er niet het minste denkbeeld van hebben. Het zou de ondergang der vrijheid zijn."
Vijf professoren werden in het begin aangesteld. Hoewel er bekwame mannen genoeg waren, lieten de geldmiddelen niet toe dit getal uit te breiden. Er werd in het Hebreeuws onderwezen door Prof. Chevalier, in het Grieks door Berauld, in de filosofie door Fagant, doch Calvijn en Beza droegen zorg voor het onderwijs in de Theologie. Ontegenzeggelijk is Beza de krachtige steun geweest voor Calvijn. God heeft hem gebruikt als middel in Zijn hand, om de leer der zaligheid van uit deze school over Europa te verbreiden.
We zeggen niet te veel, dat de bloeitijd der kerk Gods in GenĖve, in Nederland, in geheel Europa door de genadige Voorzienigheid Gods is te danken voor een groot deel aan deze school van GenĖve, de 'bakermat van het Calvinisme, de bakermat van de zuiveren Godsdienst. Hoeveel predikers, die in het begin der reformatie in Zuid en Noord-Nederland optraden, hebben hun opleiding aan de hogeschool van GenĖve ontvangen, onderwezen door Calvijn en Beza.
Beza heeft zijn volk en vaderland niet vergeten. Hij heeft meegeleefd met Frankrijk zo op staatkundig als godsdienstig gebied, geijverd voor de vrijheid van de Gereformeerden Godsdienst. We zullen hierin niet breed zijn, maar alleen vermelden hoe Beza zich in Frankrijk en te Parijs waagde, toen de minderjarige Koning Frans II op de troon zat, doch de regering des lands in handen was van de bekende gebroeders de Guise, de felste tegenstanders van de zaak der Hervorming. Stond Luther eens op de rijksdag te Worms voor Duitslands Keizer en het schitterend gevolg welke deze omringde, om getuigenis af te leggen van zijn geloof sprak hij daar dat bekende woord: hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij, amen," na die rijksdag is er geen vergadering geweest, waar de aanzienlijken en machtigen der aarde zo vertegenwoordigd waren dan de vergadering te. Poiszij in Frankrijk,. waar Beza getuigenis heeft gegeven van de Waarheid zoals ze in Jezus is. Daar waren tegenwoordig de koning van Frankrijk. Aan zijn rechterhand de hertog van Orleans en de koning van Navarre en aan zijn linkerhand de koningin-moeder, de bekende Catharina de Medicis, en de koningin van Navarre. Voorts een groot aantal prinsen en prinsessen, ridders en edellieden. Dan ene menigte van kardinalen en hoge geestelijken, waaronder 36 bisschoppen en aartsbisschoppen en voorts ene grote menigte van doctoren en afgevaardigden, van allerlei soort en rang. Het doel van deze vergadering was een regeling te treffen tussen de Roomsen en de Evangelischen, waardoor de vrede in Frankrijk hersteld en de gemoederen der mensen tot rust zouden komen.
De koning opende deze vergadering. Nadat de oorzaak, welke de koning bewogen had deze vergadering te beleggen, was uiteengezet, dankte de kardinaal van Tournon, waar zij zich voor een zo goede zaak vergaderd zagen.
Daarop werden de predikanten binnengelaten ten getale van twaalf, terwijl 22 afgevaardigden van de kerken uit verschillende provinciĪn hen vergezelden. Beza was verkoren het woord te voeren. Alvorens dit te doen verzocht hij de koning het welgelukken van deze vergadering van de Koning der koningen en Heere der heren af te smeken in gebed, hetwelk hem werd toegestaan. Daarna sprak hij het volgende:
"Sire, voor een getrouw en toegenegen onderdaan is het een uur van groot gewicht, wanneer hij het aangezicht van zijn vorst mag zien; daar deze toch als het ware de zichtbare majesteit van God voorstelt, zo wordt hij ten zeerste bewogen teneinde te letten op de plicht der gehoorzaamheid en onderdanigheid, welke hij verschuldigd is." Nadat hij in allen eenvoud dus was voortgegaan besloot hij:
"Sire, de wens welke wij koesteren; om de eer van onze God te bevorderen, de gehoorzaamheid, welke wij aan uw Majesteit verschuldigd zijn; de genegenheid, welke wij voeden voor het vaderland en bovenal voor Gods kerk; deze allen hebben ons geleid naar deze plaats, alwaar wij hopen, dat onze goede God en Vader, bewijzende ons bij de voortduur Zijn goedheid en barmhartigheid, u soortgelijke genade zal bewijzen als Hij vanouds, aan de Koning Josias heeft bewezen; en dat onder uw gelukkig bestuur, mevrouw, die bijgestaan wordt door u, o, Sire, en door zeer uitnemende prinsen van de bloede en de heren van uw raad, de herinnering aan de zo beroemde koningin Clotilde weer levendig wordt, welke voorheen een instrument is geweest in Gods hand om Zijn kennis aan Gods Koninkrijk te geven. Dit is onze hoop, voor welke wij bereid zijn ons eigen leven te geven, opdat wij, u dienende in ene zo lofwaardige en heilige zaak, de ware gouden eeuw mogen zien, waarin onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus gemeenschappelijk zal worden gediend, daar toch alle eer en roem Hem eeuwig toekomt, Amen."
Hierop volgde een treffend ogenblik. Beza met de zijn bogen hun knie. En daarna opstaande reikte Beza de geloofsbelijdenis der Franse kerken aan de koning over met verzoek, dal de koning deze zou willen ontvangen en onderzoeken, hopende door de genade Gods tot eenheid van gevoelen te komen.
De vruchten van deze vergadering zijn al zeer gering geweest. Trouwens dit kan niet anders, waar het pauselijk beginsel de overhand heeft en, dit niet alleen, maar Rooms en Gereformeerd kunnen niet verenigd worden. Altijd is gebleken, dat Rome de Waarheid haat en de leugen bemint; dat het daarom ook allen gehaat heeft en, nog haat, die de Waarheid zoals ze in Jezus is, door genade liefhebben en beminnen. Ook dat werd al ras na deze vergadering openbaar. Was het een kardinaal die, toen Beza met nog een predikant uit GenĖve de zaal binnentrad, zei: "daar zijn de honden uit GenĖve," spoedig zouden de Gereformeerden op een schrikkelijke wijze ervaren, dat ze als honden zouden worden behandeld en opnieuw bevestigd het woord van Christus: "hebben zij Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen." Welk een schrik onder de Evangelische toen van hen te Vassy in de nabijheid van Joinville, de burcht der Guise's, vijf en dertig werden vermoord, die ongewapend bijeen gekomen waren om het Woord' Gods te horen. Het was het droeve voorspel van de schrikkelijke Bartholomeøsnacht. Beza ontkwam. Vanuit GenĖve troostte hij de verdrukten, en bood een veilige schuilplaats voor de talrijke vluchtelingen, die uit Frankrijk derwaarts uitweken. En verwekte dit de woede en de haat van Rome nog meer, dreigde het om ook GenĖve ter verwoesting over te geven, IsraĪls Wachter sluimert niet. Diens hand bewaakte GenĖve en, gaf het niet over aan de haat zijner vijanden. Beza heeft met de kerk in Frankrijk meegeleefd. Ook daarin betoont de krachtige hulp voor Calvijn, de medestrijder voor de eeuwige beginselen van Gods Woord, welke alleen, en die alleen tot werkelijke zegen van elk volk kunnen verstrekken.
De Wachter IsraĪls sluimert niet, schreven wij. Het werk van Calvijn mocht niet teloor gaan. Des Heeren tedere zorg ging er over, dat het na het sterven van de groten Hervormer met krachtige hand werd voortgezet, dat de eeuwige beginselen van Gods woord bleven gehandhaafd. Beza was daartoe het instrument in 's Heeren hand. Waar de arbeid te GenĖve vermeerderde; Calvijns krachten echter afnamen, daar was de tegenwoordigheid van Beza onmisbaar. Onder Calvijns leiding gevormd, was het Beza, die straks na de dood van Calvijn, diens plaats innam; die in de kerk en school de leiding had, maar die niet minder al zijn gaven en krachten gaf om de vele politieke verwikkelingen van GenĖve tot een goed einde te brengen en de burgerlijke Overheid met raad en daad bij te staan. Neen, de grote Hervormers waren niet bevreesd aan politiek te doen; om op alle terreinen van het leven voor de beginselen van Gods Waarheid pal te staan. Niet zonder oorzaak wordt gezegd, dat professor Beza ook als "Minister van buitenlandse zaken" voor GenĖve van onberekenbaar nut is geweest. Niet dat hij als zodanig officieel was benoemd, maar in de menigvuldige moeilijkheden van GenĖve met de vijanden van buiten vooral met het huis van Savoije, de raadsman en leider was.
Als GenĖve, het bolwerk der hervorming, op listige wijze werd belaagd en tot het uiterste gedreven, er geen andere weg openstond, dan de oorlog te verklaren, wilde de overheid van GenĖve dit niet doen zonder het oordeel in te winnen der leraars. Beza was het, die uit aller naam sprak, dat de oorlog wel is ene droeve zaak, waar de gevolgen zo verschrikkelijk zijn, die de oorlog met zich brengt. Maar toch moet men daarom niet menen, dat men nooit de oorlog verklaren mag. Het is Gods wil, dat vorste en overheden staan voor de bescherming hunner staten. En als de vrede en de welvaart en het geluk der onderdanen worden bedreigd en er geen anderen weg open is, om het welzijn der onderdanen te bewaren, dan zijn vorsten: en overheden geroepen te strijden. En dan bepleit Beza dat de zaak van GenČve is een rechtvaardige, dat de GenĖvers niet gedreven worden uit zucht tot wraak of iets dergelijks, maar dat het is de gewettigde verdediging om de zo duur verkregen vrijheden te behouden, de Geneve is toegevloeid uit de gezegende reformatie. Dan bemoedigt hij de GenČvers, dat hun klein getal geen verhindering behoeft te zijn om de strijd tegen een veel machtiger vijand te vrezen, maar lijf en goed voor de verdediging en handhaving, van vaderland, en vrijheid in des Heeren hand moesten stellen.
Zodanige taal, zodanige woorden doen goed en behoren in deze tijd noodzakelijk in herinnering te worden gebracht. Al is het geen buitenlandse vijand, die ons drukt, het is, ja, nog te meer smartend, als onze vrijheden, onze duurgekochte vrijheden, voortgevloeid uit de reformatie, ons stelselmatig worden ontnomen door een wetgeving, welke in strijd is met de eeuwige beginselen van Gods Woord, die het oprechte volk van God doet zuchten en, waar om der consciĪntie wil de dwangwet van, die overheid niet worde opgevolgd, boete of gevangenisstraf het deel zijn van heil, die God naar Zijn Woord willen dienen en zich houden aan het getuigenis van de apostel: "Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig om des Heeren wil". Gods volk, het oprechte volk is overtuigd, dat "de christen verplicht is tot ene koninklijke en wettelijke gehoorzaamheid aan de Overheid, want God heeft de burgerlijke macht ingesteld tot algemeen welzijn der maatschappij. Geen christen, die waarlijk christen is, zal zich daaraan onttrekken. Nog altijd, is het spreekwoord van kracht: "de beste christen de beste staatsburger."
Maar die wettelijke gehoorzaamheid aan de Overheid, gelijk de drijfveer daarvan is: om des Heeren wil, wordt tegelijk door het woord omlijnd, dat ze moet worden betracht op een aan God ondergeschikte wijze; dat is, dat de bevelen of wetten der Overheid, die, in strijd zijn met de wet van God, niet mogen worden opgevolgd. Dan geldt het woord: "men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen."
Droef is het als zovele dwangwetten op een volk worden gelegd, die niet in overeenstemming zijn met de beginselen van het Goddelijk getuigenis en van die der grote reformatie en in strijd zijn met de vrijheid der consciĪntie. Daarvan moet teruggeroepen. Dit is een. rechtvaardige zaak, niet gedreven wordende door de zucht tot medezeggenschap, om onder het geroep van: "voor de ere Gods," en vurige zelfzucht het eigen ik te verheerlijken, (gelijk ons wel verweten is) maar gewettigde terugroeping tot de vanouds verkregen vrijheden.
Waarlijk, Calvijn en Beza en vele anderen niet en na hen zijn daarom krachtige raadsmannen geweest, machtige leiders in Is Heeren vrees, die op Godsdienstig, maatschappelijk en staatkundig gebied tot groten zegen en, onberekenbaar nut zijn geweest, die voor alle dingen hebben gestaan voor de ere des Heeren en de beginselen Zijns Woords en daaraan ondergeschikt liet ware belang en welzijn van het volk hebben gezocht en zoeken te bestendigen. Hoezeer ware het in deze tijd van verslapping en afglijding, te wensen, dat tot die grondslagen werd teruggekeerd.
Uit het weinige, dat we van Beza schreven blijkt dus genoegzaam, dat Calvijn niet alleen bleef staan, maar dat de Heere mannen aan zijn zijde stelde, die hem tot grote steun verstrekten en voor dezelfde beginselen alles veil hadden. En dit was wel nodig. Immers het gehele leven van Calvijn is niet anders geweest dan een voortdurende strijd. De reformatie van GenĖve is niet dan na ene lang en bang worsteling tot stand gekomen. De moeiten en zorgen, en het verdriet zijn aan Calvijn niet gespaard. Welk een strijd had hij te voeren tegen hen, die van strengheid des levens niet wilden weten, maar onder de betovering van een pantheŌstisch libertinisme, wandelen wilden naar het goeddunken van hun hart; die er niet van weten wilden, dat het gehele leven onder de klem van hoger beginsel werd gebracht. Bij moest de eerzucht breken van hen, die vanouds een vooraanstaande positie zich hadden weten verwerven en deze met alle macht zochten te behouden. En de leer der waarheid? Vooral wat betreft het leerstuk der predestinatie? Hoezeer was nodig, dat Calvijn telkens als een volvaardig krijgsman te voorschijn trad, om hetzelve te verdedigen en te handhaven. Hoe ernstig is vooral de strijd geweest, waarin de Hervormer van GenĖve met de bekenden Spanjaard MichaĪl Servet gewikkeld werd, de zoon van een kantoorbeambte te Villa Nuova, in Arragon, geboren in 1509, dus ongeveer van dezelfde leeftijd als Calvijn. Zijn wangevoelens waren van veel ernstiger aard, dan van menig ander dwaalleraar in die tijd. Het gehele christendom werd door hem opgelost in een neoplatonisch pantheŌsme. Te Bazel was hij met de welbekenden Hervormer Oecolampadius in het strijdperk getreden. Te Straatsburg met Bucer en Capito. In het roomse Vienne in Frankrijk wordt hij op last der Overheid door het kettergericht gevangen genomen en veroordeeld om met een klein vuur levend verbrand te worden. Maar door bemiddeling van enige vrienden wist hij te ontvluchten en begaf zich naar Napels. Maar op zijn reis deswaarts, komt hij "in onbegrijpelijke verblinding", gelijk sommigen zeggen; doch anderen "niet zonder het over alle dingen gaande Gods bestuu" te GenĖve. Terstond werd bij daar gevangen genomen en van ketterij, Godslastering en belediging van Calvijn aangeklaagd en ruim twee maanden later, de 27sten Oktober 1553, levend verbrand.
Bij dit alles kwam het verdriet, dat hij moest ondergaan in eigen huis. Onder zijn meest vertrouwde vrienden was zijn broeder Antonie, in het huwelijk getreden met ene dochter van Nicolas le Fert. Maar welk een smart voor Calvijn, toen zijn lieve broeder genoodzaakt was zich van zijn vrouw te scheiden vanwege dat zij zich schuldig maakte aan overspel. "Dit huiselijk verdriet vernietigt mij bijna", zo schreef, zo zuchtte Calvijn. En daarbij bleef het niet. Eenzelfde droeve zaak van zijn stiefdochter verteerde hem bijna van smart. Alzo zijn de verdrietelijkheden des levens hem niet gespaard.
Maar toch, niettegenstaande dit alles, als we een blik werpen op het gehele leven van Calvijn, dan moet getuigd: dat hij, van God geroepen en bekwaamd, het eertijds lichtzinnige GenĖve een modelstad der reformatie heeft gemaakt, wier Godsvrucht en reinheid van zeden alom werden bekend en erkend. Grote dingen heeft de Heere door hem tot stand gebracht.
Uit al hetgeen we in eenvoudigheid tot nu toe hebben geschreven over Calvijn en diens beginsel en arbeid, blijkt genoegzaam van hoe grote betekenis hij geweest is. Welk een veelzijdige arbeid is door hem verricht. Hoe grote genade is aan deze man verheerlijkt. Want de genade Gods, die met hem was, heeft hem tot dat alles bekwaamd. Bekwaamd om Gods getuigenis te stellen tot de enige rechtbank van beroep en alle gedachten daaraan gevangen te geven., Want dit is voor alle dingen "het beginsel van Calvijn. dat hij de eigen wijsheid des mensen, niet toepaste op de Heilige Schrift; aan de Heilige Schrift geen uitlegging gaf onderworpen aan menselijke willekeur; de beginselen der heilige schrift niet afhankelijk stelde van, of wrong naar het een of ander "belang", neen, Calvijns beginsel was geen belangenzaak. Gods getuigenis moest geĪerbiedigd; aan de ere des Heeren alles onderworpen, de heerschappij van 's Heeren rechten en inzettingen op alle levensterrein gehandhaafd, geĪerbiedigd, gehoorzaamd zonder bijvoeging van menselijke willekeur.
Voor alles ging het bij Calvijn zo op staatkundig als kerkelijk telrein, ja in de gehele menselijke samenleving om de grote vraag: wat Gods Woord eiste en met Zijn eer in overeenstemming was. Neen, het was geen belangenpolitiek, waardoor hij gedreven werd. Voor de ere des Heeren alles veil, de uitkomst del zaak aan de Heere overgevend en in Zijn hand toevertrouwend, als wetend, wetend door het geloof der werking Gods, wetend door de genade hem geschonken, de kracht en de waarheid der belofte Gods: "Die Mij eren, zal Ik eren, doch die Mij versmaden, zullen licht geacht worden."
Dit weten door het geloof is naar onze bescheiden mening, zonder dat we ons zetten als rechter over bijzondere personen, wat ons in geen deel toekomt, nochtans in de openbaring der beginselen op menig terrein, het grote gebrek. Dit weten door het echte geloof, dat niet anders kan, dan, zo op kerkelijk, ook op staatkundig en maatschappelijk terrein, voor alle dingen de vraag allesbeheersend te doen zijn: wat Gods Woord en Wet eist en daaraan ondergeschikt alle belang.
Dit was het streven van Calvijn. Hij brak af, wat in strijd was met Gods rechten, en op de puinhopen daarvan bouwde hij weer op. Hij wist van graven en verdiepen, wetende dat een huis zonder fundament niet bestaan kan. En in het leggen van dat fundament was hij niet haastig, niet overijlend, maar langzaam en nauwkeurig.
Calvijn was zich bewust, dat elke afwijking, van de grondslagen, van de hechte beginselen van Gods Woord, hoe gering ook, onberekenbare gevolgen zou hebben, ja het gehele gebouw in gevaar zou brengen van ineen te storten. Afwijking van de beginselen is door Calvijn nimmer als een gewone fout aangemerkt, maar wel terdege als een schanddaad, als een misdaad, die de verloochening in zich heeft van het gehele beginsel.
In de beoefening, in het handhaven van de beginselen was hij dan ook onwrikbaar. Wilde hij liever geheel alleen staan en allen tegen, dan van het fundament afwijken. Schuchter was hij, schroomvallig, vaak bevend en sidderend en toch een worstelaar, vurig en onverzettelijk, standvastig volhardend tot het einde.
Rotsvast stond hij tegen Rooms en Libertijn. (Indien iemand het heden ten dage waagt tegen de beginselen van Rome te waarschuwen, die kan er zeker van zijn, dat hem de naam van antipapist niet zal worden onthouden. Rome is niet meer het Rome der 16e eeuw, zo zeggen sommigen. De geest der Libertijnen, de revolutiegeest is de vijand, waartegen Rome met het Protestantisme strijdt. Die dit niet gelooft, wordt een dwaas geacht en wordt van schromelijke kortzichtigheid enerzijds en van papenhaat anderzijds beschuldigd).
Maar Calvijns beginsel is dit nooit geweest. Met de pen, met het woord, met de daad, onwrikbaar, met alle macht, standvastig streed hij tegen Romanisme en Libertinisme, en heeft er nimmer van geweten om de ene partij te bestrijden met behulp van de andere, doch ten koste van het beginsel. Neen, de wet van God was het fundament. Uit de verborgen gemeenschap met God putte hij kracht en sterkte, fierheid en standvastigheid, al was zijn lichaam zwak en zou het weldra bezwijken. In zijn beginsel is hij door Gods genade geen ogenblik bezweken, maar heeft tot aan zijn stervensure pal gestaan voor deze waarheid:
De eer en de grootheid, de heerlijkheid en de kracht, de belijdenis van de Almachtigen God, van de Koning der koningen, en Heere der heren, die mag en moet alleen gelden in het staatsbestuur, die mag en moet alleen gelden in, de regering der kerk; in de gehele maatschappij, in het bestuur der scholen, in handel en verkeer, in het huisgezin, in het hart en de ziel van elk mens.
Dit is de grote betekenis van Calvijn door de vrije genade Gods.
Op de 27sten Mei 1564 werd GenĖve in zware rouw gedompeld. Immers op dien dag des avonds te acht uren is de Hervormer in de ouderdom van vijf en vijftig jaren in vrede ontslapen. In het register van de kerkenraad werd achter zijn naam alleen deze regel geplaatst: "Tot God gegaan op Zaterdag, de zeven en twintigste." Reeds ene maand tevoren had Calvijn op plechtige wijze met treffende toespraken, van de leden van de raad en van de predikanten afscheid genomen, terwijl op de zesden Februari door hem voor het laatst de kansel was betreden.
Wat hebben roomsen en libertijnennaar zijn dood verlangd. De libertijnen die niets liever zagen, dan dat het Calvinisme werd ten val gebracht. De roomsen die zich vleiden, dat Calvijn de Reformatie mee naar het kerkhof zou nemen, en GenĖve weer zou terugkeren in de schoot der "alleen zaligmakende kerk".
GenĖve was in rouw; het volk zuchtte toen Calvijn op zekere keer, zeer kortademig zijnde, midden in zijn leerrede door een geweldige bloedspuwing werd overvallen en niet in staat was, de dienst te voleindigen.
Het duivelse Rome juichte; strekte zijn klauw reeds uit om GenĖve aan te grijpen. Het deed dit in de vorm van een brief van de hand van de jongen koning van Frankrijk Karel IX, waarin de bitterste verwijten en de heftigste bedreigingen waren neergeschreven. Maar Calvijn leefde nog. Was de raad van GenĖve verschrikt; de krachtige reformator zwak naar het lichaam, onweerstaanbaar naar de geest, krachtig in de Heere en in de sterkte Zijner macht, verklaarde, dat het geluk, de rust, de vrede en de veiligheid van GenĖve niet bij Frankrijk, maar bij God berustten. "Het is beter", zo sprak hij, "de gunst van, de koning van Frankrijk te derven en. hem tot vijand tel hebben, dan, de gunst van de Koning der koningen te moeten missen en de Heere als vijand tegen zich te hebben".
Dat de kracht van het beginsel, dat uit deze woorden van de bijkans stervende Calvijn spreekt, nog overheersend was in ons vaderland. Hoe geheel anders zou het er dan uitzien. Dan zou niet langer gesproken worden van "een luisterpost" te Rome; niet langer hetzelve verdedigd worden door hen, die zich zo graag zonen der Hervorming noemen; dan zou het voor alle dingen gaan om de "eer" en daarmee de "gunst" van de Heere der heirscharen, de God van Nederland te bewaren en te behouden.
Bijna stervende, verklaart Calvijn aan de Overheid van GenĖve in de kracht van zijn onwankelbaar geloof, dat het geluk, de vrede en de vrijheid van GenĖve alleen verzekerd kan zijn, als men zich onvoorwaardelijk aan de zijde Gods hield, op Hem het betrouwen stelde en zijn rechten bewaarde.
De hernieuwde aanslag van Rome mislukte. De Heere was met GenĖve. De Heere is een krijgsman, Heere der heirscharen is Zijn Naam. Frankrijk en Savoye waren, hoe groot en machtig ook, niet in staat GenĖve neer te werpen. Geen wonder dat God gedankt en Zijn Naam verhoogd werd. Het volk van GenĖve werd daartoe opgeroepen. En terwijl de bedehuizen van GenĖve gevuld waren met ene menigte, die te saam gestroomd was om de Heere te verhogen, riep het afgodische en duivelse Rome uit: "het geeft niets, wat we ook doen, zolang de Protector van GenĖve leeft; hij heeft demonen in zijn dienst, die alle goede plannen verijdelen".
En hoezeer men hunkerde naar Calvijn's dood, blijkt opnieuw, als korte tijd hierna het gerucht werd verbreid, dat Calvijn werkelijk gestorven was. Welk een vreugde overal in het roomse kamp. De aartsketter was niet meer. De trouweloze was dood. De met vijandschap vervulde joden beschuldigden Christus: "Gij werpt de duivelen uit door BeĪlzebul, de overste der duivelen." Zo sprak men ook van Calvijn, dat hij zich verkocht had aan BeĪlzebul en daarom door de duivelen geholpen was om zijn ketterijen te verbreiden.
Is Rome daarin veranderd? Heeft het zijn vijandschap tegen de Waarheid afgelegd? Gunt het tegenwoordige Rome aan het Calvinisme van onvervalste bloede ene waardige plaats? Zegge, wie dit zeggen wil, de leer, het beginsel van Rome, van het huidige Rome, ook in de Staatkunde, zal "het u luide verkondigen, dat het in zijn vijandschap niets veranderd is, en nog evenzeer het werk der reformatie der 16e eeuw verklaart te zijn: een werk van de satan.
Christelijk Nederland ontwaakt; wordt wakker; keert terug tot het beginsel van Calvijn; tot het beginsel der reformatie, dat beginsel dat uit God is en om alleen kan redden, en behouden.
Hoe juichte de bekende Granvelle, toen ook hem de tijding gewerd dat Calvijn dood was. Alle roomse staten werden door hem opgewekt zich aaneen te sluiten, om de ketterij met enen slag uit te roeien.
Maar wat God geplant heeft, zal en kan niet sterven, ook niet, al ging ook Calvijn, het instrument in 's Heeren hand, spoedig de weg van alle vlees.
Want toch, al had de vijand weer te vroeg gejuicht, de stervensure van de Hervormer van GenĖve naderde met rasse schreden.
Wellicht hebben zo niet velen, dan toch sommigen, de tekening wel eens gezien van: "Calvijn op zijn sterfbed." Welk ene aanschouwing. Hoezeer is zijn vlees van zijn beenderen verteerd. Maar werd het aardse huis zijns tabernakels afgebroken, zijn ziel was des temeer levendig. Hij kende geen vrees voor de dood. Hij was bereid met blijdschap heen te gaan.
Op Paasdag, de tweede April, liet Calvijn zich nog eenmaal naar de plaats van het gebed brengen, om voor, de laatste maal met het volk Gods des Heeren Naam aan te roepen en de dood des Heeren te verkondigen, om dan de zeven en twintigste April in zijn eigen nederige woning van de raad der stad, te saam gekomen in zijn huis, afscheid te nemen om dan weldra in te gaan in die rust, die daar overblijft voor het volk van God.
Het was een statige optocht op de zeven en twintigste April 1564 door GenĖve's straten, toen de Raad dier stad zich voor het laatst naar Calvijn's woning begaf en zich rondom zijn stervenssponde schaarde, om de laatste woorden van de groten Hervormer te vernemen.
Zijn lang smal en bleek gelaat, die doordringende ogen, die krachtige. trekken, reeds omgeven door "de schaduw des doods", maakten gewis een diepe indruk. Het doet ons denken aan vader Jakob, die aan het einde van zijn veelbewogen leven, zijn laatste bevelen geeft aan zijn zonen. Calvijn opende zijn mond en sprak tot de raad:
"Ontvangt de dank, die ik u schuldig ben, zowel voor de eer, die gij aan mij, verdiensteloze voortdurend bewezen hebt, alsook voor het geduld, waarmee gij mijn gebreken gedragen hebt. Want vooral in de laatste tijd ervaarde ik het sprekendste bewijs van uw toegenegenheid jegens mij.
Ik erken het, bij de waarneming van mijn ambt heb ik menige zware kamp te doorstaan gehad en vele verdrietelijkheden ondervonden, maar ik weet ook, dat gij er de schuld niet van was, maar naar de raad Gods, die een ieder van Zijn knechten wil beproeven.
Heb ik echter niet gedaan, wat ik zou hebben moeten doen, dan bid ik u, dit niet toe te schrijven aan mijn goede wil, maar aan de zwakheid van mijn vermogen. Want dit kan ik naar waarheid getuigen, dat ik immer ongeveinsde genegenheid voor uw stad gevoelen blijf, en in haar belang, hoe weinig ook tot voldoening en tevredenheid van mij zelf, gedaan heb wat ik kon. En ik zou zeker de schijn van geveinsdheid niet kunnen ontgaan, indien ik niet ootmoedig erkennen dorst, dat God van mijn geringe diensten heeft willen gebruik maken.
Nogmaals smeek ik oprecht om verschoning, wanneer mijn werk niet altoos aan mijn roeping geĪvenredigd was, als ik graag mijn verplichting jegens u erken, tengevolge van uw vriendelijkheid, wanneer ik mij in mijn drift te buiten ging. God hoop ik, zal mij dit gebrek vergeven.
Maar wat de leer aangaat, die gij van mij gehoord heb, ben ik zo gerust, als ik ongerust en strafwaardig zou zijn, indien ik u iets anders geleerd had. Ik heb u voorgehouden het mij toevertrouwde Woord Gods in alle zuiverheiden ben verzekerd, dat mijn arbeid in de leer God niet mishaagd hebben.
Ik zelf ben getuige van de weldaden, die u de Almachtige verleend, en van de vele gevaren, waaraan Hij u ontrukt heeft. Gij weet zelf hoe gelukkig gij nu bent.
Maar wat u in het vervolg ook treffen mag, houdt gedurig in gedachten en voor ogen de geheel enige Regeerder van alle Koninkrijken en, Staten, Die van, alle stervelingen wil aangebeden worden.
Gedenk aan de betuiging van koning David, die verklaarde, dat de voorspoed hem ten val gebracht had.
Nederigheid en bescheidenheid zijn onontbeerlijk, zult u met waarachtige eerbied voor God wandelen en op Zijn bescherming staat kunnen maken.
Ziet toe, dat geen ondeugden de plaats ontheiligen, die God u gaf in te nemen.
Eert de Heere aller heren, die belonen zal, die Hem eren, maar straffen, die Hem verachten.
Eert Hem, door uw daden voortdurend met Zijn wetten te doen overeenstemmen."
Na nog vele andere vermaningen gegeven te hebben, eindigde Calvijn tot de Raad te spreken. "Ik eindig deze vermaning", zo sprak hij, terwijl hij allen de hand toereikte, "met de vernieuwde bede om vergeving van al mijn gebreken, die ik voor u en voor Gods aangezicht openlijk belijd."
Welk een afscheid. Het was de laatste ontmoeting met de Raad der stad GenĖve. Is het wonder, dat de raadsleden met diepe droefheid vervuld en onder de indruk der laatste woorden van Calvijn, naar hun woning weerkeerden? Nimmer was zo iets in GenĖve geschied.
Had Calvijn afscheid van de Raad genomen, twee dagen later deed hij het van al zijn ambtsbroeders en zei tot hen:
"Volhardt na mijn dood in het goede werk, en laat de moed niet zinken! De Heere zal deze kerk bewaren voor alle bedreigingen des vijands. Broederlijke liefde zij de band, die u verenigt en alle onenigheid tegengaat. Denkt ernstig na over uw roeping tot de gemeente, dat niets u van haar vervulling weerhoudt. Indien u afdwaalt van de rechten weg, weet, de Heere laat Zich niet bedriegen. Ik betuig u, dat ik met dezelfde liefde in mijn leven aan u verbonden was, als waarmee ik thans van u scheid. Vergeeft mij, waar ik mogelijk niet vriendelijk genoeg geweest ben als ik u hartelijk dank voor uw ondersteuning."
Ook Beza was hierbij tegenwoordig. Hij drukte allen hartelijk de hand en zij gingen met diepe droefheid van Calvijns stervenssponde heen.
Verkwikkend was het voor Calvijn, dat de tachtigjarige Farel, zijn oude en beproefde vriend hem nog begeerde te zien en de reis nog aanvaardde vanuit Neuchatel .
Zijn einde was nabij. Tot het laatste ogenblik bleef hij, temidden van het smartelijkst lijden, kalm en geduldig. "Heere, ik heb mijn mond niet opengedaan, omdat Gij het hebt gedaan," alzo sprak hij bij herhaling.
De zeven en twintigste Mei begon zijn lijden te verminderen. Het spreken scheen gemakkelijker, zijn ogen schenen helderder dan ooit. Het was de laatste opflikkering van zijn levenslamp. In stille verzuchting stortte zijn ziel zich uit voor God en des avonds acht uur boog de bijna vijf en vijftig jarige strijder het hoofd. Calvijn was niet meer. Een grote was in IsraĪl weggenomen. Droef klonk de mare door de stad. Beza riep: "mijn vader, mijn vader, wagen IsraĪls en zijn ruiteren!"
Plechtig en indrukwekkend was de begrafenis. Geen gedenkteken versiert zijn graf. Het is ook niet nodig. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen.
Ging Calvijn heen, zijn arbeid bleef, zijn beginsel verstierf niet. Het zal bewaard blijven, om de eenvoudige reden, dat het was het beginsel van Gods Waarheid.
En hiermee leggen we de pen neer aangaande dit gedeelte van onze voorgenomen arbeid. We herinneren er aan, hoe we in het begin hebben gezegd, slechts in eenvoudigheid te trachten, de beginselen van Calvijn een weinig naar voren te brengen, mocht het zijn tot opscherping van het thans levende geslacht, om terug te keren tot de waarachtige paden van Godsvrucht en goede trouw.
Einde.