Des zondaars heiligdom

of

ontdekking van de heerlijke voorrechten, aangeboden aan de boetvaardigen en gelovigen onder het Evangelie

Veertig predikaties over Rom. 8:1-15

door

Mr. Hugo Binning

in leven bedienaar van het Heilig Evangelie

te Goven in Schotland

Uit het Engels vertaald door Jacobus Koelman

Opnieuw uitgegeven onder toezicht van J. Nieuwland

Met een voorwoord van J. W. Felix, predikant te Heeg

Inhoud

 

Voorwoord *

Des zondaars heiligdom *

1e Predikatie, Rom. 8:1 *

2e Predikatie, Rom. 8:1 *

3e Predikatie, Rom. 8:1 *

4e Predikatie, Rom. 8:1 *

5e Predikatie, Rom. 8:1 *

6e Predikatie, Rom. 8:1 *

7e Predikatie, Rom. 8:2 *

8e Predikatie, Rom. 8:2 *

9e Predikatie, Rom. 8:2 *

10e Predikatie, Rom. 8:3 *

11e Predikatie, Rom. 8:3 *

12e Predikatie, Rom. 8:3 *

13e Predikatie, Rom. 8:3 *

14e Predikatie, Rom. 8:4 *

15e Predikatie, Rom. 8:4 *

16e Predikatie, Rom. 8:4 *

17e Predikatie, Rom. 8:5 *

18e Predikatie, Rom. 8:5 *

19e Predikatie, Rom. 8:6 *

20e Predikatie, Rom. 8:7 *

21e Predikatie, Rom. 8:7 *

22e Predikatie, Rom. 8:8 *

23e Predikatie, Rom. 8:9 *

24e Predikatie, Rom. 8:9 *

25e Predikatie, Rom. 8:9 *

26e Predikatie, Rom. 8:9,10 *

27e Predikatie, Rom. 8:10 *

28e Predikatie, Rom. 8:10 *

29e Predikatie, Rom. 8:10 *

30e Predikatie, Rom. 8:11 *

31e Predikatie, Rom. 8:11 *

32e Predikatie, Rom. 8:12. *

33e Predikatie, Rom. 8:12 *

34e Predikatie, Rom. 8:13 *

35e Predikatie, Rom. 8:13,14 *

36e Predikatie, Rom. 8:14,15 *

37e Predikatie, Rom. 8:15 *

38e Predikatie, Rom. 8:15 *

39e Predikatie, Rom. 8:15 *

40e Predikatie, Rom. 8:15 *

 

 

Voorwoord

Het grote einde, waartoe de Heere hier op aarde Zijn gelovigen roept, is gemeenschap met Hem te oefenen. De zonde was een scheur geworden tussen de Schepper en Zijn schepsel, en had elke oefening van gemeenschap onmogelijk gemaakt; want bij de gevallen mens bestond geen weg om tot God te gaan: in zijn geweten was geen aanmoediging om zich voor God te vertonen; in zijn hart was geen liefde, door welke hij in gemeenschap met God wandelen kon. Maar wat onder de bediening van de Wet (die door de zonde krachteloos was geworden, om het geringste goed in ons te verwekken) onmogelijk was geworden, dat heeft God gedaan door de oprichting van het verbond der genade, waarin Hij alles oplegde, wat nodig was tot een eeuwige gemeenschapsoefening tussen Zich en de grootsten van de zondaren.

Die gemeenschap ontstaat ten eerste uit de bekendmaking en prediking van het Evangelie van de genade, voor zover de Persoon van Christus daardoor gelovig wordt aangenomen. Dit verklaart Johannes (1e brief 1:3) "hetgeen wij dan gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook zij met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus". In een ander werkje heeft de schrijver van dit boek, uitmuntend aangetoond, hoe de verklaring, welke God van Zichzelf gegeven heeft in het aangezicht van Christus Zijn Zoon, niet slechts voor alle arme zondaren een grond van vrijmoedigheid is, om tot deze heerlijke God te komen en in Hem te geloven; maar tegelijk een zekere grond, om hier reeds als schuldige en onbekwame zondaren met God, als een verzoende Vader gemeenschap te oefenen. Het Woord is hierin de spiegel van het eeuwige Woord Jezus; het is de schilderij waarin Jezus’ bloed ons dagelijks als een verse en levendige weg wordt afgebeeld; het is de welgebaande weg, waarin God Zijn aangezicht, ja zelfs Zijn hart ons komt ontdekken; het is de beloften bundel die God de arme zondaar toereikt, opdat hij daarin door het geloof alles zou vinden, wat hij tot gemeenschap met God behoeft.

Evenwel is het Woord op zichzelf ongenoegzaam om ons in de gemeenschap met de Driemaal Heilige God te herstellen. Want gelijk die gemeenschap een bloem is, die in het slijk van de zonde niet groeit, zo kan elke bespatting van dat slijk haar kelk sluiten. Daarom is er toe nodig een nieuwe natuur, geschapen door de Heilige Geest in onze harten, en bij die nieuwe natuur een geestelijke wandeling in de doding van de zonde, en in de gedurige afwassing van alle zondenvuil. En dit is het voornamelijk wat Hugo Binning in dit werk voorstelt. De noodzakelijkheid van een geestelijk leven en van een geestelijken wandel, om te genieten de gemeenschap met God. Hier aanvankelijk door de Geest der hoop, en hiernamaals door de Geest der heerlijkheid. De lezer kan daaruit afleiden de waarde van dit werk.

Ik behoef niet te zeggen, wie Binning was, want zijn spraak heeft hem openbaar gemaakt, aan allen, in wier hart iets van de wegen Gods gevonden wordt. Ik behoef ook Binning niet aan te prijzen. Want men heeft mij gevraagd een voorwoord te schrijven, en ik heb dat toegestemd, omdat ik daardoor openlijk betuigen wil, dat ik Binning lief heb; dat ik van hem heb mogen leren; dat ik menigwerf met hem, de nu reeds lang overledene, in zijn schriften een innige gemeenschap heb mogen oefenen; en dat ik van God bid, dat de wetenschappelijke dwaasheden van onzen tijd toch eens plaats maakten voor de grondige, geestelijke onderzoekingen in ‘s Heeren getuigenissen, waarin ook een Binning, als jongeling gestorven, vele zogenaamde vaderen van latere leeftijd beschaamd maakt.

Niemand zoeke hier een optelling van enige geestelijke werkzaamheden en bevindingen, om daaruit de kleinmoedigen te ondersteunen; dat zou hij hier niet vinden, want het is Binnings gewoonte niet, de gelovigen te troosten met zichzelf, zijn staat en zijn ontvangen genaden; maar hij troost overal de arme zondaar met God en met de volheid van waarheid, trouw en genade welke er in die God is. Daartoe opent hij ook hier de fontein van Gods Woord, en doet ons Zijn levend water, klaar als kristal, niet slechts aanschouwen, maar zo voorbij onze voeten vloeien, dat de dorstigen er als vanzelf van beginnen te drinken en verkwikt worden.

Zij, die als nieuwgeboren kinderen begerig zijn naar de redelijke en onvervalste melk, om daarin te mogen opwassen, zullen het zich niet beklagen wanneer zij dit werk eenmaal en andermaal biddend lezen. De Heere geve, dat er de zodanige velen mogen zijn, en meerderen mogen worden toegebracht; opdat Nederlands volk niet verloren ga, uit gebrek aan kennis van de rechte wegen van onze God. Daartoe beveel ik u, waarde lezer, aan de onderwijzende genade van de Heilige Geest, Die ook door dit middel u in Zijn waarheid leiden kan.

 

Heeg,

December 1857,

J. W. Felix.

Des zondaars heiligdom

1e Predikatie, Rom. 8:1

Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de geest.

Drie dingen zijn er, die samen komen, om de mens ellendig te maken: zonde, verdoemenis en verdrukking. Elkeen kan het opmerken, dat de mens tot moeite is geboren, gelijk de sprankelen zich verheffen tot vliegen; dat zijn dagen weinig en boos zijn; maanden van ijdelheid hem ten erve zijn geworden, en nachten van moeite hem zijn voorbereid (Joh. 5:7; 7:3), hij is kort van dagen, en zat van onrust, Job 14:1. De Heidenen hebben zich als uitgedacht over de ellende van het leven van de mensen, en zij zijn het merendeel van de Christenen daarin voorbij gelopen. Wij erkennen alleen enige verdrukkingen en moeilijkheden onder onze ellenden, namelijk: armoede, ziekte, smaad, banning en dergelijke; maar zij hebben ook zelfs de natuurlijke noodzakelijkheden van de mens onder zijn ellenden geteld: dat men zo gedurig omdraait in zo’n cirkel van eten, drinken en slapen etc. Welk een last zou het voor een onsterfelijke ziel zijn, dat rad gedurig om te draaien? Wij maken meer werk van het lichaam, dan van de ziel; zij hebben dit lichaam gerekend als een last te zijn voor de ziel; zij stelden de voorspoed, eer, vermaak en dergelijke dingen, daar de mensen hun gehele ziel uitlaten, onder de grootste ellenden van de mensen, als zijnde ijdelheid en kwelling in zichzelf, beide in het genot en het verlies ervan.

Maar helaas! Zij kenden de fontein van al die ellenden niet, de zonde, en het volkomen volmaken van die ellenden, de verdoemenis; zij dachten dat de moeite uit de aarde en uit het stof voortsproot, of door een natuurlijke noodzakelijkheid, of bij geval geschiedde. Maar het Woord Gods ontdekt ons de grond ervan. De grondoorzaak en het begin van de ellende, was de afwijking van de mens van God, en zijn wandelen naar het vlees; en daaruit zijn al de zwarigheden en de stromen van ellende in deze wereld ontstaan. De ellende is niet alleen tot de mensen gekomen, maar ook tot het gehele schepsel; het is daardoor aan de ijdelheid onderworpen geworden, naar vs. 20. Niet alleen zult gij, o mens! (zegt de Heere tot Adam) uw brood in droefheid eten, maar uw vloek is ook over de aarde, en gij die onsterfelijk was, zult tot dat stof keren, hetwelk gij boven uw ziel verkozen hebt. Gen. 3:17. Haar het einde is overeenkomstig en passende op het begin. Het begin had alle kwaad van de zonde in zich en het einde heeft alle kwaad van de straf in zich; die stromen van de ellenden van dit leven lopen in een oneindige, peilloze en grondeloze oceaan van eeuwige toorn. Indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven: dat is, niet alleen de dood hier, maar de eeuwige dood hiernamaals.

Zo zijn dan de ellenden van dit tegenwoordige leven geen straf, die geëvenredigd is naar de zonde, zij zijn slechts een onderpand, op hand gegeven voor die grote som, die in de dag des oordeels betaald zal worden, en dat is de verdoemenis, het eeuwige verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte.

Nu, gelijk de wet de volmaakte ellende van het menselijk geslacht openbaart, zo heeft het Evangelie het volmaakte geneesmiddel voor al deze ellende aan de dag gebracht. Jezus Christus is geopenbaard geworden, om de zonden weg te nemen; en daarom is Zijn Naam Jezus, omdat Hij zijn volk zal zalig maken van hun zonden. Dit is het Lam Gods, hetwelk de zonden van de wereld wegneemt. Het oordeel is door één gekomen over allen tot verdoemenis. Maar nu is er geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn; zo zijn die kwaden geweerd, die waarlijk alle kwaad in zich hadden. Hij neemt de vloek van de wet weg, zijnde onder de wet, en de vloek ervan geworden, en dan neemt Hij de zonde tegen de wet weg, door Zijn Heilige Geest. Hij heeft een tweeërlei kracht; want "Hij kwam door bloed en water," l Joh. 5:6. "Door bloed," om de schuld van de zonde af te wassen, en "door water," om ons van de zonde zelf te reinigen.

Maar ondertussen zijn er vele verdrukkingen en ellenden op ons, die wij met andere mensen gemeen hebben; en waarom zijn die ook door Christus niet weggenomen? Ik antwoord, het kwade ervan is weggenomen, hoewel de verdrukkingen zelf blijven; de dood is niet weggenomen, doch de prikkel van de dood is geweerd; de dood, verdrukkingen en alle kwellingen zijn overwonnen door Jezus Christus, en zo zijn ze zijn dienstknechten gemaakt om ons goed te doen; het kwade ervan is Gods toorn en de zonde, en die zijn door Jezus Christus weggenomen. Nu, ook die verdrukkingen zouden weggenomen worden, indien het niet goed was, dat zij bleven, want "alle dingen werken mee ten goede dengenen, die God liefhebben," vs. 28. Zo hebben wij dan een zeer volmaakte verlossing in de uitbreiding, maar niet in de trappen. De zonde blijft in ons, maar niet in de heerschappij en kracht, de toorn ontsteekt soms wegens de zonde, doch zij kan niet toenemen, noch branden tot een eeuwige gloed. Verdrukkingen en ellenden veranderen haar namen, en worden tuchtigingen en beproevingen genoemd, goed en niet kwaad. Maar Christus heeft de volle en volmaakte verlossing tot een andere dag bewaard, die daarom genoemd wordt: "de dag van de volkomen verlossing"; en dan zullen alle zonden, alle toorn, alle ellenden een einde hebben, en door het leven en de onsterfelijkheid verslonden worden: 2 Kor. 5:4.

Dit is de som van het Evangelie, en dit is de hoofdinhoud van dit hoofdstuk. Daar is een drieërlei troost, beantwoordende onze drieërlei kwaden. "Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." Hier is een lieflijk woord voor de verlorenen, zelfs veroordeelde zondaars, die dat vonnis binnen in hun gemoed hebben. Dit was het einde van Christus komen en sterven, op dat Hij ons zou verlossen, zowel van de zonde als van de dood, en opdat de gerechtigheid der wet in ons vervuld zou worden; en daarom heeft Hij de Heilige Geest gegeven, en Hij woont in ons door de Geest om ons levend te maken, die dood waren in zonden en misdaden. O wat zal dit een troost zijn voor zielen, die het lichaam des doods binnen in hen, aanzien als de grootste ellende; en die met Panlus zuchten: "ik ellendig mens," enz. Rom. 7:24. Dit wordt voorgehouden vanaf het begin, tot vs. 17.

Maar omdat er vele gronden van bezwaar en droefenis in deze wereld zijn, daarom stelt het Evangelie tegen die allen, aan de ene zijde onze verwachting, die wij hebben van die zalige toekomende hoop, waarvan wij zo zeker zijn, dat ons niets daarvan kan ontzetten; en aan de andere zijde, de hulp die wij ondertussen krijgen van de Geest, om onze zwakheden te dragen, en alles ons ten goede te doen medewerken; van vs. 17—29. En uit al deze heeft de gelovige in Jezus Christus grond om te triomferen en te roemen over de volkomen overwinning, gelijk Paulus doet in de naam van de gelovigen, van vs. 31 tot het einde. Op die beschouwingen is het, dat hij, die niet lang geleden, uitriep: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen?" nu uitroept, "wie zal mij verdoemen?" De ellendige worstelaar wordt een roemrijk triomfeerder; de geslagen soldaat wordt meer dan een overwinnaar.

Och! Dat uw harten overreed werden, om naar dit vrolijk geklank te luisteren, om de Heere Jezus te omhelzen, om genade en zaligheid te verkrijgen! Hoe ras zou er een gezang van in Hem te zullen triomferen, al uw tegenwoordige jammerklachten en gekerm verzwelgen en wegnemen!

Al de klachten onder de mensen kunnen tot één van deze drie gebracht worden. Ik hoor het grootste gedeelte van de mensen zich aldus beklagen. Helaas! Wat zijn er ellenden in dit leven, wat is dit een kwade wereld! Helaas, welk een armoede lijd ik, welk een verachting draag ik, aan welk een ziekte en smart ben ik onderworpen. Och ellendig mens! die ik ben, wie zal deze ziekte van mij wegnemen? "Wie zal mij enig goed doen zien," enig tijdelijk goed? Ps. 4:6. Doch indien gij uw laatste einde kende en goed bedacht, gij zoudt nog meer roepen, ja gij zoudt weigeren getroost te worden, al waren ook uw ellenden geweerd. Maar ik hoor enigen zich nog droeviger beklagen: zij hebben de wet gehoord, en het vonnis van de verdoemenis binnen in hen; de wet is tot hen gekomen, en heeft hen gedood. "Och!" zeggen zij, "wat zal ik doen, om zalig te worden? Wie zal mij van de toekomende toorn verlossen?" Wat is alle tegenwoordige verdrukking en ellende ten opzichte van de eeuwigheid! Doch daar is nog een geklag en gejammer boven die alle. Wanneer de ziel het vonnis van vrijspreking in Jezus Christus bevindt, en zij heeft nu gekregen geopende ogen, om te zien het lichaam des doods en der zonde binnen in zich, die volkomen mens der zonde, door al haar leden verspreid, dan beklaagt zij zich met Paulus: "Och ik ellendig mens! wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods?" Rom. 7:24. Ik ben van de verdoemenis van de wet verlost, maar wat troost is het, zolang als de zonde zo krachtig in mij is? Ja dit maakt, dat ik dikwijls mijn verlossing van toorn en vloek verdacht houd, vermits de zonde zelf niet weggenomen is.

Nu, zo gijlieden overreed kunt worden, om naar Jezus Christus te luisteren, en om dit Evangelie te omhelzen, o! welk een overvloedige vertroosting zoudt gij hebben? welk een volmaakt antwoord op al uw klachten? zij zouden verslonden worden in zulk een zegepraal, gelijk het hier met Paulus is; dit zou u een volmaakt geneesmiddel tegen de zonde en ellende aanwijzen. dat gij niet meer klagen zoudt, althans niet meer als degenen, die zonder hoop zijn. Gij zult nooit een geneesmiddel hebben voor uw tijdelijke ellende, zo gij hier niet aan de eeuwige begint om die voor te komen. Zoekt eerst het Koninkrijk Gods, en alle andere dingen zullen u toegeworpen worden; zoekt eerst te vlieden van de toekomende toorn, en gij zult die ontkomen, en daar benevens zal het kwaad van de verdrukkingen in de tijd geweerd worden; doet eerst de grootste klachten over de zonde en verdoemenis weg, en hoe licht is het dan, al het beklag van dit leven te beantwoorden, en om u te doen vrolijk zijn in het midden ervan!

In dit vers zijn drie dingen van groot gewicht op te merken: Het groot en dierbaar voorrecht de was natuur, en de bijzondere eigenschap van een Christen. Het voorrecht is een van het grootste in de wereld, wegens het eeuwig gevolg en zielsbelang ervan. De natuur van de Christen is zeer Goddelijk; hij is een die in Jezus Christus is, en Hem ingeplant door het geloof; zijn onderscheidende eigenschap is heerlijk, overeenkomstig met zijn natuur en voorrechten; hij wandelt niet, gelijk de wereld, naar zijn vlees en lusten, maar naar de Geest. Alle die drie zijn van één en dezelfde wijdte, niet één ervan reikt verder dan de ander: Dat rijke voorrecht en die zoete eigenschap komt in één middelpunt, in één mens samen, namelijk in de mens, die in Jezus Christus is. Al wie in de Heere Jezus Christus komt te zijn, en in Hem blijft, die ontmoet deze twee dingen, rechtvaardigmaking en heiligmaking; die zijn nergens anders, en ze zijn daar samen bij één.

Indien gij de natuur en de eigenschappen van een Christen kende, gij zoudt ze lief krijgen om hun zelfs wil: maar indien deze u om huns zelfs wil niet lokken, zo let op dit onvergelijkelijke voorrecht, dat hij boven alle anderen heeft, opdat gij mag verlieven op de natuur van een Christen. Laat deze liefde tot uzelf en tot uw eigen welzijn u drijven naar Jezus Christus, opdat gij mag wandelen, gelijk Hij wandelde. En ik verzeker u, indien gij eens in Christus Jezus was, gij zoudt de natuur zelf, en de wandel van een Christen liefhebben, niet zozeer om de vrijspreking en zaligheid, die er mee verzegeld gaat, als wel om de eigen zoetigheid ervan en voortreffelijkheid boven alle andere; gij zoudt niet meer (gelijk het volk van Samaria) geloven om het zeggen en gerucht van uw eigen nood en ellende; maar gij zoudt in Jezus Christus geloven, en wandelen naar de Geest, wegens hun eigen getuigenis, dat ze hebben in uw gewetens. Ge zoudt niet meer gelokt worden enkel door de voorrechten ervan om het Christendom te omhelzen, maar gij zoudt het Christendom als het grootste voorrecht achten; en een loon voor zichzelf. De Godzaligheid is in zichzelf een groot gewin, al had ze zulke zalige gevolgen, of metgezellen niet.

Opdat gij dit voorrecht mag kennen, zo merkt op de staat, waarin alle mensen van nature zijn. Paulus drukt het in het kort uit, Rom. 5:12, 18: "Door de misdaad van één is de schuld gekomen over alle mensen tot verdoemenis"; en de reden daarvan is: "door één mens is de zonde over allen gekomen, en door de zonde de dood: want de dood is tot allen overgegaan, omdat ze allen gezondigd hebben." Ziet daar dan, hoe alle mensen onder één vonnis van de verdoemenis zijn. Dit vonnis is de vloek van de wet: "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al wat geboden is, Om Dat te doen." Indien gij wist wat deze vloek was, gij zoudt het waarlijk een voorrecht rekenen, om daarvan verlost te worden. De zonde is van oneindige verdienste, omdat ze tegen een oneindige God is begaan; het is een belediging van een oneindige Majesteit, en daarom bevat de vloek over een zondaar een eeuwige straf in zich. Och! wat een gewicht is er in dat woord. 2 Thess. 1:9, "zij zullen tot straf lijden het eeuwig verderf van het aangezicht des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte!" Indien het naar behoren beseft werd, het zou de ziel van een mens doen neerzinken, en hem bezwaard maken tot de dood. Deze verdoemenis sluit in zich, een straf van verlies en van gevoelen, en beide zijn ze oneindig in zichzelf, en eeuwig van duur. Hoe onvermakelijk en bitter zou het leven zijn van hem, die op een koninkrijk door geboorte recht had, en nochtans daaruit gebannen werd en het verloor. Maar welk een onvergelijkelijk verlies is het, te vervallen van een Hemels koninkrijk, hetwelk geen hart kan begrijpen in zijn heerlijkheid en dat dan nog voor eeuwig. Daar is een leven in Gods gunst, en in Zijn tegenwoordigheid zijn er rivieren van lieflijkheden eeuwiglijk en altoos. Daar uw kleine verliezen van enige penningen, uw geesten zozeer bedroeven, wat zou het behoorlijk besef van zo’n groot verlies niet teweeg brengen? Zou het niet een dood voor u zijn, ja meer dan de dood, van dit leven afgescheiden, en eeuwiglijk verbannen te worden van de tegenwoordigheid van deze heerlijkheid?

Indien er geen andere straffen zouden wezen, dan deze alleen, dat de goddelozen voor eeuwig op aarde dit verlies zouden dragen, hoe ondraaglijk zou het zijn, indien de vromen, die gij veracht en bespot hebt, ten hemel opgenomen werden; wat een kwelling zou het voor uw zielen zijn, te denken aan die gelukzaligheid, die zij daar boven genieten, en hoe dwaas gij u daarvan hebt laten ontzetten, om een zaak van geen waardij? Wat zou al het voordeel en de winst van een rijke voor hem zijn, als hij aanmerkte, welk een oneindig verlies hij gedaan heeft? Hoe hij een koninkrijk voor een mesthoop verkocht heeft? Indien er nu nog enige hoop was, dat zijn verbanning uit de hemel na enige jaren mocht eindigen, die kon hem verkwikken; maar daar is niet één druppel van zulke vertroosting. Hij is verbannen, ja, eeuwiglijk verbannen van dat heerlijke leven in de tegenwoordigheid Gods, hetwelk dezen genieten, en hij verachtte.

Indien iemand zijn gehele leven was opgesloten, om nooit weer het licht te zien, zou dit niet kwelling genoeg voor hem zijn? Maar als daar nu bij dit verlies nog komt een ondraaglijke pijn; zodat hij al die tijd van binnen gekweld wordt door de knagende worm, en van buiten door een vuur; zodat die zinnen, die zo gretig jaagden naar vergenoeging voor zichzelf, nu al zo gevoelig zijn in het gevoelen van pijn en kwelling. En als hier geen einde aan gemaakt zal worden, maar eeuwig zal wezen, o! wiens hart kan dit aanmerken zonder schrik? Het is hier een troost en verlichting van lichamelijke pijnen, dat zij in de dood zullen eindigen. Het verderf verderft zichzelf door het lichaam te verderven: maar hier is een onsterfelijke ziel, daar het verderf op knagen zal; en eindelijk zal het lichaam ook onsterfelijk zijn, zodat het verderf u niet geheel zal kunnen verderven; maar het zal een eeuwigdurend verderf en een levend dood zijn.

Dit is het vonnis, hetwelk eens in het Woord Gods tegen ons uitgesproken is; en niet een jota van dit woord zal er op de aarde vallen. hemel en aarde zullen eer voorbijgaan. Gijlieden zoudt het een onherroepelijk besluit achten, indien al de volken op aarde en al de engelen hier boven samen vergaderd, om iemand ter dood te veroordelen, het vonnis over hem gestreken hadden. Maar toch, dit Woord, hetwelk dagelijks tot u gesproken wordt, en hetwelk dit vonnis over u allen velt, is nog zekerder; en dit vonnis des doods moet uitgevoerd worden, behalve als gijlieden onder die zalige uitzondering die hier en elders in het Evangelie gemaakt wordt, gevonden wordt.

Ik bid ulieden, bedenk wat het is, zulk een Rechter te hebben, die ulieden verdoemt. Zou niet een ieder van u bevreesd zijn, indien u onder het vonnis van een koning was? Indien dat vonnis boven uw hoofd stond, wie van ulieden zou in vrede en rust neerzitten? Wie zou niet vlieden voor de toorn van een koning, dat is als het brullen van een leeuw; maar daar is een vonnis van de Koning der koningen en der volkeren, boven uw hoofden. "Wie zou U niet vrezen, daar het toekomt, o Koning! der volkeren?" Hij die tegen u is, is niet een groot mens, die uw lichaam kan doden, het is niet een mens, die macht heeft om u te doden, en die ook een grote begeerte heeft om dat te doen. Dit was inderdaad veel, om te vrezen; maar het is de grote en eeuwige Jehovah, die zijn hand ten hemel opheft en zweert, dat Hij leeft tot in eeuwigheid. Hij is tegen u; Hij die alle macht over lichaam en ziel heeft, is tegen u; en zo is Hij verbonden, om zijn almachtigheid tegen u te gebruiken. "Hij kan ziel en lichaam doden, en die in de hel werpen." En uit kracht van deze vloek zal Hij u niet sparen, maar al de vloeken uitstorten die in dit boek geschreven zijn. Gij zoudt geen vrede hebben, indien u voor een rebel verklaard was door de koning en het gouvernement; maar helaas! dat is een kleine zaak; zij kunnen maar uw lichaam raken; ja, dat kunnen zij nog altijd niet eens doen; u kunt van hen wegvlieden; maar waar kunt u van Hem vlieden? Gij kunt u uit Zijn gebied niet verwijderen: want de aarde is Zijne, en de zee, en al wat er in is; de duisternis kan u voor Hem niet verbergen; Hij mag u lang sparen, omdat Hij zeker kan bereiken en vatten, als het Hem behaagt; mensen zouden u niet zo sparen omdat zij geen zekerheid hebben, dat zij zullen vinden.

Ik bid u dan, merk hier goed op: het is van zielsbelang. En wat heeft een mens gewonnen, indien hij de wereld wint, en hij verliest zijn ziel? Indien de winnaar verloren is, wat is er gewonnen? En het is van eeuwig gevolg. Nu wat zijn vele duizend jaren tegen de eeuwigheid. Gij kunt die alle voorbij en ten einde zien, en u mag u troosten op hoop; maar hiervan kunt u het einde niet zien, steeds is er meer vooruit dan er verleden is, ja daar is niet verleden, het is gedurig als beginnend.

Och, dat u deze vloek Gods recht wilde aanmerken, die tegen ons alle getekend, en in geschrift staat. Wat had hij bittere uitwerkselen in Christus, toen Hij dezelve droeg? Hij maakte Zijn ziel bedroefd tot van de dood; het was een drinkbeker, die Hij bezwaarlijk drinken kon. Hij die het gestel van deze wereld ondersteunde, was bijna aan het bezwijken onder het gewicht van deze toorn; hij deed Hem bloed zweten in de hof. Hij die alles kon doen, en alles kon spreken, was daartoe gebracht, dat Hij zeide: Wat zal Ik zeggen? Aangezien deze verdoemenis zo vreselijk was voor Hem, Die de Held was bij Wie alle hulp besteld was, wat zal het dan voor ulieden zijn? Niemands droefheid was ooit gelijk de Zijne; geen pijn ooit gelijk Zijn pijn, al werden al de verstrooide kwellingen tot één pijn verenigd; maar omdat Hij God was, zo overwon Hij ze, en kwam van onder dezelve.

Maar wat denkt ulieden, zal de staat zijn van hen, welke diezelfde kwellingen zullen dragen, en dat niet voor drie dagen, of drie jaren, of enige duizenden jaren, maar boven alle verbeelding, tot in alle eeuwigheid.

Ik bid ulieden, let op deze verdoemenis, waartoe u veroordeeld bent, en legt er u niet onder neer. Denkt u, dat gij kunt dragen, hetgeen Christus verdroeg? Meent u, dat u Gods toorn dragen kunt naar dat Gods kracht en rechtvaardigheid groot is? Nochtans is de schuld en het oordeel over alle mensen gekomen tot deze verdoemenis. Haar helaas! wie vreest Hem naar dat Zijn toorn is? wie kent de kracht Zijner verbolgenheid? Gijlieden slaapt zorgeloos, alsof alles voorbij was, en alsof het kwaad uw hoofd gepasseerd was. Wij verklaren ulieden in des Heeren Naam, dat deze verdoemenis nog boven uw hoofd staat, omdat u uzelf niet geoordeeld hebt. Zij wordt ulieden gepredikt, opdat u er van weg mocht vlieden: maar omdat u uzelf niet wilt veroordelen, zal deze rechtvaardige Rechter u verdoemen. Nademaal het dan nu zo is, dat zo’n verdoemend vonnis over alle mensen gestreken is; wat moet het dan een voorrecht wezen daarvan verlost te zijn; en dat vonnis wederroepen en te niet gedaan te krijgen door een nieuwe daad van Gods barmhartigheid en gunst? David roept het uit voor een gelukzalige man, wiens zonden vergeven en bedekt zijn; en gewis, hij is gelukzalig, al wie die put van het eeuwig verderf ontgaat, al was er niets meer; al was er geen titel of recht aan een erfenis en koninkrijk daar boven; verlost te worden van de toorn, die over de kinderen der ongehoorzaamheid komen zal, dat is meer geluk dan de genieting van alle aardse vermakelijkheden. Wat zou een mens wel willen geven tot lossing voor zijn ziel? Huid om huid, en al wat een mens heeft zal hij geven voor zijn leven. Deze rijkdommen, voordelen, en vermakelijkheden, om welke de mensen al hun arbeid doen, van die allen zullen zij scheiden willen in zo’n gevaar. De gierigaard wil zijn koffer overboord werpen, eer hij zijn leven verliest; de wellustige wil pijn en kwelling lijden, door een lid af te snijden, eer hij de dood zou sterven. Doch indien de mensen hun zielen kenden, en wat een onsterfelijkheid en eeuwigheid hun te wachten staat, zij zouden niet alleen huid om huid geven, en al wat zij hebben voor hun ziel, maar ook, gijlieden zoudt liever verkiezen, duizend doden te sterven, om deze eeuwige dood te ontgaan.

Maar wat zal een mens geven tot lossing zijner ziel? Matth. 16:26. Al wilde hij geven, wat heeft hij te geven? Twee dingen zijn er, die een voorrecht aan ons zeer waardig maken, en de prijs daarvan verhogen. De noodzakelijkheid en de kostelijkheid en die twee zijn hier op een uitmuntende wijze. Is het niet noodzakelijk, dat men leeft, dat men aanwezen heeft? Alle mensen oordelen zo, wanneer zij al wat zij hebben, geven, om zichzelf te lossen, alle andere dingen zijn bij hen toevallig; zij zijn zichzelf de naaste, daarom moet alles liever gaan, dan zij zelf; maar ik zeg, het is veel nodiger eeuwig wel te zijn, dan enkel te zijn, de verdoemenis te ontgaan, dan bestaan te hebben. En dit zal waar gemaakt worden in de laatste dag, als de mensen zullen roepen tot de bergen en heuvelen, dat zij op hun mochten vallen, en hen verbergen voor de toorn des Lams, Openb. 6:16; de mensen zullen veeleer verkiezen niet te zijn, dan te vallen onder die toorn. O! hoe aangenaam zal de mens niet verleden staat voor hem zijn, in die grote dag des toorns? Wie zal bekwaam zijn om op die te bestaan? Wanneer koningen en vorsten, dienstbaren en vrijen, grote en kleinen, liever zullen wensen dat de bergen hun tot poeder vergruizen, dan dat vonnis van de verdoemenis aan te horen, en nochtans zullen zij tevergeefs daar naar wensen. Gijlieden vermoeit en kwelt uzelf, en u slijt uw tijd omtrent dat lichaam en leven, maar hoe kostelijk zij u nu ook mogen zijn, u zoudt ze op een dag willen wisselen voor vrijheid en ontkoming van deze toorn en vloek.

O welgelukzalig zijn allen, die op Hem vertrouwen, wanneer Zijn toorn maar een weinig ontstoken is! Hoe zal het die mens duidelijk worden, dat de snoeren hem gevallen zijn in liefelijke plaatsen? Hoe zal hij de heerlijkheid van aardse koninkrijken verachten, al waren zij allen ineen gesmolten, die in zijn hart aanmerkt, hoe alle koningen, alle tongen en natten voor de rechterstoel Gods moeten staan, en de boeken van Zijn wet geopend worden, om hen daarnaar te oordelen, gelijk ook de boeken van hun gewetens, om de beschuldiging te bevestigen, en hun eigen vonnis te verhaasten? En als dan in het openbaar gezicht van alle kinderen Adams en van de engelen, al de geheimen zullen voor de dag gebracht worden, hun beschuldiging, zo lang als hun levenstijd was, gelezen zal worden, en zoveel vloeken tegen iedereen uitgesproken worden, als er verbrekingen van Gods wet waren, waaraan zij schuldig bevonden zijn; en dat die allen dan zullen lopen in hoeken en holen, en roepen tot de bergen, maar dat er geen verberging is voor Zijn aangezicht!

Wat dunkt u, dat die mens bij zichzelf zal denken, die voor God staande in het gericht vrijgesproken zal worden door Jezus Christus, niettegenstaande zijn overtredingen boven velen van die zijn geweest? Wat zal dan een koning denken van zijn kroon en heerschappij, als hij zijn gedachten daarover laat gaan? Wat zal die arme vervolgde christen dan denken van al de heerlijkheid en volmaaktheid van deze wereld, als hij daar op terug ziet? O weet, u arme dwaze mensen! Welk een uitzinnigheid het is, uw zielen te wagen voor beuzelingen; u loopt gevaar aan al de grootste dingen, voor een ogenblik arm genoegen. Gijlieden zult het u te laat beklagen, en u zult wijs worden, om uzelf dwaas te oordelen, als er geen plaats zal zijn om het te verbeteren.

Maar dit voorrecht is even kostelijk als het nodig is. Uw zielen worden nu gevangen gehouden onder dat vonnis van eeuwige gevangenis; gijlieden bent allen gevangenen, en u weet er niets van. Wat zult u geven tot lossing van uw zielen? Uw zonden en ongerechtigheden hebben u als kwaaddoeners verkocht aan de rechtvaardige Rechter van de ganse aarde, en Hij heeft een vonnis geveld van uw eeuwige gevangenis onder de bewaring van de satan in de hel. Nu wat wilt gijlieden geven, om uw zielen te verlossen uit die put. Hoe weinigen schatten de waardij van hun zielen? Dus offeren zij aan God iets van hun rijkdom voor dezelve. Menen niet velen van ulieden, dat u voor de zonden voldaan hebt, indien u een burgerlijke munt aan de rechter betaalt? Velen menen, dat hun tranen en droefheid voor hun zonden een prijs kunnen zijn aan de gerechtigheid, vooral als dat samengevoegd is met verbetering in de toekomende tijd; en zo begrijpen de mensen, dat hun zonden vergeven en hun zielen verlost zijn.

Maar helaas! de verlossing van de ziel is te kostelijk, ja zij houdt in eeuwigheid op; al het goed van uw huis zal ten enenmale veracht worden, al bood u dat aan; en hoe weinigen van ulieden zouden zoveel geven willen voor uw zielen? En nochtans, al gaf u het, het zal niet helpen, u moet de uitersten kwadrantpenning betalen, of het is niets; uwe droefheid en verbeteringen zullen de som niet volmaken, ja ook niet een begin van de betaling kunnen zijn. Al wies gij u met salpeter, en gebruikte veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, zegt de HEERE. Daar blijft nog steeds verdoemenis voor u. Al kwam de gehele wereld ook samen over deze zaak, om een losprijs voor een mens uit te vinden: veronderstelt, men doorzocht al de schatten van de vorsten, de mijnen en binnenste ingewanden van de aarde, en de koffers van de rijke lieden; Ja, laat de aarde, de zee, de hemelen, de zon en maan ten hoogste gewaardeerd worden; voeg daarbij alle verdiensten van de engelen boven, en van de mensen beneden al hun goede daden en hun lijden;—toch zou de som, die uit al die bijvoegingen ontstaat, niet de minste penning van al deze schuld betalen; de aarde zou zeggen, het is bij mij niet, de hemel moest ook zo antwoorden; de engelen en mensen mochten zeggen, wij hebben er van gehoord, maar het is verborgen voor alle levenden. Waar is dan deze verlossing van de vloek? Waar zal er een rantsoen gevonden worden? Gewis, God heeft ze uitgevonden; zij is bij Hem; Hij heelt Zijn Zoon tot een rantsoen voor velen gezonden, en Zijn bloed is kostelijker dan de zielen, laat staan dan goud en zilver. Is dit dan niet een groot voorrecht, nademaal, indien alle koninkrijken van de wereld op het duurste verkocht werden, zij nochtans het niet zouden kunnen kopen? Wat is dit een juweel? Wat is dit een parel? Al wie onder ulieden deze toorn ontkomen is, merkt op wat uw voordeel en voorrecht is! O let op de waardigheid, waar u toe verhoogd bent, opdat u uw harten aan Hem mag verbinden, om de Zijne te zijn, geheel de Zijne; want u bent met een prijs gekocht, en u bent uws zelfs niet meer; Hij gaf Zichzelf voor ulieden en werd een vloek om u van de vloek te verlossen. O hoe behoorde gijlieden te wandelen, als bevoorrechte mensen, als verlosten!

Ik bid u allen, dat u uw aandacht zoekt op te scherpen, om te overwegen en te letten op dit vonnis, dat tegen ons gestrekt is; nu is er nog hoop daarvan verlost te worden, indien u het op uzelf wilt toepassen; maar indien u steeds wilt voortgaan in de wegen van de zonde, zonder terug te keren, weet dit, dat u niet anders doet, dan die vloeken te vermenigvuldigen, vele touwen wevende van uw ongerechtigheden om u in enige ketenen te binden; gijlieden doet niets anders, dan een put te graven voor uw zielen, daar u die in uw zonden zweet, en veel arbeid doet, en dit aangeboden rantsoen niet wilt omhelzen; de sleutel en het slot van deze put is eeuwige wanhoop. O merk op! hoe ras zullen uw vermaken en winsten ten einde zijn; trek enige van uw gedachten van de tegenwoordige dingen af, om die te geven aan de eeuwigheid, die draad die uitgesponnen wordt tot in alle eeuwigheden, hetwelk is de lengte van de dagen van de ouden der dagen, die geen begin der dagen noch einde van tijd heeft. Gedenk er nu aan, opdat u niet zolang ellendig wordt als God gelukzalig is, en dat is voor eeuwig.

Alle mensen zouden wel wensen voorrechten te hebben boven anderen; maar daar is er een, die het grote voorrecht wegdraagt van de gehele wereld, en dat is de gelovige in Christus Jezus, die gezegd wordt in Christus te zijn, Hem ingeplant door het geloof, als een levend lidmaat van dat lichaam, de kerk; en dit Hoofd deelt het leven mee aan al de leden, want "Hij vervult alles in allen," daar is een machtig werkende kracht in het Hoofd, welke zich door al de leden verspreidt, Ef. 1:19,22,23.

Daar zijn vele uitdrukkingen van vereniging tussen Christus en de gelovigen: niet een nauwe samenvoeging is er onder de mensen, of deze geestelijke vereniging van Christus met de gelovigen is er ons onder vertoond; het fondament en het gebouw hebben een nauwe afhanging, de hoeksteen en de muur zijn zeer ineen geschikt. En Christus Jezus is het fondament en de uitersten hoeksteen, op Wie het gehele gebouw bekwamelijk is samengevoegd, en opwast tot een heilige tempel, Ef. 2:20,21. Het hoofd en de leden zijn nauw verenigd, zo is Christus en de gelovigen: zij "groeien op in Hem," Ef. 4:15. Ouders en kinderen zijn bijna één; zo is Christus de eeuwige Vader, en Hij toont aan de Vader de kinderen, die Hij Hem gegeven heeft; wij zijn Zijn broederen, en Hij schaamt zich niet, ons zo te noemen. Maar wat nog meer is: wij zijn één vlees met Hem; daar is een huwelijk tussen Christus en de gemeente, en dit is de grote stof en betrachting van het Hooglied van Salomo. Hij is de wijnstok en wij zijn de ranken Hem ingeplant. Ja deze vereniging is zo nauw, dat ze wederzijds is: "Ik ben in hen, en zij in Mij." Christus woont in ons door het geloof, door te maken, dat wij in Hem geloven en Hem liefhebben. Christus Jezus is ons huis, waarin wij van alles verzorgd worden; Hij is ons magazijn en schatkamer, onze plaats van sterkte en vermaak, een stad van de toevlucht, een sterke toren, en een vermakelijke rivier om ons te verkwikken. Wij zijn wederom Zijn woning, waarin Hij door Zijn Geest woont; wij zijn Zijn werkhuis, waarin Hij alle zijn kostbare stukken van het nieuwe schepsel werkt, formerende het tot de trouwdag, de grote dag der verlossing.

Dit geeft ons ook te verstaan, wat wij eertijds waren: wij moeten hier staan en terug zien naar onzen vorigen staat, en vinden daar stof tot vermaak en droefheid: wij waren eertijds zonder Christus in de wereld, en indien zonder Christus, zo waren wij "zonder God, en zonder hoop in de wereld." Ef. 2:12. Ik wenste dat dit in het hart van de mensen gegraveerd mocht zijn, dat zij buiten Jezus Christus geboren zijnde, wilde olijfbomen zijn, opgroeiende op de stam van de ontaarde Adam. Adam was weleer een edele wijnstok, maar hoe ras verkeerde hij in een ontaarde plant, en in plaats van druiven brengt hij wilde en zure beziën voort. Wij groeien allen op een ólijfboom die van nature wild is," Rom. 11:24. Zij groeit buiten de hof van god, in de onvruchtbare woestijn, en zij is nergens toe bekwaam dam om dode vruchten te dragen, om uitgehouwen en in het vuur geworpen te worden. Het is een boom die de Heere vervloekt heeft, zeggende: "dat voortaan nooit meer vrucht van u kome."

Och dat u uw natuurstaat recht wilde kennen! Hoe al uw goede genegenheden, toestand, gemoedsstemming en opvoeding, uw stam noch uw vrucht goed kunnen maken. "Efraïm is een ledige wijnstok", dit is onze naam. Ja, maar velen menen dat zij vrucht dragen. Hebben de heidenen niet hun takken uitgebreid en vele lieflijke vruchten gedragen van lijdzaamheid, matigheid, kloekmoedigheid, voorzichtigheid en dergelijke? Doe niet vele burgerlijke mensen veel daden van burgerlijkheid, die nuttig zijn voor de mensen? Is er niet menig mens die van zijn jeugd af bidt en de Schrift leest? Ja, het is zo, dit zijn vruchten; maar ondanks dat is hij een ledige wijnstok: want "hij brengt vrucht voor zich": en zo is hij (gelijk het in de oorspronkelijke taal is) een wijnstok, die de vrucht die ze geeft, ontledigt, Hos. 10:1. Al die vruchten zijn maar voor hemzelf, en van hemzelf; hij weet die niet te reinigen tot Gods eer, maar tot zijn eigen lof en voordeel, om die te maken tot zijn eigen sieraad. En hij kent zijn eigen ledigheid niet, om al zijn bekwaamheid en sap bij een Ander te zoeken.

Wat waren al die fraaie bloesems en vruchten van de heidenen? Waarlijk zij waren iets meer en beter, dan hetgeen nu de menigte van de belijdende christenen voortbrengen; en nochtans, die allen waren maar blinkende zonden. Wat is al uw bidden en vasten? Het is slechts voor uzelf, gelijk de Heere zijn volk beschuldigde, Zach. 7:5. "Hebt gij Mij enigszins gevast?" Neen, u doet het voor uzelf. Dit is de wildheid en ontaardheid van uw natuur; of u brengt zeer bittere vruchten voort; als onmatigheid, gierigheid, twistlust, ijdel zweren, enz.; of andere vruchten, die maar een schone buitenzijde hebben, gelijk de appelen van Sodom, die schoon zijn aan de boom (zegt men), maar gehanteerd wordende, zijn ze tot as geworden, zo is er niets aan dezelve van God, of voor God.

Ik denk, dat bijna iedereen die heimelijke inbeelding in zijn boezem voedt, dat, schoon ook zijn natuur zwak moge wezen, zij evenwel niet goddeloos is, zij kan verholpen worden door de opvoeding, zorg en vlijt, en zo toebereid tot dat ze God behaagt en aan de anderen nuttig zij. Wie is in zijn hart overreed, dat hij een vijand van God is, en dat hij zich aan Zijn wet niet kan onderwerpen. Wie gelooft dat zijn hart dodelijk en radeloos boos is? Och het is inderdaad bedrieglijk boven alle dingen, en in deze allerbedrieglijkst, dat het ulieden wijs maakt, dat u een goed hart omtrent God hebt. Zullen niet goddeloze mensen, van wie de handen besmet zijn, de oprechtheid van hun harten staande houden?

Ik bid u, merkt eens op, dat u buiten Christus geboren bent. Gij meent, dat u als Christenen geboren, en zo opgevoed bent; u hebt die naam van uw eerste kindsheid, en u bent gedoopt; maar ik vraag u over de zaak: de waterdoop, plant u die in Jezus Christus? Ja het geeft u zoveel te kennen, dat u van nature ver van Christus af bent en geheel bevlekt, en al uw inbeeldingen van het harten alleenlijk boos zijn. Nu, ik bid u, hoe kwam de verandering, of is er wel een verandering? Zijn niet de meeste mensen nog de oude mensen, geen nieuwe schepselen? "Die in Christus is, is een nieuw schepsel," staat er 2 Kor. 5:14. Gij hebt uw Adams natuur, die u eerst had; gijlieden draagt het beeld van de aardse, en bent u nog zodanig niet, die steeds zo aards bent? Meent u dan, dat u het koninkrijk Gods kunt beërven? Kunt u van een staat van de verdoemenis overgaan tot de staat dos levens, zonder een verandering? Neen, gelooft het, u kunt geen onverderfelijkheid beërven met vlees en bloed, waar u mee geboren bent. Gijlieden moet in de tweede Adam overgeplant werden en Zijn beeld dragen, eer u kunt zeggen, dat u Zijn zegeningen deelachtig bent, 2 Kor. 15:47 etc. Nu, ik geve het u op uw gewetens, hoe velen van ulieden zijn er veranderd? Zijn niet het grootste gedeelte van u, gelijk u van uw kindsheid was? Bedriegt u niet, u bent nog vervreemd van Gods beloften en zonder deze hoop in de wereld.

 

2e Predikatie, Rom. 8:1

Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

Al de beloften zijn ja en amen in Christus Jezus; zij komen allen in Hem samen, en van Hem worden zij tot ons afgeleid. Toen de mens in de staat der volmaaktheid was, was hij met God en in God, en dat onmiddellijk, zonder de tussenkomst van een Middelaar; maar ons afvallen van God heeft ons zonder God gemaakt, en de tussenstand is zo groot, gelijk Abraham tot de rijke man spreekt, dat noch die boven zijn tot hem kunnen komen, noch hij tot hen afkomen. Daar is een kloof van afscheiding tussen God en ons, zodat er geen ontmoeting kan zijn. En zo is het, dat wij, die zonder God zijn, ook zonder hoop zijn in de wereld, Ef. 2:12; daar is geen hoop van ooit meer toegang tot God te hebben, gelijk tevoren. Do boom des levens is rondom bezet mot een vlammend vuur en zwaard; God is een verterend vuur voor ons geworden, zodat niemand tot die eeuwige gloed kan naken, veel minder daarbij wonen. Omdat er dan aldus geen samenkomst kan zijn, zo heeft God de weg uitgevonden, hoe zondaars tot Hem zullen komen, en niet verteerd worden. Hij wil ons tegemoet komen in Jezus Christus, die levende Tempel; en dit is de plaats van ontmoeting, waar de zondaar bij God komt. Het was een noodzakelijkheid, dat deze Middelaar zou komen om het verschil weg te nemen; Hij moest een brug maken over die kolk van scheiding, opdat wij tot God zouden komen; en dat is de menselijke natuur, "de nieuwe en levende weg, het voorhangsel van zijn vlees." God is derhalve in "Christus, de wereld met zichzelf verzoenende." Al het licht van troost en zaligheid, dat van God komt is geheel in deze Zon der gerechtigheid als ingelijfd: al de stromen van de genade en van de barmhartigheid lopen in het kanaal van zijn geliefden Zoon.

Zo volgt dan, dat God niet buiten Jezus Christus te vinden is, en al wie "zonder Christus is, is zonder God in de wereld; God is in Christus de wereld verzoenende," en daarom, "is er geen verdoemenis voor degenen, die in Christus zijn;"’ maar God is buiten Christus de wereld verdoemende, en daarom is de verdoemenis over allen, die niet in Christus zijn. Wanneer al de kinderen van Adam rebellen verklaard worden, wegens zijn en hun eigen weerspannigheid, heeft de Heere een stad van toevlucht gesteld, opdat een ieder, die door de bloedwreker nagejaagd wordt, daar in zou gaan, en bescherming en veilige bewaring verkrijgen. Buiten Christus is niets anders dan het zwaard van de wreker, omdat de gerechtigheid voorts de gehele wereld over regeert; maar binnen deze stad mag de gerechtigheid Gods niet ingaan, om iemand ter verdoemenis daaruit te nemen; en daarom de zielen, "die de toevlucht nemen, om de hoop (die hen in Jezus Christus is voorgesteld) vast te houden," die mag de gerechtigheid vervolgen tot de poorten van de stad, de verdoemenis mag hun snel op de hielen volgen, tot dat zij daar ingaan, maar binnen de poorten van de stad mogen de gerechtigheid en verdoemenis niet ingaan.

Wat zijn dan die zielen in een ellendigen staat, die in hun eigen natuur, in het open veld liggen buiten deze stad? Hoe vele dwaze mensen beseffen geen gevaar, maar zij spelen omtrent de poorten van de stad van toevlucht, en zij willen er niet ingaan. O! de bloedwreker zal u overkomen, eer u het weet; en indien hij u buiten de stad vindt, wee u! al uw gebeden en smekingen zullen niets vermogen; de gerechtigheid is blind en doof, zij kan niet partijdig handelen, of de persoon van de mens aanzien; zij kan uw smekingen niet horen. Het is wonder, dat de mensen met andere onopmerkelijke dingen zijn ingenomen, en dat zij verzuimen te weten, wat het is in Jezus Christus te zijn. waar hun zaligheid van afhangt.

Het geloof in Jezus is de zielevlucht in de stad van toevlucht, de vrijstad; niemand vliedt, dan wanneer hij gevaar beseft, of nagejaagd wordt; en dit gevaar, dat een ziel beseft, is te vergaan, en voor eeuwig verdoemd te worden. De vervolger of najager is de Wet Gods en Zijn rechtvaardigheid, die hebben een zwaard in hun hand: de vloek Gods, en het vonnis van de verdoemenis. God richt een vierschaar op in zijn Woord, waarin Hij de mensen oordeelt. Al degenen, tot wie Hij een voornemen heeft van goedwilligheid, daar laat Hij de Wet inkomen in hun gewetens, opdat de zonde overvloedig moge zijn; Hij zendt ook een gerechtsbode van verdrukking of overtuigingen, om hen voor de rechterstoel te brengen, en hun beschuldiging te horen voorlezen. Daar staat de ziel bevende, en het geweten getuigt en keurt goed het woord van de beschuldiging; zodat de mond van de zondaar gestopt is, en geen verontschuldiging kan inbrengen tegen die beschuldiging. Dan spreekt de Rechter het vonnis over de schuldige personen: "vervloekt is een ieder, die niet blijft in alles," etc. De ziel roept: schuldig ben ik, o Heere! schuldig; ik heb in waarheid de vloek verdiend; och! wat zal ik doen, om zalig te worden? Dan ziet de ziel uit ter rechter- en ter linkerhand, om een toevlucht te zoeken, maar daar is er geen. Waar zal hij heen vlieden van de Heere; hij zoekt in zichzelf, en ziet: daar is niets binnen in hem, dan de beschuldigende en getuigende consciëntie, die hem pijnigt; het vuur is daar binnen ontstoken, hetwelk zijn voedsel ontleent uit de ontelbare zonden.

Nu is de ziel bijna overstelpt, en zij ziet uit of er enige plaats is, om van zichzelf en van die toorn weg te vlieden En ziet, de Heere ontdekt en wijst aan een stad van toevlucht, die niet ver is, en waar geen verdoemenis is, namelijk Jezus Christus, Die de vloek gedragen heeft, opdat Hij er ons van verlossen zou. Hier is het gezicht des vredes, en daarheen vliedt de ziel van zichzelf en van de gerechtigheid, naar die geopenbaarde gerechtigheid van Christus; en hoe dan de zonde meer overvloedig is geweest, hoe nu de genade meer dan overvloedig wordt, zodat er nu geen verdoemenis meer voor hem is.

Ik bid u, let hier op, en laat het op de tafelen van uw harten geschreven zijn. Daar zijn twee rechterstoelen waar God op zit, de ene is buiten Christus, de andere is in Christus. Daar is een troon van gerechtigheid, waar alleen de zuivere, ongemengde gerechtigheid vonnis velt, zonder enig inmengsel van barmhartigheid; en daar moeten alle mensen eens voor verschijnen. Gij weet welk een verbond der werken God eens met ons gemaakt heeft: "indien u deze dingen doet, zo zult u leven, zo niet, zo zult u de dood sterven;" naar de inhoud hiervan moeten wij eens geoordeeld worden, opdat de gerechtigheid geen nadeel lijdt. Daarom spreekt God in zijn Wet op zijn troon, de taal van de berg Sinaï. Hij leest onze beschuldiging voor; en omdat de gehele wereld schuldig is, zo wordt het vonnis des doods eens over allen geveld.

Nu een ieder van ulieden, die tot deze rechterstoel komt om geoordeeld te worden, weet dit, dat het is een lager en ondergeschikter vierschaar; daar is een hoger hof van barmhartigheid en oordeel, gerechtigheid en barmhartigheid samen gemengd, hoewel de barmhartigheid de overhand heeft: "gerechtigheid en gericht is de woning ervan, maar barmhartigheid en waarheid gaan voor het aangezicht van de Rechter heen," en zij komt het naast tot de zondaars, om hen toegang te geven. Tot deze rechterstoel mag u heen gaan, en u beroepen wegens die vierschaar van de gerechtigheid; "maar daar is vergeving bij U, (zegt David,) op dat Gij gevreesd wordt," Ps. 130:4,5; en al wie hier komt, die bevindt, dat Christus zit op deze troon, om hem van dat vonnis vrij te spreken.

Indien u vraagt, wat billijkheid is daar in? is het niet van de rechtvaardigheid nadelig, en een gruwel voor de Heere, de goddeloze en snode zondaar te rechtvaardigen? Ik antwoord: het is geen ongerechtigheid, omdat Jezus Christus de prijs voor ons betaald heeft, een "vloek voor onze zonden is geworden," opdat wij zouden zijn gerechtigheid Gods in Hem; en daarom is het recht bij God, de zonden te vergeven, en die zondaar vrij te maken van de verdoemenis der Wet, welke tot Jezus Christus vliedt. Gijlieden mag de gerechtigheid aldus antwoorden: ik wil dit niet voor Gods laatste woord nemen; ik hoor, dat het laatste oordeel aan de Zoon is toebetrouwd, opdat Hij het leven geve, aan wie Hij wil; Hij roept mij, en tot Hem zal ik gaan, want Hij heeft de woorden des eeuwige levens, Hij zal rechtvaardigen, en wie zal verdoemen? Nu, zo iemand zich nu niet beschuldigen wil voor de rechterstoel van Gods gerechtigheid, indien hij geen nauw onderzoek wil doen naar zijn schuldigheid, totdat zijn mond gestopt is, en hij zijn vonnis van verdoemenis hoort lezen en het toestemt; die mens kan tot Jezus Christus niet komen, om vrijgesproken te worden; want Hij rechtvaardigt niemand, dan de zichzelf veroordelende en verloren zondaars; zodat hun dag nog te komen staat, wanneer zij de gerechtigheid zullen moeten antwoorden; de rechterstoel van barmhartigheid zal weggenomen worden, en Christus zal op een troon van zuivere gerechtigheid zitten, om diegenen te oordelen, die zichzelf niet oordeelden.

Helaas! welk een verlies zullen de meesten van ulieden ondervinden! Ik beklaag u: gijlieden leeft in grote vrede en gerustheid, buiten de poorten van de stad van toevlucht. Wij verklaren ulieden in de naam des Heeren, u bent onder de vloek Gods; wilt u nog zorgeloos neerzitten, en de boze dag ver van u stellen? och! verstoor liever uw vrede voor een tijd, door de aanmerking van uw zonden; gaat in het gericht met uzelf, totdat u niet anders in uzelf ziet, als dat u vergaat. Er is geen gevaar in zo te doen: want hier is u de zaligheid nabij gebracht in het Evangelie. Indien u de onrust van uzelf te oordelen hier ontziet zo zult u geoordeeld worden, als er geen Middelaar is, om voor u te pleiten, en niemand op wie u zich beroepen kunt.

Maar al degenen, die het vonnis van de verdoemenis op zich nemen, en de rechtvaardigheid van des Heeren vloek over hen ondertekenen, zulken nodigen wij allen in des Heeren Naam, herwaarts te komen, namelijk tot Jezus Christus; "daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Hem zijn." Indien u zwarigheid maakt, en vele vragen doet in een zaak van zo grote noodzakelijkheid, zo verongelijkt u uw eigen ziel, en u onteert Hem; weet dit, dat "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende;" daarom mag u veroordeelde zondaar, tot God in Christus komen. Indien u naar enige grond verder vraagt, wij oordelen, dat men zulke vragen niet behoort te doen, daar u in zo’n grote nood bent. Indien iemand buiten de stad van honger stierf, en hem werd gezegd, dat er binnen de stad overvloed van brood was, was hij niet een dwaas, die nog iets meer zou willen doen, dan te trachten naar binnen te gaan. Dit is genoeg, om al uw eigen tegenwerpingen op te lossen: u bent in de uiterste nood, en blijkbaar omkomende in uzelf, nu "Hij is machtig, volkomen zalig te maken, al degenen, die tot Hem komen," wat zou er meer nodig zijn? laat er dan een samenvoeging zijn tussen dringende nood, en genoegzame bekwaamheid, om zalig te maken.

Wilt u nog staan en redeneren buiten de stad, daar de bloedwreker boven uw hoofd is? Indien u wilt aandringen, op nog meer fondement en grond om te geloven, zo zal ik u zeggen al wat ik weet, dat in het Woord is, tot een grond voor het geloof: u hebt grote ellende en nood binnen in u, dat erkent u, en het is uw klacht; Christus heeft barmhartigheid en genoegzame genade in zich, "Hij kan volkomen zalig maken," dat kunt u niet loochenen; maar ik doe er dit derde bij: Hij is ook gewillig om u te behouden, ja al wie maar gewillig is, om door Hem behouden te worden, ja, Hij is gewilliger dan u bent; indien gij hier aan twijfelt, zo verzoek ik u, dat u maar let op de gehele voorstelling en inhoud van het Evangelie:—hoe veel overtredingen? hoe veel beloften zijn er voor degenen, die komen? ja hoe veel bevelen zijn er, en dat zeer dringend en volstrekt, opdat u in Hem zoudt geloven? Ja hoe vele bedreigingen zijn er tegen u, indien u niet tot Hem wilt komen, opdat u het leven hebt?

Heeft Hij zichzelf gegeven voor de zonden van de wereld, en zou Hij niet gewillig zijn, dat de zondaars zouden deelachtig worden, hetgeen Hij met zoveel smarten verkregen heeft? Meent u, dat Christus zou tevreden zijn, dat Zijn dood tevergeefs zou wezen? en Hij zou tevergeefs zijn, indien Hij de grootste der zondaren niet verwelkomde, ja Hij zou tevergeefs zijn, indien Hij hen niet tot zich trok, en ze gewillig maakte.

Maar daar benevens heeft Hij zo vast beloofd, en zo vrijwillig en volkomen toegezegd, dat men zich geen uitzondering verbeelden kan: hem die tot Mij komt, en zal ik geenszins uitwerpen." Joh. 6:37. Waarom verbeeld! u zich enige uitzondering, daar Christus geen uitzondering maakte, waarin Hij zou uitsluiten? waarom zondigt gij tegen uw eigen ziel? och, indien ik van Christus was, zegt gij, dan zou ik wel zijn; en och, dat hij zo’n zondaar wilde verwelkomen! Christus antwoordt u in uitdrukkelijke termen: "al wie wil, die neem, en drink om niet." Gij verklaart uw gewilligheid zo te spreken, en Hij verklaart Zijn gewilligheid zo te beloven, ja uw zien naar Hem van ver is een vrucht van Zijn gewilligheid. "Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u eerst lief gehad;" indien u dit niet wilt geloven, zo ziet op zijn gebod: "dit is Zijn gebod, dat gij gelooft in de Zoon," 1 Joh. 3:23. Wat grond hebt u om enige plicht te doen, die Hij gebiedt? En waarom trekt u dit meer in twijfel? Is dit niet zijn gebod? en is het niet een dringend gebod, omdat het een nieuw gebod en Zijn laatste gebod is, te meer, daar Hij ons als met zorg drijft naar zijn Zoon, "opdat wij het leven mogen hebben?" Och! wie zou de onbeschaamdheid hebben, om Zijn gewilligheid nog meer in twijfel te trekken? Ik ken geen andere gronden dan deze; en ik oordeel, zo iemand tot Christus komt, of voorgeeft te komen op andere gronden, dat hij niet recht komt. Indien de heiligste mens niet inkomt onder de goddeloze zondaars; indien hij niet wandelt en te werk gaat op de gronden van zijn eigen dringende nood en Christus’ algenoegzaamheid, zo kan hij tot Jezus Christus niet komen.

Daar is een inbeelding onder het volk, die, indien zij niet zo algemeen was doorgedrongen, ik niet zou verhalen vanwege haar bespottelijkheid: "hoe kan ik tot Christus komen, zo onrein en zo schuldig, daar niets dan verdoemenis in mij is? Indien ik zo en zo was, ik zou tot Hem komen." Helaas! daar kan niets ongerijmder ingebeeld worden, of strijdiger, zelfs tegen de rede en het gevoel. Indien u zo en zo was, gelijk gij u verbeeldt dat u zijn moest, zo zou u tot Christus niet komen, u zou Hem niet nodig hebben. Datgene, wat u voorgeeft als een reden waarom u niet zou komen, is de grote reden, die in het Evangelie aangedrongen wordt, waarom u zou komen.

Wat een uitzinnigheid is dat? Ik ben zo onrein, daarom zal ik tot de fontein niet komen om mij te wassen! Waartoe was de fontein geopend, dan tegen de zonde en onreinheid? En hoe meer onreinheid, hoe meer men de fontein nodig heeft, hoe meer redenen er zijn om te komen. De nood is een grote reden, en onze reden is een genoegzame grond. Ik word nagejaagd door de wet, ik heb verdoemenis binnen in mij, en niets dan verdoemenis; wel, kom dan tot Christus Jezus, de Stad der toevlucht, waar geen verdoemenis is. Waartoe was die Stad geordineerd, indien niet tot dit einde?

Ik bidt u, een ieder van u, die zo redeneert en deze tegenwerpingen maakt, en een soort van vermaak daarin neemt: weet, wat dezelve in hebben, hoe zij uw eigen zielen verongelijken, hoe zij Christus onteren, en zo meteen God de Vader; ja hoe dwaas en bespottelijk zij zijn; zodat, indien zij u niet waarlijk bedwelmden, zij geen antwoord zouden verdienen, maar een bestraffing of stilzwijgen. Ik heb mensen gezien, die vermaak schepten om tegenwerpingen te maken tegen de Waarheid; ja, die ook ernstig hun hoofd braken, om tegenwerpingen te stellen tegen het antwoord, dat hun van de Waarheid gegeven werd. Helaas! u bent zeer bezig, tot uw eigen belediging: u bent op een weg, die u nooit enige hoop zal geven, maar uw ziel zal afhouden van bevestigd te worden, gelijk een golf op en neer gedreven. Indien gij niet gelooft, maar redetwist, gij zult niet bevestigd worden.

Maar ik wilde hier een woord spreken tot degenen, die geloofd hebben, die hun toevlucht tot Christus genomen hebben. Och! het betaamt u het meest van alle mensen, dat gij deze verdoemenis poogt te kennen, daar u van verlost bent, opdat u dankbaar mag zijn, en u nauw bewaren mocht binnen deze Stad. Ik zeg, daar is niet een mens in de wereld, die meer gedachten diende te hebben, of dieper en ernstiger overpeinzing van de vloek en toorn Gods, dan diegenen, die er door Christus van verlost zijn; en mijn reden is, opdat u mag weten, hoe grote zaligheid u ontvangen hebt, en hoe grote verdoemenis u ontvloden bent, en dat u voorts mag wandelen als degenen, die met een dure prijs gekocht bent. Uw schepping maakt, dat u niet uw eigen, maar de Zijne bent, omdat Hij u het aanzijn gaf: maar uw verlossing moest tweemaal maken, dat u de Zijne en niet de uwe zou zijn, omdat Hij, wanneer uw wezen erger was, dan indien het niet was geweest, u wederbaarde; zodat u tweemaal de Zijne bent: eerst, maakte Hij u met een woord, maar nu heeft Hij u "gekocht met een prijs," ja een dure prijs:—Zijn Eigen bloed.

Wederom, als u deze vloek altijd voor u houdt, en de toepassing daarvan maakt op uw zonden, zo zal dit maken, dat u Christus veel gebruiken zult. O hoe zult u menigmaal tot deze Stad vluchten? Ik acht die de grootste vijanden van Jezus Christus en van Zijn genade, die willen, dat de gelovigen geen gebruik meer zouden maken van de Wet. Ik weet niet, wie de Wet kan gebruiken, indien hij het niet doet; ik weet niet, wie de wet kan toepassen op Christus, het einde der Wet, dan hij; gewis, hij heeft niet alleen het gebruik van de geboden tot een regel van gehoorzaamheid, maar ook van de vloek; niet om hem wederom te doen vrezen tot dienstbaarheid, neen; maar om hem altijd te doen zien, dat hij Jezus Christus meer nodig heeft, opdat hij bij Hem herberging neme, en "in Hem wone."

 

 

3e Predikatie, Rom. 8:1

Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

Het is moeilijk te bepalen, welke van deze twee het grootste voorrecht van een Christen is, dat hij verlost is van de verdoemenis, of dat hij bekrachtigd is om te wandelen naar de Geest, en is geworden een nieuw schepsel? Of wij Christus meer schuldig zijn wegens onze rechtvaardigmaking, of heiligmaking? Want Hij is het beide voor ons geworden. Maar het is zekerder ze samen te voegen, dan bij elkaar te vergelijken, en het ene: verlost te worden van de toorn, is niet meer noodzakelijk, dan het andere: te wandelen naar de Geest. Ik oordeel dit als een bewijs, dat een ziel de verdoemenis is ontgaan, wanneer de grote stroom en vloed van Zijn genegenheden en pogingen naar heiligmaking zijn, niet opdat zij bij God aangenaam mocht worden, maar omdat zij van God aangenomen is.

Hier staat niet, dat er niets verdoemelijks is in degenen, die in Christus zijn. Maar, "daar is geen verdoemenis voor hen." Gewis, er is binnen hen een lichaam des doods en een wet der zonde; een natuur die besmet is met oorspronkelijke onreinheid, en met vele stromen daarvan afvloeiende, die door de besprenging van Christus’ bloed in de rechtvaardigmaking niet weggenomen worden. "Indien iemand zegt, dat hij geen zonde heeft, die is een leugenaar; en de waarheid is in hem niet;" maar hier is de genade en de barmhartigheid Gods in Christus Jezus, dat Hij de vloek wegneemt, waar de zonde is, en dat Hij de verdoemenis wegneemt, waar alles is, wat de verdoemenis waardig is. En dus gaat de rechtvaardigmaking van de ziel in een rechte lijn met Christus verdoemenis: in Hem was niets verdoemelijke, geen zonde, geen onrecht in Zijn mond; en nochtans was er verdoemenis voor Hem, omdat Hij in de plaats van zondaren was: onze ongerechtigheden zijn op Hem aangelopen, zij waren niet in Hem: "Hij, die geen zonde gekend hoeft, is voor ons een vloek geworden, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem." Zo dan de ziel, die tot Jezus Christus’ gerechtigheid vliedt, al heeft hij alles in zich wat de verdoemenis verdient, nochtans is er geen verdoemenis voor haar, omdat Zijn gerechtigheid op haar gelegd is, en Christus heeft de vloek weggenomen. De onschuldige Zoon van God werd verdoemd, daarom worden schuldige zondaars vrijgesproken. De vloek werd toegepast op Hem, die geen zonde had, maar alleen tot zonde gemaakt werd, of de zonde werd op Hem gelegd; en daarom is het vonnis van vrijspreking van de vloek toegepast op hen, die geen gerechtigheid hebben, maar die gerechtigheid Gods gemaakt worden, door vrije en genadige toerekening.

Dit spreek ik, vanwege dat er in dit losse en ongebonden geslacht, vele ongezoute en ongezonde uitdrukkingen zijn, als dat er geen zonde is in de gerechtvaardigden, en dat de rechtvaardigmaking de zonde zo wegneemt, alsof zij er nooit geweest was. Ik zeg: gelijk de verdoemenis van Jezus Christus Zijn onnozelheid en heiligheid, die in Hem waren, niet uitwist, maar alleen de gerechtigheid Hem in die opzichte aanmerkt als een overtreder, die toch in Zichzelf het heilige en vlekkeloze Lam Gods was; zo van hetzelfde: de rechtvaardigmaking van een zondaar voor God, doet niet weg, dit wist niet uit de verdorvenheid en besmetting van onze natuur, maar zij schrapt alleen onze naam uit van de rol van zijn schuldenaars, als hebbende voldaan in onze Borg; en zij merkt ons in dat opzicht aan, als rechtvaardigen voor God.

En dit spreek ik meteen ook tot uw gebruik, opdat u zo aan uzelf een walg en gruwel mag hebben in uzelf, ofschoon u rein gemaakt bent door het bloed van Jezus Christus, alsof u niet gewassen was. Ja u behoort uw zonden zoveel temeer te gedenken, omdat Hij ze niet meer gedenkt als een schuld; en u moet er temeer over beschaamd en schaamrood zijn, omdat zij vergeven zijn.

Het is een gewoonte bij de zielen, dat zij zichzelf aanzien met een oog van meer welbehagen in zichzelf, als zij beseffen en opmerken, dat God gunstig op hen ziet; maar ik denk niet, dat enige zielen wellicht goed beseffen, dat God in genade op hen in Christus Jezus ziet, of zij zullen temeer van zichzelf walgen; maar dit vind ik algemeen: dat slordige en onbedachtzame gedachten van vergeving, voortbrengen de zoetsappige zelfbehagende beseffingen in de harten van de mensen. En dat is ook zelfs de zonde van Gods kinderen; daar komt een weinig vermindering van ons afgrijzen van onszelf, als ons vrees en gunst toegesproken is. Maar ik bid een ieder, die gelooft dat er geen verdoemenis voor hem is, dat hij oplet, dat alles in hem is hetwelk de verdoemenis waardig is, ja niet anders, dan hetgeen die waardig is; en derhalve laat dat lieflijk aanschouwen van God op u, in u voortbrengen een walging en zelfverfoeiing: hoe meer u begrijpt, dat Hij een welbehagen in u heeft, wees u temeer mishaagd met uzelf, omdat het niet in u is, dat Hij zo’n welbehagen heeft, maar in Zijn Eigen geliefde Zoon.

De dag van de verlossing staat te komen, wanneer er geen verdoemenis voor u, noch iets verdoemelijks in u zal wezen; in de hemel zult u zodanig zijn, maar zolang u hier bent, is dit de gewichtigste plicht, waartoe u geroepen wordt: een "walging van uzelf te hebben, vanwege al uw gruwelen, en omdat God verzoening voor u gemaakt heeft, over al hetgeen u gedaan hebt." Ezech. 16:63,31; 20:43. Er is een nieuwe en vreemde doding waar velen voor pleiten, van welke de hoogste vordering bestaat in geen zonde te gevoelen, te kennen of te belijden, maar aan het gevoelen en de overtuiging ervan gestorven te zijn. Helaas; is dit de vrucht van hervormen? Is dit niet de geest van de antichrist. Ik beken, het is een doding van godzaligheid, en een kruisiging van bekering en heiligheid, een kruisiging van de nieuwe mens; doch het is een levendmaking van de ouden mens in de begeerlijkheden ervan; het is een leven tot de zonde. Dit is een deel van dat nieuwe doch vals zogenaamde Evangelie, hetwelk door sommigen verkondigd wordt, hetwelk wij niet behoren te geloven, al bracht ook een Engel van de hemel het ons. Een ander fondament kan niemand leggen, dan hetgeen reeds gelegd is, waarop de profeten en apostelen gebouwd zijn en gebouwd hebben, namelijk: Jezus Christus. De Heere geve de Geest, om te verstaan deze verborgenheden, die al ontdekt zijn, maar Hij beware ons voor de nieuwe lichten en ontdekkingen. Hetgeen wij ontvangen hebben, is machtig om ons volmaakt te stellen tot zaligheid.

Een ieder geeft voor, dat zij recht en deel hebben aan dit voorrecht van de Christenen, van vergeving te hebben, en vrijgesproken te zijn van de verdoemenis; hij wil er niet aan twijfelen hoewel ondertussen hun ongerechtigheden tegen hen getuigen, en hun overtredingen zeggen in het hart van een godzalige, dat er geen vreze Gods voor hun ogen is. Daarom beschrijft de apostel degene, die in Jezus Christus is, dat hij zo een is, "die niet wandelt naar het vlees, maar naar de Geest." En dat niet alleen, opdat elk zich wachten zou voor de vermetele inbeelding van degenen, die in hun zonden levende en evenwel voorgeven, te hopen op de hemel: maar om alle gerechtvaardigde zielen op te wekken tot een nieuwe wandel, omdat zij in Christus Jezus zijn.

Wij zouden graag een weinig uit deze woorden spreken tot twee dingen, eerst: dat de Schrift merk- en kentekenen geeft van gerechtvaardigde en verzoende mensen, opdat zij daardoor beide aan hen en aan anderen bekend zouden zijn. Ten andere, dat de Christen, die de verdoemenis ontkomen is, een nieuwe wijze van wandelen heeft, en een nieuw schepsel is in Christus.

Het kon een vreemde zaak schijnen, dat dit eerste in twijfel getrokken wordt door dit geslacht, (indien anders een van de klaarste en gewichtigste waarheden voorbijgaan kon, zonder beredetwist te worden) aangezien de inhoud van de gehele Schriftuur zoveel daarvan te kennen geeft. Ik verwonder mij, hoe iemand daar nog aan twijfelen kan, die dit hoofdstuk of de brieven van Jacobus en Johannes leest. "Hierdoor weten wij, dat wij Hem kennen, zo wij zijn geboden bewaren," 1 Joh. 2:3. Blijkt het daar niet uit, dat het een besluit is van onze staat, dat onze wandel overeen komt met de wil van God? Van welke Goddelijke waarheid kunnen wij zeker zijn, indien dit onzeker is? Daar de geliefde discipel, die wel wist, hoe men Christus prediken moest, en het bevestigt in uitgedrukte woorden, 1 Joh. 5:13. "Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de naam des Zoons van God; opdat u weet, dat u het eeuwige leven hebt, en opdat u gelooft in de Naam des Zoons Gods." Dit is eigenlijk het grote oogmerk en teken van deze Evangelische en Goddelijke brief.

Ik bevind, dat de Antinomianen verwarring maken omtrent deze vraag, opdat zij in hun duisternis des te meer voordeel zouden hebben. De vraag is niet aangaande de gronden, waarop een mens in Christus gelooft, maar aangaande onze zekerheid of kennis van hetgeen dat wij geloven. Daar is een grote misvatting in de praktijk van de Christenen, als zij deze twee dingen ondereen mengen; het maakt de Christenen zeer onredelijk in hun twijfelingen en sukkelingen: laat men ons dit dan voor ogen houden.

Het geloof in zijn eerste en zuivere werking is veeleer een aankleving van een verloren ziel aan Christus, dan een blijk van zijn deel aan Hem, of van zijn eeuwige liefde. Gijlieden weet allen wel, dat het iets anders is, een zaak te weten en te beminnen, en wat anders, daar op terug te zien en te weten, dat ik iets ken en bemin. Johannes schreef aan de gelovigen, opdat zij mochten weten, dat zij geloofden, en opdat zij nog meer zouden geloven. Deze twee dingen zijn afgescheiden van elkaar, de een is later dan de andere: "nadat u geloofd hebt, bent u verzegeld," staat er, Ef. 1:13. De verzekering van Gods liefde en van ons deel aan Christus, is het zegel des Geestes, dat op onze ziel gezet is. Hier is nu een onderlinge of wederzijdse verzegeling: de ziel, door te geloven en op Jezus Christus te vertrouwen, zet haar zegel daaraan, "dat God waarachtig is," gelijk Johannes spreekt, Joh. 3:33. Wanneer God in zijn wet spreekt, zo ontvangt de ziel die getuigenis van rechtvaardigheid en heiligheid, zij ondertekent de billijkheid en rechtvaardigheid van het vonnis, door zichzelf te veroordelen. En wanneer Christus in het Evangelie spreekt, dan verzegelt de ziel die leer van de vrije zaligheid, door de aanbieding met haar ganse hart goed te keuren en toe te stemmen; zij ondertekent de weg der zaligheid in Christus, en de waarheid Zijner beloften, en ons wordt de waarheid Gods in Christus verzegeld door het geloven van de ziel. Dan is het daarna, dat de Geest van Jezus Christus, als het Hem belieft, de ziel bestraalt en beschijnt, en die dingen openbaart, die hun van God geschonken zijn: en Hij getuigt aan de consciëntie van de gelovigen, dat hij een kind Gods is. Dus verzegelt de Geest de gelovigen, en geeft aan Zijn waarheid getuigenis.

En indien wij spreken van de grond van het eerste, namelijk van te geloven in Christus tot zaligheid: — ik ken er geen, dan die aan de zondaars bekend is en in het Evangelie aan allen in het algemeen voorgehouden wordt, te weten: onze zonde, ellende, en volstrekte nood, en Christus’ nodiging van allen, om te komen en Zijn volle en volmaakte zaligheid aan te nemen. Ik oordeel, dat een mens niets behoorde te zoeken in zichzelf, waar op hij zijn komen tot Christus zou bouwen. Hoewel het waarachtig is, dat niemand tot de Zaligmaker kan komen, voordat hij overtuigd is van zonde en ellende; nochtans behoorde niemand overtuigingen te zoeken, als een grond om tot Christus ter zaligheid te komen. Die ernstig denkt omtrent deze vraag: hoe zal ik zalig worden? die behoorde volgens mijn oordeel geen tijd te verliezen, om op zichzelf terug te zien, en te onderzoeken of hij iets in zichzelf vindt, dat wat goeds belooft; maar hij zou, zodra hij zijn zonde en ellende gezien heeft, overgaan tot de genade en barmhartigheid van Christus, zonder enig tussenkomend onderzoek naar iets in zichzelf, om hem grond te geven om te komen. Daar behoort niets te wezen voor het oog van de ziel, dan zonde en ellende en dringend noodzakelijkheid, vergeleken met meer dan overvloedige genade en gerechtigheid in Christus; en alsdan werpt zich de ziel over op Christus en ontvangt Hem, als om niet aangeboden, zonder geld en zonder prijs.

Ik weet, dat het niet mogelijk is, dat een ziel Christus kan aannemen, voor dat er enig voorbereidend en overtuigend werk van de Wet is, om zonden en ellenden aan haar te ontdekken; maar dit houd ik voor zeker, dat op dusdanige voorbereiding te zien, en een moedgeving of beweegreden daaruit te trekken, om in Christus te geloven, inderdaad is, Hem een prijs te geven voor Zijn om niet aangeboden wateren en wijn; het is Christus en de Wet ondereen te mengen in onze aanneming bij God. En zo wanneer zielen werk maken voorbereidingen te zoeken, besluitende voor een tijd, de belofte van het Evangelie, geheel niet aan te merken, totdat zij dezelve—en vergenoegen in dezelve gevonden hebben, dit is niets anders, dan "zijn eigen gerechtigheid te gaan oprichten, niet kennende de gerechtigheid van Christus." En daarom verderven sommigen de eenvoudigheid des Evangelie, door strenge afvorderingen van voorbereiding, en van zulke of zulke mate ervan, en door die te maken tot voorwaarden of bepalingen van Evangelische bevelen en beloften gelijk in dat woord: "komt u allen, die vermoeid zijt," daaruit willen zij inderdaad degenen die zo niet gesteld zijn, uitsluiten, van een grond te hebben om te geloven; — helaas! het is een grote misvatting van deze en dergelijke woorden; want gewis, die zijn niet voorgesteld met opzet om iemand die komen wil, uit te sluiten, want, nee, "ieder die wil, laat hem komen, en nemen om niet," maar veeleer om zulke vermoeide en verbroken zielen aan te moedigen, welke denken, dat zij de enigste personen zijn, die uitgesloten worden; en om ons enigermate te verklaren de natuur van het ware geloof, dat namelijk de ziel uit zichzelf moet gedreven zijn, eer zij tot Christus kan komen.

Daarom besluit ik, dat het een belachelijke en dwaze gedachte van vele Christenen is, die tegenwerpingen plegen te maken tegen het geloof, en te zeggen: indien ik zulk of zo een was, indien ik God lief had, indien ik die vruchten des Geestes had, indien ik naar de Geest wandelde, dan zou ik geloven. Helaas, hoe recht strijdig is dit tegen de condities van het Evangelie? Ik zeg: indien u uw genoegen in die voorbereiding neemt, en uit die grond tot Jezus komt, dan komt u niet dadelijk tot Hem, maar u bevestigt waarlijk uwe eigen gerechtigheid. Meent u, dat enig vroom mens, hoe heilig hij ook zij, zich aanmerkt onder zulke bevattingen van genade, wanneer hij komt om gerechtvaardigd te worden? Gewis neen; maar veeleer als een goddeloos mens, hij moet dat alles verloochenen, al bezat hij het. Daarbenevens is het onredelijk en onvoeglijk, de vruchten te zoeken eer de boom geplant is, en te weigeren de boom te planten, voor dat u er vruchten van ziet. Maar ook is het strijdig tegen de vrije en troostelijke leer van het Evangelie, dat de ziel iets anders dan zonde zoekt in zichzelf te ontdekken, eer zij zich naar Jezus Christus begeeft.

Ik zeg dan, daar moet enig gevoel van zonde zijn, anders heeft men de zonde niet recht gezien: maar een ziel heeft geen moeite te doen, om dat gevoelen van de zonde zodanig aan te merken en uit te vinden, dat ze het een beweegreden zou maken, om in Christus te geloven. Hij moet recht toe naar Christus gaan, en niet wederkeren wanneer hij gaat; hij moet, het is waar, zichzelf goed onderzoeken, maar het is niet, om zichzelf te bevinden een gevoelig en verootmoedigd zondaar, opdat hij daarin grond zou hebben om te geloven, maar opdat hij zich bevindt een verloren en vergaande zondaar, zonder alle genade en goedheid te zijn, opdat hij temeer mocht bevinden, dat hij Jezus Christus ten hoogste nodig heeft. En aldus meen ik, dat de veelvoudige twisten over voorbereidingen, of over condities, die tot het geloof voorbereiden, zouden neergelegd worden.

Maar indien nu de vraag is (gelijk dat in waarheid is) over de gronden van onze verzekering, en over de kennis van ons eigen geloof, dan is het zeker zo klaar als de middag, dat gelijk de goede boom gekend wordt door zijn vruchten, en het vuur door zijn hitte, ook alzo de inwoning van het geloof in het hart bekend wordt, door de reiniging ervan van het hart en werking door de liefde; zij maakt de mens een nieuw schepsel, zodat hij en anderen het onderscheid kunnen zien. En dit is niet tot vermindering van de eer van de vrije genade van Christus, of een bevestiging van onze eigen gerechtigheid (tenzij dat de mensen zo bevreesd zijn hun eigen gerechtigheid te bevestigen, dat zij geheel geen heiligheid willen hebben, maar die ten enenmale laten varen, uit vrees van daar op te vertrouwen, hetwelk een geneesmiddel is, dat erger is dan de ziekte;) omdat ik het geen grond maak, waarom ik bij God aangenaam zou zijn, maar alleen als een bewijs van mijn geloof in Christus, en dat ik door God ben aangenomen; dewijl het bekend is, dat deze dingen een noodzakelijke samenhechting met elkaar hebben in de Schriftuur, en het ook wel bekend is, dat het één kennelijker en lichter te bemerken is, dan het andere. Voorzeker, het boek des levens des Lams is een grote verborgenheid; en indien dit niet, waarover wij spreken, toegestaan wordt, zo zie ik niet, of de wedergeboorte en verandering van ieder zal alzo donker en verborgen zijn, als de verborgen en geheime besluiten van Gods verkiezing: want de Geest kan de een en de ander onmiddellijk openbaren. Is het een verkleining van de genade Gods, dat wij weten, wat ons vrijelijk geschonken is? Prijst het de genade niet veel meer aan wanneer een ziel zichzelf aanziet, als schoongemaakt door Zijn heerlijkheid en versierd met Zijn genade, en zichzelf verfoeit, en met walging aanziet, als in zichzelf, en zij schrijft al de eer en lof aan Hem toe? Is het niet meer tot verongelijking van de fontein en volheid van de genade in Christus, geheel niet te zien de stromen ervan, noch die aan te merken, dan te beschouwen de stromen van de genade, die uit deze fontein vloeien, als komende uit dezelve? Ik geloof, dat de Christenen kunnen genegen zijn, om een afgod en middelaars te maken van hun genaden, als zij bekeerd zijn; maar is het wel een goed geneesmiddel voor dit kwaad, dat men alle gezicht en kennis van die dingen, die ons van God geschonken zijn, laat varen? Zullen wij van de vrijheid van de genade niet spreken, omdat de verdorvenheden de genade verkeren in vleselijk vrijheid en dartelheid? Indien deze genaden in ons zijn, voorzeker het is geen deugd daarvan geen kennis te dragen, maar het is veeleer een zwakheid en duisternis. Het moet dan wezen het licht en de genade Gods, dezelve te kennen, en daaruit te besluiten, die verzekerdheid des geloofs, die niet is een opgedrongen, ongegronde en ijdele inbeelding, zonder enige redenen daarvan opgemerkt te hebben; gewis, het is de raad van de apostels, dat wij "onze verkiezing zeker maken, door onze roeping zeker te maken."

Hoe zou iemand het ondernemen die geheimen in te zien van het boek des levens des Lams, en daar zijn naam te lezen? ongetwijfeld behoren die verborgen dingen niet tot ons; zij zijn een ontoegankelijk licht, hetwelk hun meer zal bedwelmen en verdonkeren; derhalve moest een ieder, die zijn verkiezing wil weten volgens de Schrift, het afschrift en de kopie lezen van het Boek des levens, die in de harten en zielen van de uitverkorenen geschreven is. Gods gedachten zijn in Zijn werken geschreven op de harten van de mensen; Zijn verkiezing heeft daar een zegel op: "De HEERE kent degenen, die de Zijne zijn." En wie kan dit zegel openbreken? "Wie heeft de zin des Heeren verstaan?" Niemand kan het doen, tenzij de Heere Zijn gedachten in enige karakters van Zijn Geest en van het nieuwe schepsel overschrijft, in enige trekken en schetsen van Zijn beeld, opdat het bekend wordt, dat zij zijn "een brief van Christus, geschreven niet met inkt op papier, maar door de Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten." 2 Kor. 3:3. Christus schrijft Zijn eeuwige gedachten van liefde en goedwilligheid jegens ons in deze brief. En opdat wij niet zouden denken, dat dit het schepsel verhoogt en Christus verlaagt, zo wordt er bij gedaan, vs. 5: "Niet dat wij van onszelf bekwaam zijn, iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God." Het zien van de genade in onszelf, doet geen nadeel aan Gods genade, tenzij wij die zagen als onafhankelijk van de fontein, en wij de rechte oorsprong ervan niet bemerkten, anderszins zien wij. dat wij geen stof tot roem hebben in onszelf.

Het is geen veilige weg, om de zon te beschouwen door recht daarnaar op te zien; want zij brengt te grote duizeling op onze zwakke ogen; u kunt ze zo niet goed zien; maar de beste weg is, dat wij de zon aanzien in het water, dan zullen wij ze gestadiger aanschouwen. Gods eeuwige liefde en de verlossing door Jezus Christus is een al te heerlijk voorwerp, dan dat het met de ogen van het vlees te beschouwen was; zulke voorwerpen moeten de geesten van de mensen verbazen, en terneer slaan door hun overklimmende glans; daarom moeten wij op de stralen van deze zon zien, zoals zij weerkaatsing in onze harten hebben, en zo de overeenkomst van onze zielen met Gods wil te beschouwen, door zijn Geest gewerkt; en dan zullen wij de gedachten van Zijn ziel naar ons weten.

Indien de mensen op de eerste vlucht zo hoog zoeken te klimmen, dat zij verzekerd willen zijn van Gods eeuwige liefde en van Christus’ dood voor hen in het bijzonder, dan kunnen zij niets meer doen, dan hun vleugelen te verzengen, en de was ervan te doen smelten. totdat zij van de hemel van hun ongegronde verzekering neervallen in een put van wanhoop. De Schriftuurlijke weg is, dat men eerst naar omlaag gaat, opdat men mag opgaan. Ga eerst neer in uzelf, en maak uw roeping zeker, en dan mag u opklimmen tot God, en maken uw verkiezing zeker; u moet door deze cirkel komen; men kan niet door een rechte lijn of rechtdoor gaan, of het moest zijn door de onmiddellijke openbaring van de Geest, welke niet gewoon noch gestadig is, en daarom mag men niet voorgeven die te hebben.

Ik beken, dat de Geest soms aan de ziel Gods gedachten naar hen over hun staat en gelegenheid, door een onmiddellijk overmachtigend getuigenis, kan bekend maken, hetwelk alle twijfelingen en tegenwerpingen doet zwijgen, en hetwelk geen ander werk of merkteken nodig heeft, om de oprechtheid en dadelijkheid van die staat te bewijzen; dat licht des Geestes zal in zijn eigen licht gezien worden, en het heeft niet nodig, dat er iemand van getuigt. De Geest Gods kan soms tot een ziel spreken: "Zoon! weest wel gemoed, uw zonden zijn u vergeven;" en het kan in de ziel inbreken als een straal, van de hemel geschoten, zonder opzicht op enig werk van de Geest op het hart, of zonder woord van de Schrift, als een middel om het toe te passen, maar dit is buitengewoner; de gewone getuigenis des Geestes is zeker samengevoegd met de getuigenis van onze eigen gewetens, Rom. 8:16. Onze gewetens geven getuigenis van het werk des Geestes in ons, hetwelk de Geest ontdekt te zijn naar het Woord; de Geest maakt ons "de dingen" bekend, "die ons geschonken zijn," doch "door geestelijke dingen met geestelijke te vergelijken." 1 Kor. 2:12,13. De vruchten in het bijzondere werk van de Heilige Geest in ons, is het middel, en het licht van de Geest bestraalt en beschijnt het, en maakt, dat de harten het duidelijk zien; want al zijn wij kinderen des lichts, zo heeft toch ons licht zoveel duisternis, dat er een bijkomend licht over moet komen, omdat licht aan ons te ontdekken. Nu, wat is dit alles voor ons? Ik vrees, dat er vele ongegronde verzekeringen onder ons zijn, en dat velen bouwen op een zandgrond, namelijk een sterke mening dat het goed met hen is, zonder enig onderzoek van hun zielen en wandel naar het Woord, doch dit zal zeker niet bestaan, wanneer de stormen zullen komen.

Sommigen leren dat niemand in twijfel behoorde te trekken of hij geloofde of niet, maar dat hij maar terstond zou geloven. Ik oordeel, dat niemand te spoedig geloven kan, het is altijd op de rechte tijd; nooit is het geloven te laat, ten opzichte van de belofte, en het is nooit te vroeg, ten opzichte van iemands staat en gelegenheid, maar ik kan niet oordelen, dat iemand geloven kan voor dat de Geest hem overtuigd heeft van zijn ongeloof; en daarom zou ik denken, dat de meeste mensen nader aan het geloof in Jezus Christus zouden zijn, indien zij wisten, dat hun geloof ontbreekt; ja het is een deel van het geloof, en van het geloof in God en op Zijn Woord, en van het zegel daar op te zetten, dat God waarachtig is, wanneer een mens zijn ongeloof en zijn natuurlijke onbekwaamheid, ja afkerigheid daarvan erkent. Ik zou denken, dat diegenen, die niet in Christus konden geloven, omdat zij eer van elkaar zochten, en Hem trachtten te doden, goed zouden gedaan hebben, dat zij die beschuldiging van Christus hadden aangenomen? En indien de mensen hun zonde op hun geweten moeten nemen, dan behoren zij hun zonde te onderzoeken en na te sporen, opdat zij die mogen uitvinden, om zich daaraan schuldig te kennen.

Ik verwonder mij, dat de Antinomianen, aangezien zij het ongeloof als de enigste zonde in de wereld stellen, de ontdekking en belijdenis daarvan niet kunnen verdragen; dus schijnt het niet, dat zij het voor zulke gruwelijke zonde rekenen. Ik beken, niemand behoorde met opzet te onthouden van in Christus te geloven, tot dat hij uitgevonden had of hij geloofd heeft of niet; maar wat er ook van geweest zij, hij is gehouden terstond het geloof in Jezus Christus te oefenen, tot Hem te vlieden, als een verloren zondaar tot een zaligmakende Middelaar. Maar dat een iegelijk zou verbonden zijn zich in het eerst te verzekeren, dat God hem heeft liefgehad, en dat Christus hem verlost heeft, dat is de hoop van de huichelaar, gelijk het web van een spin, hetwelk, zo iemand daarop leunt, niet bestaan zal; de verwachting van die mens zal vergaan, hij heeft sprankelen vuur van zichzelf aangestoken, het is wild vuur, hij wandelt niet in het ware licht van het Woord, en zo moet hij neerliggen in droefenis.

Velen van ulieden bedriegen zichzelf, en niemand kan u overreden, dat u zichzelf bedriegt, zo groot is de kracht van dat bedrog en van die droom. Het is een groot deel van de bedrieglijkheid van het hart, dat men zichzelf vleit in zijn ogen, en dat men maakt, dat men goed van zichzelf en van zijn hart denkt. Ik bid u, waagt uw zielzaligheid niet op zulke ongegronde meningen; als men de zaak nooit in twijfel stelt, dan laat men ze altijd in het onzekere. Indien u zich naar de Schrift wilde oordelen, het zou bevonden worden, dat velen van u de merktekenen hebben van degenen, die buiten de stad van toevlucht zijn gevonden, en die hun deel zullen hebben in de poel des vuurs.

Is er geen verdoemenis voor ulieden, die nooit uzelf veroordeeld hebt? Gewis, hoe afkeriger u bent van uzelf te verdoemen, hoe de verdoemenis u vaster aankleeft; u bent allen niet in Christus; zij zijn niet allen Israël die uit Israël zijn. Velen, het grootste gedeelte, zijn maar Christenen in naam, zij hebben geen ware vereniging met Christus, noch beginsel van Hem ontvangen; uw liefde, die u tot uzelf hebt, doet u licht het goede van uzelf geloven; weet, dat eigenliefde de ogen kan verblinden, en u doen inbeelden, dat God u ook lief heeft; ja een ieder kan zich al ras inbeelden, datgene te zijn, hetgeen hij begeert te zijn. Ik bid u, let er op, of u enige andere grond voor uw hoop en vertrouwen hebt, dan alleen de zodanige, die u niet altijd zullen ondersteunen. Het zou geen schade zijn, zo uw hoop terdege geschud werd, opdat u in plaats van een ijdele vermetele inbeelding, het anker van de hoop mocht hebben, die binnen het voorhangsel zal gevestigd blijven.

Ik oordeel, dat één ding de mensen ver van het Koninkrijk Gods houdt, namelijk, omdat zij niet weten, dat zij in Hem niet geloven. Wij hadden veel grond op ulieden door het Woord gewonnen, indien wij u konden overreden, dat gijlieden niet gelooft, en niet geloofd hebt van uw kindsheid af; wij konden dan tot u zeggen, gelijk Christus tot Zijn discipelen zeide: "gij gelooft in God, geloof in Mij:" gijlieden hebt aan God de Rechter en Wetgever geloof gegeven, als Hij een vloek over u uitsprak, en een vonnis, dat gijlieden wonderlijk goddeloze harten hebt; nu "geloof ook in Mij, de Verlosser." Gijlieden hebt in de Wet geloofd, zover als u zichzelf geoordeeld hebt, onder de zonde en onder de Wet te zijn, nu, geloof Mij in het Evangelie, hetwelk u een rantsoen en verlossing brengt van de toorn, en een geneesmiddel voor de zonde. Dit ongeloof is het eigenlijk, hetwelk de oorzaak is, dat de wereld vergaat: — ongeloof van wet en Evangelie. Gijlieden merkt niet op, dat u onder de verdoemenis van de Wet bent; gijlieden gelooft niet, dat u nog niet tot Jezus Christus gevloden bent, om de verdoemenis te ontgaan; en die twee dingen houden de ziel in een doodslaap, totdat het oordeel hen wakker maakt.

Maar ik wilde aan een ieder van ulieden deze besturing geven; dat niet het nalaten van het onderzoek van hetgeen u bent, u hindert in datgene, hetwelk uw voorname plicht is, en zijn voornaam gebod, namelijk: van in Hem te geloven. Ik weet dat vele Christenen bedwelmd zijn omtrent hun deel, en twijfelen daar altijd aan, omdat zij meer ingenomen zijn met hetgeen slechts een stof is van troost en blijdschap, dan met hetgeen zijn grootste eer en heerlijkheid is. Ik zeg u, het is de gewichtigste stof van het Evangelie, te letten op de dierbare beloften, te geloven de voortreffelijkheid en kracht van Jezus Christus, en Hem lief te hebben van harte, en u in Hem te verlustigen; ja, uit uzelf dagelijks tot Zijn volheid te gaan, te trachten nieuwe ontdekkingen te krijgen, van uw eigen snoodheid, en van Zijn genade, dat is het nieuw en groot gebod van het Evangelie; de gehoorzaamheid aan dat is het wezenlijkste deel van een Christelijke wandel.

Nu wederom, het is maar een stof van troost en van een tweede aangelegenheid, duidelijk te weten, dat gij gelooft, en verzekerd bent van uw deel aan Christus, daarom zeg ik, wanneer u nooit klaar kunt zijn in dit, dan behoort u zich altijd te oefenen in het eerste; want het is datgene, waartoe wij eerst geroepen zijn; en ingeval de zielen meer op die wijze geoefend waren, in de aanmerking en in het geloven, zelfs van de algemene waarheden en beloften van het Evangelie, ik twijfel niet of het licht ervan zou hun bijzonder deel daaraan, op de rechte tijd opklaren: "Deze dingen moesten gedaan, en de anderen niet nagelaten worden." Het is altijd het veiligst, dat u de vraag van uw deel ontwijkt, wanneer het u neerwerpt, omdat het u van uw bijzondere plicht aftrekt, en dat oogmerk heeft de satan daar in. Het was beter, indien u er aan twijfelt, dat u terstond geloofde en in Hem bleef, totdat het buiten onrust en twijfel gebracht werd.

 

4e Predikatie, Rom. 8:1

Die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.

Christus is ons van God geworden tot rechtvaardigheid en heiligmaking, en daarom, degenen die in Christus zijn, ontgaan niet alleen de verdoemenis, maar "zij wandelen naar de Geest en niet naar het vlees." Die twee zaken zijn de somma van het Evangelie. Er is geen grotere beweegreden, tot een heilige wandel, dan deze: er is geen verdoemenis voor u; ook is er geen groter blijk van dat een ziel de verdoemenis ontgaan is, dan het wandelen naar de Geest.

Wij hebben iets in het algemeen gesproken van het bewijs, dat een mens kan hebben van zijn staat, uit zijn wandel en uit het werk des Geestes in Hem. Nu wilden wij spreken van de samenvoeging van die twee zaken, en van de invloed, welke dat voorrecht heeft op deze plicht, en iets van de natuur van deze beschrijving, "die niet wandelen naar het vlees, maar naar de geest."

In de schepping van de mens was de mens samengesteld uit ziel en lichaam; er was een rechte orde en ondergeschiktheid tussen die, die gevoeglijk was naar hun natuur: in zijn ziel was hij de engelen boven in de hemel gelijk; in zijn lichaam was hij gelijk de beesten hier beneden; en dit deel, zijn vlees, was een dienaar voor de ziel, en werd bewogen en aangedaan naar de begeerte en beweegreden van de ziel. Maar de zonde inkomende, heeft niet alleen alle schoonheid van de schepping mismaakt, en de mens misplaatst, en hem uitgedreven van die behoorlijke lijn van ondergeschiktheid aan God zijn Maker (want wij willen God even gelijk geweest zijn), maar zij heeft ook die schone orde in de mensen omver geworpen, en die recht anders gekeerd, en gemaakt dat de knecht te paard rijdt, en de prins te voet wandelt.

Dit is de rechtvaardige straf van onze eerste zonde; Adams ziel was door de schepping alleen onder het gebod van zijn Schepper gesteld boven al de schepselen, en boven zijn eigen zinnen, maar in één zonde verhief hij zich trots boven God, en onderwierp zichzelf jammerlijk aan en onder zijn zinnen, door te luisteren naar hun overreding; hij zag dat de vrucht goed was, en hij prees het, en zij was zoet, en zo at hij er van. Wat was dit een vreemde weg! Om God gelijk te zijn, maakt hij zich ongelijk aan zichzelf, en meer gelijk aan de ellendige beesten. Nu ik zeg, dit is de verdiende straf van de mens: zijn ziel, die een vrije vorst was, is een gebonden slaaf geworden van de lusten van zijn vlees; het vlees heeft de troon ingenomen, behoudt die, en het heerst over de gehele mens.

Daarom is het, dat de gehele onherboren mens vlees genoemd wordt, alsof hij geen onsterfelijke geest had, Joh. 3:6: "Hetgeen uit vlees geboren is, dat is vlees;" en vs. 8 van dit hoofdstuk is een beschrijving van natuurlijke mensen, "die in het vlees zijnd," omdat het vlees het overheersende deel is, hetwelk des mensen rede en wil gevangen genomen heeft; ja niet alleen staan onder die naam de grovere verdorvenheden in een mens, die hun gebruik en zitplaats hebben in zijn vlees en lichaam, maar zij neemt de gehele natuur van de mens, hetgeen allervoortreffelijkst in hem is, zijn ziel en geest, zijn licht en verstand, en de zuiverste grondbeginselen van zijn wandel, die allen zijn nu maar vlees. Ja, niet alleen zulke natuurlijke gaven en verlichtingen, maar ook het licht van het Evangelie en van de Wet Gods, hetwelk enigerwijze in zijn ziel ingaat, verandert zijn natuur en naam, het is alles maar duisternis en vlees in hem, omdat het vlees over dat alles heerschappij heeft; de wolken en dampen, die van het vlees ontstaan, benevelen en verdonkeren die alle; de verdorvenheden van de ziel worden hierin zeer gesterkt en uitgelaten; de zonden worden aan het vlees natuurlijk, en zo wordt een mens door het vlees verstrikt, en aan de zonde onderworpen. Christus bevat al onze voorrechten en bekwaamheden onder dit woord: "geboren niet uit vlees en bloed," Joh. 1:13, en, "vlees en bloed heeft u deze dingen niet geopenbaard," Matth. 16:17; zelfs de uitwendigheden van de godsdienst, en al de algemene voorrechten van de Christenen kunnen vlees genoemd worden. Wat heeft Abraham verkregen naar het vlees? Rom. 4:1; Phil. 3:3, hetwelk zoveel te kennen geeft, dat al die uiterlijke voorrechten, veelvuldige verlichtingen en verbeteringen kunnen zo ver met de verdorvenheid van des mensen natuur bestaan en zich daarmee zo verenigen, dat zij een naam daarmee hebben, dat is: dat ze vlees genoemd worden; zij allen zijn niet bekwaam, om ons vlees te overwinnen, maar veeleer ons vlees overwint die alle, en maakt dat het er van gediend wordt, totdat een sterkere komt, namelijk de Geest, om het vlees ten onder te brengen, en het huis uit te werpen. Aldus is Gods beeld in de mens uitgewist; ja zelfs het beeld en de natuur van de mens als mens, is verdorven; de eerste schepping is door de zonde mismaakt en in wanorde gesteld. Nu, wanneer deze tweede schepping, de wedergeboorte, komt, dan wordt het schepsel vernieuwd, en door de krachtige Geest van Jezus Christus wederom geformeerd; deze verandering wordt er gemaakt: het vlees wordt van de troon gesteld, als een ongerechtigde, en ‘s mensen geest en ziel wordt boven het op een troon gesteld, doch wordt volgens zijn behoorlijke orde geplaatst onder een heilige en geestelijke Wet Gods; en zo is Jezus Christus de Toemaker van de bressen, en de Hersteller van de oude paden en de verwoeste plaatsen, om er in te wonen. Nu heeft de ziel een nieuwe regel gekregen, om daarnaar te werken, en nieuwe grondbeginselen, om daaruit te werken. Hij, wiens gewone wandel was naar de verdorven ingevingen en bevelen van zijn vleselijk genegenheden, en niet hoger klom dan zijn sprankels van de natuur en van verkregen licht hem wilden leiden, heeft in zich een nieuwe regel bevestigd gekregen: de Geest sprekende in het Woord tot hem, en hem zijn weg aanwijzende; en daar is een nieuw grondbeginsel: die Geest, hem leidende in alle waarheid, en hem levendmakende om in de waarheid te wandelen.

Nu dit is de volmaakte vrijheid van de ziel: verlost te zijn van onder de heerschappij van de zonde en van de begeerlijkheden, en dus maakt de Zoon de Zijnen waarlijk vrij door de vrijmoedige Geest. De Zoon was tot een dienstknecht gemaakt, opdat wij zouden vrij worden, en niet meer dienstknechten van de zonde in de begeerlijkheden ervan; en alwaar de Geest des Heeren komt daar is vrijheid: daar wordt de geest, de redelijk ziel des mensen, verheven tot haar eerst aangeboren waardigheid; daar wordt het lage vlees van de troon gesteld en daartoe gebracht, dat het de geest en ziel in de mens dient.

Christus is waarlijk de grootste vriend van de mensen, voor zoveel zij mensen zijn: de zonde maakt ons beesten. Christus maakt ons mensen. Ongelovigen zijn onredelijke mensen, beestachtig, ja enigerwijze beesten; dat is een gewone benoeming in de Schriftuur; het geloof maakt een mens redelijk, het geeft een zaligmakend en geheiligd gebruik van de rede. Het is een schande voor ieder mens, een slaaf van zijn lusten en hartstochten te zijn; het is het merkteken van een beest op hem: hij die geleid wordt door zijn zinnen en hartstochten, is ontaard van de menselijke natuur, en nochtans zijn allen die buiten Christus zijn de zodanigen; de zonde heerst in hen, en het vlees heerst, doch de grondbeginsels van licht en rede binnen in de mens zijn gevangen gehouden, en in een hoek van zijn hart gekerkerd. Wij zien, dat de algemene aangenomen waarheden onder de mensen, van dat er een God is, dat Hij heilig, rechtvaardig en goed is, dat er een hemel en hel is, ten enenmale krachteloos zijn, en geen invloed hebben op de wandel van de mens, even weinig alsof ze niet bekend waren, en dat vanwege de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden wordt. De verdorvenheden van het vlees van de mens zijn zo weelderig, dat ze al dit zaad van de waarheid overgroeien en verstikken, gelijk de doornen het zaad deden, Matth. 13:7.

Wat ulieden belangt, die geroepen bent van Jezus Christus! o weet, waartoe u geroepen bent; het is waarlijk een vrijheid, een waarachtig voorrecht, u bent niet meer schuldenaars aan het vlees; Christus heeft die verbintenis van slaafse dienstbaarheid daaraan losgemaakt. O! laat het u een schaamte zijn, die Christenen bent, dat u ooit zo zoudt wandelen, en dat gij ooit meer verstrikt zoudt worden in dat juk van de dienstbaarheid: "hij die over zijn geest heerst, is groter dan de sterke, ja dan hij, die een stad inneemt." Dus zijn wij geroepen, om meer dan overwinnaars te zijn. Anderen wanneer zij de wereld overwinnen, zijn slaven van hun eigen begeerlijkheden. maar laat het ver van u zijn zodanig te wezen; gijlieden behoort uzelf te overwinnen, hetwelk meer is dan de wereld te overwinnen; het is niet alleen voor een Christen onbetamelijk, dat hij door zijn lusten en begeerlijkheden geleid zou worden, maar het is beneden een mens, indien maar de mensen door de zonde, niet waren beneden de beesten. Ik bid u, staat er naar, en houdt vast de vrijheid, die Christus voor u verkregen heeft; schikt u niet meer naar de vorige begeerlijkheden, weet, dat u mensen bent, dat u een redelijke en onsterfelijke geest in u hebt! Waarom wilt u dan wandelen gelijk beesten? Verstaat dit, o onredelijken! en u zotten! wanneer zult u wijs worden? Maar ik zeg nog meer: weet, dat u Christenen bent, en dat is meer, dan een mens te zijn, het is een Goddelijk mens te zijn: iemand die van de Goddelijke natuur deelachtig is, en die dan ook zo wandelen moet. Christenen zijn geroepen tot een nieuwe wijze van wandelen; en dat wandelen in een vrucht, die uit de wortel des geloofs komt, waardoor zij in Christus ingeplant zijn.

Gij ziet, deze dingen stemmen wel samen overeen; "degenen, die in Christus Jezus zijn, wandelen niet naar het vlees," etc. Wandelen naar het vlees is de gewone wandel van de wereld, die buiten Christus en zonder God is. Maar Christus geeft geen ruimte tot zo’n wandel. In Christus te zijn, is een nieuwe natuur, en daarom moet zij nieuwe werkingen hebben, namelijk, te "wandelen naar de geest." Terwijl wij op de wandel van het merendeel van de mensen zien, kunnen zij ons verstrekken tot een uitlegging, om de woorden te verklaren, wat het is, te wandelen naar het vlees. "De werken van het vlees (zegt de apostel Gal. 6:19,) zijn openbaar;" en waarlijk zij zijn klaarblijkelijk, omdat ze in grote letters geschreven zijn op de buitenste zijde van velen in de zichtbare kerk, zodat zij die voorbij lopen, ze lezen kunnen; leest maar dat register bij Paulus, Gal. 6, en komt en ziet dezelve dan in de gemeente. Het is geen twijfelachtige en niet te onderkennen zaak, dat velen nog buiten de vrijstad zijn; u kunt het merk op hun voorhoofd zien. Is niet dronkenschap, die zo gemeen is, een tastelijke blijk daar van? alzo is uw nijdigheid, smading, toorn, tweedracht, oproerigheid, hoererij, en dergelijke.

Och bedriegt uzelf niet, daar is geen plaats in Jezus Christus voor zulke onreinheden en goddeloosheden. Binnen deze stad en in dit Koninkrijk wordt geen zonde geduld; het is waar, zondaars krijgen hier vergeving, ja zij worden ontvangen en verwelkomd; dronkaards, onkuise mensen, enz., worden niet uitgesloten, dat zij in deze stad niet zouden mogen gaan; maar dit is er van: zij moeten deze begeerlijkheden verlaten, indien zij hier willen verblijven. Christus wil ze beide niet behouden, of hij moet die zonde uitwerpen, of de zondaar met de zonde, indien hij er niet van scheiden wil. Ik bid u, neemt kennis, waarnaar u wandelt; het vlees is uw leidsman; en waar zal het naar toe leiden? Och het is droevig, daaraan te denken, het is tot het verderf, vs. 23: "Indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven." Gij meent dat het vlees uw grote vriend is; gij doet al wat u kunt, om het genoegen te geven en te behagen. En hoe vermakelijk is u de inwilliging van het vlees? Gij meent, het is vrijheid het vlees te volgen, en ai, acht het banden en koorden, daarvan weerhouden te worden. Maar och! weet en merk, dat vlees zal u a afleiden van het Koninkrijk; die leidsman op uw weg, aan wie u zich overgegeven hebt, zal u van de hemel afleiden, Gal. 5:21; het is een blinde leidsman; verdorvenheid, eigen zin en eigen wil, hebben geen ogen, om die put van eeuwige ellende te onderkennen: zij kiezen de weg die het meest betreden is, die lichtst is, en daar de meesten op wandelen, en dat zal u zeker recht toe in die put van de duisternis leiden.

Laat u afroepen van deze weg, van het opvolgen van blinde lusten, en laat ze liever gekruist worden; wreekt uzelf daarover wegens uw twee ogen, die zij u uitgestoken hebben, en wegens hun verraderlijk handelen met u, in u te leiden op de hoge weg naar het verderf.

Komt in tot Christus Jezus, en u zult een nieuwe leidsman krijgen: de Geest, Die zal u in alle waarheid leiden, tot het zalige en eeuwige leven. Christus is de weg, waar wij op moeten wandelen, en het leven, daar wij op het einde van onze weg moeten ingaan, en de waarheid, naar welke wij moeten wandelen. Nu, Hij heeft Zijn Geest, de Trooster, gegeven, om onze Leidsman op deze weg te zijn, naar deze regel en dit voorbeeld tot het leven. Met één woord, de Geest zal u rechtuit tot Christus leiden, u zult in Hem beginnen en in Hem eindigen; Hij zal u leiden van genade tot de heerlijkheid. De Geest, Die van de hemel afkwam, zal u terug naar de hemel leiden. Al uw wandel is binnen het bestek van Christus, buiten Hem is er geen weg ten hemel.

Maar wij moeten dit zo grof niet nemen, alsof het wandelen naar het vlees niets anders was, dan de grove gruwelen onder de mensen; hoewel ook die een groot getal zullen uitmaken, van die niet in Christus Jezus zijn. Maar het moet verder uitgebreid worden tot de bewegingen en genegenheden van de onvernieuwde geest, en tot de algemene grondbeginsels, naar welke wij leven. En daarom noemt de apostel vele dingen onder de werken van het vlees, en leden van de oude mens, (Gal. 5. Col. 3.) welke ik twijfel of velen daar wel onder rekenen zouden: zoals sommige natuurlijke hartstochten, die wij niets achten, omdat zij algemeen zijn, gelijk toorn, gramschap, gierigheid. Welk mens is onder ons, in wie niet enige van de genoemde zich bewegen? De harten en ogen van velen van ulieden zijn genegen tot geldgierigheid; uw zielen buigen neerwaarts, gelijk uw lichamen doen, en veeltijds eerder dan uw lichamen. Is niet het hart van de mensen op deze wereld gezet, en het kan zich niet naar boven opheffen tot een schat in de hemel? En daarom hebben uw beroepen, zijnde anderszins wettig, en uw moeiten en pogingen in daarin, dit zegel van het vlees op hen gestempeld, en zij worden niet anders bij God gerekend.

Wij zien hoe weelderig de verdorvenheden van de mensen opschieten, de toorn in hen heerschappij voerende, en hen menigmaal gevangen leidende, en dit wordt als een lichte zaak gerekend; maar zo wordt het in de Schrift niet geacht. Hoe menigmaal wordt het voor dwaasheid gebrandmerkt door de wijze man? En deze dwaasheid is de natuurlijke, vleselijke verdorvenheid zelf, waarmede de mensen geboren zijn. In hoeveel mensen komt het tot de hoogte van boosheid, haat en andere verdorvenheden? Dan draagt het eerder de naam van duivel, dan van menselijke zwakheid.

En indien wij al stellen, dat een mens niet veel tot een van deze genegen is, nochtans, wat een geest van hoogmoed en eigenliefde is er in een ieder mens, zelfs in degenen, die het laagste zeil voeren, en zich onder de mensen het geringste aanstellen; degenen, die vriendelijk en beleefd zijn, en degenen, die zich schijnen te buigen naar hen die lager zijn of even gelijk; nochtans, helaas! dit kwaad is zeer diep in de mens gegraveerd. Zo iemand maar over zijn hart kon waken, en letten op de verborgen inkeringen ervan, op al de vergelijkingen, die het maakt, op al de begeerten naar toejuiching en gunst onder de mensen, op al de nadenkingen en opwekkingen van de geest over een belediging, o! wat zou hij duivelse hoogmoed ontdekken; die zonde is meer natuurlijk en ingeboren, omdat het onze moederzonde is, die ons van onze voortreffelijkheid beroofde; dit onkruid groeit op een glazen venster, en op een mesthoop; het woont in paleizen, en in arme hutten; ja het zal ontstaan en opgroeien uit een voorgewende nederigheid en lage gedraging. Met één woord, de eerzuchtige oogmerken van de mensen, de wijde begeerte naar aardse dingen, de laatdunkende gedachten van onszelf en liefde tot onszelf, de opkomst van onze hartstochten zonder een regel te houden op ongeoorloofde voorwerpen, of op een ongeoorloofde wijze, die allen zijn aan de mensen algemeen, en de mensen wandelen ernaar. Een ieder heeft enige overheersende zonde of afgod, die hem meest bezig houdt: sommigen zijn fijner en geslepener dan anderen, sommigen hebben het in de vermakelijkheden en winsten buiten hen, anderen in hun bekwaamheden binnen in hen; maar beiden zijn ze voor God even hatelijk, en beiden zijn ze voor Hem zinnelijk vlees en verdorvenheid.

Er zijn twee dwalingen onder de mensen, aangaande de geestelijke wandel: de ene is de lering van sommige in deze dagen; de andere is de practicale dwaling van velen van ons

Velen, die voorgeven enige ontdekkingen te hebben, die hoog en van nabij zijn, en dat aangaande Christus en de Geest, zijn gevallen op het meest gezuiverde en vergeestelijkt vlees, in plaats van waarlijk de Geest te hebben; ze scheiden de Geest van het Woord, en ze rekenen het Woord en de Wet Gods, die een lamp was voor Davids voeten, onder de vleselijke eerste beginselen van de wereld; maar "indien zij niet spreken naar de wet en naar de getuigenis," zegt Jesaja, "het is, omdat er geen licht in hen is." Dus is hun nieuw licht maar een oude duisternis, welke zelfs het donkere licht van de profeten niet kon verdragen. Indien zij niet spreken naar dit woord, het is omdat er geen geest in hen is; hun geest is niet de Geest, de Trooster, welke Christus beloofde te zenden over de apostelen, en over allen, die door het Woord geloven zouden in Zijn Naam, want die Geest was "een Geest der waarheid, Die in alle waarheid zou leiden;" en opdat niemand zijn eigen inbeeldingen aan de Geest Gods zou toeschrijven, voegt Christus er bij: "Hij zal u alle dingen weer in gedachtenis brengen," dat zijn deze dingen, die Christus heeft gesproken, en die wij hier in schrift hebben. De heilige apostel Paulus, Col. 3, als hij de werken van het vlees bestraft en verklaart, dat de gelovigen die afgelegd hebben, prijst hun aan, in tegenstelling ervan: "het woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid. Leert en vermaant elkander met Psalmen, en lofzangen, en geestelijke liederen, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart." vs. 16. Hier is de Geest, niet die het Woord uitbrengt, maar die het overvloedig inbrengt, en daarmee liefelijk overeen komt. De Geest, Die Christus zond, stelde de mensen niet boven de ingestelde middelen, maar boven de verdorvenheden, en boven het lichaam des doods in hen. Het is een slechte en lichte overwinning, de genade en de middelen van de genade onder de voet te krijgen; ieder slaaf van de duivel doet dat, maar ik vrees, dat gelijk de mensen en engelen vervielen van hun waardigheid, door hoger te willen worden, zo ook deze, die niet tevreden willen zijn met de staat van Christus en zijn apostelen, maar hoger willen vliegen in de Geest, en die de predikdienst en de bediening des Geestes met voeten treden als vleselijk, — ik vrees, zeg ik, dat ze van Jezus Christus afvallen, en tot groter verdoemenis komen.

Het is wel waar, "de letter doodt," 2 Kor. 3:6, dat is, het verbond der werken predikt nu niets dan verdoemenis aan de mensen, maar de Geest van het Evangelie geeft het leven; ja ook zelfs het Evangelie, afgescheiden van de Geest des levens in Christus Jezus, is maar een reuk des doods voor de zielen. Zullen wij dan de Geest afscheiden van het Evangelie en van het Woord, omdat het Woord alleen ons niet levend kan maken? David wist hoe hij deze twee zaken verenigen zou: "maak mij levend o Heere! naar uw woord." Ps. 119:25. "Uw goede Geest leide mij in een effen land; o HEERE! maakt mij levend." Ps. 143:10,11. Het Woord was zijn regel, en de Geest paste die regel aan zijn ziel toe. Het Woord stelt ons voor het tegenwoordige Voorbeeld, waaraan wij gelijkvormig moeten zijn; nu indien er niet meer was, dan kon een mens al zijn dagen daar op zien, en evenwel niet veranderd worden; maar de Geest hervormt en verandert de ziel van de mens tot meerdere gelijkvormigheid aan dit voorbeeld, door op het te zien. Indien iemand zijn ogen zou sluiten omtrent het voorbeeld, dan kan hij niet weten wat hij is en behoort te zijn; zo hij alleen op het werk des Geestes binnen in hem ziet, en dat tot zijn regel maakt, neemt hij een onvolmaakte regel en een onvolkomen kopie; nochtans dit zou het hoogste zijn, waartoe deze zouden komen, die zo naar nieuw licht staan: zij hebben het Woord als hun regel verlaten en in plaats daarvan hebben zij een andere wet binnen in hen, zoveel als reeds geschreven is in hun harten, hetwelk in de hoofdzaak dit is, (gelijk zij denken): ik ben niet verbonden meer te doen, dan ik reeds krachten heb om te doen; ik moet niet streven naar meer heiligheid, dan ik reeds heb. Deze mensen zijn hier in hun eigen begrip waarlijk volmaakt, zij kennen niet ten dele en geloven niet ten dele, omdat zij gekomen zijn tot betrachting van hun wet en regel; doch hun regel is geen volmaakte regel. Met Paulus was het anders, welke vergetende hetgeen achter hem was, en gedurig zocht verder te komen.

Mijn broeders! laat ons niet iedere geest en iedere leer geloven, die onder de naam van geest tot ons komt. Christus heeft ons tevoren gewaarschuwd; laat ons bidden om meer van die Geest, die het Woord aan ons en onszelf levend kan maken, om het Woord te gehoorzamen Daar moet een onderlinge levendmaking zijn: het Woord moet gemaakt worden tot de bediening des levens, door de Geest van Jezus, Die het kan gebruiken als een zwaard, om de ziel en geest te verdelen, en wij moeten levend gemaakt worden tot de gehoorzaamheid aan de waarheid, in het Woord. Het Woord is het onverderfelijke zaad; maar het kan ons niet wederbaren, of een beginsel van een nieuw leven binnen in ons zijn, tenzij de levendmakende Geest daarmee in onze harten komt. Weet dat het Woord uw voorbeeld en regel is, de Geest uw Leider en Helper, Wiens invloed en kracht u aan die regel gelijkvormig moet maken. Petrus voegt deze twee samen: de zuivering en reiniging van de ziel in de gehoorzaamheid van de waarheid door de Geest. 1 Petr. 1:12. Christus schrijft de reiniging aan het Woord toe:" Gijlieden zijt rein door het Woord, dat Ik tot u gesproken heb." Joh. 15:3. Petrus schrijft het aan de Geest toe, als werken naar het voorbeeld van de waarheid.

Het is waar, de Geest Gods heeft geen voorbeeld nodig, om er naar te zien. Doch wij moeten het hebben, en ons oog daarop slaan, anders onderkennen wij de Geest der waarheid niet van de leugen en bedrog; wij kunnen de geesten niet beproeven, dan door deze regel. En het is door ons gestadig te doen zien op dat heerlijke voorbeeld in het Woord, en op het voorbeeld van het leven van Jezus Christus, dat wij Christus gelijkvormig worden, "als door des Heeren Geest." 2 Kor. 3:18. Gewis het moet een vleselijke wandeling zijn, waardoor men veeleer aan de inbeeldingen van zijn eigen hart gelijkvormig wordt, dan aan de gezegenden wil van God, in Zijn Woord geopenbaard. Kan zo’n wandel God behagen, wanneer een mens niet zoveel wil doen, dat hij luistert naar wat Gods wil en welbehagen is? Gelijk andere ketterijen, zo is ook deze een werk van het vlees.

Nu, er is een ander grondbeginsel in velen van ons. Wij achten het een geestelijken wandel, afgescheiden te zijn van de grove besmettingen van de wereld, en een onberispelijk gedrag voor de mensen te hebben; dit is het begrip, dat velen daarvan maken in hun inbeelding. Laat u niet bedriegen; u kunt de berisping van allen ontgaan, en onberispelijk onder hen zijn, en nochtans niet anders dan wandelen naar het vlees. Hetgeen u voor de wereld bent, dat is niet hetgeen u kan bewijzen geestelijke mensen te zijn, hoewel het bewijzen kan, dat er van ulieden vleselijk zijn; ja gewis, uw buitenste zijde kan van velen van u bewijzen dat u naar het vlees wandelt, en indien u het niet wilt geloven, vraag ik u, of gij denkt dat dronken drinken, wandelen naar de Geest is? Meent u, dat gij de Geest Gods volgt in onkuisheid? Is het niet die Heilige Geest, die van alle vuilheid zuivert? Zie maar naar uw wandel, u die niet zo ver komt, dat u aan de letter van het Woord in enige zaak gelijkvormig bent, u die geen werk maakt van de Schrift te lezen en daarover te peinzen. Is dit wandelen naar de Geest der waarheid? Indien dronkenschap, spotten, twisten, toornigheid, nijdigheid en dergelijke, de weg des Geestes is, dan beken ik dat velen van ulieden naar deze geest wandelen; maar als deze de openbare werken van het vlees zij, en zij klaarblijkelijk uw weg en uw werk zijn, waarom droomt u dan dat u Christenen bent?

Veronderstel nu, dat u van geen van deze uiterlijke dingen beschuldigt kon worden; dat u een gedaante van godzaligheid en godsdienstigheid hebt, nochtans zeg ik, al wat zichtbaar is voor de mensen, kan niet bewijzen, dat u geestelijke wandelaars bent. Bedenkt, het is een Geest, naar welke u moet wandelen. Nu, wat zal dan hier de voorname werker zijn? Gewis niet het lichaam; — wat voor gemeenschap kan uw lichaam hebben met Hem, die een Geest is? Het is waar, het lichaam kan die eeuwige Geest dienen, bewogen zijnde door de Geest, maar ik zeg, dat alleen kan nooit bewijzen, da u Christenen bent; zo moeten wij dan hier een getal van belijders terzijde stellen, die geen andere gronden van vertrouwen hebben dan zulke dingen, die van de mensen gezien kunnen worden. Doch indien zij in hun hart wilden inkeren, hoeveel ijdele gedachten herbergen daar? Hoe weinig is daar van God? God is bijna nooit in hun gedachten; zij geven Hem enige morgen- en avondgroeten; maar de ganse dag denken zij niet meer aan God. Is dit wandelen naar de Geest, hetwelk immers een gestadigheid te kennen geeft! En welk deel zou het meest voor God gespaard kunnen worden, dan de geest van een mens? Het lichaam is met andere noodwendige dingen bezig, maar wij moesten altijd onze zielen voor God sparen. Aldus behoort een mens dat gebod te gehoorzamen: "bid zonder ophouden." Het is onmogelijk, dat hij niets anders dan in een uitdrukkelijke formele wijze zou doen dan bidden, maar het wandelen van de ziel met God, tussen de tijden van bidden, zou dat vergoeden; en alzo wordt het gebed achtervolgd, hoewel niet in zichzelf, nochtans in het denken aan God, hetwelk in zich bevat het zaad van alle godsdienst, en is in nadruk bidden en danken, en alle plichten.

Laat ons dan opmerken, indien onze lichamen niet meer geoefend worden in de godsdienst dan onze zielen, ja, indien zij niet de voornaamste werkers zijn, hoe vele ongeregeldheden, afzwervingen en afdwalingen zijn er dan doorgaans in het merendeel van onze wandel, indien dezelve niet onheilig is, dan is hij ijdel, dat is: onnut in de wereld, hij maakt ons niet geestelijker noch verheerlijkt God, en is bijna nergens toe dienende; en dit is genoeg, om het geheel vlees te maken. En wat onze gedachten aangaan, hoe gaan die onbepaald en zonder inbinding, gelijk een woudezel, die zijn wegen kruist, men ziet her- en derwaarts, ja op alles, behalve op God. Indien het een geestelijke dienst is, behoort dezelve dan niet het zegel van onze geest en genegenheid op zich te dragen? Helaas! Velen zijn als zo vele schaduwen, zij wandelen als schilderijen en beeltenissen van Christenen, zonder de ziel en het leven ervan, welke bestaat in de geschiktheid en de heenwending van de geest en de ziel tot God.

 

5e Predikatie, Rom. 8:1

Die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

Het is geen wonder, dat wij omtrent deze stof niet recht kunnen spreken, en dat u niet met vrucht kunt horen; omdat zij in waarheid een verborgenheid is voor ons oordeel, en een grote vreemdeling voor onze praktijk. Er is zo weinig van de Geest, beide, in de leraars en in hen die komen om geleerd te worden, dat wij daarvan niet kunnen spreken, dan als van een onbekende zaak, en wij het u niet kunnen bekend maken in het levendige begrip, zoals het is. Alleen kunnen wij in het algemeen zeggen: het is zeker iets Goddelijks, en iets anders, dan onze gewone en godsdienstige wandel. Wij hebben weinig ervaring, en zouden wij het daarvan weten? Maar zoveel behoorden wij ervan te weten, dat het iets anders is, dan hetgeen wij verkregen hebben; het is boven ons verheven, en toch iets zodanigs, dat wij geroepen worden daarnaar te staan.

Behoorde het niet een heilig vuur van eerzucht in ons te verwekken, om zo’n zaak te bekomen, wanneer wij horen, dat het te verkrijgen is? Wanneer Christus ons tot zich roept, opdat wij met Hem mogen wandelen! Ik wil, dat de Christenen lieden zullen zijn van grote en hoge betekenis en besluiten, van hoge en onbepaalde begeerten, niet vergenoegd zijnde met hetgeen zij verkregen hebben, maar steeds hijgende naar meerdere gelijkvormigheid met Gods wil. naar meer wandelen naar de Geest, naar meerdere afscheiding van de loop van de wereld; en dat is waarlijk van een Goddelijke geest te zijn; de Goddelijke natuur is hier, als het ware, in een staat van geweld, buiten haar element; doch hierdoor wordt zij gekend, indien zij zich steeds naar boven beweegt, geen rust nemende in deze plaats en in deze mate en trap, maar gedurig in beweging naar haar eigen middelpunt, naar God, Zijn heiligheid en Zijn Geest.

Wij zouden graag een weinig spreken over deze drie zaken. 1. Van de natuur van deze geestelijke wandeling. 2. Van de samenknoping en vereniging ervan met die zalige staat van geen verdoemenis. 3. Van de orde hiervan, hoe het voortvloeit van dat een mens één plant geworden is met Christus Jezus; welke drie zaken in de woorden op te merken zijn.

Deze geestelijke wandeling is, vooreerst, naar een geestelijke regel, uit geestelijke grondbeginselen, tot geestelijke einden. Als deze recht bevestigd zijn, dan is deze wandel de beweging van een Christen binnen het bestek van dezelve; hij is naar het Woord als de heilige regel, hij is uit geloof en liefde tot Jezus Christus, als de overheersende grondbeginselen; ja hij is van de Geest Jezus, levende in het hart door het geloof, en wonende daarin door de liefde, als het eerste rad van deze beweging; en gelijk die wandel in de Geest begint, zo eindigt hij daar in de eer van Jezus Christus en van onze hemelse Vader.

Let hier dan op: het is geen losse, ongeregelde wandel; hij is naar de regel, en de regel is volmaakt, het is een beweging naar de volmaaktheid toe, en niet een rust in hetgeen nu al verkregen is. De loopbaan van deze wereld is de weg en regel van de kinderen van de ongehoorzaamheid; Ef. 2:2; daar is wel een geest die in hen werkt, en een regel naar welke die werkt, maar die geest is de boze geest, recht strijdig tegen de Heilige Geest Gods, en u kunt weten welke geest het is, die er werkt, door de weg waarlangs hij de mensen leidt, de brede weg, die gebaand en betreden wordt door vele reizigers; het is des konings hoge weg, de algemene weg, alwaar het merendeel op wandelt, zoals hun geburen en gelijk de grote menigte doet. Maar die koning is de overste van deze wereld, de satan, die de ogen van velen verblindt, opdat zij die put van hun ellende voor zich niet zouden zien, tot welke die weg hen leidt.

Een Christen moet een soort van zonderlingheid hebben, niet in denkbeelden, maar veeleer in de praktijk, namelijk, dat hij heiliger is en gespeender wandelt van de droesem van de wereldse besmetting; dit is een Goddelijke zonderlingheid en afgezonderdheid. Gewis, de mensen mogen zich wel verdacht houden, die zich van de vromen in gevoelens afscheiden, en zij hebben reden, om nog meer jaloers over zichzelf te zijn, als zij zich ergeren en stoten aan de rechtvaardigen, maar indien de poging, strijd en oogmerk van de vromen waren, omdat zij de grote menigte, ja de menigte van de belijders zeer ongelijk te zijn in de genegenheid en praktijk van heiligheid, nederigheid en geestelijken wandel, ik oordeel, dat dit een te prijzen, hoewel een zonderlinge weg zou zijn. De mensen mogen staan naar zulk een groot verschil van wandel en praktijk van anderen als mogelijk is, indien er slechts een uitstrekking zij naar meerdere gelijkvormigheid met het Woord, zijnde de regel van alle praktijk: "de Wet is geestelijk en heilig," zegt Paulus, maar "ik ben vleselijk."

Dit was een geestelijke wandeling, wanneer wij die voortreffelijke geestelijke regel voor ogen stelden, opdat wij, die vleselijk zijn, van gedaante mochten veranderen, en gevormd worden tot meerdere gelijkheid aan die heilige en geestelijke wet. Indien een mens niet een onvolmaakter regel van zijn eigen inbeelding voor ogen had, hij zou niet zo tevreden zijn met hetgeen hij reeds verkregen had, maar hij zou met Paulus vergeten wat achter is, en steeds zich verder uitstrekken naar hetgeen voor is, omdat er zo’n grote lengte voor ons is, welke al onze voortgang als verzwelgen kan:—dit zou de beweging gestadig en uitgestrekt maken; nooit zou dan een mens zeggen: "Meester, het is goed dat wij hier zijn; laat ons tabernakelen maken;" neen gewis, want men zou zien, dat de woonplaats en rust daar boven is. Zolang een mens zoveel aan zijn weg had te volbrengen, zou hij niet neerzitten bij hetgeen hij al afgedaan en verkregen heeft, hij zou zich bij anderen niet vergelijken, noch zich boven anderen verheffen; en waarom niet? Omdat er steeds een grotere afstand tussen hem en zijn regel is, dan tussen hem en dengenen die allertraagst wandelt. Dit maakte Paulus gevoeliger omtrent een lichaam des doods, Rom. 7, dan wel veel geringere Christenen zijn. Het terugzien naar hetgeen men verkregen heeft, en vergelijking maken met anderen, hetwelk zo dikwijls het werk van onze geesten is, is achterwaarts gaan, het vordert niet op de weg, maar het verslijt tijd, het is een teruglopen, daar wij gedurig rechtuit moesten gaan.

Ik bid u, Christenen! let op wat u doet, indien u in waarheid wilt tonen, dat u Christenen bent, en ik weet niet hoe u het beter kunt doen blijken, dan door Zijn Woord en Zijn geboden te eren en te schatten als uitnemend wijd en dierbaar, en dat er geen einde is aan de volmaaktheid ervan. Het Woord wordt in het gevoelen van velen laag gesteld, maar het wordt ook in de praktijk van de meesten al zo weinig geacht, gewis er is weinig van God, waar dit Woord niet wordt geëerd en groot gemaakt; daar moet duisternis op die weg zijn waar deze kaars, die voor Davids voeten een lamp was, niet schijnt. Sommigen beroven Gods vrijheid, maar zelf zijn zij dienstknechten van de verdorvenheid. Het is geen vrijheid, boven alle wet en regel te zijn; het was de vrijheid van Adam in zijn volmaaktheid, eenswillend te zijn met een heilig en rechtvaardig gebod; Ja, dit was zijn sieraad. De Geest geeft wel vrijheid waar Hij is, maar dit is een vrijheid van onze zonden en verdorvenheden, niet tot de zonden; zij maakt de ketenen van de verdorven begeerlijkheden van de mens van hem los, om op de weg van Zijn geboden vrij te wandelen; de Geest verwijdt het hart van de gevangenen, en dan loopt hij toch niet in het wilde, maar in de weg van Zijn geboden, Ps. 119:32. Het was onze dienstbaarheid te zijn als de wilde ezels, onze wegen verdraaiende en veranderende, te haken naar buiten, her en derwaarts. Nu, hier is de vrijheid van de Geest, ons te brengen op de weg, en die weg is maar een.

Laat ons dan dit ene grondbeginsel leren: het Woord moet de regel zijn van onze wandel, zowel in onze gewone als in de godsdienstige daden. Helaas! Het is geen geestelijk wandelen, als wij onze godsdienstigheid bepalen tot enige godsdienstige plichten; gedenkt eraan, het is een wandel, een gedurig achtereenvolgende zaak, zonder afbreking tussenbeide, derhalve behoort uw gehele wandel te zijn, als zoveel stappen, voortgaande naar de hemel. Uw beweging moest niet zijn alleen te beginnen als u gaat aan het bidden, aan het lezen, of horen, gelijk vele mensen doen: zij hebben een geheel verscheidene weg en bestaan, als zij uit hun burgerlijke beroepingen stappen in de godsdienstige inzettingen en betrachtingen. Maar Christenen! Uw beweging behoorde als een draad te zijn, voortgaande in uw eten, drinken, slapen, en werken in uw beroepingen, opdat wanneer u komt te bidden, of te lezen, u maar kunt voort stappen op de weg, uit een duisterder pad in een veel gebaander weg.

Bedenk, dat dit woord u kan volkomen maken tot zaligheid. Het is een grondbeginsel in de harten van het volk, hetwelk nu door velen geuit wordt: dat het woord niet betreft hun bijzondere gedragingen en omgang in burgerlijke zaken; die dingen stelt men te zijn buiten het bereik en de omtrek van het Woord; terwijl men de leraars gewoonlijk tegenspreekt, met te zeggen: bemoeit u zich met het Woord en met geestelijke zaken; en niet met onze zaken. Waarlijk, ik oordeel, indien wij deze dingen van het Woord scheiden, en zulke werkingen en bezigheden buiten het hof of de vierschaar van de geweten gesloten worden, dan zullen wij ras alle godsdienstigheid van zulke daden weren: want geweten, godsdienst en het Woord zijn even wijd van macht. Daarom bid ik een ieder van ulieden, neemt het Woord tot regel en bestuur van uw beroep en wandel onder de mensen; strekt het Woord uit tot al uwe daden, opdat u in al deze als Christenen mag handelen, zowel als mensen. Het is gewisselijk de ongebondenheid van ‘s mensen geest, welke niet kan verdragen, dat het Woord toegepast wordt op hun bijzondere daden, handel en wandel.

Nu ten andere, deze geestelijke wandel komt voort uit geestelijke grondbeginsels. Het is zeker, dat het de Geest van Jezus Christus is, in Wie wij op een geestelijke wijze leven, ons bewegen, en ons bestaan hebben; zonder Hem kunnen wij niets doen, en daarom behoren de Christenen met zo’n ondergeschiktheid en afhanging van Hem te leven, alsof zij enkel instrumenten en lijdende werktuigen waren in zijn hand, hoewel ik oordeel, dat ze ten opzichte van pogende werkzaamheid zich behoorden op te wekken en alle vlijt aan te wenden, alsof zij onafhankelijk van de Geest werkten. Maar ten opzichte van de verloochening van zichzelf en van de afhanging van de Geest, behoorde een ieder te werk te gaan, alsof hij geheel met al niet werkte maar de Geest alleen in hem werkte.

Dit is de godgeleerdheid van Paulus; "Ik heb," zegt hij, "meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is; ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij." O! welk een moeilijke zaak is het, die twee in de praktijk van de Christenen met elkaar verenigd te houden! Nochtans zo zij niet samen zijn, kunnen zij niet dadelijk aanwezig zijn.

Het is gewis een van de grootste verborgenheden van het Christendom, onze macht en werkzaamheid van een ander te halen, op onszelf en op ons werk te zien als hetgeen tot niets nut is, als ledige wijnstokken, en dat niettegenstaande al de ingestorte en verkregen grondbeginselen. Wat wij ook behoren te doen, naar onze staat te oordelen en te onderkennen, ben ik toch verzekerd, dat de Christenen in de beoefening en praktijk van de godzaligheid, zichzelf behoorden aan te zien, als zonder enig grondbeginsel in zichzelf, om te doen of te denken; "niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn iets te denken," zegt Paulus. De vorderende en groeiende Christen, behoort zo weinig op zijn genegenheden en hebbelijkheden te zien, alsof hij er geen had, hij heeft zich te beschouwen als een goddeloze, waar geen vrucht uit voort kan komen, een, die niet bidden kan zoals hij in zichzelf is.

Maar helaas! wij komen tot de plichten in het vertrouwen op onze bekwaamheden tot plichten; wij werken met meer vertrouwen in de plichten, omdat wij er aan gewend zijn, en zo maken wij de genade en godsdienst tot een soort van kunst en wetenschap; waartoe de gewoonte en ondervinding een mens bekwaam maakt. Leert nu dit een, hetwelk ons in plaats van vele regelen en leringen zou zijn, uit uw oog verliezen: sluit de aanmerking van hetgeen u bent door gaven, genade of ervaring buiten; ziet daar niet op, maar vestigt veeleer uw ogen op de genade van Jezus Christus, en op de kracht en hulp van de Heilige Geest, Die u in belofte gegeven is, opdat, wanneer u ook de weg voor u allerlichtst vindt, beide door vermaak en gewoonte, u nochtans dezelve ten opzichte van uwe natuurlijke bekwaamheden zo onbegaanbaar vinden mag als in het begin; en dat u steeds mag roepen: "trek mij, en ik zal U nalopen, leid mij en ik zal met U wandelen;" meet niet uwe roeping tot de plichten naar de sterkte, die u in uzelf vindt, maar zie op naar Hem, die ons met alle kracht versterkt.

Nu de Geest werkt in ons door ondergestelde geestelijke grondbeginsels; als namelijk: door in Christus te geloven, en door Hem lief te hebben als onze Heere en Zaligmaker, en die twee daden zijn voor een ziel een zoete drijfveer op de weg van de gehoorzaamheid. De vreze, waar ze in haar werkingen niet gemengd is met geloof en liefde, is een geest van dienstbaarheid; maar de Christen behoort te wandelen naar de Geest der aanneming tot kinderen, welke roept: Abba Vader; doch hoeveel Christenen worden er meer op een slaafse en dienstbare wijze door verschrikkingen en kastijdingen tot hun plicht gedreven, dan door de liefde. Daar een vrijheid merkelijk is in de Christelijke vrijheid, wanneer er op de geest geen wederhouding is door deze slaafse vrees; dit, zeg ik, betaamt niet dengenen, die in Christus Jezus zijn; gijlieden behoort de Geest van uw Vader te hebben tot uw Leidsman en Bestuurder.

O hoe zoet en tegelijk ook zeker, zou dit wandelen zijn! De liefde van Christus zou een beginsel van beweging wezen, en zou uw geestelijke werkingen zo ligt en vermakelijk maken, gelijk natuurlijke bewegingen zijn. Vrees is maar een geweldig beginsel, het is gelijk de aandrijving van een steen, die naar omhoog geworpen is: zolang als de uitwendige indruk duurt, beweegt zij, maar steeds al slapper en slapper, en eindelijk verdwijnt het. Naar indien u in Hem geloofde, en uwe harten waren aangezet, om Hem lief te hebben, o hoe vermakelijk en natuurlijk zou het zijn, op Zijn weg te wandelen, gelijk een steen neerwaarts gaat.

Let wel op uwe grondbeginsels, die u aanzetten in en tot de zaken en plichten van godsdienst. Velen zijn er, in welke het onderscheid van hun werk niet blijkt voor de aanschouwers buiten hen; maar o welk een groot onderscheid werkt God in hen? Men kan door fabriek- en kunstwerk wel levenloze en dode voorwerpen zo doen bewegen en wandelen, als voorwerpen die leven; maar wij weten, dat hier het beginsel van deze beweging een groot verschil maakt; het ene wordt bewogen van buiten, het andere uit zichzelf: het grootste gedeelte van de belijders werken als onredelijke beesten in de godsdienst, ja zij wandelen als zielloze en ongevoelige schepselen; de een of andere beschouwing buiten hen is het, die hen beweegt: de gewoonte, de bestraffing, de opvoeding en dergelijke. Ach dit zijn de grondbeginselen van hun godsdienstigheid! Hoe velen zouden geen godsdienst, ja geen gedaante daarvan hebben, waren zij niet onder zo’n gezelschap; en daarom zien wij, dat velen hun godsdienst veranderen naar de gezelschappen bij welke zij zijn, gelijk de buitenste gedaante van een vis verandert naar de kleur, die er het dichts bij is. Hoe velen zouden dingen doen, die zij nu niet durven doen uit vrees voor de straf en bestraffing; en om dezelfde reden andere dingen niet durven nalaten? Met één woord, de meesten van onze zijn zodanig, dat zij in geen pad van godzaligheid zouden wandelen, indien het de gewoonte van de tijd niet was, en de vrees voor mensen, hen daartoe aanzette.

Maar mijn broeders! laat het zo onder ulieden niet zijn, die in Christus Jezus zijn; laat dit de overheersende reden in uw hart zijn, die u dringen, om niet voor uzelf, maar voor God te leven, namelijk: dat u gelooft, dat Christus voor zondaren is gestorven, opdat zij van de zonden afgescheiden, voor Hem zouden leven: en laat hieruit uw hart ontstoken worden met Zijn liefde, opdat die u voert in een zoete en zalige noodzakelijkheid; laat de aanmerking van Zijn liefde u een drang opleggen, maar een drang van gewilligheid, om Hem te leven, die u liefgehad heeft.

Maar ten derde, gelijk het grondbeginsel geestelijk is, zo moet ook het einde zodanig zijn; en ik acht, dat deze twee de verborgenheid van de praktijk van de christelijkheid volmaken, te werken uit een ander beginsel, en tot een ander einde; even gelijk die twee opmakende verborgenheid van de ongerechtigheid in onze harten, te werken uit onszelf en voor onszelf. Elk mens maakt natuurlijk een god van zichzelf, hij is zijn eigen alpha en omega, het begin van zijn daden, en het einde ervan, hetwelk eigen is aan God. Gelijk de val alleen de ondergeschiktheid van de ziel aan God in haar daden zo heeft afgesneden, dat zij nu niet alles kan afhalen uit die gezegende Fontein van alle wezen en welzijn, zo is ook dit kanaal van de toebrenging van al onze daden tot God gestopt, zodat zij niet strekken tot Hem, gelijk ze van Hem niet zijn afgekomen, en zo keren ze weer tot deze mensen zelf terug. Daar is een punt van het eigen zelf, en van de beoging en zoeking van zichzelf, waar velen mogelijk geen acht op geven. Het is onze gewoonte, dat wij werken en wandelen in de christelijke plichten, om onze zaligheid of het eeuwige leven te verkrijgen, als ons voornaamste en enigste doel, hetwelk toch maar een laag doeleinde is; want wij behoorden niet voornamelijk en enig te wandelen naar het gebod, om het leven en om de hemel; maar op de weg van de geboden moeten wij gaan ten leven en ten hemel.

Onze geestelijke wandel kan ons nooit het recht verwerven van de minste van Zijn weldaden; wanneer wij alles gedaan hebben, zou de taal van onze zielen zijn: "wij zijn onnutte dienstknechten; onze gerechtigheid strekt zich niet uit tot God; wat winst is het voor de Almachtigen, dat u rechtvaardig bent?" nochtans maken de meesten van ons hun wandel als een huurloon. Het verbond der werken, het werken om het leven te hebben, dat is onze harten enigszins natuurlijk ingeprent, en wij kunnen nauwelijks iets doen, of wij zouden het leven wel willen verkrijgen door daden; wij kunnen niet wandelen in alle welbehagelijkheid Gods, of wij zouden ook wel willen wandelen, om God te bevredigen. Eigengerechtigheid is de grootste afgod van de mensen, welke zij, nadat alle lagere en grovere afgoden neergeworpen zijn, nog steeds proberen op te richten.

Maar Christenen! let op dit kwaad in u zelf, en laat deze verborgenheid der godzaligheid in u gewerkt worden: het verlagen en het verloochenen van uzelf. Ik wilde, dat u heden ten opzichte van vlijtigheid en ernst, werkte, wandelt en liep alsof u daardoor alleen zoudt zalig worden; maar wederom, moet u dat alles zo verloochenen, en niet meer aanmerken noch gewicht daarop leggen, alsof u niets moest doen, of niets deed. Maar uw doeleinden moeten Goddelijk en hoog zijn, gelijk uw natuur is, te weten: "God verheerlijken in uw sterfelijke lichamen, omdat u de Zijne bent, en u met een dure prijs gekocht bent." O u behoorde niet uw eigen te zijn! Het grote voornemen van uwe gehoorzaamheid diende te zijn, een verklaring van uw gevoelen van Zijn liefde en van uw verbintenis aan Hem. Gij behoort op Zijn weg te wandelen, omdat u de verdoemenis ontkomen en door Hem zalig gemaakt bent, en niet enkel opdat u zoudt zalig worden. Het is de eer van onze hemelse Vader en de eer van Christus de Verlosser, dat Christenen wandelen gelijk Hij gewandeld heeft, en dat zij Zijn voetstappen volgen; dat dient zeer tot aanprijzing van de genade van Jezus Christus. Daarom kan het niet zijn, of dit moet de keuze en het vermaak van een gelovige ziel zijn, te wandelen in alle welbehagelijkheid Gods, en Zijn eer te beogen, als zijn groot voornemen en opzet. Wij plegen in gehoorzaamheid aan God te wandelen, opdat wij God voor ongehoorzaamheid zouden bevredigen; maar laat een Christen een gruwel van zulke gedachten hebben; het bloed van Christus moet bevredigen, maar het wandelen van Zijn kind behaagt Hem in Zijn veel geliefden Zoon. Wanneer Hij eens over de zonde bevredigd is, wanneer Hij eens uw personen aanneemt, dan zijn uwe verrichtingen zijn lust en vermaak. Nu dit diende het grote oogmerk van een ziel te zijn, dat alle krachten ervan mochten gevestigd zijn, om Hem te behagen, en voor Hem te leven.

Nu, wanneer deze drie zaken bevestigd zijn, moeten wij in acht nemen, dat de voorname werker in deze wandel geestelijk moet zijn; daarom zijn de lichamen van de mensen niet bekwaam tot deze wandel in de Geest op een voorname wijze; de uitwendige ingestelde middelen zijn slechts de schil, waarin de kern en het pit moet ingesloten zijn: al ons wandelen, dat voor de mensen zichtbaar is, is gelijk aan een geschilderd en gegraveerd beeld, hetwelk geen adem noch leven in zich heeft, tenzij de Geest het bezielt en levend maakt. Ik spreek dit niet alleen van de Geest Gods, maar ook van de geest en de ziel van de mensen; want de onmiddellijke en Goddelijke werkingen van de Geest zijn op zo’n gevoeglijk onderwerp, als de onsterfelijke ziel is, zeker de geest die in een mens is, en de inblazing des Almachtigen maakt hem verstandig.

Wij moeten de inwendige vorm niet teniet doen, omdat hij enige goddelijkheid in zich heeft, namelijk een stempel van Gods gezag; derhalve, allen die opgezwollen zijn boven de ingestelde godsdiensten, ik vrees voor hen, dat zij afschuwelijke Christenen zijn. De mens bestaat uit een geest en uit een lichaam, hetwelk door die geest wordt bewogen en levend gemaakt, zonder een van die beiden is het geen volkomen mens; zo zeg ik ook, hij is geen Christen, die God niet dient, beide in Geest en in waarheid; en het is geen godsdienst, die òf inwendige zielsgemeenschap met God, òf de uiterlijke ordonnantie en instelling van God uitsluit. Maar helaas! het mag onze klacht zijn: wij komen en dienen God, en wij naderen Hem met onze lichamen, maar onze harten zijn ver van Hem. Hier is de dood van de godsdienst van vele mensen; de ziel van het lichaam gescheiden, dit zijn maar schilderijen en beeltenissen van Christenen. Wij hebben monden en aangezichten van heiligen; maar, o hoe weinig Goddelijke genegenheden en zielsbegeerten ademen er in ons! wij zijn verloochenaars van de kracht van de godzaligheid, door in een vorm en gedaante te berusten, dit is de grootste zonde van dit tegenwoordig geslacht; de wezenlijkheden en de levende geesten van Christelijkheid zijn uitgeput en er blijven slechts dorre beenderen over; gelijk een geraamte van een Christen.

Ik bid u, vergadert uw geesten tot deze geestelijke wandeling, die alleen kunnen de Geest volgen; uwe lichamen zijn aards en traag, en de weg is geheel naar boven, de heilige berg op. Zie naar binnen, en meet uzelf alzo; de uiterlijke schijn is geen rechte maat, keer u naar binnen in uwe zielen, stel die zo aan tot oefening en geef die tot deze beweging over, zo zullen uwe geesten zachtkens en zeker uw lichamen en uitwendigheden doen werken in alle zaken van de godzaligheid.

 

6e Predikatie, Rom. 8:1

Die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest.

Het is een van de grootste verborgenheden in de praktijk van de Christen, die twee zaken samen te voegen, welke het Evangelie heeft samengevoegd, namelijk: rechtvaardigmaking en heiligmaking, en ze te plaatsen in hun rechte orde. In beiden wordt veel gemist, of zij worden vaneen gescheiden, of zij worden misplaatst; maar in waarheid, zij kunnen niet dadelijk zijn, tenzij dat zij samen zien; ja menigmaal gebeurt het, dat zij in het doel en pogen van de mensen vaneen zijn gescheiden.

Dit was dan het bewijs van een levende Christen: het streven naar heiligheid te voegen met de oefening van het geloof in Christus, tot vergeving van de zonde en rechtvaardigmaking, en niet alleen dat samen te voegen, maar ook de heiligmaking af te halen van dat grondbeginsel; daar is tussen die twee een vereniging en orde bevestigd in de Schrift. Het merendeel van degenen, die het Evangelie belijden, zijn van twee soorten, of zij scheiden de heiligmaking van de toegerekende gerechtigheid, of zij scheiden Christus’ gerechtigheid van de heiligheid.

Ik zeg niet, dat iemand waarlijk zoekt met Jezus Christus’ gerechtigheid bekleed te worden, en zijn zonden uit genade vergeven te krijgen, die ook niet meteen tracht te wandelen voor God in alle welbehagelijkheid; maar dit is zeker: velen geven voor en belijden, dat zij de zaligheid en vergeving in Christus bloed zoeken, zij hebben Gods barmhartigheid en Christus’ verdiensten steeds in hun mond, of hoewel ze door hun wandel te kennen geven, dat zij niet zoveel doen, om te begeren of zich voor te nemen naar heiligheid te zoeken. Ik spreek dit niet van degenen, die Antinomianen zijn in de belijdenis, maar een grote menigte in de zichtbare kerk, die dadelijker, dat is: in de praktijk Antinomianen zijn, dan het merendeel van hen die dat zijn in de belijdenis.

Gijlieden hoort allen van de vrije genade en vrije verlossing in Jezus Christus, van de innerlijke en duurzame barmhartigheden van God, en dit neemt u voor het gehele Evangelie, en terstond als gij barmhartigheid en genade bevat, besluit u, niet alleen dat u een vrijheid van alle bedreigingen van het Woord en van de hel hebt, maar u roept ook voor uzelf heimelijk in uw harten een vrijheid uit, om zoveel te geruster te zondigen. De genade in het Evangelie is open gezet, en de vrije toegang tot Christus daarin geopenbaard, dat wordt door de verdorvenheden die in ons zijn de gelegenheid, waarop velen hun lust en vrijheid vergunnen, en de hervorming en bekering tot God uitstellen. Gij allen belijdt, dat u zoekt door Jezus Christus gerechtvaardigd en zalig gemaakt te worden; ja u verzekert zichzelf, dat u de verdoemenis door Christus ontvloden bent, nu dan, voegt die belijdenis en die verzekering bij uw wandel, en hoe recht strijdig zult u die tegen elkaar vinden? "Uw geloof is ijdel, want gij zijt nog in uwe zonden." De genade Gods, die aan sommigen krachtdadig verschenen is, leert hen de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken, en matig, rechtvaardig en godzalig te leven." Tit. 2:11,12. Maar indien wij mogen gissen naar uw leer door uw wandel, dan schijnt het, dat het begrip genade en van het Evangelie, dat in uw gemoed gevestigd is, u een andere leer geleerd heeft, te weten: de goddeloosheid te belijden en de wereldse begeerlijkheden te volgen.

Is er niet zoveel als een schaduw van deze geestelijke wandel in velen? Ik beken, het is een ieder mens natuurlijk zijn eigen gerechtigheid te zoeken, en het is de arm Gods, die de mensen moet buigen, om zich aan Christus toegerekende gerechtigheid te onderwerpen; evenwel, het merendeel van de mensen schijnen zo ver te zijn van enige gerechtigheid te zoeken, dat zij eerder hun vleselijk begeerlijkheden zoeken te vervullen, werkende de goddeloosheid met gretigheid, niet bekommerd, hoe weinig zij ook hebben om er hun vertrouwen op te zetten, en nochtans is het zeker, dat hoe veel een mens ook bereikt van een gedaante van de godzaligheid, of van burgerlijke eerlijkheid, hij gereed en genegen is om er zijn vertrouwen op te zetten en om er het gewicht zijner ziel op te laten leunen Maar aangezien het u allen natuurlijk is de hemel door daden en werken te zoeken, verwonder ik mij, dat u niet meer doet. Hoe stelt u uw gewetens tevreden in de verwachting van de hemel, u, die zo weinig moeite doet in het stuk van godsdienst, en zo los en onheilig bent in uw wandel?’ Ik verwonder mij, aangezien het in uw harten natuurlijk gegraveerd is, uwe eigen gerechtigheid te bevestigen, dat u niet arbeidt om meer daarvan te bezitten, om uw oog daarmee te vullen.

Maar wederom aan de andere kant, zijn er sommigen die een gedaante van godsdienst hebben, en naar een onberispelijke wandel onder de mensen streven, die zich mogelijk wijs maken, dat zij de heiligheid zoeken, en geestelijk wandelen; maar helaas! Men kan het bevinden niet anders dan een geschilderde en schijngodsdienst te wezen, die een gruwel is voor God, omdat het voor hen de enigste grond is, waarop zij hopen aangenomen te worden bij God. Indien ooit deze vraag in ulieden opkwam, wat zal ik doen om zalig te worden? gij begaf u, om die te beantwoorden, tot zo’n wandel, tot zo’n belijdenis. Het ia natuurlijk, dat zelfs degenen, die de minste schijn hebben van godzaligheid, dat zij de hemel zoeken door Gods wil te doen; degenen, die niet meer hebben om van te spreken dan hun doop, of het ontvangen van het Avondmaal des Heeren, ofwel het waarnemen van de plechtige vergaderingen, zullen hun hoop en zaligheid op deze dingen stellen; hoe veel meer zullen burgerlijke en eerlijke mensen (gewoonlijk zo genoemd), die bidden en lezen en de godzaligheid belijden, — hoe veel temeer zeg ik, zullen zij, hetgeen zij verkregen hebben, bevestigen tot de grond van hun vertrouwen voor God!

Nu dit is een algemeen onbekend kwaad, hetwelk de wereld verderft; en hoe weinigen zijn van de moeilijkheid en zwaarheid overtuigd, uit zichzelf gedreven te worden, en het leven in een ander te zoeken. Och weet! dat het is enigerwijze de kruisiging van de mens, zo zichzelf te verloochenen een soort van gerechtigheid te hebben, en er niet op te vertrouwen. Wie is er, die het niet dulden kan, dat hij op zichzelf zou zien wegens zijn zedelijke snoodheid? Helaas! de mensen vleien zichzelf in hun ogen; zij zien met een veel gunstiger oog op zichzelf, dan zij moesten. Wie is er die een afgrijzen van zichzelf heeft wegens zijn gruwelijke werken; maar wie zal bevonden worden, van zichzelf een gruwel te hebben, wegens zijn godsdienstige en beste daden? Wie werpt deze uit zijn gezicht als onreine en maanstondige dingen?

Daarom zeg ik, al was uwe gerechtigheid zo groot als, ja overtreffende die van de Farizeeën zo zou u niet in de hemel kunnen gaan; de gerechtigheid van de arme tollenaar, die een snood en goddeloos zondaar was, overtrof die van de Farizeeën: al had hij geen gerechtigheid, zo had hij toch een onbevlekte gerechtigheid door Christus verworven, zijnde door het geloof gevloden naar de barmhartigheid Gods in en door een Middelaar. Het is niet het enkele doen, meer bidden en nauwkeuriger wandelen dan de goddelooste en ellendigste zondaar, hetwelk u in Gods achting rechtvaardiger kan maken, ten opzichte van de vrijspreking van de verdoemenis der wet, maar hoe lager en geringer gij in uwe eigen ogen bent, hoe meer u van uwe ogen zoekt weg te doen, en op uwe onreinheden te zien, en uzelf naar Christus en Zijn onbesmette en volmaakte gerechtigheid begeeft, des te eerwaardiger en kostelijker bent u in Zijn ogen. Daarom wordt God gezegd te wonen in het hart van een nederige en verslagene, niet wegens de waardigheid van zijn nederigheid en boetvaardigheid, neen, maar wegens het welbehagen dat Hij heeft in de gerechtigheid van Zijn veel geliefden Zoon; en dat is ook het schone kleed alleen in de ogen van een verootmoedigde ziel, die niets begeerlijks in zichzelf ziet.

Daarom wens ik, dat deze samenvoeging, die in het Evangelie gemaakt wordt, ook in uw hart en praktijk gegraveerd was, dat is: dat u naar de heiligmaking jaagde, zonder welke niemand God zal zien; zoek volkomen te zijn in de vreze Gods, maar niet alsof u daardoor zou gerechtvaardigd worden; zoek heiligheid, met die vlijt en ernstige poging, alsof u er door zou behouden worden; doch zoek ze evenwel zo, dat u zich verloochent aan uwe vlijtigheid, alsof u ze geheel niet zocht. Welk een zoete samenvoeging zou het in de praktijk van de Christen wezen, zodanig te wandelen en te lopen naar de prijs, alsof zijn wandel die zou verkrijgen, en nochtans zodanig op zijn wandel te zien, alsof zij niet met al was! Uw vlijtigheid en godzaligheid moet steeds toenemend zijn, alsof het doen u zou zalig maken; nochtans moet u dit alles zo verloochenen, en naar de gerechtigheid van een Ander zien, alsof er niets door u gedaan was. Hoe verenigt Paulus deze dingen in zijn praktijk, Philip. 3:8, "Ik acht alle dingen schade en drek, om in Christus gevonden te worden, niet hebbende mijn eigen gerechtigheid," en nochtans, "ik strek mij uit tot hetgeen voor is," en ik jaag naar de volmaaktheid, al had ik nog niets verkregen.

Een van deze twee is de oorsprong van vele struikelingen en afzwervingen op onze christelijke weg. Òf daar ligt geen noodzaak of drang op de zielen van velen, om in alle welbehagelijkheid voor God te wandelen, en de heiligmaking te voleinden in de vreze Gods. Men ziet er op als op een middelmatige zaak, die bepaald moet worden naar de mate door ons van God ontvangen, of men ziet er op, als een zaak, die allen niet veel aangaat, maar behoort tot de leraars, of tot de uitmuntende belijders; en daaruit ontstaat veel vleselijk vrijheid in het wandelen buiten de lijn van de christelijke vrijheid, omdat er in hun geest een onverschilligheid is, welke ruimte geeft in het wandelen. Òf anders, daar is niet dat najagen van heiligmaking op zo’n wijze, welke met het bevestigen van Christus’ gerechtigheid bestaan kan. Er is in onze daden geen verloochening van onszelf; wij werken alsof wij uit onszelf genoegzaam bekwaam waren, en wij wandelen alsof wij daardoor gerechtvaardigd worden, wij prijzen onszelf God aan in onze gewetens; wanneer wij maar wegens het goeddoen de getuigenis van onze gewetens kunnen hebben. Nochtans, door dit middel wordt de Heere vertoornd; omdat wij de Zoon niet eren, acht Zich de Vader gesmaad, en de Geest wordt bedroefd en verzocht om weg te gaan, en ons aan onze inbeeldingen over te laten, totdat onze afgod, die wij opgericht hebben, neervalt, en ons verstand weer tot ons komt.

Gelijkerwijs het van groot gewicht zou zijn tot de vrede van de Christenen, en tot bevordering in heiligheid, indien zij die vereniging van rechtvaardigmaking en heiligmaking op hun harten gedrukt hadden; zou het inzonderheid op een uitnemende wijze dienen om hun gewetens aan te wakkeren en te vertroosten, wanneer zij de rechte Evangelische manier en orde op hun harten hadden gedrukt; gelijk er niets is, dat de geesten van de vromen zo dodig, duister en droevig maakt, als duisternis in deze. De onkunde en misvatting van de wijze en orde van dat welgeordineerde verbond, moet zeker zeer nadelig en schadelijk zijn voor het leven en voor de troost, die door het Evangelie wordt aangeboden.

Deze geestelijke wandel vloeit voort uit de staat des geloofs, van geen verdoemenis te hebben in Christus Jezus; en dan wandelt hij naar de Geest van Christus. Gij zoudt een dood beeld kunnen doen wandelen door middel van instrumenten, maar het kan vanzelf niet wandelen, voordat het een beginsel van het leven in zich heeft. Wandelen is een van de werkingen van het leven, hetwelk uit een inwendig beginsel vloeit; en zo is deze geestelijke wandel en beweging van een Christen op zijn loopbaan, de eigenwerking van de nieuwe natuur, die hij deelachtig is in Christus Jezus. Gelijk u dan weet, dat het onmogelijk is, dat er een ware en ongeveinsde wandeling kan zijn waar geen leven, geen beginsel van binnen is, om het schepsel aan de beweging te stellen, hoewel een mens door kunst en enige uiterlijke aandrijving een stuk hout of steen zodanig kan doen bewegen, dat het u een wandeling zou toeschijnen als van levendige schepselen, want het is niet mogelijk, dat iemand van de kinderen Adams, zijnde van nature dood in de zonden, geestelijk kan wandelen, voordat hij met Christus Jezus verenigd is, door in Hem te geloven tot rechtvaardigheid en zaligheid.

Daar kan zulk een wandel zijn van vleselijk onherboren mensen, die al de zinnen en het oordeel van de aanschouwers zal bedriegen. Mensen kunnen in zaken van de godsdienst door lage uitwendige grondbeginsels bewogen worden en werken, zodat een aanschouwer geen onderscheid zal merken tussen hen en anderen in welke Christus leeft en wandelt; maar voor God is het niet anders dan een kunstig nagemaakte wandel, een geschilderd en dood werk; de geest die Christus opgewekt heeft, beweegt in hen niet; zij zijn geen levende leden van dat Hoofd, hetwelk allen levend maakt; zij zijn uit hun eigen gerechtigheid niet uitgedreven naar Christus, de Stad van toevlucht; hun grondbeginselen zijn niet hoger, dan dat ze werken en wandelen om zaligheid en aanneming bij God te verkrijgen op een wettische wijze; zij wandelen om voordeel op de weg te verkrijgen; zij wandelen op de weg naar de gewoonte en naar de opvoeding; dit zijn geen levendige grondbeginselen.

Maar wanneer een ziel eens Jezus Christus binnen in zich omhelsd heeft, wordt Christus enigerwijze tot een ziel voor haar, om de zelf werkzaam en levendig te maken. Hij bezielt en beweegt ze op Gods wegen, volgens het Verbond der genade: "Ik zal Mijn Geest in het binnenste van u geven, en Ik zal u doen wandelen in mijn wegen," eerst is er levendmaking, dan wandeling. "Hij heeft ulieden, die dood was in zonden, mede levend gemaakt met Christus." Ef. 2:5. En dan volgt: "Ik zal u doen wandelen in mijn wegen." Ezech. 36:27. Christus komt in het hart om er te wonen, en dan "wandelt Hij in het midden ervan." 2 Kor. 6:16. En wat is het, dat Christus in de gelovigen wandelt? Het is niets anders, dan dat Christus hen door Zijn Geest doet wandelen op Zijn weg. Er is zo weinig in ons om een geestelijke daad te kunnen voortbrengen! Zelfs nadat wij vernieuwd en levend gemaakt zijn, dienden wij onszelf niet zozeer aan te zien als medewerkers met Hem, maar als zijnde door Hem bewerkt; wij dienden op ziel en lichaam te zien als stukken leem, die tot instrumenten gemaakt zijn, welke zich niet verder kunnen bewegen, dan zij door Hem als de ziel en het leven ervan bewogen zijn; zodat een Christen, volgens de wijze van spreken van de Schrift, niets anders is, dan Christus levende en wandelende in zo’n persoon. Dit is hetgeen, waarvan Christus bij Zijn heengaan uit de wereld, Zijn discipelen onderwijst, Joh. 16:1: Hij is de wijnstok, en wij zijn de ranken." De rank moet eerst met de stam verenigd zijn en daarop ingeënt worden, eer zij vrucht draagt; buiten de wijnstok verdort ze: alzo moet een ziel eerst in Jezus Christus gegrift zijn, en in Hem geënt door het geloof in Zijn dood en lijden, eer zij kan opgroeien in de gelijkheid Zijner opstanding, of wandelen in nieuwigheid des levens," gelijk Paulus spreekt, Rom. 6:4,5, "Zonder Mij," zegt Christus, "kunt gij niets doen." Gij moet eerst met Hem één zijn, door in Hem te geloven en Hem aan te nemen als een volkomen Zaligmaker, en dan vloeit het sap en de kracht van de stam in de dode rank, en zij schiet op, en bloeit, en draagt vrucht.

En ingeval deze leer van Christus en zijn apostelen behoorlijk was overwogen, en geloofd, o! welk een verandering zou zij maken op de levens en geesten van de Christenen! Aangezien dit de orde is, die in het Evangelie bevestigd is, een orde, die recht gevoeglijk en passend is op Zijn genade en op onze nood (gelijk alles wat er in is, te kennen geeft een voortreffelijke Uitvinder): wanneer wij dan onze zielen trachten te bevestigen in een andere orde, hoe kan het anders wezen, of wij zullen onze zielen ijdel vermoeien en kwellen? Hoe kunnen wij anders, dan onszelf pijnigen, en meer en meer onszelf verstrikken? Onze weg en wijze is recht daar tegen strijdend: wij bekommeren onze zielen hoe wij vruchten van de Geest van Christus zullen vinden, hoe wij naar de Geest zullen wandelen, zonder ons eerst oprecht met Christus Zelf te verenigen; wij pijnigen onszelf om de werkingen van een geestelijk leven te vinden, eer wij Christus aangrijpen, Die het leven van onze zielen is.

Velen maken het tot een reden om zich te weerhouden van in Christus te geloven, omdat zij dat geestelijke leven niet werkend in zich vinden. Hoe strijdig is dit tegen de zin van Christus, die in het Evangelie verklaard wordt! Het kan niet anders of het moet de geest meer verduisteren, en de invloeden van de Geest Gods meer opdrogen, omdat het u afhoudt van de fontein aller vertroosting. Gij kunt uwe zielen wel door dit middel verontrusten, maar u zult dus doende nooit voordeel doen: zonder Hem kunt u niets doen, en nochtans wilt u niet tot Hem komen, omdat u niets gedaan hebt; u zou zich verwonderen hoe weinig reden daarin ia, indien uw ogen slechts geopend waren. Gij weigert of stelt uit in de wijngaard te blijven, totdat u eerst vrucht draagt, en u kunt geen vrucht dragen voordat u in de Wijnstok bent; u wilt wandelen, en u wilt het leven niet hebben waaruit u moet wandelen; Paulus leefde, het is waar, maar welk een leven? — "Het leven dat ik leef," zeide hij, "is door het geloof des Zoons Gods," het geloof in Christus voerde hem buiten zichzelf naar Christus, of het nam Christus in zijn ziel op; en Christus in zijn ziel zijnde was het leven van zijn ziel, Gal. 3:20. Uw wandelen is gelijk een dode wilde die beproeft te gaan; zal men vijgen lezen van doornen, of druiven van distelen?"

Ik bid u, merkt op, wat een ongelijk u zichzelf aandoet, mitsgaders aan Christus: u verongelijkt uzelf omdat u in de weg staat, en verhindert het goede dat u krijgen kunt; u staat af van uw leven van Hem, "Die de Weg, de Waarheid, en het Leven is." Gij wilt op de weg wandelen, maar niemand kan er op wandelen, dan door deze weg. Christus moet u levend maken, om in Hem te leven en te wandelen; u moet in Hem het leven verkrijgen, en niet het brengen. Gij bent in vergeefse verwachting van vruchten uit uzelf, zij zullen nooit de zon zien; en als u zich in zo’n ijdele poging afgesloofd hebt, moet u eindelijk toch komen en hier beginnen. Ook verongelijkt u Christus’ genade en barmhartigheid; deze orde is met wijsheid en wetenschap zo geschikt naar onze wanhopige staat, en nochtans vermeet u zich het te verwerpen en een andere te zoeken; u schrijft iets voor aan uwe kunstige en ontfermende Medicijnmeester, hetwelk u in het verderf zou brengen.

Ik bid u, ken de oorsprong van uwe ellenden, twijfelingen, onvruchtbaarheid en duisternis. Hier is zij: u houdt u gedurig op met genaden en plichten, en hoe u uw oog daarmede zoudt vervullen en voldoen; en u verzuimt Christus als uwe Gerechtigheid, als Een die gestorven en weer opgestaan Is, en nu voor ons ter rechterhand Gods zit, aan te nemen. Met Hem moet u zich eerst verenigen, en Hem omhelzen als een goddeloze. Al was u godzalig, moet u toch uwe ogen sluiten voor al het goede dat u hebt; u moet de levende Jezus op uw dood en ongevoelig hart leggen, en al uwe beschuldigingen met zijn vrijspreking verantwoorden, en staan voor God in Zijn klederen; doet aan Zijn kleed onmiddellijk op uwe naaktheid en walgelijkheid, wij kunnen u dan verzekeren, het zal u overvloedige vertroosting en leven geven. "Omdat Hij leeft, zult u leven," en wandelen.

Indien u meermalen en ernstiger bezig was in de beschouwing van Zijn voortreffelijke majesteit, en van Zijn schone en beminnelijke hoedanigheden, als de Middelaar voor zondaren; indien u meer lette op de dierbare beloften, die allen Ja en Amen zijn, en in Hem bevestigd zijn, en wat anders dacht over die ijdele en onnutte redeneringen van eigen belang en dergelijke, ik verzeker mij, gijlieden zoudt vruchtbaarder Christenen zijn. Het is niet een werk, dat men eens op een heilige dag doet, zodat u doen zoudt op uw eerste komen tot Hem, en niet meer: neen, maar het moet uw gehele leven door geschieden: de oude en ervaren Christenen moeten ook als goddeloze zondaar komen tot een gezegende en levende Zaligmaker, en niet hebben enige andere grond van roem of vertrouwen voor God, dan Christus Jezus, en Die gekruist.

 

7e Predikatie, Rom. 8:2

Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

U weet, daar zijn twee voorname zaken in het voorgaande vers, namelijk het voorrecht van een Christen, en de eigenschap of het merkteken van een Christen: hij is een mens, die in geen verdoemenis komt: "die gelooft, zal niet verloren gaan," Joh. 3:15, en dan, hij is een, die niet naar het vlees wandelt," hoewel hij in het vlees is, maar hij wandelt op een verhevener weg boven de mensen, naar het bestuur en de geleide van de Heilige Geest Gods. Nu kon er in de gewetens van velen tegengeworpen worden; hoe kunnen deze dingen zijn? Hebben zij niet allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods? En is alzo de gehele wereld niet voor God schuldig geworden? Ligt niet ieder de mens onder een vonnis des doods? "Vervloekt is een ieder, die niet blijft in alles," enz. hoe kan hij dan de verdoemenis ontgaan? Wederom, gij spreekt van naar de Geest te wandelen, als eigen aan de Christen; maar van wie is de wandel is niet vleselijk? Wie is er, die niet menigmaal terzijde aftreedt van de weg, en het geleide en de raad van vlees en bloed volgt? Is niet de zonde hier wonend in onze sterfelijke lichamen? Wie kan zeggen, mijn hart of weg is rein? zo schijnt dan dit voorrecht en deze eigenschap van een Christen slechts hoge woorden te zijn, doch niets dadelijke.

En waarlijk, ik beken, de meeste mensen hebben hier geen ander gevoelen van, dan alsof het verbeelding of ingebeelde zaken waren. Weinigen geloven hetgeen het Evangelie verhaalt aangaande de zaligheid van de uitverkorenen; en weinigen verstaan, wat deze geestelijke wandel is. Velen denken, dat het geen zaak is, die past aan mensen, welke door hartstochten en neigingen omgeleid worden, maar veeleer aan mensen, of geesten van volmaakt rechtvaardigen.

Doch wij hebben in deze woorden een antwoord, om beide die tegenwerpingen te voldoen. De apostel geeft, op een ingewikkelde wijze, iets toe, namelijk: het is wel zo, de Christenen zijn onder een tweeërlei wet gevangen, en gebonden aan dezelve. 1. Een wet van de zonde in hun leden, brengend in hen onderwerping aan de begeerlijkheden van het vlees; de zonde heeft een krachtige heerschappij en tirannie over ieder mens van nature, zij heeft een soort van recht en kracht over hem. 2. Elk mens is onder een wet des doods, onder Gods wet, hem vervloekend en vonnissend ter verdoemenis wegens de zonde. Deze twee waren beide tegelijk overwinnaars van het gehele menselijke geslacht; maar, zegt hij, daar is een verlossing van deze dienstbaarheid, daar wordt vrijheid verkregen voor de gelovigen door Jezus Christus, en "zo is er geen verdoemenis voor degenen, die in Christus zijn," en zo wandelen zij niet naar het geleide en bestuur van die wet van de zonde, die in hen is, maar naar de leiding van onze gezegenden Voogd, de Geest Gods.

Indien u vraagt hoe dit geschiedt; op wiens gezag, wet of kracht, wordt deze vrijheid en losmaking verkregen? Hier is het antwoord: "door de wet des Geestes des levens, die in Christus is." Christus is geen onwettige, of onrechtvaardige Overwinnaar! Hij heeft een goede wet voor wat Hij doet, zo ook die wetten die de ongelovigen in slavernij houden. Daar is een hogere en lagere wet aan Zijn zijde, en Hij heeft macht en sterkte om Zijn plan te volbrengen. Hij stelt wet tegen wet, leven tegen dood, Geest tegen vlees, een wet van de zonde en van het vlees, tegen een wet des levens en een wet des doods. Met één woord, het Evangelie of Verbond der genade tegen de wet of het verbond der werken; de krachtige en levendige Geest der genade, die krachtig in Hem wrocht, wordt gesteld tegen de kracht van de zonde en des satans, in ons en tegen ons: de ene geeft Hem recht en gezag om te overwinnen, de andere maakt Hem volkomen bekwaam tot het werk; en door deze twee worden de gelovigen in Jezus Christus vrij gemaakt, die eertijds slaven waren.

Hetgeen dan waar wij van willen spreken over deze woorden, is het algemene lot van alle mensen van nature, te weten: dat ze onder de macht van de zonde en onder het vonnis des doods zijn; en dan van de bijzondere uitredding van de gelovigen in Christus, en van hun vrijheid en vrijmaking; en eindelijk van de ware grond en oorzaak van deze verlossing uit die slavernij; welke drie zaken in de woorden vervat zijn. Het is waarlijk een stof van een hoge natuur en van hoog gewicht voor ons allen; ons leven en dood is er in opgewonden. Gij mag vele dingen graag horen, maar zo gij dit kende, was er niets zo voordelig. Derhalve, laat ons onze aandacht zoeken te verzamelen tot de opmerking van deze bijzonderheden.

Wat het eerste aangaat. 1. Alle mensen zijn onder de dienstbaarheid van een tweeërlei wet, "de wet der zonde" binnen hen, en "de wet des doods," buiten hen. De mens werd rechtvaardig geschapen, maar zegt de wijze man, "hij heeft vele vonden gezocht." Waarlijk een droevige vond: hij die vrij en gelukzalig geschapen was, verwierf voor zich ellende en slavernij! Zijn vrijheid en gelukzaligheid moest zijn in onderdanigheid aan zijn Maker, onder de rechtvaardige en heilige geboden van zijn Heere, die hem de adem en het wezen gegeven had. Het was geen gevangenis noch inbinding, rondom omringd te zijn met omtuiningen van des Heeren heilige wet, evenmin als het een inbeelding van de vrijheid van de mens was, zijn weg afgeschut te hebben, waar hij veilig kon wandelen, opdat hij zich op die beware voor putten en strikken aan alle kanten verspreid.

Maar helaas! (indien ik mag zeggen, helaas, wanneer wij zo’n verlossing in Jezus Christus hebben!) —Adam was niet tevreden met die gelukzaligheid, maar meerdere vrijheid zoekende, verkocht hij zich in de handen van vreemde heren, eerst van de zonde, en daarna van de dood. "Andere heren, behalve Gij, o HEERE! hebben over ons geheerst." Jes. 26:13. Dit is al te waarachtig in deze zin: Adam zoekend te wezen gelijk de Heere Zelf, verloor zijn heerschappij over al de werken van Gods handen, en werd een slaaf van het snoodste en gruwelijkste van allen, en hetgeen voor God allerhatelijkst is,—van de zonde en de dood. En dit is de staat waarin wij nu geboren worden. Ik bid u, let er op, u bent als gevangenen en slaven geboren, zelfs de allerliefste en vrijgeborenste en rechtvaardigste van ons allen. Paulus spreekt er van als een voorrecht, vrijgeboren en een vrij burger te zijn; en het wordt als een waardigheid gerekend, een vrij burger van een stad te zijn.

Vrijheid is dat grote voorrecht, daar het volk heden ten dage zo naar staat; en gewis, het is een groot voordeel voor een volk, dat moedervoorrecht en dat geboorterecht te genieten. Maar helaas! Wat is dit alles, een vrijgeborene te zijn in een burgerlijke maatschappij! Het is maar de staat van een mens onder de mensen, het reikt niet verder dan de uiterlijke mens, zijn leven of staat. Maar hier is een stof van groter gewicht; weet gijlieden wel in welk een staat uw zielen zijn? Uw zielen zijn onvergelijkelijk waardiger dan uw lichamen, zoveel als de eeuwigheid deze vingerbreed tijd, of de onsterfelijkheid de sterfelijkheid te boven gaat. Uw zielen zijn in waarheid uzelf, uw lichamen zijn maar uw huis of tabernakel, daar u voor een tijd in huisvest. Nu ik bid u dan, vraagt: of u vrij geboren bent of niet? Indien uwe zielen slaven zijn, zo bent u in waarheid slaven; want zo veranderen de Evangelisten deze woorden: Mattheüs zegt, Hoofst. 16:26: "wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel;" en Lukas zegt, Hoofd. 9:25: "indien hij zichzelf verliest?" Derhalve bent u niet dadelijk vrij, tenzij uwe zielen vrij zijn. Ei lieve! wat is het toch, vrijheid onder de mensen te genieten? Ik vraag u, wat bent u voor God, dienstbaar of vrij? Dat is de rechte zaak.

De Farizeeën gaven voor dat zij recht en deel hadden aan de vrijheid en het voorrecht van zonen en kinderen Abrahams te zijn; zij dachten dat zij daaruit konden besluiten, dat zij Gods kinderen waren. Maar onze Heere Jezus ontdekt deze misvatting, wanneer Hij tot hen spreekt van een vrijheid, die Hij kwam uitroepen voor de mensen, om die voor hen te verwerven en aan hen te geven; maar zij stootten zich aan deze leer. Wij zijn Abrahams zaad," zeiden zij, "en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt Gij dan: u zult vrij worden." Dit is ook de taal van het hart van velen van u, wanneer wij u zeggen, dat u erfgenamen van Gods toorn, slaven van de zonde, en uit de satan geboren bent, dan komt hierop een heimelijke tegenspreking in de harten, zeggende: wij zijn Abrahams zaad, wij zijn nooit aan iemand dienstbaar geweest: wij zijn gedoopte Christenen, wij hebben een kerkstaat, wij hebben voorrechten en vrijheden, niet alleen van onderdanen in de staat, maar ook lidmaten in de kerk; waarom zegt u dan dat wij slaven zijn? Ik zou wel wensen, dat u allen waarlijk vrij was; maar dat kan niet zijn, voordat u uw dienstbaarheid kent. Merk dan op, bid ik u, dat u wel vrije onderdanen in een staat, en vrije lidmaten in een kerk kunt zijn, en desniettemin in dienstbaarheid onder de wet der zonde en des doods kunt wezen. Dit was de misvatting die de grond van de verwaande inbeelding van de Joden was, en dit veroorzaakte hun aanstoot aan deze steen van de zaligheid, die in Zion gelegd is. Gij meent ook, dat u kerkelijke voorrechten hebt, en wat is er meer nodig? Bedriegt u niet, u bent dienaars van de zonde, en daarom niet vrij.

Er zijn tweeërlei soort, of liever rangen, van mensen in Gods huis: zonen en slaven; de zoon blijft eeuwig in het huis, de slaaf maar voor een tijd; als de tijd verlopen is, dan moet hij eruit gaan, of eruit geworpen worden. De kerk is Gods huis, maar velen zijn er in, die er niet in zullen wonen; velen hebben de uiterlijke vrijheden van dit huis, die geen deel hebben aan de bijzondere weldaden en goedertierenheden, die aan de kinderen eigen zijn. De tijd zal komen, dat het merendeel van de zichtbare kerk, die gedoopt zijn, en met Christus gegeten hebben aan Zijn tafel, en hier een soort van vriendschap, met Hem hadden, als slaven zullen uitgeworpen worden, en Izak alleen, de zoon van de belofte, zal er binnen gehouden worden. Het huis dat hier is, heeft een inwendig heiligdom en enige voorhoven; en tot deze hebben velen de toegang, die nooit in des Heeren verborgen plaats ingaan, en dus zullen zij niet boven wonen. Het is zozeer de zaak niet, wie zal opgaan op de heilige berg? Als wel, wie zal daar staan en wonen?

De dag des oordeels zal een grote dag van uitsluiting wezen. O! hoe vele duizenden zullen er dan uit de gemeente van de levende God uitgeworpen, en aan de satan overgeleverd worden, omdat zij inderdaad onder zijn macht waren, terwijl ze leden van de kerk en Abrahams kinderen genoemd werden. Laat mij u dan zeg gen, dat wij allen eens waren in deze staat van de dienstbaarheid, daar Christus van spreekt, een iegelijk, "die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde," Joh. 8:34, "en blijft niet eeuwiglijk in het huis," zodat ik vrees, dat velen van ons, die in de zichtbare kerk zijn, en in deze vergadering staan, geen vrijheid zullen hebben, om in de vergadering van de eerstgeborenen te staan, wanneer al de zonen bijeen verzameld zullen worden in het nieuwe Jeruzalem. De zonde heeft een recht over ons, en daarom wordt zij een wet van de zonde genoemd. Er is een zeker gezag, dat zij over ons heeft, uit kracht van Gods rechtvaardigheid, en onze eigen vrijwillige toestemming.

De Heere heeft alle nakomelingen van Adam in Zijn rechtvaardigheid, wegens de zonde die hij bedreef overgegeven, als een algemeen persoon ons aanvallend en vertonend. Hij heeft ons allen overgegeven aan de macht van een lichaam des doods binnen in ons. Omdat de mens heeft verkozen, van zijn Heere af te wijken, heeft Hij hem rechtvaardig overgeleverd in de handen van een vreemden heer om over hem. heerschappij te hebben. Zo’n oorspronkelijke besmetting tot alle mensen over te zetten, is een daad van heerlijke gerechtigheid. Gelijk Hij nu in Zijn rechtvaardigheid de mensen overgeeft aan de lusten van hun eigen hart, wegens het volgen van die lusten, die recht strijdig zijn tegen Zijn wil, zo was het ook in het eerst: "door de ongehoorzaamheid van één mens, zijn velen tot zondaars gesteld geworden," en dat naar Gods heilige gerechtigheid. De zonde kwam in de wereld, en had toelating van God om de gehele wereld aan zich te onderwerpen en te overwinnen, omdat de mens aan God niet onderworpen wilde zijn.

Maar gelijk het door de rechtvaardigheid Gods is, zo is het ook onze vrijwillige keuze, die de zonde macht over ons geeft. Wij kiezen een vreemde heer, en hij heerst over ons met kracht. Wij zeggen tegen onze begeerlijkheden, regeer gij ons! Wij onderwerpen onze rede, ons geweten en alles aan de besturing en leiding van onze blinde neigingen en hartstochten. Wij verkiezen onze dienstbaarheid voor vrijheid, en zo heeft de zonde een soort van wet over ons, door onze eigen toestemming. Het oefent een rechtsgebied uit, en als zij eens in macht is gesteld en daarmee bekleed is, dan valt het moeilijk de zonde weer van die troon te zetten. Er is, (om zo te spreken) een samenspanning van deze twee, om het gebied en gezag van de zonde over ons volkomen te maken. Wij verkiezen de ongerechtigheid, en God geeft er ons aan over. Wij stellen onszelf en geven ons over aan de zonde, Rom. 6:16,19; "wij stellen onze leden om dienstbaar te zijn aan de ongerechtigheid;" een weinig vermaak of gemak is het aas, hetwelk ons daartoe verlokt. Wij geven onszelf over aan onze afgoden, en God bekrachtigt en bevestigt het op enigerlei wijze, en tekent zo’n vonnis: "laat ze varen," zegt Hij; "gaat heen, en dient een ieder zijn drekgoden", ook hierna, omdat ulieden naar Mij niet hoort," Ezech. 20:39, gaat heen, dient uwe afgoden, ziet of zij u betere heren zullen zijn dan Ik; ziet welk loon zij u geven zullen.

Nu laat ons weer gaan opmerken, welke kracht de zonde heeft, nadat zij dus met een zeker gezag sterk bekleed is. O! Die is geweldig sterk, en zij werkt krachtig in de mensen; zij heerst in onze sterfelijke lichamen, Rom. 6:12. Hier is de troon van de zonde gevestigd, namelijk in de lusten en genegenheden van het lichaam, en vandaar laat zij haar wetten en inzettingen uit, en zendt bevelen tot de ziel en tot de gehele mens. De mens verkoos in het eerst te luisteren naar de raad van zijn zinnen, welke zeiden: het is vermakelijk en goed te eten van de verboden vrucht; maar die raad is nu gekeerd in een gebod, de zonde heeft daar de scepter gekregen om te heersen over de geest, die als een vrije vorst geboren is. De zonde heeft al onze sterkte overwonnen, of wij hebben al onze kracht daar aan overgegeven; ja zoveel waarheid er in de geweten is, zoveel kennis van God en van de godsdienst, dit alles is in de gevangenis gesteld, het wordt ten ondergehouden in een kerker van onrechtvaardige genegenheden, daar de zonde vele sterkten en bolwerken in ons vlees heeft, en door deze geeft zij bevelen aan de geest en ziel in de mens, en zij legt iedere gedachte gevangen aan de gehoorzaamheid van het vlees.

Gij weet hoe sterk de zonde in Paulus was, Rom. 7. Welk een machtige strijd en worsteling had hij, en hoe nabij hij aan de bezwijming en overgeving was. Wat moet de zonde dan een volstrekte en alleenheersende heerschappij hebben over de mensen, die geheel in de natuur zijn! Omdat er van nature geen tegenbeginsel in hen is, om er tegen te strijden. Zij heerst zonder enige tegenspraak of toezicht; daar mogen enige overtuigingen van de consciëntie, en enige sprankelen van licht zijn tegen de zonde; ze worden ras uitgeblust en begraven; ja al die grondbeginsels van licht en kennis in de geweten, versterken soms de zonde, gelijk enige dingen door tegenstand versterkt en niet verzwakt worden. Ongelijke en bezwijkende tegenstand versterkt de tegenpartijder. Gelijk de koude, de springaders omringend, ze heter maakt; zo is het hier: de zonde neemt gelegenheid "door het gebod om alle begeerlijkheid te werken." Rom. 7:8. Zonder de wet is de zonde enigermate dood; maar als er een tegenpartijder verschijnt, wanneer onze lusten en zinnelijkheden dwars worden gezeten en tegengestaan, dan verenigen zij hun kracht tegen zodanige tegenstand, en zij brengen meer gruwelijke zonden voort.

De kennis en de geweten, die vele mensen hebben, dient nergens toe, dan om hun zonden groter te maken, om hun geesten en lusten te scherpen en te verbitteren, tegen God: — "waarom pijnigt Gij mij voor de tijd?" dat is een duivelse gesteldheid, die in ons allen is; wij kunnen het licht niet verdragen, "omdat onze werken boos zijn." Laat ons deze bijzonderheden maar opmerken, wij zullen de kracht en heerschappij van de zonde kennen. Vooreerst: Let op de uitbreiding van hun heerschappij, beide ten opzichte van alle mensen, en van al wat in ieder mens is. Ik zeg: alle mensen, niemand van ons is ervan uitgezonderd, zelfs niet de edelste of slechtste. De zonde is de grote, de algemene koning, of liever de satan, die de overste van deze wereld is, en hij beheerst de wereld door deze wet van de zonde, welke in rechte tegenspraak is tegen de wet Gods.

Wie van ulieden gelooft het, dat het koninkrijk van de satan zo wijd is, dat het zelfs is uitgebreid over het merendeel in de zichtbare kerk?—Hij is de keizer van de wereld. De Turk schrijft zich ijdel die titel toe; maar de duivel is waarlijk zo, en wij hebben Gods eigen getuigenis daarvoor. Alle koningen, alle edelen, alle vorsten, al het volk, rijken en armen, hoge en lage, zijn eens onderdanen van die vorst, geregeerd door die zwarte wet van de zonde. Och! Ken uw staat, en van wie u dienstknechten bent. Meen niet bij uzelf te zeggen: "wij hebben Abraham tot onze vader," wij zijn gedoopte Christenen. Neen, maar weet, dat wij allen eens zijn, kinderen des satans, en zijn werk doen, en zijn wil volbrengen.

Maar daarenboven, al wat in ons is, is aan deze wet van de zonde onderworpen; al de vermogens van de ziel: het verstand is onder de macht van de duisternis, de hartstochten zijn onder de macht van de verdorvenheid, het gemoed is verblind en het hart is verhard, de ziel is van God vervreemd, Die het Leven ervan is. Al de leden en krachten van een mens zijn overgegeven als werktuigen van de ongerechtigheid, elk om die boze wet uit te voeren, en te vervullen de lusten van het vlees. Deze heerschappij is over al de daden van de mensen, zelfs die, welke bij de mensen het best gerekend en geacht zijn: uwe oprechte en eerlijke handel met mensen, en uwe godsdienstigste betrachtingen voor God, zijn meer overeenkomstig de wet van de zonde. Hag. 2:15: "Dit volk, en al het werk hunner handen, en wat zij daar offeren, dat is onrein." Al uwe werken, uwe goede werken, zijn met deze besmetting bezoedeld; de zonde heeft uw personen bevlekt, en zij bevlekt al uwe daden, en de besmetting is onderling en wederzijds; die daden besmetten weer uwe personen meer en meer, bij voor de "bevlekten is alles onrein, beide hun geweten en verstand zijn bevlekt." Tit. 1:25. Doet wat u kunt, u die in de natuur bent, kunt God niet behagen; het is maar gehoorzaamheid aan de wet van de zonde, die in u is.

Maar ten andere, let op de hevigheid en macht van deze kracht van de zonde: hoe machtig zij is, tegenover allen tegenstand, hoedanig die ook is werkend, tenzij zij door een almachtige kracht overwonnen wordt. Niets dan de almacht kan deze kracht overwinnen; de geest die van nature in de mensen werkt, is van zo’n bedrijvigheid en werkdadigheid, dat hij de mensen als met woede voortdrijft alsof zij bezeten waren, tot hun eigen verderf. Wat geniet de zonde veel van des mensen toestemming! En zo drijft zij de mens sterk en onweerstaanbaar. Veel van de wil, begeerte, en gerechtigheid, zal de verdorvenheid doen lopen gelijk een rivier over al de banken en oevers, die in haar weg staan, namelijk: raad, overreding, wet, hemel en hel; de verdorvenheid moet over die allen heen; prediking, overtuiging van de geweten, zijn maar als koorden, om een Simson te binden! De zonde van binnen breekt die gemakkelijk in stukken. Met één woord: geen geschapene kracht is van genoegzame sterkte, om de sterke mens te binden, het moet één machtiger zijn dan hij, en dat is de Geest van Jezus Christus. En ziet u niet, dat de mensen dagelijks achter hun lusten getrokken worden als beesten, hun zinnen opvolgend, zo geweldig, gelijk een paard onbesuisd loopt in de strijdt?" Indien er enige winst of voordeel is, om de raderen van de genegenheid te smeren, o hoe onbesuisd lopen de mensen daar heen! Geen roepen kan hen weerhouden. In het kort, de zonde is geheel één met ons geworden, zij is in de mens ingelijfd, en één geworden met zijn genegenheden, en doet haar dan gebieden over de mens.

 

8e Predikatie, Rom. 8:2

Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

Hetgeen waarover nu de gedachten en gesprekken van de mensen lopen, is vrijheid of dienstbaarheid en slavernij. Alle mensen vrezen hun vrijheid te verliezen, en slaven te worden van vreemden. En waarlijk vrijheid, hetzij van een natie of van een persoon, is zelfs in burgerlijke opzichten een grote weldaad en voorrecht. Maar helaas! De mensen weten niet, en ook merken zij niet, wat de grond en de reden zijn van zulke veranderingen, en uit wat voor springader het voortvloeit, dat een volk, dat lange tijd vrij is geweest van een uitlands juk, nu daartoe gebracht wordt, dat het zijn hals daaronder moet buigen. Velen zijn verwonderd dat onze natie, die in de dagen van onwetendheid en duisternis onoverwinnelijk was, nu in de dagen van het Evangelie overwonnen wordt; en er ontbreken geen goddeloze geesten in menigte, die de fout eer toeschrijven aan de hervorming in het stuk van godsdienst, dan dat zij zichzelf de schuld zouden geven.

Daar zijn vele heimelijke jaloersheden van het hart onder ons, namelijk: dat Christus een harde Meester is, en dat Hij niet goed kan gediend worden. Maar wilt u weten de ware oorsprong van onze waarschijnlijk bedreigde dienstbaarheid? Komt, en ziet; komt en merkt op wat in deze woorden is uitgedrukt. Al uwe gedachten houden zich bezig omtrent burgerlijke vrijheid; maar bij al die vrijheid merkt u niet, dat u in dienstbaarheid bent, en dat aan wredere heren dan die u vreest. Wij zijn onder een wet der zonde en des doods, die heeft de heerschappij en de overhand in de genegenheden en wandel van alle mensen, en wanneer de heerlijke vrijheid van de kinderen Gods ons in het Evangelie aangeboden wordt, wanneer de Zoon komt, om ons vrij te maken, dan hebben wij onze ketenen lief, en willen niet toelaten dat die losgemaakt worden. Daarom is het dat een natie, die zo’n genadige aanbieding van vrede en vrijheid in Jezus Christus versmaad heeft, geplunderd en beroofd wordt van vrede en vrijheid.

Wanneer deze vrijheid van de Geest des levens in Christus verkondigd, en openlijk uitgeroepen wordt aan vergaderingen, aan gerechten en aan personen, geven toch weinigen daar recht acht op; de meesten zijn in slavernij aan de wet van de zonde, en die dienen zij in de begeerlijkheden ervan, en wat nog allermeest de misdaad verzwaart en verhoogt is dat dit geschiedt nadat wij allen beleden hebben ons te onderwerpen aan de Wet Gods, en aan Jezus Christus, de Koning en Wetgever; want wij hebben ons op een buitengewone wijze verbonden aan de Heere door vele eden en verbintenissen, dat wij Zijn volk zullen zijn. Wij stemden toe, dat Hij onze Koning zou wezen, en dat wij in onze belijdenis en praktijk zouden geregeerd worden door Zijn Woord en wil, als de fundamentele wetten van dit Zijn Koninkrijk; wij verzaakten plechtig alle vreemde heren die over ons getiranniseerd hadden, en zwoeren tegen hen, dat wij nooit gewillige gehoorzaamheid aan hen zouden geven, namelijk: aan de begeerlijkheden van de wereld, aan de onkunde van Gods, aan ongeloof en ongehoorzaamheid.

Nu wat is er geworden van al dit werk? U kunt het weten; het merendeel van de mensheid heeft tegen die Heere en Koning gerebelleerd, en zich van Zijn gehoorzaamheid onttrokken, en is afgevallen tot dezelfde begeerlijkheden en wegen, tot diezelfde gangen, tegen welke wij, èn door onze belijdenis van het Christendom, èn door plechtige eden ons verbonden hebben: de mensen hebben zich gewillig en van harte onderworpen aan de wetten van de zonde, en aan de begeerten van het vlees. Hieruit is het begin van ons verderf: omdat wij onze God en Heere niet wilden dienen in ons eigen land, daarom zijn er zoveel gevangenen weggeleid om als vreemdelingen in een ander land te dienen. Daarom zijn wij gelijk gevangenen in ons eigen land. Omdat wij onze God hulde en onderwerping geweigerd hebben, en vreemde heren binnen in ons gehoorzaamd hebben, daarom zijn wij overgegeven aan de begeerlijkheid van vreemden buiten ons.

Ik wilde wel, dat u ernstig bedacht, dat er wredere meesters zijn, die u dient, dan die u het meest haat, en dat er een wredere dienstbaarheid is, waarvan u ongevoelig bent, dan die u het meest vreest. Gij vreest vreemdelingen, maar uw grootste kwaad is binnen in u. U moest maar naar binnen keren, en beschouwen daar wredere meesters, en verderfelijker en dodelijker vijanden tegen uw geluk. Dit is de staat en het geval van alle mensen van nature, en van allen voor zoveel zij in de natuur zijn. De zonde regeert en voert heerschappij over hen en zij volgen gewillig het gebod, en zo zijn zij onderdrukt en verbroken in het gericht.

Indien u maar recht op andere mensen kon zien, u zoudt opmerken, dat degenen die slaven van hun onderscheiden begeerlijkheden zijn, zichzelf niet meester zijn, (om zo te spreken) zij hebben het bevel over zichzelf niet. Ziet eens op een mens, die tot dronkenschap overgegeven is. Welk een slaaf is hij? Waar drijft hem zijn begeerlijkheid niet toe? Laat hij zich met besluiten en geloften verbinden, hij kan er toch niet door weerhouden worden; schande en schaamte voor de mensen, verlies van goed, vertering van gezondheid, tijdelijke ja eeuwige straf, die allen samengevoegd, kunnen hem niet terug houden de begeerten te vervullen van die begeerlijkheid, zo hij er slechts gelegenheid toe heeft. Een mens tot geldgierigheid geneigd, hoe dient hij die afgod? Hoe vergeet hij dat hij een mens is, of een redelijke ziel binnen in zich heeft; hij is er toe overgegeven. En zo is het met een ieder mens van nature. Er kunnen vele kleine afgoden zijn, die hij bij gelegenheid dienst doet; maar elk onvernieuwd mens heeft het een of het ander overheersend kwaad in zich, waaraan hij gehoorzaamheid en trouw gezworen heeft. Neemt de burgerlijkste mens, het meest gespeend van de grovere uitwendige besmettingen, zijn hart is gewis evenwel in hem slechts een tempel vol afgoden, aan de liefde en dienst waarvan hij overgeven is; de een of de andere fundamentele wet van het koninkrijk van de satan heerst in ieder natuurlijk mens, of de "begeerlijkheid der ogen, of de begeerlijkheid des vleses, of de grootsheid des levens," iedereen doet offerande aan een van die, aan zijn eer of goede naam, of aan zijn vermaak of voordeel. Het eigen zelf, hoezeer ook in sommigen verfijnd en beslepen, is hoogstens niets anders dan een vijand van God; en buiten het bereik van dat eigen zelf kan een mens niet werken op natuurlijke grondbeginselen, voordat er een hogere Geest inkomt, waarvan hier gesproken wordt.

Och! dat u het voor dienstbaarheid wilde schatten, onder die droevige noodzaak te zijn van te voldoen en te "vervullen de begeerten van het vlees en van de gedachten." Ef. 2:3. Velen achten dat alleen vrijheid te zijn, daarom zien zij de wetten van de Geest des levens aan als koorden en banden, en zij zoeken, ze af te werpen en te verbreken. Maar merkt wel op, welk een ellendig leven u hebt met uw heersachtige begeerlijkheden.

In waarheid, de zonde straft voor het merendeel zichzelf. Ik ben verzekerd, dat u meer arbeid en moeite hebt de lusten van de zonde te volbrengen, dan u zoudt hebben God te dienen. De begeerlijkheden van de mens zijn nooit in rust, gedurig zetten zij u aan dienstwerk; zij drijven en sleuren de mensen van boven neer, her- en derwaarts, zodat ze geen rust kunnen krijgen. Wat is de oorzaak van al de onrust, wanorde, verwarring, ontsteltenis en oorlogen in de wereld? "Vanwaar komen krijgen? Komen ze niet hier van (zegt Jakobus hoofdst. 4:1) namelijk uit uwe wellusten, die in uw leden strijd voeren?" Deze zijn het, die de wereld in vuur zetten; deze beroerders van Israëls vrede, benemen de inwendige vrede, de vrede van de huisgezinnen en de vrede van de natie. De begeerlijkheden, geldgierigheid, eerzucht, hoogmoed, hartstocht, eigenliefde en dergelijke stellen de ene natie tegen de andere, mensen tegen mensen, volk tegen volk in opstand. Deze vermenigvuldigen bezigheden zonder oorzaak, zij vermenigvuldigen zorgen zonder nuttigheid, en brengen allerlei kwelling en pijniging voort. Indien een mens zijn lusten had ten ondergebracht, en zijn genegenheden en driften beteugeld, o hoe zou hij dan van een menigte schadelijke zorgen bevrijd zijn! Welk een zoete kalmte zou zijn geest bezitten! Geliefden in de Heere! Laat u dan overreden en gezeggen, dat het lichter was voor u de Heere te dienen, dan uw begeerlijkheden; dat ze u meer arbeid, onrust, moeilijkheden en droefheid kosten, dan des Heeren dienst u kosten zal. Och! Dat u zo moe mag werden van zulke meesters, en zuchten om van onder zo’n wet van de zonde bevrijd te worden.

Maar indien dat niet genoeg is om u te overreden, let dan in de tweede plaats, dat zo u ooit een wet van de zonde wilt dienen, u ook aan een wet des doods moet onderworpen zijn. Indien u zich niet wilt laten bewegen om de dienst van de zonde te verlaten, zeg mij, wat dunkt u van uw loon? "De bezoldiging van de zonde is de dood;" die moet u gewis verwachten. En kunt u naar zo’n loon uitzien en verlangen? God heeft die door een duurzame instelling samengevoegd, zij komen gelijk ter wereld. De zonde kwam in, en de dood volgde door de zonde, en zij hebben sedert die tijd hand aan hand samen gegaan; en meent u vaneen te kunnen scheiden, hetgeen God samengevoegd heeft?

Eer u verder gaat, en de zonde meer gehoorzaamt, bedenkt toch, wat ze u kan geven. wat geeft ze u voor het tegenwoordige anders, dan veel moeite, smart en kwelling, in plaats van een beloofd vermaak en genoegen? De zonde doet met alle mensen, gelijk de duivel doet met sommige van zijn onderhorigen en dienstknechten: zij hebben een ellendig leven met hem, zij vermoeien en kwellen zich om al zijn onredelijke, heerszuchtige bevelen te voldoen. Hij overlaadt hen met een ellendige dienst, zij worden gedurig in verwachting gehouden van enige beloning, maar voor het tegenwoordige hebben zij niet dan ellenden en moeilijkheid, en eindelijk wordt hij de scherprechter en gedurige pijniger van diegenen, die hij zichzelf heeft doen dienen; zo’n meester is de zonde, en zo’n loon mag u verwachten. Let dan op wat uw verwachting is, eer u verder gaat en u dieper inwikkelt:— het is de dood.

Wij zijn onder een wet van de lichamelijke dood, daarom zijn wij sterfelijk; ons huis is gelijk een bouwvallig huis, dat doorbuigt en de een of de andere dag zal moeten neervallen. De zonde heeft de zaden van verderfelijkheid in de natuur van de mens gebracht, welke het ontbindt, anders was zij onsterfelijk geweest. Maar daar is een wredere dood na dit, een levendige dood, ten opzicht van welke men liever de enkele dood zou kiezen. De mensen willen liever ellendig leven dan sterven; de natuur heeft een afkeer van het sterven. "Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven," de dood brengt met zich een vernietiging van het aanzijn, dat ieder schepsel van nature zoekt te behouden. Maar o, welk een vreselijk leven is het, erger dan de dood, als de mensen de dood zullen kiezen boven het leven! O hoe vreselijk zal het zijn, dat woord te horen: "Bergen! valt op ons, en heuvelen! bedekt ons," wanneer de mensen opnieuw opgestaan zijn, en hun lichamen en zielen ontmoeten elkaar na een lang scheiding, indien dit dan hun onderlinge ontvanging zal wezen, dat het lichaam wenst steeds in het stof te blijven, en de ziel begeert nooit meer in het lichaam te zijn!

Gewis, indien wij zoveel genade hadden dat wij dit geloofden, en er van beefden eer wij gedwongen worden dit in het werk te stellen, dan was er enige hoop. Indien wij onszelf eens konden verzekeren, dat al de wegen van de zonde, hoe vermakelijk, hoe voordelig zij ook mogen zijn, wat voor winst zij ook mogen inbrengen, wat voor genoegen zij ook mogen geven, dat zij niets anders zijn, dan wegen des doods, en dat zij naar beneden hellen tot de binnenkamers van de hel, dat zij ons zullen bedriegen en eindelijk verderven. Indien wij dit eens met ons hart mochten geloven, was er enige hoop, dat wij de zonden zouden afbreken en de oude betreden paden van de godzaligheid verkiezen, welke liefelijkheid en vrede zijn. Immers, het is de staat van alle mensen: eens onder de zonde en onder heet vonnis van de dood wegens de zonde te zijn. Het is het ongeloof omtrent deze zaak en een waan van vrijheid, die de wereld zorgeloos en zeker verderft, door de zielen af te houden van Christus, de Vorst des levens.

Maar er is een verlossing, en dat is wat in deze woorden uitgedrukt staat; daar is een vrijheid die beiden te verkrijgen; en mij dunkt dat zelfs het horen van zo’n zaak, dat er een verlossing van zonde en ellende mogelijk is, ja dat ook sommigen dadelijk daarvan verlost zijn, moest dienen om een heilige eerzucht en ernstige begeerte naar zo’n staat in onze harten op te wekken; hoe behoorde het onze harten wakker te maken, om daarnaar te streven! Maar dit is het jammerlijke van een natuurlijke staat, dat een ziel, die onder de macht van de zonde is, noch zichzelf helpen kan, noch hulp begeert van een ander; omdat de wil ook gedwongen is. Dit maakt het tot een zeer wanhopend en radeloos werk, ten opzichte van enige menselijke verwachting, omdat zo’n ziel een welbehagen in zijn eigen boeien heeft, en zijn eigen gevangenis bemint, en daarom noch verlangen kan naar vrijheid, noch de Zoon verwelkomen, Die gekomen is om vrij te maken.

Maar evenwel er is een vrijheid en verlossing; en zo u mij vraagt, wie dat deelachtig zijn, de tekst verklaart het u, namelijk dezen: die in Christus Jezus zijn, en die wandelen naar de Geest van Christus. Die allen en, die alleen, welke zich dood in zonden en misdaden bevinden, onder de macht en heerschappij van de zonde, alsmede onder het vonnis van de dood en van de verdoemenis, deze beginnen hun hoofd op te heffen, naar de hoop van een Zaligmaker, en uit te zien naar hun Verlosser, als arme gevangenen, van wie de ogen naar Hem uitziende, sterke smekingen, in plaats van vele verzoeken zijn; zulken, die hun vorige wegen en sterke begeerlijkheden oprecht verzaken, en die zich tot een getuigenis, van het gevoelen van Zijn onuitsprekelijke gunst van verlossing overgeven, om geheel aan Hem en niet zichzelf toe te behoren.

Sommige zielen zijn er, die vrij zijn van de heerschappij van de zonde en van het gevaar van de dood; sommigen zijn er, die weleer omgeleid werden door verscheidene begeerlijkheden, zowel als anderen, die naar de eeuw van deze wereld leefden, de begeerten van het vlees volbrachten, en kinderen des toorns waren, zowel als de anderen. Maar nu zij ze levend gemaakt door Christus Jezus, en hebben hun vorige weg verlaten, Ze hebben nu een andere regel, een andere weg, andere grondbeginselen. Hun streven is nu om God te behagen en in heiligheid op te wassen. De wegen waarin zij zich in vorige dagen verlustigden, zijn hun nu walgelijk. Zij achten het nu als een vuile modderpoel, daar zij te voren gretig uit dronken; en nu is dat alles hun grootste droefheid en last, dat zij zoveel van de oude mens moeten omdragen; en zo doet hen dat vele tranen uit de ogen persen, en met Paulus roepen: "Ik ellendig mens! wie zal mij verlossen?" Zulke lieden zijn enigerwijze (om zo te spreken) als half verlost, welke gevoelig geworden zijn aangaande de slavernij, zuchten en hijgen naar een Verlosser; de dag van hun volkomen bevrijding is nabij.

U allen bent hiervan getuigen, dat er sommigen zo bevrijd zijn, maar zij zijn inderdaad wonderen en tekenen voor de wereld; hun bloedverwanten en magen, hun vrienden en geburen staan verwonderd, wat hun overgekomen is. Zij achten het vreemd, dat zij niet met hen wandelen en uitlopen naar de uitgieting van dezelfde overdadigheid. Maar wie u ook bent, die van onder de slavernij van de zonde ontvloden bent, verwonder u over de wereld die zo uitzinnig loopt tot haar eigen verderf. Acht het vreemd, dat u zolang met haar riep, en dat allen niet met u lopen willen in deze liefelijke wegen. Acht het vreemd, dat u zo traag loopt, daar zo’n grote prijs te verkrijgen is, namelijk een onverderfelijke en onverwelkelijke kroon.

Indien het doden en kruisigen van de lusten van het vlees, en het sterven aan de wereld en aan uzelf, u zeer hard en onvermakelijk toeschijnt; indien het u is als het uitsteken van uw oog en het afhouwen van uwe hand, weet dan, dat de verdorvenheid nog veel levendiger is en veel kracht in u heeft. Doch bedenkt, dat indien u maar zoveel genade en moed kunt hebben, dat u die lusten doodt en kruisigt, zonder dwaze en schadelijke meedogendheid; indien u die overwinning over uzelf kunt krijgen, dat u geen verlies zult doen; u zult achterna geen berouw hebben. Het sterven aan onszelf en aan de wereld, het doden van de zonde binnen in ons, o! dat baant de weg tot een leven, hetwelk verborgen is voor de wereld. Een uur daarvan is beter dan vele eeuwen in zondige vermakelijkheden. Wakkert uzelf dikmaals aan met deze gedachte, dat er een waar leven na zo’n dood is, en dat u tot dat leven niet kunt overgaan, dan door de schaduw des doods van uwe lusten; bedenkt, dat u slechts uwe vijanden doodt, die u omhelzen, opdat zij u konden verworgen; wekt uzelf dan op met deze opmerking, dat het leven van de zonde uw dood zal zijn; het is beter zonder deze begeerlijkheden ten hemel te gaan, dan met die naar de hel te varen.

 

 

9e Predikatie, Rom. 8:2

Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

Hetgeen de verlossing van de mensen, van de tirannie van de zonde en des dode, zeer zwaar en ten enenmale onmogelijk maakt voor de natuur, is: dat de zondaars zich eraan hebben overgegeven, alsof het was vrijheid was; dat de wil en genegenheden van de mensen zijn overwonnen; en dat de zonde haar heersende troon aldaar gevestigd heeft. De overwinnaars overvallen de mensen tegen hun wil, en zo regeren zij tegen hun wil; zij houden de mensen in onderdanigheid door vrees en niet door liefde; en wanneer hun enige gelegenheid zich aanbiedt, zijn zij blij dat zij het juk van onwillige gehoorzaamheid kunnen afwerpen. Maar de zonde heeft eerst het oordeel van de mensen overwonnen, door het te verblinden, het oog van het verstands uitstekend, en daarna heeft ze de genegenheid van de mensen ingenomen, en aan haar zijde overgehaald, en daardoor houdt ze alles in een zeer gewillige gehoorzaamheid. Nu, wat voor hoop is er dan van verlossing, wanneer de gevangene zijn slavernij voor vrijheid rekent, en zijn gevangenis een paleis acht te zijn? Welke verwachting van vrijheid is er, wanneer alles dat van binnen is samenspant, om de tirannieke heerschappij van de zonde staande te houden tegen allen, die het zou willen uitstoten uit haar heerschappij, alsof zij dodelijke vijanden waren?

Toch is er een verlossing mogelijk, maar een zodanige, die nooit in het hart van de mensen zou opgekomen noch verbeeld zijn, en zij wordt hier uitgedrukt: "de wet des Geestes des levens", enz. Deze woorden maken ons duidelijk, hoe en door welk middel wij vrij kunnen gemaakt worden. Het is zeker, niet door enige macht binnen of buiten ons; de zonde is sterker dan die allen, omdat de zijn troon van binnen is, ver buiten het bereik van alle geschapen vermogens. Daar kunnen door de mensen wel enige middelen gebruikt worden, om die uit de buitenwerken van de uitwendige mens uit te slaan, om ze uit de buitenste ledematen te drijven, enige middelen, om de zonde in te binden, dat zij zo grof niet uitbreekt. Maar daar is niemand, die de ziel van binnen kan belegeren, of het verstand en de wil bestormen; waar de zonde haar voornaamste woonstede heeft, daar is zij ontoegankelijk en onoverwinnelijk door enige menselijke kracht. Geen smekingen en overredingen, geen verschrikkingen noch bedreigingen, kunnen haar te boven te komen. Zij kan noch met geweld bestormd, noch door kunst ondermijnd worden, omdat zij binnen de geest van het gemoed is, totdat eindelijk enige andere Geest, sterker de onze geest, komt. Totdat de Geest des levens, die in Christus is, komt, de sterke bindt, en alzo de arme ziel vrijmaakt.

U hebt gehoord, dat wij onder een wet des doods en onder de macht van de zonde waren. Nu is er een andere wet, tegenover die wet, en een macht om die macht te overwinnen. U mag inderdaad wel vragen, door welke wet of op welk gezag kan een zondaar, die door Gods gerechtigheid ter dood en verdoemenis verbannen is, ontslagen worden? Is er enige wet boven Gods wet en boven het vonnis van Zijn gerechtigheid? De apostel antwoordt, dat er een wet boven en na die wet is: "de wet des Geestes des levens." Jezus Christus stelt wet tegen wet, de wet des levens tegen de wet des doods, het Evangelie tegen de wet, het tweede verbond tegen het eerste. Het is dan aldus: Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, vol van genade en waarheid, kwam in de plaats van de mens, wanneer de wet en het vonnis des doods over alle mensen gestreken was, en er geen verwachting was van de voorwaarden van het eerste verbond, dat er enige vrijspreking of verwachting zou zijn van de gestrengheid daarvan. En Hij verkreeg dit, dat zo velen als God ten leven uitverkoren had, hun zonden en hun straf op Hem zouden gelegd worden. Zo werd Hij tot dat einde ons vlees deelachtig, opdat Hij voor ons een vloek zou worden, en zo ons van de vloek verlossen. Hebbend aldus aan de gerechtigheid voldaan en het vonnis van de dood volbracht, door de dood te ondergaan, heeft God Hem verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker en tot een Hoofd van alles. Tot vergelding voor dit groot en belangrijke werk, aan Hem door Zijn Vader te doen gegeven, is Hem al het gericht in handen gegeven, en zo zendt Hij en roept uit een andere wet in Zion, een ander vonnis, namelijk van leven en vrijspreking, tot allen en over allen, die in Zijn naam geloven.

Dus ziet u, dat de wet des doods is afgeschaft door een nieuwe wet des levens, omdat onze Heere en Zaligmaker is geworden onder de wet des doods, en daaronder geleden en er aan voldaan heeft, opdat al Zijn zaad daarvan zou bevrijd worden, en onder een levengevende wet zou komen, zodat het blijkt waarachtig te zijn, wat in het begin gezegd is: er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus zijn. Er is geen wet, noch geen gerechtigheid tegen hen.

Maar dan is er nog een andere zwarigheid in de weg, even groot als de vorige; al is er zo’n wet en vonnis van leven en vrijspreking in het Evangelie, in Christus’ Naam, zo zijn wij "toch dood in zonden en misdaden." Wij kennen noch gevoelen onze ellende niet. Wij kunnen niet komen tot een Verlosser. Gelijk er een wet des doods boven ons hoofd is, zo is er een wet van de zonde binnen in ons hart, welke ons beheerst, en gebiedt. Er is noch wil noch macht, om daarvan weg te lopen Het is waar, het leven en de vrijheid wordt in Christus gepredikt aan allen, die tot Hem komen om het leven. Vergeving van de zonden wordt aan allen gepredikt, die de heerschappij van de zonde verwerpen en verzaken. Maar hier is de zwarigheid: hoe kan een dode ziel zich bewegen, opstaan en wandelen? Hoe kan een slaaf van de zonde en een gewillige gevangene die verlaten, wanneer hij het willen noch het volbrengen niet heeft?

Waarlijk, indien het alles voor ons verworven was, indien het eeuwige leven en de vergeving van de zonden ons nabij gebracht was, en al het werk naar ons genoegen gedaan was, en dit alleen ontbrak er; indien de voorwaarden alzo waren geweest: "Ik heb het eeuwige leven verworven, nu staat op en omhelst het uit uzelf", gewis, het werk zou niet gelukken. Christus zou alles verliezen wat Hem gegeven was, indien het gewicht van onze zaligheid gehangen had aan onze aanneming. Daarom is ook hierin wel voorzien en zorg gedragen, dat er een kracht zou zijn, om die kracht van de zonde te overwinnen, een Geest des levens in Christus, om de dode zondaars levend te maken, om hen op te wekken, en om hen tot Hem te trekken. En zo heeft de tweede Adam dit voorrecht boven de eerste, dat Hij niet alleen een levendige ziel in Zichzelf is, maar ook een levendmakende Geest voor allen, die Hem van de Vader gegeven zijn. 1 Kor. 15:45.

Zo dan, gelijk Christus een schone wet voor Zich heeft aan Zijn zijde, om ons van de dood te verlossen, alzo heeft Hij kracht en sterkte in Zich om onze verlossing van de zonde te volmaken; gelijk Hij een schone wet heeft om de ketenen van de verdoemenis los te maken, om het gevelde vonnis tegen ons te vernietigen, zonder nadeel aan Gods gerechtigheid te doen. Aangezien Hij er ten volle aan genoeg gedaan heeft in onze naam, is Hem genoegzame kracht gegeven, om de boeien van de zonde van ons af te lichten. Wanneer Hij de prijs betaald en de Vader genoeg gedaan heeft, zodat de gerechtigheid niets meer kan eisen, heeft Hij dan nog met een vijand te handelen? De satan heeft de zondaars gebonden met koorden van zijn eigen begeerlijkheden, in een gevangenis van duisternis en ongeloof. Zo komt dan Jezus Christus uit om deze vijand te overwinnen, en om Zijn uitverkorenen te verlossen van dat onrechtvaardig geweld en onrechtmatig bezit van de zonde, om hen door een sterke hand uit de gevangenis te brengen. En daarom is Hij een held, en Één, Die machtig is volkomen zalig te maken; die zowel kracht heeft om het te doen, als Hij er recht toe heeft.

Let dan, mijn geliefden! op deze twee zaken, die de borsten van onze vertroostingen en het fondament van onze hoop zijn. Wij waren eens en ten enenmale verloren en verdorven, beide ten opzichte van Gods gerechtigheid, en van onze eigen uiterste onmacht om onszelf te helpen, welke door onze eigen onwilligheid versterkt is, en dus hebben wij het werk nog wanhopender gemaakt. Nu, God heeft een recht gepast geneesmiddel daargesteld. Hij heeft hulp besteld bij Één Die waarlijk een Held is, Die een almachtige kracht heeft, en door Zijn sterkte eerst streed en worstelde met de straf van onze zonden en met Zijns Vaders toorn. Hij heeft die overwonnen, weggenomen en voldaan, en alzo heeft Hij voor ons een recht verkregen, om de zaligheid te geven aan wie Hij wil. Hij overwon en verkreeg dat opperste gezag over leven en dood. Hebbend dan dit gezag op Zijn persoon gevestigd, was Zijn eerste werk, dit verworvene toe te passen, en dit leven dadelijk toe te brengen. En daarom heeft Hij een Almachtige kracht, om dode zondaars op te wekken, om ons te verlossen van de tirannie van de zonde en van de satan, van wie wij de slaven zijn. Hij heeft een Geest des levens, die Hij aan Zijn zaad meedeelt. Hij blaast Die in de zielen, waar Hij voor gestorven is. En die krachtige verdorvenheid die in ons woont, drijft Hij uit de bezitting. Hierdoor is het, dat zij "naar de Geest wandelen," al zijn zij in het vlees, omdat de machtige Geest van Christus in hen gegaan is, en van hun geest bezitting genomen heeft. Jes. 59:20,21.

Laat ons niet moedeloos worden in ons besef van Christus, als wij op onze diep vervallen en wanhopige staat zien. Laat ons niet besluiten, het is buiten hoop en het is boven Zijn hulp. Wij roepen dit in Jezus Christus’ Naam uit: er is geen zondaar, hoe rechtvaardig ook liggend onder het vonnis van de dood en van de verdoemenis, of hij kan in Hem losmaking van dat vonnis vinden, en dat zonder de gerechtigheid van God te benadelen; en dit is een wonderlijke grond van troost, die onze zielen kan bevestigen, 1 Joh. 1:9, namelijk deze; dat wet en gerechtigheid aan Christus’ zijde is, en dat niets een zondaar kan beschuldigen of tegen hem pleiten, die Christus voor zijn Middelaar gebruikt. Maar weet dit ook, dat u niet van de dood verlost bent, opdat u onder de zonde zoudt leven. Neen, maar u bent van de dood verlost, opdat u bevrijdt zoudt worden van de wet van de zonde. Doch dat moet gedaan worden door Zijn Almachtige Geest, en het kan niet anders geschieden.

Ik weet niet, welke van die twee de grootste stof van vreugde is: of dat er in Christus een verlossing van Gods toorn en van de hel is, of dat er ook een verlossing is van de zonde en de verdorvenheid die in ons woont. Maar dit weet ik zeker, dat zij beide zeer zoet en troostelijk zullen zijn voor een gelovige; en zonder die beiden was Christus geen volkomen Verlosser en wij niet volkomen verlost. Ook zou geen gelovige ziel, waarin enige mate is van deze nieuwe wet en van dit Goddelijk leven vergenoegd zijn, zonder die beiden te bezitten. Velen zijn jammerlijk bedrogen in hun begrip van het Evangelie. Zij vatten het zo, alsof het niets anders was dan een uitroeping van vrijheid, van ellende, van dood en van verdoemenis. En zo grijpt het merendeel nergens anders naar in het Evangelie, en daaruit nemen zij vrijheid, om naar hun vorige lusten en wijze van leven te wandelen. Dit is het droevige practicale gebruik, dat het merendeel van de toehoorders maken van de genadige vrije bekendmaking van pardon en vergeving van de zonden en verlossing van toom. Zij ontvangen enig algemeen begrip daarvan, en staan daar bij stil, zij onderzoeken niet, wat er verder is in het Evangelie. En zo ziet men, dat de slaven van de zonde voorgeven en belijden een zekere hoop te hebben, van vrijheid van de dood. De dienstknechten en onderdanigen van de verdorvenheid, die volgens deze wereld wandelen, en die de begeerlijkheden en losten van hun vlees en van hun gedachten volgen, deze beelden zich in, een vrijheid van verdoemenis te hebben. Mensen die in de zonde leven, denken evenwel de toorn Gods te ontgaan; welke dromen bij de mensen geen houvast zouden hebben, indien zij de gehele waarheid indronken, en zij hun beide oren voor het Evangelie openden, indien hun oren niet te nauw en te bepaald waren, en zo de ene helft van het Evangelie, dat s: de verlossing van zonde uitsloten.

Er is nog te veel hiervan zelfs in de kinderen van God, een wonderlijke engte van de geest, die geen gehele en volkomen waarheid inlaat. Vaak gebeurt het, dat wanneer wij aan de bevrijding van dood en toorn denken, wij ondertussen het doel en oogmerk daarvan vergeten, hetwelk is: dat wij zou bevrijd worden van zonde, en dienen de levende God zonder vrees. En indien wij eens gaan letten op, en onze gedachten bezig houden met de vrijheid van de wet van de zonde, en op de overwinning van de verdorvenheid, dan is er zo’n bekrompenheid en engte van onze geest, dat wij de gedachtenis van de verlossing van dood en verdoemenis in Jezus Christus vergeten. En zo worden wij geslingerd tussen twee uitersten, het drijfzand van vermetelheid en zorgeloze dartelheid, en de klippen van ongeloof en wanhoop, of moedeloosheid, welke beide het leven van een Christen doden, en alles doen bezwijken en verwelken.

Maar dit is de weg, en de enige weg, om de ziel in een goede staat te houden, door deze twee zaken ons gedurig voor ogen te houden: dat wij verlost zijn van de dood en ellende door Christus, en dat niet om onszelf te dienen, of om in onze zonden te blijven, maar opdat wij zouden verlost worden van die zonde, die in ons woont, en dat die beiden zijn verworven door Jezus Christus, en gedaan door Zijn kracht, de ene in Zijn persoon, de andere door Zijn Geest binnen in ons.

Ik wilde wel, dat u uw verkeerde bevatting van het Evangelie verbeterde. Ziet zozeer niet op de overwinning en vrijheid van de zonde, als een plicht en een opgelegde last, hoewel wij er oneindig toe verbonden zijn. Maar ziet er veel meer op, als een voorrecht en waardigheid, die Christus ons toegebracht heeft. Ik zeg, ziet er niet alleen op als uw plicht, gelijk velen doen, en door dat middel worden zij moedeloos wegens het gezicht van hun zwakheid en machteloosheid, als zijnde te zwak voor zo’n sterke partij. Maar ziet er op als de ene, en de grootste helft van de weldaad, die ons door Christus dood is toegebracht, als de grootste helft van de verlossing, die de Verlosser ambtshalve verbonden is te volbrengen. "Bij Hem is veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheid." Ps. 130:7,8. Dit is de overvloed, dat is de genoegzaamheid ervan, dat Hij niet alleen van ellende verlost, maar ook van ongerechtigheid, ja van alle ongerechtigheid.

Ik zou de ziel van de gelovigen niet willen begeren in een betere gestalte hier op aarde, dan deze, dat hij op de inwonende zonde zag als zijn dienstbaarheid, op de verlossing daarvan, als zijn vrijheid; dat hij zichzelf zover vrij rekende, als de vrije Geest van Christus in zijn hart gaat, en die vrije wet de liefde en gehoorzaamheid daar inschrijft, en de snode merktekenen van de vlekken van de zond uitwist. Het was een goede gemoedsstemming, zuchtend te zijn om de verlossing voor de ziel; en daarom zucht een gelovige om de verlossing van het lichaam, omdat hij dan geheel bevrijd zal worden van de wet van de zonde, en van de tegenwoordigheid van de zonde.

Ik ken geen grotere beweegreden voor een begenadigd hart, om zijn verdorvenheid ten onder te brengen, en te strijden om de vrijheid van de wet van de zonde, dan de vrijheid, die verkregen is van de wet des doods. Ook is er geen duidelijker teken en bewijs, dat een ziel van de dood verlost is, dan dat ze strijdt om de vrijheid van de geest van de wet van de zonde. Deze twee helpen elkaar: vrijheid van de dood zal het hart van een Christen opwekken, om naar vrijheid van zonde te staan. En wederom, vrijheid van zonde zal getuigenis en blijk geven, dat zo één van de dood verlost is. Wanneer de vrijheid van de dood een aandrijving en beweegreden is, om te staan naar vrijheid van de zonde, en de vrijheid van de zonde een verklaring is dat men vrij is van de dood, dan is alles wel. En waarlijk, zo zal het zijn met iedere ziel in meerdere of mindere mate, die door deze nieuwe wet van de Geest des levens is gemaakt; want de ingang van deze wet des Geestes drijft het recht strijdige daarvan, de wet van de zonde, uit.

En waarlijk de wet moet in het hart ingaan, het gebod en de belofte moet in de ziel gaan, en de hartstochten van de ziel moeten erdoor levend gemaakt worden, of liever de ziel moet in de gelijkenis van die vorm gegoten en veranderd worden, of anders zal het hem niet met al rijker maken, of hij de wet heeft in een boek, of in zijn geheugen en verstand. Een Christen ziet naar het voorbeeld van de wet, en naar het Woord des Evangelie, dat buiten hem is; maar hij moet door dezelve to beschouwen, veranderd worden naar deszelfs beeld; en zo wordt hij een levende wet voor zichzelf. De Geest en de praktijk van Christus, waarin Hij navolging vereist, schrijft deze geboden op de vlezen tafelen van de harten. En nu is de weg geen roede boven zijn hoofd, gelijk boven een slaaf, maar zij wordt omgekeerd in en wet van liefde binnen in zijn hart, en zij heeft er eveneens een natuurlijke ingeving en aandrift in.

Alles wat de mensen kunnen doen, hetzij aan zichzelf, hetzij aan anderen, zal niet verkrijgen de minste mate van vrijheid over de overheersende verdorvenheden; het kan hen niet van hun zonden verlossen, totdat de vrije Geest, welke blaast waar Hij wil, komt. Het is onze plicht en werk, de zeilen op te halen, en op de wind te wachten, de middelen te gebruiken; op Hem te wachten, op Zijn weg en order; maar alles zal tevergeefs zijn, totdat deze sterke komt, en de sterkgewapende uitwerpt, totdat deze vrijwillige en vrije wind van de hemel waait, en de zeilen vult.

 

10e Predikatie, Rom. 8:3

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.

Het grootste plan dat God ooit had in de wereld, is zeker het zenden van Zijn Zoon erin. En het moet noodzakelijk iets groots zijn, dat zo’n voortreffelijk en heerlijk Persoon uit de hemel deed komen. Het beramen en toestellen van de wereld was een diep stuk van wijsheid en goedheid; het maken van de mensen naar Gods beeld geschiedde door een hoge en heerlijke raad. "Laat Ons mensen maken naar Ons beeld." Daar was iets zonderlings in deze uitdrukking, te kennen gevende enige bijzondere voortreffelijkheid in het werk zelf, of enige bijzondere diepte van oogmerk daar omtrent.

Maar wat dunkt u van die beraadslaging? "Laat één van Ons mens gemaakt worden, naar des mensen beeld en gelijkenis;" dat moet een wonderbaarlijk stuk van wijsheid en genade zijn: "Groot is de verborgenheid der godzaligheid: God geopenbaard in het vlees," —geen wonder, dat Panlus dit uitriep als een die verslonden was met deze verborgenheid; want in waarheid, het moet iets vreemds zijn, boven al wat in de schepping is, waarin vele verborgenheden zijn, die machtig zijn alle verstanden te verslinden en te verrekken, behalve dat verstand, waarin zij eerst geformeerd waren. Dit moet het voornaamste van Gods werken zijn, het zeldzaamste stuk van die allen: dat God mens werd, dat de Schepper van allen komt in de gelijkenis van een schepsel, dat Hij door Wie alle dingen geschapen zijn en nog bestaan, komt in de gelijkenis van de allerellendigsten van allen.

Het is wonderlijk dat onze gedachten en genegenheden niet meer gevestigd zijn door dit onderwerp. Wij geloven het niet, want zo wij het geloofden, wij konden niet anders, dan in verwondering daarover verrukt worden. Johannes, de geliefde discipel, die menigmaal de naaste aan Christus was, dacht hier veel over na, en hij maakte het tot de stof van zijn prediking: "hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gehoord en gezien, en met onze handen getast hebben, enz." 1 Joh. l:1. Hij spreekt van die verborgenheid, alsof hij Jezus Christus in zijn armen omhelsde, en Hem voorstelde aan anderen, zeggend: "komt, en ziet."

Deze Goddelijke verborgenheid is het onderwerp van de voorgelezen woorden; maar de verborgenheid wordt u er een weinig in ontvouwd en opengelegd, doch zo, dat ze niet zal verminderen, maar veeleer vermeerderen de verwondering van een gelovige ziel. Het is de onwetendheid die andere verborgenheden groot maakt, welke door de kennis gering worden; maar het is de ware kennis van deze verborgenheid, die ze wonderbaarlijker maakt, daar de onwetendheid alleen het gewoon en veracht maakt.

Drie dingen zijn er dan bijzonder op te merken in deze woorden, welke u iets van deze verborgenheid kunnen verklaren en openleggen. Eerst: welke de grond en de rede of gelegenheid was, dat de Zoon in de wereld werd gezonden. Ten andere: wat de Zoon, gezonden zijnde op de aarde, daar gedaan heeft. En ten derde: tot welk einde en gebruik het was; welke vrucht wij er door hebben.

De grond en rede, dat God Zijn Zoon zond, is, omdat er bij de wet een onmogelijkheid was om de mens zalig te maken, welke onmogelijkheid niet was in de wet zelf, maar door het gebrek van de mens, vanwege de zwakheid en machteloosheid van ons vlees om de wet te vervullen. Nu alzo God enige tot het leven uitverkoren had, en de mens deze hinderpaal in zijn weg gelegd had, die het voor de wet onmogelijk maakte om hem het leven te geven, hoewel zij in het eerst gegeven was als de weg des levens; daarom is het, dat God, opdat Hij in zijn heerlijk plan om Zijn uitverkorenen zalig te maken niet zou feilen, verkoos Zijn Eigen Zoon te zenden in de gelijkheid des zondigen vleses als het enige hulpmiddel tegen de onmogelijkheid van de wet.

Ten andere: hetgeen Christus, gezonden zijnde in de gelijkheid van het vlees, deed, is de veroordeling van de zonde in het vlees, door een slachtoffer voor de zonde opgeofferd, namelijk de offerande van Zijn eigen lichaam, aan het kruis. Hij kwam in de gelijkheid, niet enkel vlees; want Hij was waarlijk een mens, maar in de gelijkheid des zondigen vleses," hoewel zonder zonde, evenwel gelijk een zondaar. Ten opzichte van de uiterlijke gedaante was Hij als een zondaar, omdat Hij aan al die zwakheden en ellenden onderworpen was, voor welke de zonde eerst de deur opende. De zonde was de inlating van alle ellenden, van lichamelijke zwakheden en noden, en van de dood zelf; en wanneer Christus’ menselijke natuur daarmee overstroomd werd, zo was het een grote proef en blijkbaar bewijs voor de wereld, welke ziet en oordeelt naar de uiterlijke schijn, dat de zonde de sluis was, geopend, om zo’n overstroming van zwarigheden in te laten. Nu wanneer Hij aldus was in de gelijkenis van een zondaar, hoewel Zelf geen Zondaar, heeft Hij voor de zonde, dat is: vanwege de zonde, die in de mens gekomen was, en het leven voor hem door de wet onmogelijk had gemaakt, bij gelegenheid van die grote vijand Gods, die het menselijk geslacht overwonnen had, "de zonde veroordeeld in Zijn vlees." Hij heeft ze in hun eis en kracht tegen ons neer geveld; Hij veroordeelde hetgeen ons veroordeelde, Hij overwon ze in het gericht, en maakt ons vrij, door de vloek ervan in Zijn vlees te dragen; Hij sneed af al de eis van de zonde tegen ons. Dit is het grote werk, hetwelk zo’n edele gezant, Zijn eigen Zoon paste, van God gezonden, om Zijn grootste vijand, die Hij het meeste haatte, te overwinnen.

En dan in de derde plaats, ziet u hier welk goed of vrucht ons daardoor toekomt. Wat was het doeleinde en oogmerk van dit werk? vs. 4. "Opdat het recht van de wet in ons vervuld zou worden." Opdat, aangezien het ons onmogelijk was, het recht van de wet te vervullen, het door Hem in onze naam zou vervuld worden; en opdat zo het recht van de wet door Christus in ons vervuld zijnde, de vergelding van het eeuwige leven ook aan ons door de Wet mocht vervuld worden: opdat wanneer Hij de hinderpaal van onze zwakheid geweerd had, het voor ons niet alleen mogelijk, maar zeker zou zijn.

Gij dient dan op te merken waarom Christus kwam. God maakte in het eerst een verbond met de mens, hem belovend het leven op volmaakte gehoorzaamheid aan Zijn wet, en de dood en verdoemenis dreigend op de overtreding ervan. Zo ziet u, welke de weg van het leven voor Adam was in de staat der rechtheid. Hij was bekwaam gemaakt om de wet te voldoen door gehoorzaamheid, en de wet was genoegzaam geschikt om hem te voldoen, door aan hem het leven te geven. Gods beeld op ‘s mensen ziel onderwees hem genoegzaam tot het ene, en de belofte van de Heeren aan Hem gedaan, was ook even genoegzaam om het andere te volbrengen; zodat er toen geen onmogelijkheid was bij de wet, vanwege de kracht, die God aan de mens gaf. Maar het duurde aldus geen lange tijd; de zonde komende in de mens, maakte hem ten enenmale ongeschikt; en omdat de kracht van dat verbond bestond in die onderlinge samenwerking van Gods belofte en ‘s mensen gehoorzaamheid zo werd, omdat die verbroken werd, en de ene partij afviel, dat leven en die zaligheid onmogelijk voor de belofte alleen, om die uit te werken. Het is de zonde, die de zwakheid en machteloosheid van de mens is; dit is de ziekte, die zijn kracht verteerd heeft, en de mens onder een tweeërlei onmogelijkheid besloten heeft: een onmogelijkheid, om te voldoen, en een onmogelijkheid, om het gebod te gehoorzamen.

Drie dingen zijn er, in het verbond der werken: een gebod van gehoorzaamheid, een bedreiging van toorn en verdoemenis op ongehoorzaamheid, en een belofte van leven op gehoorzaamheid. De zonde heeft ons op allerlei wijze onmachtig gemaakt; de mens kan ten opzichte van de vloek en bedreiging, het niet voldoen; daar is geen prijs noch rantsoen te vinden voor de ziel, "want de verlossing is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden". Die vloek bevat oneindige toorn in zich, welke de eindige mens noodzakelijk verslinden moet. En dan ten opzichte van het gebod is er zo’n verdorvenheid en bevlekking uit kracht van de eerste zonde, dat juist datgene waar de sterkte van de mens in lag, hetwelk Gods beeld was, is afgesneden en weggenomen, zodat het voorts onmogelijk is geworden enige aangename gehoorzaamheid aan het gebod te geven. En daaruit is het dat er wegens onze onmogelijkheid, om in de toekomende tijd te gehoorzamen, een heilige en onschuldige onmogelijkheid is bij de belofte, om aan het menselijk geslacht het leven te geven. Zo ziet u, dat de wet het niet doen kan vanwege onze zwakheid. Indien de mens, toen hij oprecht was in gehoorzaamheid had voortgegaan; of zo de mens, nu gevallen zijnde, met zijn oprechtheid de begane fout kon voldoen, en onstraffelijk kon wandelen voor het toekomende, was het voor de wet doenlijk ons het leven te geven; maar het ene is niet gedaan, en het andere kan nu niet gedaan worden, en zo valt de onmogelijkheid om het leven te verkrijgen door de werken op ons, en het is onze schuld, als die niet wilden toen wij konden gehoorzamen, en nu willen wij noch kunnen wij niet gehoorzamen.

Zo kunnen wij duidelijk zien, dat alle mensenkinderen noodzakelijk moeten verloren gaan, voor zoveel een mens zelf ertoe doen kan, en volgens die eerste onderhandeling van God met de mens, tenzij er een andere weg en raad uitgevonden werd, welke zeker ver boven het gezicht van alle levendigen af was, en buiten het bereik van hun uitvinding of verbeelding. Ik geloof, indien al de schepselen, hoge en lagen, die enige redenen hebben, waren samengekomen, om over dit werk te raadplegen hoe zij de breuk zouden opmaken, die door de zonde van de mensen in de wereld gemaakt was, zij zouden hun hersenen gebroken en tot in alle eeuwigheid zich gepijnigd hebben iets uit te vinden, en nochtans zouden zij nooit hebben gevallen op een mogelijke weg, om deze breuk te helen. Zij zouden een klacht opgeheven hebben, niet gelijk de beklagers van de bouwvallen van Babel: "wij wilden u genezen hebben, maar u wilde niet;" maar veeleer: wij wilden u genezen, maar wij konden niet en u wilde niet. Dit grote plan, waarvan hier gewag gemaakt wordt, de bres toe te muren, door datgene, waardoor zij gemaakt was te verbreken en te niet doen, lag in de diepte van Gods wijsheid en van Zijn eeuwige raad verborgen, totdat het Hem geliefde Zelf het voort te brengen en bekend te maken aan de arme, verloren en wanhopende mens, die uit wanhoop van herstel weggelopen was, om zich te verbergen. Voorwaar een slechte uitvlucht, dat hij ging denken, dat hij zich voor Hem kon verbergen, voor Wie de duisternis is gelijk het licht, en van Hem afvlieden, Wiens Koninkrijk over alles is, en Die tegenwoordig is in al de afdelingen van Zijn algemeen Koninkrijk, in de hel, in de hemel, in de uiterste hoeken van de aarde; maar deze slecht gekozen vond toont hoe hopeloos zijn geval was.

Hoewel dit het geval en de staat van de mens van nature is, zo is het nochtans wonderlijk om te zien, dat een ieder van nature zijn eigen verlossing onderneemt; en dat hij zich een mogelijkheid, ja een zekerheid voorstelt, van hetgeen zo onmogelijk is, namelijk: het verkrijgen van het leven door zichzelf, volgens de wet en naar het eerste verbond der werken. Hoewel onze kracht vergaan is, nochtans staan de mensen op gelijk Simson, en menen te wandelen en zich op te wekken gelijk in vorige tijden, alsof hun kracht nog bij hen was. Velen beseffen zelfs niet eens, dat ze weg is, totdat ze door de satan aangegrepen worden, volgens de last van de wet, en gebonden worden in de ketenen van eeuwige duisternis; maar dan helaas! is het te laat; want zij kunnen zichzelf niet behouden, en de welaangename tijd van een Zaligmaker is voorbij; en dat zal ongetwijfeld een groot bijvoegsel zijn van de bitterheid en pijniging, waarin de verdoemde zielen zullen zijn, dat zij droomden van het leven te verkrijgen door een wet, die niet anders is dan een bediening des doods, en dat zij het leven verloren door hun eigen gerechtigheid te zoeken: dat zij de wet machtiger maakten om hen te verdoemen, door zich in te beelden, dat zijzelf de macht hadden, om eraan te voldoen, en door te berusten in een uiterlijke vorm en gedaante van gehoorzaamheid eraan.

Daar is in zo te doen iets natuurlijks. Adam en zijn nakomelingen moesten eens op deze wijze hun zaligheid zoeken, zo waren de voorwaarden in het eerst: doet dat en leeft. Geen wonder, dat er iets van die indruk is behouden gebleven. Maar hetgeen in Adam een deugd was, omdat hij zijn oprechtheid behield en zijn plicht nakwam, is in ons een grote fout en vermetele uitzinnigheid, die van die zalige staat vervallen zijn. Indien de mens, terwijl hij zijn plicht doet, een beloning verwacht volgens de belofte, was het prijselijk; maar dat nu een mens, die weerspannig en hardnekkig is en de heerlijkheid van God derft, van God een beloning tegemoet ziet, tegen Wie hij gedurig oorlog voert, en dat voor zijn rebellie en vijandschap, dat is verdoemelijk.

Maar ik oordeel, dat dit beginsel van eigengerechtigheid nu in de mens veel verdorven is, bij wat het in Adam was. Ik oordeel, al verwachtte Adam het leven op zijn gehoorzaamheid volgens de belofte, nochtans berustte noch vertrouwde hij niet op zijn gehoorzaamheid. Ik geloof, dat een heilig en rechtvaardig mens ook een nederig mens zou zijn, en dat hij veeleer zou roemen in Gods genade, dan in zijn werken; het gevoel, dat de belofte vrij en onverdiend was, zou hem niet zoveel toelaten terug te zien naar zijn eigen gehoorzaamheid, of zo’n prijs daar op stellen. Maar nu is het vergezeld met onmetelijke hoogmoed, en het komt alleen voort uit dwaze eigenliefde Daar is geen andere grond, waaruit de mensen door hun eigen doen zalig verwachten te worden, dan de ingeboren hoogmoed en eigenliefde van het hart, met onkunde van een betere gerechtigheid. Adam verborg zich onder de bomen en bedekte zijn naaktheid met bladeren; en waarlijk, de verschoning en uitvlucht van het merendeel van de mensen is niet beter. Wat zijn het ijdele en ledige dingen waar de mensen op vertrouwen, en waaruit zij een verwachting van eeuwig leven besluiten. De meeste mensen menen veilig te zijn in het midden of in de dichte takken van de bomen van de kerk; indien zij maar in de drang van de zichtbare kerk zijn, en met kerkelijke voorrechten voorzien, gelijk daar zijn; de doop, het horen van het Woord, en dergelijke. Zij beelden zich daarop in, dat alles wel is. Enige hebben burgerlijkheid en een onberispelijke wandel voor de mensen, en met zulke daden van rechtvaardigheid, of liever met gemis van enige grove uitbrekingen, dekken velen hun naaktheid. En indien er nog een wijder en fijner kleed van belijdenis van de godsdienst, en van enige uitwendige verrichtingen van godsdienst en van enige plichtplegingen omtrent de mensen, bijkomt; o! dan dringen de mensen de verzekering van ten hemel te komen aan hun harten op, zij menen dat hun naaktheid daar niet door kan gezien worden. Deze zijn deksels, dit zijn de gronden van het doel en recht, dat de mensen aan het eeuwige leven hebben; en ondertussen zijn ze onwetend van het wijde en heerlijke kleed van de gerechtigheid, dat Christus voor de naakte zondaren weefde, door Zijn gehoorzaamheid en lijden.

Maar gelijk de onmogelijkheid, dat de wet ons zou behouden, vanwege de zwakheden van het vlees, de grond en de gelegenheid was, dat Christus in het vlees kwam, om dat gebrek te vervullen, en om die onmogelijkheid weg te nemen. Zo is het gevoel en het gezicht de onmogelijkheid in ons, om de wet te voldoen, en te volbrengen, en van de wet om ons leven te geven, de eigen grond en reden, dat een ziel tot Christus komt, om dit gebrek te vervullen. Gelijk de Zoon niet zou gekomen zijn in de gelijkheid des zondigen vleses, tenzij het anders mogelijk was geweest dat het leven door het doen of lijden van de mensen zou verkregen zijn. Zo zal een ziel niet komen tot Christus, de Zoon van God, door het voorhangsel van Zijn vlees, tenzij zij bemerkt en gevoelt, dat het anders onmogelijk is de Wet te voldoen of het leven te krijgen. Dat was de bewegende oorzaak (indien wij mogen zeggen, dat er enige oorzaak was, behalve Zijn liefde) waarom Christus kwam, te weten: de ellende van de mensen, en hun reddeloosheid uit die ellende. En dit is de sterke beweegreden en aandrijvende oorzaak, die een zondaar naar Jezus Christus drijft, namelijk: het gevoelen en de indruk van zijn wanhopige en verloren staat zonder Hem.

Gelijk er eerst zonde was, en dan een Zaligmaker voor de zonde stervend, omdat er niets anders genoegzaam kon zijn tot behoudenis; zo moet er in de ziel eerst een besef van de zonde en van de reddeloosheid uit de zonde, en de ongeneeslijkheid ervan door eigen geschapen kracht of daad zijn, en dan moet het gezicht op een Zaligmaker zijn, komend om de zonde, het werk van de duivel, te verbreken en te vernietigen door eindelijk er voor te sterven. Deze Medicijnmeester krijgt geen toegang op ieder voorbijgaand besef van een wond of ziekte, totdat men ze ongeneeslijk vindt, en dat men ziet, dat het tevergeefs is elders hulp te zoeken. Het is waar, op het minste besef van zonde en ellende behoorden de mensen tot Christus te komen. Wij zullen geen maat van overtuiging stellen of voorschrijven, indien u maar waarlijk tot Hem komen kunt. Op de minste mate van die zult u niet uitgeworpen worden, volgens Zijn Woord; maar het is ook al zo zeker, dat de mensen tot deze Medicijnmeester niet komen zullen, voor dat zij geen ander vinden om hen te behouden.

Ik wenste, dat deze twee zaken diep en ernstig overdacht werden, te weten: dat u voor het minste punt van schuld aan Gods gerechtigheid niet kunt voldoen; en dan, dat u niets kunt doen in gehoorzaamheid, om God te behagen. Daar is onder ons een vreemde onbedachtzaamheid, onopmerkzaamheid, ja ik mag zeggen, onwetendheid. Wanneer u van zonde beschuldigd en overtuigd wordt, (gelijk er geen menselijke geweten zo vereelt is, of zij beschuldigt hem enigermate van vele misdrijven) welke weg gaat hij in om de geweten te bevredigen of God te behagen? Gewis, zo u maar enige schaduw van bekering kunt verkrijgen, al was het maar een enkele erkentenis van de misdaad, verontschuldigt u zichzelf in uw geweten, en u beantwoordt daar de beschuldiging mee. Of u komen enige andere goede werken, vroeger gedaan, te binnen, of enig voornemen om het in de toekomende tijd te verbeteren; en dat meent u, zal God tevreden stellen en Zijn gerechtigheid voldoen. Maar helaas! u bent ver van de gerechtigheid Gods, en u dwaalt zelfs in het eerste fondament van de godsdienst. Dit zijn maar spranken vuur van uwe eigen ontsteking en niettegenstaande dit alles, zult u in duisternis en smart neerliggen; dit zijn maar ijdele verwachtingen en verschoningen van natuurlijke gewetens, welke geleid worden tot enig gevoel van een Godheid, door de wet in hun hart geschreven. Maar merkt hier eens op: u moet voldoen aan de vloek van de wet, waaronder u bent, eer u in waarheid bekwaam bent om Hem te behagen door nieuwe gehoorzaamheid. Nu dan, indien u zoudt ondernemen te betalen voor uwe vorige verbrekingen van de wet, dat zal u voor eeuwig verwoesten; want u ziet, de straf is verlengd tot in eeuwigheid, voor degenen, die het alleen moeten ondergaan. Gaat dan en lijdt eerst de eeuwige toorn van een oneindige God, en komt dan, zo u kunt, en biedt uwe gehoorzaamheid aan.

Maar nu, u bent in een dubbele dwaling, welke beide verdoemelijk zijn; de eerste is: dat u meent bekwaam te zijn, om door bedachtzaamheid en goede voornemens, enige recht aangename gehoorzaamheid aan God te geven; de andere is: u denkt, dat de verrichting van gehoorzaamheid, en het verbeteren in het toekomende, uwe vorige overtredingen zal verzoenen. Indien een van beide waarachtig was, dan had Christus niet behoeven te komen in de gelijkheid van het zondige vlees, omdat het voor de wet mogelijk was geweest u zalig te maken. Maar de zaak is anders: de uiterste onbekwaamheid en machteloosheid van de mens is door de zonde zodanig, dat hij noch wil noch kan doen het minste goed, dat waarlijk goed en God behaaglijk is, omdat zijn natuur en persoon besmet is, en alzo is alles, wat hij doet, onrein. En dan, veronderstelt, dat het mogelijk was, dat een mens iets kon doen, in gehoorzaamheid aan Zijn bevelen, nochtans, omdat het ongetwijfeld is, dat alle mensen gezondigd hebben, moet er eerst voldoening aan Gods bedreiging geschieden: "gij zult de dood sterven," voor dat de gehoorzaamheid aangenaam is; —en dat is ook onmogelijk.

Dit geef ik dan op uwe gewetens, biddende, dat u de onmogelijkheid ter hart neemt, waarmee u van alle kanten omringd bent. Denkt u dat de gerechtigheid een rantsoen vereist, en u hebt er geen, en dat de gerechtigheid wederom nieuwe gehoorzaamheid vereist, en u kunt ze niet geven; dat oude schulden u drukken, en dat nieuwe plichten u aandringen, en u bent even onbekwaam tot beide; opdat u, zichzelf zo omringd van armoede, gebrek en onmogelijkheid van binnen bevindend, zo gedwongen mocht worden om uit uzelf te vlieden tot Hem, Die beide machtig en gewillig is. Dit is geen werk, dat zo terloops geschieden kan, gelijk u meent; het is geen stof van inbeelding of geheugen, of uitspraak, gelijk de meesten stellen. Gelooft mij, het is een ernstig werk, een zielewerk; het is zo’n oefening des geestes, gelijk er pleegt te zijn, wanneer de ziel tussen wanhoop en hoop is. Onmogelijkheid van binnen, drijvende een ziel uit zichzelf, en een mogelijkheid, ja zekerheid van hulp van buiten, namelijk in Christus, trekkende een ziel in tot Hem, zo wordt de vereniging gemaakt, die het fondament van onze zaligheid is.

 

 

11e Predikatie, Rom. 8:3

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.

Tot welk einde en oogmerk komen wij samen? Ik wilde wel, dat wij het wisten; want dan zou het tot enige meerdere nuttigheid zijn. In alle andere dingen zijn wij redelijk, echter doen wij geen zaak van gewicht, zonder enig doeleinde en oogmerk; maar helaas! in deze zaak van het grootste gewicht, het betrachten en waarnemen van de Goddelijke instellingen, daarvan hebben wij nauwelijks enige onderscheiden of welberaden gedachte, aangaande het doel en de oorsprong ervan. Dit is zeker, dat wij dit allen moeten belijden, dat alle andere bezigheden in ons leven bijna niet dienen tot het grote doel. De zaligheid van onze zielen, in vergelijking van die, in welke God enigerwijze de mensen ontmoet en bij hen komt wonen die hebben de naaste en onmiddellijke samenknoping met Gods eer en onze gelukzaligheid. En nochtans, zo ellendig en ongelukkig zijn wij, dat wij een soort van wijsheid en vlijtigheid in andere geringe dingen behartigen en najagen welke met het gebruik zullen vergaan, en geen grote uitstrekking hebben, om onze staat of beter of slechter te maken; en evenwel hebben wij noch wijsheid, noch opmerkzaamheid omtrent die grote en gewichtige zaak,—de zaligheid van onze zielen.

Is het niet hoog tijd, dat wij eens werden uitgedreven uit onze ledige ijdelheid en onredelijke trant, tot het betrachten van zulke plechtige plichten; wanneer Gods toorn reeds is ontstoken, en Zijn machtige arm de aarde verschrikkelijk doet schudden en ons uitdrijft uit al onze nesten van rust en troost, die wij in het schepsel bouwden? God eist een rederijke dienst; maar ik moet zeggen, de dienst van de meesten is onredelijk, en een beestachtig werk. Zij hebben weinig of geen opmerkzaam hart omtrent hetgeen waarmede zij bezig zijn, weinig of niet beogende, of behartigende enig voordeel van de ziel. Let er op geliefden! Wat gij doet, terwijl u zichzelf verderft met onkunde, met onbeproefdheid en onverstand omtrent een betere staat. Waaruit ontstaat het, dat u wel tevreden in uwe ellende leeft, en dat u geen levendige aandrift en uitgang hebt naar dit gezegende geneesmiddel? Het doel van onze samenkomst is voornamelijk om deze twee zaken te leren, en die al weer te leren, te weten: dat wij onze diepe ellende en dat gezegende geneesmiddel hetwelk God daar tegen bezorgd heeft, gevoelig zouden kennen. Dit is de korte inhoud van de Schrift, en wij wensen het u dagelijks voor ogen te leggen, och! of het de Heere eindelijk mocht behagen, ulieden uit uw droom op te wekken, en u in het licht van zijn zaligheid te doen leven.

Gij hoort hier van een zwakheid van het vlees, maar u diende het recht te verslaan: het is niet enkel en alleen een zwakheid welke altijd enig leven en enige kracht voorop stelt, die overgebleven is; het is niet gelijk een zwakheid, die alleen ongeschikt maakt tot gewone daden en werkzaamheid, maar het is zo’n zwakheid, die de apostel elders noemt: "dood door de zonden," Ef. 2:1. Het is zo’n zwakheid, die goddeloosheid, ja vijandschap tegen God genoemd mag worden, gelijk hier in dit hoofdstuk. Onze zielen zijn eigenlijk niet ziek, want ziekte stelt voorop, dat er enig geestelijk leven over is, maar zij zijn "dood in zonden en misdaden," en zo is het niet enkel een zwakheid, maar een onmogelijkheid; zo’n zwakheid, die het leven en de zaligheid door ons te verkrijgen onmogelijk maakt: beide, een uiterste onwilligheid en een volstrekte machteloosheid, komen samen in alle mensenkinderen, daar is noch kracht, om de gerechtigheid te voldoen of de wet te gehoorzamen, noch gewilligheid daartoe. Daar is een algemene misvatting in deze: de mensen denken, dat hun naturen zwak zijn ten goede, maar weinigen bevatten de hoogheid en vijandschap, die in hen is tegen God en tegen alle goedheid. Allen willen wel toestaan, dat er een gebrek en onbekwaamheid is, en dat is een algemene klacht; maar zij merken noch weten, dat hun machteloosheid een onmogelijkheid is, en dat dit gebrek een verderf is van alle geestelijk goed in ons; maar de zaligmakende kennis hier van wordt aan weinigen gegeven, en aan diegenen alleen, van wie de Geest de ogen komt openen.

Daar kunnen vele worstelingen en inwendige pogingen van natuurlijke geesten zijn, om zichzelf te helpen en om op het besef van hun zwakheid zichzelf op te wekken, door ernstige aanmerking en vlijtige beijvering tot enige hoogte om God te dienen en tot enige hoop van zaligheid; maar ik vermoed, dat het bij velen voortkomt uit gebrek aan volle en diepe overtuiging van hun wanhopige boosheid. Weinigen geloven inderdaad die getuigenis, die God van de mens gegeven heeft, dat hij niet alleen zwak maar boos is, ja zelfs wanhopend, dodelijk boos; en dat is het nog niet alles, maar het hart is ook bedrieglijk, en om het volkomen te vermelden, "arglistig meer dan enig ding." Jer. 17:9. Een wonderlijke beschrijving van de mens, die gegeven is door Hem, Die de mens zijn geest in zijn binnenste formeerde en in het begin oprecht maakte, en alzo heet best weet hoe hij is afgeweken van het eerste voorbeeld.

O wie van ons gelooft dat dit zo in onze harten gesteld is! Doch dat is de bedrieglijkheid van onze harten, dat ze onze dodelijke boosheid bedekt, zodat wij die niet zien kunnen, en ons vleien met zelfbehagende gedachten. Indien die getuigenis eens aangenomen werd, dat de zwakheid van het vlees wanhopende boosheid is, dat het zo’n jammerlijke en vervloekte staat is, dat er geen hoop is ten goede, en dat het ongeneeslijk is voor alle geschapen vermogens, en ons ongeneeslijk en ten uiterste verloren maakt, dan zeg ik: was de bedrieglijkheid van het hart enigermate gerezen: gelooft de alles overtreffende boosheid van uw natuur, en dan hebt u de bedrieglijkheid van uw harten bedrogen tot uw eigen voordeel; dan hebt u kennis gekregen van hetgeen niemand recht kan komen te kennen, voordat de Onderzoeker van hart en nieren het aan hem openbaart.

Dus staat de mens met onmogelijkheden omringd, in zijn eigen zwakheid en goddeloosheid, en de onmogelijkheid van de wet vanwege die zwakheid. Deze sluiten de gehele toegang tot de boom des levens uit, en zijn in de plaats van een vlammend zwaard, om die te bewaren; onze benen zijn afgesneden door de zonde, en de wet kan ons niet helpen, ja ons leven is uitgeblust en de wet kan ons niet levend maken; zij geeft wel onze plicht te kennen, maar zij geeft geen bekwaamheid, zij leert wel, maar zij kan niet maken dat wij leren. Terwijl wij in deze toestand zijn, stapt God Zelf in, om de ellendige, verloren mens ter hulp te komen; en dit is de weg en wijze: Hij zendt Zijn Zoon in de gelijkheid des zondigen vleses, de genade en waarheid komt door Hem, welke de hinderpalen uit de weg ruimen, die de toegang ten leven stopten.

Dit is een verheven stof, maar zij betreft de laagste en ellendigste onder ons; en dat is waarlijk het wonderlijkste, dat er zo’n verborgenheid en zo’n diepte in dit werk van de verlossing van arme zondaren is, dat er zoveel werk gemaakt wordt, zulke vreemde dingen geschieden, om onze val weer op te maken. Dit beseffend, mochten wij wel de overdenking van de Psalmist overnemen, Ps. 8:6: "o HEERE! wat is de mens," dat Gij hem zoudt groot maken? Hem niet een weinig lager, maar veel hoger dan de engelen stellen: want "Hij nam de natuur van de engelen niet aan, maar Hij werd der arme kinderen vlees en bloed deelachtig." Hebr. 2:14,16. Dit vereist wel, dat wij neerzitten, en stilstaan, teneinde de stappen en trappen, bij welke deze verborgenheid opklimt en oprijst, meer volkomen te beschouwen. Maar och! Dat wij zo’n opklimmende gestalte van het hart mochten verkrijgen, als deze stof vereist. Het is vreemd dat deze stof, zo geheel wonderbaar in zichzelf, ons niet boven ons element optrekt, vanwege het groot belang dat wij er bij hebben.

Elk woord bevat gewicht in zich en heeft een bijzondere nadruk; daar is een opklimming bij trappen, waarlangs deze verborgenheid opgaat, totdat ze komt tot de top; elk woord bevat een trap of stap in zich, waarlangs zij hoog en steeds hoger oprijst. "God zond," dat is vreemd; maar God "zond Zijn Zoon" dat is allervreemdst. Maar gaat voort, het is gedurig al vreemder: "in de gelijkheid van het vlees," en dat van "zondig vlees," enz. In deze trappen ziet u God nederklimmen, en al lager en lager komen; maar de verborgenheid klimt op, en gaat hoger en hoger: hoe God lager komt, hoe het wonder hoger oprijst; hoe God kleiner en geringer schijnt in het vlees, hoe de verborgenheid van de Godzaligheid groter is, "God geopenbaard in het vlees." Indien u wilt opklimmen tot het gevoelig en nuttig verstand van deze verborgenheid, moet u eerst nederklimmen in de diepte van uwe eigen natuurlijke snoodheid en ellende, in welke de mens neerlag, toen het God behaagde zo laag te komen, om hem te ontmoeten en te helpen. Ik zeg, eerst moet u op die wijze neergaan in de beschouwing van uwe rampzaligheid, en dan zult u opklimmen tot het gebruik en de kennis van deze verborgenheid van de godzaligheid.

Dat God zendt, bevat op het eerste begrip enig gewicht van wonder in zich, indien u maar wist, wie Hij is, en wat wij zijn. Het was een wonder geweest, zo Hij had toegelaten dat door ons tot Hem gezonden werd, of dat enige boodschap of enige gemeenschap zou ontstaan tussen hemel en aarde, nadat de mens op aarde zo snood de vrede en het verbond verbroken had. Het is vreemd dat de hemel niet gesloten was voor alle onderhandeling met die vervloekte aarde. Indien God een engel uitgezonden had om de mens te verderven, gelijk Hij een bief zond om Jeruzalem te verderven, 2 Kron. 21:12. Indien Hij Zijn vijanden had gezonden om Zijn vijanden te doden die het juk van Zijn gehoorzaamheid hadden verworpen, dan had het recht geweest. Matth. 21:14 en 22:7. Indien Hij een wrede bode gezonden had tegen de mens, die nu zo’n gruwelijke weerspannigheid in het werk had gesteld, het had geen vreemde zaak geweest, zoals Hij een engel zond met een vlammend zwaard, om de boom des levens te bewaren. Hij kon de boodschap van die engel uitgebreid hebben om wraak over die mens te nemen, en dit is het wonder dat Hij op zo’n wijze niet een zond.

Maar in wiens hart kon het op komen, wie had zulk een zaak als deze zich kunnen verbeelden? Dat God zendt, en zendt om vrede tot zijn rebelse onderdaan, tot Zijne voetbank. De mens had geen aanneming kunnen verwachten voor de troon, tenzij hij God had voorgekomen, en eerst smekingen en ootmoedige gebeden hemelwaarts gezonden had. En daarom ziet u, dat hij, de ellendige, zijn verstand teneinde is; hij is wanhopende, geeft het op en vliedt weg om zich te verbergen, zeker verwachtende, dat de eerste boodschap van de hemel zou wezen al de schepselen tegen hem te wapenen om hem te verderven. Maar o! Wat een wonderlijke maar gelukkige verrassing. God komt Zelf neer, en niet met zo’n doel om wraak te nemen, hoewel rechtvaardig; maar om af te kondigen en voor te houden een verbond van verzoening en vrede, om de mens van zonde te overtuigen, en om hem te vertroosten met de blijde tijding van een Verlosser, van Één die in de gelijkheid van het vlees zou gezonden worden. Het is de hoogheid en majesteit van koningen en grote lieden om anderen tot zich te laten komen met hun verzoeken, e het wordt als iets zeldzaams gerekend, als ze toegankelijk en te spreken zijn. Maar dat de Heere der heren, en Koning der koningen, die op de cirkel van de hemelen zit, en voor Wie al de inwoners van de aarde zijn als arme sprinkhanen, of kruipende wormen; omtrent Wiens troon tienduizend maal tien duizenden heerlijke geesten zijn, die Hem dienen, gelijk Daniel Hem zag, hoofdst. 7:9,10, —dat zo Één, niet alleen zo als wij zijn, ons tot Hem laten komen om onze verzoeken aan Zijn Hoogheid aan te bieden, maar dat Die Zelf eerst zou neerkomen tot Adam, en hem vrede aanbieden, en dan Zijn Eigen Zoon zenden! En wat zijn wij dat Hij enige beweging omtrent ons, of enige zending tot ons maken zou, terwijl wij nog vijanden waren, ja, dat waren wij toen Hij zonde. Rom. 5:10. O! Hoe heeft Zij liefde over Zijn gerechtigheid getriomfeerd! Maar behoefde Hij onze vijandschap te vrezen, dat Hij vrede met ons zocht? In geen geval. Een aanschouwing van Zijn toornig aangezicht zou ons verbrijzeld hebben. Gij ziet op mij en ik ben niet; "één Zijner bestraffingen om de ongerechtigheid, zou onze bevalligheid doen smelten als een mot," hoe veel temeer zou "de slag van Zijne hand" ons verteren. Ps. 39:11,12. Maar dat is waarlijk een wonder, terwijl wij nog vijanden, en daarenboven zwak waren, noch machtig om onszelf te helpen noch Hem in het minste te beschadigen, en terwijl wij niets konden doen, om Hem aan te lokken, niets om Hem te verschrikken, niets om Zijne liefde aan te trekken, niets om Hem te doen vrezen; nochtans toen maakte Hij dat plan en die zending aan ons: "God zendende," enz.

God zendende, — zendende Zijn eigen Zoon, dat is nog een stap hoger. Had Hij een engel gezonden, of een van die gedienstige geesten omtrent de troon, zijnde veel heerlijker dan de mens, het had wonderlijk geweest. Maar neen, God heeft de wereld zo lief gehad, dat Hij Zijn Zoon gezonden heeft. Kon Hij het niet gedaan hebben door anderen? Doch Hij had nog hoger plannen. En waarlijk daar is meer verborgenheid in het doel en de wijze van onze verlossing, dan zwaarte in de zaak zelf. Sommige godgeleerden menen dat Hij een schepsel had kunnen bekwaam maken door Zijne almachtige kracht, om de werken van de duivel te verbreken, en dat Hij op een andere wijze de gevangen mens had kunnen verlossen; dat er zo’n noodzakelijkheid op Hem niet lag, dat hij die weg zou gaan, zodat de Vader de uitverkorenen aan de Zoon moest geven, en de Zoon die aannemen te verlossen, en dat God moest zenden, en de Zoon gezonden worden. Ja zij menen, dat Hij de moeite kon gespaard hebben, en dat Hij zonder iemand te zenden, onmiddellijk de mens zijn zonde kon vergeven, en hem tot Zijn kind aangenomen hebben. Alzo zou Hij het werk gedaan hebben, zonder dat Zijn Zoon of iemand anders bloedig had behoeven te lijden. Doch anderen oordelen, dat dit onmogelijk en onbetamelijk was; omdat Gods gerechtigheid moest voldaan worden, en dat voor een waardiger prijs, die geen enkel schepsel geven kon. Maar immers, de wijze van deze diepe verborgenheid geeft te kennen, welk een hoog en heerlijk doeleinde God zich voorgesteld had, namelijk, de openbaring van Zijne liefde. "Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft." 1 Joh. 3:1. En "hierin werd de liefde Gods geopenbaard, dat God Zijn enig geboren Zoon in de wereld gezonden heeft." 1 Joh. 4:9. En gewis zo’n plan en oogmerk kon de gehele wereld niet bedacht en uitgevonden, niets kon zulk een liefde vertoond hebben; geen dergelijke uitdrukking van liefde is er te verbeelden, bij dit "geven van Zijn Zoon," en van "Zijn eniggeboren Zoon voor ons." Het was genoeg geweest uit enkel medelijden ons zalig gemaakt te hebben; maar indien Hij alles had gegeven, en alles daarnaast had gedaan, had Hij de oneindige volheid van Zijn liefde zo niet geopenbaard. Daar is geen gift, zo gepast bij de grootheid en pracht van Zijne Majesteit, als deze: "Die het geen roof geacht heeft, Gode even gelijk te zijn." Welke gift het ook was, ze had oneindig boven ons geweest, omdat het van Hem was; maar deze gave is niet alleen oneindig boven ons, maar Hem even gelijk, en allergeschiktst, om Hem aan ons te openbaren.

Maar dan is er nog een hogere opklimming van de verborgenheid, of een lagere neerbuiging van God; want het is alles één: God neerkomend is het afklimmend wonder; Hij "zond Zijn Zoon;" de mens zijn verwondering is reeds daardoor uitgeput; maar indien er nog iets over was, zou hetgeen er volgt die verwondering verteren: "in het vlees." Indien Hij Zijn Zoon gezonden had, kon Hij Hem niet gezonden hebben in een staat en gelegenheid, die bij Zijn heerlijkheid paste, zo als betaamde "de Vorst en Erfgenaam van alles, Hem door Wie alle dingen geschapen zijn en bestaan!" Neen, maar Hij is gezonden in een staat van vernedering en neerbuiging, oneindig beneden Zijne waardigheid. Hij werd geboren uit een schepsel: de Maker van alles gezonden in de gedaante van iets, dat Hij gemaakt had! O! Welk een verkleining en verlaging is dit? Daar is zo’n tussenstand niet tussen de hoogste vorst op de troon, en de verachtste bedelaar op de mesthoop, als er is tussen de eniggeborene des Vaders, Die het afschijnsel van Zijne heerlijkheid is, en de heerlijkste engel die er ooit gemaakt was. En nochtans zou het een wonder voor de wereld zijn, indien een koning zijn zoon zond in de kleding en in de staat van een bedelaar, om armen, lammen en blinden te roepen tot de gemeenschap van Zijn koninkrijk.

Het had een grote verborgenheid geweest, indien God was geopenbaard geworden in de natuur van de engelen, een grote verlaging van Zijne majesteit. Maar o! wat moet het wezen voor God geopenbaard te worden in het vlees, in het laagste, slechtste en verderfelijkste van alle schepselen als de droesem van de schepping, die in de benedenste grond is neergezonken? Alle vlees is gras, en wat verwelkt en verkwijnt meer? Zelfs de bloem en volmaaktheid van die. Jes. 40:6. Het is stof, en wat is geringer en lager? Gen. 18:27. Het is verderfelijkheid, en wat is er slechter; 1 Kor. 16:44. En nochtans God zendt Zijn Zoon in het vlees! Is dit een openbaring? Neen, het is veeleer een verberging en verduistering van Zijn heerlijkheid; het is een ophangen van een donker voorhangsel, om Zijne glans te verduisteren. Nochtans is Hij geopenbaard, nadat het ‘t oogmerk van het werk, waarmede Hij bezig was, vereiste. Hij is geopenbaard tot smaad en schande voor onze zonde. Dit is een punt, en een groot punt van Christus’ vernedering, dat "Hij de natuur van de engelen niet aannam, maar die van het zaad Abrahams." Hebr. 2:16.

Maar nog, om deze verborgenheid des te meer te volmaken, gaat de Zoon nog een derde stap lager, op dat de verborgenheid zoveel te hoger opklimmen zou, "in de gelijkheid van het vlees;" neen dit is niet genoeg, maar "in de gelijkheid des zondigen vleses." Indien Hij was verschenen in de eerste bloem en volmaaktheid van het vlees, in de uitmuntendste schoonheid daarvan, nog was het een verlaging en vermindering geweest; indien Hij zo heerlijk neergekomen was, als Hij eens ten hemel voer, en nu "zit aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogte;" indien Hij altijd in die blinkende kleding was geweest, die Hij aan had in Zijn verandering van gedaante op de berg, nog had dit een zeer grote verlaging van Zijn Majesteit geweest. Maar dat Hij komt "in de gelijkheid des zondigen vleses". Hoewel geen zondaar, nochtans in de gelijkheid van een zondaar, en even gelijk, wat belangt Zijn verschijning, zodat geen oog enig onderscheid kon opmerken: Hij was omringd met al die zwakheden en nooddruftigheden, welke op de zonde in ons volgden, en daarmede vergezeld gaan, een Man van smart en beproefd in droefenis; een Man die Zijn leven lang veel gemeenschap en verkering met droefheid had. Hij was sinds lang gewend aan droefheid, en die scheidde niet van Hem, tot dat de dood scheiding maakte; ja niet alleen was Hij in Zijn uitwendige staat aan al deze ellenden en zwakheden onderworpen, daar de zonde andere mensen onder brengt; maar Hij muntte boven allen in deze uit: Zijn gelaat was bedorven meer dan van iemand, en zijn gedaante meer dan andere mensenkinderen; daarom hebben velen zich over Hem ontzet. "Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; Hij had geen gestalte dat wij Hem zouden begeerd hebben," waarom Zijn Eigen vrienden zich voor Hem schaamden en hun aangezicht voor Hem verborgen; "Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen." Jes. 53:2,3. Zo ziet u, Hij komt in de meest verachtelijke en smadelijke gedaante van het vlees, Hij was veracht en verworpen onder de mensen, en gelijk Hij zelf spreekt Ps. 22:7: "Een worm, en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk."

Nu ik zeg: dat is de kroning van de grote verborgenheid van de godzaligheid, die buiten alle tegenspraak groot is; die verborgenheid, die boven de gehele wereld in zich gepaard heeft, de meeste grootheid en goedheid; die de stof is van de hoogste verwondering, en de fontein van de zoetste vertroosting welke de rede of godsdienst kan uitdenken. De verborgenheden in de Drie-eenheid zijn zo hoog, dat zo iemand daar naar durft te reiken, hij des te lager val doet; het is alsof een worm zou ondernemen de zon te raken in het uitspansel. Maar deze verborgenheid is God neerkomend tot de mens, om van mensen behandeld en gezien te worden; omdat de mens niet kon opklimmen tot Gods hoogheid, komt God hier neer tot onze laagheid. Hij nadert tot ons, om ons te behouden. Het is geen bedwelmende, maar een zaligmakende verborgenheid, de hoogste waarheid is er in voor het verstand om te beschouwen en verwonderd te staan, en daar is de grootste goedheid in voor de wil, om te verkiezen en daar op te rusten. Deze verborgenheid is bedacht tot een verwondering en vermaak voor mensen en engelen; de drie zaken, die de stof van de zang van de engelen waren, zijn de juwelen ervan: "Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in de mensen een welbehagen".

 

12e Predikatie, Rom. 8:3

Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses ...

Van alle werken Gods omtrent de mens, is er gewis niet een, hetwelk zoveel wonder in zich bevat, als het zenden van Zijn Zoon om mens te worden, en zo vereist het van ons de nauwkeurigste aandacht. Laat ons onze geest opscherpen om deze verborgenheid te beschouwen, niet om nieuwsgierig in de verborgenheden ervan in te dringen, alsof wij niets anders te doen hadden, dan onze verstanden te vergenoegen; maar veel eer, opdat wij zouden zien, welk belang wij daarin hebben, en welk onderwijs en voordeel wij er door kunnen verkrijgen, opdat het alzo onze genegenheden vermaakt.

Ik geloof, dat er bij duizenden een tastelijke en zeer grove onkunde van de zaak zelf heerst. Velen die Jezus Christus belijden, kennen Zijne natuur noch Zijn heerlijke Persoon niet, zij bevatten noch Zijne hoogheid als God, noch Zijne laagheid als mens. Maar waarlijk, de zaak waar ik mij meest over verwonder, is: dat van degenen die voorgeven, meerdere kennis van deze verborgenheid te hebben, nochtans weinigen het ernstig beschouwen tot welk nut en oogmerk dat is, hoewel het de grond is van onze zaligheid, de voornaamste grond van ons geloof, en de grote springader van onze vertroosting. Nochtans is het iets zeldzaams, zelfs onder ware Christenen, de kennis dienaangaande aan te leggen tot enig gebruik in deze. Bij weinigen is het de stof van hun overdenking.

Ik denk waarlijk, dat de levendige gebruikmaking van deze verborgenheid van de godzaligheid zeer krachtdadig zou zijn, om ons duidelijk te maken, hetgeen wij gezegd worden te zijn, dat is: Christenen. Daarvan wordt iets te kennen gegeven, 1 Joh. 4:2,3,15; 5:1. De belijdenis en de wetenschap, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, en dat Hij de Zoon Gods was eer Hij het vlees aannam, dat wordt tot een merkteken van een geestelijk mens gesteld, die in God woont. Niet dat een naakte uitwendige belijdenis, of een inwendige mening en toestemming aan zo’n waarheid, van zo’n grote waardij is, hoewel het nochtans de hoogte is daar velen toe geraken, maar het is zo’n erkentenis van de ziel en een hartelijke goedkeuring van deze verborgenheid, die de verwondering en genegenheid daar naar uitlokt en het hart op dit voorwerp alleen vestigt, om leven en zaligheid daaruit te hebben. De duivelen beleden en geloofden, doch zij sidderden, Luc. 4:34,41: zij vreesden wegens hetgeen zij kenden; maar Petrus beleed en beminde hetgeen hij kende; ja hij wierp zijn ziel op die Heere, Die hij beleed.

Het is dan zo’n erkentenis van Christus, die de ziel trekt en met Hem verenigt door een ernstige en levendige omhelzing. Zo’n gezicht van Jezus Christus bevat beide waarheid en goedheid in zich, in de hoogste mate, en zo perst ze niet alleen al de toestemming van het gemoed, maar zij is een krachtdadig aanloksel van het hart, om tot Hem te komen en in Hem te leven. Ik bid u, merkt dan op, van welk een gewicht deze waarheid is, opdat u uw ziel goed zoudt aanleggen tot opmerking van hetgeen in Christus aldus geopenbaard is; niet enkel om het te weten, maar tot een verdere gebruikmaking daar van; om het leven in Hem te zoeken, opdat de indruk van deze Zaligmaker zo diep op uw ziel zou gevestigd worden, dat u het uitdrukt in een dadelijke belijdenis van Hem in uw woorden en werken. Tit. 1:16; Matth. 7:21. Dit is waarlijk te bekennen en te geloven, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, om daar al de grond van uw hoop en troost uit te halen en om de krachtdadige beweegreden daaruit te trekken, om te wandelen gelijk Hij gewandeld heeft: dat men het gebruikt tot vertrouwen op Hem, en tot gehoorzaamheid aan Hem.

Ik zal een woord spreken van die twee grote doeleinden en voornemens, waarom God Zijn Zoon zond in de gelijkheid des zondigen vleses; te weten: tot Zijn eer, en tot de mens zijn nut. Het gezang van de engelen hij Zijn geboorte toont dit aan: "Ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde, in mensen een welbehagen."

Zijn eer is op een uitmuntende wijze daarin geopenbaard: de eer van Zijn wijsheid, die het geneesmiddel uitgevonden heeft. Welk een diepte van wijsheid was er in! Hoe oneindig boven alle bedenkingen van het schepsel verheven! Waarlijk daar zijn rijkdommen van wijsheid, diepten van wijsheid in gelegen. Ik oordeel, dat het nooit in de gedachten van mensen of engelen had kunnen opkomen. Toen alle mensen verdronken lagen onder een vloed van zonde en ellende, en onderworpen waren aan Zijn rechtvaardig oordeel, dat Hij toen een weg uitvond, hoe Hij velen zou behouden en zalig maken; daarbij is al de wijsheid, die in de orde en schoonheid van de wereld blinkt, slechts een flauw afschijnsel.

Verder, Zijn eer, Zijn barmhartigheid en genade schijnt hierin de grootste luister; dat Hij de straf, die de zonde de mens zijn verdiende, op Zijn eigen Zoon overbrengt; dat, toen er geen rantsoen door de mens te vinden was, Hij zelf het uitvond, hoe Zijn eigen gerechtigheid te voldoen, en ons zalig te maken. Gewis, het is het blinkendste juweel in de kroon van Gods heerlijkheid, zoveel barmhartigheid omtrent zulke ellendige zondaren, en zoveel genade omtrent rebellen. Indien Hij de zonde vergeven had zonder enige voldoening, (hetwelk sommigen hebben gemeend mogelijk te zijn geweest) welk een rijke genade zou het geweest zijn! Maar waarlijk, het is een bewijs van barmhartigheid en genade, hetwelk dat ver overtreft, dat Hij Zelf Zich een Lam en Offerande voorziet; dat Hij het rantsoen uitvond, en van Zijn Eigen Zoon in onze plaats afeist.

Zo straalt Zijn rechtvaardigheid zeer heerlijk in dit werk door. En waarlijk die twee zaken klaren elkaar meer en meer op: de rechtvaardigheid Gods in de straf van de zonde te eisen, en die te nemen van Zijn geliefde Zoon, verhoogt op de uitmuntendste wijze de barmhartigheid en genade van God jegens ons. En Zijn genade en barmhartigheid, door ons voorbij te gaan en Zijn Zoon voor ons tot een vloek te maken, verklaart en heldert op de rechtvaardigheid Gods, en wel op een zeer wonderlijke wijze. Welk bewijs kan er in de wereld gegeven worden van Gods toorn tegen de zonde, en van Zijn rechtvaardigheid om de zonde te straffen hetwelk dit gelijk is?! Zo’n bewijs van liefde tot zondaren, en zo’n betoog van haat tegen de zonde, was er nier denkbaar. Dat Hij in ons de zonde niet straft, maar die overbrengt op Zijn zeer beminde Zoon, o welk een liefde en genade is daarin gelegen! en dat Hij Zijn eigen Zoon strafte, wanneer Hij stond in de plaats van de zondaar, o welk een rechtvaardigheid en gerechtigheid!

Dit is die heerlijke verborgenheid, die samenvoeging van die twee blinkende juwelen: de gerechtigheid en barmhartigheid, de liefde en de haat, in één keten door Christus menswording, "waarin de engelen begerig zijn in te zien", 1 Petr. 1:12. En waarlijk, zij verwonderen er zich over, en zij prijzen Hem uit bewondering. Dit is hetgeen, waar de lof van mensen en engelen voor eeuwig in te kort zal komen. David, deze dag voorziende, voorspelde het: dat de engelen Hem zouden loven, Ps. 103:20. En nu is het vervuld, nu al die heerlijke troepen van heilige en heerlijke geesten de Zoon van God in de wereld verwelkomen, met die hemelse harmonie van lofzegging. Luk. 2:14.

Welk een traagheid en aardsgezindheid is het in ons, dat wij niet naar boven in onze geest tot deze melodie opklimmen, om met de engelen ons te verenigen in dit gezang. Wij, zeg ik, omdat het ons het meest betreft. De engelen verwonderen zich, en zij zingen in verwondering hierover, omdat de heerlijkheid Gods zo blinkend daarin doorstraalt, evenals of er meer zonnen in het firmament waren, gelijk het licht van zeven dagen op een dag. Die drie in het bijzonder: de wijsheid, barmhartigheid en genade, rechtvaardigheid en gerechtigheid, iedereen van deze ziet er uit als de zon in haar kracht, omgevoerd in deze cirkel van de mens zijn verlossing, tot verrukking van het hart van alle eerwaardige en heerlijke troepen daarboven, doende blijmoedig en gewillig al hun dienst tot dit werk, om gedienstige geesten te zijn, en om de erfgenamen van de zaligheid te bewaken. Wanneer nu de eer des Allerhoogsten zo’n lieflijk gezang daar boven verwekt onder de engelen; o welk een uitwerking diende dan de eer van de hoge God, en het hoogste heil de mens zijn op ons te maken! Wanneer de grootste eer van God, en het voornaamste voordeel van de mens in deze keten samen geschakeld zijn, wat behoorden wij anders te doen, dan verwonderd te staan en te aanbidden, te bidden en verwonderd te staan, en zolang wij hier op aarde zijn, mee in te stemmen in die harmonie van de hemel.

Veel kan hier gezegd worden ten opzichte van ons goed; maar wij zullen u in het kort aantonen, dat het de grootste bevestiging voor ons geloof, en de sterkste beweegreden tot nederigheid is, die er kan uitgedacht worden, dat God Zijn Zoon alzo gezonden heeft. Nu dat zou ons ware Christenen maken, indien wij op de overdenking van Christus’ komst in het vlees ons konden schikken tot vertrouwen en eerbied, om Hem te verheerlijken door het geloof, onszelf te verlagen, in Hem te geloven, en ootmoedig met Hem te wandelen.

Ik weet niet, dat er iets krachtiger is, om ons te verzekeren van de werkelijkheid van Gods nodigingen en beloften aan ons, dan dit. Wij zoeken gedurig tekenen en bewijzen van Gods liefde, iets om ons vrijmoedigheid te geven om tot God in Christus te komen, en ons te verzekeren, dat wij welkom zullen zijn. Vele Christenen bevlekken zichzelf met de drek van hun eigen duisternis en moedeloosheid, omdat zij niets in zichzelf kunnen vinden, hetwelk het minste bewijzend teken kan geven, dat Hij hen zal toelaten en verwelkomen, als zij tot Hem komen; of dat zulke kostelijke beloften en zoete nodigingen kunnen toebehoren aan zulke zondaars, als zij zelf menen te zijn Waarlijk, mijn geliefden! ik acht, dat terwijl wij ons zo bezig houden, wij de zon met een kaars zoeken, dat duister makend, wat in zichzelf zo klaar blinkend is als het licht.

Het bewijs, dat God het inderdaad zo meent, als Hij u het leven in Christus aanbiedt, en dat Hij gewillig is u aan te nemen, en dat dit niet buiten het bestek van Zijn nodiging is; en nochtans zoekt u het, waar het minst te vinden is, dat is: in uzelf. In de waarheid, Zijn nodigingen in het Evangelie voeren het blijk met zich in haar boezem, hetwelk boven alle andere tekenen en blijken is, namelijk dat God ooit Zijn eigen Zoon zond in het vlees tot dit doeleinde. En is er iets groter of klaarder dan dit? Mij dunkt wij zijn gelijk diegenen, die, als zij vele tekenen en wonderen gezien hadden, die Christus deed, welke voor de gehele wereld getuigenis gaven van Zijn Goddelijke natuur, nochtans niet wilden voldaan zijn, maar nog een ander teken zochten, ‘‘hem verzoekende." Matth. 16:1. En waarlijk, Hij zou ook ons dit antwoord geven: "o gij verkeerd en overspelig geslacht: hetwelk een teken zoekt; u zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona de profeet."

Het grootste bewijs dat men zich kan verbeelden, is reeds gegeven: dat de Vader Zijn eniggeboren en geliefden Zoon zond in de gestalte van een dienstknecht, en dat voor de mens. Indien dit niet voldoet, weet ik niet wat voldoen of vergenoegen zal. Ik zie niet, hoe enig werk van Zijn Geest in ons zoveel blijkbaar bewijs kan geven van Zijn dadelijke genegenheid en getrouwheid in het Evangelie en van Zijn gewilligheid om zondaars te verwelkomen. Al de werken van de schepping, al de werken van de genade zijn niets hier bij, om Zijn liefde tot de mensen openbaar te maken. Daarom is er zo’n zonderling teken opgesteld: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft." Joh. 3:16. "En hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft," 1 Joh. 4:9. Indien mensen en engelen zich hadden beijverd om een pand of bevestiging van de liefde Gods te verzinnen en uit te vinden, zij zouden gevallen zijn op enige openbaring of werking aan hun geest. Maar helaas! Het is oneindig daarboven verheven, dat Zijn eigen uitgedrukt beeld en het afschijnsel van Zijn heerlijkheid is neer gekomen, om getuigenis te geven van Zijn liefde. Ja, Hij die de Vader gelijk is in heerlijkheid is als een gift aan de mensen gegeven. En is Hij niet oneindig meer dan geschapene gaven of genaden, Hij, die de rechte Springader en Fontein van die alle is? "Alzo lief heeft God de wereld gehad," dat Hij in waarheid benevens die, geen zodanig geschenk gegeven heeft, om zo’n een liefde te betuigen.

Daarom, indien alles wat Hij in deze gedaan heeft uw angstvallig gemoed niet voldoen kan, maar u gedurig voortgaan wilt meer bevestiging te zoeken van Zijn volvaardigheid, om u aan te nemen, acht ik dit als verzoeken van de Heilige, wat een dusdanig antwoord van Hem zou ontvangen: gij boze en overspelige! u zal geen teken gegeven worden, dan hetgeen duisterder is dan het eerste, en hetgeen u minder verstaan zult; u mag verkrijgen hetgeen u zoekt, misschien wat meer genoegen in uw eigen staat, maar het zal u in de uitkomst meer doen duchten, altijd zult u onbevestigd en ongestadig zijn, als water, u zult de voortreffelijkste niet zijn.

Ik beken het, indien wij spreken van de openbaring van iemands deel aan die beloften, van een blijk van de liefde Gods tot hem in het bijzonder, dan moet er iets aan uw ziel door de Heilige Geest gewerkt zijn, waardoor de algemene getuigenis van Gods liefde tot het menselijk geslacht, neergebracht wordt tot een bijzondere toepassing aan u. Maar daar spreek ik nu niet van, omdat dat het verzegelen van de Geest is, na het geloven. Doch omdat u altijd onvast bent in het eerste en voorname punt, namelijk: naar de Zoon te lopen, en op Hem te wachten om leven, daarom hebt u zoveel onklaarheid en zwakheid in hetgeen er volgt op het geloof.

Waar ik nu van spreek, is: dat indien het hartelijk werd geloofd, en ernstig opgemerkt dat God Zijn Zoon gezonden heeft in het vlees om zondaars zalig te maken, u niet gemakkelijk in twijfel zou staan, of u wel tot Hem komend om zaligheid, welkom zou zijn. U zou niet kunnen zeggen, dat zulke kostelijke nodigingen de zondaren niet konden toekomen; of dat Hij zulken als u bent niet kon liefhebben. Waarlijk, ik oordeel, indien het in het algemeen ter harte werd genomen, dat God het menselijk geslacht zo lief heeft gehad, dat Hij hun zo’n gift gaf, dat er dan geen twijfel meer kon gemaakt worden, of het God wel ernst is, wanneer die gift aan iemand in het bijzonder wordt aangeboden. Ja ik acht, dat het komt van de onopmerkzaamheid van deze algemene blijk en openbaring van liefde aan de wereld, dat u zo bevend en twijfelend staat omtrent bijzonderheden. Zou u wel zoveel zwarigheid hebben, van Zijn liefde tot u te geloven, indien u in waarheid geloofde dat Hij de wereld, dat is, zo vele duizenden gelijk u, heeft liefgehad? Is er wel (ik bid u let er op) zoveel afstand tussen u en anderen, als tussen Hem en allen? Indien Hij dan zoveel ellendige zondaren lief heeft, is er dan wel enige onmogelijkheid in, dat Hij u zou kunnen liefhebben? Want wat is er in hen, hetwelk Zijn liefde tot hen kan opwekken?

Dat ik u zeg, waarom ik oordeel, dat het recht besef en aangrijpen van de algemene waarheden van het Evangelie geschikt zou zijn, om gelijk de zon in haar kracht, al de nevelen te verdrijven van ons redetwisten over ons bijzonder deel aan de genade van God. Het is, omdat ik bevind, dat dezelfde gronden, waarop u uw eigen bijzonder deel in twijfel trekt, (zo u er op lette, zou het door u bevonden worden) veel verder gaan, te weten: om te besluiten tegen alle anderen, alsof zij geen kracht in uw geval hebben, of zij van evengelijke kracht zullen zijn, om het vertrouwen van al de heiligen, en de zekerheid van alle beloften neer te vellen. Want wat is het, dat u ontstelt, anders dan dat u zondaars bent, en zulke zondaars, zo snood en walgelijk; waaruit gij besluit, niet alleen, dat u voor het tegenwoordige geen verzekering hebt van Zijn liefde, maar ook, dat Hij zo een, als u bent, niet kan liefhebben. Nu zeg ik, indien dit zo gaat, met betrekking tot uzelf, ziet goed toe, dat u zichzelf niet veroordeelt en hetgeen u goedkeurt, dat is: dat u niet redetwist tegen het deel van alle heiligen, die zulken waren als u, en tegen de waarheid van de fundamentele stellingen van het Evangelie. Alzo lief heeft God de wereld gehad, enz. En zo verongelijkt u zichzelf niet alleen maar ook alle anderen: en dat niet alleen, maar u doet Hem de grootste smaad aan, Die uit liefde Zijn Zoon zond, en aan Hem Die uit liefde kwam.

O! let wel, hoe u vertreedt en onwaardig acht die grote openbaring van Gods liefde: God geopenbaard in het vlees! Hoe u Zijn liefdepand tot zondaars versmaadt, groter dan Hij u geven kon, omdat het zo groot is als Hij Zelf. Och! of u het gevolg kon zien van uw angstig en bezwarend twijfelen, dat het niet alleen uw eigen ziel verongelijkt, maar dat het nog van een bloediger natuur is; indien die twijfelingen grond hebben, zij zou het leven en de zaligheid van alle gelovigen afsnijden, en wat nog zwaarder is: zij zouden door een onvermijdelijk gevolg bewijzen een antichristelijk punt, dat Christus niet in de wereld gekomen is. Ik bid u, geeft acht op uw kwaad, opdat u er een gruwel van mag krijgen.

Dit zal ook tot een andere opmerking kunnen dienen, om uw geloof te versterken en veel troost te geven, hetgeen u vindt Hebr. 2:14; 4:15. Dat "Hij onze natuur deelachtig is geworden, en in alles Zijn broederen gelijk, opdat Hij alzo een barmhartig Hogepriester zou zijn, machtig om ons te hulp te komen, en gevoelig aangedaan te zijn met onze zwakheden". Welk een sterke troost kan er uit deze borsten gezogen worden! Toen het onmogelijk was, dat de mens tot God kon opkomen, wegens Gods oneindige hoogheid en heiligheid, is God neergekomen tot de mens in Zijn laagheid en geringheid. Hij heeft deze ladder van de hemel tot de aarde gezonden, opdat de arme ellendige zondaars langs dezelve zouden opklimmen; zij is zo laag neergekomen, als onze zwakke broze natuur is, opdat wij daar licht zouden opkomen, en gemakkelijk ten hemel opgaan. Daarom wordt dit vlees een verse en levendige weg genoemd, omdat een arm zondaar verzekerd kan zijn, dat hij verwelkomd en aangenomen zal worden, door Iemand van zijn eigen geslacht — zijn Broeder. "Hij schaamde zich niet, ons Zijn broederen te noemen; vlees van Zijn vlees, en been van Zijn been." Dit kan een vrijmoedige toegang maken, namelijk: dat wij niet onmiddellijk tot God hebben te spreken of te komen, voor zover Hij met heerlijkheid en Majesteit bekleed is; en gelijk de Joden Hem hoorden op de berg Sinaï, en begeerden een Middelaar tussen hem en hun, maar dat die grote Profeet, aan hun beloofd, gekomen is, en dat wij tot Hem mogen spreken, rijdende op een ezel, een lage ezel, opdat een ieder zijn begeerte Hem in het oor kon fluisteren; en Hij nochtans zo hoog is als God, opdat wij tot God zouden spreken en bij Hem vermogen.

Gewis dit is een zoete plaats van samenkomst; om God daar tegemoet te komen, opdat geen zondaar enige vrees zou hebben; daar te komen tot deze handel van vrede en verzoening. Hoezeer kan dit ons verzekeren, dat dit grote voorrecht te verkrijgen is, dat wij kinderen Gods kunnen worden, omdat de "Zoon Gods een Zoon des mensen geworden is." Joh. 1:11,12. Waarlijk, hoewel het moeilijk te geloven is, dat zulken als wij, zonen van de grote Koning zouden worden; nochtans is niets zo wonderlijk, als dit: dat de eeuwige en eniggeboren Zoon van de grote God, de Zoon zou worden van een ellendige mens. Die hoogheid zal gemakkelijk geloofd worden, indien wij deze laagheid wel aanmerken. Het zal zo zwaar niet vallen, een ziel te verzekeren, dat er een weg van vereniging en verzoening met God is, dat men nog met Hem bevredigd kan worden, indien wij dit wel overwegen, dat God Zijn eigen natuur met de onze verbonden heeft in één Persoon, om een pand te wezen van die vereniging en vrede.

En dan, hoeveel verkwikking en vertroosting kan het ons opleveren, dat Hij niet alleen een mens, maar een ellendig mens was; en dat niet door enige noodzaak, maar alleen door een noodzaking van liefde en ontferming. Hij had barmhartigheid genoeg om ons zalig te maken, als God; Hij had liefde en medelijden genoeg als mens, maar Hij wilde ook de ellende aannemen in Zijn eigen Persoon, opdat Hij door bevinding over ons barmhartig zou zijn. Gewisselijk de ondervinding van ellende en zwakheid moet enige teerheid toedoen tot het hart van onze Hogepriester.

Maar al hielp het Hem niet om meer ontfermend te zijn, zo is het toch voor ons geschied om ons te helpen, om meer vertrouwen op Hem te hebben, en meer vrijmoedigheid te gebruiken in tot Hem te komen.

Welk een moedgeving is het voor een arme mens, tot een arme Jezus Christus te komen, Die niets had, waarop Hij Zijn hoofd kon neerleggen! Hij weet welk kwaad in de armoede gelegen is, en Hij verkoos het te weten, opdat Hij Zich over u zou ontfermen. Met welk een vrijmoedigheid zou een arme verdrukte en verachte gelovige tot Hem komen! Ziet, Hij heeft dat alles Zelf ondervonden; en Hij was gewoonlijk beproefd met smarten en droefheden, daarom kan Hij het best medelijden met u hebben. Laat ons van zondige zwakheden spreken, die wij onderworpen zijn. Opdat er een rechte gepastheid in Hem zou wezen om u te helpen, kwam Hij in een staat, zo nabij als het wezen kon. Hij was gewillig, tot zonde verzocht te worden; en alzo kent Hij de kracht die de verzoekingen moeten hebben op zwakke en broze naturen. Maar Hij kon niet zondigen; want dat was nadeel voor ons geweest. Laat dit ons dan vrijmoedigheid geven, om tot Hem te gaan.

Ik zou ulieden graag in de tweede plaats uit deze grond tot ootmoed bewegen, volgens de les, die Christus geeft, Matth. 11:29: "Leert van Mij dat Ik zachtmoedig ben, en nederig van hart." En de apostel maakt zonderling gebruik van de verborgenheid, dat de Majesteit Zich zo verlaagd heeft, om onze hoge achting van onszelf te verlagen. Phil. 2:3-6. Behoorde niet die zin in ons te zijn, die in Christus was?

Oordeelt eens: God verlaagd, en de mens verhoogd, hoe slecht voegt dat? God nederig in staat en stand, en de mens, hoewel zeer laag in staat, nochtans hoog in stand in zijn eigen schatting! Welke diepe verborgenheid is er meer, dan God vernederd? En wat is er afschuwelijker dan de mens, trots en hovaardig? Waarlijk, hoogmoed is het lelijkste in de mens, maar in een Christen is het afschuwelijk, ja wanstaltig.

Indien Hij, die zo hoog en heerlijk was, zichzelf uit liefde en genegenheid verootmoedigde, hoe moesten wij, die zo laag en gering zijn, onszelf verootmoedigen uit noodzakelijkheid, en ook uit liefde en genegenheid, om Hem gelijkvormig te zijn? De natuur kan tot het ene bewegen, maar de christelijkheid leert het andere: nederig van hart te zijn, en een ieder beter dan zichzelf te achten. De rede moge overreden om zachtmoedig, lijdzaam en lankmoedig te zijn, vanwege onze geringheid, ledigheid, broosheid en nietigheid; maar deze les wordt in Christus’ school geleerd, niet enkel door die beweegreden, door kracht van noodzakelijkheid, maar door een hogere beweegreden: de drang van de liefde tot Jezus Christus — "leert van mij." Veronderstelt, er was geen drangreden in, en nochtans zou die genegenheid een sterkere drang zijn te bewegen, Hem gelijkvormig te zijn en Zijn voorbeeld te volgen, Die zo laag kwam, en Zichzelf vernederde tot de dood, en dat voor ons.

 

13e Predikatie, Rom. 8:3

... en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees.

De grote en wonderlijke daden van grote en voortreffelijke personages moeten noodzakelijk enige grote doeleinden hebben, die daarmee overeen komen. De wijsheid zal hun niet leren vreemde dingen te doen, dan met enige bijzondere oogmerken. Want het zou dwaasheid en uitzinnigheid wezen, grote dingen te doen, om enig klein gering doeleinde, even weinig passend, als dat een berg zou baren, om een muis voort te brengen. Gewisselijk, wij moeten wel denken, dat het een heerlijk en hoog gewichtig werk moet zijn, hetwelk zo’n hoog en eerwaardig Persoon als de Zoon van God is, van de hemel bracht; het moet iets wezen, dat geëvenredigd is met Zijn wijsheid en Majesteit. En waarlijk zo is het ook. Daar is een grote en krachtige vijand Gods in de wereld, dat is de zonde; die opperrebel heeft de mens van God afgetrokken, en een gedurige tweedracht en vijandschap tussen die beiden gezaaid. Deze heeft het gehele menselijk geslacht overwonnen, en onder andere ook zelfs Gods uitverkorenen, diegenen, die God in Zijn eeuwige raad ten leven en ter zaligheid te voren verordineerd had. De zonde brengt alle mensen in slavernij, en oefent de volkomenste tirannie over hen uit, zij doet alle mensen hun heersende begeerlijkheden dienen, en dan is de gehele beloning daarvan de dood: zij verbindt hen tot het oordeel.

Nu, toen deze oproerigheid en weerspannigheid in de wereld ontstaan was, en een van de edelste schepselen in dit oproer was weggevoerd en afgetrokken van de schuldige gehoorzaamheid aan de Goddelijke Majesteit, zo besloot de allerheiligste en wijze raad des hemels, de Zoon van de Koning te zenden, om deze weerspannigheid te herstellen, de mensen weer tot gehoorzaamheid te brengen, en om de opperverrader, de zonde, waar Zijn natuur een gruwel van heeft, te verderven. En tot dat einde kwam de Zoon van de grote Koning, Jezus Christus, in de wereld, om de gevangen mens te verlossen, en om de overwinnende zonde te veroordelen. Er is geen voorwerp waartegen God zo’n volle, zuivere, en volmaakte toorn en haat heeft, als tegen de zonde. Daarom zendt Hij, om datgene te verdoemen, hetgeen Hij het meest haat; en Hij haat de zonde volkomen, om die te veroordelen. En dit wordt uitgedrukt als het oogmerk van Zijn komst, 1 Joh. 3:5,8. "Om de werken des duivels te verbreken." Al zijn boze en helse samenscholingen en vonden tegen de mens; al dat vergif van vijandschap en zonde, hetgeen hij uit nijd en boosheid op de mens uitspuwde, en dat hij in zijn natuur uitstort; al die werken van die vorst van de duisternis, om de mens te verlokken van gehoorzaamheid tot weerspannigheid, en over hem van die tijd af te tiranniseren, door de heersachtige wetten van zijn eigen begeerlijkheden. Met één woord, al dat werk, dat in de hel gesmeed was, om de arme mens neer te brengen tot diezelfde ellende met de duivelen; dat alles kwam Christus de eniggeboren Zoon van die grote Koning verbreken, dit was zijn edel plan en werk. Die toren, welke de satan opbouwde tegen de hemel, en waarvan hij het fondament zo laag als de hel gelegd had, wilde Christus neerwerpen: het werk waartoe Christus onder de mensen neerkwam was omdat Babel, die toren van duisternis en verwarring, af te breken, om een toren van licht en leven op te bouwen, tot welke de zondaars konden komen en veilig zijn, en langs welke zij dadelijk ten hemel konden opklimmen.

Sommigen verstaan door die woorden: "voor de zonde," de gelegenheid en reden van Christus’ komst, te weten, dat die was, omdat de zonde de wereld overwonnen, en de mens van de verdoemenis onderworpen had. Dat daarom Jezus Christus in de wereld kwam, om de zonde te overwinnen en die te veroordelen, opdat wij’ vrij zouden zijn van de verdoemenis door de zonde. En dit was de voorname oorzaak, waarom Hij het vlees aannam. Indien de zonde in de wereld niet gekomen was, had Christus er niet ingekomen; en indien de zonde geen troon in de mens zijn vlees had opgericht, had Christus geen vlees aangenomen. Hij had in de gelijkheid des zondigen vleses niet gekomen. Zodat dit overvloedige vertroosting kan geven. Want indien dit de rechte oorzaak van Zijn komst was, hetgeen Hem neerbracht van de vermakelijke en gelukzalige schoot van de Vader, zal Hij zeker datgene doen, waartoe Hij kwam. Hij kan in Zijn voornemen niet feilen; Hij kan Zijn doel niet missen: Hij moet de zonde veroordelen en zondaars zalig maken.

En waarlijk, dit is een wonderlijke liefde, dat Hij de zonde alleen voor Zijn deel nam, en alleen om de zonde, of tegen de zonde kwam, en niet tegen de arme zondaren. Hij had geen andere order van de Vader dan deze: gelijk Hij dat zelf verklaart, Joh. 3:17: "Want God heeft Zijn Zoon in de wereld niet gezonden, opdat Hij de wereld verdoemen zou, maar opdat de wereld door Hem zou behouden worden." Gelijk iemand terecht aanmerkt: Christus zou zulk een jaloerse gedachte niet met de vinger aangewezen, noch in van de mensen hart geworpen hebben, indien zij niet te voren in hen geweest was; maar hier zijn wij van nature toe genegen, harde gedachten van God te hebben, en bezwaarlijk te kunnen overreed worden door Zijn liefde; wanneer wij eens terdege overtuigd zijn van onze vijandschap. Het is waar, het meeste deel van de wereld beeldt zich in, van Gods liefde verzekerd te zijn, en zij zijn er niet jaloers over, omdat zij hun eigen vijandschap tegen God niet kennen. Maar laat eens iemand beseffen, waarlijk een vijand van God te zijn, dan zal het zeer moeilijk zijn, hem iets anders van God te doen geloven, dan dat Hij een vijandig gemoed tegen hem draagt. En daarom, om dit weg te nemen, verzekert ons Christus, dat noch de Vader noch Hij, enig plan of geheime lagen tegen de arme zondaars had; maar dat des Vaders oogmerk in het zenden, en Christus’ doel in het komen, voornamelijk, zo niet alleen was, niet tegen de mens, maar tegen de zonde, niet om de zondaars, maar om de zonde te verdoemen, en zondaars zalig te maken.

O gezegende en weergaloze liefde, die zo’n dadelijk onderscheid maakte tussen de zonde en de zondaren, die werkelijk zo één waren. Zullen wij dan niet tevreden zijn, dat voor ons die beklaaglijke vervloekte vereniging met de zonde los gemaakt wordt; zullen wij niet gewillig zijn, opdat de zonde in ons veroordeeld wordt, en dat wij onze zielen behouden krijgen? Ik bid u, geliefden in de Heere! zoekt toch niet, altijd Christus’ vijand, die grote verrader, staande te houden, tegen welke Hij van de hemel af kwam. Het is een wonder, dat Hij niet beide u en de zonde als vijanden vervolgt; maar indien Hij de één wil verderven en de ander behouden, o! laat Hem de zonde en niet u verderven, en dat zoveel te meer, omdat zij u zou verderven. Ziet naar Hem, dan zal de ongerechtigheid u niet ten verderve zijn, maar Hij zal het verderf van de ongerechtigheid zijn. Maar indien u zo’n deling tussen u en uw zonden niet wilt toelaten, ziet dan toe, dat u niet in eeuwigheid onverdeeld daarmee bent, en dat u niet een gemeen lot voor eeuwig zoudt hebben, dat is: de verdoemenis. Velen wilden wel behouden worden; maar zij wilden niet behouden worden met verlies van hun zonden. Helaas! dat zal u verdoemen. Wat betreft de zonde: God heeft een onverzoenlijke vijandschap daar tegen uitgeroepen. Hij heeft er geen woonstede voor, Hij wil daarmede niet in voorwaarden komen, en dat, omdat de zonde zijn dodelijke vijand is; derhalve laat de zonde veroordeeld worden, opdat u zoudt behouden worden, maar met de zonde zou u kunnen veroordeeld worden.

Het woord, "voor de zonde", kan daarom geschikt in een anderen zin genomen worden: tot een offerande voor de zonde; zodat de zin is: Jezus Christus kwam om de zonde, in haar eis tegen ons, te veroordelen en te vernietigen, door een offerande voor de zonde, dat is: door Zijn eigen lichaam of vlees op te offeren. Zo hebt u daar dan de weg en het middel, door hetwelk Christus de zonde overwon en het werk voltrok, waartoe Hij gezonden was. Het was de toorn te bevredigen, en de gerechtigheid te voldoen, door een offerande voor de zonde op te offeren; de prikkel en kracht des doods is de wet, zegt de apostel 1 Kor. 15:55. Twee grote vijanden hadden wij tegen ons, twee grote tirannen over ons: de zonde en de dood. De dood was tot alle mensen doorgegaan. Niet alleen waren alle mensen aan de ellenden van dit leven en de tijdelijke dood onderworpen; maar ook de vreze van de eeuwige dood, en een eeuwigdurende scheiding van het gezegende aangezicht van God, had op allen kunnen vallen, en hen aan de dienstbaarheid onderworpen maken, Hebr. 2:15. Maar de kracht en prikkel daarvan is de zonde; het is de zonde, die dood en hel tegen ons wapent. Neem de zonde weg, en u neemt de prikkel, de kracht van de zonde weg; zij heeft geen sterkte of vermogen. om de mens te beschadigen; maar omdat de dood de rechte bezoldiging of het loon van de zonde is (Rom. 6:23) zo vloeit al de zekerheid en krachtdadigheid in de beloning, van dit werk van de duisternis, de zonde. Maar nu, de kracht van de zonde is de wet, die een vergiftige en verdervende kracht in de prikkel van de zonde stelt, want het is het vonnis van Gods wet en de gerechtigheid van God, die zo’n onafscheidelijke samenhechting tussen de zonde en de dood gemaakt heeft; hierdoor krijgt de zonde een verdervende en dodende kracht. De gerechtigheid wapent ze met kracht en gezag, om de mens te veroordelen; zodat er geen vrijheid noch ontbinding van die veroordeling, en geen ontgaan van die verderfelijken prikkel des doods kan zijn, tenzij het vonnis van Gods wet, hetwelk zij uitgesproken heeft (u zult de dood sterven) verbroken wordt, en de gerechtigheid van God door een rantsoen voldaan wordt. En als dat gedaan is, is de kracht van de zonde geheel weg, en dan is de prikkel des doods afgeweerd.

Nu dit had de mens onmogelijk kunnen doen; die partijen zijn te sterk voor alle geschapen kracht: de kracht van de zonde om te veroordelen, mag enigszins oneindig genoemd worden, omdat ze vloeit uit de onveranderlijke wet van de oneindige gerechtigheid Gods; maar welke kracht zou kunnen strijden tegen die sterkte, behalve als van een zodanige, die ook een oneindige sterkte heeft? Daarom moest de Zone Gods komen, om dit werk te doen: de zonde te verdoemen, en de zondaar zalig te maken. En gekomen zijnde, worstelde Hij met de kracht van de zonde, want Hij wist waar de kracht ervan lag, en zo ging Hij eerst daar mee ten strijde, namelijk: met de gerechtigheid van Zijn Vader, met het handschrift van de inzettingen, dat tegen ons was, want indien Hij die eens kan wegdoen, hetzij als overwonnen, hetzij als voldaan, heeft Hij weinig anders meer te doen.

Doch, Hij gaat niet op een geweldige wijze te werk; Hij doet het niet met een sterke hand, maar Hij handelt er wijs, of mag ik met eerbiedigheid zeggen, listig in. "Hij kwam onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet waren verlossen zou." Gal. 4:4. Met kracht zal het niet geschieden; de wet kan geen geweld aangedaan worden, de gerechtigheid kan niet gedwongen worden, om haar recht te laten varen; daarom verkiest onze Heere Jezus, als het ware, te onderhandelen met de wet, Zich daar onder te onderwerpen; Hij is geworden onder de Wet, Hij die boven de Wet was, zijnde de Wetgever op de berg Sinaï, Hand. 7:38; Gal. 3:19; Hij komt onder de verbintenis ervan, om die te vervullen: "Ik ben niet gekomen, om de Wet te ontbinden, maar om die te vervullen." Matth. 5:17. Hij wilde de wet geen geweld aandoen, noch regelrecht tegen de bedinging ervan, of zonder dat er voldoening aan gegeven werd om de zondaars te verlossen, want dat zou strijdig zijn tegen de wijsheid en rechtvaardigheid van de Vader, Die de wet gaf. Maar Hij doet het beter op een vriendelijke wijze, door onderwerping en gehoorzaamheid aan al de eisen ervan; al wat zij van de zondaar eiste, die schuld vervult Hij, Hij voldoet aan de schuldvordering in Zijn eigen Persoon door gehoorzaamheid. En dus krijgt Hij kracht over de wet door onderwerping aan al de eisen ervan, en haar recht over ons weg te nemen, daarom staat er, dat "Hij het handschrift van de inzettingen hetwelk tegen ons was, uitgewist heeft, door het te nagelen aan Zijn kruis, en zo nam Hij het weg." Col. 2:14. De schuldvordering voldaan hebbend schrapte Hij ze door; en zo is zij nu krachteloos tegen Hem en ons. Aldus is de kracht van de zonde, die de wet is, geweerd, en door dit middel is "de zonde veroordeeld in het vlees; door het lijden van Zijn vlees," en heeft de wet al haar eis tegen de zondaars verloren; want datgene, waaraan die eis hing, namelijk het vonnis van de wet, is uit de weg genomen, zodat zij geen blijkbare grond heeft, om tegen de arme zondaar, die naar Jezus Christus vliedt, enige beschuldiging te vestigen, en geheel geen grond om hem te veroordelen; in dat aanzien is zij ten enenmale krachteloos gemaakt; want gelijk de Filistijnen bevonden waar Simsons kracht in lag, en zij hem het haar afsneden, alzo heeft Christus in Zijn wijsheid gevonden, waar de sterkte van de eis van de zonde tegen de mens in lag, Hij heeft het haar daarvan afgesneden, dat is: "het handschrift van de inzettingen, hetwelk tegen ons was."

Dit is het, wat van het begin van de wereld afgeschaduwd is geworden, door de voorbeelden van offeranden en plechtigheden. Al die offeranden van beesten, vogelen en dergelijke, onder de wet, vertoonden en schaduwden af die ene offerande, die in de volheid van de tijd geofferd is, "om een verzoening voor de zonden van de wereld te zijn;" en iets hiervan werd onder de Heidenen gebruikt voor Christus komst, gewisselijk door overlevering van de vaderen, die van ver op deze dag gezien hebben, wanneer deze welriekende offerande zou geofferd worden, om de hemel te bevredigen. En het is niet zonder een bijzondere Voorzienigheid en opmerkenswaardig, dat sinds die volkomen en wezenlijke offerande opgeofferd is, de gewoonte van slachtofferen door de gehele wereld is opgehouden, alsof God door het ophouden van slachtofferen, en door het stilzwijgen van de orakelen aan alle mensen toeriep, dat de ware verzoening reeds gekomen, en de ware Profeet van de hemel is neergedaald, om Gods zin aan de wereld te openbaren. Daar werden vele plechtigheden onderhouden in het slachtofferen, om ons de volmaaktheid van onze verzoening en bevrediging voor te houden: zij legden hun handen op het beest, te weten: degenen, die het brachten, om te betekenen dat onze zonden aan Christus toegerekend werden, "Hij, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem."

En waarlijk het is opmerkenswaardig, dat zelfs die offeranden voor de zonden genoemd werden, zonde; en zo worden die woorden met elkaar verwisseld in Leviticus, om ons aan te wijzen, dat Jezus Christus Zijn ziel tot zonde zou maken, Jes. 53:10, dat is: een slachtoffer voor de zonde; en dat Hij voor ons zonde zou worden, dat is: een slachtoffer voor de zonde. Wanneer het bloed uitgestort werd (dewijl er zonder bloedstorting geen vergeving geschiedde, Hebr. 10,) sprengde de priester het bloed zevenmaal voor de Heere, om daarmee de volmaaktheid van die verzoening voor onze zonden in de kracht en duurzaamheid ervan af te schaduwen; Hebr. 9:26; dat Hij zou verschijnen, "om de zonde weg te nemen door de offerande van Zichzelf," om die zo weg te nemen, alsof zij nooit geweest was, door die op Hem te nemen, en weg te dragen. En dan moest de hogepriester van het bloed brengen in het heilige der heiligen, en binnen het voorhangsel, en de genadestoel besprengen, om ons te tonen, dat de verdienste en krachtdadigheid van Christus bloed in de hoogste hemelen zou gaan, om de toorn Gods te bevredigen. Onze Hogepriester is door zijn bloed "in het heiligdom gegaan, een eeuwige verlossing voor ons verkregen hebbende." Hebr. 9:12. En gewis dit is het slachtoffer, hetwelk onbevlekt Gode opgeofferd zijnde, alles verzoent. Hebr. 9:14. De zonde heeft een geroep, zij roept luide om wraak; dit bloed stilt het geroep, en schikt alles tot gunst en barmhartigheid. Het heeft zo’n zoete en liefelijke reuk in Gods schatting, dat het de hemel met zijn geur vervult.

Hij is die waarachtige weggaande bok, welke niettegenstaande Hij al de zonden van Zijn volk droeg, nochtans levend wegging; hoewel Hij Zijn ziel tot een offerande voor de zonde moest maken en er voor sterven, nochtans heeft Hij door dit middel de zonde veroordeeld, doordien Hij veroordeeld is om de zonde; door dit middel heeft Hij de dood en het graf overwonnen, door te komen onder de macht des doods, en zo leeft Hij nu voor eeuwig, om Zijn overwinning tot de zaligheid aan te leggen. Door onze zonden op Zich te nemen, heeft Hij volkomen de kracht en eis ervan weggedaan, gelijk de bok, die naar de woestijn buiten het gezicht van de mensen gezonden werd, niet opnieuw gezien werd. Gewisse, dit is de weg, op welke onze zonden in het graf van de vergetelheid begraven als een wolk weggedaan en in de diepten van de zee geworpen, en zo ver als het oosten is van het westen, weggezonden worden, op dat zij nooit tegen ons in het oordeel zouden komen, om ons te veroordelen, omdat Christus door de toorn te bevredigen en de gerechtigheid te voldoen, door het opofferen van Zichzelf, de zonden in het oordeel als gedood en in het graf met Zijn eigen lichaam begraven heeft.

Gij ziet dan, mijn geliefden! een vaste grond van troost tegen al onze vrees en droefheid, een beantwoording van al de beschuldigingen van onze zonden. Hier is een verantwoording voor alles, en boven alles. Gij wilde wel bijzondere beantwoording hebben, om uw bijzondere twijfelingen te voldoen. Gijlieden zoekt altijd enige tevredenstelling van uwe gewetens, behalve dit. Maar gelooft het, al wat gezegd kan worden benevens deze bevrediging en verzoening, heeft niet meer kracht om uw geweten te reinigen, of uw beangstigde gewetens te voldoen, dan die herhaalde slachtoffers weleer waren. Alles waar u naast dit uw oog of hart op, stellen komt, dat is ongenoegzaam, en daarom vindt u een noodzakelijkheid (om enige andere genade of hoedanigheid te zoeken, om uwe gewetens tevreden te stellen, even gelijk zij nodig hadden) de slachtofferen te vermenigvuldigen; maar sinds dit volmaakte Zoenoffer voor onze zonden opgeofferd is, behoorden nu niet alle ijdele verzoeningen door onze eigen werken op te houden? Gewis, daar is niets dat de hemel kan bevredigen dan dit, en niets is er, dat uwe geweten op aarde gerust kan stellen, dan dit offer. Indien u enige beschuldiging tegen u bevindt, let dan hier op: Christus heeft door één slachtoffer voor de zonde, de zonde veroordeeld in Zijn eigen vlees: de littekens van de spies, van de nagelen, en van het met vuisten slaan van Zijn vlees, zijn de tekenen en panden, dat Hij geworsteld heeft met de toorn, die door uwe zonden verdiend was, en zo heeft Hij al het recht, dat de zonde over u had, afgesneden. Indien u ongeveinsd voor Gods aangezicht zeggen kunt, dat het de begeerte van uw ziel is, van de zonde zowel als van de toorn verlost te worden: en u wilde gaarne wegvlieden van de verdoemenis, kom dan tot Hem, die de zonde veroordeeld heeft door de verdoemenis wegens de zonde te lijden, opdat Hij degenen, die daarvan afvlieden tot Hem, zou behouden.

 

14e Predikatie, Rom. 8:4

Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons,

Toen God de Heere een groot plan had aan de wereld bekend te maken, aangaande Zijn gerechtigheid en barmhartigheid omtrent de mensen, vond Hij dit zeer gepast en geëvenredigd middel daartoe uit, waarvan hierin het derde vers gesproken is, te weten: Zijn eigen Zoon te zenden, om de straf van de zonde te dragen opdat de gerechtigheid van de wet om niet, en uit enkele genade in de zondaars zou vervuld worden. En waarlijk, wij hadden niet kunnen denken, hoe Hij die beide eigenschappen in de zaligheid van de zondaars kon vertonen; wij hadden geen weg kunnen uitvinden, om Zijn gerechtigheid en heiligheid te vertonen, die Zijn barmhartigheid en genade niet zou verduisterd hebben; noch een weg tot openbaring van Zijn genade en barmhartigheid, die niet tot verdonkering van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid zou gestrekt hebben. Naar de letter van de wet, die gegeven was tot een regel des levens, is het aldus: "die deze dingen doet, zal door dezelve leven; en vervloekt is een ieder, die dezelve niet doet." Wat konden wij verwachten, indien vervuld werd, zo als het schijnt, dat Gods waarheid en heiligheid; eiste? Wij waren verloren; daar is geen plaats voor barmhartigheid; maar indien dit niet vervuld werd, opdat barmhartigheid zou getoond worden in de vergeving van de zonde, scheen het, dat Gods waarheid en getrouwheid benadeeld zou worden.

Dit is de engte, waarin alle zondaars zouden geweest zijn, indien God niet zo’n ruimte had uitgevonden, gelijk deze is, namelijk: hoe barmhartigheid te tonen, zonder de gerechtigheid te verongelijken, en hoe de zondaars te behouden, zonder Zijne getrouwheid te kwetsen. Gewis wij mogen verwonderd staan, wat het was, dat Zijne Majesteit in de engte kon brengen, dat Hij Zijn beminde Zoon moest zenden, Hem verbrijzelen en Zijn aangezicht voor Hem verbergen, ja Hem pijnigen, en de drinkbeker van Hem niet laten voorbij gaan, niettegenstaande al Zijn smekingen. Kon Hij niet lichter bedreiging aan de wet gevoegd hebben, dan: "gij zult sterven," of gemakkelijker dat vonnis verzacht of vernietigd hebben, en de zondaar, zonder iets meer, hebben laten gaan, dan zo’n zware straf af te eisen van een, die onschuldig was? Was het de voldoening aan Zijn gerechtigheid, die Hem in engte bracht, en een noodzakelijkheid op Hem legde? Doch het kan zo schijnen niet meer tegen de gerechtigheid te strijden, de zondaar zonder voldoening te laten gaan, dan de voldoening te eisen en te nemen, van een, die niet dadelijk schuldig was! Het is het gevoelen van sommige Gereformeerde leraars, dat het niet de onverzettelijke noodzakelijkheid was, dat de gerechtigheid moest voldaan worden, die Hem aan zo’n zwaar en onvermakelijk werk stelde, als: "het verbrijzelen van Zijn Zoon;" want dat Hij alzo wel van alle voldoening had kunnen ontheffen, als van de personele voldoening van de zondaar; maar dat hier de engte lag, en de drang van dit geval: dat God een voornemen had, om Zijn gerechtigheid op te luisteren, en dat er daarom een voldoening moest gegeven worden, niet enkel om de gerechtigheid te voldoen, maar veeleer, om Zijne gerechtigheid te betonen, Rom. 3:25.

Nu gewisselijk, om deze twee tegelijk te doen schijnen in het een werk van de zaligmaking van de zondaar, daartoe had de gehele wereld zulk een middel niet kunnen uitvinden, namelijk: de ontheffing van de personele voldoening van de zondaar, welke door de gestrengheid van de wet vereist werd; en alzo een zoete bezadigdheid en verzachting toe te laten; de rijkdom van Zijn genade en barmhartigheid zou openbaar worden, door een diezelfde straf af te eisen van een andere, Die gewillig in de zondaar zijn plaats kwam, teneinde alle zondaars Zijne gerechtigheid en rechtvaardigheid konden zien. En zo heeft dit werk van de verlossing van de zondaars, die namen van God (welke Hij zelf door Mozes uitgeroepen heeft, Exod. 34:6,7,) op zich diep gegraveerd; de barmhartigheid en goedertierenheid was er op het breedste in uitgedrukt; want de liefde was de oorsprong van alles, en de liefde ging door alles heen; doch zo, dat er plaats is om Zijn heiligheid en rechtvaardigheid meteen ook uit te spreken, niet zozeer, om zondaars te verschrikken, als wel om Zijn barmhartigheid ruimer en wonderbaarlijker te maken.

Ik ken geen dringender grond van sterke vertroosting, noch een vaster bolwerk voor ons vertrouwen en zaligheid, dan deze samenvoeging van barmhartigheid en gerechtigheid in dit werk. Daarom zou er altijd een heimelijke wortel van jaloersheid en argwaan in ons gemoed geweest zijn, wanneer God de barmhartigheid en vergeving aan ons om niet had aangeboden: o! hoe zal de wet voldaan worden, en de blijvende eis van de gerechtigheid en getrouwheid, die een vonnis des doods over ons uitgesproken heeft, beantwoord worden? Zal niet de rechtvaardige wet zodoende te kort gedaan worden, indien ik behouden word, en aan de wet niet voldaan wordt, door gehoorzaamheid of lijden? Hoe zwaar zou het vallen, een ziel te verzekeren van vrije vergeving, die zo’n streng vonnis tegen haar ziet staan? Maar nu is er geen plaats voor de twijfeling over: alles is bedacht tot moedgeving en gelukzaligheid van arme zondaars, opdat wij tot Hem zouden komen met de volle verzekering van Zijne volvaardigheid en genegenheid, om de zonden te vergeven, nademaal Jezus Christus de wet en gerechtigheid Gods voor ons heeft voldaan, over hetgeen wij schuldig waren, dat betalende buiten en zonder ons; en zo hebben wij een klare weg en gerede toegang tot vergeving, en tot het geloven van Zijne gewilligheid, om te vergeven.

En dit is hetgeen hier voorgehouden wordt: Christus veroordeelde de zonde in het vlees, of strafte de zonde in Zijn eigen vlees, gevende een zichtbare en gevoelige vertoning van de gerechtigheid van God in de zonde te straffen, en dat in Zijn vlees. Christus offerde Zich op als de veroordeelde zondaars, hangende aan het kruis voor het oog van de gehele wereld, als een blijkbare getuigenis van de rechtvaardigheid Gods tegen de zonde; en door dit middel sneed Hij de kracht van de zonde en van de wet af, door die te vervullen. Gij kunt in Christus’ lijden als in een spiegel zien: de haat en toorn Gods tegen de zonde, de rechtvaardigheid Gods door de zonde te straffen; God heeft Hem aan de wereld voorgesteld tot een verzoening, en tot beloning van Zijn rechtvaardigheid. Rom. 3:24, 25. In deze gekruiste Heere Jezus kunt u het gevoelige beeld en het levendigste bewijs van Gods heiligheid en rechtvaardigheid zien: Christus’ vlees droeg de merktekenen, beide van Zijn heiligheid in de zonde te haten, en van de gerechtigheid in ze te straffen, en dat beide in de Persoon of in het vlees van Zijn geliefde en eniggeborenen Zoon. En dat alles, opdat de wet door onze zaligheid geen schade zou lijden, "opdat het recht van de wet in ons vervuld zou worden."

Dit is hetgeen Christus zegt, Matth. 5:17: "Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden, maar om dezelve te vervullen;" en dit wil Paulus ook zeggen: "is de wet te niet gemaakt door het geloof? dat zij verre; ja veeleer is zij bevestigd." Rom. 3:31. De wet en de gerechtigheid komen beter aan het hunne door onze Borg, dan door ons; daar is zo’n weg niet te begrijpen, om het ten volle te voldoen, dan deze weg, hetzij u op het gebod of op de vloek ziet.

Vooreerst, het gebod kreeg nooit in enig mens zo’n voldoening als in de Persoon van Christus: Hij heeft het door gehoorzaamheid voldaan en vervuld: "Het betaamt ons," zegt Christus, "alle gerechtigheid te vervullen," Matth. 3:15, beide zedelijk en plechtig, "zodat er geen bedrog in Zijn mond gevonden is; Hij kende geen zonde," Hij was heilig, en onnozel; Zijns Vaders wil was het vermaak van Zijn ziel; "Ik heb lust, o Mijn God!" zeide Hij Ps. 40:8, "om Uwen wil te doen:" Het was meer dan Zijn noodzakelijk voedsel, "Zijn spijs en drank;" daar was zo’n volstrekte overeenstemming tussen Zijn wil en Gods wil, en tussen Zijn weg, die Hij moest gaan en Zijn wil, dat het niet mogelijk was, dat er enig verschil tussen beide komen zou. Zijne gehoorzaamheid bevatte meer goeds in zich (om zo te spreken) dan Adams ongehoorzaamheid kwaads in zich bevatte, Rom. 5:18, 19. Adams ongehoorzaamheid was slechts de zonde van een eindig schepsel; maar Christus’ gehoorzaamheid was het werk van een oneindig Persoon. Ik oordeel, dat er meer dadelijke waardij in Christus’ gehoorzaamheid aan de geboden was, dan in al de verenigde dienst en gehoorzaamheid van mensen en engelen: al de liefde, vermaak, vreze en gehoorzaamheid daaruit vloeiend, neemt die in een bundel, zoals zij zullen uitgerekt en vermenigvuldigd zijn tot in alle eeuwigheid; evenwel is er toch iets in Christus’ gehoorzaamheid, liefde en vermaak, hetwelk zich boven alles verheft, en er een hoger prijs op stelt, namelijk: de overklimmende waardigheid van zijn Persoon, Zijn eigen Zoon "geworden onder de wet," Gal. 4:4. Dat is waardiger, dan alle mensen en engelen geworden onder de wet. Het was geen vernedering, maar veeleer verhoging geweest van een engel, aan God gehoorzaam te zijn; die onderwerping aan een wet is de hoogste top van de schepsel zijn verhoging. Maar Hij was zo’n Persoon, dat Zijn gehoorzaamheid een vernedering van Zichzelf was: "Hij vernederde Zich, en werd gehoorzaam tot de dood." Phil. 2:8. "En hoewel Hij de Zoon was, zo leed Hij, om gehoorzaamheid te leren." Hebr. 5:8.

Gewis nu wordt het gebod door dit middel meer verhoogd, omdat het zulk een heerlijk Persoon onder zich bevat, dan indien het zulke arme verachtelijke mensen onder zich had; en omdat het door Hem vervuld en ten volle volbracht is, daar dit anders nooit zou zijn geschied.

Veronderstel dat de gerechtigheid de straf van ons had afgevorderd, ons lijden had nooit tot in alle eeuwigheid kunnen eindigen; ook zouden wij nooit een nieuwe gehoorzaamheid aan het gebod begonnen hebben tot in alle eeuwigheid; zo zou het gebod vanaf de tijd dat het verbroken was, nooit vervuld zijn geworden, indien Christus het werk van ons niet afgenomen en ons van dat werk verlost had.

Ten andere. De vloek van de wet kon geen volkomener voldoening verkrijgen, dan in Christus. Veronderstel dat ze op de zondaar gevallen was; welnu, er is zoveel waardigheid niet in het uiterste lijden van het schepsel, dat dit het oneindig ongelijk, hetwelk de heiligheid van God is aangedaan, zou vergoeden. Daarom, hetgeen ontbrak aan de inwendige waardij van het lijden van het schepsel, moest opgemaakt worden in de oneindige uitbreiding ervan, en in de eeuwige voortzetting op het schepsel. Dus kon er nooit een bepaalde tijd aangewezen worden, waarin de vloek vervuld was, en waarop de gerechtigheid kon zeggen: houdt op, ik heb genoeg. Het is evenals iemand die een oneindige som schuldig was, en niets anders tot het afdoen van de schuld had, dan enige kleine sommetjes, welke alle samen niet kunnen uitmaken, hetgeen enige evenredigheid daarmee had; en daarom omdat hij niet een som bijeen kan krijgen, die de schuld even gelijk is, zo moet hij eeuwig betalend zijn met kleinigheden naar zijn bekwaamheid en omdat het alzo nooit kan komen tot de laatste penning, kan hij ook nooit uit de gevangenis losgelaten worden.

Maar onze Heere Jezus heeft aan de vloek ten volle voldaan. Hij was een zelfstandiger en bekwamer schuldenaar; en wegens de oneindigheid van Zijn Persoon, was er een oneindige waardij op Zijn lijden, recht geëvenredigd naar de oneindigheid van de mensen hun zonde; zodat Hij de gehele schuld in een korte tijd kon betalen, wat een zondaar niet had kunnen doen in een lange eeuwigheid. Nu u weet, een ieder zou liever zo’n Borg kiezen, die hem ten volle kan voldoen, en de gehele som ineens betalen, dan een schuldenaar, die de voornaamste is, doch vanwege zijn machteloosheid gen merkelijke voldoening kan geven in vele jaren. En evenzo is het met de wet en de gerechtigheid van God: zij achten zich beter tevreden gesteld in Christus, dan in ons, daarin, dat Hij een vloek geworden is, dan dat de vloek op ons valt. Gal. 3:13. En daarom getuigt God het aan arme zondaren: "verlos hun, Ik heb verzoening gevonden," Job 33:24, en dat dit is het rantsoen, hetwelk Christus gegeven heeft: — "Zijn leven voor velen," Matth. 20:28.

Gij ziet dan, hoe dit besluit volgt, "opdat het recht van de wet vervuld zou worden in ons", nademaal Hij dat recht zo volkomen vervult en voldaan heeft, beide door gehoorzaamheid aan de wet en door onderwerping aan de vloek. Het is in Gods rekening, alsof wij het gedaan hadden, omdat Christus in onze plaats Borg was, en als een gemeen Persoon ons vertegenwoordigde; en daarom Zijn betalen van de schuld stelt ons vrij van de hand van de gerechtigheid; en al wat Hij deed om alle gerechtigheid te vervullen. wordt als het onze gerekend, omdat wij in Hem vertegenwoordigd en rechtswege met Hem één waren; en daarom werden wij evenals Hij veroordeeld: toen Hij stierf, werd de gerechtigheid van de wet, in de billijke straf voor de zonde af te eisen, voor ons in Hem vervuld; en het is zo veel, alsof het persoonlijk in ons was geschied.

En dit wordt als grond gelegd van die zalige gezantschap, aankondiging van verzoening aan zondaars, als datgene, waarop "God in Christus de wereld was verzoenende, en ons biddende, om ons te laten verzoenen," 2 Kor. 5:19, 20. "Hij die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem." Gij ziet de zalige verwisseling, die Hij met ons gemaakt heeft: Hij heeft onze zonden op de zondeloze Christus gelegd, en Christus’ gerechtigheid heeft Hij op ons zondaren gelegd. Christus nam onze zonden op Zich opdat Hij ons Zijn gerechtigheid zou geven. En gelijk het uit kracht van deze onderhandeling en mededeling, recht bij God was, de zonde te veroordelen in ons vlees, zo is het ook recht bij Hem, de gerechtigheid ons toe te rekenen, omdat wij in Hem waren; en gelijk de wet Hem tot een vloek maakte, en de straf van Hem afeiste, zo is het recht bij de Heere ons te geven het eeuwige leven en de vergeving van de zonden, gelijk Johannes spreekt 1 Joh. 1:9: "Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve."

Nu let hier op, mijn geliefden! want het wordt u voorgesteld als de grootste beweegreden, om tot Jezus Christus te komen, en dat er zo’n klare en effen weg in Hem is tot zaligheid. Indien dit uwe harten niet beweegt, dan weet ik niet, welk middel u bewegen zal. Ik verwacht niet, dat uw moeilijkheden in deze wereld, de menigvuldige slagen van oordelen, het arm maken en uitputten van u, het wegnemen van hetgeen u lief had, de menigvuldige onrust van uw vrede— ik verwacht niet, zeg ik u, dat iets van die allen, die het beeld van toorn op zich hebben, u tot Hem kan of zal drijven, en u uw weg zullen doen verlaten, wanneer zo’n beweegrede als dit is, u niet kan overreden en bewegen. Och! welk hart zou de kracht van deze beweegrede weerstaan, indien zij recht begrepen werd! Wie zou niet gewillig toevlieden naar deze stad van toevlucht, indien zij de bloedwreker, die hen vervolgt, recht kenden, en wisten welke veiligheid binnen die stad is!

Gij verbeeldt u altijd ijdele voldoeningen aan Gods wet; uw inbeelding stelt groot gewicht op uwe tranen, op uw belijdenissen en op uw verbeteringen. Indien u iets daarvan kunt bekomen, dat is het, wat u geeft, om de gerechtigheid te voldoen: dat is het waarmee u voorgeeft de wet te voldoen. Maar indien dit zo kon zijn, waarom zou God dan Zijn Zoon gezonden hebben, om de zonde te veroordelen en gerechtigheid door Hem te verwerven? Ik bid u, ken en merk uw staat op, opdat u uw hart mag openen voor deze Verlosser, opdat u gewillig mag zijn, om geheel naakt en ontdaan te worden van al uw ingebeelde gerechtigheid, teneinde u dit als een kleed mag aandoen, hetwelk de wet volkomen zal voldoen. Wilt u in uw zouden sterven, "omdat u niet tot Hem wilt komen, op dat u het leven hebt?" Wilt u liever veroordeeld worden met de zonde, dan met Christus’ gerechtigheid behouden worden? Gewis, daar is geen altaar, dat u zal behouden, dan dit.

Nu dan, indien enige van u, hun eigen ellende beseffend, zwaar vervolgd en benauwd worden in hun gewetens door de wet van God, ik bid u, kom hier en zie dat de wet voldaan en vervuld is. Ik bid u in Christus’ Naam, laat u met God verzoenen; leg alle vijandelijke gezindheden af, kom tot Hem omdat God in Christus de wereld met Zichzelf verzoend heeft en hen de zonden niet toerekent, omdat Hij die reeds aan Christus toegerekend heeft: "Hij die geen zonde gekend heeft," enz.; Hij is in Christus verzoend, Zijn gerechtigheid aan de zondaars toerekenend.

 

15e Predikatie, Rom. 8:4

Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

"Meent niet, (zegt Christus Jezus, onze Heere en Zaligmaker) dat Ik gekomen ben om de wet te ontbinden; Ik ben gekomen, om die te vervullen." Matth. 5:17. Dit was een nodige waarschuwing, omdat in de gemoederen van de mensen een natuurlijke misvatting van het Evangelie heerst. Wanneer er vergeving van de zonden en het eeuwige leven in Christus Jezus gepredikt wordt, zonder de werken van de wet; wanneer de barmhartigheid Gods wordt uitgeroepen in haar vrijheid en volheid, dan is het hart van de mensen aan een jammerlijke misvatting van Christus onderworpen, alsof hierdoor een ruimte was gegeven, en een vrijheid uitgeroepen voor de mensen, om in de zonde te leven. Dat, wat voorgesteld wordt als een moedgeving voor arme zondaars, om toe te komen, en hun zondige weg te verlaten, wordt verschrikkelijk verdraaid door een misvatting, namelijk: een aanmoediging tot meerder en meerder afval. Rechtvaardigheid en het leven door het geloof in een Zaligmaker, zonder de werken van de wet, wordt voorgehouden als de grootste Evangelische beweegrede, om de gehoorzaamheid aan de wet te behartigen, en nochtans, zodanig is de verkeerdheid van vele mensenharten, dat zij, of in verbeelding of in praktijk zich zo gedragen, alsof niet samen bestaan kon: vrije rechtvaardigmaking en heiligmaking, Christus en de wet; alsof Christus was gekomen, niet om ons van de zonde te verlossen, maar tot de zonde.

Nu om dat voor te komen, zegt Hij: "meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet te ontbinden;" — beeld uzelf geen vrijheid in, om in de zonde te leven; een vrijheid van de verbintenis van een gebod, omdat Ik een vrijheid van en losmaking van de vloek verworven heb; neen, "Ik ben eer gekomen om die te vervullen," niet alleen in Mijn eigen Persoon, maar ook in ulieden. En tot dit einde zegt Paulus, Rom. 3:31. "Maken wij de wet te niet door het geloof?" Het is zo natuurlijk voor onze weerspannige harten, te begeren vrij te zijn van het juk van de gehoorzaamheid, en daarom verbeelden wij ons zo’n bevatting of denkbeeld van het geloof, dat het zich niet behoeft te begeven tot de werken van de liefde, maar dat het nergens in werkzaam is dan in inbeelding. De apostel verfoeit dat: "dat zij verre," zegt hij, hij heeft er een gruwel van, als zijnde goddeloos en kerkroof, "ja" zegt hij, "wij bevestigen de wet." Zo komt het dan alles hier op uit: een van de grote doeleinden van Christus’ komst in het vlees, en het voorname oogmerk van het Evangelie, dat in Zijn Naam verkondigd wordt, is behalve om ons te bevrijden van toorn, en ons te verlossen van de vloek, (Gal. 3:13; 1 Thess. 1:10;) inzonderheid ook, "om ons te verlossen van alle ongerechtigheid, opdat wij een volk zouden zijn, ijverig in goede werken," Tit. 2:14, en de zonde weg te nemen, en de "werken des duivels te verbreken." 1 Joh. 3:8.

Wij spraken deze morgen, hoe Christus de wet vervuld en bevestigd heeft in Zijn eigen Persoon door gehoorzaamheid en lijden, hoe die wet door niemand anders alzo kon voldaan worden in beiderlei wegen. Maar daar is nog een derde weg, waarin Hij de wet volbrengt en bevestigt, en dat is in onze personen: "Opdat het recht der wet vervuld worde in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest." Hij heeft zich verbonden, die niet alleen voor de gelovigen, maar in de gelovigen te vervullen; daarom luidt de belofte aldus. Ik zal Mijn wet in uw harten schrijven, en Ik zal u doen wandelen in Mijne inzettingen," Ezech 36:27. Jer. 31:33. Niet alleen heb Ik, zegt Christus. een lust, om Uw wil te doen, maar Ik zal hen ook een lust doen hebben, om dezelve te doen. En waarlijk, in dit opzicht wordt de wet meer vervuld en bevestigd door Christus dan zij ooit had kunnen vervuld zijn geworden, indien de mens was overgelaten, om die alleen te voldoen.

Indien wij alleen met de wet hadden moeten afrekenen, dan hadden wij eeuwiglijk bezig geweest met voldoening voor de verbrekingen ervan, zodat er geen toegang zou kunnen geweest zijn tot gehoorzaamheid van het gebod, en geen aanneming ervan. Een zondaar moet eerst de vloek voldoen voor de begane fout, eer hij ooit kan in staat zijn, om nieuwe gehoorzaamheid te verrichten op voorwaarde van aanneming bij God. Dan, het eerste zou een eeuwigheid lang de mens opgehouden hebben, zodat er geen plaats van ingang tot het tweede kon zijn; derhalve, indien Christus geen weg uitgevonden had van vrije vergeving van de zonden, die verleden zijn, en een verzekering van vergeving voor de toekomende tijd, dan zouden Gods geboden ten enenmale vruchteloos zijn geweest. Maar "bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt." Ps. 130:4. Het woord is ook te vertalen, opdat Gij gediend of aangebeden wordt. Waarlijk, mijn geliefden! Dit is de grond van alle godsdienst, de vrije vergeving; daar was geen godsdienst, geen gehoorzaamheid aan Zijne geboden geweest tot in alle eeuwigheid; nooit zou er enige vreze Gods, enige liefde, enig vermaak in God, enige eerbied, en onderwerping aan Hem geweest zijn, indien er bij Hem geen vergeving, en een schat van barmhartigheid geweest was, om die eerst aan zondaren te verlenen, en dit opent de toegang tot Hem, om voor Zijn aangezicht te staan en Hem te dienen. De wolk van onze overtredingen is zo dik en donker, dat er geen gemeenschap met God had kunnen zijn, indien Hij de weg niet had uitgevonden, om die te verdrijven en uit te wissen, om Zijns Naams wil.

De godsdienst moet dan beginnen van deze grote en onwaardeerbare vrije gift van toegerekende gerechtigheid; van ons te rekenen hetgeen wij in onszelf niet zijn, omdat wij zo in een ander gevonden worden: zij begint, zeg ik, van de vergeving van zonden. Maar dit is niet alles; dit heeft een verder doel; en waarlijk het is maar een inleiding tot een verder doel, te weten: opdat de zielen zouden deelachtig gemaakt worden de gave van de heiligheid van binnen, en opdat zij het beeld Gods in hen vernieuwd zouden krijgen in heiligheid en gerechtigheid. Ik wilde graag, dat u eens bewogen werd, om hier te beginnen, te weten: van te ontvangen de vrije gift van de gerechtigheid van een ander (Rom. 5:17), en van de gehoorzaamheid van een ander, en dat u gewaar werd dat u naakt en walgelijk bent zonder dit deksel, en dat alle andere deksels van uw eigen werken veel te kort zijn. Och! dat wij u eens konden overreden om uzelf te verzaken, en deze gerechtigheid te omhelzen, dan was het licht, u te bewegen om de zonde te verlaten, en heiligheid aan te doen. Ik zeg, eerst moet u zichzelf verzaken, als verloren in al wat u doet, als walgelijk in alles wat u ooit bemint; u moet onder de wijde en brede mantel van Christus’ gerechtigheid komen, welke Hij op aarde geweven heeft, om onze naaktheid te bedekken. Gij moet eens de gerechtigheid van de wet volkomen vervuld krijgen door een ander, eer u kunt toegang verkrijgen, om zelfs een jota daarvan te vervullen, of iets wat u doet, zal aangenaam zijn; en voordat deze grond gelegd is, slaat u maar in het stuk van godsdienst in de lucht; u bouwt maar op een zandgrond.

Nu indien u eens zo ver gebracht was dat u alle vertrouwen op uzelf verzaakte, en tot Christus gerechtigheid vlood, dan was het ligt u een stap verder te leiden, om de liefde tot uw geliefkoosde zonden te verzaken; en hoe Christus’ gerechtigheid beminnelijker in uw ogen is, des te schoner zou ook de heiligheid en gehoorzaamheid in uw ogen blinken, dan zoudt u trachten te wandelen naar de geleide van de Geest. Ik wilde wel, dat de indruk diep in uw hart ware: dat het Evangelie geen leer is van ongebondenheid, maar een leer van de zuiverste vrijheid en van de volkomenste verlossing. Velen denken, dat het vrijheid is, hun lusten te dienen, en waarlijk dezelve in te binden, is gelijk koorden en banden. Niemand is er, of hij zou zich wel willen laten behouden voor de toekomende toorn, en daarom grijpen velen naar zulke spreuken van het Evangelie, en nemen die lichtvaardig aan, zonder op te merken wat verder in het Evangelie is. Maar gewis, indien het zo was, dan was het geen volkomen verlossing: indien er ook geen verlossing was van de zonde, welke de onbepaaldste tiran is van de wereld. Ik oordeel, dat een waar Christen dienst van de zonde als slavernij zou achten, al werd het gelaten aan zijn keuze. "Die de zonde doet, is een dienstknecht van de zonde;" daarom is de vrijheid, welke Christus verwierf, een vrijheid van de zonde. Joh. 8:34.

Ja ik zal meer zeggen: wij zijn verlost van Gods toorn, opdat wij alzo zouden verlost worden van de zonde; wij hebben de gerechtigheid van Christus ons toegerekend gekregen, opdat alzo het beeld van Christus binnen in ons zou vernieuwd worden; dit is het rechte van het eerste. Gewis die recht de zaken onderscheiden kan, weet, dat de zonde oneindig meer kwaad in zich bevat, dan de straf; ja de straf is alleen kwaad voor zover zij betrekking op de zonde heeft. Daar is een schoonheid van rechtvaardigheid, in de straf toe te brengen; maar in de zonde is niets dan lelijkheid en tegenkanting tegen Gods heiligheid; zij is zuiver kwaad, en volkomen van God gehaat; en indien er niet meer ware, om u te overreden, dan dat de zonde oneindig meer kwaad is dan de smart, merkt op hoe onze smart en straf dadelijk overgebracht is op de gezegende Zoon Gods, en dat dit alles Hem niet een haar te moeilijk maakte; maar Hij was niet vatbaar voor de dadelijke instorting van onze zonde; de zonde zou Christus alzo ellendig, jammerlijk en machteloos gemaakt hebben, als iemand van ons, zij zou Hem zo ver onbekwaam hebben gemaakt, om ons te helpen, dat Hij evenzeer een Middelaar nodig zou gehad hebben als wij; dit te denken zou God lasteren zijn. Ziet dan eens, hoe veel tussenstand er was tussen de lijdende en stervende Christus, en de snode mensen, levende in de zonde; niemand kan zeggen als: Hij was oneindig beter, zelfs terwijl Hij in de pijn was, dan de hoogste Vorst in zijn wellust; zoveel onevenredigheid er is tussen zonde en smart, zoveel is het een erger dan het andere.

Meent dan niet, dat Christus stierf, om voor u een vrijlating te verwerven, om in de zonde te leven; waarlijk, dat was slechts het mindere kwaad weg te nemen, opdat het grotere zou blijven; dit was ons te verlossen van een ellende, opdat wij meer verstrikt zouden worden in datgene, hetwelk de grootste is van alle ellenden. Neen, gewis, indien Christus een Verlosser is, dan moet Hij ons van onze machtigste en vervloektste vijand, de zonde, verlossen. Hij moet de wortel en oorzaak van alle ellende, de zonde, wegnemen; datgene, hetwelk als in zijn binnenste alle pijnen ontving: droefheden, ziekte, dood en hel. Gij vindt het grote doel van onze verlossing uitgedrukt, Luc. 1:74, 75: "opdat wij, verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, Hem dienen zouden zonder vrees in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen onzes levens." Daartoe schiep Hij eerst de mens; en daartoe maakte Hij hem bekwaam tot goede werken." Ef. 2:10. Zeker het was met een hoger doel, waartoe de Zone Gods onze natuur deelachtig werd, dan alleen om ons van de hel te verlossen; het was ongetwijfeld, om ons de Goddelijke natuur deelachtig te maken. 2 Pet. 1:4. En de zonde is de eigen natuur en beeltenis van de duivel: de grote breuk van de schepping was de verbreking van dit beeld Gods; dat was de zwaarste val van de mens, van die top van Goddelijke voortreffelijkheid in de afgrond van duivelse lelijkheid. Nu dit is hetgeen de grote uitvinding Gods is, dat Christus in de wereld kwam, om die herstellen, om de mens weer te brengen tot die waardigheid; zodat de verlossing van toorn maar een trap is, om verder op te klimmen tot dat, wat waarlijk Gods plan en de waardigheid van de mens is: gelijkvormigheid met God in heiligheid en gerechtigheid.

Och! dat u er van overtuigd en verzekerd was, dat Christus werk in de wereld niet alleen was, om de mensen een begrip te doen krijgen van een ingebeelde gerechtigheid door enkele toerekening, maar om een vaste en dadelijke gerechtigheid in onze harten voort te brengen door de werking van Zijn Geest. Ik zeg, de toerekening van Christus’ rechtvaardigheid of de rechtvaardigmaking is maar een enkele inbeelding, indien deze levendige werking daar niet op volgt. Hij kwam niet alleen, om Zijn kleed over onze naaktheid en lelijkheid te spreiden, maar om dadelijk, en in de ware zin des woords, een Medicijnmeester te zijn, om onze zielen te behouden en onze inwendige kwalen te genezen. Het Evangelie is niet alleen een leer van een gerechtigheid buiten ons, maar ook van een gerechtigheid binnen in ons: "opdat het recht van de wet vervuld zou worden in ons." Christus buiten ons, de gelukzaligheid buiten ons, kan ons niet gelukzalig maken, tot dat zij binnen in ons komt en woning in onze zielen neemt.

Daarom verklaar ik aan het merendeel van ulieden. die voorgeven de zaligheid te verwachten door Jezus Christus, dat u nog in uw zonden bent, en nog geen deel of gemeenschap hebt aan deze verlossing. Meent gij, wandelende naar de eeuw van deze wereld, en naar de begeerlijkheden van het vlees, en uzelf te wentelen in de algemene besmetting en onreinheden onder de mensen, als: zweren, liegen, twisten, spotten, toorn, boosheid, nijdigheid, dronkenschap, onkuisheid, en dergelijke, en nochtans in Christus Jezus te zijn? "Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten;" "Die in Christus Jezus is, is een nieuw schepsel;" zijn trachten en pogen, zijn genegenheid en begeerte is tot een nieuwe wandel, naar de Geest. Zijn niet de meesten van ulieden vleselijk, ja geheel vlees? — het vlees geeft u de wetten, en u gehoorzaamt ze. Zijn niet uw onsterfelijke zielen slaven van snode lusten, en van de liefde van deze wereld? Zijn zij niet genegen, zich te onderwerpen en over te geven aan de dienst van hun vleselijk en dierlijk deel? Waarom verbeeldt u zich dan, dat u in Jezus Christus en een deelgenoot van Zijn gerechtigheid bent? Let er intijds op, opdat u in van de waarheid zijn mag, wat u voorgeeft te zijn, en nochtans niet zijn. Juist de mening dat u reeds in Christus Jezus bent, houdt u buiten Hem.

Maar opnieuw, aan de andere kant, er is hier niets om een arme ziel de moed te benemen, die de onderwerping aan de zonde als de grootste slavernij acht, die even graag van de kracht van de zonde als van de hel, verlost wilde zijn. Tot zulken zeg ik, van wie het de zielsbegeerte is van alle onreinheid van het vlees en des geestes gereinigd te worden, en van wie het gestadig oogmerk is, in gehoorzaamheid te wandelen, hoewel u vele misslagen hebt en dikwijls valt, en uzelf al wederom verontreinigt, nochtans, deze troost wordt u hier voorgehouden: daar is geen verdoemenis voor ulieden. Jezus Christus heeft de zonde veroordeeld, om u te behouden. Hij heeft alle gerechtigheid voor u vervuld; en daarom ligt het gewicht van uw aanneming bij God, en van uw vertroosting, op hetgeen Hij zelf gedaan heeft, en niet op hetgeen er nog in u gedaan wordt.

Bevindt u niet dat de genade van Jezus Christus, geopenbaard in het Evangelie, dat is, wat uw harten meest doet smelten? Is de goedheid van de Heere niet datgene, hetwelk u meest beweegt? En doen die u geen walging hebben aan uzelf, en de heiligheid beminnen? Neemt derhalve moed in Hem; houdt door het geloof vast aan de gerechtigheid, die buiten u is, en gewis, u zult bevinden, dat de gerechtigheid en heiligheid ter zijner tijd binnen in u zullen vervuld worden. Er is geen ziel zo ellendig, of zij mag die volmaakte gerechtigheid van Jezus Christus aangrijpen, en schuilen onder dat deksel en daaruit moed vatten, indien het slechts de begeerte en lust van de ziel is, tot een verder einde bestuurd te worden, om ook Zijn Geest inwonende te krijgen tot vernieuwing van zijn hart in gerechtigheid en ware heiligheid. Ik zeg niet, dat dit de voorwaarde is, die u verrichten moet, eer u de hand kunt leggen aan Christus’ gerechtigheid buiten u; geenszins; maar veeleer wilde ik u bekend maken, dat het de eigen natuur is van het geloof in Christus, dat het de verlossing van Gods toorn in Hem zoekt, niet enkel en als het laatste einde, maar opdat er een weg zou gebaand worden tot verlossing van zonde, en opdat men die Goddelijke natuur deelachtig kon worden; —en dat heeft het geloof het meest in het oog.

 

16e Predikatie, Rom. 8:4

Die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

Indien er niets anders was, om onze harten tot de godsdienst te bewegen en over te halen, mij dunkt dit zou het doen, dat er zo vele redenen daartoe zijn. Gewis, het is de redelijkste zaak van de wereld, uitgenomen enige geopenbaarde verborgenheden des geloofs, die wel ver boven de rede maar niet daar tegen zijn; maar benevens die is er niets in de godsdienst, dan hetgeen allerredelijkst is. Zelfs dat deel ervan, dat de mens allerzwaarst valt, hetgeen de matiging van zijn lusten en genegenheden betreft, en de regeling van zijn wandel en gedrag. Niets is er, hetwelk de christelijkheid in deze delen vereist, of het kan door de overtuigendste rede aangetoond worden, tot overreding, dat het ten hoogste gevoeglijk en passend is voor de mens als mens; daarvan kunt u een voorbeeld trekken uit de stof die wij in handen hebben. Niets is er dat de mensen onaangenamer in de oren klinkt en harder schijnt in de godsdienst, dan dat men het vlees zo moet overwinnen, en zich zo aftrekken van de vleselijk en aardse dingen; en evenwel is er inderdaad niets in de wereld, dat de mens meer versiert en behagelijk maakt, niets dat hem zo ver verheft boven de beesten, als dit: zodanig, dat vele natuurlijke mensen, die dit zaligmakende licht misten, desniettegenstaande met iets van de schoonheid ervan ingenomen zijn geweest, en zo verliefd, dat zij de gehele wereld uitzinnig en beestachtig hebben gerekend, welke die lage dingen opvolgden en zich daaraan als slaven verkochten.

Ik houd het daar voor, dat dit de twee oorzaken van alle besmettingen, wanorden en verontreinigingen onder de mensen zijn: het niet opmerken en de onkunde van God, die eeuwige Geest en Bronwel, en de onkunde van onze zielen, die onsterfelijke geesten binnen in ons, welke van die Bronwel afkomen. Dit is de ellende van de mensen, dat zij nauwelijks eens ernstig hun eigen geest gaan beschouwen, of denken, wat de onsterfelijke zielen binnen in hen zijn, en welke maagschap ze hebben met de Springader van alle geesten; daarom werpen de mensen zichzelf laf neer tot het voldoen van de lusten van het vlees. Nu, het is eigenlijk het begin van de Christelijkheid, de mensen van die lage gedachten en bezigheden af te brengen tot de opmerking van hun onsterfelijke zielen, die binnen in hen zijn. En o! hoe zal een Christen schaamrood worden, als hij zichzelf in dat licht beschouwt, en ziet, dat hij inderdaad het beeld van een beest op zijn natuur heeft, als hij bemerkt, hoe zijn beste deel slaafachtig en dienstbaar is aan het snoodste en dierlijkste deel in hem: — zijn vlees.

Indien een mens de gestalte van zijn natuur wijs ging opmerken, van zijn eerste oorsprong af, en wat de ziel is, die waarlijk en meer eigenlijk zijn eigen ik is, dan zijn lichaam, welke een voortreffelijkheid er in de ziel is boven het lichaam, en zo mede, tot welk een uitstekendheid zij de mens verhoogt boven een beest; kon hij niet nalaten, de godsdienst te rekenen als het rechte sieraad en de volmaaktheid van zijn natuur. De rede zal zeggen: dat de geest het lichaam behoorde te regeren en te gebieden; dat het vlees slechts de dienaar en slaaf van de geest is. Dat niets van de mensen zijn eigen en bijzonder goed zo is, dan hetgeen de geest versiert en in welstand stelt. Dat al de uitwendige dingen, waar de zinnen van de mensen met zo’n groot geweld naar uitgaan, een mens als mens niet beter maken, maar dat zij de beesten gelijk zijn; en dat het geluk van de mensen, als mens, in deze dingen geheel niet bestaat, maar in enig hoger en overklimmender goed, daar de beesten niet vatbaar voor zijn, en wat de onsterfelijke geest kan vergenoegen, en in het gebruik waarvan zij leeft en niet vergaat. Zie de natuurlijke gestalte en vorm van de mensen, geef overtuiging en verzekering van dit alles.

Nu kan een ziel bij zich zelf denken: och! wat ben ik ver afgeweken van mijn oorspronkelijke staat. Hoe ver ben ik ontaard van die edele koninklijke waardigheid, die God, door Zijn beeld op mij gedrukt en eens gelegd heeft? Hoe is het, dat ik een knecht en slaaf geworden ben van het slechtere en dierlijke deel, — het vlees? Ik wilde wel, dat u in uw harten inkeerde, en u afvroeg: "De mens, die in eer is en geen verstand heeft, is gelijk de beesten, die vergaan." Gewis, wij zijn gelijk beesten geworden omdat wij niet opmerken dat wij mensen zijn, en alzo door de schepping ver boven de beesten bevorderd zijn. Het niet inkeren in de onsterfelijke geestelijke natuur van onze zielen, heeft ons enigerwijze van gedaante veranderd in de natuur van de beesten, die vergaan; de Christelijkheid is de rechte vormverandering van een beest in een mens; gelijk de zonde was, en is de vuile omkering van een mens in een beest. Het is de eigen werking en vrucht van de Christelijkheid: de menselijkheid te herstellen, die op te heffen, en al die besmettingen en verdorvenheden te zuiveren, die als ingelijfd en ingedronken waren door de staat van onderwerping aan het vlees, en daarom beschrijft de apostel de natuur daarvan, en wijst aan, het brede onderscheid tussen een natuurlijk mens en een Christen.

De natuur van de zaken zijn in zichzelf duister en verborgen, maar zij worden ons bekend door haar werkingen en daden; dus worden ons haar natuurlijke driften en genegenheden openbaar. De genade is waarlijk een recht geestelijke zaak, en de natuur ervan ligt diep; nochtans gelijk "Christus niet verborgen kon zijn in zijn huis", zo kan ook de genade in het hart niet verborgen blijven; zij zal door haar werking bekend worden; Christus kan beter in een huis dan in het hart verborgen blijven, omdat, wanneer Hij in een hart is, Hij verplicht is die ziel en dat hart te herstellen tot zijn natuurlijke of aangeboren waardigheid en uitmuntende heerlijkheid boven het vlees: en dit kan niet anders, dan voor een tijd beroerte in een mens maken. De regeringen te veranderen, ongerechtigden uit te werpen, en de wettige en rechtvaardige eigenaar te herstellen tot de bezitting van zijn recht, kan niet heimelijk, noch gemakkelijk geschieden; het zal de fondamenten van een Koninkrijk doen schudden, als men dit uitvoert. Zo is het hier: het herstellen van de ziel tot het bezit en tot de heerschappij over het vlees, het uitwerpen van die dwingeland en snode wederspanneling, het vlees, kan niet geschieden, of de gehele mens weet het, gevoelt het, en wordt er enigerwijze door gepijnigd.

Nu de natuur van de Christelijkheid ontdekt zich in het bijzonder aan ons in deze twee dingen: eerst in hetgeen zij behartigt en begunstigt, en in de wijze waarop zij doet wandelen. Het leven wordt bijzonder gekend door zijn uitgaande daden en beweging: een gevoelende, denkende en begunstigende kracht, is een levendige kracht; zo ook een bewegende en wandelende kracht, is een levendige kracht; en die zijn hier. De Christen wordt kort beschreven naar zijn natuur: hij is "een, die naar de geest is, en niet naar het vlees," en door de eigen merktekenen en werkingen van die natuur, te weten, eerst: bet behartigen of begunstigen van de dingen van de geest, hetwelk bevat zijn inwendige gedachten, genegenheden, inzichten en overleggingen, ja al zijn inwendige zinnen zijn omtrent zulke voorwerpen bezig; en ten andere: hij is een, die naar de geest wandelt: zijn bewegingen zijn in een aaneenschakeling van gehoorzaamheid, voortkomende uit die inwendige lust en smaak, die hij heeft in de dingen Gods.

Het is niet zonder goede redenen, dat de naam van een Christen dus wordt uitgedrukt: een, "die naar de geest is;" dat is zijn merkteken, hetwelk zijn natuur aan ons uitdrukt. Hetzij men let op de oorsprong van de Christelijkheid, hetzij op het voorname onderwerp ervan, hetzij op het voornaamste einde ervan, zij verdient met die naam genoemd te worden. Vooreerst: de oorsprong van de Christelijkheid is zeer hoog, zo hoog als die eeuwige Geest; zo hoog als die God van de geesten van alle vlees. De zaken zijn gelijk aan haar oorsprong, en zij zijn enigerwijze de natuur van hun oorzaken deelachtig: "hetgeen uit de Geest geboren is, dat is Geest." Joh. 3:6; hetgeen uit God geboren is, die een Geest is, moet Geest zijn, 1 Joh. 5:1. Wat is dat een koninklijke afkomst! Hoe veredelt dat de natuur van een mens! Gewis alle andere trappen van geboorte onder de mensen zijn niets anders dan ijdele ingebeelde dingen, die geen waarde hebben, dan in de inbeelding van de mensen; zij stellen geen dadelijkheid in de mensen; maar dit is alleen ware adel, dit verheft de mens alleen boven de menigte. Daar is geen inwendig onderscheid tussen bloed en bloed, of tussen de naturen, dan wat deze goddelijke geboorte neerzet, elk ander onderscheid is maar verbeelding; dit is de dadelijkheid; het stempelt op de mens het beeld van die gelukzalige Geest.

Waarlijk zo’n schepsel is niet voortgekomen noch geboren uit een natuurlijke oorzaak of door enige menselijke welsprekendheid, of uit verlokkende woorden van de wijsheid van mensen, of enige uiterlijke weldadigheid, of oordeel; geen onderwijs, geen overreding, geen aanlokking noch verschrikking van de lieden maken Christenen in de geest, voordat de Geest blaast en u wederbaart, waar en wanneer het Hem behaagt. Die kracht moet van boven komen, die uw harten in een rechte gestalte stellen, en het recht naar boven doet zien. Jezus Christus kwam neer van de hemel op de aarde, en nam ons vlees aan, opdat alzo de almachtige Geest zou neerkomen, om onze geest te hervormen en van de aarde ten hemel op te heffen. Wij werpen het zaad in de grond van de harten van de mensen (en helaas! het vindt maar bij weinig mensen ingang) het wordt eer gestrooid aan de weg, en het kan de beploegbare grond van het hart niet bereiken, ja, het kan niets doen zonder de invloed van de hemel, tenzij de Geest u wederbaart door dat onvergankelijke zaad van het Woord.

Daarom behoorden wij ons niet te verwonderen dat al de middelen van Gods Woord en werken niet meer ware Christenen maken. Ik verwond mij veeleer, dat er iemand van Adams ellendige nakomelingen wedergeboren en tot zo’n hoogheid bevorderd wordt, van "geboren te zij uit de Geest." Och! dat de Christenen hun oorsprong behartigden, en daarover verwonderd stonden, en trachten daar aan gelijkvormig zijn! Indien u gelooft en aanmerkt, dat uw afkomst van Die ongeschapen Geest is, hoe krachtdadig moest dat u bewegen, om meer aan Hem gelijkvormig te worden, en om uw vlees meer en meer naar de Geest te hervormen!

Daar is niets, dat de geesten van vorstenkinderen meer verheft, dan kennis te hebben aan hun koninklijke geboorte en waardigheid; hoe behoorde ook deze opmerking uw geest recht geschikt en gevoeglijk te maken tot uw staat of fortuin (gelijk men pleegt te zeggen), u diende te arbeiden, opdat u dezelve kon opheffen tot die hoogte van uw oorsprong, en dat u waardig die roeping wandelde. Och dat wij onderwijs konden trekken, uit wat Paulus daarvan geeft, 1 Kor. 1:30, 31: "Maar uit Hem zijt gij in Christus," derhalve "laat hem die roemt, in de Heere roemen." Waarlijk, een ziel, recht ingenomen met de overdenking van deze koninklijke afkomst van God, zou onmogelijk kunnen roemen in deze niet heerlijke en slechtere beuzelingen, waarin de mensen roemen; zij zouden niet kunnen inhouden, of inbinden hun roemen en spreken in Hem. De heerlijkheid van velen is hun schande, omdat het hun zonde is, waarover zij behoorden beschaamd te zijn. Maar veronderstelt, dat hetgeen waarop de mensen roemen, niet de schande in zichzelf is, gelijk als de geoorloofde dingen van deze tegenwoordige wereld; nochtans is het waarlijk een grote schande voor een Christen, in die dingen te roemen, of wegens die zich beter te achten.

Indien dit altijd behartigd werd, dat wij uit God zijn, van God geboren, hoe weinig kracht zouden de verzoekingen of aanlokkingen tot de zonde over ons hebben! Een ieder die uit God geboren is, zondigt niet; maar bewaart zichzelf, en de boze vat hem niet." 1 Joh, 5:18.

Waarlijk deze opmerking in het hart geprent, zou ons verheffen boven al de lagere verlokkingen van het vlees; dit zou de zonde walgelijk en verachtelijk maken, als de grootste oneer en onwaardigheid, die wij van onze naturen konden aandoen. Het is de kracht en het voordeel, van de zonde, dat zij ons doet vergeten, wat wij zijn, en op wie wij onze betrekking hebben; dat ze ons doet dronken drinken van het modderig water van deze wereld, of dat ze ons opvult met jaloersheid en argwaan, opdat wij onze geboorte en staat zouden vergeten, en zo verlokt worden tot al hetgeen liefelijk schijnt. Indien u iets wilt bezitten, waarmee u al de vurige pijlen van de duivel kunt terugdrijven, neem dan het schild van dit geloof en verzekering, hoe zou dat de verzoekingen stillen! Zal ik, die een heerser ben, vlieden?" zeide Nehemia. Zal ik, die uit de Geest geboren ben, zal ik, die van God in Christus ben, mijzelf tot zulke onwaardige en lage dingen verlagen? Zal ik mijn Vader onteren, en schande op mijzelf laden?

Ten andere, het voornaamste verblijf en de koninklijke zitplaats van de Christelijkheid is in de geest van de mens, en zo is hij een, die naar de Geest is: Wordt vernieuwd naar de Geest uws gemoeds," staat er Ef. 4:23. Gelijk zij van hoge afkomst is, moet zij ook de hoogste en eerwaardigste woning hebben, die onder de schepselen is, te weten: de geest van de mens, buiten welke er in deze lagere wereld geen geschikte plaats is. "Mijn zoon," zegt de Wijsheid, "geef Mij uw hart." Spreuk 23:26. Buiten dat vraagt Zij nergens naar, wanneer zij het hart niet krijgt; het is het binnenste kabinet van de keizerlijke stad van dat menseneiland; want "uit het hart zijn de uitgangen des levens," die in al de leden vloeien. Denkt niet, dat de genade een enkele nacht zal huisvesten in uw uitwendige mens; dat u de Christelijkheid van buiten kunt aandoen op uw aangezicht en wandel; zij kan daar geen behoorlijk onthaal hebben, tenzij u het in uw zielen inlaat; zij is van een geestelijke natuur, en zij moet een geest hebben, om daarin te verblijven. Alle zaken worden het best bewaard en onderhouden door dingen, die voor hun naturen geschikt zijn, zij nemen elkaar in zich op, en mengen zich door elkaar; daar integendeel dingen verder vaneen blijven, als zij van verschillende naturen zijn: een vlam zal uitgaan onder koude stenen, zonder olieachtige stoffen. Dit hemels vuur, dat in de wereld is neergekomen, kan zich niet voeden met wat aards is; het moet uitsterven, zo het niet in een onsterfelijke geest gaat, en dan moet men het gedurig (om zo te spreken) voedsel geven, tot dat eindelijk de gehele geest in vlam wordt bezet, en als het ware veranderd in die hemelse zelfstandigheid, om de zelf naar boven te doen klimmen, vanwaar zij kwam.

Meent niet, mijn geliefden! de ware godsdienst boven uw buitenste zijde te kunnen aantrekken, en van binnen te blijven gelijk vergankelijke graven. Gij moet uw hart voor Christus openen, anders zal Hij niet bij u blijven; zo’n edele Gast zal niet in de voorsteden van de stad blijven staan, indien u Hem in het paleis niet neemt; en waarlijk het paleis van ons hart is al te onwaardig voor zo’n waardige Gast, dewijl het zo verontreinigd is door de zonde. Hoe snood is dat hart! maar indien u Hem daar wilde laten inkomen, zou Hij het wassen en reinigen voor Zichzelf.

Wilt u dan een merkteken kennen van een Christen? Hij is een, die veel naar binnen is. Hij is veel ingekeerd in zijn eigen geest om te weten, hoe het daarmee gaat; hij vindt alles zo ongeregeld en verward, alles zo ontredderd, dat hij binnen het huis zoveel werk krijgt te doen, dat hij geen ledige tijd krijgt om weer veel naar buiten te komen. Het is de ellende van de mensen, dat zij geheel buiten zijn, alleen uitgelaten naar uiterlijkheden; en het is het rechte merkteken van een beest, dat het niet inwendig kan inkeren en nadenken over zichzelf, maar dat het geheel zich verteert op zaken, die aan de uiterlijke zinnen worden vertoond. Daar is niets, waarin de mensen meer gelijkvormig kunnen gemaakt worden aan de beesten, als hierin: dat wij niet in en tot onszelf spreken, noch in onze eigen boezem inkeren; maar dat wij geheel bezig zijn omtrent dingen, die buiten ons zijn en zo gaat het met ons gelijk met een mens die zich met de zaken van andere mensen bemoeit, en nooit aan zijn eigene denkt: zijn staat moet noodzakelijk vervallen, al zijn zaken moeten buiten orde zijn; gewis, omdat wij in uitwendige dingen gedompeld en verdronken liggen, vergaan onze zielen; onze inwendige staat vloeit weg, al onze zaken, die alleen en eigenlijk de onze kunnen gezegd worden, zijn buiten orde en ongeschikt.

Daarom is het, dat de Christelijkheid het eerst van allen de zwervende en ijdele geest van de mensen tot zichzelf roept, gelijk die opwekking, Ps. 4:4: dat men zou "spreken met zijn hart," en een vlijtig onderzoek doen omtrent zijn eigen zaken. En o! hoe vindt hij alles in wanorde, gelijk een huis, dat verwaarloosd en geheel met onkruid begroeid is, overal door lekt, met één woord, geheel bouwvallig, vanwege een onverdraaglijk verzuim. Het eerste wederkeren. in de verloren zoon was het inkeren tot zichzelf. "Hij tot zichzelf gekomen zijnde," Luk. 15:17. Waarlijk, de zonde is niet alleen een afkering van God, maar ook een vervreemding van onszelf, van onze ziel, van onze gelukzaligheid; het is een uitzinnigheid, die ons het gebruik van de rede en de aanmerking van onszelf ontneemt. Maar de genade is een wederkering, niet alleen tot God, maar ook tot onszelf; zij brengt de mens thuis, tot zijn hart, hem weer nuchter makende, die buiten zijn zinnen was. Daarvan is de spreekwijze, 1 Kon. 8:47, "Als zij het weer aan hun hart zullen brengen, dat zij zich bekeren." Het is de arbeidzaamste ijdelheid, of de ijdelste arbeid, hemel en aarde te doorwandelen, buiten ons zeer bezig te zijn, andere dingen te weten, en ondertussen niet te kennen nog aan te merken datgene hetwelk boven alle dingen ons het naast betreft: — onszelf. "Wat zal het een mens baten, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel?" want de ziel is hijzelf; en wat nut zal het doen, alles te kennen, en zijn eigen ziel niet te kennen? overal te zijn, behalve daar, waar wij behoren te zijn?

Wel, een Christen is iemand die thuis geroepen is uit de ijdele, ontijdige, en niet te pas komende verstrooiingen; een, die meest omtrent zijn ziel en geest bezig is: hoe hij al de wanorde, die hij in zichzelf bevindt, in orde zal krijgen; hoe hij al de ongetemperdheden genezen, en al die verontreinigingen afgewassen zal krijgen; dit is hetgeen waar hij in deze wereld mee bezig is: "zijn hart te wassen van boosheid," Jer. 4:14, zich te reinigen, zelfs van ijdele gedachten, en die af te sluiten van die gewone wandelplaats — zijn hart. Hij is bezig zijn hart af te sluiten, om een hof voor zijn Beminde te wezen, om daar zoete vruchten voort te brengen. Hij is bezig met het te vernieuwen en te versieren met de nieuwe mens, tegen die dag van de verschijning van onze Bruidegom, en van Zijne openbaring om de bruiloftsmaaltijd te houden.

Hoewel hij in het vlees is, zo is hij toch meest ingenomen en bezig met zijn geest, hoe hij die zal herstellen tot die eerste schoonheid en voortreffelijkheid: het beeld Gods erin; hoe hij met ootmoedigheid bekleed zal zijn, en het sieraad aandoen van een stille en zachtmoedige geest, die hij als zijn schoonheid rekent; hoe hij zijn eigen geest zal regeren, hetwelk hij alleen rekent ware kloekmoedigheid te zijn; hij acht het een grotere overwinning en buitmaking, zichzelf, dan zijn vijand te overwinnen, en hij schat het de edelste wraak, niet gelijk de andere mensen te zijn, die hem verongelijken; hij is bezig, de hoogste winst en voordeel te doen, namelijk: zijn geest en ziel te behouden, en hij acht het alles schade, wat zich tegenstelt, om Jezus Christus in het hart te brengen; dat is het juweel, waar hij om graaft, en hij acht in vergelijking daarmee alles drek.

Indien gijlieden Christenen bent naar de Geest, dan bent u ongetwijfeld op deze wijze bezig omtrent uw geest; wat de anderen belangt, zij zijn bezig omtrent het vlees, om het te verzorgen tot begeerlijkheden;" en daar is geen ander merkteken nodig, om hen daaraan te herkennen. Helaas, arme zielen! dat u nog nooit hebt opgemerkt, dat u geesten, onsterfelijke wezens, binnen in u hebt, die dit stof, dit verderfelijk vlees zullen overleven Wat zult u doen, als u geen vlees meer zult hebben; om er voor te zorgen? Wanneer uw geesten niet kunnen hebben, waar zij in gebracht zullen worden, maar eeuwig moeten wonen binnen de boezem van een kwaad geweten, en gepijnigd worden van die worm: de bittere herinnering van de verzuiming van uw geest, en van uw uiterste vervreemding ervan, terwijl u in het lichaam was? Dan moet u zich bepaald houden binnen uw kwade geweten, en daar voor eeuwig gevangen gezet worden, omdat, terwijl er nog tijd en gelegenheid was, u toen altijd buiten was, en overal, behalve binnen in uw hart en geweten; en is dat niet een rechtvaardige vergelding?

Maar dan, ten derde gelijk de Christelijkheid afkomt van de Vader van de geesten, en in de geest van een mens komt, om aldaar voor een tijd te huisvesten, verhoogt zij eindelijk de geest van de mensen op, en verenigt die met die eeuwige Geest; en dus, gelijk de oorsprong hoog en Goddelijk is, alzo is het einde ook hoog: zij vloeit uit die fontein, en keert weer met het hart van de mensen, om zich weer in die fontein in te dompelen. En waarlijk, dit is de grote voortreffelijkheid van de ware godsdienst, boven alle die dingen, waar u mee bezig bent: dat zij de geest van de mensen opheft tot God, nooit rusten wil, voordat zij de geest naar boven gevoerd heeft tot de Fontein Geest. Onze geesten zijn sprankels en gedeelten (het zij met eerbied gesproken) van dat Goddelijk wezen; maar zij zijn door de zonde geheel ingedompeld en verzonken in het vlees en in de aarde, tot dat de genade neerkomt en het vernieuwt, hen uittrekkende uit die modderpoel en mesthoop, die reinigt; en daar zijn zij, gelijk in een staat van geweld, altijd pogend opwaarts te klimmen, totdat zij ingelijfd of liever, ingegeest zijn (om zo te spreken) in Die oorspronkelijken Geest, totdat zij geheel verenigd zijn met hun element—de Goddelijke natuur.

U weet, dat Christus’ gebed was: opdat zij één zijn, gelijk als Wij Één zijn: Ik in hen, en zij in Mij; opdat zij mogen volmaakt zijn in Één," Joh. 17:20,23. Dan zullen de geesten hun volmaaktheid hebben verkregen; dan zullen zij rusten van hun arbeid, wanneer zij één zijn met Hem, dit is het enige middelpunt van de geesten, waarop zij onbeweeglijk kunnen rusten. Men bevindt dat alle begeerten en genegenheden van de heiligen zijn, als zo vele hijgingen naar boven, snakkingen naar vereniging met Hem, en verlangens en dorstingen om nauw bij de Heere tegenwoordig te zijn; derhalve, een Christen is een "naar de Geest," zuchtende om geheel en al Geest te zijn, ‘‘om het aardse huis dezes tabernakels verbroken te krijgen, en overkleed te worden, met dat huis van boven." Hij weet, met Paulus, dat hij niet thuis is, al is hij in het lichaam thuis, omdat het lichaam datgene is wat hem van de Heere afscheidt. welke scheidsmuur hij gaarne wilde afgebroken hebben, opdat zijn geest het huis mocht wezen, inwonende bij de Heere: 2 Kor. 5:1. enz. "Wie merkt," zegt Salomo, "dat de adem van de kinderen der mensen opvaart naar boven, en de adem van de beesten nederwaarts vaart in de aarde?" Pred. 3:21. Waarlijk, de natuurlijke beweging van ‘s mensen geest behoorde opwaarts te varen tot God Die hem gaf; wanneer dit zwakke en gebroken vat van het lichaam in de elementen ontbonden is, zou de hogere en zuivere natuur, die er in huisvestte, opwaarts naar de hemel vliegen; evenals de geest van de beesten, zijnde het eerste en fijnste deel van het lichaam, niet verschillend in zijn natuur van de aarde, valt van nature neer tot de aarde met het lichaam, en wordt mee opgelost in de elementen.

Maar ik oordeel, dat de aanmerking van die droevige wanorde, welke de zonde in de wereld gebracht heeft, zodat al wat in de mens is, ontaard en verbasterd geworden is, beide zijn genegenheden en zijn wandel, dat de vleselijke lusten de gehele heerschappij over de mensen hebben; ik zeg, de ernstige beschouwing mag een mens verdacht voorkomen, en in twijfel doen trekken, of er wel enig onderscheid is tussen mensen en beesten; of er wel in de ene een Geest is van een hogere natuur, dan in de andere; waarlijk het zou iemand wel haast doen geloven, dat er geen onsterfelijke geest in de mens is, anders, hoe kon hij zo’n beest zijn, en in zijn tijd verscheiden begeerlijkheden dienend. Kan het wel mogelijk zijn, mocht iemand denken, dat er enige geest is in de mensen, die ten hemel kan opklimmen, wanneer er geen beweging daarheen onder de mensen is op te merken?

Ik bid u, let hier op: de geest moet òf op, òf nederklimmen als zij uit het lichaam gaat, nadat het nu terwijl hij in het lichaam is in genegenheid en poging op- of nederklimt. Daar is een onoplosbare vereniging tussen deze twee: waar de geest naar oogt, waar hij zich keert en zijn vlugs naar toe richt, daar naar zal hij gedrongen zijn, eeuwig te gaan.

Meent gijlieden, mijn beminden! uzelf, terwijl u in het lichaam bent, naar de aarde te buigen, al uw tijd naar de dienst van het vlees neer te klimmen, en nooit eens ernstig op te klimmen tot de aanmerking van de eeuwigheid, of uw hoofden op te heffen boven tijdelijke en aardse dingen, en dan evenwel in het einde ten hemel te zullen varen? Neen, neen, bedriegt uzelf niet! u moet voortgaan, dit leven en de eeuwigheid vormt een rechte linie, het is òf op, òf neer, òf van gelukzaligheid òf van ellende; en aangezien u zich altijd neergebogen hebt, terwijl u in het lichaam was, zo is er geen opklimmen daarna: u moet voortgaan, en dat is naar omlaag naar dat element, waarin gij uw geest veranderd hebt, dat is naar de aarde, naar de hel; uw geest heeft meer gemeenschap met deze dingen, en derhalve moet hij neergaan, gelijk een steen naar de aarde; maar indien gij graag had, dat uw geest ten hemel opvoer, wanneer die uit deze gevangenis, het lichaam, uitgelaten wordt, ziet wel toe, waar zij zich heen wendt; neigt en strijdt terwijl u hier in het lichaam bent.

Indien uw worsteling opwaarts naar God is, indien u die gelukzaligheid, die in Hem is, in het oog gekregen hebt, en indien dat in uw geest de overhand heeft, wat hem opwaarts voert in begeerten en pogingen, en dezelve afkeert van de snode betrachting naar het voldoen van uw vleselijk begeerten, en van de snode liefde tot de wereld; indien uw ziel omhoog vliegt, op die vleugelen van heilige begeerten naar een beter leven dan in iets, dat in de dingen beneden te vinden is, gewis, dan zal de beweging van uw geest in een rechte linie opwaarts zijn: wanneer gij uw stof op de aarde zult laten, zullen de engelen gereed staan, om uw geest naar Christus’ schoot te voeren, waar hij het meest naar verlangende en allerliefst was; maar de duivelen passen op de zielen van het grootste deel van de mensen, teneinde die naar beneden onder de aarde te stoten, omdat zij steeds neigden naar de aarde beneden.

 

17e Predikatie, Rom. 8:5

Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is; maar die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is.

Hoewel de zonde het voornaamste en innigste kabinet van het hart van de mensen heeft ingenomen, al heeft ze haar koninklijke troon gevestigd in de geest, en gebruik maakt van al de krachten en gemakken in de ziel, om haar vervloekte begeerten uit te voeren, en haar grenzeloze lusten te vervullen; nochtans wordt ze niet zonder reden gewoonlijk in de Schrift uitgedrukt met de naam van vlees en een lichaam der zonde: en mensen, die dood zijn in de zonde, worden gezegd nog te zijn in het vlees. De reden is, vooreerst: omdat het de oorsprong van de eerste val van de mens, of het voornaamste bestanddeel in zijn eerste zonde was, dat hij luisterde naar de ingevingen van zijn vlees, tegen het klare licht en de kennis van zijn geest. De vrucht was schoon om te aanschouwen, en zoet voor de smaak, en dat bracht de mens tot het kwade. Zo is die vrijwillige verlaging en onderwerping van de geest (die van God ingeblazen was) aan de dienst van dat stof, hetwelk God geordineerd had de geest te dienen, in een noodzakelijke slavernij gekeerd, zodat het vlees op de troon gesteld zijnde, niet uitgeworpen kan worden; en dat is het rechtvaardig oordeel van God over de mens, dat hij, die zo’n goede en hoge Heere niet wilde dienen, een slaaf zou gemaakt worden, zelfs van het laagste van de schepselen. Ten andere: omdat het vlees het zaad van het meeste deel van de kwade vruchten ervan in zich heeft, welke in de wereld overvloeien: het merendeel van de kwellingen van de mensen worden òf ontvangen in het vlees, òf daardoor voortgebracht, door middel of hulp van onze ontaarde geesten.

En waarlijk, dit is het, wat ons wederkeren tot God tot zo’n zwaar werk maakt, omdat wij in het vlees zijn, hetwelk is als een stoppel, die geschikt is om op iedere sprankel van verzoeking, vlam te vatten; daar zijn sinds onze val zoveel toestanden en neigingen in het lichaam, die zo krachtig zijn, om ons tot overmaat en ongeregeldheid van wandel te vervoeren, als de natuurlijke ingevingen van de beesten en aandrijven tot hun eigen werkingen. Gij weet, het vlees is dikwijls de grootste verhindering, die de geest heeft, vanwege zijn vadsigheid en aardse hoedanigheid. Hoe gewillig zou de geest zijn, hoe snel en werkzaam in de wegen van gehoorzaamheid, indien hij niet werd achtergehouden, bezwaard en vadsig gemaakt, door die zware klomp van ons vlees! "De Geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak," zegt Christus, Matth. 26:41. Waarlijk ik oordeel, dat de grootste slapheid, verzuim, zwakheid, en bezwijking van de Christenen in deze loopbaan van de Christelijkheid, gewoonlijk ontstaat uit dat gewicht, hetwelk zij met zich moeten omdragen, zodat het een buitengewone aanzetting van een hogere Geest moet zijn, om ons aan te drijven zonder vermoeid te worden; en vanwege deze kwade stemming van het vlees, zijn wij niet machtig om de tegenwoordigheid van God in dit leven te dragen (het zou gewis de sterfelijkheid geheel ten onder brengen, indien hier zoveel van God werd uitgelaten als in de hemel), even weinig als een zwak oog verdragen kan, de zon te zien in haar volle glans.

Daarenboven gelijk het vlees de grootste vertraging veroorzaakt in het goede, zo is het ook de grootste aanhitsing tot het kwade: het is een boezem vijand, die ons aan de satan verraadt; het is nabij ons, en ons natuurlijk en aangeboren; en dat is het grootste oordeel, dat de satan op een Christen heeft: hij heeft een vriend binnen ieder Christen, die hem dikwijls verraadt. Gij weet, dat het merendeel van de verzoekingen van buiten, niet zo’n kracht tegen ons kon hebben, indien er niet enige voorgeschiktheid daartoe was in het vlees, enig zaad van dat kwaad binnen in ons, indien de verzoekingen ons niet waren aangeboden met enige gevoeglijkheid voor onze zinnen; en als die eens aan de zijde van de satan overgehaald zijn, dan trekken zij de gehele mens ligt met zich, onder een valse schijn en voordoen van vriendschap; daarom worden zij gezegd "strijd te voeren tegen de ziel," 1 Petr. 2:11; en "ons lichtelijk te omringen." Hebr. 12:1. Waarlijk het is geen wonder, dat de vijand de stad bestormt, als de buitenwerken, ja de poorten van de stad van verraders bezet worden; geen wonder, dat de satan de wallen nadert met zijn verzoekingen, wanneer onze zinnen (ons vleselijk deel) zo gereed zijn hem te ontvangen, en alle voorwerpen zonder onderscheid aan te houden, die recht gepast zijn, om de zinnen aan te doen.

Gij ziet dan, hoeveel macht het vlees in de mens heeft, zodat het geen wonder is, dat ieder natuurlijk mens deze benaming heeft, "een die naar het vlees is," een vleselijk mens, wegens het overheersend, hoewel het moeilijkste deel. Elk mens van nature, totdat er een hogere geboorte komt, kan geheel vlees genoemd worden, geheel geformeerd en samengesteld van en naar het vlees; zelfs ook zijn geest en gemoed is vleselijk en aards, gezonken in het vlees, en herschapen in een woeste hoedanigheid of natuur.

Nu het grote oogmerk van het Evangelie is een Verlosser met zich te brengen tot uw geest, om die los te maken en te ontdoen van de ketenen van de vleselijk begeerlijkheden; dit is het eigen werk van de Christelijkheid: "vrijheid te geven aan de gevangen zielen van de mensen, en opening van de gevangenis aan de gebondenen", Jes. 61:1. De zielen van de mensen zijn door hun eigen vleselijke begeerlijkheden geketend, en indien zij op enige tijd die grove ketenen kunnen breken, gelijk enige van zijn geesten ontkomen zijn uit het snoodste gevangenhol van het vlees, en die zwaardere ketenen afgeworpen hebben, die het merendeel van de mensen vastbinden, nochtans kunnen zij niet geheel ontkomen, daar zijn hogere en lagere kamers van dit gevangenhuis; daar zijn enige grovere en tere koorden en banden van het vlees, en wat het ook zij, dat een mens gebonden houdt, of in welk huis hij ook gevangen zit, daar is niet veel aan gelegen, omdat hij evenwel dadelijk gebonden en in zijn vrijheid verhinderd is. Indien u een gouden keten even vast bindt als een ijzeren keten, dan is er geen dadelijk onderscheid, dan alleen, dat er bespotting toegevoegd wordt, wanneer iemand in een gouden gevangenis vastgehouden wordt met gouden ketenen.

Ik zeg dan, hoewel sommigen de grovere besmettingen van het vlees ontvlieden, zijn zij nochtans geboeid met enige arme, bekrompen en slechts ingebeelde goederen, zij kunnen buiten de omtrek van die niet gaan. Een ieder is van nature bepaald binnen de cirkel van zijn eigen enge boezem; of indien hij al in het veld van de wereld uitwandelt, al de geschapen voorwerpen zijn zeer eng en bepaald; want de oneindige begeerten van de ziel, hetzij dat zij zich uitstrekken om de andere schepselen te genieten, of om enige ingebeelde voortreffelijkheden in de mens zelf te bezitten, worden zeer bekrompen en als in een gevangenis gesteld binnen die omtrek; daar kan geen ware vrijheid gevonden worden. Hoewel sommigen los gemaakt kunnen worden van enige lagere lusten, en van de gewone ijdele bezigheden van de mensen, nochtans kunnen zij niet ver gaan: zij verstrikken zich temeer in zichzelf; buiten die omtrek kunnen zij niet gaan, zij kunnen niet werken uit een ander beginsel noch tot een ander einde. En o! wat zijn er enige palen binnen een geschapen boezem voor de onsterfelijke geest, die zo wijd en breed uitgestrekt is in zijn begeerten, om in te wonen!

Maar hier is de volkomen verlossing, die in Christus Jezus is: wanneer Hij in de ziel komt, ontbindt Hij en maakt hem los, niet alleen van de grovere lusten van het vlees, maar ook van die tere onzichtbare banden van eigenliefde, zelf-zoeking, en van alle nauwe, bekrompen en bijzondere voorwerpen, en Hij zet hem in vrijheid, om uit te weiden in dat algemene Goed: de oneindige volheid Gods, de genade, die in Christus Jezus is, en daarom wordt een Christen genoemd, een "die naar de Geest is," dat is: wiens geest gered en verlost is van die natuurlijke dienstbaarheid en slavernij van de schepselen, en immer verbonden is in genegenheid en poging aan de algenoegzame en zelfgenoegzame God.

Wij zeiden u, dat deze nieuwe natuur van een Christen zich vertoont in genegenheid en beweging, in het behartigen en wandelen; beide zijn de tekenen en de eigen daden van de liefde. Gelijk de natuurlijke mens gemakkelijk gekend wordt door hetgeen hij behartigt en waar hij zijn lust in vindt, en door de weg, waarin hij wandelt; zo wordt ook de geestelijke mens bekend. Behartigen en met lust bedenken, bevat ongetwijfeld al de inwendige daden van de ziel, al de inbeeldingen, overdenkingen, gedachten, genegenheden, begeerten en voornemens van de ziel. Om het kort uit te drukken, deze twee zaken komen hier in dit werk samen: denking en genegenheid, het verstand en de wil. "De natuurlijke mens verstaat niet de dingen die des Geestes Gods zijn," ook kan hij er geen lust of smaak in vinden, omdat hij ze niet kent. 1 Kor. 2:14. "Hoe kunnen zij geloven in Degene, van Wie zij niet gehoord hebben;" maar veel meer: hoe kunnen de mensen beminnen en begeren, hetgeen zij niet kennen? Hoewel het zwaar valt, sommigen te overtuigen, omdat zij God en de dingen des Geestes niet kennen, omdat zij enige gedaante van kennis hebben, en schijnen wat te verstaan en kunnen mee spreken over het stuk van godsdienst; nochtans ben ik verwonderd, dat het merendeel van de mensen, wier onwetendheid, met zulke duidelijke trekken op hun voorhoofden geschreven staat, zich zo bezwaarlijk die beschuldiging kunnen toepassen.

Ik verzeker mij, dat velen, welke zich wijs maken de hemel te zullen erlangen, nog opgesloten zijn in die kerker van natuurlijke blindheid en duisternis van het hart, ja van zo’n grove en dikke duisternis, dat het niet mogelijk is, hen enig begrip van geestelijke dingen te doen hebben; het algemene schemerlicht van de natuur is bijna uitgeblust, en het is weinig of niet gevorderd door haar opvoeding in de zichtbare kerk. Hoe kunt u Jezus Christus achten, van Wie u niets dan de enkele naam kent? Hoe kunt u lust tot de hemel hebben, als u nooit een ernstige gedachte van het toekomende leven in uw hart hebt ingelaten? Och dat u overtuigd kon worden, dat de genade Gods niet kan bestaan met zulke grove onwetendheid, als er in het algemeen bij ulieden is! Gewis, de genade is een licht, dat in de ziel schijnt, dat de ogen opent, om dat licht te zien, hetwelk ons omringt in het Evangelie.

Maar geliefden! let eens op, hoe gereed u bent, om andere dingen van geen gewicht aan te nemen; hoe uw geheugen die kunnen onthouden, en hoe uw verstanden andere zaken, die moeilijk en zeer verward zijn, kunnen opnemen; maar aangaande de kennis van uw zonde en ellende, of van dat gezegend middel van de behoudenis, aangewezen in het Evangelie, kunnen wij u niet vatbaar maken voor enige weinige vragen daaromtrent. En als u de woorden van buiten leert, gelijk u pleegt te spreken, zo is toch, helaas! de zaak zelf niet in het hart, u hebt niet meer dan de woorden geleerd, gelijk wel blijkt; want zo wij omtrent dezelfde zaak vragen met andere woorden, was het u zo duister en nieuw, alsof u er nooit van gehoord had. Ik bid u, let er op. Och dat u dingen van het vlees niet het meest behartigde; niet alleen wanneer u meest geschikt bent, om de dingen welke dit leven betreffen te kennen, maar ook allergereedst, om zulke gedachten aan te houden!

Gij vindt geen zwarigheid, om gehele weken en jaren de wereld te behartigen, maar nooit kunt u ledige tijd vinden, om het toekomende leven te behartigen en daar aan te denken, en nochtans zegt u ijdel: dat u er altijd aan denkt. Ik bid u, hoe denkt u aan God en de dingen van God, wanneer u uw gedachten vergadert en opsomt; ik vermoed, dat u niet één ernstige beraden gedachte aan Hem, of aan Zijn zaken in een gehele week zult vinden? Ik beken, het niet te kunnen begrijpen; hoe zo vele mensen zich kunnen wijs maken, dat God altijd in hun hart is. Ik acht het ‘t hoogste bedrog. Ik geloof, dat Hij niet in één van de tien duizend gedachten is, die in van de mensen zielen omgaan, daar in wandelen, herbergen en wonen; en nochtans willen zij zich opdringen, dat zij God altijd in hun hart hebben. Ik verzeker mij, dat de meesten van ulieden niet kunnen zeggen, dat u ooit de deuren van uw harten sloot voor andere ijdele voorwerpen, om te mogen inkeren tot verborgen overdenkingen van God, af samenspreking met Hem; en ik twijfel er al zo weinig aan, dat velen God meer malen in hun monden hebben door eden, en lasteringen, en oneerbiedig spreken, en ijdel gebruik maken van Zijn heilige Naam, dan in hun harten, gebeden of lofzeggingen, of enige heilige overdenkingen van Hem.

Bent u niet even onwillig, om uw hart te vestigen op enige bezadigde, plechtige gedachten over Gods rechtvaardigheid, hel, hemel zonde, ellende of dood, als jongens, die hun hoofd vol spel hebben, en noodgedwongen aan hun lessen gaan? Geeft uw praktijk niet te kennen in deze, dat u met die goddelozen zegt, Job 21:4: "Wijk van ons want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust?" Hoe gedwongen zijn al uw gedachten omtrent het stuk van Godsdienst? Gij ontvangt ze, alsof u geen begeerte hebt, dat ze weer zouden komen. Maar hoe ongedwongen en hoe vrij zijn alle andere gedachten? Gehele dagen kan het hart zwerven in ijdelheid en inbeeldingen; maar u hebt geen zin om de kennis van God in uw gemoed in te laten noch te behouden, Rom. 1:28. Is het niet, dat u enige ernstige gewichtige gedachten aan de godsdienst, die bij gelegenheid inkomen, ontvangt, gelijk sprankelen en hete kolen in uw boezem? Hoe blij bent u, als u zich kunt afleiden met andere gedachten! hoe gewillig bent u, om de geestelijke gedachten te vermijden of uit te werpen! Maar is er iets tijdelijks, iets dat betrekking heeft op het vlees, daar komen uw gedachten van zelf naar toe, daar blijven ze op gevestigd, zolang het u lust; uw hart kan al de delen van de aarde overlopen, om enige ingebeelde winst of voordeel in te brengen, of om de kostelijke tijd te verkwisten, en dat zonder vermoeid te worden. Gesteld dan, dat al deze dingen zo zijn, mijn geliefden! — "zijt gij niet vleselijk?" Ik spreek tot de meesten van ulieden: bent ulieden het niet, die uit het vlees geboren bent, aangezien u nergens zo ernstig, opzettelijk, gestadig en gewillig aan denkt, als aan de dingen van het vlees en van het zinnelijk leven? Och het is geen lichte zaak, uit het vlees geboren te zijn; indien u zo blijft, bent u ten verderve en ter dood geordineerd. Vleselijk gezind te zijn, of "het bedenken des vleses is de dood," gelijk er volgt in vs. 6.

Maar ik vertrouw betere dingen van sommigen van ulieden, te weten: dat het ware licht Gods uw harten beschenen heeft, in plaats van deze vergankelijke vleselijk dingen, namelijk: hemelse, wezenlijke en eeuwige goederen in het Evangelie, die gijlieden alleen waardig acht tot de vaste blijvende overdenking van uw hart. Ik houd het voor zeker; gij merkt een andere schoonheid en voortreffelijkheid in die dingen op, dan de wereld doet, omdat de Geest ze aan u geopenbaard heeft. Het is waar, dat uw gemoederen nog veel verduisterd zijn 1n het besef van geestelijke zaken; zij zijn niet zo gewillig, om die te ontvangen, noch zo gereed om die te behouden, gelijk u wenste; zij zijn zeer onvast in deze overdenking van geestelijke zaken en daar zijn ontelbare gedachten aan andere dingen, die door uw harten als door een gewone herberg heengaan zonder tegenspraak, naar hun welgevallen; dit alles is waar, maar ik verzeker mij, dat het de droefheid van uw ziel is, dat uw hart niet zo bevestigd is, als de voortreffelijkheid van deze geestelijke dingen vereist.

Ik weet, dat het het oogmerk en de dadelijke poging is van ieder geestelijk hart, al de ingangen en deuren van het hart toe te sluiten, opdat de ijdele gedachten daar niet inkomen; nochtans zullen zij er in komen. Daar zijn zo vele achterdeuren om in te komen, en onze enge geest kan overal niet de wacht houden: elke zin zal voorwerpen inlaten, en de inbeelding zelf zal werkzaam zijn, om ze te formeren en te vertonen; nochtans zal het de poging van een Christen zijn, dat hij ze daar niet lang last vernachten, Jer. 4:14. Indien zij onvoorzien inkomen, zal hij trachten zich te verlustigen met een betere zaak; en zo is het steeds waarheid, dat de loop van de gedachten van een Christen op de dingen des Geestes zijn, hoe hij zijn hart gewassen en gereinigd zal krijgen; hoe hij heiliger en gelijkvormiger aan Christus zal worden; hoe hij vrede met God zal bekomen, en hoe hij de vrede onafgebroken zal behouden; hoe hij in gehoorzaamheid aan God in zijn plichten omtrent de mensen zal handelen; hoe hij zichzelf zal verlaten, en tegelijk in al deze verloochenen. Ik zeg, ernstige en plechtige gedachten omtrent deze dingen: zijn opzettelijke en beraden gedachten lopen daar op; hoewel het ook waar is, dat of hij wil of niet, andere ijdele ontijdige of onnutte gedachten schielijk en dikwijls door zijn hart zullen doorgaan.

Het andere, waar dit geestelijke leven in blijft, is de loop van de genegenheden, of die geur en smaak van de zoetigheid van de dingen des Geestes, vloeiende uit het besef ervan in zijn gemoed. Wanneer het licht waarlijk ontdekt is, (en o! het is voor het oog een vermakelijke zaak, het te beschouwen, gelijk Salomo spreekt,) dan heeft de geest een voorwerp gevonden, dat gevoeglijk is voor zijn natuur, en alzo heeft hij smaak en lust daar in. Daarom is hier het woord niet enkel bedenken, maar smaken, met genegenheid daar aan te denken, de kennis van die te proeven en daarvan te eten; het is dezelve te bedenken met zorg en vermaak, met ernst: "smaakt en ziet, dat de Heere goed is." Ps. 34:9. Sommige dingen kunnen niet gekend worden, dan door het een of ander zintuig: u kunt een blinde niet doen begrijpen, wat het licht is, voordat hij het ziet; een dove kan geen begrip van het geluid in zijn gemoed maken, tenzij hij het eens hoort; ook kan een mens de zoetigheid van de honig niet verstaan, tenzij door het te smaken. Waarlijk geestelijke dingen zijn van een zodanige natuur, daar is een verborgen kracht en voortreffelijkheid in dat, welke een ieder niet bevat, die de naakte kennis van de letter heeft; daar is een geest en leven in, die met het geluid van de woorden niet overgebracht kan worden in uw oren, of ingestort worden door papier en inkt. Het is alleen de inblazing van de Almachtige, die dit gevoelig begrip en de dadelijke smaak van de geestelijke dingen kan ingeven. Sommige kruiden geven geen reuk voordat zij gestoten zijn, zo is het met deze waarheden: voordat zij goed gekruid en door overpeinzing klein gestoten zijn, kunnen zij zo voortreffelijk niet ruiken voor de geest; gelijk spijzen niet voeden voordat zij gekauwd en verteerd zijn, zo kunnen geestelijke dingen niet smakelijk zijn, noch tot recht voedsel dienen voor de ziel, totdat zij in het hart gekauwd en verteerd zijn door ernstige en diepe beschouwing. Dit is hetgeen enigszins maakt, dat dezelfde waarheden niet hetzelfde zijn in allen. Dezelfde gronden van de godsdienst door allen aangenomen en beleden, zijn levendig voor de ene en dood voor de ander. Het is de levendige aanmerking van de levende waarheid, de toepassing van de waarheid die ze voor de ene levend maakt, daar anderen dezelve bij zich houden, alleen in een hoek van hun hart, of in een boek, in een hoek van het huis. Dezelfde spijs wordt voor u allen voorgesteld, de meesten zien er van ver op, anderen beschouwen ze en oefenen hun verstand daaromtrent; maar daar zijn er enige, die ze proeven en er zoetigheid in vinden; die het verteren door bepeinzingen, en plechtige afroeping van hun harten van de dingen van de wereld; en daarom, sommigen worden er door gevoed, anderen sterven van honger.

Behoeven wij over deze stof veel uit te breiden? Is het niet tastbaar, dat velen, die onze kerken vervullen, in het vlees zijn, omdat ze alleen de dingen van het vlees bedenken en smaken, en niet de dingen van de Geest? Wilt gij eens uw hart ernstig onderzoeken en vragen, wat er het best aan smaakt? Kunt u wel zeggen, dat het is het Koninkrijk Gods, of de gerechtigheid? Of zijn het niet veeleer die andere dingen van eten, en drinken, en kleden, en dergelijke, die zich niet verder uitstrekken dan deze korte tijd? Ik verzeker mij, dat de harten van velen geen zoetigheid in de godsdienst smaken, anders zouden zij hun hart daar meer op vestigen en het ernstiger najagen. Worden niet de dingen van de andere wereld, de grote dingen van het Evangelie, als wat vreemds geacht (Hos. 8:12,) als zaken, daar u niet veel mee te doen hebt? Laat u niet de dienaars van Christus met al de zoete nodigingen voorbij gaan als vreemdelingen, en alsof zij u niet aangingen? Smaken zij u wel meer dan het wit van een ei?

Hoe sprakeloos is het gesprek of zijn de gedachten voor een vleselijk hart, als er gesproken wordt over het ten onderbrengen van de lusten van het vlees, van het sterven aan de wereld, van de toekomende wereld, en de dingen na dit leven, enz. Wie vinden hun harten innerlijk opgewekt, op het voorstellen van de Heere Jezus? Maar indien er enige zaak van geringe winst werd aangewezen, o hoe zouden de mensen luisteren met beide oren! Hoe schoon is enige winst of voordeel in de ogen van een gierigaard: de klank van het geld is hem zoeter, dan dit gezegend geluid van vrede en zaligheid! Hoe zoet is het vermaak voor een wellustige! Welk een gevoeglijke bekwaamheid stelt men zich voor in deze vergankelijke dingen! Maar hoe weinig gewicht wordt er begrepen in de eeuwige goederen te zijn. O wat schijnen de zichtbare dingen wezenlijk voor de mensen, en hoe beuzelachtig schijnen de andere onzichtbare dingen!

Maar voor ulieden, wiens ogen geopend zijn, u is Christus dierbaar; voor u zijn de dingen van de Geest schoon, en al uw droefheid is, dat u ze niet naar hun waardij kunt schatten, noch naar hun schoonheid beminnen. Ik zeg, sommigen zijn er, die enige wezenlijkheid en bestaan zien, alleenlijk in onzichtbare dingen, Hebr. 11:1. En wat betreft de dingen die men ziet, of zienlijk zijn in de wereld, zij achten die maar als schaduwen, in vergelijking van de onzichtbare dingen. De wereld beseft geen dadelijke wezens dan in hetgeen zij ziet; maar een Christen beseft geen ware dadelijkheid in hetgeen hij ziet, maar alleen in hetgeen hij niet ziet; en daarom, gelijk hij in zijn oordeel op het een als een schaduw ziet, en op het andere als een wezenlijkheid, zo tracht hij zijn genegenheid te evenredigen en gelijkvormig te maken naar een welgepast onthaal ervan, namelijk aan de dingen van dit leven een schaduw van genegenheid, maar aan de onzichtbare dingen van het andere leven, het merg en de wezenlijkheid van zijn hart; zo spreekt de apostel I Kor. 7:29-31. "Opdat die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; — die blijde zijn, als niet blijde zijnde; en die kopen, als niet bezittende; en die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende’" gevende maar halve daden voor halve voorwerpen. Indien wij aan dezelve onze gehele geest en de kracht van onze ziel geven, zijn wij even dwaas, gelijk een, die uit al zijn kracht naar de lucht slaat, of naar een veer; daar is in deze dingen geen vaste dadelijkheid, die veel achting of genegenheid op zich kan ontvangen en vestigen; denkt er alleen aan, gebruikt ze als in het voorbijgaan.

 

18e Predikatie, Rom. 8:5

Want die naar het vlees zijn, bedenken, dat des vleses is; maar die naar den Geest zijn, bedenken, dat des Geestes is.

Daar is veel verschil van stand en rang onder de mensen in deze wereld, en waarlijk ze worden zo hevig nagejaagd en behartigd door de mensen, alsof zij groot en gewichtig waren Gij ziet welk een twist en strijd er is onder de mensen, hoe zij boven het gemeen zullen uitblinken, en in waardigheid en trap daar enigszins boven gesteld zullen worden! hoe pogen de mensen in eer en staat te zijn boven de geringen! Hoe zoeken zij rijk te zijn, en haten de armoede! En met deze onderscheiding van arm en rijk, hoog en laag, edel en onedel, geleerd en ongeleerd, zijn de mensen zeer ingenomen Maar daar is een groot onderscheid, dat meest in Gods oog valt, dat beide wezenlijk en eeuwig is, en oneindig al die onderscheiding te boven gaat, daar het gemoed van de mensen het meest op loopt; en dat staat hier: het grote onderscheid tussen "vlees en Geest," en diegenen "die naar het vlees" en degenen "die naar de Geest zijn." Dit onderscheid is boven allen steeds opmerkelijk, omdat het ‘t alleruitgestrektste en allerduurzaamst is.

Ik zeg, dit onderscheid is alleruitgestrektst: want alle anderen stellen geen groot onderscheid tussen mensen als mensen, en raken de bijzondere voortreffelijkheid van de mensen niet, dat is: het ware en eigen goed van zijn geestelijk en onsterfelijk deel; zij zijn de zodanigen, die evenzeer tot het goede en kwade komen, en alzo niet veel goeds of niet veel kwaads in zich hebben. "Ik merkte", zegt de prediker Hoofdst. 10:6,7, "een dwaas wordt gezet in grote hoogheden, — en vorsten, gaande als knechten op de aarde." Gewis alzo bevatten ook zulke titels van eer en waardigheid, zulke plaatsen van uitmuntendheid, opgericht boven de menigte, weinig of niets in zich, dat de geest van de mens waardig is, omdat een dwaas en goddeloze even bekwaam daartoe is als een wijze, of een man van een vorstelijke geest; en zo kunnen zij de mens als mens niet verheffen boven anderen. Een arm ongeleerd en gering mens kan meer dadelijke voortreffelijkheid in zich hebben dan een rijk, geleerd en groot persoon. Maar dit maakt waarlijk een wezenlijk en groot onderscheid, het onderscheid tussen vlees en geest, tussen mensen en beesten.

Gij weet welk een voortreffelijkheid een mens heeft boven een beest. Daar is zo’n groot onderscheid niet tussen de kinderen van de mensen, als er is tussen de laagste en geringste mens, en het voornaamste beest; "daar is een geest in de mens," zegt Elihu, Job 32:8; een onsterfelijke, eeuwige wezenlijkheid, van een verre hogere natuur en begrip. Gij weet, welke voortreffelijkheid er is in de geest boven het vlees, zodanig als er is in de hemel boven de aarde; want de ene is ingeblazen van de hemel, en de andere is uit het stof van de aarde genomen; het ene is verderfelijk ja het verderf zelf, het andere onverderfelijk; hoe vlug en snel zijn de bewegingen van de geest, van het ene einde des hemels tot het andere! hoe kan hij de aarde doorlopen in een ogenblik! Ziet maar eens, welk een groot onderscheid er is tussen een schoon levend lichaam, en dan, wanneer het een dode romp, verrot en bedorven is. De geest die er in woont, die maakt het onderscheid, die maakt het lichaam werkzaam, schoon en liefelijk; maar met het weggaan van de geest, wordt het een stuk aarde, ja, van de onreinste en walgelijkste stof van de aarde.

Nu ik zeg, zo’n wijd en breed onderscheid is er tussen een waarachtig Christen en een natuurlijk mens. Al verenigt u hem met al zijn gewone begaafdheden en voortreffelijkheden; de ene is een mens, de ander een beest, de ene is "naar het vlees," de ander "naar de Geest." Het is de gewone benaming, die de Heilige Geest geeft: "de mens die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan." Ps. 49:21. "Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk." Ps. 94:8, "een onvernuftig man weet daar niet van, (Ps. 92:7), dat zij zullen zien dat zij als de beesten zijn aan zichzelf," Pred. 3:18. Daarom bevindt men, dat de Heere zich dikwijls wendt naar de beesten en naar de ongevoelige schepselen, om daardoor de dwaasheid en uitzinnigheid van de mensen te bestraffen, Jes. 1:2. en Jer. 8:7. De mens heeft in zich twee delen, door welke hij vermaagschapt is met twee zeer ver vaneen staande naturen: hij staat in het midden tussen engelen en beesten: in zijn geest komt hij omhoog tot de natuur van de engel, en in zijn lichaam valt hij neer tot een beestachtige staat. Nu, nadat de een of de ander de opperhand heeft, dat is hij. Indien de geest waarlijk opgeheven is, boven alle gevoelige en aardse dingen tot het leven van de engelen, dat is: tot gemeenschap met God, dan is de mens een, die "naar de Geest is," een gevleesde engel, een engel, wonende in het vlees; maar indien zijn geest zich neerwerpt tot de dienst van het vlees, bedenkende en behartigende alleen gevoelige en zichtbare dinges, dan heeft die mens in waarheid de menselijkheid afgelegd, en zich met de beesten vergezeld, om als een van die te zijn. En waarlijk een mens, dus een beest gelijk geworden, is erger dan een beest, omdat hij veel beter behoorde te zijn. Het is geen schande voor een beest, alleen het vlees te verzorgen; maar het is de grootste verlaging van een mens, hetgeen hem neertrekt van die hogere standplaats, daar God hem ingesteld heeft, tot de laagste stand namelijk, van de beesten; en waarlijk een Nebukadnezar onder de beesten, is het grootste beest van allen, veel woester dan enig beest.

Nu, zodanig is de mens van nature: "hetgeen uit vlees geboren is, dat is vlees." Ja de mens, zo als hij uit de buik voortkomt, is ontaard, en in die verwilderde staat neergevallen, dat hij niets behartigt en met smaak bedenkt, dan hetgeen betrekking heeft op dit vleselijk of tijdelijk wezen. De uiterste cirkel en omtrek van de mens is nu van geen verdere uitbreiding, dan deze zichtbare wereld, en dit tegenwoordig leven. "Hij is blind van verre niet ziende," 2 Pet. 1:9. Waarlijk, zodanig is iedere mens van nature, daar nochtans de eigen aangeboren cirkel en uitbreiding van de beweging en bevatting van de geest zo wijd is als de duur ervan, dat is: zolang als de eeuwigheid, en zo breed dat hij tot de oneindigheid van God reikt, de God van alle geesten; maar nu is de wijdte wegens de slavernij en dienstbaarheid van de geest van de mens aan hun vlees, ingekrompen tot zulke enge palen, als dit arme leven in het vlees. Hij die over de tijd plagt heen te zien zo ver als de eeuwigheid is, en wie tot dat einde een onsterfelijke geest gegeven is, is nu half blind: het oog van zijn gemoed is zo bewolkt door lusten en hartstochten, dat het niet ver af kan zien, niet zo ver als tot de volgenden morgen na de dood, niet zo ver, als tot de ingang in de eeuwigheid.

En waarlijk, indien u de samenhang vergelijkt, zult u bevinden, dat hij, die niet alleen alle naarstigheid aanwendt, om tot zijn geloof te doen deugd, en tot de deugd kennis, en tot de kennis matigheid, en tot de matigheid lijdzaamheid, en tot de lijdzaamheid godzaligheid, enz., — al wie zich niet oefent en bezig houdt in deze betrachting: hoe zijn geest te versieren met deze genaden, hoe overwinning te krijgen over zichzelf en over de wereld; en die niet ten opzichte van die dingen, alles wat daar benevens is, voor onverschillig aanziet, even alsof daar weinig aan gelegen was, zo één is blind, en kan niet veraf zien; hij heeft het gezicht van de eeuwigheid niet verkregen; hij is niet ingenomen geweest met die eeuwige duur; anders kon hij zijn tijd niet besteden tot verzorging van de lusten van het vlees; maar hij zou zo’n goed fondament voor de toekomende tijd moeten wegleggen, gelijk daar gemeld is. Indien hij veraf zag, kon hij niet nalaten zich gemeenzaam te maken met die hovelingen des hemels, die een ingang zullen toedienen tot dat eeuwige Koninkrijk. Maar gewis, zolang dit uw poging niet is, hebt u nog geen hart of voornemen voor de hemel; u ziet niet anders, dan hetgeen voor ogen is en dezelve bijna raakt, en zo behartigt en bedenkt u alleen, hetgeen u ziet.

Is dit dan niet een breed onderscheid tussen de kinderen van deze wereld en de kinderen van God? Alle andere dingen zijn maar omstandigheden ten opzichte van dit. Dit alleen maakt een dadelijk onderscheid in datgene, hetwelk het edelste deel in de mensen is, namelijk hun geesten. De voortreffelijkheid van de natuur is te kennen uit haar genegenheden en bewegingen; zodanig zijn deze hier: de geestelijke mens behartigt geestelijke dingen, de vleselijke mens vleselijke dingen; elke zaak heeft een medegevoel met hetgeen haar gelijkvormig is, en is genegen zich daarmee te verenigen; de dingen worden gevoed en bewaard door dingen, die daaraan gelijk zijn. Gij ziet, het zwijn omhelst de mesthoop, die stank is alleen een liefelijke reuk voor hem, omdat hij met zijn manier overeen komt, maar een mens heeft voortreffelijker smaak en reuk, hij vindt liefelijkheid in fijnere en zoetere dingen. Waarlijk, het kan niet anders zijn, of het moet een slechter en zwijnachtiger natuur zijn dan een zwijn, die smaak en geur kan vinden in zulke vuile gruwelijke werken van het vlees, gelijk er onder sommigen van ulieden overvloedig zijn. "De werken des vleses zijn openbaar," staat er Gal. 5:19. En waarlijk, zij zijn in ulieden openbaar, als zijnde gewerkt zelfs bij dag, tegen het klare licht van het Evangelie; u kunt lezen en zien, of ze niet al te openbaar in u zijn.

Welk een snode natuur, welke gruwelijke en lage geesten moeten dan wel de mensen bezitten, dat zij een zoetigheid en liefelijke smaak genieten in die verdorven en stinkende werken van de oude mens? O wat is het een snode reuk, dat men nergens geur in vindt, dan in deze tegenwoordige wereld, en in het genoegen voor uw zinnen! Gewis uw geur en smaak geeft bewijs van uw snode, ontaarde en beestachtige natuur, dat u aan de slechtste zijde van deze bedeling, naar het vlees of naar de Geest bent. Maar helaas! Het is niet mogelijk, dat men u overreedt, dat er in al deze werken van het vlees geen zoetigheid of geurigheid is, maar niets anders dan verdorvenheid en verrotting, zodanig als uit de geopende graven komt, voordat er eens een nieuwe Geest in ulieden zij, en uw naturen veranderd worden. Zo weinig als men een ziek mens, wiens gehemelte door een verdorven humeur bezeten is, kan overreden, dat zulke dingen, die met zijn verdorven smaak overeenkomen, waarlijk bitter zijn, of een zwijn doen geloven, dat de mesthoop stinkende en onvermakelijk is; even zo onmogelijk is het, de menigte van de mensen te doen begrijpen en smaken, dat er bitterheid of walgelijkheid is in de wegen die zij gaan, of dat er enige zoetheid of liefelijkheid is in de wegen van de godzaligheid, voordat eerst uw smaak verbeterd, en uw geest veranderd en vernieuwd is.

En inderdaad, wanneer de geest eens vernieuwd en bevrijd is van dat kwaadaardig humeur van verdorvenheid en vleselijk genegenheid, die alles in een tegenovergestelde richting vertoont, dan is zij gelijk een gezond gehemelte, dat alles smaakt gelijk het is: bittere dingen bitter, en zoete dingen zoet bevindt; of gelijk een gezond oog, dat de zaken ziet gelijk zij zijn, in kleur, grootheid en afstand, dan vindt de ziel liefelijkheid in de zoete geur van de vruchten des Geestes, vs. 22: "liefde, blijdschap, lankmoedigheid, zachtmoedigheid," enz. Deze zijn voor de ziel zoet en welriekende, en gelijk een zoete geur voor de mens die ze heeft, voor anderen die rondom hem zijn, en ook voor God; deze geven een geur, die een ziel lokt om die te zoeken, en ervan bezeten zijnde, geven zij een zoete reuk naar buiten tot allen, die rondom zijn, zelfs zo hoog als de hemel is: een ziel, in welke deze vruchten geplant zijn, en waaruit zij groeien, is als een besloten hof voor God. Deze vruchten zijn vermakelijk en zoet voor de ziel, die ze eet; en gelijk de vermakelijkheid van de appel, de mens verlokkend om die te proeven en te zondigen; zo trekt de schoonheid en zoetheid van deze vruchten des Geestes, de geest van de mensen naar zich toe; hij heeft dan de liefelijke smaak bevonden en de schoonheid gezien, en dit lokt hem, om er van te proeven, en dan nodigt hij de beminden om te komen en ook te smaken, en met hem van die vruchten te eten.

Wij zouden daar vele voorbeelden van kunnen geven. Een Christen smaakt meer zoetigheid in die matigheid, van zijn lichaam ten onder te brengen en in onderdanigheid te stellen, en in de onthouding van vleselijk begeerlijkheden, dan een vleselijk mens proeft in de keurigste vermaken, die de wereld kan opleveren. Een Christen smaakt een zoetigheid in zachtmoedigheid; hij heeft meer vermaak in het vergeven, verdragen en bidden voor hen, die hem verongelijken, dan een natuurlijk mens heeft, in de gretigste begeerte naar wraak te vervullen. O! wat een schoonheid geeft de vriendelijkheid, goedheid en lijdzaamheid in zijn ogen! Welke zoetigheid is er voor zijn smaak in de liefde tot God! Hoe verrukkelijk is hem de blijdschap van de Heilige Geest! Wat een genoegen geeft hem die vrede die alle verstand te boven gaat! Dit zijn de dingen van de Geest, die hij bedenkt en behartigt.

Weet, Christenen! dat u geroepen wordt, om deze dingen meest te behartigen, en meest te zoeken; ziet toe, dat de bedrieglijkheid van de zonde u niet verlokt, door de verraderlijke en verleidende begeerlijkheden, die nog in uw leden leven. Indien u deze dingen waarlijk behartigde en uit een besef van de schoonheid en smakelijke zoetigheid, en welriekende reuk ervan, tevreden wilde zijn om al uw verdorven begeerlijkheden te laten varen, om daarvan bezeten te worden, dan was u aan die zalige en gelukkige zijde van die grote en fundamentele onderscheiding van de mensenkinderen; dan zoudt u hebben, boven allen die niet vernieuwd zijn, wat ook uw staat in de wereld is, het voorrecht, dat u naar de Geest bent en dat is beter, dan rijk, wijs, groot en in aanzien te zijn. God heeft u zulke dingen niet gegeven, daar de wereld uitzinnig naar hijgt; maar benijdt hen niet; Hij heeft u betere dingen gegeven, dadelijker en wezenlijker dingen, die u veel beter en voortreffelijker maken.

Maar daarenboven, gelijk dit onderscheid het grootste is, zo is het ook het allerduurzaamste: gelijk het hier wezenlijk is, zo is het hiernamaals duurzaam; wanneer al het andere verschil onder de mensen te niet gedaan is, dan zal dit alleen blijven, en daarom hebt u het in het volgende vers: "het bedenken des vleses is de dood, maar het bedenken des Geestes is het leven en de vrede." Deze verdeling, die hier begonnen is, zal tot in alle eeuwigheid wijder worden; daar zal een groter onderscheid en gevoeliger afscheiding zijn naar dit leven: dood en leven, de eeuwige dood en het eeuwige leven, zijn de twee zijden van dit onderscheid; gelijk dit in het kort zal vastgesteld worden. Alle trappen en afstanden van mensen zullen uitgewist, en in eeuwige vergetelheid begraven worden; niet een voetstapje of merk zal er overblijven, of van wijsheid, of van rijkdom, of eer, of dergelijke, maar alle mensenkinderen zullen ten opzichte van deze uiterlijke dingen, even gelijk zijn; alleen dit ene, ongeziene, en in de wereld verachte onderscheid zal dan verschijnen en blijken: "te dien dage, wanneer de Heere de Zijnen ten eigendom maken zal; dan zal Hij het onderscheid stellen tussen de rechtvaardigen en de goddelozen, tussen die, die God dient, en die, die Hem niet dient." Mal. 3:17,18.

De vleselijk en geestelijke mens hebben tegenovergestelde genegenheden en bewegingen: de geest van de ene is uitgaande en opwaarts wandelende naar de Geest, en de geest van de anderen is neerwaarts gaande, naar het vlees; hoe zij verder gaan, hoe zij verder vaneen zijn: de ene zal opgenomen worden tot het gezelschap van de geesten van de volmaakte rechtvaardigen en van de engelen; de andere zal neergestoten worden tot het gezelschap en de gemeenschap met de duivelen. En waarlijk, het is geen wonder, dat deze ziel zo laag valt, omdat al haar bewegingen in het lichaam naar beneden waren, tot de vervulling van de begeerlijkheden van het vlees. Zo ziet u, dat het onderscheid nog groter en gevoeliger zal worden, dan het is tussen de vromen en goddelozen; in deze wereld schijnt het zo duidelijk niet, zoals het hiernamaals zal doen. Gelijk twee mensen, die elkaar verlaten, en hun aangezichten naar tegenovergestelde gezichtspunten zetten; in het begin is die afstand zo groot noch gevoelig niet, maar wacht een weinig, en hoe meer zij verder gaan, des te verder zullen ze vaneen zijn, en hun afscheiding wijder wezen. Even zo is het, wanneer een Christen zijn weg begint af te breken, om niet meer de gewone loop van de wereld te volgen, dan blijkt het niet, dat zijn weg zo verschillend daarvan is, dat het hemzelf en anderen overtuigt; maar indien zijn aangezicht naar Jeruzalem gezet wordt, en zijn hart derwaarts heen is, dan zal hij gewis zich verder van de wereld af bewegen, tot dat de afstand beide voor hem en anderen gevoelig is, hij zal meer en meer veranderd en vernieuwd worden, totdat eindelijk alles veranderd is.

Geen wonder dan, dat die twee elkaar in het einde van hun loop niet kunnen ontmoeten, wanneer iedere gang zo tegen elkaar overgesteld is. Hoewel de goddelozen de dood van de rechtvaardigen zullen wensen te sterven, zo is het toch even onmogelijk, dat zij eindelijk elkaar ontmoeten, als hel en hemel samen kunnen komen, omdat zij wandelen naar recht tegenovergestelde regels.

 

19e Predikatie, Rom. 8:6

Want het bedenken des vleses is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede.

Het is waar, deze tijd is kort, en zo kort, dat nauwelijks gelijkenissen of vergelijkingen gebezigd kunnen worden, om het ons af te schaduwen: hij is een droom, een ogenblik, een damp, een vloed, een bloem, en al wat meer verwerkelijk of vergankelijk is; en dan is hij in zichzelf niet zeer groot, maar nochtans in een ander opzicht boven alle dingen het kostelijkste en allerwaardigste, dat men er zeer ernstig en diep acht op neme, namelijk: omdat dit leven aan de eeuwigheid is geschakeld, is er een onverbrekelijke samenknoping tussen hen, die geen kracht of kunst kan verbreken of losmaken. Het begin van de eeuwigheid is een draad verenigd met het einde van de tijd, en u weet allen, dat de oneindige uitbreiding van de eeuwigheid eenvormig is, zij laat geen verandering in zich toe, van beter tot slechter, of van slechter tot beter; en daarom het begin van onze eeuwigheid, hetzij van gelukzaligheid, hetzij van ellende, is om zo te spreken, maar een eeuwigdurend ogenblik.

Aangezien wij dan in het lichaam en in de wereld tot dat einde gezonden zijn, opdat wij zouden doorgaan tot een onveranderlijke eeuwige staat, zo is het gewis boven alle dingen allermeest van belang en gewicht, welke weg wij kiezen tot het einde van deze reis, omdat de tijd kort is, waarin wij te wandelen hebben. Zij is ook onzeker, waarom wij behoorden, gelijk de apostel Petrus spreekt, "alle naarstigheid aan te wenden." Zolang de dag duurt, behoorden wij te sterker voort te gaan in ons werk, opdat die eeuwige nacht ons niet overvalt. De kortheid en onzekerheid van de tijd, behoorde ons te dringen, om de tegenwoordige gelegenheid waar te nemen, en het niet ongebruikt te laten, gelijk bij ons veel geschiedt, omdat het noch geen verleden, noch geen toekomende is, en gans niet in onze hand is: het ene kan niet herroepen worden, het andere is niet in onze macht om het te doen komen; en daarom behoorde het tegenwoordig ogenblik, dat God ons gegeven heeft, aangegrepen en uitgekocht te worden, gelijk de apostel spreekt, Ef. 5:16. Wij behoorden het uit te kopen, tegen de duurste prijs van moeiten en kosten, en het af te nemen van die ijdele, ontijdige en beuzelachtige bezigheden, die het innemen, opdat wij het mogen aanleggen, gelijk het bestaat, gevoeglijk op de eeuwigheid, die ras nakend is.

Daarbij, wat de kortheid van het leven kostelijker en belangrijker maakt, is, ten opzichte van het doel ervan: de eeuwigheid; even gelijk de zeldzaamheid van een zaak de prijs ervan vermeerdert, zo behoorde die zelfde aanmerking alle wereldse dingen, die in hun wezen of gebruik binnen dit leven bepaald zijn, onopmerkelijk, en van weinig waardij te maken, gelijk Paulus toont 1 Kor. 7:29-31: "dewijl de tijd kort is, zo is overig dat wij zouden blijde zijn, als niet blijde zijnde; wenen, als niet wenende; kopen, als niet bezittende; de wereld gebruiken, als niet misbruikende." Omdat dezelve geheel te schatten is naar het einde: de nooit eindigende eeuwigheid, zouden wij waarlijk al wat in van de tijd dat einde niet bereikt, en geen samenknoping daarmee heeft, maar een slecht onthaal geven, gelijk een voorbijvliegende vogel, die vermakelijk is voor het oog, een slecht onthaal van een aanschouwer ontvangt.

De kortheid van de dag, diende onze vlijt te verdubbelen en sterker aan te zetten in onze wandel of loop, opdat wij intijds tot onze plaats van rust zouden komen; en het diende te maken, dat de reiziger slechts een terloops en voorbijgaande aanschouwing zou geven, aan al wat bij de weg is, en hetwelk wij noodzakelijk achter ons moeten laten. Aangezien dan deze dingen zo gewichtig zijn, laat ons onze harten bijeen trekken, om te letten op wat de Heere tot ons in dit woord spreekt: want daarin hebt u twee wegen, en twee doeleinden; tegengestelde en recht strijdige wegen en wandelingen, en alzo recht strijdige doeleinden; de wegen zijn: te "wandelen naar het vlees, en te wandelen naar de Geest;" de einden waar naar zij leiden, zijn: "dood en leven."

Wij hebben iets gesproken van de wegen, en van het grote onderscheid, dat er is tussen die wegen; welke voortreffelijkheid er is in de ene boven de andere; maar waarlijk het is moeilijk u te overreden, om uw gewone wegen en wandelingen te verlaten, omdat uw inwendige zin, en de geneigdheid van uw hart geheel van nature bedorven en verkeerd is. Gij weet, dat het bewegende vermogen, in zijn werkingen afhankelijk en ondergeschikt is aan de kennende, gevoelende en beseffende vermogens. Het vermogen om ons van plaats te bewegen, is gegeven tot een behulp en bijstand voor de bevattende en begerende vermogens, omdat de dingen, die overeenkomen of niet overeenkomen, goede of kwade, met de natuur van het levende schepsel, buiten het zijn, en het door enkele kennis, of begeerte, of haat van zaken, niet kon komen in het bezit ervan, of het vermijden; daarom heeft God een vermogen gegeven om zich te bewegen tot het uitstrekken, tot een verkrijging van enig ondervonden goed, of tot vermijding en afkeer van enig begrepen kwaad: zo zien wij, dat wanneer de beesten het voedsel ruiken of smaken, hun lust opgewekt wordt, om zich daarheen te bewegen, om het te verkrijgen.

Nu ik zeg, indien dit inwendig gevoel bedorven is, dan zullen de zaken, die ten verderve zijn, goed begrepen worden, omdat ze overeenkomen met dat verdorven humeur of hoedanigheid, die de zinnen bezat, en zo zal de beweging en wandeling ongeregeld zijn.

Aldus staat er, mijn geliefden! onze geest en gemoed zijn met een vergiftige aard besmet: vleselijk hartstochten en begeerlijkheden hebben de overhand, van nature: en gelijk het is met degenen, die aan de koorts liggen en hun gehemelte door een bitter en onsmakelijk humeur bezet is, schijnen de vermakelijkste dingen onsmakelijk, omdat ze met dat onsmakelijk humeur niet overeenkomen; evenzoo is het met ulieden van nature; hetgeen anders aan het bewegen stelt dat is er nu buiten gesteld, sinds die eerste ongetemperdheid welke de mens kreeg; uw geesten en gemoederen zijn vleselijk, zij hebben een sterke en diepe indruk van al de begeerlijkheden, die in het lichaam zijn, en volgens die zijn zij ook aangedaan; en daarom kunt u niet met vrucht oordelen, wat goed of kwaad voor u is; maar u zult, gelijk bij Jes. 5:20, het kwade "goed noemen, en het goed kwaad, het bitter zoet, en het zoet bitter," omdat u reeds zo tevoren ingenomen bent; en daarom kunt u op die wegen van het vlees, die paden, welke ten verderve leiden, niets anders zien, dan wat vermakelijk is, omdat zij passen op uw verdorven gevoelen, en zij uw geest behagelijk zijn; en zo maakt de ongeregelde smaak en reuk van een liefelijke geur in de wegen van het vlees, dat u in die wegen voortwandelt; en zijnde aldus ingenomen en aangehaald, kunt u niet anders dan uw oren stoppen voor alle recht strijdige overredingen. Gij meent, dat het tegen uw gevoelen en rede is, dat men u zegt, dat deze wegen walgelijk en onsmakelijk zijn, en dat de andere wegen van wijsheid en geest liefelijkheid en vrede zijn. Ik zeg, u kunt dit niet geloven, voordat uw harten en geesten gereinigd zijn, en uw smaak zuiver en niet meer verdorven is.

Het is zeker op deze grond, dat onze Zaligmaker zulke merktekenen stelt op de weg naar de hemel en naar de hel, ten leven en ter dood: de ene weg is eng en nauw, en weinigen wandelen daar op, de andere is breed en gemakkelijk, en velen betreden die, Matth. 7:13, 14. In waarheid, het is niet de weg op zichzelf, die zo’n benaming toelaat, om eigenlijk te spreken, zo als de zaak is; de weg ten leven, door het bestuur van de Geest, is de lichtste, effenste, kortste en breedste weg; hij heeft al de eigenschappen van een goede weg, geen is zo vermakelijk en effen; welk een zoet en vermakelijk gezicht is er de gehele weg over: het is een wandelweg van vermaak, de weg van Zijn geboden; daarop ontbreekt geen genezing, om de reiziger te verkwikken; het vermakelijkste gezelschap is hier: de Vader en de Zoon, die geen ander gezelschap van alle eeuwigheid zochten, maar overvloedig vergenoegd en verblijd waren in elkaar; met dit gezelschap heeft een Christen zich te vermaken, en hij wordt toegelaten, om een deelgenoot van die vreugde te zijn. Niets is er, wat de ziel zo ontlast van zorg en angst, niets bevrijdt de mens van zoveel bekommernissen en zwarigheden, als deze weg.

Maar de weg van de zonde is in zichzelf zeer vol arbeid en ten uiterste zwaar, hij heeft oneindig veel bijwegen, daar hij een mens inleidt, en hij zich moet keren en wederkeren en lopen de ganse dag in een cirkel, om oneindig veel lusten en onverzadelijke zondige begeerten te voldoen. O hoe moeilijk en hoeveel arbeid is het, de begeerlijkheden van het vlees te vervullen! Hoeveel diensten legt het de mens op! Wat al ernstige opmerkzaamheid! Wat al beangstigende zorgen en bedreigende gedachten! Hoe veel droefenissen en smarten zijn er in iedere stap van deze weg! Merkt u niet, dat de zonde ulieden tot slaven maakt? Wat al moeite en arbeid hebt u, om uw lusten te voldoen! En altijd zult u beginnen, en in het einde van uw jaren bent u even ver van hetgeen u zoekt, als in het begin. Hoe doornig en hoe glibberig is de weg van geldgierigheid! Valt u niet gedurig van de ene doorn in de andere, en wordt doorstoken met vele smarten? 1 Tim. 6:10. Matth. 13:22. Ei lieve! Is dat een vermakelijke weg, die al uw droefheid veroorzaakt, en uw arbeid tot smart maakt, niet toelatend dat "uw hart rust neemt in de nacht?" Pred. 2:22, 23. Wat al lichamelijke pijn, wat al breking van het hoofd en verstand, wat al arbeid en kwelling in beide, moet zowel een zondaar hebben, als zijn gestadige metgezellen, op deze weg!

De weg is duister, diep, en niet goed te betreden, die u leidt tot het genoegen dat u voor uw lusten begeert; uw begeerten zijn stijfzinnig en ongeduldig; de middelen om u daartoe te leiden, zijn zwak en kreupel, geheel niet geschikt en bekwaam voor zo’n reis; en dit stelt u gedurig als op de pijnbank, dat u bedreigd wordt tussen het ongeduld van uw begeerlijkheden en de zwakheid van de middelen, en de onmogelijkheid om die te vervullen; begeerten en teleurstellingen in verwachting, hoop en vrees, delen uw ziel als tussen hen: zodanig is de weg naar het vlees, een eindeloos doolhof van wee en ellende, van moeiten en zorgen, en dat zo gedurig.

Maar deze wegen ontvangen zulke namen van het algemeen gevoelen en bevatting van de mensen, wegens ons vlees. Zo de weg naar het vlees, omdat hij daarmee overeen komt, hoewel oneindig meer moeilijkheden hebbend, schijnt gemakkelijk en effen; maar de weg naar de Geest schijnt eng, nauw, lastig en moeilijk, hoewel er oneindig meer ruimte is op de weg des levens, omdat hij leidt tot het onmetelijk algemene goed; hij gaat uit naar de volheid Gods; nochtans is hij voor het vlees zo nauw en eng, omdat hij geen vrijheid toelaat voor de ongeregelde lusten, die zo onmatig opgezwollen zijn, omtrent de enge en bekrompen dingen. De rechte wijdte van de weg van het vlees is niet groot; want zij is binnen arme, magere en enge geschapene voorwerpen besloten, maar omdat de inbeelding van de mensen vervult, wat er dadelijk ontbreekt, en zich in deze dingen verbeeldt een oneindige en onbepaalde uitbreiding van goedheid, wandelt de zondaar met gemak, zonder benauwdheid voor zijn vlees; het vlees heeft geen bekrompenheid in deze weg van vleselijk begeerlijkheden. Maar helaas! De Geest is jammerlijk in engte, in banden, en gevangenis, hoewel men dat niet gevoelig bevindt.

Wat is dan de rede, dat zo velen wandelen op de weg des doods, als omdat hun vlees daarop geen engte of benauwdheid en drang gevoelt? Het is een gemakkelijke weg voor hun natuur, omdat hij goed op de verdorvenheid past, die erin is. Daarom wandelen de mensen al voort, zonder te letten op hetgeen volgt; het is gelijk het afgaan van een berg, gemakkelijk voor het vlees. En aan de andere zijde: de weg ten leven of naar de Geest, is een opklimmen naar boven. Hij is zeer zwaar voor ons aards en klompig vlees. Onze geest is door gemeenschap met een onderdanigheid aan het vlees van een aardse hoedanigheid geworden, en bijna van het element van het vlees, en zo buigt hij natuurlijk ook naar omlaag, maar indien hij eens door de Geest Gods gezuiverd en gereinigd was en van de banden ontslagen, en hersteld tot zijn natuurlijke zuiverheid, zou hij al veel lichter en gewilliger opwaarts vliegen, dan u ziet dat de vlam opklimt; en voordat dit in u geschiedt, kunnen wij niet verwachten, dat u gewillig en met vermaak op die vermakelijke wandelingen naar de Geest zult treden; uw wandel zal nooit vrij en onbedwongen zijn op de paden van de godzaligheid. Gij mag voor een tijdlang u opwaarts bewegen wegens enige uitwendige beweegredenen en aanzettingen, in enige bijzondere plichten van godsdienst, gelijk een steen die naar omhoog geworpen wordt; maar die indruk is niet van een inwendig beginsel, en zo zal hij niet duurzaam en gestadig zijn; maar u zult in andere dingen neervallen naar uw oude neiging, en u recht tegenstrijdig bewegen, wanneer de uitwendige beweging van vrees of gunst, van gewoonte of opvoeding, of dergelijke ophoudt.

Maar de ware Christen heeft een Geest binnen in zich, de wortel der zaak is in hem; die voert hem opwaarts in de wegen van de gehoorzaamheid, naar de bewegingen en besturingen van Gods Geest. Het is waar, in het begin is het voor het vlees benauwd en ongemakkelijk, maar de zwaarte is overwonnen, indien u eens goed begint; goed begonnen, (gelijk men pleegt te zeggen) is half gedaan; gewis goed ingetreden in de wegen van de christelijkheid is halfweg gevorderd; daarna worden de lastige begeerlijkheden van het vlees afgelegd, immers in een grotere mate en dan beweegt zich de Geest gewillig en gemakkelijk: deze wandel wordt een vermaking, die in het eerst een arbeid was. Nu, vermaak en begeerte zijn als vleugelen om de ziel te doen opvliegen, en het is de ziel recht behagelijk te wandelen in alle welbehagelijkheid Gods. Waarlijk, de weg van deze wereld is slibberig en vuil, daarom moet een Christen gedurig op de wacht staan, met gegorde lendenen, opdat zijn gedachten en genegenheden niet naar omlaag naar de aarde zouden hangen, anders zullen zij veel vuiligheid behalen, en de geest noodzakelijk bezwaren en belasten, en maken dat hij traag en bezwaarlijk voortgaat, gelijk Farao’s wagens, toen de raderen daar vanaf waren.

Wij moeten naar omhoog vliegen boven de grond en niet te laag neerkomen, nabij de aarde, menende zo met één dubbeld onze reis af te doen; want wij zullen bevinden, dat deze wereld, vanwege de overblijfsels van het vlees in ons, een magnetische of zeilstenige aantrekkende kracht heeft, om ons, als de zeilsteen, daartoe neer te trekken, wanneer wij binnen het bereik zijn van zijn werkzaamheid. Het is niet goed dat men te dicht bij het vuur komt met vlas: wij dienden te pogen onze harten ver af en los te houden van de lagere vertroostingen. Deze wereld is gelijk de pestige poel van Sodom, al wat daarover vliegt aantrekkend, en doend daarin neer vallen, indien wij laag vliegen over de vlakte ervan, zullen wij niet kunnen verhinderen dat het geestelijke leven veel zal uitgeblust worden. Maar om dit te voorkomen, dienen wij onze vlucht opwaarts te nemen naar de Geest (want dat is de eigen beweging van het zuiverder en geestelijke deel van de wereld); wij moesten ons geen rust geven, voordat wij uit het bereik van die besmetting zijn: totdat wij de besmetting van de wereld volkomen ontvloden waren.

Maar ingeval u niet overreed kunt worden, om van die weg af te komen, die zo vermakelijk voor uw vlees schijnt; die weg, welke de eigen loop van de wereld is, (want zij worden samengevoegd Ef. 2:2,) bid ik u: staat stil, en merkt op, waar die weg u leiden zal; houd u maar een weinig stil en bedenkt uzelf met bedaardheid en ernstig waar u die zal voeren en weer het eindigen zal, en waarlijk het einde van die is vreselijk— het is de dood, een nooit eindigende dood. Ik verzeker mij, indien u langs de weg wandelde, en iemand tot u kwam en met ophef zeide dat die weg vol is van gevaarlijke putten, dat er vele rovers op zijn, die op u loeren om u de hals af te snijden, u zoudt de waarschuwing wel waardig achten, zoveel kennis daarvan te nemen dat u stil zoudt staan en opmerken wat u te doen stond. Maar nu, wanneer de Heere Zelf, Die oneindig meer achting en geloof waardig is dan mensen, u eens en meermalen waarschuwingen geeft, en u dag bij dag die vermaning herhaalt, zendende u vele gezanten om u af te roepen, en doende dit woord dagelijks in uw oren klinken: "Och! Waarom wilt u sterven? zulke wegen leiden naar de binnenkamers van de dood en van de hel; vleselijk gezind te zijn" heeft geen andere uitkomst dan de dood, wat u ook mag beloven. Ik zeg, wanneer Hij ons zo’n stem doet vergezelschappen in al onze wandel: dit is de weg niet die ten leven leidt; waarom acht u dat zoveel opmerking niet waardig dat u eens zoudt stil staan totdat u onderzocht hebt wat er van komen zal? Zijn wij zo gelovig omtrent de mensen, en zullen wij God niet geloven, Die de waarheid Zelf is, Die het zo gestadig bevestigt, en ons zo ernstig bidt? Zijn wij zo wijs en voorzichtig in mindere; dingen, en zullen wij uitzinnig, eigenwillig, en wederhorig zijn in de grootste zaak, die ons voor eeuwig aanbelangt?

O! ongeloof is het, hetgeen de wereld veroordelen zal; het ongeloof van dit ene, dat te wandelen naar het vlees, en te bedenken dat van het vlees is, is dodelijk. Al belijden alle mensen met hun tongen dat dit de waarheid is, wordt het toch inderdaad niet geloofd, de diepe onopmerkzaamheid en het slordig begrip van deze waarheid, maakt dat de mensen stoutweg wandelen, en zich snellen te verderve. Geloofde u inderdaad, dat de eeuwig ellende voor u op het einde van deze weg is, u zoudt dan wel wreed tegen uzelf zijn dat u daar op wandelen zoudt, al werd u er nog zozeer toe gelokt. Geloofde u inderdaad dat er op het einde van deze wandelweg een steilte is, die in de uiterste duisternis en in de eeuwige dood doet nederstoten, dan zou het vermaak en de zoetigheid van die u wel zo ver kunnen verdwazen en uitzinnig maker dat zij u daartoe leiden zou, "als een os ter slachting," en een "dwaas tot de tuchtiging der boeien."

Het is waarlijk vreemd, dat u niet geloven wilt, dat de dood een einde is van deze dingen; en dat u niet overreed kunt worden, dat u het niet gelooft. Daar is tweeërlei bedrog, hetwelk de harten van de mensen bezit: het een is, een droom en inbeelding de dood te ontgaan, al leven zij in de zonde; het andere is, een droom en inbeelding dat zij geloven dat de dood de beloning van de zonde is; wij moesten verwonderd staan, hoe die samen bestaan, behalve als wij het door zoveel ervaring ondervonden. Uw weg geeft bewijs, dat u het niet gelooft, dat de dood het einde van de weg is; en dan doen uw woorden klaar blijken, dat u niet gelooft, dat u in deze ongelovig bent. O hoe boos en dodelijk is het hart, en hoe groot is zijn arglistigheid! De valse profeet, die in de boezem van een ieder is, bedriegt hem, opdat hij hem zou verderven: gelijk de satan een leugenaar en moordenaar is, en door liegen vermoordt, zo is des mensen hart een zelfmoordenaar en zelfverderver, en dat geschiedt door liegen en bedriegen.

In iedere zonde is enige leugen, maar op de grond van alle zonde is die grove zwarte fundamentele leugen: een waan van vrij te zullen zijn van dood en hel, een sterke inbeelding van het gevaar te zullen ontgaan, zelfs al wordt er zo’n weg gekozen en bewandeld, die uit haar natuur onvermijdelijk tot het verderf leidt; en daar is iets van die bloedige vermoordende vleierij zelfs in de harten van de ware Christenen; daarom geeft de apostel er dit tegengift tegen en tracht het menigmaal uit te zuiveren, door die kennis op te wekken, die zij ontvangen hadden: "En weet gij niet dat de onrechtvaardigen het Koninkrijk Gods niet zullen beërven!" 1 Kor. 6:9. "Dwaalt niet; God laat Zich niet bespotten: want zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien; die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderving maaien." Gal. 6:7, 8. Och dat u mocht luisteren naar dit woord, naar dit wachtwoord, dat u gegeven is, en stil staan op uw levensweg, immers voor een tijd, om te denken, wat het laatste einde wezen zal. Weet u niet, dat zulken het Koninkrijk niet zullen beërven? Weet u niet, dat de weg naar de hemel opwaarts leidt? Weet u niet, dat uw weg neerwaarts naar het vlees en naar de aarde leidt? Bent u zo ver van uw zinnen berooid, dat u meent naar de hemel te komen, door naar omlaag te wandelen, in de begeerlijkheden van het vlees? Gewis, dit is de sterkste en vreemdste betovering die er wezen kan, dat u het ene zaait, en iets anders meent te maaien, denkende te zaaien duisternis, en te maaien het licht, te zaaien het verderf, en te maaien onverderfelijkheid. Is het wel mogelijk in de natuur, dat men brandnetel-zaad zaaiend, haver of tarwe denkt te maaien?

Bedriegt u niet; och! dat gij uw arme bedrogen zielen niet meer misleidde, maar deed weten, dat het even natuurlijk is, dat de dood en hel groeit uit de zonde, en uit het wandelen naar het vlees, als het voor enig zaad is, zijn eigen vrucht of kruid te geven. Meent u de loop en de orde van de natuur te ontbinden? Gewis, het vlees is in zich sterfelijk, het is ten verderve geordineerd; u ziet wat er van wordt, als het leven er uit is: dit is een zinnebeeld van de staat van de vleselijke ziel na de dood. Gelijk gijlieden uw geesten verlaagt ten dienste van het vlees, al uw ploegen, en arbeiden, en zaaien, was daarvoor: het zaad dat u in de aarde wierp, waren vleselijk lusten, aardse dingen, tot verzadiging van uw vlees; alzo zult u uit het vlees verderfenis maaien, de dood en het verderf, het zal uw onsterfelijke geesten sterfelijk en verderfelijk maken, en samen met het lichaam, de dood en de verderfenis onderwerpen, zover als zij daar vatbaar voor zijn: het zal haar van al datgene beroven, hetwelk haar eigen leven en verkwikking is, en haar voor eeuwig afscheiden van de fontein van gelukzaligheid, en uit de hemel verbannen, tot het gezelschap van de duivelen. En och dat verderf van die onsterfelijke Geest is erger dan het verderf van het sterfelijke vlees.

Nu, zo vele van u, die tot zover uit het bedrog bent opgehaald, dat u uw gevaar en ellende gelooft en bemerkt dat ingeboren bedrog van uw harten, wees niet ten enenmale moedeloos, daar kan hoop zijn van herstel, wanneer u uw ellende ziet. Ik zeg, wanneer u ziet, dat de hel op het einde van uw weg is, weet, dat Hij die deze stem zendt om u van die weg des doods af te roepen, ulieden niet aan uw eigen verstand overlaat, om u op de rechte weg te leiden, maar Hij volgt u met een stem achter u, zeggende: "dit is de weg, wandelt in dezelve;" keert u daar niet van af, ter rechter of ter linkerhand, die stem klinkt duidelijk in het Woord, zij is niet anders dan het geluid van het Evangelie, dat zalige geklank dat u nodigt en lokt om tot Jezus Christus te komen, de Weg, de Waarheid en het Leven," de ware weg tot het ware leven. Alle andere wegen, alle andere levens, hebben geen waarheid in zich; zij zijn niets anders dan een wolk en verbeelding, die de mensen bevatten en aangrijpen.

Maar kom tot deze weg, Hij zal u waarlijk leiden tot het ware, tot het eeuwige leven. Indien u uit besef van uw gevaar tot Hem vliedt, hebt u een klare weg om tot God te komen, een zo effen weg, om het leven en de vrede te verkrijgen; in Christus zijnde, hebt u de verzekering, dat u niet in de verdoemenis zult vallen. Hij is zo’n weg, die u daar op zal houden, en u niet zal toelaten, dat u er weer van afgaat naar de weg des doods. En daarom zal Hij u een Voogd, een Leidsman, een Bestuurder geven op deze weg ten leven en tot vrede, en dat is de Heilige Geest, "om in alle waarheid te leiden, en om uw voeten te richten op de weg van Zijn geboden." Het zij, dat u op deze nieuwe en levendige weg van Christus, samen het licht van het woord zult genieten, om te weten waar te wandelen en het leven van de Geest, om u te doen wandelen naar het eeuwige leven, en zo is "de genade en waarheid" door Christus gekomen.

Het is wel waar dat u de tuchtiging van uw vlees moet lijden, en de pijn verdragen van de dood van uw begeerlijkheden, het afsnijden van uw rechterhand, en het uitsteken van uw rechteroog, welke u zouden doen stoten en struikelen op de weg; maar laat de gedachte van het toekomende leven alles verzoeten. Daar mensen het gevaar ondergaan, van om een weinig vermaak, het leven te verliezen; en waar mensen om een sober gering voordeel zoveel moeite en kwelling willen uitstaan, o! wat zou het eeuwige leven op ons werken; en zo’n leven, dat het beste leven hier slechts een dood nabij is; hoe zou dat de bitterheid van de tuchtiging verachten en onze geest versterken en verzoeten? Hoe zou dat onze geest versterken tot veel verdraging en lijdzaamheid? Wij moeten een strijd hebben wegens deze begeerlijkheden, waar wij ons van ontslaan; de duivel benevens de wereld zullen op ons loeren op deze weg. Maar waar de mensen om zulke kleine en geringe voordelen al het ongemak van de oorlog, van een lang oorlog willen lijden; hoe behoorde de verwachting van deze vrede, welke alle welzijn in zich insluit en bevat, ons aan te moedigen en te sterken, om te strijden, om in de Stad van het eeuwig leven, en van de eeuwige vrede te komen!

 

20e Predikatie, Rom. 8:7

Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.

Ongeloof is datgene, wat de wereld veroordeelt, en in zijn aard verdoemelijker is dan vele andere zonden; niet alleen omdat het algemener is, maar inzonderheid, omdat het de mensen in hun ellende opsluit, en hen afkeert van het geneesmiddel, dat aan de dag gebracht is door het Evangelie. Door ongeloof versta ik niet alleen dat stoffelijk verzuim van Jezus Christus, aangeboden tot zaligheid, maar ook datgene, hetwelk de wortel daarvan is: de onopmerkzaamheid en de onkunde van onze hopeloze zondigheid, reddeloze ellende buiten Christus, hetwelk niet ernstig ter harte genomen zijnde, zo’n slecht en slordig onthaal van een Zaligmaker en Verlosser veroorzaakt. De mens is waarlijk ellendig en ongelukkig, hetzij hij het weet of niet; maar het is inderdaad een vermeerdering van zijn ellende, dat hij weet noch beseft wat hij nu van nature is, noch wat hij binnen korte tijd moet worden door Gods gerechtigheid. Het was een gelukkige onwetendheid zijn ellende niet te kennen, indien er geen geneesmiddel te vinden was: want de kennis en het herdenken daarvan zou niet anders dan bitterheid tot die ellende toedoen. Indien een mens dezelve in eeuwige vergeting kon begraven, was het enige verlichting. Maar nu, wanneer God het in Zijn barmhartigheid zo verordineerd heeft, dat het begin van het geloof slaan aan zonde en ellende, enigerwijze het einde zal wezen van de ellende; en omdat de mensen, hetzij zij hun ellende weten of niet, binnen korte tijd daarvan gevoelig zullen zijn, wanneer er geen geneesmiddel te vinden is, dan is het gewis de hoogte van ‘s mensen ellende, dat hij ze niet weet, noch bemerkt.

Indien wij eindelijk onze harten daartoe wilden zetten, "om te horen wat God de Heere spreekt," (want Hij alleen kan de mens aan zichzelf bekend maken) zouden wij beide in deze en de voorgaande woorden een korte opening hebben van onze hopeloze boosheid, en van onze ondraaglijke ellende: voor het tegenwoordige zijn wij van nature vijanden Gods, en binnen korte tijd kunnen wij behandeld worden als vijanden en rebellen tegen de machtigste en heerlijkste Koning, en gestraft worden met de dood — een eindeloze, levendige dood. De ervaring leert het, hoe zwaar het is ulieden te overreden, dat u dadelijk onder het vonnis van de dood bent; u wilt uw hart niet toelaten, dat het uw groot gevaar geloof, opdat het uw tegenwoordig vermaak in de zonde niet afbreekt. Ja u zoekt uzelf te vleien met de ingebeelde hoop, vrij te zullen zijn van deze vloek, en u acht het een wrede en zeer strenge leer, dat zoveel schepselen, van God gemaakt, eeuwig ellendig zijn zouden, of dat er over alle vlees een vonnis zou uitgesproken zijn. Datgene nu, hetwelk oorzaak is, dat wij dit zo bezwaarlijk geloven, is het ongeloof en de diepe onopmerkzaamheid van uw zondigheid; daarom doet de apostel daarbij, om de weg te banen tot het eerste: "want het bedenken des vleses is vijandschap tegen God."

Verwondert u dan niet, dat uw wegen en genegenheden dat ijselijke einde van de dood voortbrengen, aangezien die allen vijandschap zijn tegen de grootste Koning, Die alleen de macht over leven en dood heeft; zij zijn in volmaakte tegenstrijdigheid met Zijne heilige natuur en rechtvaardige wil; niet alleen is het vleselijk hart een vijand, maar de vijandschap zelf, en daarom is het ten hoogste rechtvaardig, dat de soevereine macht van de Koning der koningen zich uitstrekt tot de bescherming van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, door wraak te nemen over al de goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen. Indien rebellie in een staat of monarchie tegen nietige sterfelijke goden, die als mensen zullen sterven, zo’n snode misdaad is, dat zij met toestemming van alle volkeren de dood verdienen, hoe veel temeer zal de vijandschap en weerspannigheid tegen de onsterfelijke en eeuwige Koning, Die een volstrekt (absoluut) recht en heerschappij heeft over Zijne schepselen gelijk over het leem, zo’n gevoeglijke vergelding van de eeuwige dood hebben?

Nu, mijn geliefden! indien u het eens geloofde, dat uw gehele natuur vijandschap en tegenkanting is tegen God, dan zou u niet nalaten, met vrees en schrik te beseffen, wat de uitslag daarvan wezen zal: dan zou u zichzelf niet kunnen zegenen gelijk u doet, en de boze dag ver stellen, maar u zou gewis bevreesd worden door de schrik en majesteit van die God, met Wie u te doen hebt, Wie u, als Hij "opwaakt tot het gericht," niet weerstaan noch ontlopen kunt; daar is geen bestaan tegen Zijn toorn en geen ontvlieden van onder zijn heerschappij en grondgebied; — dit besef zou uw gemoed bijtijds neigen, te luisteren naar het verbond van vrede dat in het Evangelie wordt voorgesteld, om de wapenen van vijandschap af te leggen, en vrede met Hem te maken in Zijn Zoon— de Vredemaker.

Vriendschap en enigheid is het rechte wezen en de schoonheid van de wereld. Het gehele heelal is samengesteld uit ontelbare verschillende soorten en naturen, en die alle klimmen en wandelen samen door de band van de vrede en van de eendracht onder elkaar, en dat door dat een hoge verstand, hetwelk alles bestuurt, en met de oppersten wil van God, die alles beweegt. Het is die schakel van vereniging met God, die het wezen en de schoonheid van al de schepselen geeft en daarin behoudt, gelijk de afhankelijkheid van de straal van de zon, of van de stroom van de fontein maakt, dat ze zijn hetgeen zij zijn: echter afgebroken zijnde, houden zij op te zijn hetgeen zij waren. "Naar Uw verordeningen blijven alle dingen nog heden staan, want zij zijn alle uw knechten." Ps. 119:91. Gij ziet dus, dat deze vriendschap en vereniging van ondergeschiktheid van de schepselen aan God tot op deze dag niet verbroken is. Maar de rampzalige en ellendige mens alleen heeft zich van deze ondergeschiktheid onttrokken, en heeft deze band van gelukzalige vriendschap verbroken, waar hij in het eerst toe verheven en mee bevoorrecht was.

Gij weet, dat vriendschap bestaat in vereniging van hart en wil, met een gemeenschap van alle goederen: zij maakt twee zozeer tot een, als die wezen kunnen door het samensmelten van hun genegenheden tot één ding, en tot een gezamenlijke medewerking van hun pogingen, om elkaar mee te delen, hetgeen elk heeft; zij neemt het eigendomsrecht weg, en zij maakt een gemeenschap tussen de personen. Nu hoe gelukzalig en gezegend was die vriendschap tussen God en de mens! Hoewel de mens zijn goed zich tot God niet kon uitstrekken, nochtans was zijn ziel met God verenigd door de liefde en het vermaak, en al wat God hem gegeven had bracht hij tot Hem, die de volstrekte Eigenaar was; hij erkende zijn volkomen afhanging van Hem, en hij kende geen recht of eigendom toe aan iets, gelijk ook niet aan zichzelf. En dan aan de andere zijde: de liefde en goedwilligheid van de oneindige God was op de mens gevestigd, en van die Fontein vloeiden al de stromen van gelukzaligheid naar de mens toe, de volheid van God opende zichzelf aan hem, en ontlastte zich in Hem, God daalde zo ver, dat Hij enigerwijze het eigendom van de mens werd, zodat Hij Zichzelf en alles in zich oefende en schikte tot gebruik en troost van de arme mens.

Hoe vrolijk was die vriendschap! Doch de verbreking van die band van de vrede is even droevig en smartelijk. Daar is een beklaaglijke tussenstelling tussen God en ons gekomen, welke deze voorname vrienden al van het begin gescheiden heeft, en dat is de zonde, het zaad van alle tweedracht en vijandschap; deze heeft de band van vriendschap vaneen gescheurd, deze heeft een gehele afkerigheid van de ziel van God gemaakt, en zo’n onverzoenlijke vijandschap in het hart geprent tegen de heilige wil van God, dat er geen mogelijkheid is die weer te verenigen en de oude vriendschap te herstellen, zolang de ziel niet geheel veranderd en omgekeerd is: die eerste schepping is zo verdorven en mismaakt dat er geen verbeteren aan is, voordat er een tweede schepping komt. Het vleselijk hart is niet enkel een vijand, maar de vijandschap zelf; een vijand kan zich weer verzoenen, en de voorwaarden van vrede aannemen, maar de vijandschap kan niet verzoend worden tot vriendschap, zonder dat ze zelf te niet gedaan wordt; de tegenkanting van de harten is zo volkomen, dat de vijandschap zich even ras kan verenigen met de vriendschap, en er één mee worden, als een vleselijk hart zich onder Gods heilige wil kan buigen; datgene hetwelk in het eerst vrijwillig was, is noodzakelijk geworden, en veranderd in de natuur van een ingeborenen afkeer, die door geen kunst kan genezen worden. De val was zo’n scheiding van de ziel van God, dat geen kunst, dan de oneindige wijsheid, en geen sterkte, dan de almachtige kracht, die terecht brengen en weer in de eerste gestalte stellen kan.

Het is waar, daar zijn niet velen, die openlijk en uitdrukkelijk de oorlog verklaren tegen de hemel; het gebeurt niet zo dikwijls, dat iemand durft te verklaren uitdrukkelijk klare gedachten van haat tegen God; daar zijn enige gewone grondbeginselen in al de mensen hun gemoederen gegraveerd, die als getuigen dienen, dat God behoorde bemind, gediend en aangebeden te worden, en dat niets zozeer de begeerten van de ziel waardig is. Nu deze algemene erkentenis bedriegt het meeste deel van de mensen, omdat hun gewetens getuigenis geven, dat ze God behoren lief te hebben, alsof het alleen was, onze plicht te kennen, en die te volbrengen. Wie is er, die zich niet ophoudt met het goede gevoelen van zichzelf, dat zijn hart goed is, en Gode waarachtig en getrouw? Want zegt u: wie zou ik lief hebben, zo ik God niet liefhad; ik was niet waardig dat ik leefde, zo ik God niet lief had. Het is wel, hetgeen u zegt; maar indien gijlieden uw harten kende, zoudt u bevinden, dat ze rugwaarts en van God afgekeerd zijn; en u zoudt u even weinig kunnen behagen met zo’n belijdenis van de waarheid, als de duivel reden heeft, om zichzelf een gelovige te rekenen, omdat hij overtuigd is en ook beleden heeft, dat Christus de Zoon van God is: even weinig als de zoon, welke beloofde in de hof te gaan werken en hij ging niet, grond had om zich te houden voor een gehoorzame zoon. Matth. 21:30. Zo’n belijdenis van plicht zou van de verdoemde geesten wel afgeperst kunnen worden, waarom u dat deksel niet over de snode boosheid van uw naturen behoorde te halen, teneinde goede gedachten van uzelf te verkrijgen. Het is er zo ver vandaan, dat het verschonen of de zonden verkleinen zou, dat zelfs de overtuiging van de grootste verbintenis, om God te beminnen en te gehoorzamen, de grootste verzwaring is van de vijandschap. Ja dit is het, hetwelk het maakt tot de zuiverste boosheid en volmaaktste haat, dat men Gods goedheid wetend, en overtuigd van onze verbintenis en plicht om Hem te dienen en lief te hebben, men evenwel zelfs in het licht van zo’n schijnende waarheid, zijn hart van Hem afkeert, en alle daden van vijandschap tegen Hem uitoefent.

Opdat u dan mag weten, waarin de vijandschap van uw hart bestaat, zal ik die aantonen in drie takken of blijken. Daar is een vijandschap in het verstand, dat het zich niet kan buigen tot het geloven van de waarheid; daar is een vijandschap in de wil, die zich niet kan onderwerpen tot gehoorzaamheid aan Gods heilige bevelen; en dan strekt zich die vijandschap ook uit tot een rebellie tegen de wil van God, geopenbaard in de bedelingen van Zijne Voorzienigheid. Met één woord, het natuurlijk en vleselijk hart is buiten staat van geloof, van gehoorzaamheid, en van onderwerping.

Daar zijn vele waarheden in de Schrift geopenbaard, die de natuurlijke mens niet kan aannemen of erkennen, "want zij zijn hem dwaasheid." 1 Kor. 2:14. Sommige geesten zijn boven anderen verheven, hetzij van nature, hetzij door opvoeding waarin deze weerspannigheid meer blijkbaar zich vertoont: de redetwist in hen tegen de godsdienst, zij willen niet meer geloven, dan daar zij reden voor kunnen geven. Daar is een wijsheid in sommigen, welke de eenvoudigheid en klaarblijkelijkheid van het Evangelie versmaadt, en het voor dwaasheid rekent. Het vleselijk gemoed wil zich alleszins onttrekken van op God te vertrouwen, zonder de zaak te bevatten, wanneer het eens met een inbeelding van wijsheid bezeten is, en daarom, wat zijn er vele oprijzingen van de mens zijn geest tegen Gods volstrekte macht over de schepselen, tegen de verborgenheid van de Heilige Drie-eenheid, tegen Christus’ menswording, en tegen de opstanding van onze lichamen! In deze en dergelijke, heeft de voorgewende wijsheid van de mensen vrijheid genomen, vijandschap te oefenen en tegen God te twisten. Maar gewis, de weerspannigheid en niet-onderwerping aan de waarheid Gods wordt algemener, zelfs bij het gros van de mensen, hoewel op een onvrijmoedige verborgen wijze, betracht. Hoe weinigen geloven hun eigen hopeloze boosheid, hoewel God dat van de mens getuigd heeft! Denkt niet een ieder, dat er iets goeds in zijn natuur overgebleven is, en enig vermogen ten goede? Welk een onmogelijkheid is het, u te overreden, dat het ganse menselijk geslacht onder het vonnis van de eeuwige verdoemenis is? Dat kinderen, die geen goed of kwaad gedaan hebben, eveneens onder datzelfde vonnis liggen? Uw harten rijzen op tegen zulke leringen, alsof het bloedige en wrede vonden waren. Als men u zegt, dat velen zijn geroepen en weinigen uitverkoren; dat het merendeel van de mensen, die de waarheid belijden, op de weg naar de helle wandelen, en dat zij ongetwijfeld daar in zullen vallen; u mag zulke dingen horen, maar u kant zichzelf daar tegen aan, en u wilt niet overreed worden, om ze in uw gemoed in te laten. De harten van de mensen houden de God van de waarheid voor een leugenaar als Hij deze dingen in Zijn Woord spreekt: dat zij verre, zeggen zij, dat dit alles waar zou zijn.

Indien wij ulieden de wet uitleggen, en aantonen, dat het minste ijdel woord, de lichtste gedachte, de kleinste inwendige beweging van het hart de eeuwige ellende verdient, dat toorn doodslag is in Gods ogen, dat te begeren hoererij is, dat gierigheid en liefde tot de wereld afgoderij is, —deze dingen kunt u niet erkennen, noch aannemen; daar zijn zoveel hoge inbeeldingen in uw harten, die zich tegen de kennis Gods verheffen, zo vele gedachten, die opgemonsterd en in slagorde gesteld zijn tegen de heilige waarheden Gods, dat waarlijk geen wapenen van menselijke overreding en onderrichting machtig genoeg zijn, om uw verkeerde begrippen en inbeeldingen, of de redekavelingen van uw hart neer te werpen, noch bekwaam, om die legers van rebellige gedachten te verstrooien, en gevangen te brengen. 2 Kor. 10:4, 5.

De mens zijn verduisterd gemoed is een sterkte, die al de herhaalde en onophoudelijke slagen van het Woord, en de vermenigvuldigingen van gebod op gebod, van regel op regel, niet kunnen bestormen, om er enig waar licht in te doen schijnen.

Het is een duister hol, en pad, zo opgesloten en rondom ingesloten, dat er noch deur noch venster in is; zodat al schijnt de Zon van de gerechtigheid er op en rondom, niet één straal van dat licht kan inkomen in de harten van vele duizenden. De meeste mensen liggen nog verdronken in een zondvloed van onwetendheid ja, ook onder het licht van de dagelijkse prediking. Het is een nacht van dikke duisternis binnen de zielen van de mensen, alsof er geen licht van rondom was. Gewis dit geeft te kennen de hoogte van die vijandschap, en de kracht van de tegenstand; dit gevangenhuis van uw gemoed is waarlijk een sterk kasteel, dat bestand is tegen al het prediker en onderwijzen; en gewis, het zal het uithouden, tot dat de Almachtige kracht het bestormt, en enige ingang in uw zielen open breken, om dat schijnende licht van het Evangelie te ontvangen.

Daarenboven ten tweede, daar is een rebellie van de wil tegen Gods heilige wil geopenbaard in Zijn wet of Woord; zij kan aan de wet Gods niet onderworpen zijn, zij is niet onderworpen, en zij kan het niet zijn, want de vijandschap en afkerigheid is zo diep in de natuur van de wil gezonken, dat zij het lelijkste wangedrocht is, dat in de wereld bestaat. Indien het mismaakte aangezicht van de mens zijn ziel zichtbaar was, o hoe lelijk zou het er uitzien! Welk een walging zoudt u er van hebben! Indien er een schepsel was, hetwelk niets anders doen kon dan zichzelf haten en zijn eigen verderf zoeken, dat was een zeer hatelijk voorwerp, maar haat en vijandschap tegen zichzelf, is in niets zo lelijk en gruwelijk, als dat de wil van een schepsel in tegenkanting gesteld is tegen de heiligen wil van Degene, Die het gemaakt heeft, dit heeft niet veel bewijs nodig, indien u er maar meer op lette. Ziet terug naar de loop van uw wegen, stelt die naast de wil en de geboden van God, en wat bevindt u? Overeenstemming of geen overeenstemming? Neemt een gezicht op de loop van uw genegenheden en hartstochten, en vergelijkt die met de heilige wil van God, en wat vindt u daar? Vriendschap of vijandschap?

Gij kunt de smaad niet goed verduwen, vijanden tegen God genoemd te worden; maar ik bid u, let er op, of er niet een even volmaakte tegenstrijdigheid in uw begeerten, hartstochten, genegenheden en daden tegen de wil van God is, alsof u er openlijk belijdenis van deed? Wat zou u willen doen, indien u voor uzelf beleed Gods vijanden te zijn? Zou u uw vijandschap wel enigerwijze anders kunnen uitlaten, dan door u te onttrekken van het juk van Zijn ongehoorzaamheid, en door af te vallen van die onderdanigheid, die u Hem schuldig bent? Zou u Hem meer kunnen verongelijken, dan door uw harten en wegen tegen Zijn hart en wegen te zetten, te beminnen hetgeen Hij haat, en te haten hetgeen Hij bemint? Want Zijn gelukzalig Wezen kunt u niet beledigen.

Nu let er op, of u zoiets niet dadelijk doet alsof u er openlijk belijdenis van deed? Kunt u zeggen, dat vloeken en zweren, liegen, spotten, toorn, gekijf, nijdigheid, wraak en dergelijke werken van de duisternis, de zaken zijn, die Zijne ziel lief heeft? Komen die met Zijn heilige wil overeen? En nochtans dit zijn bij velen van u verouderde gewoonten, daar uw naturen zo aan gewend zijn; een hebbelijkheid, die u even weinig kunt verlaten, als uzelf haten. Zijn onreinheden, dronkenschap, sabbatschending, gierigheid en liefde tot de wereld Zijn vermaak? En die zijn nochtans het vermaak van velen van u. Wederom, is het niet Zijn wil, dat u zichzelf zoudt reinigen van alle besmetting des vleses en des geestes, en de heiligmaking voleindigen? Is de gerechtigheid niet hetgeen Hij lief heeft? En waarheid in het binnenste? Ziet Hij niet naar een verbroken hart, en acht Hij dat niet een welriekende offerande? Is het niet Zijne koninklijke inzetting en gebod (waarvan niet een jota zal vergaan), dat u zichzelf zoudt verloochenen, uw vijanden liefhebben, vergeven die tegen u misdeden, en Zijn naam altijd in uw harten heiligen, en bijzonder op de heilige sabbatdag? Is het Zijn bevel niet, dat u zou waken tot het gebed, matig en nuchter zijn in het gebruik van de wereld, en wakend Zijne tweede komst tegemoet te zien? Nu, wat is er een tegenstrijdigheid in uw harten en wegen tegen al deze! Richt de wandel van de mensen niet een banier op tegen het Evangelie? Roept ze niet inderdaad zoveel uit, als er met woorden staat uitgedrukt, Ps. 2: "Laat ons Zijn banden verscheuren en Zijne touwen van ons werpen." Al die genoemde plichten zijn u onsmakelijk; u vindt er niets vermakelijks in, maar alleen is uw lust in het slijk van de wereld, in het ongebonden heen lopen naar uw vrijheid en naar uw eigen goedvinden; dat acht u alleen vrijheid te zijn. Och! wanneer zullen uw harten ten onder gebracht worden, en uw genegenheden gevangen worden onder de gehoorzaamheid van Christus? Wanneer zult u aan de waarheid overgegeven zijn, genegen gemaakt om de waarheid van harte te gehoorzamen, en de vorm van de leer en de gezonde woorden te volgen? Rom. 6:7. De sterkste versterking, die de satan in het hart van de mens heeft, is zijn wil en genegenheden; deze houden Christus het allerlangst buiten, totdat Hij die sterker is komt, de sterkgewapende bindt, de vijandschap uitwerpt en alles gevangen neemt tot Zijn liefelijke gehoorzaamheid en gewillige onderwerping. 2 Kor. 10:4, 5.

Ten derde. De vijandschap van de mens zijn ziel wordt geoefend in zijn weerspannigheid tegen de wil van God, geopenbaard in zijn werken, in zijn gebrek van onderdanigheid en onderworpen toestand aan het goede welbehagen des Heeren, zo’n lot in de wereld voor zich te verkiezen. Het is zeker, dat gelijk de wil van God de opperste regel van gerechtigheid is, zij ook de soevereine oorzaak en fontein van alle zaken is; en daarom, hoe oneindig is het schepsel verbonden, zich aan Hem als een Wetgever te onderwerpen, door een vermakelijke en gewillige gehoorzaamheid aan Zijn rechtvaardige en redelijke bevelen, en om zich te onderwerpen aan Hem, als de volstrekte Heerser, door een stille en ootmoedige neerbuiging onder al de bedelingen van Zijne Voorzienigheid.

Nu u weet, zo u enigszins uzelf kent, hoe dwars en vol rebellie uw hart is tegen Zijn welbehagen, waaruit al de murmureringen, knorringen, misnoegdheden, droefenissen, zorgen en beangstheden van de mensen vloeien, als uit de fontein van de weerspannigheid van het hart tegen God. Daar is niets in de gehele schepping, dat oproerig en ontevreden is, dan de mens zijn hart; u ziet de veelvuldige voorbeelden daarvan in de murmureringen van het volk in de woestijn; menigmaal wordt het genoemd: "een verzoeking van de Heere," Exod. 17:2, te kennen gevend, een hoge terging van Zijne heilige majesteit, zonderlinge opwekking en beweegrede, om Zijn volstrekte macht en rechtvaardigheid tegen zulken te betonen; en daarom worden deze dingen menigmaal samengevoegd, Ps. 78:17, 18. "Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, de Allerhoogsten verbitterden; en zij verzochten God in hun hart"; en vs. 19: "Ja zij spraken tegen God;" waaruit u kunt opmerken en opklimmen bij trappen in de verzwaringen van deze vijandschap: wanneer de mensen reeds een oneindige straf van Zijne hand verdiend hadden, en zij steeds naar binnen mogen zien, en daar een antwoord vinden tegen al de murmureringen van hun hart, als hebbend zo dikwijls tegen Hem gezondigd, dat zij dan nog opstaan tegen Zijn goed welbehagen en morren tegen iets dat van Hem komt. En dit is gewis een hoge terging van de Allerhoogste: het legt een soort van noodzakelijkheid op Hem, om die straffen op te leggen, welke u inderdaad verdient, en dan breekt die inwendige hartbranding tegen God dikwijls uit in woorden tegen die Allerhoogste en Allerheiligste, zo ziet men het vs. 40, 41, 56, 57, "terging," hetwelk de duidelijke uitdrukking is van murmurering, en aan de kant overgezet: "rebellering tegen Hem," en als er vs. 8, een korte beschrijving van hen gegeven wordt, als het merkteken of de letterkeur van zo’n volk wordt uitgedrukt, wordt het aldus gesteld: "een hardnekkig en weerspannig geslacht." En als daarom Paulus, deze beklaaglijke en ellendige gestalte van de ziel aanmerkend, als gekant tegen de altijd gezegende wil van God, en zijn uitzinnigheid en dwaasheid ziet, zo vermaant hij ons: "en murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield door de verderver; want dit alles is hen overgekomen ons tot voorbeelden." 1 Kor. 10:10,11.

Waarlijk, daar is op zichzelf niets lelijker en snoder, of dat de ziel meer verontrust en bedreigt, of gevaarlijker in de gevolgen, dan zo’n gesteldheid van de ziel, een onvergenoegde gestalte tegen Gods voorzienigheid, hetzij in het goede van ons te weerhouden dat wij begeren, hetzij in datgene te zenden, dat dwars tegen ons humeur is, hetzij ziekte, of gebrek of geringachting, wat het ook zij, daar het hart natuurlijk afkerig van is. Welk aangezicht is gruwelijker en afschuwelijker dan het aangezicht van een grimmig en woedend mens, maar wanneer dat tegen God is, brengt dat oneindig veel toe tot de lelijkheid en snoodheid ervan. Mijn toorn is billijk ontstoken, is het woord van een misnoegde ziel; zij stelt een ingebeelde soevereinheid op tegen de ware soevereinheid van God; zij zet op een voorzienigheid tegen de Voorzienigheid; zij bevestigt een andere Goddelijke macht en wijsheid, en zij vernedert de majesteit, hoogheid en heiligheid Gods zo laag, dat het schepsel daarop treden zou.

En dan is die ziel haar eigen kweller: het is een zonde, die geen straf nodig heeft dan zichzelf, het opstaan en muiten van het hart tegen Gods wil, zet al de krachten van de ziel buiten orde, zij kwelt, pijnigt en verontrust alles. Daar is geen vrede en gerustheid dan in het welbehagen van het hart, in wat Gods hart behaagt. Gelijk Efraïm een ongewend kalf aan het juk was, Jer. 31:18, hoe hij meer wrevelde en achteruit stootte tegen zijn jok, hoe het hem bitterder en smartelijker viel, totdat hij onderwezen was; en toen kreeg hij stilte. Deze zonde vervult de ziel met verschrikkelijke, bedreigende gedachten en zorg; zij eet haar eigen merg en verteert het (gelijk sommigen het zinnebeeld van de nijd maken) hetwelk een bijzondere soort van deze vijandschap is. Verbeeld u een schepsel, dat zijn eigen vocht en merg verslond en verteerde, en zich voedde met zijn eigen verderf. Nu dit is maar een voorspel van hetgeen volgt; deze eigen straf is een voorbode om te zeggen, wat er komen zal, te weten: dat de allerhoogste God Zijne kracht staat uit te laten tegen zo’n mens, en dat Hij hun, Zijn eeuwig misnoegen zal vertonen. Ziet daar is de vrucht van deze vijandschap.

 

21e Predikatie, Rom. 8:7

Daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want het kan ook niet.

Het is niet het minste van de kwaden van de mensen, dat hij niet weet, hoe kwaad hij is. Daarom geeft de Onderzoeker van het hart van de mensen een zeer volmaakte beschrijving daarvan bij Jer. 17:9: "arglistig is het hart meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen?" Twee dingen zijn er in het hart, die zeer hoog klimmen, en grenzen aan het oneindige, namelijk: boosheid en bedrieglijkheid; en waarlijk hetgeen het hart zo hopeloos en dodelijk boos maakt, is zijn bedrieglijkheid; daar zijn zo vele schoonschijnende deksels, om deze boosheid en vijandschap te bemantelen, en zo vele onzichtbare en geestelijke boosheden, dat het geen wonder is, dat ze schuilen en wonen in het hart zonder te worden opgemerkt. De zonde is of bedekt met enig bedrieglijk voorwendsel van iets anders, of ten enenmale de donkere ogen van de mensen, wegens hun tere en geestelijke natuur, ontvliedend. Beide zijn in dit werk: de vijandschap van de mens zijn hart tegen God is zo’n tere zaak in velen, en zo bedekt en verscholen met enige voorwendsels, dat maar weinigen de levende ontdekking en het gevoel daarvan krijgen.

Het is waar, de zonde is zeer grof en tastbaar in de meeste mensen; zichtbaar is zij op hen, hoewel niet zo zichtbaar voor hen. Iemand, van wie de ogen geopend zijn, ziet spoedig het zwarte aangezicht van weerspannigheid in het meeste deel van de mensen hun daden en gewone betrachtingen; gelijk de apostel spreekt, Gal. 5:19: "de werken des vleses zijn openbaar." Waarlijk deze vijandschap tegen God is al te openbaar in de meesten, omdat de krijgswapenen tegen God zo vleselijk en zichtbaar zijn, en uw tegenkanting tegen Zijn heilige wil en wegen zo tastbaar is. Daar wordt door velen een vijandschap geoefend in hun gewone wandel, zijnde zonder God in de wereld en tegen God, gelijk blijkt in alle verouderde en goddeloze gewoonten van liegen, zweren, vloeken, dronkenschap, spotten, schelden, sabbathschending, verzuim van het gebed, en dergelijke; welke op uw voorhoofd dat opschrift dragen: tegen de bekende God, in tegenstelling van dat van de altaar van de Atheners. De God die u voorgeeft te kennen en te dienen, wordt door u dagelijks gelasterd, Zijn Woord gering geacht, en u bent Zijn wil zo ongehoorzaam, alsof u oorlog tegen Hem uitgeroepen had.

Maar daar wordt in sommigen (en ik vrees, in een grote menigte) niet alleen een vijandschap in daden geoefend, maar ook in genegenheden en bitterheden. De vijandschap rijst op tot een rijpheid van boosaardigheid en haat, tegen het beeld van God in al Zijn kinderen. Sommigen zijn niet gewillig naar de hemel te gaan, doch zij kwellen en verontrusten anderen niet op hun reis ten hemel; zij kunnen anderen omtrent hen godsdienstig laten zijn en hebben een ruwe wens en begeerte, dat zij ook zo mochten wezen; maar anderen zijn er, die noch zelf in de hemel willen gaan, noch anderen laten ingaan, gelijk Christus van de Farizeeën spreekt. Matth. 23:13. Zij haten het licht van een ander zijn wandel, omdat hun eigen werken boos zijn, en door dat licht bestraft en veroordeeld worden. Daar staat Openb. 11:10: "De twee profeten pijnigden degenen, die op de aarde wonen." Het is wonderlijk, welk een bedreiging het voor de wereld is, dat de vromen daar in zijn. De godzaligheid is voor velen een hindernis van de ogen, konden zij allen uitroeien, die dat beeld dragen, zij zouden dat zeer vermakelijk achten. Ps. 14. Dit is een openlijke en verklaarde vijandschap tegen de God des Hemels. Nochtans weet ik, dat dit onder het masker van iets anders schuilt; u wendt voor, dat gij alleen de geveinsdheid haat. Helaas! welk een bespotting is dat: goddeloosheid zou geveinsdheid haten! Gewis het is niet omdat het zonde is, maar omdat het nog maar de schaduw van godzaligheid voert; u haat de zaak zo volkomen, dat u ook zelfs het schilderij daarvan niet kunt verdragen.

Bedrieg uzelf niet, de ware oorzaak is, omdat zij met u niet mee lopen tot dezelfde uitgieting van overdadigheid; indien zij wilden liegen, bedriegen, verstrikken, zweren en lasteren gelijk andere mensen, u zou kunnen verdragen, dat zij u tot metgezellen werden, gelijk u anderen daartoe aanneemt; en het grondbeginsel daarvan is: de vijandschap, welke al in het begin geplaatst was. Daar zijn twee zaden, een van Christus en een van de satan, en daarvan is de dodelijk onverzoenlijke vijandschap tussen de twee geslachten.

Maar gelijk ik u zei, deze vijandschap werkt op een fijnere en minder zichtbare wijze in sommigen, en zij wordt overgeschilderd met enige schone verven, om de lelijkheid te verbergen; niet alleen dragen de grovere verdorvenheden van de mensen die indruk van vijandschap, maar neemt slechts het fijnste deel van de mens, neemt zijn verstand, neemt de voortreffelijkheid van zijn verstand, ja zijn wijsheid, nochtans daarin is de vijandschap ingelijfd en mee vermengd; want de "wijsheid van het vlees is vijandschap tegen God," zo kunnen wij het lezen; zelfs de voorzichtigheid en de rede van een natuurlijk mens, die hem ver af doet staan van de gewone besmettingen, en daarentegen gekant doet zijn, ook die heeft in zijn boezem een uitgelezener en fijner vijandschap tegen God; en hoe dat verstand geestelijker en meer gezuiverd is van de grovere verdorvenheden, hoe het werkzamer en krachtiger is tegen God, omdat het als het ware, de rechte geest is van de vijandschap. Gij ziet het 1 Kor. 1, hoe de "wijsheid Gods dwaasheid is voor de wijsheid van de wereld;" en dan wederom, dat " de wijsheid van de wereld de grootste dwaasheid is in de ogen van de alleen wijze God." Mensen die veel natuurlijke voordelen boven anderen bezitten, hebben dit grote nadeel, dat zij verder af zijn dan anderen; zij zijn gereder, om de godzaligheid te verachten als te slechten, zij beschouwen het als een te eenvoudige zaak, om hun natuur daarmee te versieren; gelijk Christus van de rijken zei, mag men ook zeggen van de wijzen, van geleerden, van burgerlijke en onberispelijke mensen, die een schone gedaante voor de wereld hebben: "hoe zwaar is het voor zulken, in het Koninkrijk van de Hemelen in te gaan!" Waarlijk zwaar, want zij moeten naakt uitgeschud worden van hetgeen zij hebben, eer zij door deze enge poort kunnen gaan; zij moeten ontbloot worden van de waan en mening van enige waardigheid of voortreffelijkheid, en zo moeten zij kleiner worden in hun ogen, opdat zij door dit oog van een naald kunnen gaan, zonder verplettering.

De stroom van vijandschap loopt menigmaal als onder de grond, en zij verbergt zich onder enige andere benaming, totdat ze eindelijk openlijk uitbarst. Ik bevind dat ze gewoonlijk loopt door het verborgen kanaal van vriendschap met iets anders, dat tegen God gekant is; zo staat er Jak. 4:4: "De vriendschap der wereld is vijandschap Gods." en 1 Joh. 2:15: "Die de wereld lief heeft, de liefde des Vaders is niet in hem." Daar zijn twee donkere grondbeginselen, die als onder de aarde liggen, en die deze vijandschap tegen God te voorschijn brengen: liefde tot de wereld, en liefde tot onszelf, eigenliefde, en liefde tot het schepsel. Wij kunnen de hemel niet openlijk de oorlog aanzeggen of dit is de naaste weg, zich te voegen of te vergezelschappen met enige partij, die recht strijdig tegen God is; zo is het, dat wij onder het deksel van vriendschap tot onszelf, en van liefde tot de wereld, tegen God oorlogen, en onze eigen zielen verderven.

Ik zeg, vooreerst: vriendschap met de wereld voert vijandschap tegen God in de boezem; en indien u dit niet gelooft, hoort dan de scherpe en stekende vraag van de apostel: "gij overspelers en overspeleressen! Weet u niet, dat de vriendschap der wereld een vijandschap Gods is?" Hij spreekt niet alleen tot personen, die aan die misdaad schuldig zijn, maar tot alle natuurlijke mensen, die aan overspel of hoererij van een geestelijke natuur schuldig zijn, maar die even gruwelijk en meer gevaarlijk is. Daar is een band van bijzondere verbintenis tussen alle mensen en God hun Maker, die hen verbindt om zichzelf, en hun genegenheden en pogingen tot Zijn eer toe te wijden en over te geven; inzonderheid wanneer het Evangelische verbond daar boven toegedaan wordt waarin Christus onze Heere Zich openbaart, als alleen het recht op ons en op onze genegenheden hebbend; om ons gewillig aan Hem over te geven, niet tegenstaande de afstand tussen Hem en ellendige zondaars. Hij komt door Zijne oneindige liefde en wonderbare vernedering, Zich uit liefde overgeven tot de gestalte van een dienstknecht, opdat Hij ons zo zou opnemen, om Zijne kuise bruid te zijn, en ons met Zijn schoonheid te versieren. Het is uw openlijke belijdenis, indien u het recht verstond" "Dat Jezus Christus zal uw liefste zijn, en u de Zijne;" dat u zich zult afscheiden voor Hem, en geen vreemde in Zijn plaats toelaten; dat de keur en het merg van uw blijdschap, liefde en vermaak aan Hem besteed zal worden. Nu deze band van een openlijk betuigde betrekking op die heerlijke Man, wordt snood door de meeste mensen gebroken, door hun genegenheden aan deze snode wereld te koppelen; uw harten zijn tot vreemden afgekeerd, dat is: tot de tegenwoordige vergankelijke dingen, ofschoon het oogmerk van het Evangelie is: "ulieden aan Christus voor te stellen als reine maagden." 2 Kor. 11:2. Waarlijk uw harten zijn andere dingen nahoererend; de liefde van de wereld heeft u afgetrokken, of zij houdt u in ketenen; deze tegenwoordige dingen zijn strikken, netten en banden, gelijk "de handen en het hart van een hoer," Pred. 7:26. Ze zijn krachtige betoveringen over ulieden, die u van een eerwaarde en heerlijke liefde tot een lage snode liefde betoveren.

Och mijn beminden! dat u er op letten wilde, welk een tegenkanting er is tussen de liefde van de wereld en de liefde van de Vader; tussen de vriendschap met hetgeen niets in zich heeft, dan enig tegenwoordig lokaas voor uw bedrieglijke lusten, en de vriendschap met God, uw enige wettige Man. Genegenheid en liefde is iets, dat hervormt en gelijkvormig maakt. De liefde van God zou uw hart zuiveren en op heffen tot een meerdere gelijkenis aan Hem Die u lief hebt, maar de liefde van de wereld maakt het hart van de wereld gelijk, zij maakt er zo’n verachtelijke en onedele zaak van, als de aarde zelf is. Meent u, dat huwelijksliefde gedeeld kan worden? "Mijn liefste is Mijn," daarom is de kerk Christus duive, Zijn tortelduif van wonderlijke kuisheid; zij voegt zich maar tot Één, en na de dood van haar echtgenoot zucht en treurt zij voort, en zit eenzaam. Mijn geliefden! U moet zich onttrekken en losmaken van de liefde tot andere dingen, of u kunt Christus niet liefhebben, en indien u Christus niet lief hebt, kunt u geen vrede hebben met de Vader; en indien u die vrede niet hebt, kunt u geen leven hebben. Dit is de keten van het leven, de eerste schakel begint met het geven van een scheidbrief aan alle vorige liefde en geliefde afgoden; de ziel moet eerst los gemaakt worden in haar begeerte en vermaak; en die schakel moet vast gemaakt worden aan het beminnelijkste en begeerlijkste voorwerp, Christus, de Wens van de volkeren, en dit trekt een andere schakel met zich, te weten: van vrede en leven. Misvat het niet: de godsdienst dient niet om te hinderen, of uw wettige bezigheid in de wereld te benadelen. O neen! Want het zou de kortste weg zijn, om uw wettige bezigheden met meerder gemak voor uw ziel te bevorderen; maar dit is zeker, zij zal u leren de liefde van deze dingen te verwisselen, met een betere en hartvergenoegende liefde.

Ten andere, de liefde tot uzelf is vijandschap van God; gewis dit is de laatste sterkte, die ‘t het langst tegen God uithoudt, wanneer andere neergeworpen of overgegeven zijn. Misschien zal een mens die hiertoe gekomen is, dat hij deze lagere dingen veracht, als beneden zijn natuurlijke waardigheid en de voortreffelijkheid van zijn geest; sommigen kunnen veel verzaakt hebben van die vriendschap met wereldse en tijdelijke dingen, als zijnde laag en verachtelijk; maar de vijandschap gaat in die sterke en onzichtbare toren van duisternis, eigenliefde en hoogmoed; daarom noemt de apostel dit het laatste en voornaamste, "de grootsheid des levens." 1 Joh. 2:26. Wanneer de lust van de ogen en van het vlees enigermate zijn afgenomen, dan is deze lust groeiende; en naar mate gene afneemt, schijnt deze aan te groeien, alsof eigenliefde en hoogmoed zich voedde op de as of vertering van andere fouten; ja zij trekt haar sap van genade en deugden, en zij groeit er door, totdat ze eindelijk doodt, hetgeen haar voedde. En waarlijk, Jacobus schijnt hier toe te komen, als hij ons te binnen brengt, "dat God de hovaardigen wederstaat, en de nederigen genade geeft," Hoofdst. 4:6. Is niet eigenliefde zowel vijandschap, als de liefde tot de wereld, en daarom kant God zich daartegen als een zeer grote vijandschap. Het eigen ik is de grote heer, de opperrebel, het hoofd van al de tegenstand, en waarin zij als in een middelpunt samen komt; en wanneer al de ondersoldaten gevangen of gedood zijn, dan is deze nog het laatst in het veld; zij leeft eerst, en sterft het laatst in de tegenkanting.

Al is een mens van vele dingen afgescheiden, zo kan hij nog wel meer met zichzelf verenigd, en alzo verder van God vervreemd zijn. Van al de vuile vodden van de ouden mens is dit het naast aan de huid, en het wordt het laatst afgelegd. Van al de leden is het eigen ik het hart, dat eerst leeft en laatst sterft: wanneer de vijandschap gedwongen is de uiterlijke leden van het lichaam over te geven, om die te laten gebruiken tot een schone gedaante en burgerlijke wandel; wanneer het verstand gedrongen is enig licht van de waarheid en kennis van het Evangelie aan te nemen, dan trekt de vijandschap tot in het hart terug, en zij versterkt zich te sterker door eigenliefde en zelfachting. Gelijk in de winter de omringende koude maakt dat de innerlijke hitte zich samen voegt in de ingewanden van de aarde, en door dit middel de fonteinen heter doet zijn dan in de zomer; zo is het ook met het omringende licht van het Evangelie, of de opvoeding of natuurlijke oprechtheid, die de hitte en kracht van de vijandschap binnenwaarts drijven, alwaar zij zich temeer versterken. Dit is die vervloekte tegenoverstelling, die gemaakt wordt door de samenkomst van enige voordelen van kennis, burgerlijkheid en dergelijke; het bloed van de vijandschap tegen God loopt naar binnen in het hart, wanneer het door vreze uit de uitwendige mens gejaagd is. Daarom is ‘t het allereerste en fundamenteelste grondbeginsel van het Christendom; "de mens verloochene zichzelf, dan zal hij Mijn discipel zijn;" hij moet een dwaas worden in zijn eigen ogen, hoewel hij wijs is, opdat hij wijs worde. Hij moet een goddeloze worden, hoewel godzalig zijnde, opdat hij door het geloof gerechtvaardigd zou worden. Rom. 4:5. Hij moet zichzelf verzaken, opdat hij zichzelf zou vinden, of een beter ik in een Andere vinden; hij moet "niet te veel honig eten, want dat is niet goed," het zou hem doen zwellen, hoewel het liefelijk is. Spreuk. 25:7. Hij moet naar zijn eigen heerlijkheid geen onderzoek doen, of te veel daar naar omzien, indien hij een volger en vriend van Christus wil zijn.

Ziet, het is zeker, zoveel als u ingenomen bent met uzelf, met de achting of begeerte naar achting van anderen, en zoveel als u met welgevallen op uzelf terug ziet, en inkeert om eigen genoegen en achting te behartigen in hetgeen u doet, zoveel onttrekt u zich, en maakt u los van Jezus Christus. Want dat zijn tegenstrijdige punten: het een is een rechtstreekse beweging naar Christus; het andere is een achterwaartse beweging naar onszelf; en zoveel als wij daarheen bewegen, vorderen wij niet, maar verliezen onze weg, en wij zijn verder van het ware einde. Ezechiëls levende dieren kunnen een zinnebeeld wezen van de beweging van een Christen: "hij keert niet weer"; als hij gaat; hij maakt een rechte lijn naar God toe, waar hij zich ook naar keert; maar de natuur maakt kromme lijnen, zij schijnen voort te gaan in gehoorzaamheid naar God, maar zij hebben een heimelijke, ongeziene terugkeer in hun eigen boezem. En dit is de grootste daad van vijandschap, van God een afgod en van onszelf een god te maken. Wij maken Hem als een 0 voor het cijfer, en wij offeren onszelf. Gods ondeelbare eigenschap van te zijn de Alpha en de Omega, die eigenen wij onszelf op een kerkrovige wijze toe, beide het begin van onze beweging en het einde ervan. Dit is de kromme lijn, buiten welke de natuur zich onmogelijk kan bewegen, totdat er een hogere Geest komt, en "herstelle haar die hinkende was, en haar paden effen make".

Hetgeen er bij gevoegd wordt als een reden, dat verklaart deze vijandschap nog klaarder: "want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet." Waarlijk die twee voornoemde dingen, de vriendschap mot do wereld, en de liefde tot onszelf, trokken de mensen geheel af van de ordentelijke onderwerping, die zij aan de wet Gods schuldig zijn. Orde is de schoonheid van iedere zaak, van natuur en kunst, en van de gehele wereld, en van de verscheidene delen, koning rijken en republieken ervan. Het is in waarheid de rechte schoonheid van de wereld, dat alles in zijn orde onder Hem staat, Die het gemaakt heeft; alleen de ellendige mens heeft deze orde verbroken, en deze schoonheid verdorven; hij kan niet onderworpen zijn... hij kan niet weer komen in die ordelijke stand en ondergeschiktheid, waar hij eens in was. Het is de enige scheur of bres van de schepping, en het is enige andere verbintenis, die hem zo ver buiten orde trekt, de snode liefde tot de wereld, en de ongeregelde liefde tot zichzelf. O die dingen maken zijn hals stijf, zodat zij onder het juk van de gehoorzaamheid niet kan buigen, want deze hebben recht tegenovergestelde einden, en "niemand kan twee heren dienen." Wanneer de bevelen van de grote heer, eigen ik, in opstand komen met de geboden Gods, dan kan hij de wet Gods niet onderworpen zijn; hij mag voor enige tijd in sommige dingen onderwerping veinzen, wanneer de wil van het eigen ik, en de wil van God bevel geven omtrent dezelfde zaak, gelijk het soms gebeurt bij toeval; maar dat is niet dikwijls noch gestadig.

Niet alleen is hij niet onderworpen, maar wat nog erger is: "hij kan de wet Gods niet onderworpen zijn." Dit dient gewis, om de natuurlijke hoogmoed van de mensen neer te worpen, die altijd zich verbeeldt enig overblijfsel van bekwaamheid in zichzelf te hebben. Gij meent steeds uzelf beter te kunnen maken, en wanneer u over zonden beschuldigd en overtuigd bent, dat u het beter zult maken en hervormen, pleegt u die dingen zo ligt te beloven, alsof ze geheel in uw vermogen waren, en alsof u ze alleen uitstelt om voordeel; en waarlijk, het schijnt, dat dit grondbeginsel van zelfgenoegzaamheid op de harten van de mensen gegraveerd is, wanneer zij van dag tot dag hun bekering en het ernstig behartigen van de godsdienst tot enige andere geschiktere gelegenheid uitstellen, alsof het in hun vrijheid stond zich daartoe te begeven, als het hen gelieft. Wanneer u aangeraden en aangedrongen wordt tot enige verbetering, neemt u het zo in handen, gelijk dat volk, Jer. 42:6, zeggende: "naar alles wat de Heere onze God zal zeggen, zullen wij doen," u kunt de hand geven, en u verbinden, om God te dienen even gemakkelijk, als dat volk, Jes. 24:18,19. Maar wij mogen zeggen, och! dat er zo’n hart in u was; maar helaas! zo’n hart is er niet in u, u kunt de Heere niet dienen, want Hij is heilig en jaloers, en u bent niet alleen zwak, — maar zelfs boos.

Ik bid u dan, gelooft dat ene getuigenis, dat God van de mens geeft, ja van het uitgelezenste in de mens, zelfs de wijsheid van een natuurlijk mens: "zij is Gods wet niet onderworpen," en zij kan het niet verbeteren; zij kan haar ook niet onderworpen zijn. Voornemens, pogingen, geloften en verbonden zullen dit niet uitwerken, tot dat de Allerhoogste het hart breekt en buigt. En niet alleen is deze vijandschap tegen de oude wet van de geboden, hebbende een tegenzin daar tegen, als zijn begeerlijkheden dwarsliggend, maar zelfs tegen de nieuwe en levendige wet van de Geest van het leven in Christus.

Hier is uw ellende; u kunt aan de wet niet onderdanig zijn, als gebiedende, om die te gehoorzamen, of als dreigend wegens ongehoorzaamheid eraan; noch aan het Evangelie als belovend, om dat te geloven en aan te nemen. De wet gebiedt, maar uw wet van binnen veroordeelt u; de wet bedreigt en vonnist u met verdoemenis, maar u hebt enig zelfbehagend bedrog en een droom in uw hoofd; u zegent uzelf in uw hart, zelfs als u wandelt naar het goeddunken van uw hart, recht strijdig tegen de wet. Deut 29. Het is vreemd, dat u geen voorgevoel en vreze van de hel hebt; maar dat komt van het zelfbedrog dat in het hart huisvest: "gij zult niet sterven." De eerste daad van vijandschap was niet alleen de overtreding van het gebod, maar het niet geloven van de waarheid van de vloek; en datgene, hetwelk de mens eerst aanmoedigde om te zondigen, dat moedigt u allen aan, om er in te blijven liggen, namelijk een inbeelding van de toorn te ontvlieden. Dit geklank vervult het hart; de satan fluistert in het oor: ga voort, u zult niet sterven! Dus blijkt het, dat het natuurlijk gemoed niet onderworpen kan zijn aan de wet Gods; geen aanrading, geen onderwijzing kan u dit geloof van uw verdoemelijke staat opdringen.

Maar daarenboven, wanneer de vijandschap uit dit kasteel is uitgeslagen, en een ziel waarlijk overtuigd is van haar hopeloze en verloren staat; wanneer het hart neergebracht is tot onderwerping, om dat vreselijke vonnis aan te nemen; ook dan is er nog een andere sterke toren van vijandschap in het hart, die het lang tegen de wapenen van het Evangelie kan uithouden, die, waarvan Paulus gewaagt Rom. 10:3: "Alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hun eigen gerechtigheid zoeken op te richten, zo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen." Daar is een natuurlijke hoogmoed en hardnekkigheid van het hart, waardoor wij niet kunnen verdragen, dat wij niet iets in onszelf zouden hebben om op te rusten en genoegen in te nemen; en wanneer een ziel niets ziet, kwelt en bedreigt ze zich eerder, als bedroefd zijnde omdat ze geen voedsel of deksel van zich zelf heeft, dat ze zich zou verblijden, en verlustigen in die gerechtigheid Gods, die in Christus geopenbaard is.

O hoe zwaar is het, zo laag te buigen, dat men een ander zijn gerechtigheid aandoet over zijn naakte ziel! En zou men dat noemen onderwerping! Is het niet eerder de verhoging en opheffing van een ziel? Nochtans ten opzichte van de natuurlijke gestalte van onze geest is het een zeer zware zaak, een zelfs veroordeelde zondaar hier onder te doen buigen, dat hij zich om niet laat zalig maken, zonder geld of prijs, door een Anders Zijn rantsoen. Wat al ledige, ijdele, onnutte verzoeningen en voldoeningen willen de mensen uitvinden, liever dan geheel hier op te vertrouwen! Hoe lang willen arme zielen gaan omzwerven, van heuvel tot berg, zoekend enige inklevende hoedanigheden, om zichzelf zo aan te prijzen, en om deze lusthof en paradijs te verlaten, welke hen in Christus geopend is! De zielen zien overal naar toe om hulp, totdat het aan alle kanten feilt; en dan dwingt de noodzakelijkheid, herwaarts te komen. Maar waarlijk als de noodzakelijkheid liefde ingebracht heeft, dan zal de vriendschap de ziel daar houden, wanneer hij eens weet, welk een goed onthaal in Christus te vinden is.

Wat ulieden belangt, die u nog niet gebogen hebt onder het vonnis van de toorn, hoe zult u zich onderwerpen onder de gerechtigheid van God? Maar ik verwonder mij, hoe u zich kunt inbeelden dat dit zo’n zaak is te geloven. Gij zegt altijd in Christus geloofd te hebben, en dat uw hart steeds op Hem is; en dat u het nacht en dag doet. Nu, er is geen ander bewijs nodig, om aan te tonen, dat u ganselijk niet gelooft in het Evangelie, dan dat u niet meer zwaarheid, en tegenkanting tegen uw weerspannige natuur daarin ondervonden hebt. Laat dit ene woord met u gaan, en u overtuigen van uw ongeloof: "het bedenken des vleses is der wet Gods niet onderworpen, want het kan ook niet." Hoe komt u er dan zo gemakkelijk aan? Gewis het moet geveinsd en nagemaakt zijn.

 

22e Predikatie, Rom. 8:8

En die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen.

Het is een zekere soort van gelukzaligheid voor de mensen, dat ze diegenen behagen, van welke zij afhangen, en van de gunst van wie hun welzijn afhangt; het is geluk voor de knecht zijn meester, voor de hoveling zijn prins te behagen, en zo in het algemeen, wie zij ook zijn, die door onderlinge betrekkingen samen gevoegd zijn en van elkaar afhangen, hetgeen allen vermakelijk maakt is: elkaar te behagen. Nu, gewis al de afhangingen van de schepselen van elkaar, zijn maar schaduwen van de volstrekte afhankelijkheid van de schepselen van de Schepper: want "in Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij." De afhanging van de straal van de zon, of van de stroom van de fontein, is een van de grootste in de natuur, maar alle schepselen hebben een noodzakelijker samenknoping met dit Fonteinwezen, beide in hun wezen en welzijn; zij zijn niets anders dan een afvloeiing van Zijn macht en welbehagen, en gelijk de Psalmist zegt: "Verbergt Hij zijn aangezicht, zij verschrikken, neemt Hij hun adem weg, zij sterven, en keren weder tot stof: zendt Hij Zijn Geest uit, dan worden zij geschapen, en Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks." Ps. 104:29,30. Gij kunt dit uitstrekken tot het wezen en welzijn, het geluk en de ellende van de schepselen. Onze zielen, die onze lichamen levend maken, zijn maar Zijn adem, die Hij in het stof inblaast, en weer kan inhalen. als het Hem behaagt. Het leven van onze zielen, de vrede, rust, en het genoegen, is een andere ademing van Zijn Geest, en een andere aanschouwing van Zijn aangezicht; en nadat Hem dat gelieft te onttrekken, of tussen Zijn aangezicht en ons iets tussen te stellen, leven of sterven wij, zijn wij gelukkig of ellendig. Ons wezen of welzijn heeft een noodzakelijkere afhanging van Hem, dan het beeld in de spiegel van het levend aangezicht heeft.

Indien dit zo is, dan is het zeker boven alle dingen in de wereld van het grootste belang, hoe Hem te behagen, en vrede met Hem te hebben, of wij op een goede voet zijn met Hem, in "Wiens hand onze adem is, en bij Wie al onze paden zijn," (Dan. 5:23.) van Wiens aangezicht onze ellende of geluk afhangt. Wij zijn gewis gelukkig, indien wij Hem behagen! Of is er niet aan gelegen, of wij Hem mishagen? Hij alleen heeft volstrekte, onweersprekelijke en algemene macht over ons, over onze zielen en lichamen, gelijk onze Zaligmaker spreekt. Wij mogen verwachten, dat Zijn welbehagen omtrent ons niet zal voldaan zijn, dan in Zijn volheid mee te delen, en Zijn gunst aan ons te openbaren. Inzonderheid, aangezien Gods goedheid zo overvloedig is, dat ze ook tot de goddelozen overvloeit, en zich als uit een overvloeiende overvloed uitlaat, in een rivier van goedheid door de gehele wereld, hoe veel temeer zal ze overvloedig uitlopen tot degenen, in welke Hij een welbehagen heeft! En daarom roept de Psalmist uit, als zijnde reeds vol, zelfs in de hoop en verwachting, dat hij zou barsten, indien hij geen lucht kreeg van verwondering en lofzegging: "o hoe groot is Zijn goed! en hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, die Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen." Ps. 31:20. Ps. 36:7. Maar aan de andere zijde, hoe onvergelijkelijk is de ellende van degenen, die God niet kunnen behagen, zelfs al behaagden zij voor het tegenwoordige hun zelf en anderen; onenig te zijn met Hem, in Wie zij alleen bestaan, en buiten Wiens gunst niets anders is dan ellende en rampzaligheid. O! Het moet de slechtste en vervloektste staat wezen, die er te bedenken is, in zo’n staat te zijn, om te doen wat zij kunnen, en nochtans niet te behagen Hem, Wie alleen te behagen van het hoogste en enigste aanbelang is. Wat kan er ellendiger gevonden worden dan dat.

Nu, indien u vraagt: wie de zodanigen zijn? De woorden zeggen het klaarblijkelijk, bij wijze van gevolgtrekking uit de vorige leer: "Die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen." Niet, degenen in welke nog vlees is; want daar zijn overblijfselen van het vlees in de geestelijkste mens zolang hij in dit leven is. Wij kunnen hier tot geen Engelen zuiverheid geraken, hoewel het de poging van iedere Christen behoorde te zijn; maar "die in het vlees zijn," of die "naar het vlees zijn," te kennen gevend, de overheersing ervan, en een algemene slavernij van de natuur aan het vlees; hetwelk inderdaad de staat is van alle mensen, die maar eens geboren zijn, totdat er een wedergeboorte komt door de Geest van Jezus Christus.

De grond hiervan kan uit de voorgaande redenering genomen worden, en die is voornamelijk tweeërlei: I. Omdat zij niet in Jezus Christus zijn, in Wie Zijn ziel een welbehagen heeft. II. Omdat zij hun gedraging niet kunnen schikken en aanstellen naar Zijn welbehagen. Aangezien alle mensen kinderen onder het misnoegen van de allerhoogste God gevallen zijn, door tegen Hem te zondigen, de voorkeur gevend aan het behagen van het vlees en het behagen van de satan, boven het welbehagen van God, zo kan er geen verzoening gevonden worden? Om Hem te bevredigen, geen offerande om Hem te verzoenen, geen rantsoen om Zijn gerechtigheid te voldoen, dan die een offerande voor de zonde: Jezus Christus, de verzoening voor de zonden van de uitverkorene wereld; deze neemt de Vader aan in de naam van de zondaren; en tot een getuigenis van Zijn aanneming, verklaarde Hij het tweemaal door een stem van de hemel, eerst aan de menigte, (Matth. 3:17,) en toen aan de geliefde discipelen; Matth. 17:5.) en op beide tijden; met grote Majesteit en plechtigheid, gelijk het Hem paste, dat "dit Zijn geliefden Zoon is, in Welke Zijn ziel een welbehagen heeft."

Het behaagde God, de stroom van Zijn liefde, na de mens zijn zonde te doen gaan in een ander kanaal, en niet onmiddellijk te lopen tot de ellendige mens; maar Hij wendde de loop van Zijn liefde naar een andere weg, tot Zijn Eigen Zoon, Die Hij tot dat einde verkoren had om de mens te verzoenen en hem in Zijn gunst te brengen, en wanneer Zijn liefde door die weg omloopt, komt ze op het einde tot de arme zondaren, met de grootste kracht. Hij heeft Christus gesteld tot de plaats van ontmoeting met zondaren, en tot de Scheidsman of Middelaar, om Zijn handen op beiden te leggen; en daarom is Hij God, om zijn hand als te leggen op God, en Hij is mens, om Zijn hand te leggen op de mens, om beiden te brengen tot een vreedzame en vriendelijke vereniging.

Nu dan, "al wie in Jezus Christus niet zijn", gelijk gezegd is vs. l, kunnen gewis God niet behagen, laten ze doen wat zij kunnen; omdat God Christus gemaakt heeft tot het Middelpunt, waarin Hij wilde, dat het welbehagen van de zondaar zou samen komen met Zijn welbehagen; en daarom "zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen," Hebr. 11:6. Niet zozeer om de voortreffelijkheid van de daad zelf, als wel om het welbehagend voorwerp—Christus. De liefde van de Vader loops uit in Hem: Zijn gerechtigheid is in Hem voldaan, Zijn liefde heeft een welgevallen in de voortreffelijkheid van Zijn Persoon; Hij vindt in Hem een voorwerp van verlustiging, hetwelk nergens anders is; en Zijn gerechtigheid is voldaan met de genoegzaamheid en waardigheid van Zijn rantsoen, zonder deze weg is er noch voldoening voor de ene, noch voor de andere. Zo dan, wat u ook bent, hoe hoge trap u ook hebt in de wereld, en hoe ook uw stand zij, laat uw natuur nog zo goed, en uw gedraging nog zo zacht en vriendelijk zijn, in alles is er niets dat God kan behagen, of door een voorwerp van liefde, of door een prijs aan de gerechtigheid. U bent onder dat eeuwig mishagen, hetwelk op u vallen en u verpletteren zal. Bergen zullen zo zwaar niet zijn, als Zijn mishagen zal blijken in die grote dag van Zijn toorn. Openb. 6. Ik zeg, u kunt niet ontkomen onder het gewicht van de eeuwige toorn, dat over uw hoofd hangt, tenzij u gevonden wordt in Jezus Christus, die gezegende plaats van vrijheid en toevlucht; — indien u zich niet verzaakt, uzelf en uw naturen, en uw eigen gerechtigheid als drek verloochend hebt, om in Hem gevonden te worden, bekleed met Zijn gerechtigheid en voldoening. Indien het vermaak en welbehagen van uw ziel niet overeen komt en valt in één en dezelve plaats met het vermaak en welbehagen van de Vader, dat is op Zijn welbeminde Zoon, gewis dan is Gods welbehagen nog niet op u gevallen; derhalve, zo u God wilt behagen, neem dan welbehagen in Christus; u kunt Hem geen groter welbehagen doen, dan door in Hem te geloven," Joh. 5:23. Dat is: geef uzelf volstrekt aan Hem over tot zaligheid en heiligmaking.

De andere grond is: "Die in het vlees zijn, kunnen hun geest, hun genegenheden en wegen niet schikken naar Gods welbehagen," omdat hun wijsheid en voortreffelijkheid, die in hen is, vijandschap tegen God is, en zich aan Zijn wet niet kan onderwerpen; daarom kunnen zij Hem niet behagen. Ik verzeker mij, u kunt gemakkelijk, naar binnen ziende, "niet met veel opgraven, maar aan alle die" gelijk de profeet spreekt, (Jer. 2:34), gewaar worden, dat het niet de voorname poging en grote bezigheid is, die u opgenomen hebt, om de Heere te behagen, maar de neiging en het voornaamste van uw oogmerken en pogingen zijn: uzelf, en de mensen te behagen. Dit maakt, dat de arbeid van velen, zelfs in het betrachten van de godsdienst, de Heere mishaagt, omdat zij inderdaad Zijn welbehagen niet behartigen, maar hun eigen en een ander zijn genoegen; hetgeen zij doen in deze, is maar om zich Daar de gewoonte van de tijd, of naar de bevelen van de mensen, of naar hun eigenzinnigheid te schikken. Doch dit alles moet verfoeilijk voor God zijn. Gewis, "hetgeen hoog is onder de mensen, is een gruwel voor God," gelijk onze Zaligmaker spreekt, zelfs van de gerechtigheid en beleden godzaligheid van de Farizeeën, Luc. 16:15. Hoe meer u zichzelf en de wereld behaagt, hoe verder u bent van God te behagen.

Het rechte begin van Gode te behagen, is: wanneer een ziel zichzelf begint te mishagen, en een gruwel te hebben van zijn walgelijkheid; daarom staat er: "Ik zal zien op de nederige en verslagene van geest, en bij hem zal Ik wonen, en zulke offeranden behagen God," Jes. 66:2. Ps. 51:19, God begint niet behagelijk en beminnelijk aan de ziel te worden", voordat zij de liefde tot zichzelf beginnen te verlaten, en walgelijk te worden in hun eigen ogen. Daarom kunt u dit van uzelf besluiten, dat God "aan velen van ulieden geen welbehagen" heeft, al bent u allen in Christus gedoopt," en "eet van dezelfde geestelijke spijs, en drinkt van dezelfde geestelijke drank;" al hebt u allen de kerkelijke voorrechten, nochtans heeft God in velen van ulieden geen behagen," gelijk er staat, 1 Kor. 10:2—5. Niet alleen, omdat die werken van het vlees, regelrecht tegen Zijn wil gekant zijn, zo als: hoererij, murmurering en misnoegdheid over Gods handeling, vloeken en zweren, liegen, dronkenschap, toorn, boosheid, gekijf en tweedracht en dergelijke, die even overvloedig onder ulieden zijn, als bij dat oude volk, maar zelfs, omdat de natuur van diegenen onder u, die vrij konden zijn van grove tegenkanting tegen Zijn heilige wil, het zaad van al die vijandschap in zich heeft, en zij de vijandschap op een bedektere wijze beoefenen. U bent met uzelf ingenomen, uw voorname poging is, mensen te behagen; u hebt uzelf niet tot deze betrachting begeven, dat u zich met Gods welbehagen zoudt voegen, derhalve, kent uw vreselijken staat: "gij kunt Gode niet behagen," buiten Wiens gunst en welbehagen u noodzakelijk eeuwiglijk in uzelf misnoegd en gepijnigd moet zijn. Gewis, al behaagt u nu zichzelf, de dag zal komen, dat u zichzelf zult tegenstaan, en alle mensen u tegen zullen zijn, en u zult niemand behagen, gelijk gesproken wordt als van een straf van de Joden, 1 Thess. 2:15. Zelfs in dit leven gebeurt het wel aan sommigen, dat vele goddelozen recht tegen zichzelf gekant zijn; alle mensen zijn tegen hen; zij zijn gelijk Ezau, hun handen is tegen allen, en allen zijn tegen hen; ja hun eigen gewetens kwellen hen gedurig, hetwelk de vrucht is van die fundamentele tweedracht en vijandschap tussen de mensen en God; en indien u het nu niet bevindt, u zult het hiernamaals ondervinden.

Maar wat ulieden betreft, die in Christus Jezus zijn, die een mishagen hebt aan uzelf, en gevloden bent tot de Geliefde, in Wie de Vader een welbehagen heeft, om Gods mishagen te ontgaan; tot dezulken zeg ik: God heeft aan uw personen een welgevallen in Christus, en dit zal de weg en plaats maken voor de aanneming van uw zwakke en onvolmaakte verrichtingen; hetwelk het fondament is van uw vrede en aanneming, en u kunt en moet het zo opvatten, het zal u veel vrede geven, als u in uzelf geen behagen kunt nemen. Maar dit wil ik u belasten, dat gelijk gijlieden door het geloof een welbehagen in Christus hebt, u ook voorts het tot uw werk maakt, om waardiglijk den Heere te wandelen in alle welbehagelijkheid, vrucht dragend in alle goede werken, en opwassend in de kennis Gods," Col. 1:10. Dit is hetgeen waartoe u geroepen bent, tot zo’n weg, opdat u zich Zijn wil en welbehagen gelijkvormig zoudt maken.

Indien u Hem lief hebt, kunt u niet anders dan uzelf zo te schikken, opdat Hij een welbehagen daarin zou nemen. Hoe nauwkeurig neemt de liefde dat waar, wat aangenaam zal wezen aan de beminden! Liefde is onophoudelijk arbeidend om te behagen, en zeer vrezend te mishagen. Enoch had een wijde en eerwaardige getuigenis, zo als nooit een mens gehad heeft, dat "hij Gode behaagde," Hebr. 11:5. Ik bid u, wees op een heilige wijze hier omtrent eerzuchtig: tracht Zijn wil te weten, opdat u die zoudt goedkeuren en proeven, opdat u die goede en welbehaaglijke wil van God doen zoudt. Zijn welbehagen moet uw regel en wet zijn, waarnaar al wat binnen u is, zich voegt. Hoewel u een juiste gemeenschap en overeenstemming met Zijn welbehagen niet kunt bereiken, en in vele dingen zult struikelen, nochtans zal de besliste keuze en studie van uw hart zijn: "hoe u Hem zult behagen," en voor zover als u Hem niet kunt behagen, zult u een mishagen aan uzelf hebben. Maar dan wil ik u ook raden, voor zover u mishagen aan uzelf hebt, en u God niet behaagt, neem evenzeer behagen in Christus, Die een welaangename offerande en zoenoffer is; en dat zal God evenzeer behagen, als uw gehoorzaamheid Hem kon behagen, of uw ongehoorzaamheid Hem kan mishagen. Hem zij lof en heerlijkheid!

 

23e Predikatie, Rom. 8:9

Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.

De toepassing van het Woord is het leven zelf van het Woord; immers het is een noodzakelijke voorwaarde tot de levendige werking ervan. De toepassing van het Woord op de harten van de toehoorders door de prediking, en de toepassing van uw harten wederom op het Woord door meditatie, die twee, als zij samen komen en op elkaar slaan, zullen vuur geven. Paulus spreekt van "het woord der waarheid recht te snijden," 2 Tim. 2:15. Niet van die gewone wijze om het in deeltjes te snijden door veelvuldige verdelingen, welke ik oordeel, dat dikwijls maakt, dat het Woord veel van zijn kracht verliest, welke bestaat in vereniging; hoewel sommigen daar welgevallen in hebben, en menen dat het nuttig is; nochtans zie ik niet, dat dit de apostolische wijze was, dat zij zelf het zo predikten, of het aan anderen zo aanprezen; maar veeleer verstaat de apostel de dadelijke uitlegging van het zielenvoedsel naar de mensen hun onderscheiden toestanden; gelijk het de plicht is van een uitdeler, getrouw en wijs daar in te zijn, opdat hij een ieder zijn deel geeft. En gelijk het de herder zijn plicht is, zo het Woord Gods aan u uit te delen, zo is het ook uw plicht, het tot uzelf thuis te brengen, zonder welke toepassing de vorige rechte uitdeling van het Woord, uw zielen niet voeden zal. Indien elk niet werkt omtrent zichzelf gelijk een herder, kan het geen nut doen.

Nu de rechte toepassing van het Woord tot de zielen, is het gewichtigste deel van de prediking, en het is ook het moeilijkste punt van het horen, waarin veel genegenheid en veel besturing nodig is, eensdeels om er ernstig en vlijtig-, anderdeels om er wijs en voorzichtig in te zijn. Zonder gevoeglijke genegenheid zal het Woord niet in de ziel zelf keren, om die te voeden; evenmin als de maag de spijs kan verteren, die geen passend hitte heeft, evenzo zal zonder wijsheid en goed onderscheid te maken, en ons eigen deel te kiezen, de prediking geen bekwaam voedsel geven, maar het zal de humeuren en overtolligheden vermeerderen, of het zal onze geest ongesteld maken.

Hetgeen waar ik in deze woorden op zie, is de voorzichtigheid en bescheidenheid van deze wijze Uitdeler in Gods huis. Nadat hij de ellendige en rampzalige staat van degenen, die in het vlees zijn, heeft voor ogen gesteld, hoe hun naturen niet anders dan vijandschap kunnen uitwerken tegen God; hoe hun einde de dood en het verderf is, voegt hij er op de bekwame tijd een gevoeglijke toepassing en moedgeving voor de gelovigen bij: "Doch gijlieden zijt niet in het vlees," enz., omdat er niemand zo gevoelig is van die verdorvenheid, die in het hart woont, als degenen, die ten dele vernieuwd zijn; gelijk pijn allergevoeligst is voor een gezond lichaam, en gelijk de overvloed van het licht een wijdere ontdekking maakt, van hetgeen in het huis ongeschikt en bevlekt is. Daarom zijn de zodanigen op het horen van de vervloekte staat van de mensen in de natuur, en van hun natuurlijke weerspannigheid tegen God, en van Gods mishagen tegen hen, allergereedst, om zulke dingen zichzelf toe te passen, tot verzwakking van hun handen en bedroeving van hun harten, gelijk de oprechthartige discipelen gereder waren, om de beschuldiging, van Christus te zullen verraden, ter harte te nemen, dan de valshartige Judas. Daarom komt de apostel zo’n misbruik van de leer voor, door toepassing te maken van het betere deel van de Romeinen: maar wat ulieden aangaat: "gijlieden zijt niet in het vlees," enz.

Inderdaad, het zelfonderzoek is nodig, het is, gelijk het kauwen van de spijs, eer zij in de maag gezonden wordt, zo nodig moet het onderzoek gaan voor een rechte toepassing. Ik wenste dat een ieder van ulieden wilde opmerken, hoe dit levende Woord u betreft; want het is de grondoorzaak van al onze onvruchtbaarheid, dat niemand op zichzelf toepast, hetgeen gesproken is tot allen, opdat een ieder zou spreken tot zichzelf, en zijn eigen hart afvragen; hoe raakt mij dat? wat voor deel heb ik aan dit Woord?

Wat ulieden betreft, die de Heere aan dit onderzoek van uzelf gesteld heeft, Hij heeft u eens doen bevinden, dar u op de zwarte rol des verderfs staat en onder het gevaar ligt van het eeuwig gewicht van Gods gramschap, en daarna aan uw zielen een weg getoond om vrede te maken met God, en een plaats van toevlucht in Jezus Christus, welke plaats soms uw hart verkwikt en verlicht heeft; alleen bekwaam zijnde, om uw gewetens te reinigen en de stormen te stillen, die daarin ontstonden. Indien het voortaan uw studie en poging is zo te wandelen dat u Hem zoudt behagen, en dit vaste besluit en deze verbintenis op uw harten legt, geen vrede te maken met het vlees en met de verdorvenheid die in u woont, dan zeg ik, de Heere noemt u, noch rekent u niet vleselijk maar geestelijk. Al is er veel vleselijkheid in u, Hij noemt u toch van het beste deel: "u bent niet naar het vlees, maar naar de Geest." Al is Izaäk een jong zwak kind, en Ismaël de zoon van de dienstmaagd, een sterke jongen, wordt u toch in Gods rekening geschat naar de belofte, die de grond zal zijn van uw bestendigheid: Izaäk moet eeuwig in het huis blijven, en al sterker en sterker worden, Ismaël moet uitgeworpen worden, en meer en meer verzwakken; de ene is ten verderve geordineerd, en daarom wordt die genoemd: de oude mens, die zijn ondergang nadert; de andere is ten leven verkoren, en is de nieuwe mens, van dag tot dag meer vernieuwd wordend. Zo staat het in de belofte, en u dient te leren, zo daarop te zien; niet naar hun tegenwoordige ongelijkheid in sterkte, maar naar de toekomende ongelijkheid, en het onderscheid, hetwelk in de belofte Gods opgewonden is, en waarvan het zaad in u is.

Gelijk er een beklaaglijk gebrek en verzuim is van onderzoek in de meeste mensen, die zich geheel naar buiten verteren, en geen ledige tijd nemen, om kennis van hun eigen zielen te nemen: alzo is er een ellendige overmaat en schadelijke overtolligheid van onderzoek en twist onder velen van Gods kinderen, die altijd bezig zijn terug te zien en bijna nooit werkzaam te zijn; zoveel nasporend om te weten wat er is, dat zij niet veel ledige tijd nemen, om te doen en na te jagen, hetgeen nog niet is. Waarlijk, ik oordeel, wanneer de apostel ons gebiedt "te onderzoeken, of wij in het geloof zijn, en onszelf te beproeven," hij niet wilde zeggen, dat wij onze gedurige oefening zouden maken, of dringen wil, dat wij niet zouden trachten in het geloof te zijn, voordat wij weten, dat wij er in zijn, dat ware geen weg bespoedigen, maar veeleer weigeren op onze weg voort te gaan, voordat wij weten, welke voortgang wij gedaan hebben, gelijk sommigen hun gewoonte is. Maar ik denk, dat de apostel eenvoudig en duidelijk beoogde, dat onze christelijkheid moest beginnen van een onderzoek; als wij eerst terugkeren, moeten wij gaan onderzoeken en nasporen naar de weg die wij te gaan hebben, en op dat onderzoek moeten wij weten, dat onze vorige weg verkeerd was, en dat deze alleen recht is. Maar indien dit de ingang en het portaal is, zou u dan neerzitten en daar blijven, en niet in het paleis zelf gaan? Omdat u moet beginnen te onderzoeken, datgene hetwelk u verkeerd geleerd hebt, opdat u het afleren zoudt, zult u daarom altijd bezig zijn uw staat te leren, en door dit middel nooit de kennis van de waarheid te bereiken? Maar wanneer u op enig onderzoek uzelf buiten de weg bevonden hebt, dan behoort u die twist niet lang aan te houden, maar te luisteren naar de klare stem van het Evangelie, die u in uw oren klinkt: "dit is de weg, wandelt in dezelve;" "Ik ben de weg," zegt Christus, gaat in door Mij, door in Mij te geloven. Nu dan, eens bevonden hebbende, dat u van nature ongelovig bent, niet te durven of te willen geloven, voordat u beproeft of u in het geloof bent, is onredelijk en onmogelijk; want zeker, hebbende u zelf eens zonder geloof gevonden, moet u eerst het geloof hebben, eer u weten kunt, dat u het hebt, u moet eerst uzelf tot de daad schikken, en daarna zal uw onderzoek lichter zijn.

Maar ik wilde u wel een voordeliger toepassing en gebruik zeggen, van de vertoningen van de zondige en ellendige staat van de goddeloze wereld, dan u er van pleegt te maken; en ik meen, dat ‘t het oogmerk van de apostel is, als hij wil, dat de heiligen hun ogen menigmaal rondom hen zullen doen gaan tot de vervloekten staat van de wereld, te weten: ten dele tot vertroosting en ten dele tot een opwekking, om betamelijk en gevoeglijk uw staat te wandelen. Daarom is het dat de apostelen de bekeerde Heidenen zo dikwijls te binnen brengen: de ellendige staat waarin de wereld ligt, en waarin zij zelf weleer waren. U ziet het, 1 Kor. 6:11: "En dit waart gij sommigen, maar gij zijt afgewassen," Ef. 2:1: "U heeft Hij levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden."

Daar is niets, wat een Christen de genade van God richting hem meer zal doen prijzen, dan dat hij eerst rondom zich ziet, en de gehele wereld beschouwt liggende in het boze, en daarna terug ziet, wat hij zelf eens was, en dat vergeleken, met hetgeen de vrije genade Gods hem gemaakt heeft. O! welk een zielsverrukkende beschouwing is dat, 1 Joh. 5:19: "wij weten, dat wij uit God zijn, en dat de gehele wereld in het boze ligt." Hoe verhoogt dit de prijs van de genade! En hoe vermeerdert dit het inwendig genoegen van de ziel, te denken, wat zij van zich zelf was, en wat zij ongetwijfeld nog zou geweest zijn, indien zij niet aldus wonderlijk met genade verrast was! Iemand pleeg altijd te zien naar degenen, die onder hem waren, om niet te benijden degenen, die boven hem waren. Gewis het zou in deze ook een goed middel zijn, om, wanneer een Christen bedroefd en ontrust is omdat hij niet bereikt heeft die begeerde mate van het beeld Gods, en van de gemeenschap met Hem, rondom zich te zien naar de ellendige en hopeloze staat van zo vele duizenden, die het beeld van de satan zo zichtbaar op hen gegraveerd hebben, en geen inwendige zucht naar dit zalig beeld hebben; en dan een weinig terug te zien naar de diepen put, waaruit hij genomen was, en die eerste staat te beschouwen, waarin hem de genade vond, zo walgelijk, gelijk zij beschreven wordt, Ezech. 16. Zou niet zulk een dubbel gezicht, hem doen uitbreken in verwondering, en krachtig zijn om zijn geest te doen bedaren en stil te zijn! O! te denken: weleer was ik op de zwarte rol van degenen, die uit het koninkrijk gesloten zijn, "zodanige waren sommigen van u," en dan te bemerken, dat mijn naam daaruit genomen, en ik door het bloed van Christus gewassen ben, om op het register en de rol van de hemel gesteld te worden; — wat is dat een verbazende zaak!

Gij ziet, dat God in de natuur, tegenstrijdigheden en verscheidenheden geordineerd heeft, om de wereld schoon te maken; en waarlijk vele dingen zouden niet bekend zijn, hoe goed en nuttig zij zijn, dan door de smart en het leed dat men verkrijgt door het tegenovergestelde. Gelijk u het goede van het licht u niet recht kunt verbeelden, dan door enige gevoelige ondervinding van de duisternis; en het goede van de hitte niet kent, dan door de kwelling van de koude; alzo maakt Hij het ene, om het andere aan te prijzen, en beide, om de wereld schoon te maken; zo is het ook in de kunst: tegenstrijdigheid en verscheidenheid van verven en lijnen, maken een schoonheid uit; verscheidenheid van tonen maakt een zoete harmonie. Nu dit is de kunst en wijsheid Gods, in de bedeling van Zijn genade; Hij stelt de ellende van sommigen nevens de gelukzaligheid van anderen, opdat elk ervan de andere tot verzwaring dient. Hij stelt het licht naast de duisternis, de Geest tegen over het vlees; opdat alzo de heiligen een dubbele toevoeging zouden hebben tot hun verwondering over de goedheid en genade van God, en tot hun vermaak en welbehagen in hun eigen geluk. Hij stelt u voor ogen de staat van de mensen buiten Christus, opdat u zich zou verwonderen, hoe u overgebracht bent, en overvloedig genoegen zoudt nemen, opdat u uw deel niet zoudt willen wisselen met de grootste Monarchen.

Daarenboven, zeg ik, zou dit u moeten opwekken en bewegen, om betamelijker en gepaster te wandelen. Maakt Hij zo’n onderscheid? O! bederft u het niet weer; verwart en vermengt niet weer alles, door uw wandelen naar de eeuw van deze wereld; gelijkvormigheid met de wereld is een vermenging van hetgeen God gescheiden heeft. Heeft de oneindige genade ulieden niet overgebracht van het koninkrijk der duisternis tot het licht? O! wandelt dan in dat licht, gelijk kinderen des lichts! Bent u zodanig, gedraagt u dan naar uw stand, let op de betrekkingen, die u hebt, en schaamt u ook over zondige gedachten. Hij wijst u aan de lelijke en snode gedaante van de wandel van de wereld, opdat u verliefd zoudt worden op de schoonheid van de heiligheid, gelijk de Lacedemoniërs aan hun kinderen hun dronken slaven plegen te tonen, opdat de brutale en gruwelijke gestalte van hen in die zonde, een verfoeiing van zo’n zonde zou indrukken in de harten van hun kinderen. Gewis de Heere roept u, om menigmaal te bedenken, wat u geweest bent, en wat de wereld rondom u is; niet om u daartoe te verlokken, maar om uw gemoed van de lelijkheid van de zonde te doen vervreemden, en om u de schoonheid van de gehoorzaamheid aan te prijzen.

Gij dient dit heilig gebruik en voordeel te leren maken van al de goddeloosheid, waar de wereld in ligt, opdat u daar in als in een spiegel uw beeld en gelijkenis zoudt zien; opdat, daar u anderen daarom placht te haten en te versmaden, u eer een walg en weerzin aan u zelf zoudt krijgen, als hebbend zelf die gewone natuur, en verwonderd zoudt zijn over de goedertierenheid Gods, die zo’n onderscheid maakte daar, waar geen onderscheid was. Dit was de weg, om winst te doen met het aller onvoordeligste, dat in de wereld is, namelijk: de zonden van anderen, want gewoonlijk is het, dat het zien en spreken van andere zonden ons eer schikt en neigt tot meerdere vrijheid om te zondigen. Velen zien op de zonden met vermaak, sommigen zien met verachting en haat op degenen die de zonden doen; maar weinigen weten, hoe op de zonde zelf te zien met verontwaardiging, of op hen zelf met mishagen en afgrijzen, omdat de zaden daarvan binnen in hen zijn. Ik denk bij mij zelf, indien wij in deze omzichtig waren, dan zou: hoe bozer de wereld is, des te beter wij zijn; hoe bozer de tijden zijn, hoe meer hoogmoed wij zien, dat alles zou ons des te nederiger maken; hoe meer overvloedig de goddeloosheid en onreinheid is, hoe meer dat ons diende op te wekken, om verder van de wereld af te wijken, en dezelve minder gelijkvormig te worden. Dan zouden wij, indien wij wijs waren, goud trekken uit de mesthoop, en honig zuigen uit het vergiftigste onkruid. De omringende onwetendheid en goddeloosheid van de wereld zou een heilige tegenovergesteldheid in een Christen verwekken, door zich met de genade Gods te verenigen en die krachtdadiger te doen werken, gelijk vuur uit een wolk; en helderder te doen schijnen, gelijk een toorts in de duisternis van de nacht.

Wat ulieden betreft, van wie de ellendige staat hier beschreven wordt, die nog in het vlees en van nature vijanden Gods bent, ik wilde u wel verzoeken, dat u zich zoudt opwekken tot de opmerking: dat er sommigen zijn, die verlost zijn uit de gevangenis, en dat sommigen met God vrede gemaakt hebben, en niet meer vijanden, maar vrienden en medeburgers van de heiligen zijn. Indien de zaak geheel ongeneeslijk en hopeloos gelaten was, had u enige grond om in uw zonden en zorgeloosheid te blijven; maar nu u hoort, dat er een geneesmiddel te krijgen is, en dat sommigen daardoor zijn geholpen geworden; verwonder ik mij, dat, als u deze deur van de hoop aangeboden wordt, u zich niet opwekt, om tot diegenen te behoren, welke hier zijn uitgenomen: "maar gij zijt niet in het vlees;" aangezien sommigen zijn uitgenomen, waarom zou ik niet de partij van hen kiezen? Wekt uzelf op bij het horen alarmroep! Indien u enige begeerte naar deze staat had, gewis zo’n hoop als deze zou u voeten geven, om tot Jezus Christus te komen, want de voeten van de ziel zijn enige begeerte naar een betere staat, en enige waarschijnlijkheid om die deelachtig te worden, door hoop opgevat.

 

 

24e Predikatie, Rom. 8:9

Doch gijlieden zijt niet in het vlees, maar in den Geest, zo anders de Geest Gods in u woont.

Het was tot verwondering van een van de wijsten onder de mensen: "maar waarlijk zou God bij de mens op de aarde wonen?" 2 Kron. 6:18. En waarlijk, zo men let op Zijn oneindige hoogheid, boven de hoogste hemelen, op Zijn onmetelijke en onbegrijpelijke grootheid, zodat de hemel der hemelen Hem niet bevatten kan, en dan op de geringheid, ledigheid en onwaardigheid van de mensen, dan mag het wel tot verwondering verstrekken van de wijste van de engelen; en wat is het, meent u, waar de engelen begerig zijn in te zien, dan deze onbegrijpelijke verborgenheid van de nederklimming van de Allerhoogste, om onder de laagste en geringste van de schepselen te wonen! Maar gelijk Salomo’s tempel, en die zichtbare tekenen van Gods tegenwoordigheid, schaduwen waren van de toekomende dingen, waarvan het wezen onder het Evangelie is gegeven; was dat wonder slechts een schaduw of voorbeeld van een groter en dadelijker wonder, van Gods wonen op de aarde, nu, het wonder was: zal God bij de mens onder de rebellige kinderen Adams wonen?

Maar ziet een groter wonder, sedert Christus kwam, God wonend in de mens, eerst persoonlijk in de mens Christus, in Wien de volheid van de Godheid lichamelijk woonde en dan genadig in het zaad van Christus, in de mens door Zijn Geest! En dit maakt de mensen geestelijk: "zo anders de Geest Gods in u woont." Gij hebt dan de eerste inwoning gehoord over vers 3: "God zendende Zijn Eigen Zoon in de gelijkheid des zondigen vleses," de inwoning van de Goddelijke natuur in ons vlees, welke de gelijkenis had van zondig vlees, maar zonder zonde; want "Hij heiligde Zichzelf voor ons." En waarlijk deze verborgen en wonderbare inwoning is niet alleen een pand van de andere, dat God door Zijn Geest in zondige mensen zal wonen; maar het heeft in de orde van de natuur enige invloed op de andere, als zonder welke God in ons niet had kunnen wonen. Daar is zoveel afstand en onevenredigheid tussen Zijn Majesteit en ons, dat wij niet wel konden verenigd worden, dan door tussenkomen daarvan, dat God eerst een stap neer kwam tot de heilige natuur van de mens Christus, opdat Hij van daar zou gaan in de zondige natuur van andere mensen.

Onze zondige en weerspannige natuur moest op deze wijze eerst geheiligd worden door de persoonlijke inwoning van God in ons vlees, en dit maakte een lichte doorgang tot ons zondaren, om door Zijn Geest krachtdadig en genadig in ons te wonen. Daarom wordt de Geest van Christus in ons wonend, niet alleen Christus’ Geest genoemd, omdat Die van Hem en eveneens van de Vader voorkomt, maar bijzonder, omdat de inwoning of werking van de Geest in ons, de eigen vrucht is, van de heerlijke vereniging van onze natuur met Hem: Hij nam ons vlees aan, opdat Hij ons Zijn Geest zou zenden. En o wat was dat een gezegende verwisseling! Hij kwam en woonde in onze natuur, opdat Hij alzo in ons zou wonen. Hij nam als het ware een verblijf in ons vlees, opdat Hij in ons zou werken, en ons weer aan God gelijkvormig maken.

Wij zullen dit niet in vele stukken verdelen; u ziet, de woorden bevatten klaarblijkelijk de eigen wezenlijke beschrijving van een geestelijk mens, en van een Christen. Gij bevindt, dat een geestelijk mens en een Christen hetzelfde in dit vers betekent, dat is te zeggen: zij worden voor een en dezelfde zaak genomen, en zo zijn ze wederzijds van evengelijke uitbreiding en inbinding. Ieder Christen is één naar de Geest, en al wie naar de Geest is, die is een Christen: Van Christus te zijn, en naar de Geest te zijn, is een en dezelfde zaak. Nu de beschrijving van de Christen wordt genomen van hetgeen, hetwelk hem dadelijk en wezenlijk zodanig maakt. Hij is één, in wie de Geest van Christus woont; daardoor is hij één naar de Geest, en tegelijk van Christus, omdat het de Geest van Christus is. Wanneer u een mens beschrijft, kunt u het niet beter doen, dan aldus: hij is één, die met een redelijke ziel begaafd is. Alzo geeft ook de eigen geest een vorm van een Christen, die hem onderscheidt van alle anderen: gelijk de ziel voor het lichaam is, om een mens uit te maken, zo is Christus’ Geest voor de ziel en geest van de mens, om een Christen te vormen. Gelijk het afwezen of bijwezen van de ziel een mens verbreekt of maakt, zo maakt of verbreekt het bijwezen of afwezen van de Geest een Christen; want u ziet, hij maakt dat het over en weer gaat. Indien u een Christen bent, dan woont de Geest in u: maar indien de Geest in ulieden niet woont, dan bent u geen Christenen.

Met één woord dan aangaande het eerste, namelijk: dat een Christen en een geestelijk mens zich even ver uitstrekken. Het is waar: "daar zijn Joden die geen Joden inwendig zijn, maar alleen naar de letter;" Rom. 2:28,29. En zo zijn er ook Christenen, die het maar uitwendig en naar de letter zijn; die er niet meer van hebben, dan de naam, en het uiterlijk bestaan in de kerk. Maar wij spreken van degenen, die waarlijk diegenen zijn, zoals ze genoemd worden, "welker lof niet uit de mensen is, maar uit God." De naam van een mens kan uitgestrekt worden tot een schilderij of beeltenis, wegens enige uitwendige gelijkenis, die het heeft naar een mens, maar het is niet eigenlijk gesproken; en alzo weinig is het eigenlijk, de naam van Christenen uit te strekken tot schilderijen of beeltenissen van Christenen, die dit inwendige leven missen; u kunt wel eigenlijk, naar de Schriftuurlijke spreekwijze, leden zijn van het zichtbare lichaam van de kerk; maar u kunt die dadelijke en gezegende betrekking op Jezus Christus het Hoofd niet hebben, welke de bron en oorsprong van gelukzaligheid is voor al de levende wezens.

Ik wens, dat u het wilde aannemen, en uzelf niet langer vleien met kerkelijke benamingen, alsof die genoegzame blijken van uw zaligheid waren. Ulieden wilde wel allen Christenen genoemd worden, maar ik vrees, dat velen van u de ware zin en betekenis van dat woord niet kennen; de troostelijkste zin daarvan is voor u verborgen. Dit is de zin: "Dat een mens door Christus vernieuwd zij in de geest zijns gemoeds." Gelik Christus en de Geest onafscheidelijk zijn, alzo is er nooit een Christen en een geestelijke natuur gescheiden te vinden; gewis, zelfs de klank van de naam, waarmee u genoemd wordt, geeft een andere natuur en wandel te kennen, dan in velen te vinden is. Gij kunt niet zeggen, dat u een schaduw hebt van geestelijkheid, hetzij in uw genegenheden, hetzij in uw daden; of dat u enig dadelijk voornemen en poging hebt, daartoe strekkende, maar alleen om uw vlees te behagen, en de gewoonten van de wereld te voldoen. Waarom gebruikt u dan voor u de naam van Christenen? Het is een gewone heiligschennis, het heilige de honden te geven; anderen geven het u, en u neemt het voor uzelf; maar weet, dat al behaagt u zichzelf en anderen in deze, u nochtans, zonder zo’n vernieuwing van uw natuur, en zulke oprechte pogingen, om in- en uitwendig overeenkomstig met de belijdenis en naam van Christenen te zijn, u uw lof niet hebt van God; en wie God niet prijst en goedkeurt, die kan Hij niet voor eeuwig zegenen.

Ik verzeker mij, dat er enige zijn, die niet alleen in de letter, maar in de geest Christenen zijn, van wie de grootste begeerte en het grootste plan is, te zijn hetgeen zij belijden; en de lof van zulken is uit God, en indien God hen nu prijst, zullen zij in staat gesteld worden om Hem eeuwig hiernamaals te prijzen. Zulken is het vergund, de naam en heerlijke titel van Christenen aan te nemen. U bent van Christus, en hebt een nauwe betrekking op, en deel aan Hem; en indien u Christus’ eigendom bent, kan Hij niet gelukkig zijn zonder u: want zodanig was Zijn liefde, dat Hij niet alleen gelukzalig wilde zijn in de hemel, maar neerkomen, om met ons ellendig te zijn; en nu Hij weer gelukzalig is in de hemel, kan Hij het gewis niet lang alleen genieten, maar Hij moet Zijn leden tot de gemeenschap van die heerlijkheid trekken.

Nu de andere zaak, die aan een Christen het rechte wezen geeft, is: "de Geest van Christus in Hem wonende." Van deze inwoning zullen wij niet zoveel zeggen, als wel de gelijkenis ten uiterste aan de hand zou geven; ook zullen wij niet uitweiden, om vele bevattingen daar omtrent open te leggen. Ik wenste liever, dat wij naar huis gingen met enige opgewekte begeerten, naar zo’n edele Gast en Inwoner als de Heilige Geest is; en dat wij eens begonnen moe te worden van de lage en onreine gasten, die wij binnen ons huisvesten, tot ons verderf.

Hetgeen ik tevoren zeide, dat de Geest datgene voor een Christen is, wat de ziel is voor een mens; indien het goed aangemerkt, werd, zou men voor uw ogen vertonen de volstrekte noodzakelijkheid en voortreffelijkheid daarvan. Merkt eens op wet het lichaam is zonder de ziel; welk een onrein en lelijk stuk aarde is het, zonder enig gevoel en leven, walgelijk om aan te zien; gewis de ziel van de mens is van nature in geen betere staat, voordat deze Geest daar in komt; zij heeft geen licht, geen leven in zich: zij is een duistere kerker; zoals de beschrijving luidt, Ef. 4:18: "verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten." In het woord duisternis en dodigheid, ligt een ontbering, van dat schijnende licht Gods in het gemoed, zodat het niet kan onderkennen de geestelijke dingen, die tot onze eeuwige vrede dienen. Al de duidelijkheid en klaarblijkelijkheid van het Evangelie, al omschijnt ze u als een zon, kan u niet doen zien of beseffen, uwe ellende, of de weg om die te verhelpen, omdat uw kerker binnen u is. De meeste mensen kunnen geen gevoelig begrip maken van geestelijke dingen, die dagelijks in het Woord voor hun oren klinken.

Het oog des gemoeds is uitgestoken, en indien dat duisternis is, hoe groot moet die dan wel wezen? Gewis, de gehele mens is zonder licht, en uw weg en wandel moet in het duister zijn; en inderdaad het is duidelijk, dat het donkere nacht is met vele zielen, omdat, indien het niet duister was, zij niet met alle macht zouden lopen, temidden van putten en strikken op de weg des verderfs. En uit dat jammerlijk gebrek vloeit voort de vervreemding van de gehele ziel van het leven Gods: omdat dat eerste licht verdonkerd is, alzo is de ziel afgescheiden van de invloed van de hemel; en gelijk de ziel van Nebukadnezar alleen op een woeste wijze werkte, als hij onder de beesten verdreven was; zo kan de ziel van een mens die van Gods tegenwoordigheid verdreven is, werken op een wijze, met de beesten gemeen, of enigszins redelijk in zaken, die dit leven betreffen, maar zij is geheel beroofd van dit goddelijke leven, van gemeenschap met God, zij kan niet smaken, noch ruiken, noch genoegen vinden in zulke dingen.

Och indien het zichtbaar voor ons was, hoedanig de staat is van een vervallen ziel, zouden wij een bitterder beklag daarover opheffen, dan de Joden deden over Jeruzalem, of zoals de koningen en kooplieden doen zullen over het gevallen Babel. Waarlijk, wij zouden er aldus over klagen: "Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! gerechtigheid herbergde haar in, maar nu doodslagers." Jes. 1:21. De mens was eens een woonplaats van vorstelijke en Goddelijke genaden en deugden; de Heere Zelf was daar: en wat was de ziel toen liefelijk en schoon, maar nu is zij gelijk de verwoeste steden, waarin de beesten van de woestijn neerliggen, en waar de huizen vol zijn van afschuwelijke schepselen; waar de nachtuilen wonen en de veldduivelen huppelen, waar de dieren elkander toeroepen, en waar de draken zijn in de wellustige plaatsen. Jes. 13:21,22. Jer. 50:39. De val van de mens zijn ziel is zo zuiver overeenkomende met de val van Babylon, dat men daarvan roepen mag: "zij is gevallen, en is geworden een woonstede van de duivelen, en een bewaarplaats van alle onreine geesten, en een bewaarplaats van alle onreine hatelijk gevogelte." Openb. 18:2. Alle beesten lopen er nu naar toe, al de vogelen van de duisternis nemen daarin hun woning, sedert de dag dat haar edele Inwoner hem verlaten, en het licht daarvan weggenomen heeft, heeft de zon er niet op geschenen. Alle onreine genegenheden, alle beestachtige lusten, alle aardse begeerten, alle ijdele gedachten, krijgen huisvesting in dit huis; het Bethel is een Bethaven, het huis Gods is een huis van de ijdelheid geworden, door die de ijdele gedachten gedurig daar in herbergen; het huis des gebeds is veranderd in een spelonk van dieven en moordenaren; hetgeen eerst geschapen werd tot de zuivere dienst van God, is nu een ontvangplaats van alle rebellige en afgodische gedachten en genegenheden, het hart van ieder mens is geworden een tempel vol van afgoden.

Dit is de staat van de ziel, ja erger als gezegd kan worden. Oordeelt nu of er niet een beter Inwoner dan deze behoort te zijn. O welk een volstrekte noodzakelijkheid is er aan zulk een Geest als Deze is, om de vervallen geest van de mens weer te herstellen en te verbeteren, en om het verduisterd gemoed van de mens levendig te maken en te verlichten, waarlijk die Geest, die de mens eerst tot een heerlijk paleis voor God maakte, die Geest, Welke in het geformeerde leem een ziel inblies, moet de breuken opmaken en alles herscheppen.

Nu, wanneer de Geest van Christus in die geringe en bouwvallige hutten inkomt, dan herstelt en verbetert Hij die; Hij brengt licht in het hart, en door een wonderlijke ogenzalf opent Hij de ogen, dat zij zien. Hij schept van binnen een nieuw licht, hetwelk hem doet beschouwen het licht, dat in het Evangelie schijnt, en maakt dat hij ziet, dat alle dingen nieuw zijn; hij zelf is nu nieuw, want hij is in zijn eigen ogen walgelijk en snood; de wereld is nieuw, want nu blijkt zij in haar schoonheid en uitnemendheid ijdelheid te zijn; en God is hem nieuw, omdat er nu een andere majesteit, heerlijkheid, voortreffelijkheid en schoonheid in de ziel schijnt, dan hij ooit begreep.

En gelijk de Geest verlicht, zo maakt Hij ook deze tabernakel of tempel levend. Hij ontsteekt een heilig vuur in de genegenheden ervan, hetwelk nooit moet uitgaan; het is een zodanig vuur, hetwelk, wanneer het uitgaat, niet kan ontstoken worden, dan door de stralen van de zon, gelijk de dichters zongen van het Vestale vuur. De Geest binnen in de ziel is een vuur, om zijn verdorvenheid te verteren, om zijn droesem en ijdelheid uit te branden. Christus komt in, gelijk een louteraar met het vuur van de Geest, en Hij zuivert de aardse begeerlijkheden, en maakt de liefde van het hart zuiver en rein, om hemelwaarts te ontvlammen. Deze maakt dat de ziel van een Christen zich gewillig naar God beweegt in die wegen, die eerst zeer onvermakelijk schenen. Het is een werkzaam beginsel binnen in hem, hetwelk niet rusten kan, totdat het berust in zijn plaats van eeuwige rust en verlustiging in God. En dan hervormt de Geest dit huis, door het uitwerpen van allerhande vuile beesten, die er in wonen: die woeste en ongeregelde genegenheden, die in de mens heerschappij voerden. Deze Sterke inkomende werpt dezelve uit. In de verwoeste paleizen is veel puin en steenhopen. Neh. 4:2. O! Hoe veel moeite is er aan vast, om die te reinigen: ons huis is gelijk het huis van die edelen, vol bedrog, "gelijk een kouw vol is van gevogelte," Jerem. 5:27; en "ons hart is vol boosheid en ijdelheid." Jer. 4:14.

Gewis, het zal veel arbeid kosten, om uwe onreine geesten, dat is de grovere en tastelijke begeerlijkheden die in u heersen, uitgeworpen te krijgen; maar als die heen uit zijn, dan is er nog veel boosheid en onreinheid in het hart van een fijnere natuur, en die door lang inwonen bijna in de ziel ingelijfd is en daarmee vermengd, en dat zal met geen zacht vegen en keren met bezemen, daaruit verdreven worden, gelijk het geschiedde Luc. 11:25. Dat neemt alleen de opperste vuilheid, die bovenop ligt, weg; maar dit moet uitgedreven worden door veel wassen en reinigen; en daarom komt de Geest in met bloed en water. Daar zijn afgoden in het hart, daar de ziel aan verbonden is, en waarmee zij zich verenigt, en die moeten uitgewassen en gereinigd worden. Ezech. 36:26. Er is veel bedrog in het hart, en dat ligt daar zeer diep ingeworteld; daartoe is gewis de hulp van het vuur nodig, om die van het hart te verwijderen; want het is de werkzaamste natuur, om zaken van onderscheiden aard vaneen te scheiden, daardoor moet de Geest uw droesem wegdoen; en dit alles wil de Geest niet alleen doen, maar Hij vereert u met de gemeenschap in dit werk, en daarom moet u rekening maken, dat de bewerking en verbetering van dit huis voor zulk een heerlijk Inwoner arbeid zal kosten. Maar o hoe oneindig wordt die arbeid vergolden! Een uur gemeenschap met Hem alleen, wanneer alle vreemdelingen uitgeworpen zijn, zal alles vergoeden, en zal alles doen vergeten; de smart van de kruisiging zal verzwolgen worden in het vermaak van Zijne inwoning: "Ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken." Als Hij ten volle in u Zijn woning zal nemen, zal Hij u ten volle verzadigen.

Ondertussen, gelijk Hij de regering en het bevel over uw huis neemt, alzo verzorgt Hij het zelf voor het tegenwoordige. Het is het werk van deze Goddelijke Inwoner, de ziel te verzorgen; en och wat is dat zoet en verzadigend; het is "vrede en blijdschap des Heilige Geestes," waarmee Hij een ziel verblijdt, waarin Hij heerst, en gerechtigheid gebracht heeft. Rom. 14:17. Welk een edel gevolg brengt de Geest met Zich, om er dit huis mee te voorzien, vele rijke en kostelijke sieraden hangen er over en versieren het, om de ziel te maken gelijk des konings dochter, geheel verheerlijkt inwendig, zijnde het sieraad van een zachtmoedige en stille geest. 1 Pet. 3:4. Hetwelk een veel kostelijker en rijker omhangsel is, dan het kostelijke tapijt of weefsel van verderfelijke dingen; het kleed van nederigheid, eenvoudig en gering in schijn, maar rijk in wezen en stof, (1 Pet. 5:5,) welke de ziel, die zo heeft, meer verrijkt en versiert, dan al de heerlijkheid van Salomo’s persoon konden versieren; want "het is beter nederig van geest te zijn met de zachtmoedigen, dan roof te delen met de hovaardigen." Spreuk. 16:19.

Met één woord, de Geest maakt alles nieuw. Hij stelt een nieuwe mens, een nieuwe vorm en beeld op de ziel, die wel voegt en gangbaar is in het hof des hemels, het hoogste in de wereld, en overeen komt met het edelste en hoogste patroon, de heiligheid en schoonheid van de grote Koning. En als de Geest binnen in het hart woont, o wat brengt Hij dagelijks zoete vruchten voort, om de ziel daarmee te voeden en te vermaken! Gal. 5:22,23. Hij is niet alleen een Geest van heiligmaking, maar ook van vertroosting, en daarom boven alles waardig in onze harten ontvangen te worden; want Hij is een innige Trooster, Joh. 14:16. Wanneer er geen vriend noch liefhebber buiten is; maar de ziel is in de gestalte van Heman, Ps. 88:19, en in die verwoeste staat van de kerk, Klaagl. 1:2,17,21: "Zij heeft geen trooster onder al haar liefhebbers; zij breidt haar handen uit, en daar is geen trooster voor haar; is zuchtende, maar zij heeft geen trooster." In zulk een toestand een levende en overlopende springbron van troost binnen in de ziel te bezitten, wanneer alle uitwendige en lagere vertroostingen, gelijk winterbeken, die in de zomer opdrogen, uw verwachting hebben opgedroogd en teleurgesteld. Gewis het was een gelukkige Gast en Inwoner, die dit kon doen. O dat wij onze harten konden openen, om Hem te ontvangen!

 

25e Predikatie, Rom. 8:9

Zo anders de Geest Gods in u woont. Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.

Er wordt van een groot huwelijk gesproken (Ef. 5), hetwelk een verborgenheid in zich bevat, hetwelk de apostel voorstelt als het exemplaar en eerste voorbeeld, of liever, als het wezen van alle huwelijken; waarvan alle samenvoegingen en betrekkingen onder de schepselen maar schaduwen zijn; het is dat huwelijk tussen Christus en Zijn gemeente, waarop deze wereld schijnen kan gebouwd te zijn, teneinde een paleis te worden, om dat huwelijk daar in te maken, en inzonderheid was het opperhuis de hemel, heerlijk gemaakt voor die grote dag, waarop deze huwelijksvereniging voltrokken zal worden. Het eerste huwelijk werd in de orde van de tijd eerst gemaakt door God Zelf in het paradijs; om gewis een hogere verborgenheid te vertonen, het huwelijk van de tweede Adam met Zijn bruid, welke uit Zijn bloedige zijde genomen is, gelijk de apostel te kennen geeft. Ef. 5.

Nu daar is de grootste ongelijkheid en onevenredigheid tussen de partijen: Christus en de zondaren; zodat het wel een hopeloze zaak zou schijnen, die twee, zo verafgelegen en ongelijke naturen, tot zulk een nauwe vereniging te brengen, dat zij tot een voorbeeld zouden verstrekken van alle verenigingen en betrekkingen van de schepselen. Maar Hij, die in het eerst een soort van huwelijk maakte tussen de hemel en de aarde, in de mens toe te stellen, en een onsterfelijke geest samenvoegde in zo’n band van vriendschap met het verderfelijke stof, heeft ook de weg uitgevonden, om dit te verhelpen, en dit huwelijk mogelijk te maken. En waarlijk, wij kunnen het opnemen, dat de Heere slechts een weg makend was voor deze grotere verborgenheid van de vereniging van Christus met ons, als Hij de adem des hemels voegde bij het stof van de aarde; in deze gaf Hij een vertoning van een andere vereniging, die meerder verborgenheid in zich heeft.

De weg, die de wijsheid en liefde van God heeft uitgevonden, om dit huwelijk teweeg te brengen, is deze: omdat er zo’n oneindige afstand was, tussen de eniggeborene Zoon van God, Die het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en het afschijnsel Zijner heerlijkheid is, en ons zondige, sterfelijke schepselen, van wie de grondslag in het stof is; daarom behaagde het de Vader uit Zijn goedwillige genegenheid tot dit huwelijk, Zijn Zoon neer te zenden onder de mensen, en het behaagde de Zoon uit Zijn liefde, ons vlees aan te nemen, en alzo die afstand te vullen met Zijn lage neerdaling door der kinderen vlees en bloed deelachtig te worden. En nu, hetgeen de Heere eens sprak van de gevallen mens, op een heilige wijze van schimp en bespotting: "ziet hij is geworden als Onzer een," dat mogen de mensen waarlijk zeggen van de Zoon van God, niet van de hemel neergevallen, maar gewillig neergekomen: "Ziet Hij is geworden als een onzer, ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde," die ons aan onszelf ongelijk gemaakt heeft. Deze band van vereniging hebt u in het 3e vs.: Christus zo oneindig verheven boven zondaren en hoger dan de Hemelen, kwam zo laag neer, om de zondaren zo gelijk te worden, als ons nuttig mocht of kon zijn, in de gelijkheid des zondigen vleses.

Maar deze band is niet nauw genoeg; die vereniging schijnt maar algemeen en zwak: eensdeels omdat zij enigerwijze gemeen is aan al het menselijk geslacht, welke toch allen tot dit voorrecht niet zullen verhoogd worden. Door onze natuur aan te nemen, komt Hij onze natuur nader, maar deze niet nader dan gene; daar benevens is de afstand op deze wijze niet weggeruimd, omdat er een grote onevenredigheid is tussen die natuur in Christus, en in ons; in Hem is zij heilig en onbesmet, en afgescheiden van de zonde; maar in ons is zij onrein, en in de zonde ingedompeld, zodat hoewel zij ons nader is als mens, Hij nochtans ver van ons afgelegen, en ons ongelijk is, als een heilig en volmaakt mens. Evenwel, welke gemeenschap kan er zijn tussen licht en duisternis? gelijk Paulus spreekt van het huwelijk van de Christenen met de afgodendienaars; veel groter afstand en ongelijkvormigheid is er tussen Christus en ons. En daarom schijnt het, dat de een of de ander van ons moet veranderd en van gedaante omgekeerd worden; maar Hij kan niet veranderd worden, Hij kas ons niet gelijkvormiger worden, dan door ons vlees aan te nemen, want indien Hij waarlijk een zondaar was geworden, zou Hij ons zo gelijk zijn geweest, dat Hij noch Zichzelf noch ons had kunnen helpen; dit zou de heerlijkheid en gelukzaligheid van het huwelijk verdonkerd hebben. Maar aangezien Hij ons zo nabij kwam als mogelijk was, zonder Zich onbekwaam te stellen om ons gelukzalig te maken, en Hij dus tevreden was te komen in de plaats van de zondaren, en hun schuld op Zich te nemen, Gods gerechtigheid daarvoor te verantwoorden, ja Zich ook in Eigen Persoon onderwierp, tot zonde verzocht te worden, hoewel het voor ons kwaad was geweest zo Hij daardoor was overwonnen geworden; nochtans, dit brengt Hem een stap lager en nader tot ons, en het maakt dat er meer hoop is van vereniging.

Maar aangezien Hij niet lager kan komen, en ons niet gelijkvormiger kan worden; is het gewis (opdat het huwelijk aan gaat en voort gaat) dat wij Hem gelijker moeten worden, en uit onze ellendige staat moeten opgericht worden tot enige gelijkvormigheid met Zijn heilige natuur; en daarom heeft God in Zijn liefde en wijsheid, om de afstand volkomen weg te nemen, en om die gelukzalige vereniging teweeg te brengen, waarom al het schepsel schijnt te zuchten (want zo staat er vers 22, dat het "ganse schepsel samen zucht, en samen als in barensnood is tot nu toe,") Zijn gezegende Geest gezonden, om in ons te wonen, en om onze naturen te hervormen, en de Goddelijke natuur ervan deelachtig te maken," (2 Petr. 1:4) gelijk Christus van de menselijke natuur deelachtig werd. Aldus zal de afstand geweerd worden, wanneer een gezegende Geest door Zijn inwoning als vlees wordt, en een vleselijk mens Geest wordt; dan zijn zij nabij de dag van de ondertrouw, en die inwoning van de Geest is de laagste schakel van de keten, die ons aan Christus hecht, en die ons vlees enigermate Zijn heilig vlees gelijk maakt.

Door ons vlees aan te nemen, werd Christus been van ons been, en vlees van ons vlees; maar de vereniging wordt wederzijds, als wij de Geest ontvangen; wij worden been van Zijn been, en vlees van Zijn vlees," gelijk het uitgedrukt staat, Ef. 5:10. Het is in een zinspeling op de schepping van Eva en haar huwelijk met Adam: de grond van het huwelijk is, die nauwe band van vereniging: omdat zij uit de man genomen was, en daarom van zijn vlees en been, alzo werd zij gemaakt een vlees met hem: evenzo moet ook de zondaar de Geest van Christus deelachtig worden, gelijk Christus het vlees van de zondaren deelachtig werd; en als die twee samenkomen, en die twee knopen samen gemaakt en onder elkaar geweven zijn, worden wij een vlees met Hem.

En dit is waarlijk een grote verborgenheid, die twee, welke zo ver van elkaar waren, zo bijeen te brengen; ja het is nog al nader: want wij worden niet alleen gezegd één vlees te zijn met Christus; maar: "één geest met Hem." 1 Kor. 6:17. "Die de Heere aanhangt is één geest met Hem;" omdat Hij door één Geest, dezelfde Geest van Christus bezield en levend gemaakt is; en in waarheid, geesten zijn vatbaarder voor vereniging, bekwamer om de één in de ander als te doen smelten, dan lichamen; daarom is zij de nauwste vereniging die te begrijpen is, de vereniging van de geesten door genegenheid, die maakt twee zielen tot één, want zij voert hun geest uit het lichaam waar hij leeft, en zij vestigt hem daar, waar hij lieft.

Nu mijn geliefden! u ziet, op welke wijze dit grote huwelijk, daar hemel en aarde in verlangende verwachting naar zijn, zal teweeg gebracht worden. Christus verliet het huis van Zijn Vader, Hij verliet die heilige woning, Zijns Vaders schoot, een plaats van wonderbare verlustiging, Spreuk. 8:30. Hij "kwam neder in de nederste delen van de aarde", Ef. 4:9. En "Hij kwam van de Vader in de wereld," Joh. 16:28. Dit was een grote reis, zondaren te ontmoeten; maar opdat er een volkomen ontmoeting zou wezen, moest Hij ook "Zijns Vaders huis verlaten, en Zijn eigen volk vergeten," Ps. 45:11. Gij moet al uwe vorige liefhebbers en boelen volkomen de scheidbrief geven, indien u de Zijne wilt zijn; alle vorige banden en verbintenissen moeten verbroken worden, opdat deze band te vaster geknoopt wordt. Om bij ons stuk te blijven: u moet het vlees verlaten en vergeten, en bezitting krijgen van Zijn Heilige Geest; gelijk Hij tot ons neer kwam, moet u oprijzen, om Hem in de geest te ontmoeten; het is waar, de Geest van Christus moet u voorkomen, en u nemen uit uwe natuurlijke gestalte waarin u geboren bent, en u een groot eind weg van uzelf afbrengen opdat u met Hem zoudt verenigd worden.

Deze Geest van Christus is Zijn afgezant, vooruit gezonden om u bekwaam te maken en te schikken tot de dag van ondertrouw, en daarom moet Hij een woning, ja een gestadige woning in u hebben. Deze inwoning bevat en geeft te kennen een bijzondere gemeenzame werking en duurzaamheid. De Geest is overal in Zijn wezen, Hij werkt ook overal, maar hier heeft Hij een bijzonder werk, te weten: te openbaren de liefde van God in Christus, de ziel te verbinden en te neigen, om Hem wederom lief te hebben, alles van binnen voor te bereiden tot de dag van ondertrouw, het hart te reinigen van alles wat Christus mishaagt, gemeenschap te oefenen tussen Christus en Zijn Bruid, tussen hemel en aarde, door voor haar te bidden, als zij voor haarzelf niet bidden kan gelijk u dat vindt vers 26, en alzo de tijding op te zenden van het ziele hijgen en zuchten naar Christus, en door haar liefde op te zenden met haar kermen en snakken naar haar liefste, en al haar nood bekend te maken aan Hem, Die boven is, als Voorspreker en Voorbidder: en dan brengt de Geest van de hemel terug, licht, leven en besturing van haar Hoofd: want de Geest moet leiden in alle waarheid en vertroosten; want Christus heeft de Geest verordineerd, om Zijn afwezen te vervullen, en de ziel ondertussen te troosten, totdat Hij komt. Deze onderlinge wederzijdse knoop en verbintenis hebt u, 1 Joh. 4:13: "hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft."

Er bestaat veel nabijheid als men met elkaar woont, maar nog groter nabijheid is het, in elkaar te wonen, en het is wederzijds; zulk een wonderlijke verwisseling is er in: wij in Hem, en Hij in ons. Want de Geest voert de ziel ten hemel, en brengt Christus als het ware weer op de aarde. Hij is de bode, die de brieven tussen beiden, en onze gebeden tot Hem brengt en Zijn gebeden voor ons, en liefde tekenen tot ons, zijn de "zalving, die ons alle dingen leert," van onze man, 1 Joh. 2:27; en de openbaring van de dingen van God aan ons. 1 Kor. 9:12. Gevend ons de eerstelingen van die gelukzalige en heerlijke gemeenschap, die wij met Christus in de hemel moeten hebben, gelijk u ziet vers 23 van dit hoofdstuk, en "ons verzegelende tot de dag van de verlossing." Ef. 4:30. Ons van Goddelijke kracht tegen onze geestelijke vijanden voorziende, halende af van de hemel kracht en sterkte, waardoor Christus onze Heer en Zaligmaker alles overwon. Ef. 3:16. Gal. 5:17.

Dit is een tegenwoordigheid en een gemeenzame liefde en inwoning in liefde, die weinigen hebben; maar gewis, allen die in Christus zijn, moeten die enigermate bij bevinding kennen. Nu al wie ze heeft, die heeft ze gedurig. De Geest woont in Hem; het is niet een herbergen en inkeren voor een tijd, voor een nacht, gelijk sommigen vlagen en schielijke driften hebben om God te zoeken, en enige voorbijgaande bewegingen van overtuiging of blijdschap, en dan terugkeren tot het slijk; nee, het zijn geen bewegingen die door hen heengaan gelijk de bliksem, en die hen niet verwarmen noch veranderen; maar het is een gestadige verblijfplaats: waar de Geest een huis neemt, daar zal Hij wonen. Hij "woont bij u, en Hij zal in u zijn, en voor eeuwig bij u blijven," Joh. 14:16, 17. "Indien de Zoon voor eeuwig in het huis blijft," Joh. 8:36; veel meer moet de Heere van het huis daar blijven.

Waar dan de Geest woont, daar heeft Hij het bevel over het huis gekregen: al die macht is in Zijn hand, en aan Hem overgegeven; want waar Hij woont, daar moet Hij regeren, gelijk dat goede reden heeft. Hij is bezig aan het grootste werk, dat nu in de wereld te doen is het herstellen en vernieuwen van de afval, en van de breuken van de mens zijn geest, dat de eerste breuk in de schepping, en de oorzaak van al de andere was; Hij is bezig te reinigen en te wassen deze tempel, en wij kunnen ons wel verzekerd houden, dat "Hij Die het goede werk begonnen heeft, datzelve zal voleindigen tot de dag van Christus toekomst," tot dat wij onberispelijk en onbevlekt aan onze Man voorgesteld zullen worden. Philip. 1:6. En dit is de grote troost van de gelovigen, dat zij deze tegenwoordigheid zich door belofte verzekerd hebben gekregen, en dat de Geest hier gevestigd is door een onherroepelijk en onveranderlijk verbond of geschenk; en dat Hij niet geheel van hen zal weg gaan, ofschoon Hij zich mag onttrekken, en u voor een tijd troosteloos laten. Jes. 59:21.

Daarom wilde ik alles samenvatten in één woord van opwekking aan u: aangezien wij de belofte van zulk een edele en gelukzalige Inwoner hebben, opdat u zichzelf zoudt schikken om Hem te zoeken, en dan, om Hem te bewaren, om Hem te ontvangen, en dan, om Hem te behouden. Het is waar, Hij moet eerst ons voorkomen; want gelijk niemand kan zeggen, dat Jezus is de Christus, dan door de Geest Gods, zo kan niemand door de Geest bidden, dan door de medehulp van de Geest hulp binnenin hem. Waar God iets van Zijn Geest besteedde, daar wordt dat kennelijk door de hartelijke en vurige begeerten naar meerdere Geestesgaven. Aangezien wij dan zulk een wijde en brede belofte hebben. Ezech. 36:27; Joël 2:28, van de uitstorting van de Geest, en dat op zo’n volstrekte en vrije wijze, als denkbaar is, zo is nog deze belofte door Christus vernieuwd, en door Zijn gebed tot de Vader om de volbrenging van die bevestigd. Joh. 14:16,17. Daarenboven, omdat ons een zoete en genegen belofte voorgesteld is op de allerbeweeglijkste en vriendelijkste wijze, die er wezen kan, Luk. 11:13, waar Hij ons aanmoedigt om te bidden om de Geest, en dat op deze grond: omdat onze hemelse Vader, die natuurlijke genegenheid in andere vaders tot hun kinderen geplaatst heeft, waardoor zij niet hun nalaten of weigeren brood te geven, als hun kinderen daarom roepen; Hij die de Auteur was van alle natuurlijke genegenheid, moet zeker hen oneindig overtreffen in Zijn liefde tot Zijn kinderen; gelijk de Psalmist redekavelde: "zou Hij, die het oor geplant, niet horen? zou Hij, die het oog formeert, niet aanschouwen?" Zo mag een arme ziel zichzelf tot enig vertrouwen overreden, zeggende: zou Hij, die de Fontein is van alle natuurlijke liefde in mensen en beesten, niet veel meer liefde hebben; en indien mijn vader mij geen steen wil geven, als ik brood zoek, gewis veel minder zal Hij dan dat doen. "Derhalve indien wij die boos zijn, weten onze kinderen goede gaven te geven, hoe veel temeer zal onze hemelse Vader de Heilige Geest geven, dengenen die daarom bidden!" Helaas! dat wij zo’n gave zouden missen, omdat wij er niet om verzoeken.

Mijn geliefden! laat ons onze begeerten wijder uitstrekken naar de Geest en ernstiger zoeken; en buiten twijfel zal genegenheid en aanhoudendheid niet ledig weggezonden worden. Is het een wonder, dat wij niet ontvangen, daar wij niet bidden, of zo koud bidden, dat wij Hem enigerwijze leren, de zaak aan ons te weigeren? Ik mag zeggen: die vreesachtig, of liever koud wat verzoekt, die leert weigeren; eist dikwijls en eist met vertrouwen, Zijn hart kan u niet weigeren. Och! dat wij die verbintenis op ons hart konden leggen, meer in het gebed te zijn! Laat ons onszelf hiertoe aandringen; wij behoeven Hem niet te persen. Hoewel de eerste genade geheel een verrassing is, nochtans houdt Hij gewis deze gevoeglijke wijze in de uitbreidingen van Zijn genade: dat, wanneer Hij meer geeft, Hij het hart daar meer naar uitbreidt en verwijdt; Hij opent de mond wijder om te eisen en te ontvangen, en naar die bekwaamheid is Zijn hand geopend om het hart te vervullen. O waarom zijn onze harten gesloten, wanneer Zijn hand open is!

Daar benevens wilde ik ulieden in Christus Jezus opwekken, om de Geest gevoeglijk te onthalen; en dat zal Hem bij u behouden. Hiertoe zijn die opwekkingen: "bedroeft de Heilige Geest Gods niet." Ef. 4:30. "En blust de Geest niet uit." 1 Thess. 5:19. Daar is niets dat Hem kan bedroeven, dan zonde; en indien u de zonde onderhoudt, kunt u Hem niet behouden. Hij is een Geest van heiligmaking, en Hij is bezig om u heilig te maken; verderf dan Zijn werk niet, probeer het veeleer te bevorderen; en u zult Hem daarin vermaak doen. Indien u Zijn heilige tempel maakt tot een onreine bewaarplaats vol hatelijk gevogelte, of een tempel vol afgoden, hoe kan het anders, als Hem te bedroeven? En indien u de Geest bedroeft, gewis de Geest zal u bedroeven, en Hij zal u hartelijk berouw daarvan doen hebben. Behaag Hem door het luisteren naar Zijn bewegingen en het opvolgen van Zijn besturing, en Hij zal u troosten. Zijn ambt, is voor u een Springader van vertroosting te zijn; maar indien u Hem bedroeft door te wandelen naar de inbeelding van uw hart, en door het opvolgen van de ingevingen van het vlees, Zijn vijand, zal die springader gewis haar loop elders heenwenden, en voor een tijd omtrent u opdrogen. Het is niet iedere zonde of zwakheid, die Hem dus bedroeft, indien zij u bedroeft; maar het aan de hand houden van enige zonden en het vrede maken met enige van Zijn vijanden; dat kan niet anders als Hem mishagen; en o, welk een verlies doet u daardoor; Gij mishaagt uw grootste Vriend, om uw grootste vijand te behagen; u bekladt en wist uit het zegel van de Geest, zodat u het niet zult kunnen lezen, voordat u weer gewassen en gereinigd bent. Nu zo iemand deze Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe; hij is geen Christen. Neem dit met u, u die niets beoogt dan een uiterlijke vertoning of zichtbare plaatsbekleding in de kerk. Indien u deze Geest niet hebt, en het zegel van deze Geest niet op u gevonden wordt; Christus zal u niet kennen voor de Zijne in de dag van Zijn verschijning.

 

26e Predikatie, Rom. 8:9,10

Maar zo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe. En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam dood om der zonden wil.

Gods bijzondere wijze van tegenwoordigheid, is Zijn werking, Zijn tegenwoordigheid in een ziel door Zijn Geest. Zijn werking in zo’n ziel op een bijzondere wijze, die niet aan alle mensen gemeen is, maar eigen is aan die Hij uitverkoren heeft, dan is Zijn inwoning niet anders dan een gestadige, gemeenzame en eindeloze werking in de ziel, totdat Hij alles van binnen naar Christus’ beeld gelijkvormig heeft gemaakt. De ziel is het werkhuis, dat de Geest heeft ingenomen, om daarin het bijzonderste werk van de gehele schepping te maken namelijk, te herstellen dat meesterstuk, dat van Gods laatste hand kwam, en alzo het voornaamste was; ik wil zeggen: Gods beeld in de gerechtigheid en heiligheid. Dit juist is de band van vereniging tussen God en ons; Christus is de band van vereniging met God: maar de Geest is de band van vereniging met Christus; Christus is de vrede tussen God en ons, Die van twee één gemaakt heeft; maar de Geest is de schakel tussen Christus en ons, waardoor Hij onmiddellijk en dadelijk deel en belang aan ons en wij aan Hem hebben.

Mij dunkt dat de vereniging tussen Christus en een ziel afgeschaduwd is in de Schrift, door de naaste betrekking in de schepselen, (want waarlijk, dat zijn maar schaduwen, en dit is het lichaam of het wezen zelf), en omdat een vereniging, die wederzijds is, de naaste is, wordt ze dikwijls zo uitgedrukt, dat te kennen gegeven wordt door een over en weer gaande betrekking, en wederzijdse samenvoeging met Christus. De knoop is aan beide zijden gelegd, om die vast te maken: Christus in ons en wij in Hem; God wonende in ons, en wij in Hem, en beide door deze ene Geest. 1 Joh. 4:13. "Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijn Geest gegeven heeft." Menigmaal vindt u dat in Johannes, die het meest doordrongen was van de liefde van Christus, en meest gevoelig was van Zijn liefde, waarom hij dat best kon uitdrukken: "Ik in hen, en zij in Mij; die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in hen." Gelijk de namen van de getrouwde personen door elkaar gespeld worden, zo spelt hij deze inwoning, het is niet bijwoning, maar inwoning, en dat ook niet enkel, maar onderlinge inwoning, dat voortgaat tot een soort van doordringing, innige doordringing, zijnde zo de allerinnigste en onmiddellijkste tegenwoordigheid, die te verbeelden is. Christus woont in onze harten door het geloof, en wij wonen in Christus door de liefde. Ef. 3:17; Joh. 4:7. Het geloof brengt Hem in het hart, want het geloof is eigenlijk de toepassing van een Zaligmaker aan een zondige ziel; het is de eigen toepassing van Zijn bloed en lijden aan de wond, die de zonde gemaakt heeft in de gewetens. Dat zoenoffer te leggen op het gewonde geweten, is datgene wat de ziel die het heeft, bevredigt en stilt.

Een Christen, (door de aanbieding van het Evangelie hartelijk en met genegenheid aan te nemen), brengt de aangeboden Christus in zijn huis, en dan komt de zaligheid met Hem. Daarom wordt het geloven een aannemen genoemd. Joh. 1:12. Het eigen openen van het hart, om een aangeboden Zaligmaker in te laten, en Christus het hart bezittende, werkt Hij "door de liefde, en die in de liefde blijft, die blijft in God, en God in Hem." Liefde heeft deze bijzondere kracht in zich, dat zij de ziel enigerwijze overvoert uit zichzelf tot de Beminde. Hoogl. 4:9. Het vestigen van het hart op God is een wonen in Hem, want de gestadige en meest blijvende woonplaats van de ernstige gedachten en genegenheden, zal wezen hun wonen in de volheid en rijkdom van de genade, die in Jezus Christus is; gelijk de Geest woont waar Hij werkt, zo woont de ziel, waar zij zich verlustigt. Haar welbehagen in God, dat haar dikwijls tot Hem doet uitgaan in begeerten en verlangens naar Hem, en door middel daarvan woont God in het hart; want liefde is de opening van de binnenste kamer van het hart voor Hem, zij brengt de Beminde in het geheimste van de ziel, om daar "als een bundelken mirre tussen de borsten te vernachten." Hoogl. 1:13. Waarlijk al de zoete reuk van heilige plichten, en al het verrichten van goede werken, en het stichtelijk spreken ontstaat alleen— en wordt opgezonden van deze bundel van mirre, die ligt tussen de borsten van een Christen in het innigste van zijn hart, van Christus, wonend in de genegenheden van de ziel.

Als dit nu de band is van de vereniging tussen Christus en ons, volgt noodzakelijk, dat al wie de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe; en dit wordt er onder aan gevoegd, tot voorkoming of wering van misvattingen en bedriegerijen van de mensen, om hen zelf te oordelen, omdat eigenliefde onze ogen verblindt, en maakt, dat onze harten zichzelf bedriegen. Wij zijn zo genegen onszelf te vleien, om recht aan Jezus Christus en deel aan Hem te geven, al is er niet meer blijk van, dan de uiterlijke betrekking die wij op Christus hebben, als zijnd leden van Zijn zichtbaar lichaam, of deelgenoten van de gewone invloeden van Zijn Geest.

Daar zijn enige uiterlijke banden en knopen aan Christus, welke zijn als een knoop, die gemakkelijk te ontbinden is, zo iemand het eind daarvan vasthoudt, namelijk de verbintenis en betrekking op Christus door de Doop, het horen van het Woord, het uitwendig Verbond maken, om Zijn volk te zijn; die alle zijn losse en onzekere verbintenissen, het is even gemakkelijk, die te ontknopen als te knopen, ja lichter, en nochtans hebben velen geen andere betrekking op Christus, dan die daardoor gemaakt wordt, maar alleen de Geest van Christus, Die ons gegeven is, geeft deel en recht aan Hem, ja Hem Zelf. Het is de Geest, werkend in onze ziel krachtig en gestadig, Die onze harten tot tempels maakt, tot opoffering van het offer van gebeden en lofzeggingen, uitwerpend alle afgoden uit deze tempelen; opdat Hij alleen aangebeden en gediend zou worden met de hartgrondigste dienst, reinigende het van alle onreinheid van het vlees en van de geest — de Geest zeg ik, aldus in de mensen wonend, maakt hun levende leden van het ware lichaam van Christus, levendig met Christus het Hoofd verenigd. Deze maakt Hem de uwe uit de Zijne; uit kracht daarvan zal Hij u gebieden als de Zijne, en u kunt Hem gebruiken en tewerkstellen, als de uwe.

Nu, omdat die Geest in de meeste mensen ontbreekt, daarom hebben zij ook geen levendig zaligmakend deel aan Christus; zij hebben geen dadelijk, maar alleen een ingebeeld en gewaand eigendom en recht aan de Heere Jezus; want Christus moet eerst bezit van ons nemen door Zijn Geest, eer wij enig waar recht aan Hem hebben, of ons aan Hem kunnen opdragen en recht geven over ons. Wat zal het ons baten, mijn geliefden! Christenen genaamd te zijn, en onszelf daar voor te houden, indien wij Hem niet dadelijk toebehoren? Zal het onze verdoemenis niet des te meer verzwaren, dat wij er voor willen doorgaan, en onszelf voor de mensen uitgeven als diegenen te zijn, ofschoon wij geen inwendige gemeenschap en deel hebben aan Hem, Wiens naam wij graag dragen? Zijn niet de meesten slechts schaduwen en schilderijen van ware Christenen, lichamen zonder de ziel van de christelijkheid, dat is: zonder de Geest van Christus, van welke de harten schatkamers van goddeloosheid en bedrog, en werktuigen van ongerechtigheid en onwetendheid zijn. Men kan wel weten, welke schat de ziel vervult, door hetgeen er gestadig en gewoonlijk uit komt, gelijk onze Zaligmaker spreekt, Matth. 15:19; 12:34,35: "uit de overvloed van het hart spreekt de mond;" en uit die overvloed wandelen de voeten en werken de handen.

Merkt dan, of de Geest Gods in zulke onreine woningen en duistere kerkers woont. Het is zeker, dat geen onreinheid of duisterheid van het huis Hem kan hinderen in te komen; maar het is een zeker bewijs en blijk, dat Hij er nog niet ingekomen is, omdat de vorst der duisternis en de onreine geesten, die er in huisvesten, nog niet zijn uitgeworpen, die verkeren daar nog, en zijn zo gemeenzaam in uw hart, als zij ooit waren. Ik verzeker mij, vele zielen hebben nog hun inwoners niet veranderd, en het is ook zeker, dat de eerste inwoner, die de ziel inneemt: duisterheid, en hopeloze boosheid, met onvergelijkelijke bedrieglijkheid is; daar is een vervloekte drie-eenheid in plaats van die gezegende Drie-eenheid: de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, en wanneer deze heilige Drie-eenheid in het hart komt wonen, dan moet die andere helse er uitgaan.

Nu, mijn geliefden! acht u het een kleine zaak te wezen, van Jezus Christus voor de Zijne niet gekend te worden? Waarlijk, het Woord Gods hetwelk de rechtbrief van al onze blijken en van ons recht aan de hemel is, verwerpt velen als bastaarden en dode leden, en verwelkte ranken; en gewis Hij zal u naar dit Woord oordelen: "Het woord, dat Ik tot u gesproken heb, dat zal u oordelen ten laatsten dage." O dat is een zwaar woord! De rechte regel en wijze van recht oefenen wordt ulieden nu voorgesteld, die nauwgezet zal gehouden worden in die grote dag. Waarom leest u toch uw vonnis en verdoemende uitspraak niet, zo als zij hierin geschreven is? Indien u ze nu niet leest in uwe gewetens, zal Hij ze ten enige dage lezen voor mensen en engelen, en die aldus uitspreken: "Ik erken ulieden niet voor de Mijnen, u bent van de Mijnen niet." Maar indien u het nu ter harte wilde nemen, zou er hoop zijn, dat het niet verder gaat, en dat het niet komt tot een meer openbaar gehoor; er was hoop, dat het zou herroepen worden voor de dag; omdat het eerste inkomen van die Geest van Christus, is: de mensen van zonde te overtuigen, dat zij ongelovigen en zonder God in de wereld zijn; en indien dat geschied was, was het lichter ulieden te overtuigen van Christus’ gerechtigheid, en ulieden te bewegen, om die te omhelzen; en dat zou dan een andere schakel van de keten inbrengen: de overtuiging van oordeel, u te bewegen, om uzelf aan de regering van de Geest over te geven, en het koninkrijk van de satan te verzaken; dit was een andere Drie-eenheid, een Drie-eenheid op aarde getuigenis gevend, dat u de Geest Gods hebt.

Al de voorgaande verzen van dit hoofdstuk schijnen met opzet door de apostel voorgesteld, tot troost van de Christenen tegen de overblijfsels van de zonde en verdorvenheid binnen in hen; want in het voorgaande hoofdstuk stelt hij zichzelf voor ogen het gehele lichaam van de strijdende kerk, tonende in zijn eigen voorbeeld, hoeveel zonde in de allerheiligsten overblijft in dit leven; en dat stelt hij liever voor in het voorbeeld van zijn eigen persoon dan in dat van een ander, opdat allen zouden weten, dat er gedurige stof van droefheid en geklag voor de voornaamsten van de heiligen opgelegd is; nochtans in dit hoofdstuk stelt hij de troost van de Christenen algemener voor, opdat allen zouden weten, dat die voorrechten en vrijheden zelfs tot de minsten en zwaksten van de Christenen behoren; dat gelijk de besten reden hebben om over zichzelf te treuren, zo ook aan de slechtsten geen stof ontbreekt om in Jezus Christus verblijd te zijn.

En het diende wel altijd bedacht te worden, dat de wijdste gronden van de sterkste vertroosting algemeen zijn aan allen, die tot Jezus Christus dadelijk komen, en dat zij niet aan de heiligen van zulk of zo’n wasdom en statuur bepaald zijn. De gewone gronden van het Evangelie zijn voller van deze melk van de vertroosting, indien u die daaruit wilde zuigen, dan vele bijzondere gronden, die u voor uzelf oplegt. God heeft het werk van uwe zaligheid zo geschikt en bedacht, dat in dit leven, degene die veel vergadert heeft, in enig opzicht niets over heeft, dat is te zeggen: hij heeft niet meer reden om te roemen dan een ander; maar dat hij zal gedwongen zijn neer te zitten en te treuren over zijn eigen boos hart, en over de ledigheid daarvan, en dat hij, die minder vergaderd heeft, in enig opzicht geen gebrek heeft, ik wil zeggen: hij is niet uitgesloten noch buiten gehouden van het recht aan die heerlijke voorrechten die roem en gejuich uit het hert kunnen persen. Opdat er een evenredigheid zou zijn in het lichaam, maakt Hij dat de sterkere Christen mede deel heeft met de zwakkere in zijn bittere dingen, en de zwakkere met de sterkere in zijn zoete dingen; opdat niemand zou denken dat hij veracht of gezien wordt, opdat de gesnedene geen reden zou hebben om te zeggen: "Ik ben een dorre boom", Jes. 56:3; "want ziet, de Heere zal ook aan zo één een plaats in Zijn huis geven, en een naam, beter dan der zonen en der dochteren." De ziel, die in oprechtheid deze wandel beoogt, en van wie de oprechte begeerten naar meerdere gaven van deze Heilige Geest uitgaan, aan die en dergelijken zal Hij die naam en achting niet weigeren, welke zij zichzelf niet durven toeëigenen, wegens hun geziene en gevoelde onwaardigheid.

In dit vers gast de apostel voort, tot de vruchten en uitwerksels van de zonde die in ons woont, om de troost ook daartegen uit te breiden: "indien Christus in u is," zegt hij, "zo is het lichaam wel dood om der zonde wil," enz. Omdat het Woord Gods zo’n samenbinding gemaakt heeft tussen de zonde en de dood, en de dood het loon van de zonde en de rechte vergelding van de vijandschap en weerspannigheid tegen God is, kan de arme ontroerde ziel gereed zijn, te denken dat indien het lichaam ter dood veroordeeld is wegens de zonde, ook het overige van het loon zal betaald worden, en dat omdat de zonde zoveel heerschappij heeft, dat zij het lichaam doodt, zij haar volle kracht zou uitoefenen, om alles te verderven; omdat wij een zichtbaar merkteken van de vloek van God op ons gegraveerd vinden, in de sterfelijkheid van onze lichamen, kon de dood met zo’n opslag zien op een ziel, die over haar zonden ontsteld is, alsof zij maar het onderpand was van de volle vloek, en het gewicht van toorn, en alsof voor de zonde niet ten volle voldaan was, en ook de gerechtigheid niet ten volle tevreden was met Christus rantsoen. Tegen deze misvatting nu, stelt hij de sterkste grond van moedgeving: indien Christus in u is, al moeten uw lichamen sterven wegens de zonde, omdat de zonde erin woont, nochtans, die Geest des levens, die in u is, heeft het eeuwige leven in uwe ziel begonnen. Uw zielen zijn niet alleen onsterfelijk in wezen, maar dat eeuwig gelukzalig wezen is nu begonnen; het zaad daarvan is in uwe zielen geworpen, en het zal zeker opgroeien tot volmaaktheid van heiligheid en zaligheid, en dat door de gerechtigheid van Christus, welke die staat aan u verzekert. De troost is: die dood is niet over het geheel, want hij is alleen de dood van uwe lichamen; ook is hij niet altijddurend, want uwe lichamen zullen opgewekt worden ten eeuwigen leven, vers 11. En niet alleen is hij ten dele, en voor een korte tijd, maar hij heeft een gezegend doel en voornemen, namelijk: opdat de zonde geheel uitgezuiverd zou worden, wordt deze tabernakel neergelegd, gelijk de melaatse huizen onder de wet moesten neergeworpen worden, en gelijk wij nu de pesthuizen plegen af te breken, om ze te beter van de besmetting te zuiveren. Het is niet om zijn leven te benadelen, maar om hem in een beter leven te zetten. Dus ziet u, dat het noch geheel, noch voor altijd, maar voordelig voor de ziel is; het is slechts de dood van het lichaam voor een ogenblik, en het leven van de ziel voor eeuwig.

 

27e Predikatie, Rom. 8:10

En indien Christus in ulieden is, zo is wel het lichaam dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.

Het is de hoogste voortreffelijkheid van de Christelijke godsdienst, dat zij de volstrekste geboden bevat voor een heilig leven, en de grootste vertroostingen in de dood; want naar die twee zaken moet de waarheid en voortreffelijkheid van de godsdienst afgemeten worden, indien zij de hoogste en volmaaktste regel van wandeling, en meteen de voornaamsten troost heeft. Nu, u zag de volmaaktheid van de Christelijke godsdienst in de regel, hoe geestelijk die is! Hoe redelijk! Hoe Goddelijk! Hoe vrij van alle verdorven vermenging! Hoe alle voortreffelijke geboden en wetten van de mensen overschrijdend, halend een heilige wandel af van de hoogste Fontein: de Geest van Christus; en zich formerend naar het hoogste Patroon— de wil van God.

En waarlijk in het eerste woord van dit vers wordt iets van de voortreffelijke natuur van de Christelijke godsdienst voorgehouden: "indien Christus in ulieden is," dat de ware beschrijving van een Christen is, één in wie Christus is, wat te kennen geeft het Goddelijk beginsel en het geestelijk voorwerp van de Christelijkheid; het beginsel is Christus in een mens, Christus door Zijn Geest in hem wonend. Deze grote apostel wist dat goed bij eigen ervaring, en daarom kan hij het best spreken op deze wijze: "ik leef," zegt hij, "doch niet ik, maar Christus leeft in mij," Gal. 2:20, te kennen gevend, dat Christus en Zijn Geest datgene voor de ziel is, wat de ziel is voor het lichaam; dat er een levende invloed van de hemel is, die de ziel van een Christen zo krachtdadig bewerkt en beweegt, ja ook zo zachtjes en vermakelijk, alsof het de natuurlijke beweging van de ziel was. Het is dat eerstgeboren leven, hetwelk allernatuurlijkst was voor de mens zijn ziel, waarvan de zonde ons beroofd heeft: al de krachtdadige drang en overweldiging, die Christus gebruikt, de zielen van de mensen tot Hem en achter Hem te trekken, is hen zo natuurlijk, en zij volmaakt hen evenzeer, als die beweging en aanzetting, waardoor de ziel het lichaam beweegt en omkeert; het is een zoete dwang, en gezegend geweld.

Maar dit moest de Christenen dikwijls doen terug zien naar een ander beginsel van hun leven, opdat, door op Hem te zien, die de Opstanding en het Leven, en de ware Wijnstok is, en door in Hem te blijven door geloof, hun leven gestadig groeiend kon zijn. Gewis, het veel uitzien naar Hem, Die alles in allen is, en het minder zien op ons, dat is het wat dit leven staande houdt; en volgens dat het meeste deel van de mensen vreemdelingen en onwetend hieromtrent zijn, hetzij in hun voornemens of in hun praktijk, of in hun oordelen van beide; niet gewend hoger te zien in hun godsdiensten, dan zij plegen te zien op hun natuurlijks en burgerlijke daden, geeft ons grond tot de verzekering, dat zij vreemdelingen zijn van het leven Gods, zonder God en zonder Christus in de wereld.

Maar ten andere is hier het geestelijk onderwerp van de Christelijkheid: Christus in u, niet Christus buiten u, in de ingestelde godsdiensten, in belijdenis, en in enige burgerlijke gedraging; maar Christus binnen in het hart van een mens, dat is een Christen. Het is het aannemen van Christus in de ziel, het aan te doen van Hem naar de inwendige mens, en het vernieuwen ervan, wat een Christen maakt; niet het uitwendig met Hem bekleed, of van Hem omringd te zijn, als in de bediening van de instellingen.

Ik vrees dat de meesten onder ons, die de naam van Christenen dragen, als wij recht ingezien en nagespeurd werden, geen merkteken van binnen zouden hebben. Velen zijn de graven gelijk, waarvan Christus spreekt, van buiten geschilderd en schoon, van binnen niet anders dan verrotting en doodsbeenderen. Wat hebben velen van ulieden meer van Christus, dan een blinde heeft van het licht! Het is rondom hem maar niet binnen in hem. Het licht heeft in de duisternis geschenen, maar uwe duisternis kan het niet omvatten. Ulieden bent omringd met die uiterlijke verschijningen van Christus in Zijn Woord en instellingen, en dat is het alles, maar noch binnen ulieden, noch op velen van ulieden, is iets van Zijn licht of leven; ja niet zoveel als een uitwendige belijdenis of goed gedrag, die gepast is aan de openbaring van Christus, aan u. Het is of u zich schaamde, Christenen te zijn, zo houdt u vast aan grove onwetendheid, en u peinst over openlijke weerspannigheid tegen Zijn geopenbaarde wil, en dat zelfs in het licht van het Evangelie.

Hoe weinig zijn er, die zoveel van Christus hebben, dat het een verf zou geven aan de uiterlijke mens, of hem bekleden met enige onstraffelijkheid van wandel, of met een gedaante van godsdienstigheid! Hoe weinig komen zo ver, dat ze Christenen naar de letter zijn! Gij hebt noch kennis van de letter noch van de Geest; u hebt noch kennis, noch genegenheid, noch praktijk. Maar veronderstelt eens, dat sommigen Christus hebben aangedaan over de uitwendige mens, en dat ze een gedaante vertonen, met enige verrichting van godsdienstige plichten, en dat ze zich opschikken met burgerlijkheid in hun gedraging; nochtans, helaas! hoe weinig zijn er, die in de geest van hun gemoed vernieuwd zijn, en Christus aangedaan hebben naar de inwendige mens; die de geheimste plaatsen van hun harten voor Hem geopend, en Hem aangenomen hebben, om tussen hun borsten te vernachten? Hoe weinigen zijn met hun harten bezig, om enige nieuwe indruk op hun genegenheden te hebben, om die op een nieuwe wijze te fatsoeneren, om de liefde tot deze wereld en zijn begeerlijkheden te doden, en om uit te werpen de verrotting en overvloed van boosheid, die binnen in hen is.

Maar sommigen zijn er, die overreed en bewogen zijn om zo te doen, om hun geest over te geven aan het stuk van godsdienst, en al hun bezigheid en zorg is, Christus zowel binnen in hen als buiten hen te hebben. Maar ingeval de rest van ulieden zich niet wil laten gezeggen, en bewegen om van dit getal te zijn, zo bemerkt, wat een nadeel u zichzelf doet: u berooft zich van al de troost van de godsdienst; de godsdienst is geen godsdienst en nergens toe dienend, indien u er geen nut van hebt. En zeker, tenzij Christus in u is als een Koning om u te beheersen, en een Profeet om u te leren, om uw lusten ten onder te brengen, en uw duisternis te verdrijven, zo zal Hij bij Zijn openbaring, niet tot uwe troost en zaligheid verschijnen. U bent beroofd van die grote hartsterking tegen de dood: de dood moet dan komen op alles wat in u is, op ziel en lichaam, omdat Christus, de Geest des levens, niet binnen in u is; gelukzaligheid buiten u kan u niet gelukzalig maken; de zaligheid rondom u kan u niet behouden. Indien u wilt behouden zijn, moet er een innige en onmiddellijke vereniging met de gelukzaligheid zijn; Christus moet in het hart zijn, en met Hem komt de zaligheid. Een Christen is niet alleen iemand, die Christus buiten zich heeft, hem zijn zonden niet toerekenend, en hem met Zijn gerechtigheid bekledend; maar ook Christus binnen in zich, zijn hart van de liefde tot de zonde reinigend, volmakend en voleindigend de heiligmaking in de vreze Gods. Denk niet deel aan Christus buiten u te hebben, tenzij u ook Christus ontvangt binnen u; omdat Christus maar Één is, binnen en buiten, en Zijn gaven zijn onverdeeld. Daarom neemt het geloof de gehele Christus aan, als een volkomen Zaligmaker; even gelijk Hij volkomen aangenomen wordt, wordt hij ook onverdeeld aangenomen, voor zover Hij buiten is, ons behoudend, en van binnen ons heiligend; Christus buiten, verlossend van toorn, en Christus binnen, verlossend van alle ongerechtigheid, deze dingen kunnen even weinig gescheiden worden, als Zijn rok, die geen naad had.

Het is een zwaar en gewichtig woord van deze apostel, 2 Kor. 13:6: "Onderzoekt uzelf, of gij in het geloof zijt, beproeft uzelf. Of kent gij uzelf niet, dat Jezus Christus in u is, tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt." Ik wenste, dat u het op uw hart wilde leggen, u die nog nooit inkeerde in uwe harten. Indien Christus in u niet een gedaante verkregen heeft, gelijk er staat Gal. 4:19, dan bent u nog maar droesem en uitschot, en hetgeen met vuur verbrand moet worden; het kan niet anders zijn, of u zult weggeworpen worden, ten dage als "Hij zijn juwelen opmaakt," Mal. 3:17. Alwaar Christus is, daar is Hij de hoop van de heerlijkheid; Hij is een onsterfelijk zaad van heerlijkheid. Hoe kunt u op Christus hopen, die niets van Hem binnen in u hebt!

Nu de tweede toetssteen van de ware godsdienst, is: de grote troost, die zij aan de ziel geeft; van alle vertroostingen is die de grootste, welke het hart sterkt tegen de grootste vrees en grootste onheilen. De stof van de grootste vrees is voorzeker de dood, niet zozeer wegens de dood op zichzelf, maar voornamelijk wegens die eeuwigheid van onveranderlijke ellende, daar zij natuurlijk de mensen in overzendt. En alleen het goede bezit in het hart van de Christelijke godsdienst, wapent een mens volkomen tegen de vreze van de dood, of tegen zijn gevolgen; zij geeft de krachtdadigste vertroosting, die niet alleen de bitterheid des doods overwint, en de prikkel daaruit wegneemt, maar ook zijn natuur zo ver verandert, ja, ze maakt tot een stof van triumf en van roem.

Hier wordt iets voor uitgesteld, namelijk, het moeilijkste, dat een Christen kan overkomen, het is de dood van een deel, en dat alleen van het slechtste en onedelste deel van de Christen: "het lichaam is dood om der zonden wil;" dan wordt er iets tegenover gesteld bij wijze van troost, omdat te overwegen, namelijk het leven van zijn beter en edeler deel; en daar benevens hebben wij hier de fonteinen beide van die dood en van dat leven: ‘s mensen zonde is de oorzaak van de lichamelijke dood; Christus gerechtigheid is de fontein van het geestelijk leven.

Van de dood hebben velen, zelfs onder degenen die het licht des Woords niet bestraald heeft, zoete bepeinzingen gehad; en inderdaad, zij kunnen ons die de Christelijke godsdienst, en daarom de hoop van de opstanding uit de doden belijden, wel beschaamd maken, dat zij het alleen voor ware wijsheid en gezonde wijsbegeerte gerekend hebben, menigmaal aan de dood te denken; en dat zij het gemaakt hebben tot het voorname punt van goed te leven, altijd te leren sterven. Zij hebben hun gehele studie daarheen gericht: sommigen van hen, dat ze verzuimend de tegenwoordige dingen die voorkomen, hebben zich begeven, om enige troost tegen de dood, of van de dood uit te vinden. Ja sommigen hebben hierin zo voordelig geweest, dat zij de dood als het grootste goed hebben gerekend, dat de mens kan toekomen, en zij bewogen anderen om het zo ook te schatten. Nu wat zullen wij van onszelf denken, die nauwelijks onze sterfelijkheid beschouwen; temeer, daar wij de openbaring gekregen hebben van de naaste fontein van de sterfelijkheid, en van de ware natuur en gevolgen daarvan.

Alle mensen moeten noodzakelijk weten dat de dood de algemeenste koning in de wereld is, die over alle ouderdommen, secten, volkeren en tijden heerst. Hoewel weinigen gewillig zijn, om gedachten aan de dood te onderhouden, nochtans vroeger of later zullen zij gedwongen zijn, aan de dood herberg te geven op hun oogleden, en hem zelfs de sterkste toren, het hart, te laten bestormen, en neer te werpen, en de banden ervan te breken, geen weg hebbend om er van te vlieden of die te weerstaan. De aanmerking van de algemene overstroming van de dood over het gehele menselijk geslacht, en van zijn gewisse nadering tot de deur van ieder in het bijzonder, heeft vele ernstige gedachten onder de wijzen van de wereld gemaakt; maar beroofd zijnde van dit hemelse licht dat ons beschijnt, konden zij de oorsprong daarvan niet bereiken; maar hebben gemeend, dat de dood een gewone tol van de natuur was, en een algemene wet, die op al het menselijk geslacht van nature gelegd was; en om dezelfde reden, die andere veranderingen onder de schepselen hier beneden hebben, waarvan zij het niet meer achten als dat andere dingen ontbonden worden in hun elementen. En aangezien zij geen ander bitter bestanddeel in de dood konden denken, daar was het geen wonder, dat de wijsten ervan daar voor niet kon vrezen, maar dat zij daar eerder op wachtten, en er naar uitzagen als naar een rust van hun arbeid, en als het einde van al hun ellenden.

Maar de Heere heeft ons in Zijn Woord de ware oorzaak van de dood, en alzo zijn ware natuur geopenbaard. De ware oorzaak daarvan is de zonde: "de zonde is in de wereld gekomen, en alzo de dood tot allen mensen doorgegaan is, in welke allen gezondigd hebben:" Rom. 5:12. De mens was tot een ander oogmerk, en op andere voorwaarde geschapen. Daar was tot zijn gunst een wet getekend van een duurzaam leven en van een eeuwige gelukzaligheid, mits hij bleef in de gunst, en gehoorzaamde de wil van Hem, Die hem het leven en aanzijn gaf. Maar de zonde tussenkomend, en de mens van God scheidend, en die zalige knoop van vereniging en gemeenschap losmakend, was dit de andere wet die deze plaats opvolgde, als een gepaste vergelding: "gij zult sterven." Het staat besloten in de raad des hemels, dat de vereniging van de mensen zal los gemaakt, en zijn ziel en lichaam vaneen gescheiden zal worden, tot rechtvaardige vergelding van de verbreking van de band van de vereniging met God.

Dit is hetgeen de sluis heeft geopend om een vloed van ellende op het menselijk geslacht in te laten; dit was de rechte gelegenheid van die rechtvaardige, doch verschrikkelijke ordonnantie: "het is de mensen gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel." Heb. 9:27. Omdat het lichaam de ziel verlokt heeft, en zulke natuurlijke en rebellige bewegingen daarin gegeven heeft, van zich te omtrekken van de zalige Fontein des levens, alleen om zijn vermaak te voldoen, zou het lichaam wezen onder het vonnis van beroofd en ontzet te worden van de grote weldaad en het voorrecht van het leven, hetwelk het had door de zielsinwoning, en veroordeeld om terug te keren tot zijn eerste slechte oorsprong, het stof om een maaltijd te worden voor de wormen, te huisvesten in het graf, en een onderwerp te zijn van de grootste verderving en verrotting; omdat het het werktuig, ja de verlokking van de ziel werd tot de zonde tegen die God, die er een Geest van de hemel ingeblazen, en het zo boven al het stof en leem van de wereld verhoogd had.

Nu, mijn geliefden! wordt ons niet telkens onze zonde voor ogen geschilderd? Stelt niet iedere dag, onze eerste afwijking van God, onze eerste afscheiding van de Fontein des levens door de zonde, ons voor ogen, en wijst hij de snoodheid van de zonde niet aan in zulke droevige en beklaaglijke uitwerksels? Maar welke invloed heeft het op ons? Wat werken op ons de menigvuldige doden en begrafenissen uit? Misschien droefheid over onze vriend, maar weinig of geen besef van onze sterfelijkheid, en een geringe indruk van de zonde die onze zielen van God afscheidt! Wie is er door bewogen, om droevig terug te zien naar zijn oorspronkelijk kwaad, of om ernstig te behartigen, die inzetting of ordonnantie van de hemel: "te dien dage dag zult gij sterven?" Het is wonder, dat wij allen de dood vrezen, en zo weinig voor de zonde bevreesd zijn, die de dood in haar boezem draagt, dat wij zo onwillig zijn, om verderfenis te maaien in onze lichamen, en nochtans zo ernstig en arbeidzaam zijn, voor het vlees te zaaien! Bedriegt u niet, want u maait dagelijks wat u gezaaid hebt. En och, of dat al de oogst was! Maar nee, de dood is maar het inzenden van de sikkel van de wraak, de eerste snede daarvan! Maar o! Het denken aan wat er volgt, dat moest zeker de mensen weerhouden, en hen doen verkoelen in hun vurig najagen van de zonde.

 

28e Predikatie, Rom. 8:10

Het lichaam is dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.

"De prikkel des doods is de zonde; en de kracht van de zonde is de wet," zegt onze apostel, 1 Kor. 15:56. Die twee maken samen de mens sterfelijk, en zijn de twee bittere bestanddelen van de dood; de zonde verdiende ze en de wet beval ze, en God heeft in alle eeuwen gezorgd, dat die wet ten allen tijde is uitgevoerd; want wat mens leeft er, die de dood niet smaken zal? Alleen twee zijn het algemene lot ontkomen: Enoch en Elias, want "zij behaagden God," en "God nam ze weg;" daarnaast was dat tot een onderpand, dat allen niet op de laatste dag zullen sterven, maar veranderd worden. De waarachtige oorzaak van de dood is: de zonde; en de ware natuur ervan is, een straf te zijn van de zonde; neemt deze betrekking van de zonde weg, dan mist de dood haar angel. Maar in de eerste ordonnantie, en zoals hij in het algemeen over alle mensen heerst, heeft de dood een prikkel, die dieper doorgaat en vinniger wondt, dan tot de ontbinding van het lichaam: hij gaat tot de binnenste delen van de ziel, en wondt die voor eeuwig.

Eigenlijk gezegd, is de dood van het lichaam noch de eerste noch de laatste dood, hij wordt veeleer in het midden van twee doden geplaatst, en hij is de vrucht van de eerste, en de wortel van de tweede dood. Daar is een dood die even onmiddellijk op de zonde gevolgd is, welke: is de afscheiding van de ziel van God, de Fontein des levens en van de gelukzaligheid; en dit is de dood, waar van dikwijls gesproken wordt: "u die dood was in zonden en misdaden," Ef. 2:1. "Ongevoelig geworden zijnde, en vervreemd van het leven Gods." Ef. 4:18,19. En waarlijk deze dood is in zichzelf erger dan de dood van het lichaam, hoewel niet zo gevoelig, omdat hij geestelijk is; en de verderving van het beste deel in de mens is naar alle reden zwaarder, dan de verderfenis van zijn slechtste deel. Doch deze dood, welke voornamelijk bestaat in het verlies van de gemeenschap met God, die de ziel gelukkig maakt, kan niet ondervonden worden, voordat enig nieuw leven inkomt, of anders, voordat de laatste dood komt, welke oneindige smart toedoet tot het oneindig verderf.

Nu de dood van het lichaam volgt op deze zielsdood, en hij is de scheiding van de ziel van het lichaam; en het is zeer gevoeglijk, omdat de ziel van de Fontein-Geest was afgekeerd tot het lichaam, dat de ook het lichaam door Zijn bevel zou terugkeren tot stof, ja, tot het besmettelijke deel van dat stof. Dit zou niet zo bitter geweest zijn, indien het niet een stap was tot de toekomende dood, en een trap van inleiding daartoe maakte; maar de instelling en ordonnantie van de hemels heeft het zo geschakeld; "na de dood komt het oordeel." Omdat de ziel in het lichaam niet gevoelen wilde haar afscheiding van God, maar geheel ingenomen was met het lichaam, verzuimend en niet ter hart nemend dat oneindige verlies van Gods gunst en vriendelijk aangezicht; daarom gebiedt God haar te gaan uit het lichaam, opdat zij dan gevoelig zou zijn omtrent haar oneindig verlies van God, als zij van het lichaam afgescheiden is, opdat zij dan tijd en spijs zou hebben om tot zich zelf in te keren, en haar onuitsprekelijke ellende te ondervinden. En wanneer dan waarlijk oneindige pijn en oneindig verlies, eeuwige verbanning van de tegenwoordigheid van de zalige Geest en eeuwige verwijting binnen zichzelf samen gevoegd worden; ik zeg, als die twee dingen samenkomen, in welke gestalte, meent u, zal zo’n ziel dan wezen?

Hiervan is enige voorsmaak en onderpand in dit leven, als God Zijn afschuw openbaart, en de mensen hun zonden in orde voor hun aangezicht stelt, o hoe onverdraaglijk is dat! Veel onverdraaglijker dan vele doden; die dat enigermate ondervonden, hebben verklaard, dat de verschrikkingen Gods zijn als vergiftige pijlen in de geest gezonken, en als het vocht ervan uitdrinkend. Zulk een geest, die gewond is met een van die pijlen van de hemel geschoten, "wie zal die opheffen?" Spreuk. 18:14; zelfs niet de lijdzaamste en kloekmoedigste geest, die alle andere zwakheden kan dragen. En mijn geliefden! indien het nu zo is, terwijl de ziel in het lichaam is, en als verdronken erin ligt, wat zal het geval zijn van de ziel, afgescheiden van het lichaam, wanneer zij geen ander gevoel zal hebben, dan door op zichzelf te zien en in te keren.

Het is waarlijk de prikkel des doods, zwaarder dan duizend doden, voor een ziel, die het beseft, en hoe minder het beseft wordt, hoe slimmer het is; omdat het temeer zeker is, en binnenkort moet bevonden worden, wanneer er geen koperen slang is, om die beet te genezen. Nu, welke troost hebt u bezorgd tegen die dag? Door welke weg meent u die prikkel uit de dood te nemen? Gewis, daar is geen balsem, geen medicijnmeester voor, dan Één; en een Christen alleen heeft daar kennis aan. Hij, in wie Christus is, heeft dit soeverein tegengif tegen het vergif van de dood, zijn prikkel is door Christus voor hem daar uitgetrokken; de dood zelf is gedood, en van een dodelijke vijand is hij de vriendelijkste vriend geworden; en zo mag hij met de apostel triumferend zeggen: "dood! waar is uw prikkel? hel! waar is uwe overwinning? Gode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onze Heere Jezus Christus." 1 Kor. 15:55,57. De grond van deze triomf, en hetgeen een Christen heeft te stellen tegen alle droefenissen en smarten en vreze van de dood, die tegen hem opkomen, is drieërlei, eerst: dat de dood niet dadelijk is; ten tweede: dat hij niet geheel is, zelfs hetgeen hij is; ten derde: dat hij niet gedurig is. Het laatste is in het naastvolgende vers vervat; het tweede is uitgedrukt in dit vers, en het eerste kan er in opgewonden en verstaan zijn.

De natuur van de dood is zoveel veranderd dat hij van een straf een medicijn is geworden: in plaats van een straf over de zonde, is hij veranderd in de laatste uitzuivering van de ziel van de zonde; en dus is de prikkel daarvan weggenomen, dat is: die betrekking, welke hij had op de rechtvaardige toorn van Gods; en zo is het lichaam van een Christen nu onder het vonnis van te sterven wegens de zonde, dat is: om te wezen de eeuwige dood van de zonde. Christus onder de macht van de zonde gekomen zijnde, heeft kracht over de dood gekregen, en die van zijn prikkelende kracht beroofd. Hij heeft het vergiftige bestanddeel, de vloek daarvan weggenomen, zodat hij hen, die in Hem zijn, niet meer beschadigen kan, en zo komt hij tot hen, niet met die doorstekende en wondende benaming van straf. Hoewel het waar is, dat de zonde de dood eerst inbracht en de sluis opende, om die op het menselijk geslecht te laten invloeien, nochtans is die schikking van de dood vernieuwd, en hij heeft betrekking op het verderf van de zonde, en niet zo eigenlijk op de straf van de zondaar, die in Christus vergeving heeft ontvangen.

En o hoeveel vaste troost is hier! Dat de grote reden van de sterfelijkheid, waaraan een Christen onderworpen is, deze is: opdat hij vrij zou worden van hetgeen hem in het eerst sterfelijk maakte. Omdat de zonde zo’n bezitting in deze aardse tabernakel genomen heeft, en door geen reiniging, die men hier doet, het sterke vergift dat al de ledematen besmet, ten volle kan uitgezuiverd worden; en er vele heimelijke schuilhoeken zijn, waar hij zich verbergt en bij gelegenheid zich uitlaat, daarom heeft het God in Zijn oneindige goedheid behaagd, de vorige ordonnantiën van de dood te laten blijven, onder een nieuwe en levendige aanmerking en inzetting, om deze besmetten en verontreinigden tabernakel af te leggen; gelijk de huizen van de melaatsen afgebroken werden onder de wet, opdat ze te beter gereinigd zouden worden. En dit is de laatste zuivering van de ziel van zonden, en daarom gelijk een van de ouden terecht zeide: de barmhartigheid heeft ons sterfelijk gemaakt, opdat wij niet eeuwig ellendig zouden zijn; de rechtvaardigheid heeft de wereld sterfelijk gemaakt, opdat zij eeuwig ellendig zou zijn; maar om een einde te maken aan deze ellende, heeft Christus onze sterfelijkheid doen blijven, anders zou Hij de dood zelf vernietigd hebben, indien Hij niet voornemens was geweest, om de zonde te vernietigen door de dood.

En waarlijk, het blijkt duidelijk, dat dit de rede is, waarom de wereld op de laatste dag met vuur moet verteerd worden, en nieuwe hemelen en een nieuwe aarde in de plaats ervan komen, omdat gelijk het kleine huis van de wereld met deze melaatsheid besmet was, en alzo van de ijdelheid en verderfenis onderworpen, om van de mensen zonde. Opdat derhalve er geen overblijfsel zou zijn van de mens zijn verdorvenheid, en geen gedenkteken van de zonde tot afbreking van zijn eeuwige vreugde, wil de Heere alles zuiveren en veranderen; al de leden, die tot werktuigen van ongerechtigheid, en al de schepselen, die tot dienaars van de mensen hun begeerlijkheden geworden waren, zullen samen een nieuwe vorm en gedaante krijgen, opdat het lichaam hersteld zijnde, een geschikte woonplaats voor de gezuiverde ziel, en de wereld, vernieuwd zijnde, een geschikt huis voor de rechtvaardigen zou zijn. Aldus ziet u, dat de dood geen dadelijke dood van een Christen is; want het is niet de dood van een Christen, maar de dood van de zonde, zijn grootste vijand: het is niet een straf, maar een verlossing en vrijmaking van de ziel.

De tweede troost is, dat de dood maar ten dele is; hij is slechts de ontbinding van het laagste deel in de mens, het lichaam; en het is er zo ver van af, dat hij tot nadeel zou zijn aan het onsterfelijk leven van zijn geest, dat hij veeleer is tot volmaking en volbrenging ervan. Hoewel het lichaam sterven moet, zo is toch het eeuwige leven reeds begonnen in de ziel; want de Geest van Christus heeft het leven ingebracht, de rechtvaardigheid van Christus heeft het verworven, en de Geest heeft het verricht en ons toegepast. Niet alleen is er een onsterfelijk wezen in een Christen, hetwelk het stof moet overleven (want dat is aan alle mensen gemeen); maar er is in hem een nieuw leven begonnen een onsterfelijk welwezen in blijdschap en gelukzaligheid, die alleen de naam van te leven waardig is, en nooit tot zijn volle volmaaktheid komt, voordat het lichamelijke en aardse huis afgelegd wordt.

Indien u ernstig opmerkte, tot welk een nieuw leven een Christen is overgebracht door de werking van de Heilige Geest, en door de bediening van het Woord, u zoudt zien, dat het het allerwerkzaamste en levendigste is, wanneer de ziel door overpeinzing het meest van het lichaam is afgewend. Het nieuwe leven van een Christen is volkomenst in dit leven, wanneer het hem allerverst van zijn lichamelijke zinnen afvoert, en hij meest afgetrokken is van alle gevoelige banden; want waarlijk, dit leven herstelt de geest van de mens tot zijn natuurlijke regering en heerschappij over het lichaam; zodat het dan in zijn meeste volmaaktheid is, wanneer het ‘t meest binnen zich vergaderd is, en losgemaakt van alle verstrikkingen van buiten.

Aangezien de volmaaktheid van de ziel in dit leven in zo’n afzondering van het lichaam bestaat, zo is het zeker, dat wanneer zij geheel daarvan afgescheiden zal zijn, zij alsdan in de volstrekste staat van volmaaktheid is: en dat haar leven allervolmaaktst werkt, dan, wanneer zij geen lichaam heeft, om daarmee gemeenschap te houden, of door haar begeerlijkheden of noodzakelijkheden verstrikt te worden. De geest is leven; hij heeft nu een leven, hetwelk dan best is, wanneer ‘t het verst af is van het lichaam en daarom kan het niet anders wezen, of het moet ver overtreffend beter zijn, wanneer hij uit het lichaam is. En dit alles is verworven door Christus’ gerechtigheid; want gelijk de mens zijn ongehoorzaamheid een einde aan zijn leven maakte, heeft Christus’ gehoorzaamheid ons leven eindeloos gemaakt. Hij verdroeg de angel des doods, en daardoor heeft Hij de prikkel uit onze dood genomen; en nu is er een nieuwe inzetting en ordonnantie van de hemel afgekondigd in het Evangelie: "al wie in Hem gelooft, zal niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben." Voorwaar, dit heeft de natuur van de dood zo ten enenmale veranderd, zodat hij nu op een Christen het beminnelijkste en begeerlijkste aanzien heeft, en niet meer een voorwerp van vrees, maar van begeerte— niet vreselijk maar vriendelijk voor hem is.

Aangezien er geen weg is voor de reiziger, om behouden te worden, dan door schipbreuk te lijden, zo zal hij wel tevreden zijn, dat het lichaam breekt, opdat hij zelf, dat is zijn ziel, ontkomen zou. Want waarlijk de ziel van de mens is hij zelf, het lichaam is maar een aardse tabernakel, die neergelegd moet worden, om de inwoner te laten uitgaan, om bij de Heere in te wonen: het lichaam is het gevangenhuis, hij zucht om dat geopend te krijgen, opdat hij die vrijheid van de kinderen Gods genieten zou; en nu is de dood voor een Christen eigenlijk geen voorwerp van lijdzaamheid, maar van wens en begeerte. "Ik begeer ontbonden te zijn, en met Christus te wezen," Phil. 1:23. Hij, die slechts een weinig in het Christendom gevorderd is, zal tevreden zijn te sterven, maar omdat er te veel vlees is, zal hij begeren te leven; maar een Christen, die rijper in de kennis en genade is, zal eerder begeren te sterven, en alleen tevreden zijn te leven; hij zal lijdzaamheid en onderwerping oefenen omtrent het hier blijven, maar hij zal zuchten en hijgen om van hier te scheiden, wetend dat hier dienstbaarheid, maar daar vrijheid is.

 

29e Predikatie, Rom. 8:10

Het lichaam is dood om der zonden wil; maar de geest is leven om der gerechtigheid wil.

Het was de eerste vloek en bedreiging, waarmee God alle ellende wilde samenvatten: "ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven." Hoewel het vonnis niet terstond naar de letter werd uitgevoerd, nochtans was de mens van die dag af sterfelijk. Echter scheen er veel barmhartigheid en goedheid van God tussenbeide te komen, dat er een uitstel van de dood zelf zou wezen, opdat alzo de belofte van het leven in de tweede Adam zou komen tot de eerste, en tot zijn nakomelingen, opdat zij van de tweede dood, hoewel niet van de eerste bevrijd zouden worden. Wij dragen altijd de merktekens van de zonde in onze lichamen tot op deze dag om, en voor zover neemt de bedreiging plaats; zodat dit leven, hetwelk wij in het lichaam leven, niet anders geworden is, dan een stervend leven. Het leven, dat de goddelozen buiten het lichaam zullen leven, is een levende dood, en oneindig zwaarder, dan de enkele dood of het verderf van het wezen.

De ernstige beschouwing van de ellende van dit leven maakte, dat de wijze Salomo de dode meer prees dan de levende, recht strijdig tegen de gewoonte van de mensen, welke blij zijn over de geboorte van de mensen en treurig over hun dood; ja het drukte hem zo, dat hij degenen, die niet geboren waren, beter oordeelde, dan die geboren waren, omdat de eerste het kwaad onder de zon niet gezien hadden. Deze wereld is zo’n verwarde klomp, zo’n massa van ellende, dat indien de mensen het verstonden eer zij er inkwamen, zij zouden er met meer schroom ingaan, dan zij nu vrezen daaruit te gaan. En waarlijk ons ontbreken dagelijks geen gedenktekenen en vertoningen van onze ellende. De kinderen komen schreiend in de wereld, alsof zij hun ongeluk beweenden, dat zij voortgebracht waren, om gevoelige onderwerpen te zijn van ellende. En wat is al onze levenstijd, anders, dan een herhaling van zuchten, angst en zatheid? Walgen en begeren verdeelt onze geest en onze tijd. Hoe vele doden moeten wij lijden, eer de dood komt! Want het afwezig zijn of verlies van iets, dat zeer begeerd wordt, is een scheiding, die de harten van de mensen even zwaar valt als de scheiding van ziel en lichaam, want genegenheid tot tijdelijke, vergankelijke dingen verenigt er de ziel zo mee, dat er geen scheiding is zonder pijn, geen losmaking van die vereniging zonder veel kwelling; en nochtans moet de ziel vele zulke pijnigingen doorstaan op ene dag, omdat de dingen vergankelijk en vergaand en onzeker in hun natuur zijn. Wat is de slaap, die het meeste deel van onze tijd verslindt, als het rechte beeld en de schilderij van de dood, een zichtbare en dagelijkse vertoning van de lange ophouding van het zinnelijke gevoelige leven in het graf; en nochtans is het in waarheid het beste en onschuldigste deel van ons leven, hoewel wij het menigmaal beschuldigen; daar is beide minder zonde en minder ellende in, want het is bijna de enige verzachting en verkwikking, die wij in al onze ellende krijgen. Job zocht de slaap, om zijn smart en droefheid wat te verzachten, en wat rust te hebben voor zijn lichaam; maar het was het uiterste van zijn ellende, dat hij de slaap niet vinden kon.

Nu mijn geliefden! Wanneer u bevindt, dat het geen leven genoemd wordt, dat zoveel ellende onderworpen is; dat u menigmaal gedrongen bent te begeren, dat u nooit geboren was geweest; bevindt u het leven een tranendal, een klaaghuis, waar van alle waar vermaak, en vaste gelukzaligheid verbannen is; aangezien zelfs de knechten en dienstboden van de dood ons gedurig omringen, en met ons omwandelen, hoewel als een onvermakelijk gezelschap, in het midden van ons grootste genoegen, en zij als merktekens op onze deuren stellen, gelijk op de tijd van de pest op besmette huizen: "Heere! ontfermt u onzer"; en zij gedurig dat gedenkwoord voor onze ogen dragen, en deze bestiering in onze oren doen klinken, ons ras te begeven uit Sodom, hetwelk ten verderve is verordineerd; en schielijk te vlieden uit uzelf tot de toevluchtsplaats van God geordineerd, namelijk tot Een, Die dood geweest is, en die leeft, en Die ons verlost heeft door Zijn bloed;" en ver af te lopen van onszelf, en woning te zoeken in de gezegende Zoon van God, door Wiens vlees de toegang is tot de Vader—ik zeg, aangezien deze dingen zo zijn, waarom wekken wij ons niet op uit de slaap, op het geluid van de belofte van onsterfelijkheid en leven, tot onze oren gebracht in het Evangelie? De sterfelijkheid is reeds op onze lichamen neer gezonken; maar waarom grijpen wij deze gelegenheid niet aan om onze zielen los te doen maken van de ketenen en boeien des eeuwige doods?

Waarlijk, mijn geliefden! Alles wat gesproken kan worden van de kwellingen en ellenden van dit leven; ja veronderstelt, dat wij ons konden verbeelden, dat de uitgelezenste kwellingen, door de wreedste tirannen van de beginne af uitgevonden, in een soort van pijniging samen weren gesmolten, en wij konden dan onze verbeelding zo ver daarboven uitbreiden, als datgene, hetwelk uit alle kwellingen samen gesteld is en de eenvoudige dood te boven gaat, dan zouden wij nog niet kunnen begrijpen noch uitdrukken die toekomende dood. Gelooft het, wanneer de ziel uit het lichaam is, dan is zij een zeer zuivere werkzaamheid, als: enkel gevoelen, enkel kennis; en nademaal zij zelf, waar zij in het lichaam is dompig en min gevoelig wordt gemaakt, evenwel vatbaar is voor zoveel droefheid of blijdschap, vermaak of pijn, mogen wij wel besluiten, dat zij van deze dodende aardse ketenen ontslagen zijnde, op een hogere en zuivere wijze voor oneindig meer kwelling of genoegen vatbaar is.

Daarom mogen wij met de apostel besluiten, dat alle mensen ellendig zijn in het leven, maar oneindig ellendiger in de dood. Alleen de mens, die in Christus Jezus is, in wiens geest Christus woont, en een tempel gemaakt heeft van zijn lichaam om redelijke godsdienst daar in op te offeren; die mens alleen is gelukkig in het leven, maar ver gelukkiger in de dood; gelukkig dat hij geboren is, maar oneindig gelukkiger, dat hij sterfelijk werd geboren, geboren om te sterven: want "indien het lichaam dood is om der zonde wil, de Geest is leven om der gerechtigheid wil." De mensen berekenen gewoonlijk hun tijd, alsof de dood het einde daarvan was; gewis het was een geluk voor de meeste mensen, indien die rekening waar was, of dat de tijd nooit begonnen had, of dat ze hier eindigde: want hetgeen de mens zijn grootste waardigheid en heerlijkheid is: zijn onsterfelijke ziel, dat is inderdaad de grootste ellende van de zondige mensen, omdat het hen ondergeschikt maakt voor eeuwige ellende.

Maar indien wij onze rekening recht maken, en zijn aanvang recht stellen, dan is waarlijk de dood maar het begin van onze tijd, van die eindeloze onveranderlijke during, hetzij van gelukzaligheid, hetzij van ellende. En dit leven in het lichaam, hetwelk alleen in het gezicht van mensen is, die niet ver zien kunnen, is maar een enge en nauwe doorgang in de oneindige oceaan van de eeuwigheid. Maar het is opmerkelijk, dat, naar dat de geest in deze doorgang geschikt en gefatsoeneerd is, moet ze voor eeuwig blijven: want "waar de boom valt, daar zal hij wezen." Er kan hoop zijn, dat een boom weer uitspruiten zal; maar daar is geen hoop, dat ooit een verdoemde ziel een springader van vreugde zal zien; en daar is geen vrees, dat ooit de zalige geesten een winter van droefheid zullen ontwaren; zo effen is de eeuwigheid, dat er geen schaduw van verandering in is.

O, hoe gelukkig zijn zij dan, in de zielen van wie dit leven reeds begonnen is, hetwelk alsdan zal komen tot zijn middags-hoogte, wanneer de heerlijkheid van het vlees zal neervallen gelijk verdord hooi in het stof. Het leven zowel als het licht van de rechtvaardige is voortgaande; het schijnt meer en meer, tot dat die dag komt, de dag van de dood, alleen waardig genoemd te worden de tegenwoordige dag, dewijl hij de volmaaktheid brengt; hij voert de ziel op in het hoogste punt van de cirkel, en daar is geen daling weer denkbaar.

De geest is nu levende in enige heilige genegenheden en bewegingen, opwaarts hijgende en worstelende naar dat punt; de ziel is nu ten dele vernieuwd door de Fontein des levens, door hartelijke opwachting en gehoorzaamheid, en zij is verlangende, om inniger met Hem verenigd te worden. De inwendige zinnen worden geoefend omtrent geestelijke zaken, maar het gewicht van deze lemen hut maakt haar zeer dompig en bot, en het is een hinderpaal voor de geest: het lichaam maakt de ziel onpasselijk en zwak. Het leven van de geest is als een klein kind; en hoewel er een redelijke ziel in is, zo is hij toch bedwelmd door de onvatbaarheid van de werktuigen. Dit lichaam is waarlijk een gevangenhuis, tot inbinding en beperking van de ziel, en het is menigmaal vuil en walgelijk door de vuiligheid van de zonde. Maar wanneer de geest verlost is van deze noodzakelijke last en hinderpaal, o hoe heeft zij dan een levend leven! Dan overklimt het leven, de vrede, blijdschap, liefde en genoegen van de ziel, ja, al wat hier mogelijk is, veel verder, dan de hoogste oefening van de ziel van de wijste mensen, de half dierlijke begrippen van een klein kind. En gewis, dan komt de Christen tot zijn volkomen staat, hij wordt een volmaakt mens, wanneer hij ophoudt een mens te zijn.

Geliefden in de Heere! Wilt u zich dan niet laten bewegen, om naar dit leven te verlangen, opdat Christus in uwe harten zou wonen? Want waarlijk, de meeste mensen hebben zoveel niet, dat Christus zelfs in hun uitwendige gedraging een gedaante heeft; maar zij zijn van binnen duisternis, aardsgezindheid, en boosheid, en van buiten goddeloosheid en onheiligheid. Zult u naar dit leven niet verlangen? Want nu "zijt gij dood, terwijl gij leeft," gelijk de apostel van de weduwen spreekt, "die haar wellust volgen." Hoe meer de ziel met aardse dingen verzadigd is, des te verder is zij begraven in het graf van het vlees, en te verder van God afgescheiden. Helaas! Velen van ulieden kennen geen ander leven, dan hetgeen gij nu in het lichaam leeft. Gij beseft niet, wat deze nieuwe geboorte is, noch wat de volmaaktste gestalte daarvan hierna zijn zal, maar waarlijk, zolang het zo is, bent u slechts wandelende schaduwen, ademhalend leem, en niets meer.

Een vroom man pleegt zijn levensjaren te rekenen vanaf zijn tweede geboorte, van zijn bekering tot God in Christus. En gewis, dit is het ware begin, en waar men met recht zijn leven rekenen kan, namelijk: van dat leven, hetwelk geen dood zal zien. Het ware leven heeft geen paalteken, waar vanaf het gerekend kan worden, en dat is: zijn begin, want het heeft geen einde. Ik bid u, reken uw jaren zo; maar ik vrees, dat gijlieden, althans velen van u, niet anders u kunt rekenen, dan nog "dood in zonden en misdaden;" maar ik bid u, is dat leven? Te eten, te drinken, te slapen, te spelen, te wandelen, te werken? Is er iets in al deze, dat een redelijke ziel waardig is, die het lichaam overleven zal, en zo voor eeuwig van die dingen moet scheiden? Denk bij uzelf: leef ik wel enig ander leven, dan dit? Wat is uw leven dan een verdrietig en vermoeiend verhaal van zulke en dergelijke daden, die alleen op het lichaam uitlopen! O! hoe ellendig bent u, als u geen ander paalteken hebt, om daarvan te rekenen, dan uw geboortedag. Indien er niet een tweede geboortedag zij voor uwe begrafenis, kunt u zichzelf voor eeuwig van het leven Gods verbannen rekenen.

Wat ulieden betreft, Christenen! die God door de Geest van Zijn Zoon heeft levend gemaakt, wees veel in de oefening van dit leven, en dat zal het onderhouden en bevorderen. Laat uw zorg omtrent uw geest zijn, en om u in deze betrachting aan te moedigen, en om de hoop van het eeuwig leven in u voort te brengen, ziet veel naar, en grijpt aan die levengevende Zaligmaker, Die in Zijn rechtvaardig leven en vervloekten dood, door Zijn bloed beide zaligheid en heiligheid verworven heeft. Bedenkt, welke schuldenaars u van Hem bent, Die Zijn eigen leven niet lief gehad noch gespaard heeft, om dit leven voor ons te verkrijgen. Laat onze gedachten en genegenheden bezig zijn omtrent deze hoge verdiensten van onze Zaligmaker, welke om niets gegeven worden aan degenen, die ze begeren, en daartoe in Hem geloven. Indien wij niet tevreden zijn met zo’n laag en ellendig leven, als in het lichaam is, dan zal Hij een hoger en duurzamer leven geven, hetwelk alleen de naam van leven waardig is.

 

30e Predikatie, Rom. 8:11

En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.

Het is waarachtig, de ziel is onvergelijkelijk beter dan het lichaam. Hij is alleen waardig de naam van mens en van een Christen, die in dit voortreffelijke deel de voorkeur geeft, en zijn bezigheid en tijd daar omtrent besteedt, die zijn lichaam maar ontziet wegens de edele gast, die er in huisvest. En daarom is het een van de voornaamste vertroostingen, die de Christelijkheid oplevert, dat zij voornamelijk zorg draagt voor de gelukkige staat van dat onsterfelijke in de mens, dat waarlijk alleen genoegzaam moest wezen, om onze zielen uit te lokken tot godsdienstigheid. Veronderstel eens, dat het lichaam nooit de vruchten daarvan smaken zou, maar sterven en niet weer opstaan, en nooit uit zijn slaap opgewekt wordt; nochtans was het een genoegzame grond van opwekking tot godzaligheid, dat het leven en welzijn van ons beste deel voor eeuwig verzekerd is, hetwelk oneindig meer is, dan alle dingen hier beneden ons, kunnen beloven of uitwerken. Gewis, waar u ook uwe harten anders toe begeeft, en uw tijd in besteedt, het zal u in het midden van uw dagen verlaten, of in het einde zult u een dwaas zijn; of u moet het verlaten op het einde van uw dagen, en uzelf alzo bedrogen vinden (of om eigenlijker te spreken): wanneer uw tijd eindigt, en uw eigenlijk leven en aanzijn begint. Gij moet voor eeuwig vaarwel zeggen aan al die dingen, waar uw hart op gezet is, wanneer u maar waarlijk begint te leven. Maar dit alleen is het eigen en ware goed van de ziel, Christus erin; dit is het allerlichtste met u te dragen; ja hierdoor is het, dat de ziel zich zelf tot geen last is, en hetwelk alles gemakkelijk helpt dragen; en dan is het alleronafscheidelijkst van de ziel, want Christus in de ziel is de Springader van een nooit eindigend leven van vrede, blijdschap en genoegen in de Fontein van een oneindige goedheid. En die troost duurt de tijd, ja zelfs de eeuwen door, evenzeer als het onsterfelijk wezen van de ziel; ja de kracht van die vertroosting is zodanig, dat de ziel daardoor innig verenigd en ten volle bezeten is met dat, wat haar bijzonder en vergenoegend goed is, wanneer zij het lichaam in het stof laat, en uit deze gevangenis tot de heerlijke vrijheid ontkomt.

Maar nog is er daarenboven deze bijgevoegde troost vervat in dit voorgelezen vers, dat de slaap van het lichaam niet gedurig is, maar dat het eens ontwaken zal, en opgewekt worden tot de gemeenschap van die heerlijkheid; want hoewel een mens overvloedig voldaan zou kunnen zijn, met het bezit van zijn eigen ziel; nochtans heeft niemand zijn eigen vlees gehaat. De ziel heeft een soort van natuurlijke geneigdheid tot het lichaam, die aan dat lichaam voegt, en hierin verschilt zij van een engel; en als daarom de apostel, zijn ernstig zuchten naar de innige tegenwoordigheid van zijn ziel met Christus uitdrukt, voegt hij er deze verandering bij: "nademaal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden." 2 Kor. 6:4. Indien het mogelijk was, wil hij zeggen, wij zouden wel graag het gezelschap van het lichaam in deze heerlijkheid hebben; wij zouden niet begeren, deze klederen van het vlees af te leggen, maar veeleer dat het kleed van de heerlijkheid over alles gespreid werd, hetwelk niet mogelijk was, omdat het oude vodden zijn, en ook niet passen zou, omdat onze aardse tabernakel bouwvallig is, en niet bekwaam voor zo’n heerlijk Inwoner; en daarom is het nodig, dat het afgelegd en neergeworpen wordt.

Welaan dan, hier is een overvloedige en grote vertroosting, dat, aangezien het voor het tegenwoordige nuttig is, de tegenwoordige kleding van het vlees af te leggen, en het tegenwoordig aardse huis neer te werpen, evenwel de dag komt, dat dezelfde klederen vernieuwd zijnde, weer zullen aangedaan worden, en hetzelfde huis hersteld en gepast voor de hemel, weer zal opgebouwd worden. Dit sterfelijk lichaam zal met dezelfde Geest levend gemaakt worden, die nu de ziel levend maakt, en die ze doet leven buiten het lichaam; en zo zullen die zoete en geliefde vrienden, die met zoveel smart en droefheid scheidden, weer samen komen, met zoveel genoegen en blijdschap; en gelijk zij samen deelgenoten waren van de ellenden van dit leven, zo zullen zij ook deelgenoten zijn van de gelukzaligheid, van het toekomende leven. Gelijk David en Jonathan, die beminden en liefelijken in hun leven, hoewel zij voor een tijd in de dood gescheiden zijn, zijn ze toch niet altijd verdeeld. Dit nu is de hoogste top van gelukzaligheid, daar niets kan toegedaan worden; zij bevat de gehele mens, en zij bevat al wat denkbaar is te kunnen strekken tot een volmakend goed van de mens.

Het is dan geen wonder, dat de apostel deze leer van de opstanding rekent onder de fondamenten van het christelijk geloof. Heb. 6:1,2. Waarlijk die twee, de onsterfelijkheid van de ziel, en de opstandig van het sterfelijk lichaam, zijn de twee grondstenen of pilaren van de ware godsdienst, welke niet goed in de harten van de mensen gevestigd zijnde, alle godsdienst doet wankelen en vervallen; zij kan zichzelf niet staande houden. Dat de ziel de dood niet kan smaken, of verderfenis zien, en dat het lichaam de dood maar smaken, en als het ware, maar eens groeten zal en niet altijd onder zijn macht blijven kan, dit zijn de twee voorname gronden, waarop alle Christelijk geloof gebouwd is; want ingeval deze niet in het laagste en diepste deel van het hart ingelegd worden, zijn alle opwekkingen tot een heilig en rechtvaardig leven zwak en krachteloos, alle vertroostingen zijn ledig en ijdel. Met één woord, de godsdienst is dan maar een enkele bespiegeling, die niet bestaat dan in de inbeelding van de mensen; het is een huis gebouwd op het zand, dat geen aanval van verzoeking, noch baren van ellende kan doorstaan, maar terstond te gronde moet vallen.

Van waar komt het, bid ik u, dat het geloof van het Evangelie zo weinig kracht op de mensen heeft; dat de duidelijke en overvloedige verkondiging van een Zaligmaker van zo kleine kracht is, om de harten van de mensen op te wekken, om Hem aan te grijpen? Hoe komt het, dat de geboden en verboden van de Allerhoogste God, voorkomend onder zijn gezag, zo weinig van de mensen hun verdorvenheid inbinden en weerhouden? Dat zo weinig zich willen laten gezeggen om hun loop te staken, en af te komen van de wegen waarop zij gewend zijn? Dat de mensen hun schouder onttrekken, hun oor stoppen en hun hart maken als een diamant, om vatbaar aangedaan te worden, hetzij door het Goddelijk gezag, hetzij door de liefde des Evangelie? Dat, wanneer Hij voor ons op de fluit speelt, zo weinig dansen, en wanneer Hij klaagliederen zingt, zo weinig treuren? Is het niet, omdat die twee fondamenten niet gelegd zijn, en de harten van de mensen niet diep genoeg gegraven zijn door ernstige opmerkingen, om die grondstenen van het Christendom te ontvangen: het geloof dat hun zielen eeuwig zullen overblijven naar het stof, en dat het lichaam weer zal leven en opstaan, na het een korte tijd in het stof geslapen heeft?

Hij dunkt, dat de heidenen enige edele en wonderbare ontwerpen gehad hebben omtrent de deugd. Sommigen hebben getracht de mensen te doen verlieven op de aangeboren schoonheid ervan, om hen te overreden, dat de deugd een genoegzame vergelding in zichzelf was; en waarlijk, het zou een Christen veel meer passen, welke weet, dat het hoge en Goddelijke patroon van de heiligheid, God Zelf is, en daarom een veel voortreffelijker schoonheid en uitnemendheid moet zien in Gods beeld, dan in alle aardse dingen. Ik zeg, het zou hem passen, zich te gewennen aan een nauwkeurige onderhouding van de plichten van de godsdienst, zelfs zonder enige achting van de beloning; hij diende zijn hart daartoe te schikken, om onderdanig aan God dienst te bewijzen uit een getrouwe genegenheid en achting tot Zijn Majesteit, en uit liefde tot de schoonheid van Zijn gehoorzaamheid zonder altijd beweegredenen te halen uit zulke zelfzoekende beschouwingen van onze gelukzaligheid of ellende.

Desniettegenstaande is nu de gestalte van de mens zijn geest zodanig, dat hij tot de liefde van de godsdienst niet kan aangehaald worden, tenzij enig voordeel hem daartoe lok. En daarom maakt de Heere gebruik van zulke eigenlievende grondbeginsels, om mensen tot Zich te trekken, en ze steeds bij Zich te houden. En waarlijk, de mens zijn zwakheid is de geest en het leven van alle godsdienst: de onsterfelijkheid en de wederopstanding, hetwelk aan alles luister geeft, en levend maakt; dat alles diep in het hart doet zinken, en een Christen standvastig en onbeweeglijk maakt. 1 Kor. 15:58. Zij is gewis de hoop die de sleutel van het hart is, die voor alles opent en sluit; daarom dankt de apostel Petrus God zeer hartelijk voor de nieuwe geboorte, en in deze uitdrukking vestigt hij de hoop op de eindpaal van die geboorte, en alzo moet ze dan een wezenlijke zaak zijn. "Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop." 1 Pet. 1:3. Hoop heeft een levendmakende kracht in zich; zij maakt alles nieuw waar zij komt, en zij is vol geest; zij is de helm en het anker van een Christen, dat, wat de aanval van de verzoeking verdraagt en de mens standvastig maakt in de godsdienstigheid. Niemand wil zijn ploeg in deze grond stellen, of zaaien voor de Geest, dan in hoop; want die ploegt, moet op hoop ploegen, (1 Kor. 9:10) of zijn ploeg zal niet diep in de grond gaan. Dit is dan de rechte Geest en leven van de godsdienst: de opstanding der doden, zonder welke ons geloof ijdel zou zijn, en de mensen in hun zonden zouden blijven. Gewis, het is de diepe onopmerkzaamheid van dit nimmer eindigend bestaan van onze zielen, en van de herstelling van onze lichamen tot de onsterfelijkheid ervan, welke de meeste mensen zo slordig en overloops doet te werk gaan in het stuk van de godsdienst, want indien dat wel ter harte was genomen, dan kon het wel niet anders, of de mensen zouden de godsdienst tot hun werk, ja, tot hun voornaamste werk maken.

Hier hebben wij twee rechte oorzaken van de opstanding van de lichamen van de Christenen, te weten: Christus’ opstanding, en de inwoning van Zijn Geest. De invloed welke Christus’ opstanding op de onze heeft, wordt levendig en ten volle door onze apostel voorgesteld 1 Kor. 15, tegen degenen die de opstanding van de doden loochenen; "indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uwe zonden. Zo zijn dan ook verloren die in Christus ontslapen zijn," de godsdienst was dan anders niet dan een getal van ledige schoonschijnende woorden; het prediken was een ijdelheid en bedrog; het geloof was een ijdele inbeelding, indien dit niet tot grondsteen gelegd wordt: Christus is opgestaan, niet als een natuurlijk persoon, maar als een gemeen burger persoon, als "de eersteling van degenen, die ontslapen zijn," vers 17—20; waar hij zinspeelt op de plechtigheid, om de eerste vruchten van de oogst op te offeren. Lev. 23:20. Want onder de wet mochten zij niet van de vruchten van het land eten, voordat zij geheiligd waren; alles werd onheilig gerekend totdat het enigerwijze de Heere toegewijd was. Nu tot dat einde eiste de Heere van hen om een schoof van alles te brengen, en dit was de vertoning van de hele hoop; en zij werd voor de Heere bewogen, en van de aarde opgelegd. En als volgens de beweegrede van de apostel, Rom. 11:16, de eerstelingen heilig zijn, dan is al het overige heilig want zij vertoont de gehele massa. En daarom werd Jezus Christus, de voornaamste onder al Zijn broederen, de Eersteling uit de doden, en opgeheven uit het graf, als de Vertoner van al Zijn uitverkorenen. Alzo moet noodzakelijk volgen, dat zij niet in het graf blijven, maar op de rechte tijd diezelfde weldaad zullen deelachtig worden, waarvan Hij eens in het bezit kwam in hun naam en voor hen; want zo deze eerstelingen heilig zijn, moet het gehele deeg heilig zijn; en indien de eerstelingen opgestaan zijn, zo moeten ook al de overigen opstaan.

Gij ziet hier dus de kracht van de tegenwoordige reden: "indien de Geest Desgenen Die Christus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij u ook opwekken;" namelijk, omdat Hij Christus heeft opgewekt als de Eersteling van al de anderen, zodat Christus’ opstanding een zeker pand en teken van de uwe is; en beide samen genomen, zijn zij de voorname grond en hoeksteen van al onze hoop en zaligheid; het verzuim en de niet opmerking daar van, maakt dat het meeste deel van de ingebeelde Christenen wandelen naar dat Epicurische grondbeginsel: "laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij," alsof er geen toekomend leven was; zij onthouden zich niet van hun vleselijke zin; noch van hetgeen hun lusten kan behagen of voldoen.

Maar wat ulieden aangaat, die deel aan deze opstanding begeert, en nauwelijks zo’n grote zaak durft te geloven en zo’n hoge hoop voeden, vanwege het gezicht van uw onwaardigheid; — gelijk u wilde opgewekt worden door deze hoop tot rechtvaardigheid, en om niet meer te zondigen, zo mag u zich opwekken tot die hoop door de opstanding van Christus; want zij is het, wat een krachtige invloed heeft, om u te wederbaren tot een levendige hoop. 1 Pet. 1:3. Zie hier op als het grote oogmerk en bijzonder plan van Christus’ sterven en weer opstaan, opdat Hij de Eersteling zou wezen, om Zijn uitverkorenen te heiligen.

Nochtans is het niet de waardigheid van uw lichamen, want menigmaal zijn ze een grote hinderpaal en vertraging voor de geest, en zij herbergen de vijand binnen hun wallen, wanneer hij uit het gemoed is verdreven door de wet van de geest des levens; maar het is het grote plan van God in het gehele werk van de verlossing, en het is de verdienste van Christus uw Hoofd, en daarom mag u die hoop wel voeden; maar ziet toe, dat u waardig daarvoor wandelt; dat is: indien wij deze hoop hebben, laat ons onszelf reinigen. Laat ons dit geloven, dat wij met Christus zijn opgestaan, onze genegenheden zetten op de dingen die boven zijn; anders onteren wij Hem, die in onze naam is opgestaan, en wij onteren die tempel van de Heilige Geest, die Hij ten enigen dage zo heerlijk zal maken.

 

31e Predikatie, Rom. 8:11

En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken, door Zijn Geest, Die in u woont.

Gelijk er een tweeërlei dood is, de dood van de ziel en de dood van het lichaam, zo is er een tweeërlei opstanding, de opstanding van de ziel van de kracht van de zonde, en de opstanding van het lichaam uit het graf. Gelijk de eerste dood geestelijk, en de tweede lichamelijk is, zo is de eerste opstanding van de geest, en de tweede van het lichaam; en die twee hebben een samenknoping aan elkaar. Daarom zegt de apostel Johannes, Openb. 20:6: "Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding, want over deze heeft de tweede dood geen macht, maar zij zullen priesters zijn van God." Hoewel de dood op hun lichaam moet vallen, nochtans is de prikkel, waarin zijn kracht ligt door Christus weggenomen, zodat hij geen kracht heeft om die te beschadigen, van wie de geest uit het graf van de zonde is opgewekt. En waarlijk, het is moeilijk te zeggen, welke de grootste of bezwaarlijkste verandering is: een lichaam uit het verderf ten leven op te wekken, of een ziel uit de zonde tot genade op te wekken, maar beide zijn het de grootste veranderingen, die er zijn kunnen, en zij zijn afgeschaduwd onder de gelijkenis van de grootste veranderingen in de natuur: want onze bekering tot God is een nieuwe geboorte, een nieuwe schepping en een opstanding, naar de spreektrant van de Heilige Schrift, en zo vereisen zij beide een en dezelfde kracht: de almachtige kracht van Zijn Geest; "ulieden die dood waart in de zonde, heeft Hij levend gemaakt," enz.

O wat een belangrijke verandering! Het doet ons niet langer dezelfde mensen zijn, maar nieuwe schepselen; en daarom is het de dood van de zonde en de opstanding van de ziel: want zolang zij onder de ketenen van de duisternis en macht van de zonde zijn, zijn zij afgezonderd onder de doden: zij zijn begraven in het slechtste graf. Oude graven, vol van verrotting en doodsbeenderen zijn nog niets om uit te drukken de beklaaglijke staat van zo’n ziel, en nochtans zodanig zijn wij allen van nature. Welke voortreffelijkheid of begaafdheid de mensen door geboorte of opvoeding ook mogen hebben, is gewis eerder schijn dan wezen, en wat erger is, hun lichamen zijn het graf van hun zielen; en indien de zielsverderfenis gevoelig was, zouden wij al de verrottingen van lichamelijke dingen slechts schaduwen daarvan rekenen; en daarom, zodra is er niet enig inwendig leven in de ziel geboren, of zijn eerste oefening is, dat de ziel een gruwel heeft van het gezicht en reuk van zijn eigen walgelijkheid.

Nu daar is geen hoop van enige levendwording, ofschoon ook al de wijsheid en kunst van mensen en engelen in dit werk gebruikt werd: niets is bekwaam om een zodanige ziel levend te maken, tenzij het de Heere behaagt, zo’n woord te spreken, gelijk Hij tot Lazarus sprak: "sta op, en kom uit," en Hij Zijn Geest zendt, om Zijn woord uit te voeren. Ja dat zal het doen; wanneer de Geest in de ziel komt, maakt Hij ze levend, en dit is de eerste opstanding. O zalig zijn zij, die daar deel aan hebben, van wie de zielen getrokken zijn uit de kerker van duisternis en onwetendheid, en er toe gebracht werden, om dat heerlijk licht te aanschouwen, dat in het Evangelie schijnt; die uit het graf van de begeerlijkheden van de onwetendheid zijn opgewekt, om voorts voor God te leven; want zulken hebben deel in de tweede opstanding ten leven, want u ziet dat deze dingen zijn samengevoegd: "indien de Geest in u woont, Hij zal u opwekken," enz. Gij ziet hier twee gronden en redenen van de opstanding van het lichaam: Christus’ opstanding, en de inwoning van de Geest. En ik bevind, dat in de Schrift deze de twee fonteinen van het Christendom uitmaken: de eerste en tweede opstanding.

De opstanding van Christus is een blijk van onze rechtvaardigmaking, de oorzaak van onze levendmaking, en de grond en het onderpand van onze laatste opstanding; en die allen zijn gronden van sterke vertroosting. De eerste vindt u Rom. 4:25, "Christus is overgeleverd om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking;" en vs. 34 van dit hoofdstuk: "wie is het, die verdoemt? Christus is het, Die gestorven, ja wat meer is, Die ook opgewekt is." Hier is een klaar bewijs, dat Hij de schuld volkomen betaald, en aan de gerechtigheid ten volle voldaan heeft; want dewijl Hij onder de macht van de dood was, gevangen gesteld door de rechtvaardigheid Gods, zou Hij gewis niet vrij zijn geworden, had Hij niet de uiterste kwadrantpenning betaald. Daarom is Zijn heerlijke opstanding een gewisse openbaring van Zijn tegenwoordige voldoening: zij is een openbare vrijstelling en vrijspreking door Hem van al onze schuld, en alzo bij gevolg van allen, waar Hij voor gestorven is; want onze schuld was op Hem gelegd, en nu is Hij vrij gesteld; en daarom mag de gelovige ziel bevende roemen: wie zal mij verdoemen? Want God is het, Die rechtvaardigt. Hoe? Omdat al mijn zonden op Christus gelegd waren, en God heeft Hem op een plechtige wijze van alles vrijgesproken en ontslagen, toen Hij Hem uit de dood opwekte; en daarom kan Hij mij niet aanklagen, noch iemand anders enige beschuldiging tegen mij inbrengen, aangezien mijn Borg volkomen ontlast is van hetgeen Hij op Zich genomen had, en dat door de grote Schuldheer—God Zelf.

Maar dan is ook Zijn opstanding een onderpand van de geestelijke opstanding van de ziel van de zonde. Gelijk de dood van Christus een onderpand is van ons sterven aan de zonde, alzo is Christus’ opstanding een onderpand van ons leven van God. Rom. 6:4, 5. Dit zijn niet enkel voorbeelden van geestelijke dingen, maar verzekerde onderpanden van die Goddelijke kracht, die Hij, toen Hij weer opgestaan was, zou uitzenden door de wereld: want gelijk er gaven zijn van de kroning, wanneer koningen plechtig in hun ambt worden ingehuldigd, zo zijn er kroningsweldaden, en triomfantelijke giften. Toen Christus opstond en naar de hemel voer, verleende Hij die gaven aan de wereld. Ef. 4. En gewis zijn deze de grootste: de kracht van Zijn dood, om de oude mens te doden, en de kracht van Zijn opstanding, om de nieuwe mens levend te maken; en door het geloof wordt een gelovige met Hem verenigd, en in Hem ingeënt, gelijk een plant in een uitgelezen stam. Door de kracht en het sap van Christus’ dood en opstanding wordt hij in de gelijkenis van die beide hervormd en veranderd: hij groeit op in de gelijkheid van Zijn dood, door aan de zonde te sterven, en door het kruisigen van die inwendige genegenheden en neigingen tot de zonde; hij groeit op tot de gelijkenis van Zijn opstanding door nieuwigheid des levens, of door Gode levende te zijn, in heilige begeerten en pogingen naar heiligheid en gehoorzaamheid. Aldus vloeit de eerste opstanding van de ziel uit Christus’ opstanding.

Maar doe hier bij, dat Christus opstanding het onderpand is van de tweede opstanding, dat is: van het lichaam: want Hij is het Hoofd, en wij zijn de leden. Nu het is ten uiterste ongevoeglijk, dat het Hoofd zou opstaan, en niet de leden met Zich en naar zich zou optrekken. Gewis Hij zal niet afhouden voordat Hij al Zijn leden tot Hem opgetrokken heeft. Indien het hoofd boven water is, is dit een bewijs, dat het lichaam boven water zal geraken; indien de wortel levend is, gewis de takken zullen in de lente uitspruiten, zij zullen ook leven. Daar is die samenknoping tussen Christus en de gelovigen, en die wonderbare mededeling tussen hen, dat Christus niets deed, niets was, en niets aan Hem gedaan werd, of al wat Hij deed, en was, en leed, was openbaar; en al de weldaden, en al het voordeel daarvan kwam tot hen, Hij wilde van ons niet aangemerkt worden als een Persoon voor Zichzelf, maar liever steeds samen met de kinderen genomen worden. Gelijk Hij uit liefde neerkwam en het vlees aannam, om hen gelijk te zijn; en hun zonde en ellende op Zich nam, en wel tevreden was door God aangezien te worden als in de plaats van de zondaren, als de voornaamste zondaar; alzo is Hij tevreden, en begeert, dat wij Hem zouden aanzien als in de plaats van de zondaren, als stervende, en als opstaande voor ons, ja als hebbend geen voortreffelijkheid of voorrecht, die niet mededeelbaar is aan ons. En dit was voor de kerk van ouds niet verborgen, maar het werd haar als de grote vertroosting voorgehouden: "uwe doden zullen leven en ook mijn dood lichaam, zij zullen. opstaan," Jes. 26:19. En daarom mogen arme zielen opwaken en juichen; want al moeten zij in het stof wonen, nochtans; gelijk de dauw en invloed van de hemel de moeskruiden doen uitspruiten uit de aarde, zo zal de kracht van deze opstanding de aarde en de zee en de lucht haar doden doen uitwerpen en teruggeven. Aan wat een zekere en sterke keten hangt de zaligheid van de arme zondaren! Ik wenste, dat de Christenen elkaar met dit woord begroetten: Christus is opgestaan; en alzo elkaar met deze woorden vertroosten. Of liever dat een ieder deze hartsterking op zijn ziel toepaste: Christus is opgestaan; en u weet wat een gouden keten dit achter zich trekt: derhalve moeten wij opstaan en leven.

De andere oorzaak, die onmiddellijker is, en die dadelijker wijze het volbrengen zal: is de Geest, die in ons woont. Want ook hier is een welgepaste wijze: gelijk de Heere eerst Christus het Hoofd heeft opgewekt, en daarna de leden zal opwekken (en Hij die het ene doet, kan het andere niet nalaten); alzo wekt de Geest eerst de ziel op, van die droevige val in de zonde, die ons doodde, en zo maakt Hij ze tot een tempel, gelijk mede het lichaam; want beide zijn ze met een prijs gekocht, en daarom bezit de Geest die beide. Maar de binnenste woonstede van de Geest is in de ziel, en de lichamelijke leden zijn wapenen van gerechtigheid geworden, hetwelk een grote eer en waardigheid is, ten opzichte van dat snode gebruik, dat ze weleer hadden; en zo is het ten hoogste gepast, dat Hij, die dus in beide gewoond heeft, Zijn Eigen woning weer opricht: want hier is het lichaam bouwvallig, en daarom moet het neer geworpen worden; maar omdat het eens een tempel voor de Heilige Geest was, daarom moet het hersteld, en weer opgebouwd worden. Want Hij die het eens vereerde met Zijn tegenwoordigheid, zal niet toelaten, dat de verdorvenheid daar altijd in woont: want hetgeen Christus door Zijn vernedering en lijden verwierf, daarvan heeft de Geest de last om het uit te werken. En wat is het anders, dan in de tweede Adam het menselijk geslacht tot een gelukkiger staat te herstellen, dan waar ooit de eerste in was?

Nu omdat onze Heere, Die het behaagde ons vlees aan te nemen, het niet wederom aflegde, maar het toeliet tot de gemeenschap van dezelfde heerlijkheid in de hemel: "opgewekt zijnde uit de doden, sterft Hij niet meer, de dood heerst niet meer over Hem." (Rom. 6:9,10.) Zo zal Hij nooit moede noch beschaamd worden over dat menselijke kleed van het vlees. Daarom dan ook, opdat de kinderen de Vader zouden gelijk zijn, de volgers van hun Overste Leidsman; opdat de leden deel zouden hebben met het Hoofd; de takken niet zouden verschillen noch van een anderen aard zijn dan de Stam, en opdat ons opstaan in Christus geen voetstap van onze val, geen overblijfsel van onze ellende zou overlaten, daarom zal de Geest van Christus ook de sterfelijke lichamen van de gelovigen levend maken, en ze aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig stellen.

Dit moet geschieden door Goddelijke kracht, en wat is er krachtiger dan de Geest? Want het zijn de geesten, of de fijne delen in al de schepselen, die alle bewegingen veroorzaken, en alle werkingen voortbrengen. Wat is Die almachtige Geest groot van mogendheid! U hebt daar schaduwen van in de natuur, ja zelfs overtuigende blijken. Wat is de lentetijd, dan een wederopstanding van de aarde? Wordt niet de wereld ieder jaar vernieuwd, en staat ze niet weer op uit het graf van de winter? Gelijk u dat heerlijk beschreven vindt Ps. 104. Sterven niet de graankorrels in de kluiten van de aarde, eer zij opstaan tot de oogst, 1 Kor. 15? Al deze verwisselingen en veranderingen in de natuur geven ons een klare afschildering van deze grote verandering. Gewis het is een Geest, Die alles werkt.

Maar hoewel er dezelfde kracht vereist wordt, om de lichamen van de vromen en goddelozen op te wekken, nochtans wat een oneindige afstand en onderscheid is er in de natuur en doeleinden van hun opstanding! Daar is: "een opstanding des levens, en een opstanding der verdoemenis," Joh. 5:29. O gelukkig zij, die ten leven opstaan, om niet meer te sterven! Maar o ellendig, ja driewerf ellendig zijn alle anderen, dat zij niet voor eeuwig zullen dood zijn! De onsterfelijkheid van de zielen is oneindige ellende, omdat zij dat is, wat hun ellende vereeuwigt; maar wanneer tot een toemaat daar nog bij gedaan wordt, de onverderfelijkheid van het lichaam, en dat alzo de gehele mens een onverteerbaar onderwerp voor dat vuur is, om er gedurig op te teren, welk hart kan dat zonder schrik begrijpen. En nochtans horen wij het menigmaal zonder enige ontroering of aandoening. Het is een vreemd leven, dat de dood alleen er een verkwikking voor zou wezen; nochtans kan men die niet krijgen: "zij zullen de dood zoeken, maar hij zal van hen vlieden."

Nu, mijn beminden! ik zou wensen, dat hetgeen ik hier over gezegd heb, een weg kon banen voor een hartelijke omhelzing van het Evangelie, en dat gij bewogen mocht worden te ontwaken tot gerechtigheid, en niet meer te zondigen" 1 Kor. 15:34. Laat u niet bedriegen, "broeders! vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven." vers 60. Gewis, indien u geen ander beeld hebt, dan waar u mee in de wereld kwam, kunt u geen hoop hebben, om op enige dag het heerlijke lichaam van Christus gelijkvormig te worden. Wat zal er van u worden op die dag, u, die door de gedurige uitlating van uwe harten te kennen geeft, dat deze Heilige Geest in u niet woont? En helaas! Wat zijn er velen van zulken. Och! Ontfermt u over uzelf, over uwe zielen en lichamen beide. Indien u uit liefde tot uwe lichamen, hun tegenwoordige begeerlijkheden wilt opvolgen, en alleen zorgen voor de dingen van het lichaam, bewerkt u de grootste vijandelijkheid of vijandschap ertegen. Merk op, bid ik u: op de eeuwige staat van beide, dan zal uw zorg en poging een andere weg gaan: En wat belangt, die enige werking van de Geest in u hebt, hetzij u overtuigend van zonde en ellende, en van de gerechtigheid in Christus, hetzij u soms troostende door het Woord, op uw hart gepast, hetzij u een andere weg lerend, dan waar de wereld op wandelt—ik beveel ulieden dat woord van de apostel aan (1 Kor. 15:58): "zo dan mijn geliefde broeders! Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere."

 

32e Predikatie, Rom. 8:12.

Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven.

Alle dingen in de Christelijkheid hebben een nauwe vereniging. De Christelijkheid is iets zo volkomens en volstrekts, dat wanneer een schakel losgemaakt wordt, de gehele keten te gronde valt, en indien maar een op het hart recht gevestigd is, zij alles met zich brengt. Sommigen spreken van alle waarheden, zelfs in de natuur; dat ze zo aan elkaar verknocht zijn, dat welke waarheid het ook is, zij uit iedere waarheid kan getrokken worden; in ieder geval door een lang omtrek van redenering en aftrekking. Maar wat daar ook van is, of niet, gewis de Christelijkheid is nog meer een enkele volkomen zaak, en al zijn delen zijn nader samengevoegd, opdat zij elkaar onderling zouden voortbrengen. Geboden en beloften zijn zo aaneen geschakeld, dat als iemand inderdaad enige belofte van de genade omhelst, hij meteen de verbintenis van ieder gebod tot zich trekt, om waardig zulke kostelijke beloften te wandelen. Er is geen moedgevend woord, waar u zich op kunt neerleggen, of het zal u ook van nabij verenigen met het gebod; en er is geen vertroosting in het Evangelie, die niet inwendig een opwekking tot een heilige wandel met zich voert. Opnieuw aan de andere zijde: er is geen gebod, of het behoorde u rechtstreeks te leiden tot een belofte, geen opwekking, of zij is van voren en van achteren omringd met een sterke vertroosting, om die dieper te doen ingaan, en zoeter te doen neergaan.

Daarom ziet u, hoe gemakkelijk de apostel van het ene tot het andere overgaat; en hoe zoet en doelmatig ze in zijn redevoering ineen geweven zijn. Het eerste woord van het hoofdstuk is een woord van sterke vertroosting: "er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn;" en dat woord voert als een vloed met zich, alle geboden en opwekkingen, je zelfs de ziel van een gelovige. En daarom voegt hij er op diezelfde grond een opwekking bij, tot een heilige, geestelijke wandel, en omdat de geboden van deze natuur niet willen vlotten (om zo te spreken) tenzij zij veel water van dat soort hebben; en zij zo’n snelle loop niet kunnen hebben, tenzij het getij van zulke moedgevingen snel vloeit, daarom opent hij die bron weer in de voorgaande woorden, en hij laat de rivieren van vertroosting voortvloeien, namelijk: die hoop van onsterfelijkheid en van het eeuwige leven, en dit zal zeker een zinkende ziel opwekken, en haar naar boven voeren in de bewegingen van gehoorzaamheid; en daarom mag hij haar wel in de eerste plaats tot haren plicht opwekken, en haar verbintenis haar te binnen brengen: "zo dan broeders! wij zijn schuldenaars niet aan het vlees." En om dit te krachtdadiger in te drukken, stelt hij het voor met een bewijs van genegenheid, met, een zoete benaming van liefde en even gelijkheid: "broeder!"

Daar is niets zo krachtig om iemand te overreden als liefde; zij zal zelfs een bittere en onvermakelijke bestraffing zoet maken, en te gemakkelijker ingang doen vinden; en hoewel zij minder gedruis maakt dan bedreigingen, gestrengheid en gezag, zo is zij toch krachtdadiger; want zij drukt zichzelf in de ziel, en zij verrast die, en zo voorkomt zij alle tegenstand. Gelijk wanneer de zon de reiziger zijn mantel doet afwerpen, daar de wind en de regen hem die vaster deden houden, alzo zal de genegenheid de overhand hebben waar gezag en schrik het niet kunnen doen; zij zal dat doen smelten, wat een sterkere kracht niet kan breken. De geschiedenis van Elia kan hier enige opheldering aan geven: "de Heere was niet in de sterke wind, noch in de schrikkelijke aardbeving, noch ook in het vuur, maar in het suizen van een zachte koelte." 1 Kon. 19:11—13. De Heere heeft deze weg verkoren: Zijn genade in het Evangelie te verkondigen, omdat de hoofdinhoud daarvan liefde tot de zondaren en goedwilligheid tot de mensen is. Hij stelt het Evangelie voor in de stille stem van de liefde, en degenen, die Zijn gezanten zijn, behoren met zo’n genegenheid bekleed te zijn, willen zij bij de mensen iets vermogen om hun genegenheden te trekken. Och! Dat wij bezeten waren met die broederlijke liefde tot zaligheid van elkaar! Inzonderheid, dat toch de predikers van het Evangelie vriendelijk aangedaan mochten zijn omtrent anderen, en dat gijlieden ook het afroepen van de wegen van de zonde, aanneemt als de daad van de grootste liefde.

Maar dan merk ook op de even gelijkheid van deze verbintenis: want daar wordt niets bij u aangedrongen, dan hetgeen even zwaar legt op degene, die het aandringt—deze schuld verbindt allen. Och! Dat de dienaars van het Evangelie de indruk op hun harten droegen, dat wanneer zij anderen proberen te overreden en te bewegen, zij ook meteen zichzelf mochten bewegen, en wanneer zij tot anderen spreken, zij dan ook als onder de toehoorders mochten neerzitten! Indien een apostel van zo’n uitmuntende waardigheid zichzelf in deze opmerking even gelijk stelt met anderen — broeders! "zo zijn wij dan schuldenaars;" hoe veel temeer behoren herders en leraars in dezelfde rang en trap van schuld en verbintenis met andere te komen. Gewis, dit is de grote hinderpaal van het welslagen van het Evangelie, dat diegenen, die lasten op anderen binden, zelf die niet met één van hun vingers aanraken; en terwijl zij ernstig anderen schijnen te bewegen, zo betonen zij toch met hun gedragingen, dat zij zelf niet geloven, hetgeen zij anderen opleggen, zodat het prediken een bedrog schijnt, en de ijver en genegenheid anderen te bewegen, ontleend schijnen te zijn aan een schouwspel, dat men aflegt als men er van scheidt.

Maar dan wederom, het is een misvatting onder het volk, dat deze heilige en geestelijke wandeling van geen gewone verbintenis is; maar eigen en bijzonder voor de predikers van het Evangelie. Velen maken hun rekening, alsof zij niet tot zulke hoge doeleinden en pogingen geroepen waren. Maar waarlijk, mijn geliefden! Dit is een zaak van algemeen aanbelang: de Heilige Geest heeft ons allen in dit stuk van plicht even laag gesteld, gelijk Hij allen evengelijk verhoogd heeft in de wezenlijke waardigheden en voorrechten van het Evangelie. Deze band is gelegd op de hoogsten en op de laagsten: grootheid trekt er een mens niet van uit, en geringheid sluit er een mens niet buiten. Hoewel gewoonlijk grote personen vrijheid wanen te hebben van de nauwkeurigheid van een heilige wandel, vanwege hun grootheid; en menigmaal geringe en lage personen vrijheid van zo’n hoge verbintenis voorwenden, vanwege hun laagheid; nochtans zijn zij zeker in deze schuldig en verbonden, zij moeten op een dag rekenschap geven. U die arm en onkundig bent, en geen grote dingen in de natuur ontvangen hebt van God, acht uzelf niet vrij, sluit uzelf niet uit; want er is daarnaast een oneindige schuld. Gij zult geen plaats hebben voor die verschoning, dat u geen grote bekwaamheden had, niet geleerd was, enz.; want gelijk de verbintenis ulieden allen betreft, is er alzo een open weg tot de beoefening van de godsdienst in het armste hutje, als in het hoogste paleis. Gij kunt God even aangenaam dienen in het weinige, als anderen kunnen doen in het vele. Er is geen staat zo laag of gering, die enigerwijze inbindt of onttrekt aan deze edele dienst en ambt: dit juweel behoudt evenzeer zijn schoonheid en kracht als het op een drekhoop ligt, als wanneer het in goud gezet is.

Maar laat ons verder naar deze schuld onderzoeken, "wij zijn schuldig," zegt hij; en hij wijst aan wie de schuldheer niet is, waardoor hij ons geeft te verstaan, wie de ware schuldheer is: "niet het vlees," en derhalve om de rechte tegenstelling uit te maken, moet het zijn de Geest. Wij zijn dan schuldenaars aan de Geest. En wat de schuld is, die wij Hem schuldig zijn, kunnen wij op dezelfde wijze weten: wij zijn aan het vlees zoveel niet schuldig, dat wij zouden moeten leven naar zijn geleide en besturing, en om zijn begeerlijkheden te vervullen, daarom zijn wij zoveel aan de Geest schuldig, dat wij behoren te leven naar de Geest, en onszelf geheel aan Hem en aan Zijn geleide en besturing over te geven.

Er ligt een tweeërlei soort van schuld op het schepsel, de een is vergeeflijk, en de andere om zo te spreken, onvergeeflijk. de eerste is de schuld van de zonde, welke niet anders is dan de verbintenis van de zondaar, om te ondergaan de eeuwige verdoemenis uit kracht van Gods vloek. Elk zondaar komt onder deze schuld aan de gerechtigheid van God, de verdienste van eeuwige toorn, en de dadelijke verordinering door het Goddelijke vonnis, tot die toorn. Nu gewis deze schuld was bij ons onafdoenlijk, en ten enenmale onbetaalbaar, tenzij God Zijn Zoon zond, om onze Borg te zijn; en Hij heeft de schuld in Zijn eigen persoon betaald, door onze vloek te dragen, en alzo maakte Hij die vergeeflijk voor de zondaar, en verkreeg vrijmaking van die droeve schuldbrief aan de dood. Die schuld, gelijk u ziet, is geheel ontheven van degenen, die in Christus zijn (door een ander vonnis, de vorige vloek teniet doende), vs. 1: "er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn." Maar er is een andere schuld, die ik noemen kan: een schuld van plicht en gehoorzaamheid, die, omdat ze voor de zonde bestond, de onschuldige Adam zelfs verbond, en dus is er ver van af, dat met de schuld van de zonde die verbintenis zou weggenomen zijn. Veeleer is zij uitnemend toegenomen, en de schuld is onvergeeflijk; men kan er niet van ontheven worden: hoe meer van de schuld van de zonde vergeven is, en hoe meer ontheven van de vloek, hoe meer liefde en gehoorzaamheid de zondaar aan God schuldig is: "zij had veel lief, want haar was veel vergeven;" en hoe meer haar van de zonde vergeven was, des te meer liefde was zij schuldig; en hoe meer schuld kwijtgescholden, hoe zij meer aan Hem verschuldigd was.

En daarom naar de algemene vrijspreking van alle gelovigen, vs. 1, dringt hij deze verbintenis te sterker aan. Het is gelijk die schuld, waarvan gesproken wordt, Rom. 13:8: "Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te hebben," hetwelk zo niet verstaan wordt, dat het ongeoorloofd is, aan mensen iets schuldig te zijn; maar veeleer, wat u schuldig bent, wat het ook is, betaal het: dan bent u vrij, uw schuld houdt op, en uwe schuldbrief is doorgehaald; maar wat de schuld van liefde en goedwilligheid betreft, die moet u aan allen zo schuldig zijn, dat u nooit daarvan vrij gemaakt wordt, ofschoon u alles gedaan hebt: dit heeft geen bepaling van tijd of daad. Even zo is het hier: wanneer andere schulden betaald zijn, houden de mensen op schuldenaars te zijn, dan zijn zij vrij. Maar hier, hoe meer hij betaalt, hoe meer hij gehouden is te betalen, hij is schuldig en hij blijft schuldig: zijn verbintenis wordt nooit doorgehaald, zolang hij een schepsel, bestaande in God, en een verloste in Christus blijft; want als deze dingen blijven dan is zijn verbintenis eeuwiglijk zo vers en nieuw, als de eerste dag. En dit verduistert geenszins de oneindige genade Gods, noch vermindert het de gelukzaligheid van de heiligen, zodat zij van deze schuld van de liefde en gehoorzaamheid niet bevrijd worden; maar het doet de ene heerlijker blijken, en het vermeerdert de andere: want men kan niet stellen, dat het met de wijsheid en heiligheid van God bestaat Zijn schepsel vrij te maken van de verbintenis, om in liefde te gehoorzamen en onderworpen te zijn, hetwelk er wezenlijk aan is, en het is niet minder strijdend tegen de gelukzaligheid van het schepsel, vrij te zijn van gerechtigheid, om te mogen zondigen.

Nu deze schuld van plicht en gehoorzaamheid heeft een drieërlei band; en omdat die banden staan in hun kracht en onverbroken blijven tot in alle eeuwigheid, daarom is de verbintenis, die ertoe ontstaat, ook eeuwigdurend. De band van schepping, de band van verlossing, en de band van heiligmaking, deze zijn onderscheiden naar de Personen van de Drie-eenheid, die op de uitmuntendste wijze daarin blijken. Wij zijn ons wezen aan de Vader schuldig, in Wie wij leven, ons bewegen en zijn. Want Hij heeft ons gemaakt, en niet wij; wij allen zijn het werk Zijner handen. Nu, de schuld die Hem daarvoor toekomt, is oneindig. Indien de mensen zich zozeer aan anderen verbonden rekenen voor een kleine beleefdheid, dat zij hun dienstknechten willen zijn; indien zij hen anders meer verschuldigd zijn, als werktuigen, die hen ter wereld gebracht hebben; o! hoe oneindig meer zijn wij aan God schuldig, door Wie wij zijn en alles hebben? Is het leem zoveel aan de formeerder schuldig, die het niet maakt, maar slechts het fatsoen geeft; wat zijn wij dan aan Hem schuldig, die ons uit niet maakte, en ons fatsoeneerde, als wij nog zonder vorm waren! Gewis alle betrekkingen, alle verbintenissen verdwijnen, wanneer die komt, omdat alles wat een mens heeft, minder is als hij zelf en zijn onsterfelijke geest, en dat is hij aan God alleen schuldig; daarbenevens, van al de schuld en verbintenis, die er is aan alle medeschepselen in enige zaak, is God de voorname Schuldheer. Alle schepselen zijn van deze Koning slechts de dienstknechten, die alleen op Zijn bevel Zijn gaven ons toebrengen; en daarom zijn wij aan hen niet meer schuldig, dan aan de handen van de bode, die gezonden wordt.

Naar deze rekening nu is niets van ons eigen: noch wij zelf, noch onze leden, noch onze goederen; maar het is alles het Zijne, en het moet alles gebruikt en aangelegd worden, niet naar de wil en het goedvinden van de schepselen, maar het moet alles alleen en volstrekt tot Zijn beschikking staan, Die alleen het soevereine recht daar op heeft. En zo kunt u hieruit de snoodheid van de zonde afleiden, hoe monsterachtig en afzichtelijk het is, dat deze onschendbare wet van de schepping verbreekt, en het schepsel onttrekt van onderwerping aan Hem, in Wie het alleen kan bestaan.

O hoe ongeregeld is de mensen hun leven en gang! Zij leven voor zichzelf, naar hun eigen wil, alsof zij zichzelf gemaakt hadden; zij gebruiken hun leden als wapenen van de ongerechtigheid tegen God, alsof hun tongen, handen en voeten hun eigen, of van de duivel waren, en niet van God. Brengt u deze verbintenis te binnen: "Gedenkt uw Schepper." Dat gedenken zou een sterkere verbintenis zijn tot een andere loop, dan de mensen nemen. Hoe ongerijmd zou u het achten, uzelf te behagen en Hem te mishagen, indien gij de band van de schepping uzelf wel te binnen bracht. Maar wanneer daar noch twee banden toegedaan worden, hetgeen wij de Zoon schuldig zijn, omdat Hij in de gelijkheid van het zondige vlees voor ons gekomen is, en hetgeen wij de Heilige Geest schuldig zijn, wegens het levendmaken van onze Geest, en daarna wegens de wederopstanding van onze lichamen — wiens hart zou hierdoor niet overwonnen en gevangen geleid worden tot Zijn liefde en gehoorzaamheid?!

 

33e Predikatie, Rom. 8:12

Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven.

De wezenlijke band van afhanging van God, als de oorsprong en fontein van zijn wezen, was niet genoeg, om de mens in gehoorzaamheid aan God te houden. De mens heeft dat koord van zich afgeworpen, en zich onttrokken van die onderdanige gehoorzaamheid, die hij zijn Maker schuldig was, door Zijn heilige geboden te overtreden. Maar God niet willend dat allen zouden verloren gaan, heeft die eerste verbintenis bevestigd en versterkt door twee andere, even sterk, ja, zo niet krachtiger. Indien de Vader, op de alleruitmuntendste wijze in de eerste te zien was, de Zoon is geopenbaard in de tweede, en dat is het werk van de verlossing, niet minder heerlijk dan zijn eerste schepping. Hij maakte hem eerst, en toen zond Hij Zijn Eigen Zoon in de gelijkheid des zondigen vleses, om hem wederom te maken door Zijn Geest. Nu, een drievoudig snoer wordt niet licht verbroken. Het schijnt, dat dit ons onverwinnelijk moest verbinden, je dwingen, om niet van onszelf, maar van de Heere te zijn. Gewis, degenen, die in Christus Jezus zijn, zijn driemaal alles verschuldigd aan God.

Maar de twee laatste verbintenissen zijn de bijzonderste en wonderlijkste, namelijk dat God Zijn Eigen Zoon voor ons zond, om ons van zonde en ellende te verlossen, en om de mens tot de gelukzaligheid te herstellen; dat Die een ellendig en vervloekt kleed aannam; dat zo’n heerlijk Persoon Zich gaf voor zulke lage en geringe schepselen; dat zo’n voortreffelijke Heere een dienstknecht werd voor rebellen; dat Hij, van Wie de aarde en zijn volheid is, Zich van alles ontledigde, om ons te vervullen. Het ene woord, dat Hij de allerwonderbaarste verwisseling maakte die de zon ooit zag—God voor mensen; Zijn leven een rantsoen voor hun leven. Al de zeldzame vonden en verbeelde historiën van de mensen komen oneindig daarbij te kort. Het licht zag nooit de Majesteit zo verlaagd, en de liefde zo uitgedrukt als hierin, en dit alles tot dit doel: opdat wij, die onszelf verdorven hadden, weer herschapen en de gerechtigheid van de wet in ons zou vervuld worden. In het eerst formeerde Hij ons; doch het kostte Hem slechts één woord: maar nu koopt Hij datgene, dat door de zonde gevangengenomen was, en dat voor zo’n hoge prijs: "gij zijt duur gekocht;" en deze prijs is kostelijker dan hemel en aarde. Veronderstel dat de aarde door een zeldzame goudmakerij, geheel in goud veranderd was, en de hemelen in kostelijke gesteenten; nochtans, die verderfelijke en stoffelijke dingen komen zover te kort bij dit rantsoen, als een hoop vuilnis geen evenredige waardij heeft bij een massa goud, of een hoop juwelen.

En nu, zo gekocht zijnde, zijn wij geen schuldenaars? En waarvan? Van onszelf; want wij, onze personen, goederen en alles was verkocht, en alles is weer met deze prijs gekocht; en daarom zijn wij niet ons eigen, maar van de Heere, en behoren wij God te verheerlijken in onze lichamen en geesten, die de Zijne zijn." 1 Kor. 6:20. Zouden wij nu voortaan voor onszelf aanspraak maken op enig deel en eigendom; zouden wij een eigen wil hebben? Zouden wij onszelf met onze leden dienen? O hoe monsterachtig en ongerijmd was dit! Gewis, een gelovig hart zou daar niet anders op kunnen zien, dan als op de grootste onbetamelijkheid en snoodste goddeloosheid, die ooit onder de zon geschiedde. Op de ondankbaarheid is zelfs onder de Heidenen een brandmerk van schande gesteld; zij achten de smaad daarvan als het kort begrip van alle smaad: en waarlijk, het heeft boven alle fouten het allerverfoeilijkste aanzien, ja het is alle zonde op een tafereel afgeschilderd. Trouwens een godzalig hart kan niet anders, dan het verfoeilijk en gruwelijk te rekenen, voortaan enig eigen en bijzondere wil en vermaak te hebben; het kan niet nalaten zich geheel aan Zijn wil en welbehagen over te geven, voor Wiens welbehagen alles in het eerst geschapen was, en Die ons daarna verlost heeft door het bloed van Zijn Zoon. Ik wenste, dat wij dit beeld van ondankbaarheid altijd voor ogen, in ons gemoed, zin en wil hadden, wanneer wij door onze begeerlijkheden verlokt worden, onze eigen zin en wil op te volgen.

Maar daar is nog een andere band boven deze toegedaan, welke de schuld machtig verzwaart. Hij heeft ons Zijn Geest gegeven, om in ons te wonen, zowel als Hij Zijn Zoon voor ons gegeven heeft. En o wat brengt deze Geest wonderbare en vreemde uitwerkselen voort ten goede! Hij herstelt in waarheid dat beeld van God, dat de zonde afgebroken heeft; Hij voorziet en verzorgt de ziel in al haar noden; Hij is er een licht en leven voor, en een springader van eeuwig leven en vertroosting; zodat wij aan de Geest schuldig zijn, onze herschepping naar Zijn beeld, en dat de kostelijke verdiensten van Christus ons worden toegepast. Want onze Zaligmaker heeft Hem tot Uitvoerder van Zijn uiterste wil ten goede van Zijn kinderen gelaten. Deze dingen zijn maar eerstelingen van de Geest, die vrede, blijdschap, liefde en gehoorzaamheid ja, slechts het onderpand van het toekomende zijn. Wij zullen nog meer aan Hem gehouden zijn; want wanneer de muren van het vlees zullen zijn neergelegd, zal Hij de ziel opvoeren tot die heerlijke vrijheid van de kinderen Gods; en niet lang daarna zal Hij ons stof levend maken, en het in heerlijkheid opwekken tot de gemeenschap van die gelukzaligheid.

Nu, mijn geliefden! Merk op, waartoe dit alles strekt. Let wel, wat voor besluit u daar uit behoort te maken: derhalve zijn wij schuldenaars; inderdaad schuldenaars, onder oneindige verbintenissen voor oneindige weldaden. Maar wat is de schuld, die wij schuldig zijn? Waarlijk het kon begrepen worden iets zeldzaams en van evengelijke waardij als zulke onbegrijpelijk weldaden te zijn. Doch merk op, wat het is te leven naar de Geest, en niet naar het vlees: onze genegenheden en daden, en de draad van onze levensweg te richten naar de bestiering van de Geest; onze geest te laten leiden en verlichten door de Heilige Geest, en niet op te volgen het ingeven van ons vlees, en vleselijk verstand. En waarlijk, het is een wonder, hetgeen wij onszelf en onze naturen verschuldigd zijn, om zo te spreken; want daar is in waarheid een overeenkomst van sommige dingen met de natuur van de mens, die zijn schoonheid zijn: enige dingen zijn betamelijk en onze voor natuur voegend, andere dingen zijn onbetamelijk en niet voegend voor zelfs het redelijk wezen van een mens, en zo leggen zij een vlek en smet daarop. En inderdaad, niets is zo aannemelijk en eigenaardig, en dat meer met het rechte samenstel van de mens overeen komt, dan dat het beter en voortreffelijker deel zou leiden en bevel geven, om dat het lagere en aardse deel zou gehoorzamen en volgen: dat het vlees de Geest zou dienen. Leert u dat de natuur zelf niet; ja ons wordt geen zwaarder juk opgelegd, dan wat onze natuur reeds op ons gelegd heeft, hetwelk waarlijk wonderlijk is. En zeker deze wonderbare voeging van Zijn wetten naar de natuurlijke eis van de mensen hun geest, maakt de overtreding ervan een des te grotere misdaad.

Deze drie voornoemde banden dan, binden gezamenlijk deze wet op de mens; in het gemeen verbinden zij sterk tot onderwerping en gehoorzaamheid aan de wil van God; maar in het bijzonder hebben zij een dwingende invloed, om naar de Geest en niet naar het vlees te wandelen. Zelfs onze schepping spreekt dit klaarblijkelijk: als God de mens naar Zijn beeld maakte; als Hij de geest van de mens met die Goddelijke gelijkenis opsierde, omdat Hij een Geest van de hemel daarin blies, en een lichaam uit het stof nam; als Hij dat hemelse werkstuk verhoogde tot een deelgenootschap van Zijn eigen natuur; is dit alles een luide stem over ons, dat de orde van de schepping nu is losgemaakt; dat de schoonheid daarvan is verdorven; dat alles ondersteboven is gekeerd, wanneer de hartstochten en zinnen hun eigen leidslieden zijn en de grondbeginsels van licht in hun geweten verstikt en onder gedrukt zijn? Leert dit alles ons niet klaar, dat wij niet behoorden naar het vlees te leven? Dat wij niet zoveel aan dit dierlijk deel schuldig zijn, dat wij het op de troon zouden stellen, en macht geven over ons? Ja dat dit de snoodste verwerping van alle regering, en de ondraaglijkste weigering en wederrechtelijke in bezitneming was, aan dat de macht over ons te geven, gelijk de meeste mensen doen? Dat er geen orde noch schoonheid kan wezen in de mens, voordat de geest van de boeien en ketenen van vleselijk lusten is bevrijd, en tot zijn aangeboren waardigheid en voortreffelijkheid hersteld is, en dat het lichaam onderworpen is. En zo was het met Paulus, 1 Kor. 9:27. Ik bedwing mijn lichaam en breng het tot dienstbaarheid, omdat het een heersachtige en oproerige slaaf is, en het bevel wil voeren, indien het niet geslagen en ten onder gehouden wordt.

Opnieuw, Christus heeft tot ditzelfde einde een band op ons gelegd. Hij heeft deze verbintenis met een nieuwe koord gesterkt, omdat Hij zijn kostelijk leven tot een rantsoen gaf voor de zielen van de mensen. De zielen waren de voornaamste zaak waar Hij voor betaalde, (want het lichaam is maar een bijkomende zaak en een aanhangsel van de ziel) want daar staat: "de verlossing van de ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden." Ps. 49:8. en: "wat kan een mens geven tot lossing van zijn ziel?" Want wat stoffelijks kan een geest even gelijk zijn? Men kan vele dingen hebben, die dierbaarder en fijner zijn, dan het lichaam; maar die alle komen in geen vergelijking bij een geestelijk wezen. Nu dan, omdat zo’n duur rantsoen en zo’n oneindige prijs gegeven moest worden voor de geest van de mens, zo geeft dat te kennen, zijn oneindige waardij en voortreffelijkheid boven het lichaam, en boven alle zichtbare dingen; en hier is in waarheid de grootste bevestiging, die er kan verbeeld worden: God heeft ze gewaardeerd; Hij heeft de mens zijn ziel in de weegschaal gesteld, om iets evengelijks in gewicht van waardigheid te vinden; en wanneer alles, wat in hemel en aarde is, in de andere schaal gelegd werd, weegt de ziel ver over; Daar is zo’n afstand, dat er aan geen evenredigheid te denken is; alleen het leven en het bloed van Zijn Zoon overweegt het, en is van veel meer waardij. En dus hebben wij in onze verlossing een zichtbaar bewijs (als het ware) van de oneindige verbintenis van deze wet, van niet te leven naar dat verachtelijke deel, het vlees, maar van te volgen, de bewegingen en besturingen van een verlichte geest; om niet te verkwisten onze gedachten, zorg en tijd met het lichaam, en zijn begeerlijkheden te volbrengen; (gelijk de meeste mensen doen, en allen van nature genegen zijn te doen) maar van ingenomen te zijn met het onsterfelijk, kostelijk juweel, dat er binnen in is; en te trachten dat te reinigen en te zuiveren van al de vuiligheid, die de zonde en het vlees erop geworpen heeft, en het te herstellen tot zijn aangeboren schoonheid, het beeld Gods, in gerechtigheid en heiligheid. Indien u in uw genegenheid en praktijk de schaal naar elders keert, en u het lichaam en de dingen van het lichaam (ja neem de gehele wereld) gewichtiger acht te zijn in uwe genegenheid en inbeelding, dan hebt u klaarblijkelijk de rechte mate van het heiligdom tegengesproken, en u verklaart met van de daad, dat Christus tevergeefs gestorven is; en dat Hij uit een dwaling en misvatting van de waardij van de ziel, Zijn leven gaf. Gij zegt dan met de daad, dat Hij daar voor niet zo’n prijs behoefde gegeven te hebben; nademaal u het iedere dag, door allerlei slechte beuzelingen van een ogenblik vleselijk genoegen versmaadt en lichter acht.

Eindelijk, de Geest bindt dit vast op ons: want Hij heeft de ziel van de mens verkoren tot Zijn woning, en Hij verheugt zich te wonen in het hart van een verslagene en ootmoedige; en dat heeft Hij voor, op te sieren en schoon te maken, en te herstellen tot die eerste voortreffelijkheid, die het vroeger had. De geest van de mens is Zijn natuur nader, en vatbaarder omdat gelijkvormig gesteld te worden; en daarom is Zijn bijzonder werk omtrent onze geesten: eerst om ze te verlichten en te overtuigen, en dan om die te hervormen, te besturen en te leiden. En dit verbindt even sterk, en het dwingt een gelovige zeker, om zich aan de Geest over te geven, om te leren zijn wandel naar die besturing te richten, en meer en meer afgespeend te worden, van het genoegen geven aan zijn lichaam; anderszins kan het niet wezen, of hij zal de Geest, zijn beste Vriend bedroeven, Die alleen de Fontein van blijdschap en vrede voor hem is; en bedroefd zijnde kan Hij niet anders dan Hem ook in de tweede plaats bedroeven. Nu, mijn geliefden! Let er op, of u zoveel aan het vlees schuldig bent, of het u wel zo nuttig en voordelig is; en zo u meent dat het u een genoegzaam loon kan geven, om al uw moeiten in het te voldoen en te vergelden, gaat voort; maar ik geloof, dat u geen goede dienst kunt oprekenen, die het u ooit gedaan heeft, en uwe verwachting is nog minder. Welke vrucht hebt u van alles, dan schande en kwelling van de geweten? En wat kunt u verwachten dan de dood, de laatste vrucht daarvan? Wat bent u er aan schuldig? Bent u schuldenaars om aan het vermaak en genoegen te geven, daar het u nooit goed gedaan heeft, en u eeuwiglijk beledigen zal? Let er op, of u er zozeer aan verbonden bent, dat u er uw ziel om zou verliezen! Want één van die moet waarheid zijn: of u niet meer verbonden bent aan God de Vader, en Zijn Zoon Jezus Christus, om naar de Geest te leven, hoewel het u voor het tegenwoordige smartelijk mocht zijn, uw lichaam ten onder te brengen. Gij bent waarlijk schuldenaars, maar u bent niets aan het vlees schuldig, dan geseling en doding.

 

34e Predikatie, Rom. 8:13

Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven.

Hoewel de Heere uit Zijn volstrekte Soevereiniteit met de mens zo handelen kon dat er niets bleek dan Zijn opperste wil en almachtige kracht; en dat Hij eenvoudig gehoorzaamheid kan gebieden, zonder enige andere beweegredenen; of de mensen aan een verkeerdheid van hun natuur overlaten, of anders hen krachtdadig dwingen tot hun plicht; heeft Hij toch die weg verkozen, die meest gevoeglijk past bij Zijn wijsheid, en natuurlijke overeenkomst met zijn natuur, door hem voor te stellen de voordelen en nadelen, en die te gebruiken als beweegredenen voor zijn geest. Want nademaal Hij door Zijn eerste schepping in de mens zijn ziel zo’n grondbeginsel geplant heeft, hetwelk zich beweegt op de voorstelling van goed of kwaad, zo brengt Hij, opdat dit niet tevergeefs zou zijn, hem toe al de bedeling van de wet en het Evangelie op een wijze, die daarop past, door zulke krachtige beweegredenen voor te stellen, die het hart van de mens konden neigen en overhalen. Het is waar, er is met een ook een heimelijke trekking nodig, de aandrijving van de arm van de Vader, en de kracht van de Heilige Geest; nochtans hetgeen aan de ziel zichtbaar of gevoelig is, is het formeren van alle dingen zo, dat het kan aanlokken op redelijke voorwaarden. De ziel staat tussen twee tegenstrijdige dingen: de dood en het leven, de dood; waarvan zij van nature een gruwel heeft, en het leven, hetwelk zij natuurlijk bemint. Er wordt een effen weegschaal gehouden voor het licht van de geweten, in welke de gehoorzaamheid en de zonde gewogen worden, en het wordt bevonden, zelfs tot overtuiging van de geest van de mens, dat er zo vele nadelen in het ene, als voordelen in het andere zijn.

Dit was de weg, die God in het eerst met de mens in het Paradijs insloeg. Gij moet denken, dat de voorwaarden dusdanig waren: "ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven." Hij omtuinde de mens aan de ene zijde met een belofte van leven, en aan de andere zijde met een bedreiging van dood; en die twee zijn zeer redelijke weerhoudingen van de zonde, geschikt naar de mens zijn ziel, en overeenkomstig met zijn inwendige grondbeginselen, welke een soort van natuurlijke ingeving zijn tot hetgeen, dat als goed of voordelig begrepen wordt.

Nu dit vers heeft een dergelijke vorm van woorden: "Indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven." Gij ziet dat deze wijze onder het Evangelie niet is veranderd; want waarlijk zij is natuurlijk voor de mens zijn geest, en zij heeft nu veel meer zulke beweegredenen nodig, omdat er een grote verandering is gekomen in de mens zijn geneigdheid, tot de slechtste zijde. Het is alles van binnen zo wanordelijk en verkeerd, dat duizend inbindingen van beweegredenen datgene niet kunnen doen, hetwelk in het eerst één kon gedaan hebben. Toen werden die beweegredenen daar ten overvloede bij gedaan, maar nu uit noodzakelijkheid; toen werden zij rondom de mens gesteld, om hem in zijn natuurlijke gestalte en genegenheden te houden; maar nu zijn ze nodig, om hem geheel te veranderen, wat een soort van schepping is. Daarom zegt David: "schep in mij een nieuwe geest;" en daarom heeft het Evangelie een overvloed van onderscheiden beweegredenen, en een grote verscheidenheid van veel krachtiger beweegredenen dan de wet had. Hier is die grote rede tot overreding, genomen van de oneindige winst of het verlies van de ziel van de mens. Indien iets bekwaam is om bij de ziel te vermogen, dit moest het doen; aangezien het geholpen wordt door enige natuurlijke neiging in de ziel van de mens, om zijn eigen winst te zoeken.

Doch daar is een onderscheid tussen de natuur van zulke beloften en bedreigingen in het eerste verbond, en in die van het tweede. In het eerste verbond, hoewel het even vrij beloofd was, was het toch onmiddellijk samengeknoopt aan de volmaakte gehoorzaamheid, als een volgende beloning daar van. Het was in de eerste plaats beloofd aan de volmaakte gerechtigheid van de personen van de mensen; maar in het tweede verbond wordt eerste voornamelijk het eeuwige leven, genade en heerlijkheid beloofd aan Jezus Christus en Zijn zaad, als voorgaande voor enige voorwaarde of geschiktheid aan hun zijde; en dan wederom, staan al de beloften bij wijze van voorwaarde, gelijk: "die gelooft, zal niet verloren gaan;" "indien gij naar de Geest wandelt, zult gij leven;" deze alle zijn volgende vruchten van die volstrekte, genadige toeschikking en overgeving van leven en genade aan degenen, die in Christus uitverkoren zijn, en zo komt hun geloven, en wandelen, en gehoorzamen voornamelijk in, als delen van de beloofde genade, en als getuigen, blijken en bevestigingen van dat leven, dat reeds begonnen is en geen einde zal hebben. Daarnaast, uit kracht van die volstrekte beloften gedaan aan Christus zaad, en van Christus’ volkomen verrichting van alle voorwaarden in hun naam, zijn de beloften van het leven voornamelijk aan het geloof gedaan, dat deze bijzondere kracht heeft: dat het de ziel uitbrengt tot een Ander Zijn gerechtigheid en algenoegzaamheid, en om op een Ander te bouwen; en in de tweede plaats zijn de beloften gedaan aan het heilig wandelen, hoewel met veel zwakheden vermengd, welke beloften in het eerste verbond alleen verknocht waren aan volmaakte en volstrekte gehoorzaamheid.

U hoorde in het voorgaande vers van een sterke beweegreden, genomen van de band van de schuld en plicht, die wij aan de Geest schuldig zijn, om naar Die te wandelen; en, dat wij niet de minste verplichting hebben aan het vlees. Nu ingeval eerlijkheid en plicht niet genoeg zijn om u te bewegen, (gelijk u weet, dat het in andere dingen pleeg te werken op een eerlijk man: klare billijkheid is voor hem een genoegzame band) let dan nog verder, wat de apostel daarbij voegt, genomen van de schade, en van het voordeel, dat door zichzelf kan verstrekken tot gewone plaatsen, om iemand te bewegen en te overreden, en dat dient om de nagel van schuld en plicht tot het hoofd toe in te drijven. Ingeval u de schuld, die u aan de Geest schuldig bent, niet wilt behartigen, maar nog steeds denkt dat er enige grotere schuld op u ligt, om voor uw lichaam te zorgen en het zelf genoegen te geven, zeg ik: let op het einde daarvan, wat voor vrucht u op een dag van het vlees en van de dienst van de zonde zult maaien: "indien gij naar het vlees leeft, zult gij sterven." Maar ten andere, merkt op de vrucht, die u zult maaien van de Geest en van heilig te wandelen: "gij zult leven." Het is waar, het vlees mag u voor het tegenwoordige meer vleien, maar het einde daarvan zal bitter zijn als de dood. Het vlees omhelst u, opdat het u mocht verworgen; zodat indien u alles goed wist, u niet denken zou, dat u aan dat iets schuldig bent, dan vijandschap, haat en doding.

Indien uw plicht u niet beweegt, laat dan de liefde tot uzelf en tot uwe zielen u overreden, want het is een onherroepelijke instelling: "de bezoldiging der zonde is de dood." Elke weg die u verkiest, om de lusten van uw vlees te vervullen, en verzorging daarvoor te zoeken, met verzuim van het eeuwig welvaren van uw ziel, die zal u zeker wezen "de boom der kennis des goeds, en des kwaads;" zij zal wezen als de "verboden vrucht;" die in plaats van het beloofde uit te werken, de dood zal voortbrengen, ja de eeuwige scheiding van de ziel van God. Adams zonde was een kort begrip en hoofdinhoud van de vermenigvuldigde en uitgebreide zonden van het menselijk geslacht; in dat treurspel kunt u zien al wat u zal overkomen: u kunt daarin beschouwen de vleiende aanlokkingen en bedrieglijke beloften van de zonde, en van de satan, die een leugenaar en doodslager is van den beginne, en die een mens al aanstonds vermoordt door aan Hem te liegen; u bevindt daar, hoe de angel bedekt is met het schoonschijnend aas van een ingebeeld leven en gelukzaligheid, genoegen belovend aan het oog, aan de smaak, en aan het gemoed, en op die aanlokkingen werd de mens betoverd en afgetrokken van Zijn God naar die ijdele en ledige schaduwen, waardoor hij, bij het aangrijpen ervan, zelf gevangen en gevat werd door de toorn van God, van de dood en van al de ellende voor en na de dood.

Hier nu is het tafereel van de wereld; want al wat in de wereld is, is maar een uitgebreider boek van diezelfde soort: "de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid des vleses, en de grootsheid des leven." Ofschoon zij bekend en bevonden zijn de opmerkelijkste en grofste bedriegers te zijn, en al is het dat een ieder, nadat hij zijn dagen heeft doorgebracht, met die na te jagen en daar om te arbeiden, gedwongen is eindelijk te belijden, hoewel te laat: dat al wat in de wereld is slechts begoocheling, bedrog, een droom, ja, nog erger is, toch een ieder luistert naar diezelfde vleierijen en leugens, die "zoveel gewonden heeft nedergeveld, en welker gedoden machtig veel zijn," iedereen vertrouwt de wereld en zijn eigen vlees, alsof zij van een goede naam en van bekende oprechtheid waren; en dit is de mens zijn ellende, dat niemand wijsheid wil leren op een ander zijn kosten, op het beklaaglijk en droevig eindigend voorbeeld van vele anderen, maar dat hij er, nog na de ontdekking van deze bedriegers, met zoveel vertrouwen op aan gaat, alsof dit de eerste keer was, dat zij zulke beloften deden, en zulke schone woorden hadden gebruikt bij de mensen. Hebben zij niet bijna zesduizend jaren de wereld bedrogen? En hebben wij niet zo vele getuigenissen van hun valsheid, als er personen in al de eeuwen voor ons geweest zijn? Nadat Adam van deze vermakelijke boom geproefd heeft en ondervond dat er een andere vrucht aan groeiend was, dat is: de dood, zouden dan nog de nakomelingen zo uitzinnig zijn, om gemeenschap te oefenen met de verboden boom, verboden, omdat hij ons ten verderve was? Weet dan, en merk op, beminden in de Heere! dat u van al uw arbeid en pogingen naar het vlees, van al uwe slovende en kwellende zorgen, en van al uwe onmatige moeiten, om uw vlees te verzorgen tot begeerlijkheden, en uw lichaam alleen te liefkozen — ik zeg, u zult geen andere oogst van dat alles hebben, dan de dood en het verderf. Maar denkt u: de dood is een algemeen lot, en dat u die toch evenwel niet ontgaan kunt? Weet dan dat hier een ander soort van dood verstaan wordt, bij welke u de dood wel een leven kunt noemen: het is het eeuwige verderf van het aangezicht van God, en van de heerlijkheid Zijner sterkte; het is het vallen van dat oneindig gewicht van de toorn des Lams op u, waarbij het gewicht van bergen en heuvelen licht zal geacht worden, en de mensen zullen eerder wensen daarmee bedekt te worden. Openb. 6:16. Veronderstel nu, dat u in een rivier van vermaak en genoegen kon zwemmen, (hetwelk nochtans aan niemand gegeven wordt; want in waarheid als men het recht beseft, zal het bevonden worden dat de angst en droefheid en bitterheid die onder al de aardse vermakelijkheden gemengd is, de zoetheid ervan verzwelgt) nochtans zal ze u, eer u het gewaar wordt, nedervoeren in de zee van dood en verderf. Gelijk de vis, die voor een korte tijd in de Jordaan zwemt en speelt, nedergevoerd wordt in de dode zee van Sodom, waar zij terstond verstikt en sterft; of gelijk een kwaaddoener door een vermakelijk paleis naar de galg gevoerd wordt, zo wandelen de mensen door de vermakelijkheden van hun vlees heen tot hun eindeloze pijn en verderf.

Aangezien dan, mijn beminden! uwe zonden en begeerlijkheden, daar u toe genegen en gewend bent, u zeker zullen doden, indien u ze aan de hand houdt zo moest de natuur zelf u de wet van zelf bescherming leren: te doden, eer u gedood wordt: te doden de zonde, eer zij u doodt: te doden de werkingen en lusten van het lichaam, die zo overvloedig onder ulieden zijn, of zij zullen zeker u doden, dat is: u doen sterven. Nu indien de eigenliefde u kon leren, waartoe de liefde Gods u niet kan bewegen, het zou nog wel zijn; want zijnde eens tot God geleid, en bewogen om uwen loop te veranderen uit vrees en besef van het oneindig kwaad dat er volgen zal, zo zult u, nadat u een weinig de zoetheid van dit leven en van de goedheid van uw God gewend bent, aan uw geest ondervinden de kracht van de vorige beweegredenen van schuld en plicht; laat die u eens leiden tot God, en u zal niet ontbreken datgene, hetwelk u zal dwingen en doen blijven bij Hem, om nooit van Hem af te wijken: "indien gij de werkingen van het lichaam doodt, zo zult gij leven." Naar dat de zonde afneemt, zult u toenemen en aanwassen; naarmate de zonden sterven, zullen uw zielen leven, en het zal een zeker pand voor u zijn van dat eeuwige leven; en hoewel dit moeilijk en arbeidzaam is, merkt toch evenwel op, dat het maar het afsnijden van een verrot lid is, dat het gehele lichaam zou verderven; en het gemis daarvan zal het lichaam nooit verminken of verlammen, want u zult volmaakt leven, wanneer de zonde volkomen de geest gegeven heeft en uit het leven is. En naar dat de zonde nader aan het sterven is en nader aan het graf, zijn uw zielen nader aan het eindeloze leven Indien dit ons niet beweegt, wat kan er dan verder gezegd worden? "Wat zal de Heere meer doen aan Zijn wijngaard?"

 

 

35e Predikatie, Rom. 8:13,14

Maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven. Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods.

Het leven en wezen van vele dingen bestaat in vereniging; scheidt ze van elkaar, dan blijven ze niet dezelfde, zij verliezen hun kracht. Veel meer is het zo met de Christelijkheid: de kracht en het leven daarvan bestaat in de vereniging van die dingen, die God heeft samengevoegd; zodat, indien iemand meent een ding daarvan te bezitten, en hij verzuimt het andere, dan mist hij inderdaad alles. En om te blijven bij de stof, die wij behandelen, zo zijn er drie dingen, die samengevoegd in de harten van de Christenen, een grote kracht hebben: een Christen zijn plicht, zijn loon, en zijn waardigheid. Zijn werk en arbeid schijnt zwaar en onvermakelijk, wanneer die alleen wordt aangemerkt; maar het loon verzoet het, wanneer die samen worden geloofd; zijn plicht schijnt te hoog en zijn arbeid te groot, doch de aanmerking van de dadelijke waardigheid, waar hij toe verhoogd is, en het voorrecht, dat hij ontvangen heeft, zal zijn geest opwekken, om grote en hoge dingen te ondernemen, en om grote arbeid te ondergaan. De doding is het werk en de arbeid, het leven, het eeuwige leven is het loon; het opvolgen van de geest is de Christen zijn plicht; maar een kind van God te zijn, dat is zijn waardigheid.

Doding klinkt zeer hard in het eerst. De harten van de mensen zeggen: dit is een harde rede, wie kan dezelve horen; en waarlijk, ik kan niet loochenen, of het klinkt hard voor onze verdorven natuur, en daarom wordt het in de Schrift zo uitgedrukt, dat de woorden, die gebezigd worden om het aan te dringen, veel moeite, pijn en arbeid uitdrukken; het is een zo lichte en gewone zaak niet de zonde te verlaten, of ten onder te brengen, gelijk velen denken, die het daarom enkel menen licht te zijn, omdat zij het nooit geprobeerd hebben. Het is een besnijdenis van de voorhuid van het hart; en u weet hoe onbekwaam het een gehele stad maakte, Gen. 34; en hoe de besnijdenis het hart aandeed van een tere moeder. Exod. 4:26. Het is het afsnijden van een lid, zelfs het dierbaarste en liefste: veronderstel de rechterhand, of de rechtervoet, dat een levende dood als het ware is; ja een mens te doden, terwijl hij nog leeft. Het is een nieuwe geboorte, en de pijnen en weeën van de geboorte zijn bekend; de wedergeboorte heeft gewis een barensnood en smart binnen in zich, daarom was het, dat Paulus de Galaten trachtte te baren, tot die wedergeboorte in hen volbracht was. Gal. 4:19. Hoewel de mensen de zonde met vermaak ontvangen, nochtans kunnen zij van die dodelijke last niet ontslagen en gered wonder zonder weeën en smarten; en dit werk ten halve te doen, of slap en verzuimend daarin te zijn, is even dwaas en onwijs, als dat een kind lang in de geboorte blijft staan, zoals de Heere van Efraïm klaagt Hos. 13:13: "hij is een onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan." Het is een van de grootste dwaasheden, niet te arbeiden door alle middelen, om gered te worden van de bewerkingen van de zonde.

Het kan wel grote pijn en moeite veroorzaken aan de zonde geweld te doen, en onszelf geheel aan God over te geven; maar de pijn is kort, en dan is het vermaak te groter en duurzamer. Maar nu verlengen de Christenen hun smart, en zij rekken hun kruis en kwelling grotelijks uit, omdat zij slap in het werk handelen; zij laten de Kanaänieten leven, en die zijn gedurig distelen en doornen in hun zijde. Daarenboven wordt dit werk, hier en Col. 3:5: "doding’’ genoemd; welk woord een hogere trap van pijn te kennen geeft; want de doodsbenauwdheden zijn verschrikkelijk, en om het u nog meer voor te houden, wordt, om het uit te drukken, de pijnlijkste en langzaamste soort van dood verkozen—de kruisiging. Gal. 5:24.

Nu waarlijk, dat, wat het verlaten van de zonde zo moeilijk maakt voor vlees en bloed, is de verbintenis die de ziel met de zonde heeft, en de eenheid die er is tussen dat en onze naturen, zo als die nu gevallen zijn; u weet, dat de pijn ontstaat uit de losmaking of verdeling van iets dat gebonden, of verenigd, dat het zwaar valt, het zonder groot geweld te scheiden. En gewis, gelijk het Koninkrijk der hemelen geweld lijdt, zo moeten wij onszelf geweld aandoen, te weten: onze lusten en genegenheden, die bijna ons eigen ik zijn. En indien u waarlijk Christenen wilt zijn, moet het uw werk en bezigheid zijn, die dingen af te snijden, welke u het dierbaarst zijn, en uit te werpen de afgoden, waaraan uw harten offerande doen: en indien u nog aan iets meer gebonden bent, dan het andere, daarmee moet u trachten de band te verbreken, en uw best doen daarvan te scheiden. Het is ligt de mensen te bewegen sommige paden en zonden te verlaten, daar zij niet zeer toe genegen zijn, en niet veel vermaak of voordeel in vinden; u kunt dat wel doen, en nog dood zijn in de zonden; maar indien u inderdaad de ware doding beoogt, diende u te letten, welke de voorname afgoden en overheersende genegenheden van uw hart zijn, en uzelf niet alleen onpartijdig tegen alle bekende zonde te stellen, maar ook in het bijzonder tegen de geliefkooste zonde, omdat zij het meest de gemeenschap met God verbreekt, en u afscheidt van uw Beminde; en hoe beminnelijker de zonde is, des te gevaarlijker zal zij voorzeker zijn.

Maar om u hiertoe aan te moedigen, wilde ik dat u terug zag naar de vorige overwinning, die Christus in uw naam verkregen heeft; en dat u omzag naar de bijstand, die u voor het tegenwoordige hebt: de Geest om u te helpen. Waarlijk, mijn geliefden! het zal maar een dood werk zijn, indien u niet bezield en levend gemaakt wordt door deze aanmerkingen, vooreerst: dat Christus aan de zonde gestorven is, en voor God geleefd heeft, en dat Hij in deze een openbaar Persoon was voor u, opdat u met Paulus zoudt besluiten: "ik ben met Christus gekruist," Gal. 2:20. "Wij zijn met Hem begraven door de doop in Zijn dood." Rom. 6:4. Let op die geheime vereniging met Christus de Gekruiste, en het leven zal uit Zijn kruis spruiten, ja uit Zijn graf, om de zonde in u te doden. Merk op, dat het grote werk reeds geschied en de overwinning in Hoofd al verkregen is: "Dit is onze overwinning, namelijk ons geloof." Gelooft, en dan hebt u overwonnen eer u overwint, en dit zal u helpen om in uw eigen persoon te overwinnen. En dan in de tweede plaats merkt op en ziet rondom u, naar de sterke Helper die u hebt: de Geest—"indien u door de Geest doodt." Hij is sterker, Die in u is, dan die in de wereld is hoewel Hij al Zijn kracht aan u niet uitlaat.

Nochtans mag u geloven, dat er een geheime en verborgen kracht in het zaad van de genade is, waardoor het niet geheel kan overwonnen worden: en dat er Één met ons in de oorlog verbonden is, Die ons nooit zal begeven noch verlaten; Die wel met opzet nu en dan Zijn hulp onttrekt om onze naaktheid aan ons te ontdekken, opdat wij Hem te vaster zouden aankleven; Die nooit de zonde enige kracht laat krijgen, als uit wijsheid, om de eindelijke overwinning te heerlijker te maken; met één woord: Hij leidt ons door zwakheden, machteloosheden, bezwijkingen en worstelingen, omdat Zijn sterkte zou volbracht worden in zwakheid; 2 Kor. 12:9; opdat wij, als wij sterk zijn, sterkst mogen zijn in Hem. Het is dan onze plicht deze Geest te volgen waar Hij ons ook leidt. Christus, de Overste Leidsman van onze zaligheid, zond als Hij naar de hemel ging, de Geest om onze Leidsman te zijn, om ons daar naar toe te leiden, waar Hij is, en daarom behoorden wij onszelf over te geven aan Zijn besturing en geleide. De natuur van een schepsel is afhankelijkheid, en zo bestaat het rechte wezen van een Christen in afhanging van een ondergeschiktheid onder de Geest van God; de natuur zelf kon degenen, die geen wijsheid hebben, leren zichzelf te bevelen aan hen die wijsheid hebben, en niet het volle bestuur van hun leven zelf te nemen.

Gewis, niet alleen behoorde het gevoel van deze onvolmaaktheid, van onze dwaasheid en onwetendheid in die dingen die tot het leven behoren, ons gewillig te maken, om onszelf aan de Geest Gods over te geven, als blinden aan hun Leidsman, als kinderen aan hun Voedster, en als wezen aan hun voogd, maar ook, omdat de Geest is geworden onze Voogd en Leidsman. Christus onze Vader heeft ons in Zijn uiterste wil aan de Geest overgelaten, en daarom, gelijk wij het volstrekt nodig hebben, heeft Hij beide gewilligheid en bekwaamheid, omdat het Zijn ambt is: "O Heere!" zegt Jeremia, "ik weet, dat bij de mens zijn weg niet is, het is niet bij een man die wandelt, dat hij zijn gangen richt." Jer. 10:23. O het was reeds grote wijsheid, onze onwetendheid en dwaasheid te kennen; en dit is de grote hoedanigheid en rechte geschiktheid van Christus’ discipelen, eenvoudig te zijn als kinderen, als kleine kinderen, zonder waan van eigenwijsheid. Mark. 10:15. En dat maakt de ziel alleen bekwaam, om die indrukken van wijsheid te krijgen. Gelijk een lege tafel het geschiktst is om er op te schrijven, zo is een ziel, die van zichzelf ontledigd is; waar eigen waan en hoop van dwaze en zinneloze figuren in het gemoed zetelt, die kan het ware beeld van de wijsheid niet ontvangen. Wanneer dan een ziel bevindt, dat zij zichzelf misleid heeft, en dat door het vreemd vuur haar begeerlijkheden, zodat ze ternauwernood het verderf en het neerstorten in de put ontkomen is; schikt dit de ziel tot een gewillige overgeving van zichzelf aan een Wijze en Machtige: de Geest Gods; en zo geeft zij aan de Geest de toom van haar genegenheden en oordeel, om haar daardoor te leiden, en zij wandelt gewillig op de weg naar het eeuwige leven, van die tijd af, dat haar het hart met zoveel kennis en liefde was uitgebreid.

Uzelf dan zo overgegeven hebbend, dient u zorgvuldig uw oog op uw Leidsman te hebben, en te letten op al Zijn bewegingen, opdat u uzelf daarnaar schikken kunt. Zo dikwijls als de Geest uw hart trekt, en uw geweten roert, om u aan het gebed of enig dergelijken plicht te drijven, weersta die aanstoting en roeping niet, blus de Geest niet uit, opdat Hij u niet laat varen, niet meer u roept, noch tot u spreekt. Indien u zich zo vergrijpt tegen uw Leidsman, moet u zichzelf leiden; en gewis u zult zich naar de put leiden, als u aan uzelf overgelaten wordt. Maak dan veel gebruik van al de aanzettingen van uw geweten, van al de aanrakingen en inwendige bewegingen van licht en genegenheid, om die goed te onthalen en op te trekken tot overpeinzing en werkzaamheid: want die aandrijvingen zijn niet anders dan de Geest, uw Leidsman, u trekkend om Hem te volgen; en indien u blijft neerzitten, als Hij opstaat om te wandelen, indien u zulke waarschuwingen verzuimt, dan kunt u Hem bedroeven, en dat zal in het einde niets anders dan bitterheid voor u zijn.

Zeker, vele Christenen zijn hier aan schuldig, en zij beroven zich van tegenwoordige troost, en het goede van die inwendige zalving, die alle dingen leert, en van die innige Leidsman, Die in alle waarheid leidt; omdat zij zo zwaar en vadsig zijn, om achter Hem geleid te worden. Zij gaan slap voort, en hebben zeer veel aandrijving en overreding nodig tot enige plicht; daar men zich behoorde te gewennen aan een gewillige en vaardige gehoorzaamheid, op de minste bekendmaking van Zijn goedvinden; ja wat erger is, menigmaal weerstaan wij de Heilige Geest: Hij trekt, en wij houden de geliefkoosde zonden vast; Hij haalt u tot de geestelijkste plichten, en u trekt zich achterwaarts er vanaf. Er is nog zoveel verkeerdheid in onze naturen, dat er een almachtige trekking van Zijn arm nodig is, om die verkeerdheid recht te maken, gelijk er oneindige genade toe nodig is, om die te vergeven.

Nu, mijn beminden! indien u zichzelf in uw begeerten en genegenheden overgegeven hebt aan het bestuur van deze Geest, en het uw dadelijke en oprechte poging is, dit geleide te volgen, en voor zover u achterwaarts of rechtstrijdig gevoerd wordt door verzoeking en verdorvenheid, of vertraagd wordt in uwe beweging, als u dat voor de Heere beklaagt, zeg ik u: verblijdt uw hart, en hef het op in het geloof over het voorrecht, hetwelk u vergund is. Gijlieden zijt kinderen van God: want Hij geeft deze Voogd en Leidsman niet aan iemand anders dan aan Zijn kinderen: "Zo velen als door de Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods." Veronderstel, dat u niet zo nauwkeurig Zijn beweging kunt volgen, maar menigmaal afgedreven of terug gezet wordt, heeft niet evenwel de Geest uw hart vast? Wordt u niet op de weg gehouden door de koord van uw oordeel, en de wet van uw gemoed? Is er niet om uw hart een keten vastgemaakt, welke maakt dat het verder dan uwe praktijk gaat, door de begeerten en genegenheden? "Gijlieden zijt kinderen Gods," dat is waarlijk de grootste waardigheid en het hoogste voorrecht, waarbij alle betrekkingen wel beschaamd mogen staan, en hun aangezicht verbergen. Wat zijn al de blinkende en glinsterende titels onder de mensen, dan ledige vertoningen, en verdwijnende klanken, ten opzichte van deze! Hoezeer verhovaardigen de mensenkinderen er zichzelf over, dat zij genoemd worden zonen van een heer, van een edelman, van een koning; maar waarlijk, dat stelt geen inwendige waardigheid in de personen zelf; het is een ellendige armoede, lof te ontlenen van een ander: degene die roemt op zijn afkomst of geslacht; die prijst wat van een ander is, niet het zijne. Maar deze waardigheid is de rechte waardigheid; zij stelt een inwendige waardij in de personen zelf, en zij legt een voortreffelijker geest op hen dan die in de wereld is, gelijk er staat van Kaleb. En daarnaast geeft het de mens een recht aan de grootste gelukzaligheid die men zich verbeelden kan.

 

36e Predikatie, Rom. 8:14,15

Want zovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze.

Kinderen lijken gewoonlijk op hun ouders, niet alleen in hun uitwendige gedaante of gelaat, maar ook in de gesteldheid van hun geesten; in het algemeen zijn zij genegen de gewoonten en gedragingen van hun ouders na te volgen, zodat zij soms gerekend kunnen worden voor de rechte en levende beelden van zulke personen, en in hen worden zij geoordeeld zichzelf te overleven. Nu in waarheid degenen, "die kinderen Gods zijn," worden door dit merkteken bekend, "dat zij door de Geest Gods geleid worden." En dat Gods kinderen Hem gelijken en navolgen, is temeer noodzakelijk, en met reden, omdat zelfs die Goddelijke geboorte, die zij van de hemel hebben, bestaat in de vernieuwing van hun naturen, en in de gelijkvormig making aan de Goddelijke natuur; daarom zijn zij bezeten met een inwendig beginsel, dat hun krachtdadig voert en leidt tot een gelijkvormigheid met hun hemelse Vader, en het wordt hun grootste oefening en poging te letten op al de hoedanigheden en gedragingen van hun hemelse Vader, welke zo eerwaardig en hoog en Hem passend zijn dat zij ten minste mogen hijgen en pogen, Hem enigszins na te volgen. Daarom wekt de Heere ons op, en neemt een ondergeschikt en gemeenzaam voorbeeld, om ons temeer daartoe te overreden: "Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is." Matth. 5:48.

Daar is een volmaaktheid, die Hij bijzonder aanbeveelt tot onze navolging: barmhartigheid en medelijden omtrent mensen tegenover geweld, vinnigheid, en onverzoenlijkheid, en tegen onderdrukking, wraak en haat, die overvloedig onder de mensen zijn, Luk. 6:36. In het algemeen behoren wij navolgers van Hem te zijn, in al Zijn wegen van heiligheid en zuiverheid, van goedheid en weldadigheid als geliefde kinderen die niet alleen verbonden zich door de gewone wet van medegevoel tussen ouders en kinderen, maar daarenboven ook verbonden zijn door de tere genegenheid die Hij ons toedraagt Ef. 5:1. Nu omdat God hoog is als de hemel, en Zijn wegen en gedachten oneindig boven ons zijn, schijnt het voorbeeld zo ver uit het gezicht te zijn, dat het hopeloos opgegeven wordt, naar enige gelijkvormigheid daarmee te streven. Daarom heeft het de Heere behaagd, Zijn Eigen Geest in Zijn kinderen te stellen, om daar te wezen een boezempatroon en voorbeeld. En het is onze plicht, onszelf aan Zijn leiding en besturing over te geven; de Geest stelt ons het voorbeeld nabij, en al kunnen wij het niet zo nakomen, zo hebben wij evenwel dat na te volgen; hoewel wij het voorschrift niet kunnen uitdrukken, behoorden wij er evenwel naar te streven; en hoe meer wij ons op deze wijze oefenen, de besturing van de Geest voor onze ogen stellend, des te volmaakter zullen wij zijn.

Het is waarlijk hoog tijd, dat wij daar naar staan, om zonen of dochteren van God te zijn. Het is een hoger woord, dan dat iemand zijn geslachtsrekening langs een onafgebroken lijn van duizend koningen en prinsen kon afleiden; ook is er meer eer en ware eer en wezenlijk voordeel in. Dit is het, dat de armsten verrijkt, en de geringsten veredelt, onbegrijpelijk boven alle ingebeelde trappen van mensen verheven. Nu, mijn geliefden! het is de grote toeleg van het Evangelie, dit onvergelijkelijk voorrecht u toe te brengen: "om kinderen Gods te worden." Maar het is droevig, op te merken, hoe vele zielen nauwelijks daaraan denken, en hoe velen zichzelf daar in bedriegen; maar let hier op, dat zo velen kinderen Gods zijn, die worden door de Geest Gods geleid, zij hebben een nieuwe Leidsman en Bestuurder verkregen, een andere dan hun eigen zin en inbeelding, die zij weleer volgden in de onwetendheid van hun harten.

Het is een beklagenswaardig gezicht, dat de meeste belijders door hun vleselijk en verdorven genegenheden niet zachtkens worden geleid, maar bewogen, gedreven en neergestort; dat mensen, die voorgeven Christenen te zijn, weggeslingerd worden door ieder zelfbehagend voorwerp, alsof zij geen meesters waren over henzelf, maar woedend voortgedreven door geweldige lusten, en gedurig vervoerd zelfs tegen het ingeven van hun rede en geweten. Ik vrees dat er te veel van dit kwaad is, zelfs in degenen die enige rede hebben, om zich die eerwaardige titel van het zoonschap aan te matigen. Ik weet niet, hoe wij zo genegen zijn tot zelfbehagen in ieder ding; al wat onze inbeelding of genegenheid ons ingeeft, dat moeten wij, indien het niet rechtuit zondig is, doen, zonder meer banden; wat wij ook begrijpen, dat moeten wij uiten en voortbrengen met onze tong, al is het tot weinig of geen stichting, gelijk dat van Salomo: "wij weigeren onze harten niet wat zij begeren," tenzij de grofheid van de zaak ons inbindt. Nu gewis, indien wij wisten, waar wij, kinderen van God, toe geroepen zijn, wij zouden niet kunnen nalaten, zelfs in geoorloofde dingen onze zinnelijkheid meer in te binden, en het bestuur van harten en wegen over te geven aan de Geest van onze Vader, van Wie wij verzekerd zijn, dat Hij ons zal leiden op de wegen van liefelijkheid en vrede.

De voorname en bijzondere werkingen nu van de Geest, worden uitgedrukt in de volgende woorden. Daar zijn sommige werkingen van Gods Geest, die maar inleidend en bedienend zijn tot voortreffelijker werken, en daarom zijn ze voorbijgaand, niet geordineerd om lang te duren, want zij zijn niet Zijn grote toeleg. Daartoe behoren die verschrikkelijke vertoningen van de zonde en van Gods toorn en gerechtigheid, welke de ziel in vrees, ja in bevende vrees stellen; en terwijl een ziel zo gehouden wordt in het besef van de zonde en het oordeel, dan is zij als het ware in een gevangenis opgesloten. Nu, hoewel het waarachtig is dat er in de bekering van een zondaar altijd iets hier van in meerdere of mindere trappen is, toch, omdat het niet het grootste doel van het Evangelie is, de mensen in vrees te brengen, maar veeleer hen te geven een vertrouwende hoop; en omdat Gods grote beoging in de bediening van de wet niet is, een ziel te stellen in dienstbaarheid onder schrik, maar veeleer om door het Evangelie de mensen van die dienstbaarheid te bevrijden; daarom had de apostel reden om het zo uit te drukken: "gij hebt niet ontvangen de Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze." Maar daar zijn andere werkingen van de Geest, die voornamelijk beoogd en in het bijzonder verleend worden, als de grote gift van onze Vader, om Zijn weldadigheid en goedheid omtrent ons uit te drukken; en daarom wordt Hij genoemd de "Geest der aanneming tot kinderen, en de Geest des gebeds, of der voorbidding." De Geest der aanneming tot kinderen, niet alleen ten opzichte van getuigenis geven aan onze gewetens van de liefde en de gunst van God, en van ons deel daaraan, gelijk er staat in het volgende vers; maar ook ten opzichte van die kinderlijke gestalte van eerbied, liefde en achting welke Hij in onze harten voortbrengt, aangaande God als onze Vader, en van die beide vloeit die tweede werking: "roepende, Abba Vader," —- ons helpend en bijstaand, onze noden aan onze Vader voor te dragen, doende het hart gedurig zuchten in alle uiterste ongelegenheden, en alles wat ons bezwaart uit te storten in de schoot van onze Vaders; en dit geeft wonderlijke verlichting aan het hart, het doet het los worden van de dienstbaarheid, van de zorgvuldigheid en arglistigheid, die het onderworpen kan zijn, nadat de ziel verlost is van de vrees en dienstbaarheid van toorn.

Laat ons hiervan in orde spreken. De eerste werking van de Geest is: de mens te stellen in vrees over zichzelf, en wel zo’n vrees, die de ziel van de mens bang en slaafachtig maakt; en hoewel deze werking op zichzelf niet zo vermakelijk en ook niet zo voortreffelijk is, dat zij daardoor onder de bevatting zou komen van een gave door God verleend, alzo zij eerder de natuur heeft van een pijniging en straf, en een vonk van de hel is, reeds in de geweten aangestoken, nochtans heeft Hij die schoon en tijdig gemaakt ten opzichte van hun gebruik en einde, omdat Hij hem maakt tot een middel van inleiding, tot een vermakelijke en verkwikkende gift van een Zaligmaker, en van het gerucht van de liefde Gods tot de wereld in Hem. Het is waar, alle mensen zijn onder de dienstbaarheid van de zonde en van de satan, opgesloten in de duisternis van onwetendheid en ongeloof, gebonden in de boeien van hun eigen lusten, die als ketenen zijn, die men kwaaddoeners aandoet, eer zij naar het gevangenhuis gaan: "die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde;" Joh. 8:34; en een dienstknecht van de zonde te zijn, is slavernij onder de allerwreedste tiran; dit alles is zo, maar toch hoe weinig zielen beseffen het ernstig, of zijn hun gevangenis moe? Hoe weinigen zuchten om verlost te worden? Ja de meeste mensen achten dat de enige vrijheid, en schatten de ware vrijheid als dienstbaarheid.

Maar daar zijn sommigen, van wie Geest Gods de ogen de opent, aan hen hun dienstbaarheid en slavernij zien latend, en hoe zij besloten liggen onder het zwaarwichtigste vonnis dat er ooit uitgesproken is: de vloek en de toorn van de eeuwig levende God, en hoe er geen weg is te ontvlieden of te ontkomen, zoveel als zij kunnen doen of weten. Nu gewis, deze ernstige ontdekking kan niet anders dan het hart van de mens doen beven, gelijk David: "het haar mijns vleses is ten berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen." Ps. 119:120. Zo’n ernstige vertoning zal het stoutste en trotste hart doen vallen en bezwijken van vrees voor dat oneindig, ondraaglijk gewicht van de verdiende toorn; dan is de ziel in een gevoelige dienstbaarheid, die tevoren wel in een dadelijke maar ongevoelige dienstbaarheid was; dan is zij van alle kanten omringd door bittere en vreselijke beschuldigingen; dan houdt de wet haar gevangen en zet haar vast binnen de palen van haar beschuldigend geweten; en dit is enigermate een voorgaande voorbereiding tot die eeuwige gevangenis en verbanning van het aangezicht van God. Hoewel velen van ulieden vrij zijn van die vrees, en een soort van vrijheid genieten om uwe begeerlijkheden te dienen, ongevoelig zijnde omtrent enige slavernij van uw geest, nochtans zal de Heere u op een tijd aanhouden, en tot deze geestelijke dienstbaarheid brengen; wanneer Hij zal maken, dat de ongerechtigheden van uw gangen, en de vloeken van Zijn wet u van rondom zullen omringen. Maar wanneer uw geweten u beschuldigt en God u veroordeelt, kan het te laat en buiten hoop met u zijn.

Helaas! wat zult u dan doen, u die nu uw geweten terzijde stelt en daar niet naar luisteren wilt, noch in vrees wilt gesteld worden door iets, dat u voor ogen kan gesteld worden. Niet dat wij ulieden vrees begeren aan te jagen waar geen vrees is; maar waar oneindige reden van vrees zijn, terwijl het mogelijk is dat de vrees aanleiding kan geven aan het geloof, en de voorloper zijn van die vrolijke tijdingen, welke de ziel in bedaardheid zullen stellen. Wij wensen alleen dat u zoudt weten, in welk een dienstbaarheid u inderdaad bent; of het door u opgemerkt wordt of niet, opdat u zoudt vrezen in de ketenen van eeuwigdurende duisternis besloten te worden, en dat u bewogen zoudt worden, om daarvan te vlieden, eer het niet te herstellen zal zijn. Wat is het Evangelie van de vrijheid door een Verlosser, een ijdel en ledig geklank voor de meeste mensen, die hun slavernij niet gevoelen! Wie gelooft de prediking ervan, of wie is er veel over bekommerd, om het te hebben? want de noodzakelijkheid ervan geeft er schoonheid en luister aan, neemt de schellen van onze ogen, of opent onze gesloten oren.

En wat ulieden betreft, die of nog of weleer in deze dienstbaarheid gehouden bent, onder het vreselijk besef van Gods toorn, en onder de droevige gedachte aan uw zonden; weet dat dit niet de voorname toeleg en het grote werk is, ulieden als het ware voor de tijd te pijnigen; daar moet uit deze grond een ander, schoner en vergenoegender gebouw opgericht worden. Ik wilde wel, dat u het aldus gebruikte, om u de noodzakelijkheid, de volstrekte noodzakelijkheid van een Verlosser aan te prijzen, en om Hem schoon en beminnelijk in uw ogen te maken. Blijf niet starogen op dat vorige, alsof dat het uiterste of laatste werk was; maar weet, dat u op deze redelijke wijze geroepen wordt, om uit uzelf te komen, tot die heerlijke vrijheid van de kinderen Gods, verworven door Christus en geopenbaard in het Evangelie. Weet, dat gij de Geest der dienstbaarheid niet ontvangen hebt alleen tot vreze, maar om u tot het geloof in een Zaligmaker te drijven; en dan behoort u zo te wandelen, dat u niet wederkeert tot die vorige slaafse dienstbaarheid van vrees voor toorn, maar Zijn liefde geloven.

 

37e Predikatie, Rom. 8:15

Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!

Het Christelijk leven, op zichzelf beschouwd, is het vermakelijkste en vrolijkste leven dat er wezen kan: het is vrij van die vrees en zorgen, van die droefenissen en angsten, waaraan alle levens onderworpen zijn; want dit moet noodzakelijk de kracht en sterkte zijn van de ware godsdienst, indien zij waarlijk is hetgeen zij genoemd wordt, dat zij het hart ontlast en verlicht, en met allerlei vertroosting vervult. Gewis de Christelijke godsdienst is de allerrijkste en volkomenste voorziening van allerlei vermaak om een ziel te onthalen, boven alles wat te verbeelden is.

Doch ik moet bekennen, als wij ons oog slaan op de ervaring en de praktijk van de Christenen, dan schijnt deze vrijpostige bevestiging veel verzwakt te worden, en er wordt al te veel grond gegeven, om de rechtstrijdige gevoelens van de wereld te bevestigen, die het Christelijk leven een dof, droefgeestig en troosteloos leven noemen, vergezeld met veel vrees en droefheid. Het is helaas! al te blijkbaar, dat vele Christenen bijna hun gehele leven in dienstbaarheid gehouden worden door vrees voor de eeuwige dood; wat zijn er vele droevige vertoningen van zonde en toorn in de zielen van enige ware Christenen, die hen veel in dienstbaarheid houden. Immers, wie is er, die niet eens en menigmaal na de bekering in dienstbaarheid gebracht werd, zodat hij met veel vrees zijn staat zich voorstelde? Wie heeft zo’n gestadige en onafgebroken vrede en blijdschap in de Heilige Geest, of licht onder zulke recht uitgaande stralen van Goddelijke gunst, dat hij niet soms een verduistering lijdt, en zijn ziel met duisternis van schrik en vrees vervuld wordt; waarlijk het meeste deel van de vromen smaakt zoveel zoetigheid niet in de godsdienst, dat ze zich veel standvastiger en onvermoeid zouden maken in de wegen van de godzaligheid. Doch niettegenstaande dit alles, moeten wij de godzaligheid en Christelijkheid zelf verdedigen, en die dingen, welke de zwakheden en fouten zijn van degenen die het proberen te betrachten, doch niet tot zo’n gebruik aanleggen, noch zo ver gebruiken als zij in zichzelf bekwaam zijn, niet wijten.

Het is inderdaad waar, dat wij menigmaal ertoe gebracht worden weer in vreze te zijn; doch meteen is het ook zeker, dat ons een ruimer deel is toegestaan, en dat wij de Geest ontvangen hebben, niet om ons wederom in dienstbaarheid tot vreze te brengen, maar veeleer om die liefde Gods aan onze harten te verzegelen, die niet alleen de vreze kan verdrijven, maar de blijdschap kan inbrengen. Ik wenste dat dit diep door ons allen werd aangemerkt: dat er zo’n leven als dit te verkrijgen is; dat Gods Woord ons niet bedriegt door schone dingen aan ons te beroven, die het niet vervullen kan; maar dat er een zekere dadelijkheid is in het leven van de Christelijke Godzaligheid, in die vrede en blijdschap, gerustheid en opgeklaardheid van het gemoed, die in het Evangelie wordt voorgesteld, en dat enigen het inderdaad ondervonden hebben en nog bevinden. De reden, waarom wij allen dat niet vinden bij ervaring, is niet omdat het er niet is, maar omdat wij er zo weinig besef van hebben, en niet vlijtig daar naar streven. Het is een wonder, dat alle mensen, die naar vergenoeging in de dingen van dit leven gejaagd hebben, in hun verwachting en hoop teleurgesteld zijn, en het een geslacht dat aan het andere, en de een persoon aan de anderen zulks getuigd heeft; en desniettegenstaande jagen alle mensen ook heden even vers dat vergenoegen na, en zijn even zwanger van verwachting, als ooit voor deze. En nochtans in dit stuk van de godsdienst, en gelukzaligheid, die daarin te vinden is, hebben de Godspraken in alle eeuwen van de hemel getuigd, hoe zeker en verkrijgbaar die zijn. Maar al hebben velen het bij ervaring bevonden, en zij het betuigd en nagelaten hebben aan anderen, zo wordt er zo’n slap geloof bevonden aan de dadelijkheid en zekerlijkheid ervan, en zo weinig naijver daarnaar, alsof wij het geheel niet geloofden. Waarlijk, mijn geliefden, daar is in deze een grote en ook zeer algemene misvatting: alle mensen menen, dat andere dingen meer doenlijk en verkrijgbaar zijn, dan personele heiligheid en gelukzaligheid in die heiligheid; en toch dunkt mij, dat er niets in de wereld zo doenlijk is als dit, niets zo gemakkelijk en zo zeker gemaakt voor een ziel, die het dadelijk behartigt.

Last ons dan stellen, dat de fout niet aan de godsdienst gelegen is, dat degenen, die ze belijden, aan zoveel vrees en zorg onderworpen zijn, en met zoveel droefheid ontrust worden; maar het is, omdat de Christelijkheid niet dieper inzinkt in de harten en zielen van de mensen, maar alleen een kleur daarvan geeft aan de buitenste zijde; of omdat het geloof van de Goddelijke waarheden zo oppervlakkig is, en maar buiten over gaat, en de aanmerking ervan zo slordig is, dat ze niet veel kracht en invloed op het hart kunnen hebben om het gerust te stellen, en te doen bedaren. Is het wonder, dat enige zielen weer de dienstbaarheid van vrees en schrik onderworpen zijn, als zij niet vrezen te zondigen, veel vrijheid te nemen in het zondigen; — dit zal gewis de geest van een Christen dienstbaar maken tot vrees. Veronderstelt, dat een die in Christus gelooft, onttrokken is van verdoemd te worden, nochtans is hij de grootste dwaas van de wereld, indien hij op die grond zijn genoegen zou durven nemen in zijn begeerlijkheden; want hoewel het waar is, dat hij in geen gevaar van de eeuwige dood is, zo kan hij toch voor het tegenwoordige zoveel van Gods toorn vinden in zijn geweten, dat het hem zal doen oordelen, dat hij een dwaze koop deed; hij kan zoveel van de zoetheid van de vrede en blijdschap Gods verliezen, dat al de vermakelijkheden van de zonde dit niet zouden vergoeden.

Derhalve, teneinde ulieden, van wie de zielen eens door het bloed van Christus bevredigd waren, en door Zijn Woord van de belofte tot gerustheid gebracht, die gestadige rust en kalmte mag genieten, dat u niet weer dienstbaar gemaakt wordt tot uw oude vrezen en verschrikkingen, wilde ik u deze twee dingen raden en aanbevelen: het ene is: dat u veel mocht zijn in de overweging van al datgene, wat de beloften van Christus u toestaan en vergunnen. Hebt veel een ernstig besef van het Evangelie, en gewis uwe twijfelingen en vrezen zullen verdwijnen, bij het gebruik van een zulke welgewortelde en bevestigde overpeinzing; denkt maar, waar u toe geroepen bent, niet om wederom te vrezen, maar veeleer om lief te hebben, en Hem als een Vader te eren. Het andere is: ziet toe dat gij gepast wandelt, en dat u uw zegel van aanneming tot kinderen onbevlekt en zonder roest mag behouden. Gij diende te trachten zo te wandelen, dat u er geen vuilnis op werpen, of enige verschoning mocht maken in de geweten, waardoor die hel gelijkende vrezen, en verschrikkelijke gevoelens van God, weer konden inkomen. Inderdaad het is onmogelijk, de Geest in vrijheid te bewaren, indien iemand niet wakend is tegen de zonde en verdorvenheid. David bad: "Uw vrijmoedige Geest ondersteune mij." Zijn geest was door de kracht van de verdorvenheid laag gebracht, en dienstbaar en slaafachtig gemaakt. Indien u uw geest vrij wilt behouden van de vreze voor toorn, tracht hem vrij te houden van de kracht van de zonde; want die vrees is maar een vrucht van de zonde. Het is zeer gevoeglijk, dat de ziel, die niet ontziet te wezen in dienstbaarheid aan zondige begeerlijkheden, door Gods rechtvaardigheid, gematigd met liefde en wijsheid, gebracht zou worden onder de dienstbaarheid, die zij niet wilde hebben, dat is: van vrees en schrik; want door dit middel doet hem de Heere weten, hoe kwaad het eerste is door de bitterheid van het tweede.

Het is gebruikelijk, dat men over zo’n tekst als deze is, vele vragen voorstelt, en vele werkdadige gevallen behandelt, als: — of een ziel na het geloven wel onder wettische dienstbaarheid kan wezen? En waarin het verschil ligt tussen deze en de dienstbaarheid bij haar eerste bekering? Hoe ver die dienstbaarheid van vreze is, voorbereidend tot het geloof? En vele dergelijke. Maar ik verkies liever de eenvoudige en naakte waarheid voor te stellen tot uwe stichting, dan u te brengen tot een bezighouden met zulke nodeloze verschillen en twistingen.

Al wat ik begeer te zeggen tot een ziel in dienstbaarheid, is: dat ik hem opwek om te komen tot de Verlosser, en op te merken dat zijn toestand eist en roept om verlossing; laat hem komen, zeg ik, en hij zal rust en vrijheid vinden voor zijn ziel. Al wat ik zeggen wilde tot zielen, die van deze dienstbaarheid verlost zijn, is: hen te verzoeken en te bidden in een heilige vreze te leven voor de zonde, en in jaloezie over zichzelf, opdat zij niet gemakkelijk weer onder de dienstbaarheid van de vreze voor Gods toorn gebracht worden. Volmaakte liefde drijft de vrees voor de hel buiten; maar onvolmaakte liefde brengt in de vrees voor de zonde. Gij die de Heere liefhebt, haat het kwade; en indien u het haat, zult u het vrezen in deze staat van de zwakheid waarin wij zijn. En indien u op enige tijd door verzuim en achteloosheid van wandel, het troostelijk bewijs van de Vader Zijn liefde verliest, en u teruggebracht wordt tot uwe oude gevangenis van wettische schrik, wanhoopt daarom niet; denkt niet, dat zulks een kind van God niet kan overkomen, stoot daarom de vorige fondamenten niet omver; want de Schrift zegt niet, dat een ieder, wie eens in Christus gelooft en de Geest van de aanneming tot kinderen ontving, niet wederom kan vrezen. Wij zien het anders in David, in Heman, in Job, enz., allen heilige mannen; maar de Schrift zegt: u hebt de geest der dienstbaarheid niet ontvangen tot dat einde, wederom tot vreze; dat is niet het deel dat uw Vader u geeft. Hij geeft u iets beters en ruimers, indien u het wist, en indien u niet met minder tevreden was.

Nu de grote gift en het uitgebreide deel van onze Vader wordt in de naastvolgende woorden uitgedrukt: "maar u hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen;" enz. welke Geest van de aanneming is een Geest van voorbidding, om ons te doen roepen tot God, als tot onze Vader. Dit zijn twee giften: de aanneming tot kinderen, of het voorrecht van kinderen, en de Geest van de aanneming; openbarende de liefde en barmhartigheid van God aan het hart, en het formerende in de gesteldheid van een zoon. Vergelijkt die twee staten samen, het is een wonderbare verandering: een oproerling veroordeeld en dan vergeven, en dan aangenomen, om een zoon Gods te zijn; een zondaar onder de dienstbaarheid, een slaaf van de zonde en van de satan, niet alleen bevrijd van ondraaglijke dienstbaarheid, maar verhoogd tot deze vrijheid, een zoon van God gemaakt; dit zal het blijvende wonder zijn in de eeuwigheid, en de juichstof, waarover de gezangen zullen zijn van engelen en heiligen. Vervloekte rebellen, niet anders verwachtende dan de tegenwoordige dood; zondaars beschuldigd en gevonnist voor Zijn troon, en reeds de hel smakende in hun gewetens, en in vrees van eeuwig verloren te gaan, dat die niet alleen van dat alles verlost worden, maar dat zij ook verwaardigd worden met het voorrecht, van kinderen Gods te zijn: van de galg afgenomen en gekroond te worden, dat is een grote verborgenheid van wijsheid en genade, geopenbaard in het Evangelie, welke uit te roepen de verenigde arbeid zal wezen van al de ontelbare menigten boven tot in alle eeuwigheid.

En vraagt u: hoe deze staat te verkrijgen is? Ziet de Heere zegt het ons Joh. 1:12: "Zo velen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden." De weg is effen en gemakkelijk gemaakt. Christus de Zoon van God, de natuurlijke en eeuwige Zoon van God, werd de Zoon des mensen. Om dit ligt te maken, heeft Hij de last van de mensen hu zonde, de straf die ons de vrede aanbrengt, op Zich genomen; en zo is Hij, de heerlijke Zoon van God, de ellendigen en vervloekten zonen van de mensen gelijk geworden: daarom heeft God in het Evangelie niet alleen uitgeroepen een vrijheid van toorn, aan allen, die in het gevoel van hun eigen ellende, Hem hartelijk aannemen, zo als Hij aangeboden is; maar ook het onuitsprekelijk voorrecht van het zoonschap en de aanneming tot kinderen om Zijnentwil die onze oudste Broeder is geworden. Gal. 4:4, 5.

Mensen die geen kinderen hebben, plegen hun gebrek te vervullen, door een beminden vriend in de plaats van een zoon aan te nemen; en dit is een soort van ver vulling voor de natuur tot troost van de genade, die geen kinderen hebben. Maar het is vreemd, dat God zo’n heerlijke Zoon hebbend, het uitgedrukte Beeld Zijner zelfstandigheid, en het afschijnsel Zijner heerlijkheid; in Wie Hij van eeuwigheid Zijn vermaak genomen heeft—het is vreemd en wonderlijk, zeg ik, dat Hij enigerwijze Zijn eniggeboren Zoon zou verliezen en weggeven opdat Hij door middel van Hem, anderen kon aannemen, arme, verachtelijke, ja oproerige schepselen, om Zijn zonen en dochteren te worden. Gewis, dit is een daad, die oneindig de natuur te boven gaat, en zo’n onnaspeurlijke verborgenheid in zich heeft, waar de engelen begerig zijn in te zien, en nooit aflaten daar in te zien, omdat zij nooit die afgrond tot de bodem doorzien. Het was niet uit gebrek, dat Hij dit deed, noch omdat Hij ons enigszins nodig had, of omdat Hij troost van ons verwachtte; maar het was geheel alleen voor onze nood en troost, opdat Hij er hebben zou over welke Hij de rijkdom van Zijn genade zou uitstorten.

 

38e Predikatie, Rom. 8:15

Maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: Abba, Vader!

"Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden," staat er 1 Joh. 3:1. Het is een wonderlijke uitdrukking van liefde, dat Hij Zijn schepselen, die niet alleen oneindig beneden Hem, maar ver beneden andere schepselen zijn, tot zo’n waardigheid verhoogt. "Ziet, wat is de mens, dat Gij hem gedenkt!" maar het gaat de verwondering te boven, dat oproerige schepselen, Zijn vijanden, niet alleen vergeving van hun zonden en rebellieën kunnen krijgen, maar ook dat het voorrecht van het kindschap hun vergund wordt, dat Hij vijanden neemt, en er Zijn zonen van maakt, en niet alleen zonen, maar erfgenamen, en medeërfgenamen met Zijn eniggeborenen Zoon. En dan is de wijze waarop Hij ze zonen maakt even wonderlijk als de zaak zelf, dat Hij daartoe Zijn Eigen Zoon onze Broeder, been van ons been en vlees van ons vlees stelt; dat Hij Hem als een takje of rijsje deed opschieten uit de dorre stam van Jessai, die de wortel was van het gehele menselijk geslacht; dit is de weg: "God zond Zijn Zoon, geworden uit een vrouw en onder de Wet, opdat wij de aanneming van de kinderen ontvangen zouden." Gal. 4:5. Het huis van de hemel werd verbonden met de aarde, met degenen die hun grondslag in het stof hebben; de voornaamste Erfgenaam van dat hemels huisgezin vermaagschapt zich met ons laag en verachtelijk huisgezin; en door dit middel zijn wij met God vermaagschapt geworden: "maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus." 1 Kor. 1:30.

Het was noodzakelijk, dat Christus enigerwijze Zijn Zoonschap ten opzichte van de mensen verloor, en dat Hij ze zo bedekt en verduisterd kreeg, door het bijgevoegde deel aan ons, en Zijn nabijheid bij ons. Hij werd zo eigenlijk een Zoon des mensen, onderworpen aan alle menselijke zwakheden, uitgenomen de zonde, dat de mensen zonder ogen des geloofs niet konden bemerken, dat Hij de Zone Gods was; en door deze wonderbare verwisseling zijn wij zonen Gods geworden. Allen, wie in het besef van hun vijandschap tegen God, Jezus Christus aannemen, aangeboden als de vrede en band van de vereniging tussen de twee huisgezinnen van hemel en aarde, die oneindig in verschil en van een afgescheiden waren — ik zeg, allen wie zo in Hem geloven, en tot Hem vlieden, begerende de wapenen van hun vijandschap af te leggen, hun vrede is niet alleen gemaakt door dat huwelijk, dat Christus met onze natuur gemaakt heeft; maar zij zijn ook gezegend met die macht en dat voorrecht, van zonen en dochteren van de Allerhoogste te worden.

En hieruit kunt u besluiten, dat, indien God uw Vader is, u niets kan ontbreken dat goed is; maar de bepaling van wat goed is voor u, hetzij in geestelijke vertroostingen, hetzij in de dingen van dit leven, dat moet u aan Zijn wijsheid overlaten; want Zijn liefde is waarlijk sterk als de dood, niets kan dat uitblussen in het stuk van dadelijkheid en standvastigheid. Er is niets onder de mensen, om die liefde af te schaduwen, de liefde van de vrouwen is hevig en geweldig, maar die is er niets bij, Jes. 49:15: "want zij kunnen die vergeten, maar dat kan Hij niet." Nochtans is Zijn liefde geen dwaze verliefdheid, gelijk die van mannen, welke dikmaals dwalen door inbeelding en begeerlijkheid, maar het is een redelijke en wijze genegenheid, toegevoerd en uitgedrukt met oneindige reden en wijsheid; en daarom verkiest Hij liever, ons nuttig te zijn, dan ons te behagen in Zijn handelingen, ons, die niet zo bekwaam zijn om te oordelen alles aan Zijn Vaderlijke en wijze Voorzienigheid to te vertrouwen.

Daarom, indien u tot angst en zorgvuldigheid van het gemoed verzocht wordt, hetzij door de aardsgezindheid van uw gestalte, of door de tegenwoordige benauwdheid van de tijden, zo behoort gijlieden, die uzelf aan Jezus Christus hebt overgegeven, u te herinneren, dat u hemelse Vader voor u zorgt; en wat behoeft u dan ook te zorgen? Het is waar, u moet wel uw wettig beroep waarnemen en daar naarstig in zijn, dit moet hierdoor niet verzuim worden; maar indien u in God gelooft, bent u door die belijdenis verbonden, af te laten van die overtollige, pijnigende bekommernis, die nergens goed voor is, dan om u ellendiger te maken, dan uw zwarigheden u kunnen maken, of om u ellendig te maken, eer u ellendig bent, of om uwe droefenissen vooraf te laten gaan. Indien u zegt, dat God uw Vader is, bent u verbonden uzelf op Hem te wentelen, en op Zijn goedwilligheid en getrouwheid te vertrouwen, en stil neer te zitten als kinderen, die ouders hebben om voor hen te zorgen.

Nu de tweede gave is ook groot: de geest van de aanneming tot kinderen. Omdat u kinderen bent, daarom heeft God u de Geest Zijns Zoons gegeven, zegt deze apostel, Gal. 4:6. En zo is het een zeker gevolg van het grote voorrecht en de zalige staat van de aanneming tot kinderen. Degenen die kinderen aannemen, plegen hun enig teken te geven om hun liefde tot hen uit te drukken. Maar gelijk de Heere hoger is dan allen, en dit voorrecht van Zijn zoon of kind te zijn de grootste waardigheid is, die er te verbeelden is; alzo is deze gift van Zijn Geest recht passend op de grootheid, heerlijkheid en liefde van onze Vader. Het is waarlijk een Vaders gift, een gift, die onze hemelse Vader past. Indien een vader, die teer is omtrent de opvoeding van zijn kind, en niets zozeer wenst, dan dat hij van een deugdzame en begenadigde gestalte en goede natuur is, zijn liefde in een wens zou uitdrukken, ik oordeel dit dezelve te zijn: dat hij zulk een geest in zich hebben mocht; en dit zou hij beter rekenen, dan al wat hij hem kon nalaten. Maar indien het mogelijk was een genadige en wel geschikte en verstandige geest van de een tot de ander over te geven, konden zij die nalaten, gelijk zij hun erfenis aan hun kinderen nalaten, gewis een wijs en godsdienstig vader zou die eerst overmaken aan zijn kinderen. Gelijk Eliza een dubbele mate van Elia’s geest verzocht, zo zou een vader zo’n mate aan zijn kinderen wensen, was het mogelijk, hij zou ze geven; maar dat kan niet zijn; alles wat men doen kan is hun ten goede te wensen, en een goed voorbeeld ter navolging na te laten.

Maar hierin gaat onze hemelse Vader allen te boven, dat Hij Zijn Eigen Geest aan Zijn aangenomen kinderen kan geven; en deze Geest is alleen het recht wezenlijke beginsel, wat hen kinderen van de Vader maakt. Hun naturen en genegenheden zijn onder Zijn macht, Hij kan die zo goed hervormen, als gijlieden de klederen van uw kinderen kunt veranderen; Hij kan van ons maken, wat Hij wil, onze harten zijn in Zijn hand als water, Hij kan er die indruk in geven, die Hem behaagt, en dit is de indruk, die Hij op Zijn kinderen stelt: Hij geeft Zijn Geest in hun harten, Hij schrijft Zijn wet in hun binnenste, zijnde een Goddelijker en hoger werk, dan wat alle menselijke overreding kan bereiken. Deze Geest ontvangen zij als het onderpand van de erfenis, en tegelijk, om hen bekwaam te maken tot de erve der heiligen in het licht.

Nu de werking van deze Geest van de aanneming dunkt mij drieërlei te zijn, behalve die van de voorbidding, waarvan hier in dit vers staat. Het eerste werk van de Geest der aanneming, zijnde dat, waarin de genegenheid van de Vaders eerst van onder de grond schijnt op te komen, is het openbaren van het hart, de liefde en barmhartigheid van God aan de zondaren. Ik zeg niet, tot zo’n ziel in het bijzonder, want die toepassing is eerst nog algemeen; maar hierin verschijnt eerst de Geest der aanneming van onder de wolk van vrees, en dit is de eerste opening van het gevangenhuis van de dienstbaarheid, waarin een ziel was opgesloten, wanneer de klare weg van de verzoening met God in Christus en verlossing van dienstbaarheid van de zonde en van de toorn, voorgehouden wordt; wanneer zo’n woord als dit is, tot de ziel in komt, en met enige blijdschap aangenomen wordt: "alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft," enz. "Dit is een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken"; "komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." —Wanneer een ziel die vrolijke tijdingen hoort—gepredikt en, dat er vrijheid is voor gevangenen, licht voor de blinden, blijdschap voor benauwden van geest, leven voor de doden, hoewel zij zo ver niet kan komen, dat zij haar eigen bijzonder deel daarin ziet, nochtans is haar hartelijk en gretig aannemen van zo’n algemeen gerucht en prediking, als goed en waarachtig, een deur van hoop voor een wanhopend zondaar; maar te zien en te bemerken meer dan een mogelijkheid, ja een grote waarschijnlijkheid, hoewel men nog niet een verzekering kan bereiken, dat zal zoveel zijn, als het openbreken van een lichtvenster in een duistere kerker; het zal wezen als het afnemen van enige knellende boeien en zware ketenen, hetwelk de ziel bijna doet denken, dat zij al in vrijheid is.

Het is het grote ambt van de Geest des Vaders: goede gedachten in ons voort te brengen aangaande de Vader; ons te neigen, om al Zijn doen in liefde en gunst uit te leggen, ons te leren waardig te maken, om goede gedachten van Hem te hebben, een goede verstandhouding tussen ons en Hem te verwekken, en onze jaloerse bevattingen van Hem te verbeteren; want gewis, wij zijn van nature achterdochtig over God, dat Hij niet in goede ernst met ons handelt. Zo dikwijls wij zien de hoogte van onze tergingen, en het gewicht van de verdiende gramschap, oordelen wij, dat Hij ons gelijk is; wij kunnen bezwaarlijk zonder achterdocht het Evangelie aannemen, hetwelk Zijn liefde in Christus aan de wereld open legt.

En het is het werk des Geestes, om Gode waardige gedachten omtrent God in ons op te wekken, dat Hij zeer geneigd is, om zondaars te vergeven, en dat Zijn barmhartigheid oneindig boven de mensen hun zonde is, en dat het geen nadeel is voor Zijn heiligheid of rechtvaardigheid. Zijn werk is, ernstig te doen beseffen dat er een gestadige dadelijkheid en vaste waarheid is in de beloften van het Evangelie, om zo een ziel te overtuigen van gerechtigheid, Joh. 16; dat er een weg is, om een zondaar, een goddeloze te rechtvaardigen, zonder Gods gerechtigheid te krenken; en als die in het hart wel overwogen, en in liefde aangenomen worden, is het grote werk gedaan, daarna is de bijzondere toepassing lichter, waarvan ik nu niet spreken zal, omdat daartoe gelegenheid zal gegeven worden in het naastvolgende vers over het getuigen van de Geest met onze Geest, wat een andere werking van de Geest is, alleen zeg ik dit: hetgeen dit tweede zo zwaar maakt, is een gebrek in het eerste; maar de gewone grondbeginsels van het Evangelie worden niet dadelijk en ernstig begrepen, omdat vele zielen hun zegel niet stellen, om aan beloften en waarheid ervan getuigenis te geven, en daarom weigert God de Heere dikwijls dit zegel en getuigenis tot onze troost.

Het is zeker een verkeerde weg, waar de satan de zielen op stelt, dat zij eerst zo’n getuigenis van de Geest zouden krijgen, eer zij zo’n getuigenis trachten te krijgen en te geven aan Christus, een weergalm of antwoord hebben in hun harten op Zijn Woord. Deze weg schijnt het kortst te wezen; want zo zou men al ten eerste schijnen over te gaan in de grootste vrijheid; maar gewis, zij is het verst verwijderd, omdat het voor de zielen onmogelijk is, onmiddellijk uit de dienstbaarheid over te springen in de verzekering, zonder enige middelstap; zij kunnen niet van uiterste tot uiterste gaan, zonder door de middelstaat te gaan, van Christus aan te nemen, en zijn Woord in het hart op te leggen; en daarom wordt dit bevonden de weg te zijn, die allerverst is, omdat, wanneer de zielen zich lang afgemat hebben, zij eindelijk herwaarts moeten inkeren.

Maar daar is een andere werking van de Geest, waarvan ik wenste, dat u kennis had; gelijk het eerste werk is, een gevoeglijk besef van Gods zin en hart omtrent zondaars voort te brengen zo is het tweede, een gevoeglijke geschiktheid in onze harten omtrent God als een Vader. Het eerste besef is van Zijn liefde, het tweede doet dat besef weer stuiten met het hart van een zondaar tot Hem. De Geest brengt eerst het gerucht van de liefde en genade van God tot ons, en dan voert Hij de liefde en de eerbied van het hart op tot God. Gij weet hoe God klaagt bij Maleachi: "ben ik dan een Vader, waar is Mijne vreze en eer?" want die zijn alleen de bekwaammakende hoedanigheden van kinderen. Zulk een eerbiedig ontzag en eerbewijzing aan onze hemelse Vader, zulk een aandoenlijke en nodigende gedraging omtrent Hem, gelijk Zijn Majesteit en Zijn liefde betaamt, gelijk deze twee in Hem met elkaar als gematigd zijn: Zijn liefde Zijn majesteit niet verlagende, en Zijn majesteit Zijn liefde niet verminderende, zo behoren wij ons te gedragen, opdat eerbied en vertrouwen, vreze en liefde met elkaar gematigd mogen zijn, zodat wij noch Zijn oneindige grootheid mogen vergeten, noch aan Zijn oneindige liefde mogen twijfelen! En die inwendige gestalte, op het hart gegraveerd, zal het beginsel zijn van gewillige en waardige gehoorzaamheid; het zal enigermate onze spijs en drank zijn, van onze Vaders wil te doen; want Christus gaf ons een voorbeeld, hoe wij ons omtrent Hem zou de gedragen. Hoe ootmoedig en gehoorzaam was Hij, hoewel Gods eniggeboren Zoon zijnde?!

 

39e Predikatie, Rom. 8:15

Door Welken wij roepen: Abba, Vader!

Gelijk er een licht van genade is, in zulke onvergelijkelijke hoge waardigheden en voortreffelijke gaven aan arme zondaren te besteden; namelijk tot kinderen Gods te maken, die kinderen van de duivel en erfgenamen des toorns waren, alzo is er een diepte van wijsheid in de vergunning van de Heeren en Zijn wijze van uitdeling van Zijn liefde en genade in dit leven: want hoewel de liefde wonderlijk is, dat wij kinderen Gods zouden genaamd worden, nochtans, gelijk de apostel zegt: "het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen," bij hetgeen wij zijn, 1 Joh. 3:1. Onze tegenwoordige staat is aan zo’n staat en waardigheid ongelijk, en onze genietingen zijn zo weinig overeenkomstig met ons recht en voorrechten, dat het door de geringe, lage en gebrekkige staat, waar wij nu in zijn, niet schijnen zou dat wij zo’n grote en heerlijke Vader hebben. Met hoe vele zwakheden zijn wij van rondom omringd? Met hoe vele gebrekkigheden zijn wij van alle kanten gedrukt? Onze noden zijn oneindig, en onze genietingen zijn geenszins geëvenredigd naar onze noden.

Desniettegenstaande vertoont zich de wijsheid en liefde van onze hemelse Vader dikmaals heerlijker op het toneel van de mens zijn machteloosheid, zwakheden en gebrekkigheden, dan zij konden blijken in de volstrekte en gehele onttrekking en vrijstelling van Zijn kinderen van de noden: want sterkte volbracht in zwakheid, genade genoegzaam in zwakheden, heeft enige grotere heerlijkheid, dan sterkte en genade alleen. Daarom heeft Hij deze weg verkozen, als de geschiktste tot bevordering van Zijn eer, en gevoeglijkst tot onze troost en stichting, ons maar weinig in handen te geven, en ons te omringen met een gedrang van aanhoudende noden en gebrekkigheden van binnen en van buiten, opdat wij zouden leren tot Hem te roepen als onze Vader, en van Hem de vervulling van onze nooddruft zoeken. Ook is Hij niet spaarzaam, maar milddadig geweest in beloften, dat Hij onze gebeden verhoren, en onze gebrekkigheden vervullen zal. Zodat deze weg van nauwe en harde bedeling, die in het eerst rechtstrijdig schijnt tegen de liefde, de goedaardigheid en rijkdom van onze Vader volkomen beschouwd, de enige weg blijkt te zijn, om onze gemeenschap met Hem gedurig te maken, en om het gevoel van Zijn liefde en genade op te wekken, hetwelk anders in onze harten zou verslappen. Indien onze noden niet elke dag verse verlangens verwekten, zouden des Heeren wederkeringen tot ons niet meer verkwikkend zijn.

Er is een tijd van minderjarigheid van de kinderen, als wanneer zij gedurig nieuwe verzorgingen en bedelingen van hun ouders of voogden nodig hebben, omdat zij nog geen bezit hebben gekregen van hun erfenis. En terwijl zij in deze staat zijn, is hun niets betamelijker, dan dat zij zich in al hun noden tot hun Vader begeven, en ze aan Hem vertonen. Het is nuttig, dat zij steeds uit de hand leven, opdat zij zouden weten en erkennen hun afhankelijkheid van hun Vader. Gewis dit is onze minderjarigheid, ons inwonen in het lichaam, vanwege de zonde die er in woont, zijn natuurlijke zwakheid en onbekwaamheid houdt ons op grote afstand van de Heere, zodat wij zo innig bij Hem niet kunnen tegenwoordig zijn.

In deze staat nu is de natuurlijkste, best voegende en betamende oefening van kinderen, tot onze Vader te roepen, al onze zwarigheden Hem voor te houden, en zo enige heilige gemeenschap met onze afwezige Vader te houden, door de bode van gebeden en smekingen, die niet ledig kunnen terugkeren, indien die niet vol van eigenwaan worden opgezonden. Dit is de natuurlijkste ademtocht van een kind Gods in deze wereld, het is de allereigenlijkste werking van zijn nieuw leven, en de allergevoeglijkste uitademing van die Geest der aanneming, Die hem ingeblazen is. Aangezien er zoveel leven is, dat wij weten wat er ontbreekt, en onze gebrekkigheden oneindig zijn, kan dat leven geen andere weg inslaan, dan die van heilige begeerten naar God, Wiens volheid al onze gebrekkigheden kan vervullen.

Maar, zegt de apostel: "gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke wij roepen". Hij stelt Zijn Naam in het laatste deel, hoewel hun naam in het eerste deel was. Wanneer hij van een gift of voorrecht spreekt, dan past hij het toe op de geringste, om aan te tonen, dat de laagste en verachtste mens niet in een onbekwaamheid verkeert om de grootste giften van God te ontvangen; doch wanneer hij gewag maakt van de werking van die Geest, bij wijze van voorbidding, omdat hij nood en gebrek inwikkelt, ontziet hij zich niet enige onvoeglijkheid in de taal te begaan door het veranderen van de personen, opdat hij ons zoude leren, dat zwakheden, machteloosheden en gebrekkigheden aan de beste en voornaamste onder de Christenen gemeen zijn; dat de uitmuntendsten gedurige nood hebben om te roepen, en dat de laagste en minst geachte gelovigen zo een goede grond hebben, om de verhoring en aanneming van hun smekingen te geloven; dat de hoogsten niet zijn boven de zwaksten en laagst ingestelde plicht, en dat de laagsten niet zijn beneden de troost, van in Hem geholpen en aangenomen te worden.

Nu, de wasdom en toeneming van de genade is zo ver af om de mensen vrij te stellen van deze plicht van gestadige smeking, dat dit integendeel de rechte macht en proef is van hun wasdom en grootte in de genade. Gelijk de hoogte van het water van de Nijl in zijn overvloeien een zeker teken is van de vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid van dat jaar; zo geven de overvloeiingen van de Geest der gebeden in iemand een bewijs, hoe het tegenwoordig met het hart gesteld is, of het onvruchtbaar is in de kennis van Jezus Christus, dan of het daarin vruchtbaar en levend werkzaam is. Het is zeker dat tegenovergestelde dingen elkaar openbaren; het groeien van het ene kan niet alleen te min bestaan met het andere, maar het geeft ook de volkomenste onderkenning daarvan. Wanneer de genade maar is als de schemering in de ziel, en alleen als het krieken van de dag, dan wordt grove duisternis en onreinheid gezien; maar hoe volkomener het dag wordt, hoe meer de zonde, zonde is en meer gehaat wordt, dan worden er gebreken ontdekt, die tevoren niet bleken; en daarom oefent zich de genade te meer, in tegenkanting tegen de zonde, en in smeking tot God. Om de waarheid te zeggen, onze wasdom hier is maar een vordering in de kennis en in het gevoel van ons gebrek; het is maar een verdere ingang in de afgodische tempel van het hart, welke een mens dagelijks nieuwe gruwelen doet zien, zwaarder dan de vorige. Derhalve kunt u gemakkelijk bemerken, dat zulke herhaalde gezichten en ontdekkingen slechts ernstiger en herhaalder uitroepingen uit het hart zullen persen; en zo’n wasdom in nederigheid en geloof in Gods volheid zal wezen als olie, om de vlam van smekingen te voeden. Wat is eigenlijk het gebed, anders dan de brandende genegenheden tot God, opgaande als een vlam tot Hem in verzuchtingen en verzoeken? Om van deze oefening van een heilig hart te spreken, zou meer van de Geest des gebeds vereist worden, dat wij hebben; maar waarlijk, het is te beklagen, dat hoewel er niets algemener is onder de Christenen, in de uitwendige praktijk ervan, en nochtans niets ongemener en zeldzamer is onder velen die het gebruiken, dan kennis te hebben van hun inwendige natuur. Gewis, de gewone dingen in de godsdienst zijn de grootste verborgenheden, ten opzichte van het ware leven ervan; wij zijn vreemdelingen ten opzichte van de ziel en het leven van deze dingen, dat bestaat in de heilige gedraging van onze geesten voor de Vader der geesten.

Deze woorden geven enige grond, om te spreken van enige bijzondere hoedanigheden van het gebed, en van het voorname grondbeginsel ervan. Het voornaamste beginsel en de oorsprong van het gebed is, de Geest der aanneming tot kinderen te ontvangen in het hart; het is een werk van een hogere natuur, dan door geboden kan geleerd of door gewoonte en opvoeding kan ontvangen worden. Er is een algemene misvatting onder de mensen, dat de gave van het gebed verkregen wordt door leren, en dat zij bestaat in de vrijheid en volheid van uitdrukkingen; maar o hoe vele doctoren en redetwisters van de wereld, die allen de artikelen des geloofs tegen hun tegenstanders beschermen kunnen, hebben nochtans geen gemeenzame kennis van deze oefeningen, daar armen en ongeleerden, die niets zijn in de wereld, die niet redetwisten kunnen voor de godsdienst, nochtans een welriekende en aangenamer offerande en zoet reukwerk tot God dagelijks opofferen, wanneer zij hun zielsbegeerten opzenden in eenvoudigheid en oprechtheid.

Gewis, dit bidden is een geestelijke zaak, alleen afkomstig van de fontein der Geesten; het is genade onze zielen voor Hem uit te storten, en met Hem gemeenschap te oefenen. De verscheidenheid van de woorden en de rijkdom van uitdrukking is er maar de dop of de uitwendige gedaante van, het leven bestaat in de gestalte van het hart voor God; niemand kan deze gestalte voortbrengen, dan Hij, die de geest des mensen in hem formeerde. Sommigen geraken door gewoonte van horen en gebruik van het gebed tot een heerlijkheid, om zich vaardig daarin uit te drukken, misschien tot genoegen van anderen; maar helaas! Zij kunnen wel vreemdelingen zijn aangaande de eerste letteren en grondbeginsels van het loven en de Geest des gebeds. Ik wilde dat gijlieden, die het beide mist, daarom opzag naar de hemel. Velen van u kunnen niet bewogen worden, om in uw huisgezin te bidden, (en ik vrees ook weinigen in het verborgen; hetwelk waarlijk een ernstiger werk is) omdat u het niet gewend noch geleerd bent, helaas, geliefden! dit komt niet door opvoeding of geleerdheid, het komt van de Geest der aanneming tot kinderen: en omdat u niet bidden kunt, zo zegt u, dat u de Geest niet hebt, bent u geen kinderen van God — maar weet dan ook, wat er ligt in het onvermijdelijk gevolg van uw eigen belijdenissen.

Maar ik haast mij tot de hoedanigheden van dit Goddelijk werk namelijk vurigheid, eerbied en vertrouwen. Er is vurigheid, eerbied en vertrouwen in het roepen: Abba, Vader! want deze dingen zijn onze Vader betamelijk. Het eerste: de vurigheid. Ik vrees, dat wij dit bij velen elders moeten zoeken dan in het bidden. Bij andere minder belangrijke dingen wordt dit nog wel bevonden. Waarlijk de geest en hartstochten van de mensen lopen in een ander kanaal, namelijk in de weg van twist en gekijf, in de weg van drift en verkeerde ijver; en omdat enige dingen, waar omtrent wij ernstig strijden, enig deel of samenhang hebben aan de godsdienst, zo is het, dat wij niet alleen onze hevigheid verschonen, maar ook goedkeuren. Maar hoe veel beter was het onze vurigheid te gebruiken in smekingen tot God; dat zou een Goddelijk kanaal zijn. Weer andere mensen putten hun geest uit in het najagen van de dingen van deze wereld; de scherpheid en drift van hun begeerten wordt door heen gekeerd, en zo worden zij noodzakelijk stomp en slap in geestelijke dingen, zodat zij tot de hemel niet kunnen doordringen, en krachtdadig de overhand hebben.

Het reukwerk, dat op het reukaltaar moest geofferd worden, Exod. 30, moest eerst gestoten en bereid worden; en waarlijk, het gebed van een gestoten en verbrijzeld hart en verslagenen geest zou recht opgemerkt worden; een geest waarlijk gevoelig omtrent zijn eigen onwaardigheid en gebrekkigheden.—Dat stoten en kneuzen van het hart zal een goede welriekende reuk geven, gelijk sommige specerijen, wanneer zij niet gestoten zijn, geen reuk geven. Het reukwerk was gemaakt van verscheidene specerijen, ons te kennen gevend, dat het ware gebed niet alleen een genade, maar een samenvoegsel van genaden is, het is de verenigde oefening van al de genaden van de Christen, smakelijk gemaakt door die allen, elkeen ervan geeft er enige bijzondere welriekendheid aan, gelijk nederigheid, geloof, boetvaardigheid, liefde, enz. Het werken van het hart in de smeking is een soort van kort begrip en samenstelling van die allen, gelijk een reukwerk opgemaakt wordt uit vele enkele bestanddelen. Maar boven al, gelijk het reukwerk, zo moeten onze gebeden door vuur op het altaar aangestoken worden, er moet enige hitte en vurigheid, enige warmte ontvangen worden door de Heilige Geest in onze harten, die onze specerijen een liefelijke reuk geeft, gelijk vele specerijen geen vermakelijke geur geven, voordat zij hitte krijgen. Last ons deze verbintenis op onze harten leggen, opdat zij ernstig in ons mogen zijn in het naderen met smekingen tot God de Vader der geesten; en bovenal, dat wij onze inwendige ziel of ons binnenste Hem aanbieden, voor Wie het innigste van de ziel naakt en open is, hoewel wij het niet uitbrengen. En gewis, dikwijls in het gebed te zijn, zal veel bijbrengen tot vurigheid en om die gestalte te behouden, gelijk wij die verkregen hebben.

 

40e Predikatie, Rom. 8:15

Door Welken wij roepen: Abba, Vader!

Een ieder, die iets gevoelt van de godsdienst, moet noodzakelijk weten en belijden, dat er geen oefening is, die betamelijker of nuttiger is voor hem die ze belijdt, dan zich te begeven tot de oefening van het gebed; maar dat, wat door allen beleden wordt. en in de uiterlijke verrichting door velen nagekomen wordt, vrees ik, dat nog een verborgenheid is, die ten opzichte van de ware en levende natuur voor ons verzegeld en gesloten is. Daar wordt hier veel van uitgedrukt in weinige woorden: "Door Welken wij roepen: Abba, Vader!" De Goddelijke hoedanigheid van dit werk wordt hier opgemaakt door een samenwerking van vurigheid, eerbied en vertrouwen. Van het eerste heb ik tevoren gesproken, maar ik vrees, dat ons hart toen niet warm genoeg was; of dat het sinds die tijd verkoeld is.

Het is niet het luide geklank van de woorden, dat het best in de hemel gehoord wordt, of dat het gezegd wordt, roepen tot God te zijn; nee, maar dit wordt in het hart meer stilzwijgend door mensen verricht, en het klinkt zo op in de oren van God. Zijn oog is scherp, en de stem van de zielsbegeerte is helder, en al kwam ze uit de diepste diepte, zij zou tot Zijn oren komen. Het is waar, het geweld van de genegenheid kan soms de inspanning van de stem veroorzaken, maar zij kan evenwel hemelhoog luid roepen, terwijl zij binnen gehouden wordt. Ik dring niet aan op zulke buitengewone trappen van vurigheid, die het lichaam aandoen; maar ik zou liever wensen, dat wij ons gewend hadden aan een vaste, bedaarde ernstigheid en ingespannenheid van de geest, die gestadiger zijn dan zulke verrukkingen; dat wij altijd onze geest vergaderen tot hetgeen waarmee wij bezig zijn, opdat wij die konden afroepen van onnodige afzwervingen, en die op het tegenwoordige voorwerp van de godsdienst vestigen, dit is te aanbidden in de geest, tot Die, Die een Geest is.

De tweede zaak, welke de zoete gematigdheid des gebeds veroorzaakt, is eerbied. En wat is meer passend? Hetzij u Hem of uzelf aanmerkt: "Ben Ik dan uw Vader, waar is Mijn eer? En ben ik uw Heere, waar is Mijn vreze?" Mal. 1:6. Als wij Hem Vader of Heere noemen, roepen wij zoveel uit, dat wij onze afstand van Hem, en Zijne opperhoofdigheid over ons behoren te kennen; en indien de godsdienst in het gebed dit kenmerk niet draagt, en niet een uitdrukking geeft van deze eerwaardige en heerlijke Heere, Wie wij dienen, mist het die gevoeglijkheid en gepastheid op Hem, die de schoonheid van de dienst is. Is er wel iets onbetamelijker, dan dat kinderen zich oneerbiedig, verachtelijk gedragen omtrent hun vader, aan wie zij hun eigen bestaan schuldig zijn? Het is een afschuwelijke zaak zelfs in de natuur, en tegen het licht van de natuur. O hoe veel gruwelijker moet het dan zijn, tot de Vader der geesten te naderen, Die ons gemaakt heelt en niet wij onszelf, in Wiens hand onze adem is, en bij Wie al onze wegen zijn; met één woord, aan Wie wij niet alleen dit stof verschuldigd zijn, maar ook de levende geest, die dit stof bezielt, die van de hemel ingeblazen is, — in Wie wij leven, ons bewegen, en van Wie ons geluk afhangt zulk Één te dienen en te aanbidden, en ons toch zo onbetamelijk en oneerbiedig te gedragen in Zijn tegenwoordigheid, zodat onze harten niet eens met het besef van Zijn heerlijkheid aangedaan zijn, maar dood en slap terneer liggen voor Hem, Hem nauwelijks in onze gedachten hebbend, of beseffen tot Wie wij spreken!! En eindelijk, onze gedragingen voor Zijn aangezicht zijn dikwijls zodanig, dat zij niet aangenomen zouden kunnen worden in de tegenwoordigheid van een mens, die een weinig boven ons is verheven. Indien wij bezig zijn tot dezulken te spreken, en wij ons evenwel gedurig ter zijde afkeren tot een ieder die daar bij komt, en samenspraak houden met ieder gering schepsel; — dit, zeg ik, zou in de tegenwoordigheid van een koning, of van een hooggeplaatste staatspersoon als een ongerijmde onbeleefdheid gerekend worden, als men ooit zou kunnen begaan. En nochtans gedragen wij ons zelf even zo omtrent de Vader der Geesten!

O! die afzwervingen van de harten van de mensen in de godsdienst! Terwijl wij in samenspraak, in het gebed met onze Vader en Heere zijn! Van wie is het hart is zo gevestigd tot een gestadige opmerking en aandacht, door de indruk van Zijn heerlijke heiligheid? Van wie gaapt de geest niet gedurig naar buiten, en slaat niet acht op iedere zaak, die voorkomt, tot verderving van die onderhandeling? Och! Dat dit woord met grote letteren op onze harten geschreven was! Ps. 89:8: "God is grotelijks geducht in de raad der heiligen, en vreselijk (of geëerbiedigd) bij allen die rondom Hem zijn." Dat ene woord God, drukt alles uit, want, of wij moeten Hem in een afgod veranderen, welke niets is, of zo wij Hem begrijpen God te zijn, moeten wij onze oneindige afstand van Hem, en Zijn onuitsprekelijke en ontoegankelijke heerlijkheid boven ons beseffen. Hij is grotelijks geducht en geëerbiedigd in de vergaderingen, die boven rondom zijn, in de opperhoven van de engelen, die heerlijke geesten, die hun voeten voor ons moeten dekken, dewijl wij hun heerlijkheid niet kunnen zien. Zij moeten hun aangezichten voor Hem bedekken! omdat zij Zijn heerlijkheid niet kunnen aanschouwen. Jes. 6. Welk een heerlijk gevolg heeft Hij! En nochtans hoe eerbiedig zijn zij! Zij passen Hem op rondom de troon, veel meer als hovelingen hun koning; want zij zijn allen gedienstige geesten, zij rusten dag noch nacht om die Heilige te aanbidden, en in verwondering te staan, roepende: "heilig, heilig, heilig is de HEERE der Heirscharen. De ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol!"

Nu hoe veel meer moet Hij dan grotelijks geducht en geëerbiedigd zijn in de vergadering van Zijn heiligen, van arme sterfelijke mensen, van wie de grondslag in het stof is, en die in leem wonen, en daarenboven ongerechtigheid indrinken als water? Er zijn twee punten van onderscheid en afstand waarin Hij verder van ons is: Hij is de engelen nader, want engelen zijn zuivere geesten; maar wij hebben vlees, wat het af is van Zijn natuur; de engelen zijn heilig en zuiver, (doch die heiligheid is evenwel bevlekt in vergelijking met Zijn onbesmette heiligheid) wij zijn met zonde verontreinigd, hetwelk ons het verst van Hem afstelt, en waarvan Zijn heiligheid de grootste afkeer heeft. Laat ons hierop letten, mijn geliefden! opdat wij de indruk van de heerlijke heiligheid en Majesteit van God op onze harten mogen dragen, zo dikwijls wij voor Hem verschijnen, opdat wij Hem zo mogen dienen en verheugd zijn met beving, en bidden met eerbied en godvruchtigheid. Indien wij waarlijk onze eigen staat en hoedanigheid bevatten, hoe laag en verachtelijk die is, hoe wij het zuivere klare aanschouwen van onze gewetens niet kunnen verdragen, wij kunnen onszelf niet stijf aanzien zonder schaamte en schaamroodheid van het aangezichts, vanwege het lelijke schouwspel dat wij zien; veel minder zouden wij kunnen verdragen, dat onze zielen open zouden gesteld worden voor het gezicht van andere mensen, zelfs de verachtste van de mensen: wij zouden met schaamte overstelpt worden, indien zij in onze harten konden zien. Nu merkt op, en beseft het ernstig, wat Hij is, hoe verheerlijkt in heiligheid, hoe oneindig in wijsheid, en hoe al de geheimen van uw zielen naakt en geopend zijn voor Zijn ogen, en dan vertrouw ik zeker, dat u zult geschikt worden tot een eerbiedige, ootmoedige en bevende gedraging voor Zijn ogen.

Maar daarenboven ten derde, moet ik er dit toe doen: dat omdat Hij uw Vader is, u er ook vertrouwen mee mag vermengen; ja u is geboden zo te doen, en dit eert Hem evenzeer als de eerbied: want vertrouwen op God als onze Vader is de beste erkenning van de grootheid en goedheid van God; het geeft te kennen, hoe machtig en meteen hoe gewillig Hij is, om ons te behouden; en zo bekrachtigt het ons de beloften van God aan ons gedaan, en het stelt een regel op Zijn getrouwheid. Daar is niets, waarmee Hij zich meer geëerd rekent te zijn, dan dat een ziel zich volkomen aan Hem overgeeft, en op Zijn macht en goedwilligheid steunt in alle noden, hun zorg op Hem werpend als een liefhebbende Vader, Die voor ons zorg draagt.

En waarlijk, er is veel schoonheid en harmonie in de samenvoeging van die twee: zich te verheugen met beving, te vertrouwen met eerbied, te bidden zonder twijfeling, en toch gevoelig te zijn omtrent onze oneindige afstand van Hem, en de ongelijkheid van onze verzoenen met Zijn hoogheid; daarin is een kinderlijke geschiktheid samengesteld, eveneens heeft de gestalte en gedraging van een hoveling deze bestanddelen in zich: de liefde van zijn vader en de gunst van de Vorst, doet hem vrijheid nemen en vrijmoedigheid gebruiken, doch meteen is hij niet ongedachtig aan zijn afstand tussen hem en zijn vader en heer.

"Laat ons tot Hem naderen in volle verzekerdheid des geloofs." Hebr. 10:23. Daar is in de Schrift veel opwekking tot, en gebod en aanbeveling tot die vrijheid en rondborstigheid, om onze verzoeken tot God uit te storten, als aan Één, die ons zeker zal horen, en geven hetgeen goed is. Het ongeloof verderft alles, het is een snode en lafhartige zaak, hetwelk geen eerwaarde gedachten van God kan vatten, maar alleen zoals het zelf is; maar het geloof is dat welbehaaglijk bestanddeel van het gebed, namelijk: hoe lagere gedachten een mens van zichzelf heeft, hoe hoger en eerwaardiger gedachten het van God neemt. "Mijn wegen zijn niet uw wegen, noch Mijn gedachten uw gedachten, maar zij zijn zo ver hoger, als de hemel boven de aarde is, zegt de HEERE", Jes. 55:9. Dit is de regel naar welke een gelovige ziel God begrijpt, en van Hem verwacht; en wanneer een ziel zo op God gevestigd is, door op Hem te vertrouwen en in Hem te geloven, dan is zij recht vast. "Mijn hart is vast, vertrouwende op de Heere.’ Ps. 112:7.

O hoe wankelend en ongestadig is een ziel, totdat zij het anker vestigt op de grond van Zijn onveranderlijke beloften! Zij wordt met alle winden op en neer geslingerd; zij is dubbelhartig, nu is zij op de ene, dan op de andere weg, nu van dit gevolg, en binnenkort is zij veranderd; waarlijk de ziel is gelijk de zee, vatbaar voor de minste of grootste beweging. Jak. 1:6—8. Ik weet niets, dat uw hart zo zal vasthouden tegen het afzwerven in het gebed, of uw hart zo zal bevestigen tegen ontsteltenis en onrust na het gebed;—niets dat zo uw geest zal ontlasten en verlichten van zorgen als dit: dat u God als algenoegzaam aangrijpt, en dat u die drang op uw hart legt, om op Hem en Zijn welbehagen te wachten, en uw ziel te werpen op Zijn beloften, die zo vol en vrij zijn, en daar te blijven, als bij uw ankergrond, in al de wisselingen en veranderingen van uitwendige of inwendige zaken.

In geestelijke dingen, die uw zaligheid betreffen en volstrekt nodig zijn, mag u die vrijmoedigheid gebruiken, om ronduit te zijn in uwe verzoeken, gelijk Job: "zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen", en gelijk Jakob: "ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zegent," maar in uitwendige dingen, die enige nuttigheid in zich hebben, en toch niet altijd bekwaam zijn voor ons hoogste goed, of in de trappen van geestelijke gaven, en mate van genade, daar roept ons de Heere, dat wij zonder angst onze harten bij Hem zouden uitstorten, maar wij moeten het ook doen met onderwerping aan Zijn welbehagen, omdat Hij het best weet, wat goed voor ons is, en wij zijn hierin niet verbonden te vertrouwen, dat wij de bijzonderheden die wij eisen, zullen ontvangen; maar ons vertrouwen moet veeleer wezen en gevestigd zijn op Zijn goedwilligheid en gunst, dat Hij zeker niet zal weigeren, hetgeen Hij weet, dat goed voor ons is, alzo moesten wij onszelf hierin volstrekt zonder zorgvuldigheid op Zijn vriendelijke en Vaderlijke voorzienigheid, aan Hem overgeven, opdat Hij in deze over ons beschikt, gelijk Hij het geschiktst oordeelt.

Daar is soms te veel bepaling van God, en te veel beslissends en volstrekts wordt er gebruikt bij Hem in zulke dingen, in welke Zijn wijsheid een wijdte begeert, beide in openbare en geheime zaken, nadat de mensen hun genegenheden en belangen daarin verbonden zijn; maar dat gaat gewoonlijk vergezelschapt en in het einde achtervolgd met schaamte en gemis van zijn verwachting; en aan de andere kant is er een onverdraaglijke slapheid en flauwheid in velen, om aan te dringen op de gewichtigste verzoeken van zaligheid, doding van de zonden, enz. wat zeker ontstaat uit wantrouwen en ongeloof van het hart, en uit gebrek aan een gewortelde verzekering, aan de ene zijde van de onvergelijkelijke noodzakelijkheid en waardij van de dingen zelf, en van Zijn gewilligheid en verbintenis, om die te verlenen.

Het woord wordt hier verdubbeld: Abba, Vader. Het Syrische en Griekse woord betekenen een en dezelfde zaak, en drukken de tere genegenheid en liefde van God uit, omtrent degenen, die tot Hem komen: "Die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken;" zodat hij die tot God komt, geloven moet, dat Hij de ingewanden en het mededogen van een Vader heeft, en dat Hij lichter aangedaan zal zijn met onze aanhoudende gebeden, dan onze natuurlijke vader. Hij mag Zijn kinderen lang laten roepen, maar het is niet omdat Hij niet horen wil; maar omdat Hij hun gedurig wil horen, en dat Hij lust heeft, om hun geroep meermalen te horen. Indien Hij uitstelt, het is Zijn wijsheid, om ons Zijn weldaden dierbaarder en liever te maken, en om ons te leren, onze verzoeken aan te dringen, en te pleiten om een antwoord.

Daar benevens is het zeer tot onze troost, dat van wie de gebeden ook tot Hem opkomen, en van welke hoek van de wereld het ook is, kan het toch niet missen of zij zullen aangenomen worden: alle landen, alle talen, alle plaatsen zijn door Jezus Christus geheiligd, opdat al wie de naam des Heeren van de einden der wereld aanroept, zou zalig worden. En gewis, het is een zoete meditatie, te bedenken, dat de zuchtingen van de zielen van de einden van de aarde gehoord worden, en dat het einde nabij de hemel is als het midden, en een woestijn even nabij is als een paradijs; en dat al verstaan wij elkaar niet, wij nochtans een liefhebbende en levende Vader hebben, Die al onze meningen verstaat; en alzo maken de verschillende talen en spreekwijzen van de leden van dit lichaam, geen verwarring in de hemel, maar zij komen samen in Zijn hart en genegenheid, en zijn een lieflijk reukwerk, opgezonden van de algemene kerk, welke hier op aarde verstrooid is. Och dat de Heere ons overreedde en bewoog, om op deze wijze tot onze Vader te roepen in al onze noden!

 

EINDE