De vernedering des harten

voorgesteld in twaalf boet-predikatiën

gedaan bij verschillende plechtige gelegenheden

door

Mr. Hugo Binning

in zijn leven dienaar van het Evangelie te Goven in Schotland

uit het Engels vertaald door Jan Ross

 

Inhoud

 

Voorrede van de drukkers aan de heilzoekende lezer *

Een verhandeling over Spr. 27:1 *

1e predikatie *

2e predikatie over Spr. 27:1 *

Een verhandeling over Jes. 1:10,11 *

Een verhandeling over Jes. 1:16,17 *

1e predikatie *

2e predikatie over Jes. 1:16,17 *

Een verhandeling over Jes. 26:3 *

1e predikatie *

2e predikatie over Jes. 26:3 *

Een verhandeling over Jes. 59:20 *

Een verhandeling over Jes. 64:6,7 *

1e predikatie *

2e predikatie over Jes. 64:6,7 *

3e predikatie over Jes. 64:6,7 *

4e predikatie over Jes. 64:6,7 *

 

 

Jer. 4:14.

Was uw hart van boosheid, o Jeruzalem! opdat gij behouden wordt; hoe lang zult gij de gedachten uwer ijdelheid in het binnenste van u laten vernachten?

Voorrede van de drukkers aan de heilzoekende lezer

Het is de grote plicht van alle mensen, om hun tijd hier op de wereld, alle dagen goed te besteden tot eer van God, en tot wezenlijk profijt van hun eigen zielen, als ook van hun naasten. De heilige apostel vermaant ons allen, Ef. 5:15,16. Ziet dan, hoe gij voorzichtiglijk wandelt, niet als onwijzen, maar als wijzen; de tijd uitkopende dewijl de dagen boos zijn. Het is zeker, dat wij deze vermaning van de apostel niet te algemeen of te wijd kunnen uitbreiden over onze ganse leeftijd hier op aarde. En over ieder uur ervan, om die gehele tijd gedurig uit te kopen, en die goed en wijselijk voor de Heere, alsmede voor onszelf en anderen te besteden. O! Of de mensen in de wereld eens wisten, wat een bovenmate kostelijk goed de tijd is, en wat een groot gewicht er hangt, aan het recht gebruiken ervan, zij zouden daar zeker als wijze kooplieden mee zoeken om te gaan en te handelen, en ieder uurtje daarvan op zijn rechte prijs stellen, en het niet graag beneden de waarde voor iets, dat kwaads of ijdel is overgeven. Laat ons, beminde lezer, bij deze nuttige en noodzakelijke materie van het uitkopen van de tijd met onze aandacht eens een weinig stil staan; en indien het immers wezen kan, zoekt toch eens een weinig tijd hiertoe uit te kopen en af te zonderen, eer u zich nog begeeft om deze predikatiën in te zien, teneinde om uw harten te brengen bij deze vermaning van de apostel.

A. Bedenkt eens met ernst bij uzelf, wat een uitmuntende en kostelijke zegen van God de tijd is, die ons dagelijks door Zijn milde goedertierenheid hier op de wereld, vergund wordt te leven. De mensen zijn doorgaans gewoon, zeer weinig prijs en achting te stellen op een waar, daar zij alle dagen door Gods genadige hand zo rijkelijk van voorzien worden. Maar dat komt, omdat zij vanwege hun geestelijke blindheid en de rampzalige bedriegerij van de satan, de rechte waardij daarvan nog nooit hebben leren kennen. Velen hebben het helaas! al te laat geleerd: wanneer zij hun kostelijke en langdurige leeftijd hier op de wereld alleen in zonden en ijdelheid verkwist hadden; en nu op het uiterste van hun leven eerst deze haar schrikkelijke dwaasheid gewaar werden, en met de grootste droefheid en benauwdheid van het hart bevonden, hoe onbereid zij nog waren om te sterven, en om te staan voor de Zoon des mensen. Wat meent u dat die ongelukkigen in een ure des doods niet wel graag wilden besteed hebben, voor nog een weinig langer tijd leven? Denkt u dat zij ook nog iets te kostelijk daar voor gehad zouden hebben, onder alle hun aardse bezittingen? Neen geenszins; huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven, wist ook de duivel wel te zeggen, Job 11:4. Hoe graag zou immers die rijke dwaas al zijn velden en schuren vol koren aan god niet wel geboden hebben, voor nog een korte tijd leven hier op de wereld, wanneer die stem zo onverwacht tot hem kwam, gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen? Luk. 12:20. Maar wat is het niet droevig, dat men de uitnemende kostelijkheid van de tijd dan eerst leert kennen, als het voor ons te laat is om met die kennis enig voordeel te doen?
Hoe veel beter doet die mens niet, die zijn tijd enigszins recht weet te waarderen en te achten, terwijl hij die heeft? Anders handelt men eveneens als een, die al zijn goed tot de laatste duit toe in weinige jaren onbezonnen en wellustig heeft doorgebracht; en die dan eerst begint te bemerken, wat een kostelijke goederen en middelen hij gehad heeft, als hij het alles kwijt is: wat zal hem die wetenschap nu baten, anders dan dat zij zijn droevig berouw en smarten maar zoveel temeer moet verzwaren, en hem zijn tegenwoordig gebrek en ellende te ondraaglijker maken? Daarom, beminde lezer, wacht uzelf toch door de genade Gods, voor deze grote dwaasheid; en leert het voordeel en de kostelijkheid van uw leeftijd kennen, terwijl u die door de oneindige genade en goedertierenheid des Heeren, nog in overvloed dagelijks mag genieten, zonder nochtans te weten, hoe lang of hoe kort deze barmhartigheid Gods over u zal duren. Handelt hier toch als wijze kooplieden, die hun waren achten en voor de meeste prijs zoeken te verkopen, eer die hen onder de hand bederven of anderszins ontroofd worden. Tot dat einde overweegt wel ernstig bij uzelf, wat een groot nut en voordeel u met uw tijd kon doen, indien u die door Gods genade dagelijks goed weet aan te leggen en te besteden.

1. Wat kon u met het goed gebruiken van uw tijd niet al een groot voordeel doen, om de dienst en eer Gods hier op de wereld te bevorderen, in uw eigen beroep en standplaats, daar in u de Heere gesteld heeft? Wij vinden de ware kerk in de Heilige Schrift bij een hof vergeleken, daar in allerlei bomen geplant staan. Ieder lidmaat van de kerk is als een boom die wast in deze hof. Maar nu weten wij, dat alle bomen niet evenveel vrucht dragen, en niet evenveel voordeel opbrengen voor hun bezitter. Zo brengen ook alle leden van de kerk niet evenveel voordeel voor de Heere op, en dragen voor Hem niet evenveel vrucht; maar de ene geeft meer, de ander minder; en ene ander geeft helemaal niets, maar is geheel onvruchtbaar. Waar komt dat nu anders vandaan, als omdat de een zijn tijd en middelen door genade meer weet in acht te nemen, en tot eer van zijn God te besteden, dan de andere, die zijn tijd en middelen meer verzuimt en verwaarloost? Waarom zijn sommige christenen zulke uitstekende lichten in de kerk geweest, en hebben hier op de wereld zoveel dienst aan de Heere en aan Zijn waarheid en koninkrijk gedaan, anders als omdat zij hun tijd en middelen voor de Heere alle dagen goed hebben gezocht te besteden, en hun talenten gedurig op winst en woeker voor hun grote Meester hebben zoeken aan te leggen? Hadden zij haar kostelijke tijd, gelijk als zo velen helaas! onder ons doen, in enkel ijdelheid doorgebracht; en hun middelen en talenten ook zo schandelijk en ontrouw als dezen verwaarloost, zij zouden ook niet meer gedaan hebben tot bevordering van de dienst en eer van God; zij zouden als dwaze kooplieden, al die uitstekende winst en voordeel verloren hebben, die de Heere nu op zo een bijzondere wijze van hen getrokken heeft. En ach! of de mensen eens wisten, wat het is, de dienst en de eer van God op de wereld te helpen bevorderen: hoe waardig de Heere is door hen alleszins geprezen en verheerlijkt te worden. Dit is immers het ganse einde waartoe zij van God hier op de wereld gesteld zijn; want de Heere heeft alles gewerkt om Zijn Zelfs wille: ja ook de goddeloze tot de dag des kwaads, Spreuk. 16:4. Hij is onze grote Schepper, onze Koning en Onderhouder. Wij zijn, of hebben immers niets, dan alleen uit de onuitputtelijke fontein van Zijn grondeloze macht en goedertierenheid, die aan ons, nietige aardwormen ieder ogenblik het leven, en de adem en alle dingen geeft, Hand. 17:25. Wanneer hij maar eens voor een moment Zijn hand van ons aftrok, zo zouden wij immers aanstonds ons gehele wezen en bestaan, en alles voor eeuwig verliezen, en wederom een enkel niet worden, gelijk wij voor deze waren. Ja Hij is ook onze grote Heiland en Verlosser, indien wij Hem door onze ongelovigheid anders maar niet verwerpen, Die ons door Zijn eniggeboren Zoon, naar de onuitsprekelijke rijkdom van Zijn genade uit het onderste van de helle en van de eeuwige verdoemenis, en uit de macht van de zonde en van de satan wederom heeft komen verlossen, en ons tot Zijn kinderen en tot erfgenamen van het eeuwige leven gemaakt heeft. Hij is ons een God van volkomen zaligheid, Ps. 68:21. Wanneer wij Hem daar voor maar in waarheid houden en erkennen willen. Hij is ons Licht en Leven, onze Zon en schild, onze Vrede en Troost, ons Heil en Sterkte, onze Rotsteen en ons enig Al; en buiten Hem is er niets in hemel of op aarde, dat ons enig goed of hulp of voordeel kan aanbrengen, omdat alles niets is zonder Hem. O, wat moest die grote en zalige God, die enige Bron van alle volmaaktheid en goedheid, dan niet van ons nietige aardwormen, zonder ophouden in al ons doen en laten geprezen en verheerlijkt worden! Hoe moest niet ons gehele leven en al onze werkzaamheid, al onze troost en vreugde daarin alleen bestaan! Met wat een onverzadelijke lust en ijver moesten wij in dat zalige werk niet gedurig bezig zijn, en al de krachten van onze zielen en lichamen alleen en gedurig, daarin werkzaam houden zonder moe of mat te worden! Niets kan er immers rechtvaardiger of betamelijker zijn, niets verstandiger, niets uitgelezener, niets voordeliger of heilzamer voor onszelf, dan God onze grote Schepper en Koning en Verlosser, Die ons zo duur gekocht heeft, steeds te verheerlijken in ons lichaam en in onze geest, welke Godes zijn, 1 Cor. 6:20. Wij moesten gedurig immers alles voor Hem zijn, en niets voor onszelf of voor een ander. Wij moesten nooit zelfs een gedachten in ons hart opnemen, anders als tot Zijn lof en heerlijkheid. Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, hetzij dat gij iets anders doet, doet het al ter eer Gods, 1 Cor. 10:31. Dit volk, zegt de Heere van ons, heb ik Mij geformeerd; zij zullen Mijn lof vertellen. Jes. 43:21. En ziet eens o mens, wat een schone gelegenheid, middelen en genade u daartoe hebt in uw leven, indien u uw kostelijke tijd aan dat zo heerlijke en noodzakelijke werk maar alleen wilde besteden. Wat zoudt u, als dit uw enigste hartelust en begeerte was, door de gedurige ondersteuning van de Geest der genade en der heerlijkheid, niet al veel kunnen doen om uw grote God en Schepper hier op de wereld te verheerlijken, Zijn lof en deugden te verkondigen, Zijn waarheid te verbreiden, en Zijn dienst en koninkrijk onder de mensen alleszins te bevorderen? O! Hoe goed zoudt u uw tijd dan niet dagelijks besteden. Hoe nuttig zoudt u dat kostelijke pand dan niet aanleggen, in het betrachten van zo’n zalig en heerlijk werk! Zo doen die verheerlijkte zielen van de gelukzaligen in de hemel; die besteden alle hun tijd (zo men hen die in de eeuwigheid wonen, een tijd mag toeschrijven) enig en geheel aan dit grote werk, zonder immer een minuutje daarvan te laten verloren gaan; zij hebben geen rust dag en nacht, zeggende, heilig, heilig, heilig, is de Heere God, de almachtige, Openb. 4:8. Hetgeen dezen in de hemel doen en in de zalige eeuwigheid, dat moeten wij immers in gemeenschap met hen door dezelfde Geest Gods, ook reeds arbeiden te doen hier op de aarde en in de tijd, teneinde op dat de alleswaardige Jehovah zo beide in de hemelen op de aarde, van Zijn schepselen verheerlijkt wordt. Gelijk dit van de hemelingen gelukzaligheid is boven in de hemel, zo moet dat ook onze gelukzaligheid zijn hier beneden op de aarde, daar zij de eeuwigheid toe besteden, daar moeten wij de tijd toe besteden. Met wat een grote en onuitsprekelijke voorrechten God Zijn kinderen ook begunstigd in de hemel, en hoe volmaakt haar gelukzaligheid daar ook is door Zijn genade, zo genieten wij arme stervelingen nochtans dit zonderlinge voorrecht boven hen, dat wij de Heere onze God hier beneden op de wereld en in de tijd onder de mensen mogen verheerlijken. Als onze tijd hier verlopen is, dan houdt ook dit ons voorrecht op, gelijk die vrome koning Hiskia eens zeide, want het graf zal U niet loven; de dood zal U niet prijzen; die in de kuil neerdalen zullen op Uw waarheid niet hopen, de levende, de levende die zal U loven. Gelijk ik heden doe, Jes. 38:18,19. Ach of een ieder die dit leest, deze grote zaak eens recht mocht overdenken, en daar met zijn gemoed door de genade Gods eens aandachtig bij mocht stilstaan, om daar de uitnemende kostelijkheid van de tijd te leren bemerken, die wij aan zo’n onbegrijpelijk zalig en heerlijk werk konden besteden, indien wij daar maar ware lust en begeerte toe hebben.

2. Bedenkt ook o mens, wat een onuitsprekelijk voordeel u met uw tijd kon doen voor uzelf, indien u die door Gods genade steeds wilt uitkopen, en omzichtig besteden tot bevordering van uw eigen tijdelijke en eeuwige welstand, naar ziel en lichaam.

In opzicht van uw aardse en lichamelijke welstand is immers het dagelijks goed besteden en aanleggen van uw tijd in de dingen van uw beroep het rechte middel, waardoor de Heere u Zijn tijdelijke zegen wil toeschikken, dat u zichzelf en uw huisgezin met eer mag onderhouden. Het is een van de voornaamste zaken die ons aangaan, dat wij in ieder week naar des Heeren heilige ordinantie zes dagen vlijtig arbeiden in dat werk of beroep, daar Zijn voorzienigheid ons in gesteld heeft. Indien wij nu van ons beroep en aardse bezigheid, gelijk het de christenen betaamt, geweten maken voor God, en de tijd daaraan behoorlijk besteden zonder verzuim; wat zullen wij onszelf en ons huisgezin onder Gods genadige zegen daar niet al een voordeel mee aanbrengen! Wij zullen al onze zaken binnen en buiten ‘s huis in goede welstand en orde houden; wij zullen dagelijks met lust onze bezigheden waarnemen; ons voedsel en deksel, zoveel wij van node hebben, voor ons en voor ons huis vinden; en wij zullen met een kinderlijk vertrouwen op de verdere zegen des Heeren onze God mogen wachten, want de hand des vlijtigen maakt rijk, Spr. 10:4. Die naarstige en deugdzame huisvrouw, daar Salomo van spreekt, die geen tijd in haar beroep en in de bezorging van haar huisgezin liet verloren gaan, denkt aan een akker, en krijgt hem. Van de vrucht van haar handen plant zij een wijngaard. Zij breidt haar handpalmen uit tot de ellendigen, en zij steekt haar handen uit tot de nooddruftigen, om die van hun overvloed te helpen. Zij vreest voor haar huls niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed, Spr. 31:16,20,21. Vanwaar kwam haar deze grote zegen en welvaart, dan alleen van des Heeren goedertierenheid door middel van het vlijtig in acht nemen en besteden van haar tijd, alle dagen aan de zaken van haar huiselijke bezigheid? Daarentegen van waar komt het, dat het met velen hun zaken in de wereld zo ten achteren gaat, dat er in de huisgezinnen zoveel wanorde, gebrek en ongelegenheid dikwijls gevonden wordt; dat men zijn naasten menigmaal zozeer tot een last is; anders als omdat men zijn kostelijke tijd dagelijks zo onnut verspilt in luie ledigheid en allerhande ijdelheid, latende zo menige schone ure van de dag verloren gaan in ijdel klappen en andere snode tijdsverkwisting; daar men die met naarstigheid kon besteedt hebben aan enig nuttig werk of handenarbeid binnen of buitens huis. Is het dan wel wonder, dat het met onze zaken dagelijks zozeer verloopt en achteruit gaat? Of heeft de Heere Zijn zegen ook elders aan de luiaard, of aan de onnutte tijdverkwister belooft! Zegt niet de wijze koning, ik ging voorbij de akker eens luiaards, en voorbij de wijngaard van een verstandeloos mens, en ziet hij was geheel opgeschoten van distelen; zijn gedaante was met netelen bedekt, en zijn stenen scheidsmuur was opgebroken? Spr. 24:30,31. Vanwaar kwam die verwoesting en dat groot verval? Immers alleen omdat die mens zijn tijd niet getrouw in acht genomen, en niet alle dagen naarstig in het werk van zijn akker en wijngaard besteedt, maar die gewoonlijk in ledige ijdelheid onnut verkwist had. Ziet dan, o! mens, wat een kostelijk goed de tijd is, omdat u die in uw verordineerde bezigheid zorgvuldig bestedende, daardoor zoveel goed voor uzelf en uw huis verkrijgen kunt, dat u niet alleen steeds alle dingen bij u onder de zegen des Heeren in goede orde mag vinden; maar ook met vreugde dagelijks uw eigen brood mag eten, en ook zelfs nog hebt mee te delen degene die nood heeft, Ef. 4:28. Of zou iemand dit ook een kleine zaak achten, die daar raakt onze tijdelijke welstand hier op aarde, welke de Heere wil dat wij in behoorlijke orde ook alleszins zullen zoeken en ter harte nemen?

Nochtans is het evenwel maar weinig en gering, in vergelijking van het grote geestelijk voordeel, dat wij onszelf met het goed aanleggen en besteden van onze tijd door Gods genade dagelijks doen kunnen. O! Wat kunnen wij onszelf daarmee niet al schone en onwaardeerbare schatten vergaderen, indien wij anders wijze kooplieden zijn: schatten die oneindig overtreffen alle aardse goederen, en van welke het allerminste veel uitnemender is, dan de beste kronen en koninkrijken van deze wereld. (1) Indien wij onze tijd en middelen en de genade van God die ons verschenen is, goed willen gebruiken en aanleggen, wat kunnen wij dan voor onszelf niet al een schat vergaderen van hemelse wijsheid? Wij zien wat een natuurlijke wijsheid en wetenschap de lieden van deze wereld voor zich niet al weten te vergaderen door het naarstig besteden van hun tijd aan het onderzoek van de aardse dingen; daar zij nochtans, omdat zij God niet kennen, gans ongelukkig en rampzalig mee zijn. Maar wat zouden wij ons niet een veel betere wijsheid kunnen vergaderen uit die onuitputtelijke fontein van des Heeren Woord, en uit alles wat nuttig is tot onze lering, indien wij onze tijd door genade daaraan gedurig maar goed wisten te hangen en te besteden? O! Indien wij maar eens rechte lust hadden tot die wijsheid die van boven is, en wij het daar eens ernstig op gezet hadden om de slechtigheden te verlaten, Spr. 9:6. Indien wij van de ware kennis Gods maar eens recht gesmaakt hadden. O! Hoe hoog wouden wij deze schat dan niet wel waarderen, en het minste aasje daarvan zeer ver verheffen boven alle lage ijdelheden van deze wereld! Want toch deze wijsheid is beter dan robijnen; en al wat men begeren mag is met haar niet te vergelijken, Spreuk. 8:2. En indien wij dan ernstig en vlijtig naar die verborgen schat van de hemelse wijsheid wilden gaan zoeken, en ieder uurtje van onze ledige tijd dagelijks wilden uitkopen; lieve mensen, wat zouden wij ons door Gods genade dan niet al een dierbare schat van geestelijke wijsheid in ons leven kunnen vergaderen! Daar de meesten van onze nu geheel blind en dwaas blijven, en ellendige slaven van de satan de vorst der duisternis, en eindelijk nog de geest geven zonder kennis Job 36:12, en zo voor eeuwig helaas! storten in de buitenste duisternis, Matth. 8:12, en dat omdat zij hun kostelijke tijd hier op de wereld liever aan een deel dwaze en verachte ijdelheden besteed hebben, dan die te hebben willen hangen aan die onwaardeerbare schat van de kennis Gods. Ach! Of de mensen in de wereld deze hun schrikkelijke dwaasheid maar eens zagen, hoe wilden zij zichzelf dan niet wel verfoeien, en nog van stonde aan hun kostelijke tijd beginnen te besteden, om zichzelf te verzorgen van de geestelijke olie van de hemelse wijsheid in de ledige vaten van hun zielen, eer er voor hen geen tijd meer zijn zal? (2) Maar indien wij als wijze kooplieden onze tijd en middelen dagelijks goed willen zoeken te besteden, wat kunnen wij ons dan in dit leven niet een dierbare schat vergaderen van een oprecht en goddelijk geloof? Het geloof is de edelste en kostelijkste van alle geestelijke genaden, omdat het als de moedergenade is, daar alle anderen genaden als vruchten uit geboren worden. Het geloof is als de ziel van het geestelijke leven, dat met Christus verborgen is in God, Kol. 3:3. Nadat het dan gesteld is met ons geloof, alzo is het ook eveneens gesteld met ons geestelijk leven; want de rechtvaardige zal door zijn geloof leven, Hab. 2:4. Paulus was een zeer levendig en geestelijk christen boven allen anderen van zijn tijd; maar hij had zich door de genade van de Heere Jezus een bijzondere schat van geloof in zijn hart vergaderd, waardoor hij leefde hetgeen hij leefde in het vlees, Gal. 2:20. Een christen zijn leven moet inwendig al uit Christus komen, Die de Fontein en het Brood des levens is, Christus moet met Zijn genade steeds leven in het hart, zal een christen kunnen leven door Christus. Maar nu hebben wij geen andere weg van gemeenschap met Christus, dan alleen door het geloof. Het geloof is de hand, die Christus met Zijn weldaden en genade gedurig ontvangt en aanneemt, en binnen in het hart brengt: wij genieten daardoor alles van Christus, maar niets buiten of zonder dat. Nu is daar ganselijk tot toeneming en wasdom van ons geloof nodig, dat wij een gedurig en vlijtig gebruik maken van al de hulpmiddelen, die de Heere ons tot versterking van ons geloof heeft verordineerd. Gelijk alle planten en vruchten die er zijn beide van de warmte en vochtigheid van de hemel, en van de vettigheid en kracht van de aarde steeds moeten gevoed worden, indien zij zullen wassen; alzo moet ook het geloof in onze harten wassen en versterkt worden niet alleen door de gedurige vermaning en bevochtiging van de Geest van de hemel; maar ook de lage en zwakke hulpmiddelen, die wij zelf daartoe gedurig hebben aan te wenden naar des Heeren ordinantie. Daarom moeten wij onze tijd dan gedurig uitkopen, en die besteden aan de naarstige oefening van die middelen die ons verleend zijn om ons geloof te versterken. Wanneer wij daarin nu voorzichtig en getrouw mogen zijn, wat zullen wij ons langs die weg dan niet een uitnemenden schat van allerdierbaarst geloof kunnen vergaderen, kostelijker dan al wat de wijde wereld ons ooit kan opleveren! Daarentegen, wanneer wij onze tijd en middelen daaraan niet naarstig besteden, maar die liever onnut verkwisten, zo moeten wij noodzakelijk of geheel blijven liggen in de verdoemelijke staat van het ongeloof, zonder God en zonder Christus in de wereld; of ons geloof moet altijd zeer ellendig en zwak blijven, en met dat ook al onze andere genaden. En o! Wat lijden wij in beide gevallen niet een grote schade, die door geen andere dingen in het minste ooit weer kan vergoed worden. (3) Ja wij kunnen ons hier in dit leven door het uitkopen en goed besteden van onze tijd onder Gods genadige zegen nog al veel andere zeer schone geestelijke goederen en kostelijke schatten vergaderen, en die voor ons opleggen in een plaats daar de mot noch roest die niet zullen verderven, noch daar de dieven niet doorgraven noch stelen, Matth. 6:20. Wat zouden wij langs die weg door de genade van onze Heere Jezus Christus ons niet een heerlijke schat kunnen vergaderen van ware heiligheid en godzaligheid. Een schoner goed, een kostelijker juweel kan er voor ons arme ellendigen, die door de zonde en de satan helaas! zo gans van God vervreemdt zijn, niet gevonden worden, dan dat wij door de Heilige Geest in Christus hoe langer hoe meer weer opstaan uit die rampzalige dood van de zonde, en in het leven Gods weer hersteld worden. O! Dit is onze zaligheid; hier in ligt ons ware geluk en vreugde, dat wij van de zonde en van de dienst van de satan door Christus uit genade wederom verlost worden, en wederom aanvangen met blijdschap de Heere onze God te dienen in nieuwigheid des levens, en dat wij onze leden wederom Gode stellen tot wapenen der gerechtigheid, Rom. 6:13. En hiertoe schenkt ons de Heere dagelijks een overvloed van tijd, middelen en genade. Wanneer wij daarvan nu steeds een naarstig en recht gebruik wisten te maken, en die kostelijke gaven van God tot hun rechte einde wisten aan te leggen en te besteden, o! wat zouden wij onder Zijn hemelse zegen daardoor niet een grote vordering kunnen maken in het geestelijke leven! Wat zouden wij ons niet een schat van heiligheid kunnen vergaderen! Een schat van geestelijkheid, van hemelsgezindheid! Een schat van dierbare goddelijke vrede en troost, waarvan het minste kruimpje al de vreugde en blijdschap van de wereld zeer ver overtreft? Wat zouden wij niet een overwinning kunnen verkrijgen over de wereld, de satan, en onze verdorvenheden en het boze vlees met zijn begeerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel! Wat zouden wij niet een geestelijke sterkte en wasdom kunnen verkrijgen in de Heere, en een bekwaamheid tot al de plichten van onze standplaats en godsdienst, om daarin zeer overvloedig gevonden te worden! Wat zouden wij niet al een vordering kunnen maken in de geestelijke omgang en gemeenschap met God, en het verborgen gebed, en in heilige bevinding en kennis van Zijn wegen en werken! Hoe vast zouden wij door de tijd onze hoop niet kunnen maken op de hemel, en wat een kostelijke voorbereidingen zouden wij ons niet bezorgen tegen de dood, en de grote eeuwigheid die voor de deur staat. O! Hoe zouden wij het huis van onze zielen door de genade Gods niet kunnen opvullen met al deze schone schatten en onwaardeerbare geestelijke goederen, indien wij er maar eens recht op uit waren, om daar dagelijks onze tijd, middelen en alles wat wij van de Heere hebben, zorgvuldig aan te besteden, en die heerlijke gaven Gods niet langer zo onnut te verkwisten.

3. Maar laat ons ook het oog eens slaan op onze naaste, die met ons uit één bloede van God geschapen is, die tezamen met ons op deze wereld leeft, en ook tezamen met ons heen gaat naar de grote eeuwigheid. Is ook iemand in staat om recht te begrijpen of uit te drukken die nauwe band van vereniging, waarmee wij volgens de heilige wet Gods gebonden liggen aan onze naaste, zelfs in het gewone of natuurlijke leven, om zijn tijdelijk en geestelijk welzijn alleszins te beminnen en te zoeken, gelijk dat van ons eigen? Daar is immers niet één plicht die de Heere ons geboden heeft jegens onszelf, die wij ook niet schuldig zijn in ‘t werk te stellen en eveneens te oefenen omtrent onze naaste, die wij moeten liefhebben als onszelf. Ach! Wat staan onze zielen nog blind in deze grote wetenschap. En wat liggen wij allen nog dood voor God in deze voorname plicht! Maar indien wij eens met alle ernst konden besluiten, om een recht gebruik te maken van onze tijd, talenten, middelen en genade, die ons van de Heere zo overvloedig verleend worden; en indien wij ze, een ieder in zijn eigen betrekking en standplaats, noch eens zorgvuldig wilden aanleggen tot van onze naasten zijn behoudt en welzijn; o! wat een groot voordeel zouden wij hem onder de zegen Gods daarmee dan niet zowel als onszelf, kunnen aandoen. Indien wij geen tijd, of gelegenheid, of middelen wilden verzuimen om hem te dienen en te helpen met onze raad, vermaning, lering, onderrichting, bestraffing; of met onze troost, moedgeving en besturing naar de staat daar wij hem in bevinden; wat zouden wij hem met de zegen des Heeren niet al veel goeds kunnen doen, en zijn geestelijk en lichamelijk welzijn niet al in grote mate kunnen bevorderen! Hoe menig arm en nooddruftig mens mochten wij niet helpen uit zijn ellende, indien de Heere ons daartoe wilde gebruiken! Hoe menig verhard en zorgeloos zondaar, mocht er door middel van ons niet wel onder rechte indrukken van God en van een eeuwige zaligheid gebracht worden, dat hij de hel en het eeuwig verderf nog mocht ontvlieden! Hoe menig huichelaar mocht er door ons niet wel ontdekt, beschaamd gemaakt en met beving voor God bevangen worden! En wanneer wij schoon onze naaste al niet geheel van zijn zonden weg mochten komen bekeren, en hem zo door Gods genade als een brandhout rukken uit de hel en uit de slavernij van de satan; wat zouden wij nochtans tenminste niet al vele zonden, losbandigheden en schandelijke ergernissen in onze naaste met onze arbeid die wij aan hem besteden, kunnen voorkomen; en zo verhinderen dat hij zijn verdoemenis niet noch veel zwaarder maakt; want ook dit moeten wij niet achten een kleine zaak te wezen, als wij de zondaars die toch door hun onbekeerlijkheid eens zullen verloren gaan, nochtans van veel openbare zonden en ergernissen, die zij anders vermetel in het midden van het christendom bedrijven zouden, door ons gezag, vermaning, voorbeeld en arbeid kunnen weerhouden, teneinde de Naam van God minder door hen onteert, en hun eeuwige straf zo minder verzwaard worde. Maar wat zouden wij door een zorgvuldig aanleggen en goed besteden van onze tijd, gaven en genade ook niet al veel voordeel kunnen doen aan onze mede christenen, die met ons even dierbaar geloof deelachtig zijn? Want immers aan dezen zijn wij niet slechts door natuurlijke, maar ook door geestelijke banden nog veel nauwer gebonden en verplicht, om hun vrede en welzijn naar ziel en lichaam op allerlei wijze te helpen bevorderen. Men zegt van een lam of schaap, dat het een allerprofijtelijkst of nuttigst dier is, en dat het niets aan zich heeft, dat niet op de een of andere wijze tot voordeel van de mens is. Maar zo nuttig en voordelig moesten wij ook zijn in de kerk van God; wij moesten onze tijd en al onze gaven steeds daartoe besteden, om alle mogelijk voordeel te doen aan het geestelijk lichaam van Christus, en aan ieder waar lid ervan: het zwakke moesten wij zoeken te sterken, het kranke te helen, het moedeloze op te beuren, het afgedwaalde weer terecht te brengen, de kleinwetenden te onderwijzen, de bedroefden en aangevochtenen te troosten; kortom, wij moesten steeds op elkaar acht geven en voor elkaar arbeiden, gelijk als voor onszelf. O! Hadden wij maar eens recht lust tot dat heerlijke werk van de stichting van onze naaste, wat zouden wij daar niet al een werk en arbeid dagelijks voor ons vinden liggen, om er onze talenten en ledige tijd gedurig aan te besteden; binnenshuis omtrent onze kinderen, dienstboden, en verdere huisgenoten; buitenshuis omtrent onze naastbestaanden, vrienden, en geburen, bekenden, en zonder onderscheid omtrent alle mensen, en zelfs onze vijanden. Immers wij zouden dan niet een uurtje van de dag in ijdele ledigheid behoeven door te brengen, maar wij zouden altijd een overvloed van werk en bezigheid voor ons vinden in de stichting van onze naaste. En het zou ons ook nooit aan bekwame gelegenheid ontbreken, indien wij het maar ernstig zochten, en zorgvuldig leerden acht geven op de gedurige wegen en ontmoetingen van des Heeren voorzienigheid, daar in wij dan steeds als in een boek onze plicht en roeping wel klaar zouden lezen. Anders is het ook waar, dat God allen niet gesteld heeft in even bekwame standplaats, en ook allen niet met even overvloedige gaven en voordelige talenten en gelegenheden voorzien heeft, om in de wereld te stichten, en zaken Gods te bevorderen. Nochtans de allerminste onder ons, die zijn tijd goed zoekt uit te kopen, en zijn talenten en genade tot hulp en stichting van zijn naasten zoveel doenlijk voor de Heere op winst zoekt aan te leggen, zal nooit behoeven te klagen dat hem daartoe de gelegenheid ontbreekt in zijn eigen beroeping, tenzij dan dat het was dan dat de Heere hem de weg daartoe Zelf op de een of andere wijze onmogelijk wilde maken; als wanneer zo een ook genoeg voldoen zal, als hij ootmoedig mag berusten en stil zijn in des Heeren weg over hem; en als hij mag geloven dat de Heere zijn dienst en arbeid tot een ander zijn stichting en om voordelig te zijn in zijn geslacht, nu niet nodig heeft, maar dat hij anderen heeft welke Hij daartoe wil gebruiken.

O! Ziet dan toch, lieve mens die dit leest, hoedanig een u ook wezen mag, wat een uitmuntende gaven en heerlijk geschenk van de Heere de tijd is, die wij dagelijks hier op de wereld mogen genieten; nademaal wij die bestedende, daardoor onder Zijn genadige zegen zoveel dierbaar goed en voordeel kunnen doen aan de Heere en Zijn dienst, aan onszelf, en aan onze naasten. Wij moeten immers de waardij en kostelijkheid van de dingen afmeten naar het waarachtige nut en profijt dat wij ermee doen kunnen. Waarom achten wij een klomp goud zo veel, en een klomp aarde zo weinig, daar het nochtans beide Gods gaven en schepselen zijn; anders, als omdat wij met het ene zoveel meer voordeel kunnen doen, als met het andere? Maar wat is er dan toch kostelijker en waardiger voor ons als de tijd, omdat wij die goed gebruikende en bestedende, daarmee door de zegen en genade van God zulke onuitsprekelijke winsten en voordelen machtig zijn te doen? O! Ieder uurtje daarvan is bovenmate kostelijk, omdat het goed aangelegd zijnde, ons of anderen enig groot goed of voordeel kan aanbrengen. Helaas! Of wij noch eens wisten van wat een hoge prijs en waardij de tijd is, wanneer die goed van ons besteed wordt; hoe er niets te kostelijk, te heerlijk of te groot is, dat wij, arme mensen uit de rijkdom van de goddelijke genade langs die weg niet verkrijgen kunnen. Hier uit mogen wij leren, welke daar zijn de rijkste, gezegendste en gelukkigste mensen op de wereld: het zijn niet degenen die grote rijkdommen en aardse goederen bezitten; die in wereldse voorspoed, macht, eer en hoogheid boven anderen verheven zijn. O neen! Die zijn dikwijls de aller ellendigsten en de aller armsten. Maar het zijn degenen die door de genade Gods dagelijks een goed gebruik van hun tijd zoeken te maken, en die dat niet graag onnuttig verkwisten. Hoe zorgvuldiger iemand hier met zijn gemoed voor de Heere gevonden wordt, hoe gelukkiger en gezegender zijn staat door ons moet geacht worden. De rijkste kooplieden in wereldse goederen zijn dikwijls noch gans arm en naakt voor God: maar de wijze kooplieden in de tijd vergaderen voor zichzelf de grootste rijkdommen, ofschoon zij anders in de wereld dikwijls nog zo gering, behoeftig en arm zijn. Die zichzelf een schat voor de Heere heeft verzameld en opgelegd van welbestede tijd, o! die mens mag waarlijk rijk in God geacht worden, Luk. 12:21. En niemand zal hem deze rijkdom kunnen ontstelen, omdat zij bestendig, hemels en geestelijk is; en zulk goed zoeken de onrechtvaardige lieden van deze eeuw niet; hun oog valt maar alleen op hetgeen zienlijk en stoffelijk is.

B. En teneinde uw gemoed, o! mens nog al meer van de onuitsprekelijke waardij en kostelijkheid van de tijd die u geniet, mocht overreedt worden, zo overdenkt ook eens ernstig bij uzelf, hoe gans onmogelijk het voor ons is, om iets van die schat te kunnen terugvinden, als wij die eens onnuttig verkwist en verloven hebben. Alle andere dingen kunnen wij verliezen, en terugvinden. De heilige Job verloor eens al zijn aardse goederen en bezittingen, die zeer groot waren, in een ogenblik van harde beproeving; maar hij vond het kort daarna door Gods goedertieren zegen alles dubbel terug. Wij kunnen onze lichamelijke schoonheid voor een tijd verliezen, wij kunnen onze gezondheid verliezen, en die nochtans naderhand met blijdschap terugvinden. Wij kunnen onze troost en vrede verliezen, en de Heere kan ons die haast wederom bezorgen. Ja wij kunnen alles verliezen, behalve ons geloof en de liefde Gods die daar is in Christus Jezus; omdat onze hemelse Vader in Zijn onveranderlijke trouw die schat voor ons bewaart. Maar de tijd die wij eens verloren hebben, en die door onze achteloosheid onnut voorbij gegaan is, o! die kunnen wij in der eeuwigheid niet terugvinden, al zochten wij die schoon noch zozeer. Wij mogen onze tegenwoordige en toekomende tijd voortaan beter besteden; maar de eens verloren tijd keert nimmer tot ons terug; dat is een eeuwig en onherstelbaar verlies. Alzo onmogelijk als de mens zichzelf een dag jonger kan maken, als hij waarlijk is; zo onmogelijk kan hij ook een dag of uur van zijn leven, welke hij zonder vrucht verspild heeft, ooit weer terug brengen in zijn macht of bezitting. Is er dan wel een groter schade of een wezenlijker verlies, dan hetgeen wij lijden aan de kostelijke tijd. Immers, al konden wij een gehele wereld bieden voor een enige ure van ons leven dat voorbij gegaan of verlopen is, om dat eens terug te verkrijgen, het zou alles tevergeefs zijn: daar is geen evenredige prijs of waardij tussen de gehele wereld, en tussen een uur leven die verlopen is. Wij kunnen maar alleen ons gebruik nemen en ons voordeel doen van de tijd die wij nu hebben; maar geenszins van die wij eens gehad en niet goed besteed hebben. Helaas! Zo wij ellendige mensen dit ons onherstelbaar verlies van zoveel schone tijd, als wij door Gods genade reeds hier op de wereld gehad hebben, eens met goede ernst overdachten in het helder schijnende licht des Heiligen Geestes, met wat een groot berouw, droefheid en schaamte zouden wij dan in ons gemoed overstelpt worden; wanneer wij eens recht zagen, wat al onwaardeerbare goederen en schatten wij ons hadden kunnen vergaderen en voor de eeuwigheid opleggen, indien wij maar alleen onze tijd door de genade Gods van onze vroege jeugd af aan alle dagen goed gezocht hadden te besteden; wat een grote winst wij daarmee hadden mogen doen voor de Heere, voor onszelf, en voor onze naasten; daar wij nu integendeel door onze zondige ijdelheid en dwaasheid al dat heerlijke goed zo gans verloren hebben; en voor de prijs van zoveel kwalijk bestede tijd ons anders niet vergadert hebben dan een schat van zonde en schande, van berouw en droefheid, van toorn en verdoemenis. Ach! Of de zorgeloze mensen in de wereld door Gods ontfermende genade noch eens konden bewogen worden om van deze dingen een rechte kennis te nemen, en niet langer voort te gaan hun tijd en middelen zo onbesuisd te verkwisten in enkele goddeloosheid en ijdelheid. Dat de Heere hun noch eens deed ontwaken, om zonder langer vertragen hartelijke boete te doen voor zoveel verloren en kwalijk doorgebrachte tijd, die reeds voorbij is; en hun grote schade en schuld te zoeken hersteld te krijgen door het kruisbloed van onze Heere Jezus Christus; en om noch eenmaal te besluiten de weinige tijd die hun noch overig zal zijn in het vlees te leven, door genade met alle zorgvuldigheid in de dienst van God te gaan besteden, om alzo alles niet voor eeuwig te verliezen, maar hunzelf noch weg te leggen tot een schat een goed fondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen, 1 Tim. 6:19.

C. Bedenkt ook, o! mens, met ernst bij uzelf, hoe geheel kort, wisselvallig en onzeker de tijd van uw overige leven hier op de wereld is. U weet, hoelang u hier door Gods goedertierenheid en verdraagzaamheid al geleefd hebt; u kon een nette rekening opmaken van uw dagen die voorbij zijn; en u kon ook weten, hoe u die besteedt hebt, als u maar eens met goede ernst bij ‘s Heeren licht daarop wilt onderzoek doen. Maar hoe veel dagen of hoe lange tijd u hier na deze nog leven zult, daar kon u immers niets van weten, maar dat is en blijft voor u geheel verborgen. Mijn tijden, zegt David zijn in Uw hand, Ps. 31:16. Dit had de wijze koning Salomo gezien, en ach! of wij allen het ook eens zien mochten, dat ook de mens zijn tijd niet weet, gelijk de vissen die gevangen worden met het boze net, en gelijk de vogeltjes die gevangen worden met de strik: gelijk die, alzo worden de kinderen der mensen verstrikt ter bozer tijd, wanneer dezelve haastelijk over haar valt, Pred. 9:12. Het mag wezen dat iemand noch jong is, dat hij noch gezond en sterk is, en daarom nog een goed getal van jaren zou kunnen bereiken. Maar zegt ons toch eens wat voor gewisheid of zekerheid heeft enig mens op de wereld daarvan, hoe kort of hoe lang hem God hier noch zal laten leven? Helaas! Of het ellendige bedrog en de eeuwige rampzaligheid van anderen, die hun rekening in deze zo geheel kwalijk gemaakt hebben, ons noch eens voorzichtiger en wijzer kon maken. De hel is vol van zulke mensen, die in zonden gestorven zijn, als zij staat maakten noch veel jaren te zullen leven. Dit is een van de voorname listen van de satan, daar hij de arme mensen van de wereld mee bedriegt; hij belooft hun nog steeds een lang leven, en dat zij noch tijd in overvloed zullen hebben om voor de zaken van de eeuwigheid te zorgen, als er dikwijls tussen hen en de hel maar een ogenblik tussenbeide is. Indien u dan wijs wilt zijn, o! mens, zo wacht uzelf toch voor deze strik van de satan, en voor dit uw bedrog van het eigen hart. Hebt u niet voorbeelden genoeg voor uw ogen, hoe schielijk en geheel onverwacht God menigmaal de mensen roept uit de tijd in de eeuwigheid? Hoe menig valt er niet in het vuur of in het water, of in de handen van de moordenaren; of komt om door enig ander ongeluk, daar hij geheel niet op gedacht had? Hoe menig sterft er door een schielijke beroerte of andere dodelijke kwaal, die hem zo plotseling op het lijf valt, en in één ogenblik zijn ziel en lichaam vaneen doet scheiden, terwijl hij gans gerust daar heen wandelde midden in zijn diepe zorgeloosheid, en nergens minder om dacht, dan om binnen een uur tijd in de grote eeuwigheid over te treden, en te staan voor het allerheiligste oordeel van de almachtige God, de Rechter van de ganse aarde? In een ogenblik sterven ze; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorgaat, en de machtige wordt weggenomen zonder hand, Job 34:20. Maar wat weet u, o! mens, of ditzelfde ook u niet zal overkomen? Of God u ook niet eens als u er minst om denkt, zal doen vallen door een schielijke slag in de kuil des doods; zodat u ‘s morgens wel tevreden opstaande u al zult bevinden in de grondeloze eeuwigheid, eer nog de zon over u ondergaat en de avondschemering tot u gekomen is? Helaas! De Heere weet, terwijl u dit nu tegenwoordig leest, hoe weinige dagen of uren leven u nog op de wereld mogelijk overig zijn; hoe ras de boden van de dood aan uw deur zullen aankloppen, en uw beenderen zullen koud worden. Indien u dit nu eens met indruk op uw hart kon geloven, wat zoudt u dan immers daar niet op uit zijn, en hoe ernstig zoudt u niet zoeken naar genade bij de Heere, om toch die weinige tijd, die u noch overig mocht hebben, goed te besteden, en er niet één uur van onnuttig te verkwisten? O! Zo u dat eens recht kon geloven, dat u alle dagen, ja alle uren en ogenblikken voor dood en eeuwigheid openligt, en dat ieder uur wel uw uiterste en laatste ure kon zijn; als u ‘s avonds gaande neerleggen, met ernst overdacht dat dit wel uw laatste nacht kon zijn; en ook weer ‘s morgens als u ontwaakte. Dat dit uw laatste dag zou zijn; hoe zoudt u dan niet wel trachten om toch zorgvuldig uw tijd uit te kopen, en die van uur tot uur goed te besteden, opdat God u niet mocht vinden in de zonde en de ijdelheid, als zij u kwamen roepen om tot Hem te komen! Ach of velen zo gedaan hadden, hoe gelukkig zouden zij nu niet geweest zijn! Daar zij nu door hun eigen zorgeloosheid, en omdat zij op zulke vermaningen en waarschuwingen geen acht wilden geven, schielijk in de afgrond van de hel gestort zijn, daar wij hen met al onze krachten nu niet meer beroepen of helpen kunnen; en daar hun geen minuutje tijd tot hun bekering ooit meer zal vergund worden. Gave de Heere, dat ieder levend mens die dit leest, het gewicht van deze dingen noch eens met alle ernst op zijn hart mocht leggen, en dat hij zichzelf langer geen vrijheid mocht geven om een enig uur in de zonde door te brengen, omdat het wel zijn laatste uur kon zijn, waarop hij voor eeuwig in zijn zonden zou kunnen sterven; maar dat hij mocht leren zijn tijd steeds uit te kopen alsof er voor hem geen tijd meer wezen zou!

D. Eindelijk moest een ieder hier ook met ernst bij zichzelf bedenken dat wij eenmaal alle tezamen in die grote dag van onze ganse tijd, die wij hier op de wereld gehad en geleefd hebben, aan de Heere zullen moeten rekenschap geven. Niets minder wordt er doorgaans door de mensen in de wereld geloofd, en nochtans niets is er dat zekerder of waarachtiger is. De Heere heeft aan ieder mens een zekere en bepaalde tijd om te leven hier op aarde geschonken; zo veel jaren, maanden, dagen, uren en ogenblikken, als het die soevereine en opperste Majesteit behaagt. Omdat zijn dagen, zegt Job hoofdst. 14:5, bestemd zijn, het getal van zijn maanden bij U is; en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal. Maar waartoe schenkt ons de Heere nu deze tijd des levens? Opdat wij die naar onze eigen zondige lust en begeerlijkheid zouden besteden? En op dat het onverschillig zou zijn op welke wijze wij die zouden doorbrengen? O! Neen ganselijk niet; maar opdat wij die alleszins zouden uitkopen, en op een heilige wijze aanleggen tot de werken van de godzaligheid, om God daarmee te verheerlijken onze eigen zaligheid uit te werken, en onze naasten te helpen en te stichten. Wij ontvangen de tijd niet in een volstrekte macht en onafhankelijke bezitting als ons eigen goed; maar alleen als rentmeesters om er dat gebruik van te maken en er die winsten, en voordelen mee te doen, gelijk de Heere ons beveelt, en waartoe Hij ons door Zijn Geest en genade ook Zelf wil bekwaam maken. Nu zal er eens een tijd komen, waarin de Heere alle mensen voor Zich zal roepen, en hun allen rekenschap zal afeisen, wat elk met zijn ganse leeftijd, die hij hier op de wereld gehad heeft, gedaan heeft; op welke wijze hij ieder uur en ogenblik daarvan besteedt heeft. O! Wat zal dat niet een grote een vreselijke en doorluchtige dag des Heeren zijn, wanneer al de bedrijven van ons leven op de aarde van uur tot uur voor het rechtvaardige oordeel Gods zullen blootgelegd worden, en die allen samen in de weegschaal des heiligdoms tegen het gewicht van de goddelijke wet zullen gelegd en opgewogen worden! Waar zult u mensen dan blijven, en hoe zult u dan bestaan voor die hoge en almachtige God, u die al uw schone tijd hier op de wereld geheel in de zonden verkwist hebt, in de lage vermaken van het vlees, en in dingen die geen nut konden doen? Zult u dan niet in de allerschrikkelijkste pijn en benauwdheid uitroepen, ach! Had ik nooit een uur tijd op de wereld geleefd: vervloekt zij de buik die mij gebaart heeft, en het uur dat ik uit mijn moeders lichaam voortgekomen ben! O! Tijd. O! Tijd die ik zo zondig en ijdel verkwist heb: had ik dat onwaardeerbare goed nooit bezeten, of het zelf nooit zo kwalijk besteed en schandelijk misbruikt, ik zou niet gestort zijn in deze eeuwige verdoemenis. Wee, wee mij rampzalig mens, dat ik zo’n eindeloos allerschrikkelijkst verderf heb gaan kopen voor weinige uren van zonden en van ijdel vleselijk vermaak! Maar helaas! Wat zullen al die droevige en benauwde klachten dan kunnen baten, daar er dan in alle eeuwigheid geen tijd meer zijn zal? Openb. 10:6. Nu leven wij in de tijd maar dan zullen wij leven in de eeuwigheid; en daarom zal onze staat dan ook alzo eeuwig en duurzaam zijn, als de eeuwigheid zelf die ons omvangen zal. Wilde nu de Vader der barmhartigheden, die het ontfermen nooit moe wordt, dat het gewicht van deze dingen u o! mens die dit leest, eens recht op het hart gelegd werd; en dat u daar uit deze grote genade mag ontvangen, van eens in een ernstig en gemoedelijk onderzoek te treden omtrent uw geestelijke staat, en welk gebruik u tot hier gemaakt hebt van uw kostelijke leeftijd; aan welk werk en bezigheid u die dagelijks gewoon bent te besteden! Mocht u hier met uw ganse hart nog eens bij gaan neerzitten, en nemen deze grote rekening eens nauwkeurig op door Gods zielsbewerkend licht en genade; eer de rechtvaardige Rechter van de ganse aarde dat grote werk eens voor u zal doen in de eeuwigheid, als deze rekening van zo veel duizend talenten door niets in de wereld ooit meer zal kunnen vereffend worden, maar u het alles zeker tot de laatste kwadrant penning zult moeten betalen. Waarde en beminde lezer, u zult daar eenmaal haastig toe moeten besluiten, of u zult gewis geen tijd meer over hebben voor zo’n groot werk. O! Begint, begint toch heden eens op deze dag, en stelt het toch niet uit tot de dag van morgen, u die niet weet wat de dag van morgen baren zal, uw leven of uw dood, uw hemel of uw hel. Indien u met uw kostelijke zaligheid, met uw eeuwige zielen niet wilt spelen, en die niet wilt laten tot een prooi voor de hel en de satan; dan bidden wij u, wilt toch het eerste uur nemen voor de beste om uw handen eens ernstig te slaan aan dit grote werk, daar al uw andere bezigheid maar bij is als ijdel kinderspel; want wat baat het toch een mens, zo hij de gehele wereld gewint, en lijdt schade zijner ziel? Matth. 16:26. Als u al uw werk en bezigheid hier op de wereld afgedaan hebt, en u moet dan met uw afgesloofde zielen en lichamen zo voort heen gaan naar de eeuwige helse vlammen, lieve mens, zal dat niet een aller rampzaligste en deerniswaardigste rust voor u zijn? Is daar wel enige ellende of rampzaligheid bij te vergelijken? En zoudt u dan niets willen doen om zo een onuitsprekelijk ongeluk en schade te voorkomen, nu terwijl u daartoe nog tijd en middelen hebt, en de Heere u Zijn Geest en genade ook nog schenken wil?

Indien u dan mocht vragen, wat wij toch van u begeren? O lezer, het is een zeer groot en gewichtig, maar niet minder voordelig en noodzakelijk werk, waaraan nog heden afhangt uw eeuwige zaligheid of verdoemenis, naar u dat wilt ter hand en ter harte nemen door de goddelijke genade. Wij bidden u uit liefde voor uw eeuwige behoudenis, dat u eenmaal uw rekening eens nauwkeurig wilt gaan opmaken van uw leeftijd hier op aarde, hoe u die genoten en besteedt hebt? Indien u twintig, dertig, veertig, of meerder of minder jaren hier op de wereld onder Gods zegen en lankmoedigheid reeds geleefd hebt; dat u zichzelf eens in goede ernst en bedaardheid wilt zoeken af te vragen, waar die jaren toch gebleven zijn? Wat u daarmee gedaan en uitgevoerd hebt, en welk wezenlijk nut en voordeel u voor God, en voor uzelf, en uw naaste daarmee toch uitgewerkt hebt? En opdat u in zo’n wijd en breed veld, daar geen overzien voor u aan is, nochtans iets met voordeel voor uw ziel mag doen onder de genade des Heeren, zo laat uw ernstig en nauw onderzoek maar eens alleen gaan omtrent deze drie voorname zaken.

1. Of u reeds hebt begonnen oprechte boete voor de Heere te doen wegens de kwalijk bestede tijd van uw leven? Niet zo ras zendt God de Geest Zijns Zoons uit in onze harten om ons van de macht van de satan te bekeren, of wij worden door die Geest klaar en levendig in ons gemoed, overtuigd, hoe wij al de tijd van onze leven in enkele ijdelheid, zonde en goddeloosheid gewandeld hebben, levende naar de eeuw van deze wereld, doende geheel de wil des vleses en der gedachten, zonder ooit nog een uur recht voor God in Zijn heilige dienst besteed te hebben. Daar ziet de mens dan al zijn kostelijke tijd geheel verloren en enkel van hem doorgebracht en besteed in de dienst van de satan. Hij vindt niets goeds ooit van hem gedaan, geen minuutje van al zijn schone leeftijd goed door hem besteedt. O! Neen, hij heeft het alles alleenlijk doorgebracht in de zonde en in de vuile werken van het vlees. Hier wordt hij nu zeer levendig gewaar, wat een snood en gruwelijk monster hij voor de hoge God is; wat een rampzalig en verdoemelijk hellewicht, die al zijn dagen in de zonden geleefd heeft, en nooit eens met ernst aan God zijn Schepper gedacht heeft. Hier wordt de mens zijn hart nu getroffen met een allersmartelijkste droefheid en berouw, zo als met geen woorden is te zeggen of uit te drukken. Hij moet zichzelf ganselijk verfoeien, en ten enenmale van zichzelf walgen. Hij kan zijn gruwelijke zonde en goddeloosheid niet overzien, want zij zijn menigvuldiger dan de haren zijns hoofds, en hun getal is meerder dan het zand van de zee. O! Hoe geheel benauwd en verlegen is zo’n ziel voor de hoge en heilige God, Wie zij door hun zonden en door de ongerechtigheid van zoveel jaren zo schrikkelijk vertoornd heeft! Wat moet zij zich voor Hem niet schamen, en haar schuldigheid en doemwaardigheid voor Hem belijden; en wat moet zij niet ten hoogsten verwonderd staan, dat Zijn genade en lankmoedigheid nog zo onbegrijpelijk groot over haar is, dat zij tot op dit ogenblik nog van Hem niet in de hel geworpen is! Ja zo’n mens bevindt, zichzelf dan ook ten enenmale in de diepste machteloosheid en radeloosheid. Hij kan met al zijn berouw en droefheid, zuchten en tranen niets ter wereld doen om zijn rampzalige staat te verhelpen! O! Neen, zijn schuld voor God is van tienduizend talenten, en hij heeft niet één penning om te betalen. Zijn staat is aan zijn zijde gans ongeneselijk en hopeloos; zijn verlies van zo veel jaren leven, als hij moedwillig buiten God in de zonden doorgebracht heeft; is geheel onherstelbaar; hij kan daar met al zijn berouw, ja met een ganse zee van tranen in het minste niet voor boeten. Indien de Heere zijn ongerechtigheden wilde gadeslaan, o! hij kan voor zijn heilig gericht geenszins bestaan; hij kan Hem op duizend niet één antwoorden. Hij ziet aan de andere kant ook geen kans, hij weet geen raad om nog een ogenblikje van zijn leeftijd goed te besteden. Hij moet daartoe eerst tot Christus komen en met Hem verenigd worden in een waar geloof; hij moet deel en gemeenschap aan al Zijn heilige verdiensten hebben, om verzoening en vrede met God te verkrijgen, alsmede aan Zijn Geest om wedergeboren en vernieuwd te worden aan zijn hart, dat hij bevindt geheel verdorven, blind en goddeloos te zijn, en geheel verslaafd en geneigd tot het leven van de zonde. Maar ziet, die arme zondaar weet daar geen raad toe hoe hij tot de Heere Jezus zal komen en met Hem verenigd zal worden: kon hij maar eens een enig ogenblikje oprecht in Hem geloven, en zichzelf geheel overgeven in de liefde en genadearmen van de Heere Jezus, o! hij achtte zich dan de gelukkigste mens van de aardbodem te zijn. Mocht hij maar deel aan de verdiensten en gerechtigheid van de Heere Jezus hebben, hij zou daarin als in een grondeloze zee van al zijn ongerechtigheid voor eeuwig geheel afgewassen worden, en zijn verloren tijd en zaligheid in Christus terugvinden. Maar helaas! Die weg van het geloof is voor hem zeer diep verborgen; hij weet geen raad hoe op die weg tot Christus te komen: zijn hart staat daar gans afkerig van, en ligt geheel verzonken in vijandschap en ongeloof tegen Christus. Dies komt die arme overtuigde zondaar dan geheel teneinde raad, en verliest het leven zijner hand, en roept uit, o! ik verga, het is met mij al verloren; wat moet ik doen, op dat ik zalig worde? Hand. 16:30.

Ziet op al zo’n wijze vangt een arm zondaar door de overtuigende genade des Heilige Geestes aan hartelijke boete voor God te doen over al zijn verloren tijd, welke hij zo dwaas in de zonden heeft doorgebracht. En daarmee houdt hij dan noch geenszins op, als hij nu door het geloof de zalige vereniging met God in Christus gevonden heeft en tot genade gekomen is; neen geenszins, maar hij blijft daar dan nog altijd ware boete over doen zijn ganse leven door gedurende; en dat zelfs op een veel zuiverder, hartelijker en geestelijker wijze, dan tevoren eer nog zijn ziel dadelijk door het geloof met de Heere Jezus verenigd stond. Hij herdenkt dan nog gedurig met hartelijke schaamte en berouw, hoe lange tijd hij weleer buiten God geleefd, en aan wat voor zonden en ongerechtigheden hij zich in die tijd al schuldig gemaakt heeft. Dit strekt des Heeren kinderen tot gedurige verootmoediging voor de Heere, en om hen te houden in een levendige erkentenis van de grote genade Gods in Christus die aan hen geschied is. Maar al zou het schoon dit niet zijn, zo heeft ieder waar christen hier nochtans gedurig nieuwe stof van hartelijke vernedering en verootmoediging, omdat hij dagelijks zo veel van zijn kostelijke tijd en middelen nog gedurig laat verloren gaan, die hij vruchtbaar voor de Heere in gerechtigheid had kunnen en moeten besteden; indien hij maar recht ernstig, ijverig, waakzaam en gelovig met zijn hart gestaan haat, en zich nabij God de fontein Zijns levens gehouden had. O! Hoe moeten de beste heiligen hier niet steeds bitter kermen en klagen voor de Heere, dat zij hun schone tijd, middelen en genade nog zo weinig recht in de dienst Gods weten te besteden, dat het meeste deel daarvan zo onnut verloren gaat; en dat zij nog zo menige uur zonder voordeel verkwisten en kwalijk in de zonde besteden! Kan er ook een heilige en tedere ziel gevonden worden, die hier niet zonder ophouden onder moet zuchten en hartelijk rouw over bedrijven; en die daarover niet gedurig in het dierbare bloed van Christus verzoening moet zoeken? Gewis het is een slecht en droevig teken, als iemand weinig werk maakt van zijn kwalijk bestede tijd, en als hem dat niet smartelijk op zijn hart weegt; maar als hij in zodanig verzuim nog gerust kan blijven leven. Komt u dan nu beminde lezer, en zet toch eens met ware ernst uw hart hier bij neer, en onderzoekt eens nauwkeurig uw staat, of u wel ooit in ware oprechtigheid zodanige boete over uw kwalijk bestede leeftijd voor de hoge God gedaan hebt, en dezelve gewoonlijk doet? Ach! Mens, hier moet u kennis aan hebben, of u bent nog nimmer door de Geest Gods aangeslagen en overtuigd geworden; maar u leeft dan nog in een staat van rampzalige blindheid en zorgeloosheid; en indien u in deze ellendige staat langer blijft leven, en eindelijk eens komt sterven, dan bent u gewis voor eeuwig verloren, en zult storten in een eindeloze allerschrikkelijkste verdoemenis.

2. Hier benevens wilt uzelf ook eens ernstig onderzoeken, of u al enige tijd van uw leven goed besteed hebt aan het grote werk van uw vrede en verzoening met God in Christus? Het is geenszins genoeg, dat een arm verlegen zondaar Hem met grote rouw en droefheid zijn zonden beklaagt, en dat zijn hart daarover diep gewond en verslagen is: maar hij moet door de kracht van de Heilige Geest hier ook geheel gaan uit zichzelf, en komen door een oprecht zielsgeloof tot de Heere Jezus; hij moet zich als een arm verloren zondaar geheel aan Hem overgeven, en grijpen Zijn sterkte aan, om uit genade door Hem behouden en met God voor eeuwig verzoend te worden. En dat doet een boetvaardig en verslagen zondaar, zo gauw hij door de schuld van zijn zonden en van de toorn van God, en door het levendige gevoelen van zijn rampzalige blindheid en onmacht zo aangedaan en getroffen wordt, dat hij het nu niet langer meer in zichzelf stellen kan, maar eenmaal gekomen is tot het einde van alle raad en hulp. Dan komt hem de Heilige Geest met een goddelijk licht van het Evangelie aan zijn duistere hart zeer liefelijk bestralen, en opent zijn blinde ogen, zodat hij een klaar gezicht en openbaring verkrijgt van de goddelijke belofte van de genade in Christus. Dan aanschouwt hij de Heere Jezus met een opgehelderd oog van het geloof, als de Eniggeborene van de Vader, vol van genade en waarheid, Joh. 1:14. En als de Heere onze gerechtigheid, Jer. 23:6, Die een Verzoening is voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de gehele wereld, 1 Joh. 2:2. Dan wordt hij door de Heilige Geest door middel van de belofte van het Evangelie krachtig aan zijn hart overreed van de ondoorgrondelijke volheid en algenoegzaamheid van Christus, en van Zijn genegenheid en gewilligheid niet alleen voor anderen, maar ook voor hem arme ellendige zondaar in het particulier. Dan komt Christus hem Zelf met kracht roepen en nodigen, en Zich met Zijn ganse zaligheid en algenoegzaamheid aan hem aanbieden en schenken om niet uit vrije genade. Hier komt hem de hemelse Vader nu Zelf trekken tot Christus. De Heilige Geest opent zijn hart, en neigt en buigt het over door Zijn goddelijke kracht, zodat het gewillig wordt om met volkomen afzien en verzaking van alles, de Heere Jezus, op Zijn Eigen aanbieding geheel zoals Hij is, zonder enig beding of uitzondering met waarachtig geloof te omhelzen. De arme zondaar komt hier nu met zijn ganse hart tot de Heere Jezus, als tot zijn volkomen en algenoegzame Zaligmaker. Hij werpt zich geheel vermoeid en belast met al zijn zonden geheel neer in de armen van Zijn vrije genade, en geeft zich tot behoudenis aan Hem over, en roept uit, o! Heere Jezus, omdat U het bent, en wel U alleen, Die volkomenlijk kan zaligmaken degenen die door U tot God gaan, Hebr. 7:26, Die gekomen is om zalig te maken dat verloren was, Matth. 18:11, die alle vermoeiden die tot U komen hebt beloofd dat U hun rust zult geven, Matth. 12:28, en dat U hen geenszins zult uitwerpen, Joh. 6:37, zo kom ik, arm verloren zondaar, hier tot U met al mijn zonden en ellenden, en ik geef door de kracht van Uw Heilige Geest mijzelf met mijn ganse hart volkomen aan U over; en omhels U voor mijn algenoegzame Zaligmaker, Koning en Heere; en wil alleen op Uw goddelijke verdiensten en genade al mijn vertrouwen stellen, en geheel en voor eeuwig Uw eigendom zijn: behoudt mij, o! Heere Jezus want ik verga; ik moet zonder U in een eeuwige afgrond van ellenden en verdoemenis verzinken; maar Gij zijt de Heere mijn Verlosser, mijn Koning en mijn Heiland; daarom wil ik Uw sterkte aangrijpen, en vrede met U maken: o! Heere, ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp: behoudt mijn ziel in het leven, zo zal ik Uw Naam eeuwiglijk loven. Daarop omhelst Christus die arme gelovige zondaar, en stort over hem uit de ganse rijkdom van Zijn hemelse genade. Hij wast en reinigt hem door Zijn bloed van al zijn zonden: Hij heiligt en wederbaart hem; en brengt hem in de zalige gemeenschap van God, en doet hem de Vader aanschouwen en omhelzen als zijn verzoende Vader in Christus, die hem heeft liefgehad voor de grondlegging van de wereld, en Die Zijn Eigen Zoon voor hem heeft overgegeven. O! Hier geniet zo een arm gelovig zondaar nu de gehele drieënige God met al Zijn algenoegzaamheid, en roept uit door de Heilige Geest, Abba, Vader. Hier smaakt hij nu het koninkrijk Gods in zijn hart, hetwelk is gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest, Rom. 14:17. Hij wordt bekleedt met de klederen des heils, en de mantel der gerechtigheid wordt hem van God Zelf omgedaan, Jes. 61:10. Hij brandt nu in zuivere liefde tot God; hij zinkt weg in verwondering over Zijn gadeloze heiligheid, hoogheid, heerlijkheid en beminnelijkheid. Al had hij nu duizend harten en duizend monden en tongen, hij wilde ze allen maar alleen en geheel besteden om die volzalige en heerlijke God daarmee te beminnen en eeuwig te prijzen. Hij wil nu maar alleen voor die heilige God leven, en Hem in Christus door Zijn Geest met alle krachten zonder ophouden vrezen en dienen.

Ziet beminde lezer, dit is de allereerste tijd, die een mens recht besteedt, als hij zo door een ongeveinsd geloof zijn vrede en verzoening met de Heere maakt. Daar dit grote werk verzuimd wordt, daar wordt al de tijd door ons ellendig verkwist en verloren. Wilt dan toch uzelf nauw, ja zeer nauw, hieromtrent onderzoeken, of u door de genade Gods dit grote werk al recht gedaan hebt, en houdt het toch gewis daarvoor, dat juist aan de uitslag daarvan uw eeuwige zaligheid of verdoemenis hangt. Al had u schoon ook nog zo lang hier op de wereld geleefd, indien u aldus uw vrede met de allerhoogste God nog niet gemaakt hebt, zo wees verzekert, dat u dan tot hiertoe nog anders niet gedaan hebt, dan naar uw hardigheid en onbekeerlijk hart uzelf toorn te vergaderen als een schat in de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, Rom. 11:5. En wee u dan, zo wanneer u in zo’n staat nog langer gerust en zorgeloos blijft leven; u bent ieder uur en elk ogenblik in gevaar van zo plotseling in de vlammen van het eeuwige helse vuur te storten: de schrikkelijke bloedwreker van de vloek en toorn Gods volgt u overal op de hielen; en satan staat gereed om u aan te grijpen en voor eeuwig als zijn prooi in de hel te slepen, zo ras de maat van uw zonden zal vervuld, en de tijd van Gods lankmoedigheid over u zal verlopen zijn. Ach arme mens, ontwaakt, ontwaakt dan nog heden: en doet eens uw ogen open, om uw allerschrikkelijkst gevaar en ellende te zien, nu u nog in de tijd en onder de middelen van de zaligheid bent, eer God uw levenslamp eens schielijk en onverwacht zal komen uitblussen in eeuwige duisternis.

3. Voor het laatst, begeeft uzelf ook tot een zeer ernstig en gemoedelijk onderzoek voor het aangezicht van een alwetende God, Die hart en nieren doorgrondt, of u ook reeds goed hebt aangevangen de tijd uit te kopen, terwijl de dagen boos zijn? Of u door de hemelse genade van Christus al uit de dood van de zonde bent opgestaan, en in het nieuwe leven van de zaligheid bent overgegaan? Of u al hebt begonnen af te leggen aangaande de vorige wandeling, de oude mens verdorven wordt door de begeerlijkheden van de verleiding; en de nieuwe mens aan te doen, die na God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid? Ef. 4:22,24. Ei! Keert hier toch eens in tot uzelf, en gaat eens met stille bedaardheid neerzitten bij het ernstig en hartgrondig onderzoek van uw dagelijks leven, en hoe u gewoonlijk uw kostelijke tijd hier op de wereld van dag tot dag doorbrengt: in welke bedrijven, oefeningen en werkzaamheden van ziel en lichaam u zichzelf steeds bezig houdt? Lieve mens, wat voert u toch uit? Wat doet u hier op de wereld? Wat is hier dagelijks het leven van uw geest? Waaraan besteedt u uw edele zin en gedachten; wat zijn uw gedurige overpeinzingen en overleggingen? Waarin vermaakt en verlustigt u zich? Waarmee bekommert u zich doorgaans het allermeest? Wat haat en wat bemint u; wat zoekt en begeert u; waarheen lopen steeds uw genegenheden en de uitgangen van uw hart? Waaraan besteedt u gedurig uw krachten en vermogens, uw leden en zinnen? Wat voert u uit met uw mond, met uw ogen en oren, met uw handen en voeten? Ach! Zet uw hart toch eens nauwkeurig op al uw wegen. Is het God voor Wie u leeft, en aan Wie u steeds al uw tijd, middelen, krachten, gaven en talenten, beroeping en ambt, en alles wat u bent en hebt, alleen zoekt op te offeren, om Hem hetzij inwonende, hetzij uitwonende welbehaaglijk te zijn, als die eens zult moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus? 2 Cor. 5:9,10. Of dient u ook nog de god van deze eeuw? Leeft u nog voor de wereld? Zijn het de schepselen en de zienlijke dingen van de tijd, daar u uw hart nog aan verslaafd en verbonden hebt, en die u met uw gedachten en genegenheden meest, ja geheel achterna loopt? Leeft en doet u nog steeds alles voor uzelf? Volgt u nog uw eigen lusten en begeerlijkheden op? Bent u nog een slaaf van uw eigen zin, gemak, genoegen, eer, voordeel en vermaak? Wordt u nog beheerst en overal heen gevoerd door uw ongeregelde driften en hartstochten, en door uw aardse genegenheden? Weet u nog niet dagelijks een nauwkeurige en ernstige rekening van uw tijd te houden, en die alleen in de dienst van God te besteden naar uw beroep en standplaats? Neemt u daar in de kracht des Heeren niet gedurig een hartelijke besluit en voornemen toe; en strijdt en arbeidt u niet om toch in al uw doen, met ziel en lichaam God te verheerlijken, uw naaste te stichten, en uw eigen zaligheid met een gedurig vrezen en beven uit te werken? Maar leeft u ook nog zorgeloos, losbandig en onachtzaam daar heen, uw dierbare tijd dagelijks onnut verkwistende in de vermaken en ijdelheden, en in de slaafse zorgen en bekommernis van deze wereld? Weegt u zo nog uw geld uit voor hetgeen dat geen brood is, en uw arbeid voor hetgeen dat niet verzadigen kan? Jes. 55:2. Beklaagt en betreurt u niet steeds met een hartelijke droefheid uw verloren tijd? Gaat u daar in het eenzame niet gedurig toe neerzitten, en legt u telkens niet op uw knieën voor die hoge God? Is dat gewoonlijk ‘s avonds uw werk niet als de dag geëindigd is, om uw geweten ernstig voor de Heere te onderzoeken, waarmee u die dag hebt doorgebracht; waar uw hart al die tijd geweest is, en wat daar al in uw binnenste omgegaan is; hoe u zich voor de zonden gewacht hebt, en hoe u in alle ontmoetingen die de Heere u in die dag heeft doen voorkomen, hebt gedragen; wat u die dag van God gezien, gevoeld en genoten hebt; en aan welke zonden, verzuimen en verkeerde gedraging u zich al schuldig gemaakt hebt, of u wel teer, waakzaam, ootmoedig, ijverig, arbeidzaam en geduldig voor God gewandeld hebt? Zoekt u dan wel met uw gemoed in dankbare erkentenis voor de Heere te staan, vanwege al het goed, de genade en bewaring, de zorg en voorzienigheid, die u op die dag van Hem genoten hebt? En tracht u zich dan wel in een waar hartelijk berouw voor Zijn aangezicht te verootmoedigen over al het kwade en zondige, daar u zich aan schuldig hebt gemaakt; en arbeidt u wel om daar genade en verzoening over te ontvangen in het bloed van de Heere Jezus? Legt uzelf bij al deze dingen toch eens met goede ernst neer; en houdt het toch voorzeker daarvoor dat allen die in de staat van de genade zijn en die ware kinderen Gods zijn, dit alles kennen in hun praktijk door de werking van des Heeren Geest, een ieder naar de mate van zijn genade; want het is onmogelijk, dat die de Heere Jezus door een waar geloof zijn ingelijfd, niet zouden voortbrengen zodanige vruchten van de dankbaarheid. Dit is het leven van alle heilige mensen die hun harten en aangezichten naar de hemel gericht hebben; hieraan zijn zij te kennen, dat gelijk zij door de Geest leven, zij ook door de Geest wandelen, Gal. 5:25. En hier in oefent zich het leven van de Geest, hetwelk bestaat in een gedurige wandeling met God, gelijk als Henoch. Indien u dan een zo’n leven noch mist, en in u niet gevoelt een oprechte en hartelijke begeerte tot dat, met een gedurig geloof, strijdt en arbeidt. O! Weest dan verzekerd, dat u noch bent onder degenen, die naar hun eigen begeerlijkheden wandelen, 2 Petr. 3:3, en dat u noch geheel van God vervreemd bent, en noch in een onwedergeboren staat zonder Christus in de wereld leeft; welke goede dingen u anders ook al hebben mag, al was u met de Farizeeër schoon nog zo eerlijk en godsdienstig; al bezat u schoon veel kennis en wetenschap, al is uw standplaats ook noch zo uitmuntend en heerlijk; al wordt u van allen die rondom u zijn schoon noch zozeer geëerd en geacht; en al draagt u ook al de naam van vroom en godzalig; het zal u alles niet kunnen helpen in die dag, die komen zal, brandend als een oven, Mal. 6:1. U zult met al uw voortreffelijkheid en heerlijkheid voor eeuwig in de hel storten. U mag nu alle gedachten opvatten van uw staat, en hopen dat God met u genadig en barmhartig zal handelen; maar o! weest verzekerd, wanneer u zult zeggen, het is vrede en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf u overkomen, gelijk de barensnood van een bevruchte vrouw; en u zult het geenszins ontvlieden, 1 Thess. 5:3.

Helaas! Wilde u zichzelf dan met uw staat noch eens recht bekommeren, u allen die daar op een ernstig onderzoek het getuigenis van uw eigen geweten in u draagt, dat u nog heden onwedergeboren en onbekeerd bent. Begint, begint toch eens te ontwaken gij hardslapende zondaar, indien u niet wilt dat de dood en de hel u eens haastig wakker maken, want zo zeker als de Heere leeft, u moet eenmaal met alle ernst besluiten om dit grote werk ter hand te nemen, en om God en Zijn genade met uw ganse hart te zoeken; of u moet alle hoop op de hemel en de zaligheid voor eeuwig afleggen. Behaagde het nu de Heere eens, o! mensen die dit leest, en die noch heden midden in het christendom onbekeerd is en zonder Christus leeft, uw harten en zinnen bij deze dingen te bepalen, en die op uw zielen te drukken, dat u daardoor eens gans bekommerd en verlegen mocht worden over uw staat; dan zouden wij u raden, dat u deze boet predikatiën, die wij u hier vertaald ter hand stellen, eens met gezette aandacht in uw ledige uren wilde gaan doorlezen; en dat u onder het lezen de Heere Jezus ernstig en ootmoedig wilde smeken om Zijn zielverlichtende Geest en hartbewerkende genade. De schrijver en opsteller van deze predikatiën was een man van uitstekende wijsheid en godzaligheid, een van diegenen daar de profeet van zegt, Jes. 65:20, een jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde. Gelijk hij voor een wonder van zijn tijd met reden geacht werd als hij leefde, zo worden zijn nagelaten schriften in Engeland en Schotland noch hedendaags in de hoogste waarde gehouden; en zijn daar veel malen herdrukt, als schriften die bij alle verstandige godzaligen een algemene lof en goedkeuring vinden. Wat achting ook de vromen hier te lande er altijd voor hebben gehad en noch hebben, behoeven wij niet te melden, als zijnde dat bekend genoeg. De ijverige en godvruchtige leraar J. Koelman heeft drie bijzondere werkjes door hem vertaald: als des zondaars heiligdom, zijnde veertig uitmuntende en zeer geestelijke predikatiën over Rom. 8:1—15. Enige predikatiën over 1 Joh. 1 en 1 Joh. 2:1—3, en andere teksten. En ettelijke gronden van de christelijke religie; waarvoor hij gevoegd heeft het leven en sterven van Hugo Binning, dat om de bijzondere voortreffelijkheid ervan waardig is door alle godvruchtigen gelezen te worden, als vervattende een zeldzaam voorbeeld van zeer grote wijsheid, genade en godzaligheid in een jongeling, die als leraar en professor gestorven is, anno 1653, in de ouderdom van niet meer dan 26 jaren.

Wat nu deze zijn boet-predikatiën betreft, wij achten daarvan genoeg te zeggen, als wij maar dit ene zeggen, dat het zijn predikatiën van Hugo Binning; en wel zulke die door hem gepredikt zijn in de ernstigste stonden en gelegenheden van plechtige vernederingen voor de Heere, wanneer zijn geest ontstoken was in het diepste gevoelen van de algemene ellende en grote verdorvenheid van land en kerk, en van Gods aannaderende heilige wraakoordelen. Wij achten ze daarom in deze tegenwoordige tijd zeer nodig en gepast, om door alle mensen hier in Nederland met aandacht gelezen te worden; en bijzonder ook door de vromen en godvruchtigen, die er nog onder ons zijn. Want was er immers een tijd, daar in zodanige boet-predikatiën van ons dienen gelezen te worden, het is immers in deze dagen van allerdiepst verval en benauwdheid, waarin niet alleen bijkans de gehele wereld in rep en roer is door droevige oorlogen en bloedstortingen, en schrikkelijke verwoestingen van landen en steden; maar waarin de Heere Nederland ook gebracht heeft in zulke engtes van binnen- en buitenlandse zwarigheden, dat het er aan alle kanten even donker en gevaarlijk voor ons uit ziet, en er veel redenen van welgegronde vrees zijn, dat de Heere wel eerlang een voleinding met ons mocht komen maken. Wij hebben van deze droevige materie breder gehandeld in onze voorrede voor Johannes Flavel, voorbereidingen voor het lijden, of het beste werk in de slechtste tijden, onlangs van ons uitgegeven; waarom wij daar dan nu niet weer van spreken zullen. Alleen bidden wij onze lezer door de liefde van onze Heere Jezus Christus, dat hij toch van deze boetpredikatiën, en van alle andere goede middelen, onder een ernstig en aanhoudend zoeken van des Heeren Geest zijn gebruik wil maken; en dat hij met de grote menigte toch niet langer zorgeloos wil blijven leven, en stil liggen onder een geest des diepe slaaps, terwijl de Heere reed is op weg is om Jeruzalem met lantaarnen te komen doorzoeken, en om eerlang Zijn heilige gerichten hier in Nederland te komen houden. De God aller genade storte daartoe Zijn Geest en zegen over dit middeltje uit, op dat het benevens zo veel anderen ook noch zijn vrucht onder ons mag hebben, tot bekering en zaligheid van vele zielen, in onze Heere Jezus Christus. Amen!

 

De vernedering des harten,

voorgesteld in verscheiden predikatiën

Een verhandeling over Spr. 27:1

En beroemt u niet over de dag van morgen: want gij weet niet wat de dag baren zal

1e predikatie

Daar zijn enige bijzondere gaven die God de mens in zijn eerste schepping gegeven, en daar Hij zijn natuur mee begaafd heeft boven alle andere levendige schepselen hier op aarde, welke recht bestuurd en omtrent de rechte voorwerpen gebruikt zijnde, de ziel van de mens tot een wonderlijke hoogte van gelukzaligheid verheffen, daar geen andere ondermaanse schepselen voor vatbaar zijn. Maar door de mens zijn val in de zonde zijn deze dingen geheel in wanorde, en uit haar rechte kanaal gebracht. Gelijk dan het rechte gebruik daarvan de mens gelukzalig gemaakt zou hebben, zo verzwaart het verkeerde gebruik ervan hem met meer ware ellende, dan enig ander schepsel. Ik meen, God heeft de mens twee aanmerkelijke vermogens gegeven boven alle schepselen. Het ene is, om zichzelf te kennen en te beschouwen, en om te overwegen wat gevoeglijkheid daar in enig ding is voor zichzelf, wat goedheid of voordeel hem daaruit toegebracht wordt; en om in die beschouwing en vergelijking hetgeen hij heeft te genieten. Het andere is, om voorwaarts te zien verder als de tegenwoordige tijd, en om, als ‘t ware, de langzame en trage bewegingen van de tijd voor te komen door een soort van vooruitzicht of voorzienigheid. Kortom, hij is een schepsel dat met meer verstand geformeerd en voorgebracht is, dan andere beneden schepselen; en dat dus meer vatbaar is voor blijdschap in de tegenwoordige dingen. En voor meer vooruitzicht van het toekomende: hij is wel sterfelijk geschapen, maar nochtans met een onsterfelijke geest, zijnde van een onsterfelijke vatbaarheid of vermogen, zijn oog hebbende op de dag van morgen, op de eeuwigheid. Hierin bestaat nu de mens zijn gelukzaligheid of ellende, hoe hij zichzelf beschouwt, en wat hij tot de stof van zijn blijdschap en roem verkiest; alsook wat voorzorg hij heeft voor het toekomende. Indien deze dingen recht gesteld en bestuurd worden, dan is alles wel; maar zo niet, wee de mens, want dan is er meer verwachting van een onredelijk dier, dan van hem.

De mens zijn natuur is genegen om zich in het een of ander te beroemen: en dit ontstaat uit het besef van enige uitmuntendheid of voordeel, hebbende dus zijn oorsprong in het verstand van de mens, hetwelk de dieren zeer ver overtreft. De dieren vinden wel de dingen zelf, maar zij hebben of kunnen geen acht geven op hun eigen genieting ervan; en daarom zijn ze ook niet vatbaar voor zo’n vermaak: want hoe onderscheidener kennis van de dingen, met betrekking op onszelf, hoe meer genoegen en vermaak daar uit moet volgen. Vele schepselen hebben zonderlinge hoedanigheden en deugden, maar zij zijn daarom niet te gelukkiger, omdat zij ze niet kennen, of er enig gebruik van hebben; maar zijn geheel geschikt voor het gebruik van de mens, die daarom alleen gezegd wordt ze te genieten, omdat hij alleen vatbaar is voor de blijdschap daaruit. Dit kan ons een kleine schets geven van die volstrekt onbegrijpelijke gelukzaligheid, zelf-behaaglijkheid, en blijdschap van God: deze kan niet anders dan onmetelijk groot zijn, omdat de kennis van Zichzelf en van alle schepselen oneindig is; Hij begrijpt volkomen al Zijn macht, deugdzaamheid en goedheid; en naar die mate is nu ook Zijn blijdschap en verheuging.

Daar is dan een roemen dat goed is, en daar een mens natuurlijk toe geschapen is; en dit is het dat David uitdrukt, Ps. 34:3: mijn ziel zal zich beroemen in de Heere. En psalm 44:9: in God roemen wij de gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Wanneer de ziel de algenoegzaamheid, en die zelfgenoegzaamheid van God begrijpt; wat oneindige schatten van goedheid, wijsheid en macht daar in Hem zijn, en hoe gevoegd en gepast hij voor de ziel is; wat een aangename overeenkomst daar is tussen Zijn volheid en tussen onze ledigheid, Zijn barmhartigheid en onze ellende, zijn oneindigheid en onze ongeschiktheid, en dat er in Hem een genoegzaamheid is om de ziel te vervullen en te doen overvloeien: de bevatting hiervan kan niet anders dan de ziel vervullen met blijdschap en vermaak. U weet hoe de zinnen verkwikt worden, wanneer zij hun gepaste voorwerpen ontmoeten; hoe een aangename reuk de reuk verkwikt; en hoe de levendige en schone kleuren voor de oog genoeglijk zijn. Doch dat is hier nog veel meer; want God is het gelijkmatige Voorwerp van de onsterfelijke ziel; Hij komt overeen met al haar vermogens; die vervullende met een onbegrijpelijke zoetigheid. Maar, mijn geliefden, het roemen in Hem ontstaat niet alleen uit de gelijkmatigheid en gepastheid van Hem voor onze zielen; maar daar moet een eigendom aan Hem daarbij komen. De dingen worden wel bemind omdat ze uitnemend zijn in zichzelf, of omdat zij de onze zijn: maar wij roemen nergens in, dan omdat het beide uitnemend is in zichzelf, en ook ons eigen is. Het is het begrip van aandeel in iets te hebben, dat de ziel zich op deze wijze doet verblijd zijn; dat wij zo een als ons eigen hebben, zo’n Heere voor onze God, Een Die zo hoog en verheven is. En Die zo volkomen algenoegzaam is, aan ons overgedragen te hebben: hier is de onmiddellijke grond van de roem van de ziel. En waarlijk, gelijk er niets is dat zo’n bekwaam en gepast deel kan zijn; zo is er ook niets, dat zo waarlijk de onze gemaakt kan worden, dan God. Onder alle dingen die een gelovige heeft is er niets dat zozeer zijn eigen is, dan God; niets dat zo onverbrekelijk aan hem vast, en dat zo onafscheidelijk aan hem verbonden is. Ziet om deze reden Paulus’ roem en triumf. Rom. 8. Daar is niets, dat waarlijk de ziel eigen kan genaamd worden, dan hetgeen dat niet alleen van gelijke duurzaamheid met haar is, dat de sterfelijkheid, en de veranderingen van het lichaam overleeft; maar dat ook onafscheidelijk is ervan. O! Wat een armhartig en leeg geluid is alles niet, wat er van Hem gesproken kan worden, totdat uw ziel Hem komt bezitten? Dat alles kan uw ziel niet van blijdschap doen opspringen; maar het hart van een gelovige moet noodzakelijk daardoor opgewekt worden.

Nu is er ook een geoorloofde roem, wanneer men zich verheugt in de werken Gods. Dit is als een gevolg van het eerste, hetwelk als een kleine stroom is die uit de grote rivier uitloopt, en zich daar weer in ontlast. Een ziel die God waarlijk begrijpt, zal zich verheugen in de werken Gods te aanschouwen, welke zulke uitdrukkingen van hem geven, en een gedeelte zijn van de grootheid van onze hemelse Vader. Doch dit is alles met betrekking op Hem, en niet op onszelf; want dan ontaard en verliest zij haar zoetigheid, wanneer het ‘t kanaal keert tot versiering van het schepsel. De ware roem in God heeft noodzakelijk een ootmoedige en nederige achting van de mensen zelf in zich, die daarmee gepaard gaat; want de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn. Psalm 34:3. Gelijkerwijs de ootmoedigheid en zelfledigheid David deed uitgaan uit zichzelf, om in God voldoening te vinden; en die daar gevonden hebbende, roemt en juicht hij daarover: zo was er ook niemand in staat om zijn gejuich te verstaan, of aan zijn blijdschap deel te hebben, dan de ootmoedige zielen. Nu kunt u ligt opmaken, hoe ver deze roem, daar hier van gesproken wordt, ontaardt geworden is van die daar wij nu van hebben gesproken; en dus ook hoever de natuur van de mens bedorven is. En beroemt u niet, enz. De ware roem daar wij nu van gesproken hebben, en daar wij toe geschapen zijn, heeft een genoegzaam fondament, namelijk zo een die het gewicht van gejuich kan dragen; doch die, daar nu de ziel van de mens natuurlijk op gezet is, kan zo’n roem niet dragen; en daarom maakt deze roem de mens bespottelijk en belachelijk. Indien u iemand zich zag beroemen in vuile verscheurde klederen, zichzelf voorgevende om daar in verwonderd te worden; of dat iemand hem beroemde in enige ijdele, verachtelijke en geringe zaken; zoudt u geen medelijden met hem hebben, of hem belachen als een die niet bij zijn zinnen was? Doch de waarheid is, de natuurlijke mens is onzinnig, heeft zijn oordeel verloren, en is onder de grootste krankzinnigheid die te bedenken is, sedert de val: die val heeft hem de hersenen gekrenkt, en die worden nooit weer terecht gesteld, totdat de nieuwe schepping alles komt terecht brengen, en het hart van de mens komt bedaren. Ik zeg, alle andere krankzinnigheden zijn maar particulier, met opzicht op particuliere dingen; maar daar is een algemene krankzinnigheid met betrekking op de dingen van een algemene en een eeuwige aangelegenheid. Nu behouden de dwazen of krankzinnige mensen hartstochten en passies, die in andere mensen zijn, gelijk als haat, liefde, toorn, droefheid, blijdschap, enz. Maar dat is zoveel te erger, terwijl het verstand, of oordeel dat dezelve alleen bestiert of regeert, beroert is: nu werken zij omtrent verkeerde voorwerpen, zij lopen in het wilde, zijn onder geen regel; en dus wordt de arme mens daardoor voortgedreven, en is in een zeer jammerlijke staat. Zo is het waarlijk nu met ons gesteld; sedert de zondeval is de ziel geheel van God afgekeerd, Die het enige Voorwerp van blijdschap en vermaak is, en in Wie alleen er een vaste roem zijn kan. Het verstand van de mens is verblind, en zijn passies zijn sterk, zodat ze nu besteed worden op ledige ijdelheden, en voortgedreven worden zonder oordeel. Menigmaal roemt de mens in hetgeen dat zijn schande is, en in hetgeen dat zijn zonde is, dat hem niets dan schande veroorzaken kan, naarmate hij daar belang in stelt. Daar is in de mens een vergetelheid van God, en in deze duisternis van onkunde Gods, wordt elke zaak begrepen of misgrepen, naardat het tegenwoordige gevoel inboezemt; en gelijk het zich een gevoeglijkheid en uitnemendheid verbeeldt, daar wordt de ziel heen gedreven alsof dat wat groots was, en dan is het maar als een oostenwind. Daar is niets, behalve God, dat een bekwame stof van roem is, omdat er altijd een van de wezenlijke ingrediënten in ontbreekt: of het is niet gevoeglijk en gepast voor de ziel; of het is ons eigen niet: daar ontbreekt òf een gelijkmatigheid met onze grote vermogens en de ledigheid van onze begeerten, waardoor het die dan niet waarlijk vervullen kan, dan alleen in een verleidende droom of verbeelding; waarom zij dan veeleer kwelling dan roem veroorzaken zal: òf daar ontbreekt een eigendom en belang in de dingen; want zij zijn in hun eigen natuur, en door goddelijke vaststelling veranderlijk en vergankelijk, zodat zij niet begrepen kunnen worden het eigenlijke goed te zijn van een onsterfelijke ziel: zij kunnen niet waarlijk ons eigen zijn, omdat ze eerlang zullen ophouden te zijn; en eer zij noch ophouden te zijn, kunnen zij in een ogenblik ophouden de onze te zijn: die band van aandeel is maar als een strik of lis-knoop; want alles wat maar het einde daarvan vastgrijpt, trekt hem los.

Het voorwerp van het ontaard en zondig roemen wordt hier nu voorgesteld; en beroemt u niet, of uzelf niet. Wat nu ook de onmiddellijke stof ervan mag zijn, zo is dit altijd het uiterste en voorname voorwerp. Sedert de mens zijn afval van God, is het eigen zelf het centrum van al zijn genegenheden en bewegingen: dit is de grote afgod, de Diana, die het hart aanbidt, en al de twist, arbeid, het geroep en de zorg die er is onder de mensen, is, om zo te spreken, om hun zilveren tempeltjes, of om iets dat betrekking heeft om deze afgod te versieren en voor te stellen. ‘t Is waar, sedert dat het hart afgekeerd is van die directe onderwerping aan God, zo zijn de genegenheden verstrooid en in oneindig veel kanalen verdeeld, welke tot ontelbare voorwerpen uitlopen; want het gebrek van die oorspronkelijke eenheid, welke een algemene overvloed in haar schoot begrijpt, moet noodzakelijk een oneindige onderscheidenheid voortbrengen, om de onverzadelijke begeerte van de ziel te vervullen. Dit moest genoeg zijn om u te overtuigen, dat uw zielen geheel ontsteld en van de weg afgedwaald zijn, omdat zij zich op zo’n veelheid van ongenoegzame en onvoldoenende dingen uitlaat, waar van elkeen te nauw bepaald en leeg is, en de samenvoeging van die allen een zaak is, die of onmogelijk, of onwaarschijnlijk is om te verkrijgen. Doch wij mogen begrijpen, dat de mens zijn genegenheden zich in drie grote hoofdzaken van de geschapen dingen verdelen: waarvan de eerste uitloopt omtrent de goedheden en volmaaktheden van het gemoed; de tweede omtrent de goedheden en voordelen van het lichaam; en de derde omtrent zulke dingen die buiten ons zijn, bona fortuna, rijkdommen, eer, enz. Nu heeft elkeen van deze ook verscheiden stromen en riviertjes die daaruit voortvloeien; doch die alle, schoon die een directe koers schijnen te nemen omtrent andere dingen, nemen nochtans een keer, en maken dus een circulaire voortgang tot de grote oceaan van zelfachting, waaruit zij eerst zijn voortgekomen. Deze alle kunnen wij vinden liggen onder een goddelijke uitspraak van de vloek, als tegengesteld zijnde tegen de roem in God, Jer. 9:23. Zo zegt de Heere: een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid; en de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid; een rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom.

1. Terwijl de mensen op zichzelf zien, en enige begaafdheden en bekwaamheden in zich bevinden boven andere mensen, onder welke de wijsheid de voornaamste is, en hier voor alle inwendige voordelen of bekwaamheden van de ziel staat; in deze verborgen aanmerking en vergelijking van zichzelf legt een stilzwijgend roemen, dat nochtans een luidroepende lastering is in de oren Gods. Het is bijna onmogelijk voor een mens, om zijn eigen gaven te overzien, gelijk als wijsheid, geheugen, verstand, gauwigheid van begrip, gereedheid van uitspraak, goedheid en zachtmoedigheid, en dergelijke; of hij moet in zo’n gezicht opgeblazen worden, enige uitnemendheden in zichzelf begrijpende boven andere mensen, en zich daar in behagende, welke zijn de twee daden van roverij, die in het roemen gevonden wordt. Dit ontstaat gewoonlijk uit ongelijkmatige vergelijkingen; wij behagen onszelf dat wij deterioribus meliores, beter zijn dan de ergsten; en dus bouwen wij onze achting op de puinhopen van het nadeel van andere mensen, alsof het een stuk van prijswaardigheid en roem was in ons, dat zij erger zijn dan wij; evenals iemand die op een hoogte staat en dus zijn eigen hoogte afmeet, niet van zijn rechte grootte, maar van het voordeel van de grond daar hij op staat, daardoor hij zichzelf bedriegt. Mij komt hier een woord van Salomo te binnen, waardoor hij te kennen geeft, wat een gevaarlijke zaak het is voor een mens, om op zijn eigen eer te zien, of om die te onderzoeken, Spr. 25:27. "Veel honing te eten is niet goeds: maar de onderzoeking van de heerlijkheid van zulke dingen is eer; of (gelijk de Engelsen het overzetten) dat ook alzo de mensen hun heerlijkheid onderzoeken, is geen eer. Zich met de overmaat van honing of andere zoete dingen te vervullen, dat verkropt de maag en drijft ook tot braking, vers 16. Schoon de honing zoet is, zo is er nochtans grote noodzakelijkheid van verhoeding en matigheid daar omtrent. Maar dat nu ook een mens in zijn eigen boezem gaat onderzoeken, en dus zijn eigen uitmuntendheden gaat overwegen om stof van roem te vinden; of dat hij opzettelijk dat bij anderen begeert, onderzoekende naar de achting die anderen van hem hebben, dat is geen eer, maar een gevaarlijke en schandelijke dwaasheid.

Dit is nu niet alleen eigen aan natuurlijke geesten op de overweging van hun voordelen; maar zelfs aan de allergrootste begenadigden, wanneer zij hun geestelijke begaafdheden en voorrechten overdenken. Dit is zo’n fijn en indringend vergif, dat het zich algemeen verspreidt, en de allerkostelijkste zalf van de ziel aansteekt en besmet, en, als het ware, zelfs het tegengif vergiftigt; zo krachtig is dit vergif dat eerst door de boze nijd van de satan in de mens zijn natuur ingestort is, dat het zich verspreidt tot in de verootmoediging en nederigheid zelf, de mens hoogmoedig makende vanwege zijn nederigheid en ootmoedigheid. Hierom vond het de apostel nodig om hier tegen te waarschuwen, Rom. 11:18,19,20. Zo roemt niet, zijt niet hoog gevoelende, meer vreest; gij staat door het geloof. En hfdst. 12:16. Tracht niet naar de hoge dingen, maar voegt u tot de nederigen en zijt niet wijs bij uzelven. Zo ook 1 Kor. 8:2. Zo iemand meent iets te weten, die heeft noch niets gekend, gelijk men behoort te kennen. Welk alles ons een klaar vertoog geeft, dat het roemen in zichzelf, en het behaaglijke dat wij in het beschouwen van onszelf hebben, zowel de grootste onkunde, als de ergste sacrilegie of heiligschennerij is. Het is een groter bewijs van onkunde, dat iemand meent wijs te zijn, dan waarlijk onwijs te wezen; het is de grootste en gevaarlijkste onkunde, dat wij zulke gedachten van onze kennis, gaven en genade hebben: want die maakt opgeblazen, en met ijdele windt gevuld en opgezwollen. En dan is het ook een grote heiligschennerij, een beroving van die eer, welke aan God toekomt. Dat toeëigenen van deze dingen als ons eigen, is een ontlening ervan van haar rechte eigenaar, die God is, 1 Kor. 4:7. Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En zo gij het ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen had? Ik bid u dan, dat wanneer u zichzelf beschouwt, en u enig voorrecht, hetzij natuurlijk of geestelijk, in uzelf bespeurt, u dan altijd gedenken mag, dat dit woord van de hemel in uw oren klinkt, die roemt, roeme in de Heere, 1 Kor. 1:31. Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid; en dus de geleerde niet in zijn geleerdheid, noch de welsprekende in zijn welsprekendheid, de verstandige niet in zijn vlugheid, noch de goede in zijn goedheid: al deze dingen, schoon ze zoet zijn, zullen nochtans iemand verkroppen; zich daar in te beroemen, is noch eer, noch voordeel, niet heerlijk noch profijtelijk.

2. Maar dan vloeit de stroom van zich te beroemen ook in het kanaal van lichamelijke gaven, van macht en sterkte van het lichaam, schoonheid en bevalligheid, en andere diergelijke begaafdheden; welke roem behalve dat die alzo onredelijk is als de voorgaande, in het heilloos toeëigenen van de allerwijste en willekeurige gaven Gods aan onszelf; zo is het ook ongerijmd, omdat die niet waarlijk onszelf zijn; die lichamelijke versieringen en begaafdheden volmaken noch verbeteren een mens niet, als een mens aangemerkt; zij zijn maar veranderlijke hoedanigheden van het vat of de tabernakel van een mens, waarin andere geringe schepselen hem kunnen overtreffen. Hoe vele schone en aangename zielen wonen er wel niet in onaanzienlijke en lelijke lichamen en lemen hutten, welke afgebroken zullen worden: en het grote voordeel is, dat de ziel van een mens niet besmet kan worden voor het lichaam, schoon het noch zo walgelijk en mismaakt mocht zijn; het slechtste of geringste lichaam kan de schoonheid van de ziel niet bederven. Maar aan de andere kant zo wordt het allerheerlijkste lichaam door de vuiligheid van de zonde in de ziel besmet en mismaakt. O! Hoe veel mismaakte en lelijke zielen wonen er wel niet in schone en heerlijke lichamen; dat waarlijk anders niet is, dan een duivel in een beeld dat fraai is uitgehouwen en geschilderd. De christenen hebben nodig om dit in zichzelf te bestraffen, namelijk een zelfbelachelijkheid, die gepaard gaat met verachting van anderen, uit aanmerking van die uitwendige gaven die God hun gegeven heeft. Wat een gruwelijke zaak is het niet, iemand te versmaden of in uw hart te verachten vanwege enige natuurlijke onvolmaaktheden, gelijk als blindheid, lamheid, mismaaktheid, of dergelijke. Laat dat woord altijd in uw oren klinken, wie onderscheidt u? Beroemt uzelf niet, enz.

3. Maar daar loopt in het derde kanaal een stroom die niet minder sterk loopt als in een van de twee voorgaanden; te weten de roem, welke ontstaat uit die uitwendige onderscheidingen welke Gods voorzienigheid gemaakt heeft onder de mensen; gelijk als rijkdom, eer, gewin, enz. Van zulke mensen kunnen wij lezen Ps. 49:7. Aangaande degenen die op hun goed vertrouwen, en op de veelheid huns rijkdoms roemen. Zo Spr. 10:15. Des rijken goed is een stad zijner sterkte. Insgelijks ook Spr. 18:2, des rijken goed is de stad zijner sterkte: en als een verheven muur in zijn inbeelding. Datgeen dat de Naam des Heeren is voor de rechtvaardigen, te weten de grond en het fondament van zijn vertrouwen voor tegenwoordige en voor toekomende tijden, dat zijn de rijkdommen voor de meeste mensen; die zijn de stad hunner sterkte, en hun verheven muur, daar hun hoop en verwachting op berusten. Deze zijn hun sterke toren, en hun muur van beschutting tegen de kwade en de ellenden van de tijd, welke de meeste mensen zoeken op te bouwen; en wanneer dat werk spoedig voortgaat, wanneer zij die verscheidene stenen of stukken winst op een hoop bijeen kunnen schrapen, zo verbeelden zij zich terstond behouden en veilig te zijn als achter een verheven muur; doch daar is geen waarheid of dadelijkheid in, het is alles maar in hun inbeelding; en daarom valt die menigmaal omver, hen beschadigende in plaats van hen te beschutten. Laat een mens, als ‘t ware, kruipen van de grond, daar de armen op leggen, en enig voordeel boven hen bekomen, of tot enige waardigheid of ambt verheven worden, en dus van zijn schouderen en opwaarts hoger gesteld worden dan het andere volk, of toenemen in enige overvloed van de dingen van dit leven; zo is het wonderlijk om te zien, wat een ijdelheid of opgeblazenheid des gemoeds daar aanstonds op volgt: hij meent terstond dat hij iets is, en dus vergetende wie boven is, voor Wie alle mensen maar als wormen zijn die op de voetbank van Zijn voeten kruipen; of ook op welke zandgrond hij zelf staat, zo begint hij enig behagen in zichzelf te krijgen, en anderen laag te achten die beneden hem zijn; hij begint als ‘t ware, zichzelf toe te juichen, en het kwalijk te nemen dat hij ook de approbatie en de toejuiching van anderen niet ontvangt; nu kan hij zo goed geen ongelijk meer verdragen als te voren; noch hij is zo zachtmoedig en inschikkelijk niet tegen zijn gelijken of tegen zijn minderen: toen hij arm was, sprak hij smekingen; maar nu antwoordt hij harde dingen, gelijk hem Salomo beschrijft, Spr. 18:23. Hoe veel ijdel en leeg roemen is er niet omtrent geboorte en standplaats, en welke dwaze twistingen daar over, alsof het kinderen waren die onder elkaar strijdende zijn om rang en ordening? Daar is in deze dingen geen waardij meer, dan de inbeelding en gewoonte daar op gebracht hebben; en nochtans roemen de arme schepselen op deze ledige dingen. De edellieden verachten de burgers, en de burgers verachten de arme landlieden; en nochtans heeft hun bloed in een bekken geen onderscheiden kleur, niettegenstaande al die hevige twisten omtrent bloed en geboorte. En beroemt uzelf niet, enz. Ja om eigenlijk te spreken, dit is uzelf niet. Qui genus laudat suum, aliena jacat. Zulke ouders of zo’n huis zijn uw eigen niet; deze zijn maar blote uitwendige dingen, welke voor eerloze mensen geen eer zijn, noch ook geen schande voor een die eerwaardig is.

Dus ziet u dan geliefden, wat nu de natuurlijke gestalte en neiging van onze ziel is in deze ontaarde en gevallen staat: gelijk de rivieren van het paradijs hun kanalen en koers sedert de val verloren hebben, en zo zijn ook de genegenheden van de mens en zijn roem veranderd; zodat wij waarlijk zeggen mogen, dat onze heerlijkheid in onze schande is, en niet in onze eer. Velen roemen in de ongerechtigheid en in de zonden, Psalm 10:3. De goddeloze roemt over de wens zijner ziel, hij zegent de gierigaard, enz. Ziet ook Psalm 94:4, doch dit zal zeker hun schande zijn voor mensen en voor engelen. Hoe vele goddelozen beroemen zich niet in hoge en dure eden te zweren? Ook hebben sommigen gestreden om daarin de victorie te behalen: u acht dit als een stuk van edelmoedigheid; doch het is gelijk de triumf van de duivelen in de hel over het bederven van de zielen. Sommigen beroemen zich over hun drinken, en dat zij anderen onder de voet kunnen drinken: doch wij moesten over zulke gruwelen treuren en vernederd zijn. Ik houd mij verzekerd, dat velen zich beroemen in boze oogmerken, en in kwaadaardige voornemens tegen hun naasten, wanneer zij die maar bereiken kunnen; zij achten het hun eer geen ongelijk te ontvangen, zonder een groter ongelijk in de plaats te geven; noch geen kwaad woord te verdragen, zonder twintig die erger zijn, in de plaats te vergelden. Helaas! Deze roem zal eens veranderen in een gekners van de tanden, en in die altijd knagende en bijtende worm van het geweten. Wat zult gijlieden doen ten dag der bezoeking? En waar zult u uw heerlijkheid laten? Jes. 10:3. De meeste roemen in de dingen die geen nut doen, en die hun tot schande zullen zijn, omdat zij daar in roemen. Zij, die zich beroemen in de gaven Gods, het zij uit- of inwendige, tijdelijke of geestelijke, waarin zij enig voordeel hebben boven anderen; deze wilde ik dit zeggen aanprijzen, om behoorlijk overwogen te worden. En beroemt uzelf niet, enz.

Wat u ook zijn mag, of wat u ook hebben mag, beroemt uzelf daar niet over, noch hebt daarom geen hoge gedachten van uzelf. Schoon er een onderscheid is in Gods gave, laat er echter geen onderscheid zijn in uw eigen achting. Hebt u meer wijsheid, groter verstand, of meer geleerdheid dan een ander? Denkt daarom niet meer van uzelf, als u van de onkundigen en ongeleerden denken zoudt, welke die dingen missen: hebt diezelfde gedachten van uw onwaardigheid, die u oordeelt dat betamelijk zouden zijn dat anderen moeten hebben, welke die begaafdheden missen. Is er een groter mate van genade in u? Beroemt u daar niet over, maar acht uzelf als daarvan afgetrokken en ontbloot; en laat dat niets tot uw waarde toedoen, noch acht uzelf daarom niet te meer; laat dat bij u het overwicht niet hebben, om u uw zelf heimelijk boven een ander te doen verheffen. Hebt u enig ruimer lot in de wereld, of enige hogere standplaats onder de mensen, of enige bekwaamheden en volmaaktheden des lichaams of van de ziel, welke u heimelijk verlokken zouden om uw eigen hand te kussen, en om voor uzelf neder te buigen; gedenkt nochtans, dat u zich niet beroemen mag; en wilt u zich nergens in beroemen, dan in de Heere: laat niets van dat soort meer achting voor uzelf, noch verachting van anderen verkrijgen of teweeg brengen: laat niets van dat soort de regel zijn waarnaar u zichzelf oordeelt, maar behoudt veel de andere zijde van uzelf onder uw gezicht, dat de ergste zijde is, en houdt die het meest in uw oog, opdat u alleen mocht roemen in de Heere. Bent u een edelman? Arbeidt dan zo nederig van hart te zijn, als u oordeelt dat een arme landman wezen moest. Bent u een geleerde? Weest dan zo gering in uw eigen ogen, als de ongeleerden zijn moesten. Bent u rijk? Acht daarom uzelf niet een haartje beter, dan de armen. Ja hoe hoger God u in standplaats of bekwaamheden heeft gesteld, hoe lager u zichzelf stellen moet: en beroemt uzelf niet om iets dat in uzelf is, of om hetgeen u bezit; want het eigendom aan alle goed is ons sedert de val ontnomen, dat is nu gevallen in Gods handen, terwijl wij dezelve verbeurd hebben; en nu is er niets dat eigenlijk het onze is, dan het kwaad, dat is, onszelf.

 

2e predikatie over Spr. 27:1

En beroemt u niet over de dag van morgen: want gij weet niet wat de dag baren zal

Gelijk de mens natuurlijk genegen is om op iets te roemen, (want het hart moet het een of ander voorwerp hebben om op te rusten, en om genoegen te hebben; want het is met zo’n vermogen geschapen van andere dingen te gebruiken) zo is er ook een sterke neiging in hem omtrent het toekomende; hij heeft een onsterfelijke begeerte, en een begeerte van onsterfelijkheid, en daarom strekken zijn begeerten zich gewoonlijk verder uit, dan tot de tegenwoordige ure. Hoe meer kennis hij nu boven andere schepselen heeft, hoe meer voorzorg en vooruitzicht hij ook heeft van de toekomende tijd. En dus vervroegt hij menigmaal de toekomende dingen door een tegenwoordige verheuging en blijdschap daarin, gelijk hij, als ‘t ware, door zijn ernstige begeerten en betrachting ervan zich verhaast. Indien de ziel van de mens nu in haar eerste oprechtigheid was, en zo’n klaar en doordringend oog des verstands had, als te voren: dan zou deze voorzorg en vooruitzicht van de ziel de uiterste palen van de tijd bereiken, dat is, tot de eeuwigheid; dat de juiste mate van duurzaamheid is van een onsterfelijke geest. Doch terwijl het oog van de mens zijn verstand duisternis is, en zijn ziele ontstelt is, zo kan hij van ver niet zien, noch ook niet klaar zien. De mens is nu, gelijk men zegt, stikziende; hij kan niets op zo’n afstand zien dat buiten de palen van de tijd is, niets dan hetgeen dat voor handen is; de dag van morgen is de nauwe kring van het begrip van de arme mens; alles waar hij toe komen kan, is om voor het tegenwoordige te zorgen: ik noem het alles tegenwoordig, zelfs dat, hetwelk van onze tijd noch toekomende is; omdat het ten aanzien van de eeuwigheid geen delen heeft, geen toenemen noch voortgang; het wordt zo ras afgesneden als een ogenblik: zodat, schoon een mens het einde daarvan zien kon, zo zou het echter maar een kort en een duister gezicht zijn; het is alsof een mens maar alleen dat beschouwen kan, dat bijna aan zijn oog was.

Dit zijn dan de twee grote verderfelijke ondergangen van de mens zijn natuur: hij is van God ontaard en afgeweken tot geschapen dingen, zijn rust en genoegen zoekende in hetgeen daar niets dan het tegendeel, te weten, kwelling des geestes te vinden is: en dan is hij ook vervallen van het begrip van een eeuwigheid, en zijn arme ziel is bepaald binnen de enge palen van de tijd. Zodat nu al zijn voorzorg maar is, om enige vergankelijke dingen te verzamelen voor enige weinige omkeringen van de zon, voor enige weinige dagen van morgen; na welke, schoon er een eeuwige morgen op volgt, hij echter die niet opmerkt, noch daar voor zorgt; en al zijn roem is maar alleen op enig vermetel vertrouwen, en ongegronde verzekering van de vastigheid van deze dingen voor het toekomende: waarin de wijze Salomo zo vele dwaasheid bevindende, ons deze raad nalaat, en beroemt u niet over de dag van morgen; met noch een dringende reden daarbij, die genomen is ten dele uit de onvastigheid en ongestadigheid van al die uitwendige dingen, in welke de mensen zich een eeuwigheid van blijdschap beloven; en ten dele van onze onkunde van de toekomende gebeurtenissen; want u weet niet wat de dag baren zal.

Deze roem is een kwaad, dat zo onder de mensen heerst, dat ik geen ander kwaad ken, dat meer algemeen is in zijn heerschappij, of dat meer schadelijk is voor ons, of dat meer onbehaaglijk is voor God. Indien het voor u zo ontwijd kon worden, dat u de menigvuldige monstrueuze brutaliteiten van atheïsterij en ongodsdienstigheid waarlijk onderscheiden kon, dat zou een wenselijk werk zijn. Doch ik zal hier geen uitstap doen; ik zal mij binnen de palen houden van mijn tekst. U ziet dan, dat het beroemen van zichzelf datgene is, hetwelk hier verboden wordt; en dat de blote naam bijna genoeg is, om het te veroordelen. Maar daar wordt een andere bijzonderheid bijgevoegd om dat te bepalen, te weten, over de dag van morgen. Onder alle dingen daar men zich over beroemt, is er geen onredelijker en ongegronder, dan die welke ontstaat uit vermetelheid van toekomende dingen, welke zo onzeker zijn, zowel in zichzelf, als voor ons.

Het is zijn opmerking wel waardig, dat, wat ook de onmiddellijke en bijzondere stof en gelegenheid is van de mens zijn roem, het eigen zelf nochtans altijd het grote en uiterste voorwerp daarvan is; het is het eigenzelf daar de mensen zich in beroemen, wat geschapen zaak ook de reden of gelegenheid daar toe is. En beroemt u, of uzelf niet, enz. Hier zouden wij een weinigje bij staan kon en, om de verdraaidheid en verkeerdheid van de mens zijn natuur sedert zijn afwijking van God te bezien. De eigenliefde en de hoogmoed waren het eerste venijn; dat de boosheid van de satan in de mens zijn natuur instortte; hetwelk zo sterk en besmettelijk is, dat het zich verspreid heeft over het ganse mensdom, als ook over alles in elk mens Elk mens is daarvan besmet, en ook alles in elk mens. Wat zijn anders al die ongeregelde genegenheden, dan zo vele stromen welke van deze fontein voortvloeien? Zodat er niets onbesmet en vrij is van dit snood en gruwelijk ingrediënt; maar alles vloeit nu van het eigenzelf, en keert ook wederom daarheen; hetwelk zowel een heilloze beroving, als onnatuurlijk is. Daar is een heilloze beroving in, namelijk een beroving van de heerlijke Goddelijke Majesteit, van Zijn onbetwistbaar voorrecht en onmededeelbaar recht op al de heerlijkheid en eer van Zijn schepsel. Daar is geen gewelddadiger in drang dan deze, dat een worm die op de aarde krioelt, op de troon kruipt en zich daar als koning neerzet, dat die zichzelf vergoodt en aanbidt, en al de inkomsten van prijs, heerlijkheid en liefde die de Heere God almachtig alleen toekomt, verkeert en voor zichzelf inzamelt; hetwelk is, alsof de bijl zich beroemen wilde dat hij geen ijzer, of de staf dat die geen hout was. Hierom is het, dat van alle kwaden in de mens zijn natuur, God de allervolkomenste antipathie of tegenzin heeft tegen de hoogmoed of eigenliefde, omdat dit een sacrilegie of afgoderij is in de hoogste trap: zij staat naar de soevereinheid en eer van Gods Naam, die Hem zo dierbaar is als Zichzelf; zij richt een snode afgod op in de keurlijkste tempel Gods, namelijk het hart; deze is de gruwel der verwoesting: andere zonden staan naar zijn heilige wil; maar deze naar de natuur en het wezen Gods, en dus is dezelve zwanger met godslastering; de atheïsterij is het hart en het leven van dit kwaad. Maar dan is het ook alleronnatuurlijkst, en dus zeer monstrueus en wanschapen. Want beschouwt maar de ganse schepping, schoon elk schepsel zijn bijzondere neiging heeft tot zijn eigen einde, en dus een gelukzaligheid bezit die gepast is naar elk zijn bijzondere natuur; zo is er nochtans, hoe onderscheiden en tegenstrijdig zij ook wezen mogen, geen eigenzelfsheid in; maar zij komen alle overeen, en zijn behulpzaam ten goede van het geheel, en tot onderlinge hulp van elkaar. Indien dat vergif de stoffelijke wereld eens besmette, hetwelk de geestelijke wereld bedorven heeft; of laat zo’n eigenzelfsneiging of gesteldheid enig gedeelte van de wereld innemen en bezitten, dan zal terstond de orde, harmonie, schoonheid, verkwikkelijkheid en nuttigheid van de gehele wereld verstoort, ontsierd en bedorven worden. Laat de zon eens verondersteld worden zich te beroemen over haar licht en invloed, en zich dus te verontwaardigen om dat aan de benedenwereld mee te delen, dan zal alles in verwarring moeten lopen. Nog eens, beschouwt ook deze gesteldheid in de persoon van een ander, (want wij zijn meer gereed om de kwaden van anderen te zien, dan van onszelf) en ziet dan hoe wanstaltig dezelve is. Zo snood is de eigenzoeking en eigen roem, dat alle mensen die in een ander haten, en het voor anderen verbergen; zij ontsieren alle daden, hoe schoon en heerlijk ze ook zijn mogen; zij zijn de pest en het verderf van de menselijke samenleving, die al de schakels daarvan los maken, en ze tegen elkaar dwars doen inlopen.

Maar helaas! Wat is het niet veel gemakkelijker om zo’n kwaad af te schilderen in een wanschapen gedaante, dan om het te onderscheiden in onszelf? En hoe velen zullen het niet haten in het beeld, die het nochtans beminnen en onderhouden in hun eigen persoon? Zulk een bedrieglijkheid is er vermengd met de allerdodelijkste goddeloosheid. Ik geloof waarlijk, dat dit het overheersend kwaad van alle mensen is, goeden en kwaden, uitgenomen in zoverre, als het door genade gedood is. O! Wat zijn er niet een keringen en wendingen in het hart naar zichzelf, in al de blijkbaarste en directe bewegingen tot God en het goede van de mensen? Wat slangachtige en verkeerde omdraaiingen zijn er niet in de ziel van de mens, wanneer de uitwendige daad, en de uitdrukkingen allergeregeldst schijnen bestuurd te worden omtrent Gods eer en de stichting van de naast? Wie is er onder u, die met zijn eigen geest maar de minste kennis heeft, die deze dingen niet weet, en beschaamt en schaamrood moest worden over de gedachten daarvan? Eigen roem, eigen behaaglijkheid en eigenzoeking, als aan elkaar vermaagschapt zijnde, vleien zich in uw beste begrippen in, dezelve met meer atheïsterij voor God besmettende, dan de sterkste en godvruchtigste geneigdheid daar goedheid in kan brengen. Hoe menigmaal zullen de mens zijn daden en uitdrukkingen niet uitwendig bekleed zijn met een kleedt van inwilliging en zelfverloochening? Ook kunnen velen met zo’n ijver en hevigheid tegen dit kwaad uitvaren en redeneren, en dat nochtans latet anguis, de slang in haar boezem is, om haar venijn uit te storten in het hart: en het vergif van eigenzoeking en eigen roem kan door al de aderen van een schijn-ootmoedig gedrag en hevige redeneringen van de zelfverloochening doortrekken. Och! Dat wij eens boven en voor alle dingen dat fundamentele beginsel van het christendom in onze harten bevestigd hadden, indien wij anders Christus’ discipelen willen zijn; namelijk, om waarlijk en oprecht en niet in uitwendige schijn, onszelf en onze begeerlijkheden te verloochenen: en om onze liefde, onze wil, onze heerlijkheid, en alles over te geven aan Hem, in Wie onszelf te verliezen wij onszelf alleen waarlijk vinden.

Doch schoon de mens nu deze wonderlijke, zichzelf tot een afgod makende, en eigenroemende natuur heeft, zo is hij nochtans zo’n armhartig schepsel, dat hij geen genoegzame stof in zichzelf heeft, om zijn hart genoegen te kunnen geven; en daarom moet hij van alle uitwendige dingen iets ontlenen; en wanneer van de dan enig soort van eigendom en recht tot dat komt, dan roemt hij in zichzelf vanwege die dingen, alsof zij waarlijk in zichzelf waren. Wij zijn van nature allerbehoeftigste schepselen, en nochtans allertrotst en hoogmoedig, hetwelk alleronnatuurlijkst is. Daar is niemand die van zichzelf verzadigd wordt (dan de goede mensen, Spr. 14:14), maar hij moet steeds aan de deur van elk schepsel gaan om die te zoeken; en wanneer er dan enige veren of pluimen van andere vogelen ontleend zijn, dan beginnen wij met die dwaze vogel daar de fabel van spreekt, onze kuif op te steken, alsof wij die alle van onszelf hadden, en niemand daarvoor dank te wijten hadden. Doch gelijk de dingen die waarlijk ons eigen zijn, niet genoegzaam kunnen wezen, om deze vlam van roem en glorie te voeden zonder bijkoming van uitwendige dingen; zo kunnen ook de tegenwoordige dingen en de tegenwoordige tijd geen voedsel genoeg opleveren voor deze gesteldheid, zonder de dag van morgen daar bij te voegen.

Beroemt u niet over de dag van morgen. Niemands tegenwoordige bezitting kan hem voldoening geven, zonder de hoop en verwachting op het toekomende daar bij te doen. En hier in blijkt de armoede van de mens zijn geest en de ledigheid van alle dingen welke wij hier genieten, dat onze tegenwoordige inkomst, als het ware, het hart niet vergenoegen kan: de tegenwoordige bezitting vult de ledigheden van het hart niet, zonder de vervulling van onze verbeeldingen, door, om zo te spreken, zoveel te ontlenen op de dag van morgen: gelijk een ongebonden of ongeregelde doorbrenger, met zijn jaarlijkse inkomsten niet toe kan komen, maar die zoveel van zijn kapitaal of van de renten van het volgende jaar opneemt, eer die daar zijn; en dus begint te teren, eer het jaar gekomen is; en wanneer het de gekomen is, zo kan het dikwijls zichzelf niet voldoen: evenzo kan het onverzadelijk en behoeftig hart van de mens niet bestaan, of zijn blijdschap en vergenoegen voeden met de gehele wereld, schoon hij die voor tegenwoordig in zijn bezitting had, zonder enige hoop en verwachting voor het toekomende daar bij te doen. En daarom vervroegt en onderschept de ziele, als het ware, de dag van morgen, daar zoveel tegenwoordige blijdschap en roem van lenende, welke, wanneer die komt, mogelijk de hand van de maaier niet zal vullen, veel minder de schuit van roem betalen, die op rekening daarvan was opgenomen of die verwachting voldoen die men daar op had; ziet Job 8:13, en hoofdst. 11:18,20. De hoop en verwachting is als een huis voor iemand; maar voor velen zijn ze niet anders dan een huis van de spinnekoppen. Hier hebben wij dan een klaar vertoog van de dwaasheid en onzinnigheid van de mensen, die zich zozeer verlaten op afwezige dingen, en zich laten vormen en fatsoeneren in hun genegenheden en de verscheidenheid van de uitwendige toevallen.

Dit zal blijken, wanneer wij eerst de onafhankelijkheid van alle dingen van ons en onze keuze aanmerken. Daar is niets onredelijker, dan dat wij onze hartstochten beroeren omtrent hetgeen dat niet onder onze overweging en beraadslaging valt, gelijk zo de meeste toekomende dingen zijn. Wat morgen zal zijn, wat er van mijn goederen, van mijn standplaats geworden zal, wat uitkomst mijn voornemens en oogmerken zullen hebben, deze dingen zijn niet in mijn hand, maar hangen af van de wil, voornemens en daden van andere mensen, die niet in mijn macht zijn; en daarom, zo is, of het roemen op dat wat van een samenvloed van zo vele oorzaken, welke aan mij niet ondergeschikt zijn, afhangt; of de kwelling en de ontrusting over een vooraf begrip van dat wat in mijn macht niet is om te kunnen voorkomen, niet alleen ongodsdienstig, als zijnde tegen het gebod van de Zaligmaker, Matth. 6, maar ook onredelijk, dat zelfs de natuur veroordeelt: zijt dan niet bezorgd tegen de dag van morgen; en vervolgens dan ook, beroemt u niet over de dag van morgen: en daar wordt een drangreden bij gedaan, wie toch van u kan met bezorgd te zijn een el tot zijn lengte toedoen? Vers 27. Waartoe dienen dan die kwellingen of roemingen, welke toch geen kwaad kunnen voortkomen, noch geen goed kunnen aanbrengen? Waarom zouden onze genegenheden afhangen van de bewegingen van anderen? Dit doet een mens te groter slaaf en gevangene zijn, zodat hij de heerschappij en de macht niet heeft over zichzelf. Maar de ijdelheid van zulke genegenheden wordt temeer vergroot, wanneer wij die allerhoogste en eeuwige wil aanmerken, door welke al deze dingen bepaald zijn: en daarom is het tevergeefs, dat de schepselen zichzelf meer ellendig maken, of zich stellen in een gewaand paradijs, dat haar naderhand meer ellende veroorzaken zal, en dat om die dingen die vastgebonden zijn aan die noodlottige schakel van Zijn eeuwig voornemen.

Maar dan blijkt ook ten andere de mens zijn dwaasheid uit de ongestadigheid van deze dingen. Daar is zo’n oneindige verscheidenheid van toevallen van de voorzienigheid, dat het een onzinnigheid is, dat een mens zich vermeten zou om op iets te roemen, of om genoegen daarin te nemen; omdat vele dingen terstond komen en weggaan, vallende tussen de beker en de kin, gelijk het spreekwoord zegt. Daar is niet dat zeker is, dan dat alle dingen onzeker zijn, dat alle dingen een gedurige beweging, omkering, en verandering onderworpen zijn; vandaag een stad, morgen een molshoop; daar is niets meer tussen een grote stad en een molshoop, dan een dag; niets tussen een mens, en geen mens, dan een uur; ons leven is aan ontelbare oorzakelijkheden onderworpen, het kan de dodelijke slag van de allergeringste en alleronverwachtste zaak ontvangen, die er is; het is maar een bobbel of waterbel die op het water drijft; want deze wereld is een waterig element, die door stormen in een gedurige beweging is; hier in komen zo vele arme sterfelijke schepselen te voorschijn, die voor een tijd daar op zwemmen en drijven, en door de wind en golven op en neer geschokt worden; en het minste geblaas van windt of druppeltje regen doet haar terugkeren tot haar eigen element: wij zijn maar als een rook die voor een korte tijd gezien wordt, een schepsel van geen vaste bestendigheid, een droom, een schaduw en vertoning van iets; en deze droom of vertoning is maar voor een korte tijd, en dan verdwijnt zij niet zozeer tot niet, want zij was tevoren niet ver van niet af, maar zij wordt liever niet meer gezien. Alle menselijke zaken zijn gelijk de spaken van een rad, in een gedurige beweging, en omkering; gelijk een gevangen koning eens zeide toen hij Sesoftris’ wagen voorttrok, die wanneer hij gedurig omzag, en Sesoftris de koning van Egypte hem vroeg, waarom hij zo dikwijls omzag, antwoordde, ik zie op het rad, en ik overdenk zijn veranderingen en beurtwisselingen, hoe de bovenste delen daarvan terstond beneden zijn; welk woord de ijdele eer van de koning bedwong. Wie is nu de ziel, die een vaste vrede en berusting geniet in deze gedurige verwisseling van uitwendige dingen? Die ziel, namelijk, welke als ‘t ware zich neerzet op het middelpunt, op God, en die haar verblijf in Hem heeft: want schoon de bijzondere delen naar buiten in gedurige en geweldige beweging zijn, zo is nochtans het centrum of middelpunt van het rad veelszins stil, wordt niet geweldig omgekeerd. Maar voegt zich zachtkens naar de veranderingen van de andere delen. Overweegt ook de onzinnigheid ervan uit dit woord, want u weet niet, enz. Daar zijn twee redenen in de dingen zelf, te weten, ongestadigheid, en onafhankelijkheid aan ons: nu is onze onkunde ervan zo’n dringende reden, als enige andere reden zijn kan: zij zijn voor ons geheel in het duister, en, als het ware, in de benedenste delen van de aarde. Gelijk er niet meer in onze macht is, dan het tegenwoordige; want aan gisteren zijn wij reeds gestorven, omdat dat weg is, en niet kan terugkeren, en als begraven ligt in het graf van vergetelheid; en ten aanzien van de dag van morgen, zo zijn wij noch niet geboren, want die is noch niet gekomen tot het licht, en wij weten niet of die ooit komen zal. Zo is er ook niet meer in onze kennis, dan het tegenwoordige; de verleden tijd, schoon wij die geheugen mogen, zo die nochtans is zonder een praktikale kennis, zij laat geen reformatie in zich toe: en de toekomende tijd is voor ons noch niet geboren, en het is al hetzelfde, alsof wij daar aan niet geboren waren. En waarlijk, dat de Heere zo alle dingen onder de zon op deze wijze bestelt, daarin is een oneindige wijsheid en goedheid, schoon men in de eerste opslag denken zou dat het beter was, dat alle dingen op een eenparige wijze voortgingen, en dat de mensen wisten wat hun gebeuren zou; nochtans, zeg ik, heeft God hierdoor voor Zijn Eigen heerlijkheid en die van de mens welzijn zorg gedragen: voor Zijn Eigen heerlijkheid, omdat Hij hier door voor Zichzelf behouden heeft de volstrekte heerschappij en de volmaakte kennis van Zijn werken, ze in zo grote verscheidenheid oefenende, dat zij gezien kunnen worden van Hem voort te komen; en voor ons goed en welzijn; want welke plaats zou er zijn voor de oefening van vele christelijke deugden en genaden, indien dit zo niet was? Welke plaats zonder zijn voor de lijdzaamheid, indien er geen tegenspoedige bedelingen waren? Welke plaats voor de matigheid indien er geen voorspoed was? Indien er zulke onderscheidenheden en wisselvalligheden niet waren, hoe zou dan de effenbaarheid en gestadigheid van onze geest gekend kunnen worden? Of waar zouden de vergenoeging en de stilheid van het gemoed plaats kunnen hebben? Want het is een kalmte die in een storm is, en niet een kalmte in een kalmte, dat zou geen deugd zijn. Indien de bijzondere toevallen van de voorzienigheid van ons voorzien werden, wat zou dat niet een wonderlijke beroering en wanorde veroorzaken in onze plicht? Wie zou dan zijn plicht doen uit geweten aan Gods gebod; en de toekomende uitkomsten aan Hem bevelen kunnen? Dit nu is de beproeving van de gehoorzaamheid, dat wij gaan moeten in een weg die wij niet geweten hebben, en dat wij onszelf en overgeven aan de alziende voorzienigheid van Hem Wiens ogen de ganse aarde doorlopen: omdat nu geen genaden stof en gelegenheid tot oefening ontbreken zou, dat geen deugden versterven mochten uit gebrek van voedsel, of verroesten uit gebrek van oefening, heeft God de wereld aldus geschikt en bestelt. Daar is geen toestand noch gestalte van zaken, in welke Hij niet een schone gelegenheid geeft ter oefening van de een of andere genade. Heeft Hij de oefening van een of meer genaden onder of door de verdrukking ingesloten, dan heeft Hij zeker een wijde deur geopend en een ruime stof gegeven voor de oefening van zelfverloochening, ootmoedigheid, lijdzaamheid, en matigheid: en deze zijn niet minder kostelijk, dan andere die een schoonheid van gedaante hebben. Kortom, mij dunkt dat zelfs de gestalte, en de wijze van deze zichtbare stoffelijke wereld te bestellen, in grote mate tot dit oogmerk dienstig is. U merkt, wanneer u naar beneden ziet, dat er niets gezien wordt, dan de buitenzijde van de aarde; zijn oppervlakte wordt maar alleen vertoond, en daar wordt uw gezicht bepaald, doch zien wij naar boven, daar is geen bepalingen van het gezicht, daar is een oneindige tussenruimte, en alles is doorluchtig en klaar van binnen en van buiten. Wat toont dit nu aan ons? Het toont, zegt iemand, dat onze genegenheden gezet moesten zijn op de dingen die boven zijn, en niet op de dingen die beneden zijn; omdat daar beneden niets is dan een uitwendige vertoning en oppervlakte van de dingen; de heerlijkheid en schoonheid van de aarde is maar veldiep of buitenop; maar de hemelse dingen zijn recht door evengelijk en allen doorluchtig; daar is niets dat de genegenheden palen stelt, zij zijn oneindig, en u kunt zich omtrent die oneindig uitbreiden.

Ik moet er deze aanmerking noch bijvoegen, dat God alle dingen in de tijd donker en duister heeft gemaakt, gelijk de aarde: beschouwen wij hem, dan zien wij maar alleen het buitenste daarvan, het tegenwoordige uur; maar van alles wat daarbuiten is, weten wij niet meer, dan wij de ingewanden van de aarde zien: maar de eeuwigheid is alles doorluchtig, zichtbaar, en ook oneindig. Daarom heeft God ons voor het ene blind gemaakt, opdat wij onze harten niet zetten, noch onze ogen niet bepalen zouden op iets dat hier beneden is; maar Hij heeft in de Schriftuur de eeuwigheid voor ons geopend en uitgebreid, opdat wij ons eeuwige lot en onze staat daar in zien en verstaan zouden. Hij heeft de tijdelijke dingen verborgen en verzegeld, en wil dat wij ingewikkeld zullen leven, en het aan Hem betrouwen, zonder een angstvallig vooruitzicht; maar de eeuwigheid heeft Hij voor ons geopend en ontdekt. Het is zeker, dat niemand, totdat hij ten volle God geniet en bezit, Die een algenoegzaam goed is, Ps. 4, enige voldoening vinden kan in enige tegenwoordige genietingen, zonder bijvoeging van enige hoop voor het toekomende. Grote dingen zonder dit, kunnen niet vergenoegen; want wat is dat alles voor een mens, indien hij geen verzekering heeft voor de toekomende tijd? Doch geringe dingen met dit daarbij, geven vergenoeging: grote dingen met weinig hoop en verwachting, vervullen iemand met kwellingen, in plaats van met blijdschap. En hoe groter die dingen zijn, hoe meer die kwellingen zullen aanwassen. Geringe en kleine dingen weer met grote hoop en verwachting, zullen meer voldoening geven. En daarom hebben alle mensen een vooruitzicht op de dag van morgen, en arbeiden om hun tegenwoordige gebreken en noden met de hoop en het betrouwen daarop te vervullen.

U die dan een vaste stof van roem waarlijk wilt hebben, en niet bedrogen zoekt te worden met een gouden droom van ijdele verwachting van ijdele dingen; ulieden vermaan ik, te arbeiden om de ledigheden van de tegenwoordige dingen opgevuld te krijgen met die grote hoop, de hoop van de zaligheid, welke als een helm zal zijn om uw hoofd te beveiligen in alle zwarigheden, 1 Petr. 1:3. Hebr. 6:18,19. Rom. 5:5. Het is waar, andere mensen hun hoop en verwachting van voordeel, eer, en diergelijke dingen vermindert wel enigszins de pijn en kwelling van tegenwoordige noden en behoeftigheden: maar het is zeker, dat zo’n hoop zo’n soevereine hartsterking niet is voor het hart, dat die alle smart verdrijft; maar zij laat veel kwelling na van binnen: maar dan moeten ook de gewone teleurstellingen van zulke voornemens en oogmerken van voordeel, eer, vermaak, als ook de grote niet-overeenkomst ervan met de begeerten en verwachtingen van de ziel, zelfs dan wanneer zij die verkregen heeft, noodzakelijk noch oneindig meer angstvalligheid en kwelling van de geest veroorzaken, dan de hoop van die dingen voldoening kon geven; ja hoe groter de verwachting was, hoe groter de schaamte en verbijstering zijn moeten. Indien u dan uw zielen waarlijk bevestigd wilt hebben, en niet onzeker op de dag van morgen wilt blijven hangen, gelijk de meeste mensen doen, ziet dan over de dag van morgen heen naar die altijddurende dag van de eeuwigheid, daar geen morgen op volgen zal; en legt uzelf weg tot een schat een goeds fondament tegen het toekomende, enz. Gelijk zo Paulus tot Timotheüs zegt, dat hij de rijken in deze tegenwoordige wereld raden zou, welke dachten dat hun rijkdommen en inkomsten, hun ambten en waardigheden, een fondament en springbron van vergenoeging waren voor hen en voor hun kinderen, en die gereed zijn om met de rijke man in de gelijkenis te zeggen, ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren; neemt rust, eet, drinkt, wees vrolijk, Luk. 12:19. De rijken in deze tegenwoordige wereld beveelt, zegt hij, enz. 1 Tim. 6:17—19. Een bevel dat waarlijk waardig is om gegraveerd te worden op de tafelen van onze harten; waardig om geschreven te worden op de poorten van alle steden, en op de deuren van alle paleizen. U wilt allen, zegt hij, een fondament van gestadige blijdschap hebben; maar waarom zoekt u blijdschap in de vergankelijke dingen, en een blijvende vreugde in de ongestadigheid van de rijkdom, of voldoening in ledige dingen; en niet liever in de levende God, Die de onuitputtelijke Fontein en Springbron is van alle goede dingen? Indien u zich dan waarlijk beroemen wilt over de dag van morgen. Of een bondige rust voor uw harten hebben, dan moet er een andere schat worden opgelegd voor de toekomende tijd; de tijd die alleen waardig is de tijd genaamd te worden; namelijk, de eeuwigheid; wij moeten ons benaarstigen, om weldadig te zijn, en rijk te worden in goede werken; in de werken van godzaligheid, van barmhartigheid, van rechtvaardigheid, en van matigheid; dit is een beter fondament tegen het toekomende. Of omhelst liever de belofte van het eeuwige leven, welke aan zulken gedaan is, die vrije en genadige belofte van het leven in het evangelie; en zo zult u al uw behoeften en de gebreken van uw tegenwoordige genietingen vervullen met de kostelijke en dierbare hoop van het eeuwige leven, welke hoop niet beschaamd kan maken.

Doch welke weg slaan nu de meeste mensen in, om hun tegenwoordige zwarigheden te verzachten en te verzoeten? Juist die van de dwaas in de gelijkenis Luk. 12. Zij hebben iets voor vele jaren weggelegd, of zij hebben ontwerpen en plannen die vele jaren bereiken; zij hebben waarlijk meer genoegen in de verwachting van zulke dingen, dan in de dadelijke bezitting; maar dat genoegen is ook maar ingebeeld. Hoe vele gedachten en oogmerken keren er niet gedurig in het hart van de mens om, hoe zij rijk zullen worden, hoe zij meer winst of meer achting zullen verkrijgen: de mensen bouwen kastelen in de lucht, zich nieuwe werelden van blote mogelijke wezens, als ’t ware, verbeeldende; en in zo’n werk en bezigheid van het hart is er wel enige armhartige afwering van de tegenwoordige smarten, maar eindelijk komen zij met meer geweld het hart weer aanvallen. Elk mens maakt romans voor zichzelf, enige fraaie verbeelding van zijn fortuin en avontuur. Alsof hij de bestelling daarvan in zijn hand had; hij gaat, als ‘t ware, neerzitten, en schrijft in zijn eigen verborgen gedachten almanak en voorzegging, daarin hij zijn eigen voorspoed, winst en voordeel, blijdschap en vermaak benoemt; en wanneer hij dan zijn hoop en verwachting terneer heeft gesteld, begint hij daar genoegen in te scheppen, en zich te beroemen in het vertrouwen erop; alsof er geen allerhoogste God noch Opperheere was, Die aan onze zaken zo onmiddellijk de wet geeft, als aan de wind en de regen.

Opdat wij nu de dwaasheid hiervan weten mochten, zo laat ons de reden eens overwegen, die daar bij gevoegd wordt, want u weet niet wat de dag baren zal. Daar is een samenvloed van ongestadigheid in alle dingen, en van onkunde in ons; dat genoeg moest wezen, om onze dwaasheid van stoute en vermetele verwachting op, en van roem daarin te bestraffen: zodat waar wij zien, of op de dingen zelf, of binnen in ons op onszelf, alles roept de dwaasheid en de onzinnigheid van datgene uit, daar het hart van de mens op gezet is. Deze dubbele aanmerking stelt de apostel Jakobus tegen de ijdele hoop, en stoute verwachtingen of ondernemingen van de mensen, hoofdst. 4:13, enz. Wel aan nu gij die daar zegt, wij zullen heden of morgen na zulk een stad reizen, en daar een jaar overbrengen, en koopmanschap drijven, en winst doen: gij die niet weet wat morgen geschieden zal, enz. Welke plaats van Jakobus een volkomen verklaring is van onze tekst. Hij brengt hier een voorbeeld in van de besluiten en voornemens van rijke lieden, om door koopmanschap winst te doen; waardoor wij al de bijzondere oogmerken en raadslagen, welke in het hart van de mensen beraadslaagd, geschikt en vastgesteld worden, hetzij om meer winst, eer, vermaak, of gemak te verkrijgen, verstaan mogen. Het grote kwaad nu, dat hier bestraft wordt, is niet enkel van de mens zijn zorg en naarstigheid in het gebruiken van geoorloofde middelen tot hun geriefelijkheid in dit leven; noch ook hun wijs en voorzichtig vooruitzicht in het besturen van hun zaken tot verkrijging van dat doeleinde. Want die beide worden doorgaans bevolen en aangeprezen door de wijze Salomo, Spr. 6:6, en 24:27. Maar de grote ongerechtigheid is hierin gelegen, dat de mensen in al die beraadslagingen en werkzaamheden zich gedragen, alsof zij volstrekt onafhankelijk waren, zonder de soevereine en algemene heerschappij van God de Heere aan te merken of te overwegen. Niemand merkt bijna op dat heerlijk Wezen, Dat alleen het negatieve en het bepalende vonnis heeft van al de bewegingen en zaken van al de kinderen der mensen; en dat het niet is bij een man die wandelt, dat hij zijn gang richt, Jer. 10:23, dat wanneer al onze gedachten gereguleerd zijn, en de volkomenste voorbereidingen gemaakt zijn tot verkrijging van onze voorgestelde doeleinden, dat dan nochtans bij de mens zijn weg niet is; maar dat al deze dingen onder een hoger en meer volstrekte heerschappij zijn van de allerhoogste God. In wiens hart klinkt dit woord veel? Het hart van de mens overdenkt zijn weg; maar de Heere stiert zijn gang, Spr. 16:8. En dat hij dus door geen regel gebonden is om Zijn verrichtingen te schikken na onze oogmerken; want Hij werkt alle dingen naar de raad Zijns willens, en niet naar onze wil: en daarom is ’t niet te verwonderen, dat de uitkomsten van onze daden niet beantwoorden aan onze oogmerken en beraadslagingen, omdat de opperste regel en maat ervan boven onze macht en buiten onze kennis is. Al waren er dan noch zo vele uitvindingen in het hart van de mens, al waren die noch zo wijs of wettig beraadslaagt en geregeld: en al was de wijn noch zo goed bereidt en gereed om vuur te vatten, zo zal de raad des Heeren nochtans bestaan, Spr. 19:21. Die hogere bepaling kan al onze beste raadslagen doen opspringen, of ze verdrinken, want de treden des mans zijn van de Heere, hoe zou dan een mens zijn weg verstaan? Job 20:24. En nochtans verliezen de meeste mensen in deze dingen de gedachtenis van die nodige en onverwinnelijke onderwerping aan God, en stellen hun eigen zaken en daden zo voor, alsof zij zelf de bestelling daarover hadden: en wanneer dan hun besluiten en voornemens waarschijnlijk voorkomen, zo beginnen zij zichzelf te behagen daarin, en in de vooruitgedachten wat zij doen zullen, en wat zij naderhand of morgen genieten zullen. Daar is een heimelijk tegenwoordig genoegen en roem, zonder een ernstige herinnering van de absolute afhankelijkheid van alle dingen van de wil van God, en van haar niet afhangen van onze raadslagen; en ook zonder vooruitzicht en herdenking van de gedurige dobbering, en de gestadige ongestadigheid van de menselijke zaken; maar alsof wij de opperste bestuurders in hemel en op aarde waren, zo behandelen wij onze dingen in een vergetelheid van Hem, Die in de hemel zit, en al onze voorstellen en praktijken belacht. En hierom wil de Heilige Geest, dat deze ernstige gedachten al onze andere voornemens en raadslagen matigen zal. Indien de Heere wil, en wij leven zullen, zullen wij dit of dat doen, Jak. 4:15, daar wij dit nu zeggen moesten, zo wordt er nauwelijks om gedacht: en dan weten wij niet, wat morgen geschieden zal, want ons leven is een damp. Hierin is een sterke drangreden; u maakt uw toeleg tegen morgen, voor een jaar, of voor vele jaren; en nochtans weet u niet, of u er morgen zijn zult.

Hoe menig voornemen wordt er niet genomen buiten de tijd, die in Gods raad daartoe is vastgesteld? En wat een bespottelijke zaak moet dat dan niet zijn, wanneer dat niet genomen wordt met onderwerping en ootmoedige afhanging van Hem? Kortom, de tijd is met ontelbare dingen zwanger, welke ontvangen zijn door de eeuwige raad van God: die ontvangenissen zijn oneindig en onbegrijpelijk onderscheiden, welke de baarmoeder van de tijd eindelijk eens aan het licht zal brengen: elke dag, elke uur en minuutje is als in barensnood, en wordt ook van de een of andere geboorte verlost; ook kan geen schepsel zijn baarmoeder eerder openen, of die langer sluiten, als de bepaalde en daartoe gestelde tijd. Daar zijn ten aanzien van de Heere geen misdragingen, Wiens besluiten ze eigenlijk ontvangen, schoon zij menigmaal ten aanzien van ons een misdracht schijnen. Voegt hier nu bij, om de zinspeling volkomen te maken, dat zo lang als zij gedragen worden in de baarmoeder van de tijd, zij dan verborgen zijn voor de gehele wereld; de baarmoeder is een donkere woning, en geen verstand of oog kan daar indringen, om te zeggen wat er in is, tot dat die zelf opent en voortbrengt: hierom worden de kinderen die geboren worden, gezegd tot het licht te komen; want tevoren zijn ze voor ons als in een wolk van duisternis, aangezien wij niet zeggen kunnen wat zij zijn. Zodat dan elke dag, elk uur, en elke minuut gereed is om voort te brengen hetgeen daar de gehele wereld onkundig van is, totdat zij het zelf ziet; en och! of zij het dan verstaan mocht. Wij weten niet, of de geboorte van morgen, of wel van het volgende uur, een welgeschapen kind, dan of het een monster zijn zal; of het aan dat fatsoen en beeltenis dat in ons denkbeeld is, beantwoorden zal; dan of het voor onze zinnen mismaakt en wanschapen zal wezen. De begeerten en oogmerken van de mens mogen gezegd worden te ontvangen, want zij formeren inwendig een denkbeeld en gelijkenis, naar welke zij de geboorte of het voortgebrachte van de tijd gelijkvormig zoeken te maken; en wanneer het dan aan onze vooraf ontvangen vorm beantwoordt, zo verheugen wij ons als over een mannelijke zoon: doch gewoonlijk is het ten aanzien van onze bevatting of ontvangenis een monster, een afwijking van onze regel; het is of verminkt en gebrekkig aan hetgeen wij begeren, of het is overtollig en wanstaltig. Hetwelk onze verwachting in kwelling verandert, en onze roem in rouwklage. Doch het is zeker, dat de tijd geen monsters voortbrengt ten aanzien van Gods besluiten, welke alleen de rechte maatregelen zijn van alle dingen: het mag met waarheid van alles wat onder de zon is gezegd worden, als David van zichzelf in de baarmoeder spreekt, Psalm 139:15,16. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in ‘t verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de nederste delen der aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien, enz. Zijn ogen zien haar noch ongevormd zijnde, en al deze dingen zijn in Zijn boek geschreven; daar in is het afbeeldsel van elke zake naar het leven afgetekend; en deze worden in duurzaamheid geformeerd even zo als zij opgeschreven en afgebeeld zijn, zodat zij allernauwkeurigst overeenkomen met Zijn vooraf bevatting ervan: hoe wanstaltig zij ook ten aanzien van ons mogen zijn, zo zijn ze nochtans ten aanzien van de Heere volmaakte en sierlijke werken.

 

Een verhandeling over Jes. 1:10,11

Hoort des HEEREN woord, gij oversten van Sodom! neemt ter ore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra! Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtoffers? enz.

Het is wonderlijk om te denken, wat een genade en ontferming daar gemengd is onder de toornigste slagen en bedreigingen: daar is geen profeet, wiens ambt of commissie enkel tot oordeel is; nee, om de waarheid te zeggen. Het is genade die de bedreigingen vooraf zendt. Het inkomen van de wet zowel in zijn geboden, als in zijn bedreigingen, is, opdat waar de zonde te meerder wordt, de genade veel meer overvloedig zou worden; zodat de roeden en bedreigingen de boden van Christus Jezus zijn, om de zondaren tot Hem te brengen om zaligheid te verkrijgen. Elke zaak moest na zijn ware doeleinde en oogmerk genaamd en afgemeten worden; dus moeten wij de bedreigingen beloften noemen, en de roeden en oordelen barmhartigheden: noemt vrij alles goed, en ook goed voor u, indien u Gods oogmerk en voornemen daarin verstaat. De kortste prediking in de bijbel drukt gewoonlijk zijn zin en mening uit, schoon die noch zo vreselijk mocht zijn. Dit is hier een droevig en beklaaglijk begin van de bediening van een profeet; het eerste woord is tot de hemelen en de aarde: een zeer gewichtig en vreselijk beklag van dit volk, alsof niemand van hen horen zou, en alsof de aarde meer gemakkelijk bewogen kon worden, dan zij. De schepselen worden van God tot getuigen genomen over hun ondankbaarheid; wie zal dan voor hen spreken? Indien de hemelen en de aarde tegen hen zijn, wie zal dan goed van hen getuigen? Zal dat hun eigen geweten doen? O! Neen, die zal ten dage van de getuigenis en van het gericht hun eigen vonnis verhaasten, en de rechter de moeite afnemen van vergunning; de mens zijn vijand zal in zijn eigen huis zijn, schoon uw geweten nu met u overeenstemt. Omdat het volk niet opmerkt, en omdat de gewetens niet spreken, daarom richt de Heere Zijn woord tot de stomme aarde: hoe genadig is de Heere nochtans niet, dat Hij ondanks dat ook nog een ander woord tot Zijn volk richt, schoon het een naar woord is. Het is een klacht van ongerechtigheid en afwijkingen, hoedanig niet kan uitgedrukt worden: een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns heren; maar Israël heeft geen kennis, Mijn volk verstaat niet, vers 3. Nochtans is het een barmhartigheid, dat de Heere hen beschuldigt, ja dat hij hen kastijdt. Indien de Heere iemand met enkele en ongemengde oordelen bedreigen, of een roede van zuivere rechtvaardigheid klaarmaken zou, zo dunkt mij dat het zo een zou zijn: Ik zal u niet meer bestraffen noch kastijden: ook schijnt Hij er niet ver vanaf te zijn, wanneer Hij zegt, waartoe zoudt gij meer geslagen worden, gij zoudt des afvals des te meer maken? Vers 5. Alsof Hij zeggen wilde, het is nu tevergeefs om u een roede toe te zenden, omdat u toch de tuchtiging niet aanneemt; Ik heb de roede gezonden om uw oren en harten voor het woord te openen, en om uw lering te verzegelen; doch wat baat dat allemaal? U wordt hoe langer hoe erger. De profeet komt hier dan de zonde en het oordeel te samen vergelijken, doch de eerste overtreft het laatste. U zoudt een verwoest land, verbrande steden, en een verwoesting door vreemden, een genoegzame vergelding achten voor hun verdorvenheid en afwijking: u zoudt ook nu wel denken, dat indien uw tegenwoordige toestand nevens die van het landt u drukte, om Jeremia’s klaagliederen uit te drukken, boven welke er bijna geen droeviger bedacht kunnen worden, dan zoudt u, zeg ik, denken, dat u dubbel ontvangen had voor al uw zonden: en nochtans zijn uw ongerechtigheden, helaas! van een oneindig groter waardij of verdienste. Dat alles wat beneden een oneindige en een eeuwige straf is, is genade; dat er nog plaats gelaten is om over u te klagen, is genade; en dat er nog een weinig overblijfsel is gelaten, is genade.

Om aan dit volk nu te verkondigen en om hen te overtuigen, dat hun oordeel niet gestreng was, geeft hij hun een woord van God. En het is waarlijk te verwonderen, dat wanneer de roede gezonden wordt vanwege het verachten van het woord, dat er dan noch na het verachten van het woord en de roede beide, een ander woord zou komen. Dit woord is een woord van overtuigingen, van besturing, en van troost: deze worden gewoonlijk te samen gevoegd; en schoon zij niet altijd worden uitgedrukt, zo mogen wij ze nochtans daaronder verstaan: wij mogen onder het woord van de overtuiging een vertroosting voegen, en onder een bedreiging een belofte, wanneer wij de bedreiging aannemen. De prediking van Jona drukte niet meer uit dan een bedreiging en verkondiging van oordeel; doch het volk verstond dat naar de mening van God, en maakte die tot een regel van hun besturing, en dus ook tot de grond van vertroosting. Hoe onverschoonlijk zijn wij dan niet, die al deze dingen uitgedrukt hebben, en welke ons menigmaal worden ingestampt, ontvangende zo gebod op gebod, regel op regel; en dat wij nochtans het woord der waarheid zo menigmaal of verdelen, of geheel verzuimen en daar geen acht op geven? De meeste mensen verbeelden zich een geloof van de beloften, zonder acht te geven op de geboden of de bedreigingen: en sommigen de bedreiging gelovende, zijn niet zo wijs tot hun zaligheid, dat ze acht geven op hetgeen God, daarbij zegt, maar nemen dat voor zijn laatste woord. Zal Nineve niet opstaan in het oordeel met dit geslacht, en het veroordelen? Zij heeft zich op een predikatie bekeerd, en wel op een die zeer kort als ook die in de uitwendige schijn zeer gebrekkig was: maar wij hebben vele predikatiën van de Zoon van God, en van Zijn apostelen in de bijbel, zowel wet als evangelie, welke ons onderscheidenlijk worden voorgedragen, en die dagelijks voor ons gehoor worden uitgesproken; en nochtans bekeren wij ons niet.

Dit is een zeer wondere voorrede welke voor deze predikatie gaat; en wel zoveel te wonderlijker, dat het voor de eerste prediking is van een jonge profeet. Hij spreekt beide tot de oversten en tot het volk, maar hij geeft ze een naam, die zij zelf zeker niet zouden aannemen; doch omdat hij het Woord des Heeren tot hen spreken moest, zo moest hij hen niet vleien, gelijk zij zichzelf deden. Wel hoe! Is dit niet des Heeren volk, Zijn deel en erfenis, welke Hij uit alle volkeren verkoren heeft? Zijn deze oversten niet de vorsten van Juda, en des Heeren gezalfden? Zijn ze niet beiden in het verbond met God, en afgescheiden van alle andere volkeren, zowel ten aanzien van voorrechten, als ten aanzien van belijdenis? Hoe zijn deze dan oversten van Sodom, en het volk van Gomorra? Hoe worden deze dan bij de ergsten van de volkeren vergeleken; en niet alleen vergeleken, maar van gesproken alsof zij waarlijk die waren? Wanneer wij de voorreden horen, dan zouden wij denken dat hij zijn spraak richten zou tot Sodom en Gomorra: maar wanneer wij zijn prediking inzien, dan bevinden wij dat hij Juda en Jeruzalem meent; en dat deze de oversten en het volk zijn, daar hij van spreekt. Gewis gelijk de mensen wandelen, alzo zullen zij beroemd en gerekend worden: de uitwendige voorrechten en belijdenis mag een naam geven voor de mensen, en mensen van mensen onderscheiden in de wereld; maar zij geven geen naam, noch zij maken geen onderscheid voor God, indien alle andere dingen daarmee niet overeenkomen. Want die is geen jood, die het in ‘t openbaar is: noch die is niet de besnijdenis, die het in ‘t openbaar in ‘t vlees is: maar die is een jood, die het in ‘t verborgen is, en de besnijdenis des harten in de geest, niet in de letter is de besnijdenis: wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God, Rom. 1:28,29. Uitwendige belijdenis en kenmerken mogen lof hebben bij de mensen, doch dit alleen heeft lof bij God, in Christus Jezus heeft nog besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Gal. 6:15. Een gedoopt christen, of een ongedoopte Turk zijn bij God gelijk, wanneer hun harten en wegen dezelfde zijn. Alle christenen belijden het geloof, en roemen in de doop; maar het heeft geen kracht, tenzij het door de liefde werkende is, Gal. 5:6.

Nu, welke naam zullen wij ulieden geven? Hoe zullen onze oversten, en ons volk genaamd worden? Indien wij de waarheid spreken, zo vrezen wij, dat het u niet onderrichten, maar tot toorn verwekken zal: en nochtans moeten wij de waarheid spreken, hetzij dan dat u ‘t hoort, het zij dat u het verwerpt. U wilt allen christenen, en het volk Gods genaamd worden; maar wij mogen u zo niet noemen, behalve als dat wij u vleien, en u door gevlei bedriegen, en door bedrog vermoorden wilden. Wij wilden u wel graag christenen noemen in de geest, uitverkoren heiligen en dierbaar; maar helaas! wij mogen u zo niet noemen, tenzij dat u dat ook met de daad bent: wij mogen u geen christenen noemen, opdat u niet mocht geloven dat u zo was. Nochtans wilt u niettegenstaande alles wat wij zeggen kunnen, uzelf daarvoor houden: wilt u dan uw naam weten? Ik verneem dat u al luistert om te horen wat die is. Maar weet nu, dat dit uw naam voor God is, wat Zijn achting van u is. Daar is aan een naam onder de mensen niet veel gelegen, die is menigmaal maar een schaduw zonder lichaam, een naam zonder de zaak. Indien God u dan anders noemt, zo zult u weinig eer of troost daar in hebben. Indien de mensen u zegenen en prijzen, en de Heere u stelt onder de beesten die vergaan, zult u dan ook waarlijk in waarde zijn? Wel nu, hoort dan uw naam voor God, en wat die is in zijn achting; gij oversten, zijt oversten van Sodom, en gij volk, zijt het volk van Gomorra. Indien u nu denkt, dat dit een hard woord is, zo bid ik u, dat u eens acht neemt op de wijze, hoe de profeet deze beschuldiging van hem tegen hen bewijst; en datzelfde mag ook nu tegen de oversten en het volk worden bijgebracht. Wij hebben niet meer bewijs voor beiden nodig, dan dit, wat wij vinden, vers 23. Uw vorsten zijn afvalligen, omdat, schoon zij veel tegen hun zonden horen spreken, zij ze echter niet nalaten of verbeteren, maar hun schouder onttrekken: en indien zij al horen, zo verharden zij hun hart. Zijn er wel enige onder hen, die zich tot het huiselijk gebed begeven hebben, schoon zij ernstig daartoe aangezet en vermaand zijn? Wel, wat volgt er nu? Een ieder heeft de geschenken lief, en zij jagen de vergelding na, enz. De gierigheid en de onderdrukking bewijzen de oversten, oversten te zijn van Sodom. Zoudt u dan regeren, omdat u zich mengt met de ceder? Jer. 11:15. O neen: maar men zal van u een spreekwoord opnemen, en zeggen, wee hem die vermeerdert hetgeen dat zijne niet is; en hem, die op zich laadt dik slijk. En zullen niet onvoorziens opstaan die u bijten zullen? En ontwaken die u zullen bewegen? En zult u haar niet tot plundering worden? Hab. 2:6,7. Wee u, want u hebt voor uw eigen huizen schande beraadslaagd, en gezondigd tegen uw eigen ziel. Uw oogmerk is om uw huizen te bevestigen, en om ze uitmuntend en doorluchtig te maken; maar u slaat de kortste weg in om ze te schande te maken, en om ze te bederven. Helaas! Het is maar al te openbaar, dat de oversten hun eigen dingen zoeken, voor zichzelf en hun vrienden; maar voor Jezus en Zijn belang, daar hebben zij geen belang in. Doch u, het volk, bent u nu beter? Och! Dat het zo mocht zijn. Maar helaas! Wanneer u in dezelfde schuit bent ingewikkeld, zo vrees ik dat u aan hun plagen deel zult hebben. Wat bent u dan? U bent het volk van Gomorra. Wordt niet om uwentwil de Naam van God dagelijks gelasterd? Zijn niet de gruwelen van de heidenen de gewone kwaal van de menigte, alsook de eigenlijke schande van het christendom. Legt uw openbare godsdiensten en belijdenis eens aan een zijde, blijft er dan in uw wandel en omgang iets anders over, dan dronkenschap, liegen, zweren, twisting, nijd, bedrog, toorn, gierigheid, en dergelijken? Is niet de grote menigte onder hen zo burgerlijk geweest, en zich zo onberispelijk en onergerlijk gedragen, als de menigte van onze zichtbare belijders in de kerk? Wat hebt u meer als zij gehad hebben? ‘t Is waar, u wordt een christen genaamd, en daar roemt u op; u weet Gods wil, en u kunt van de zaken van de religie spreken, alsook ze aan anderen leren, en dus hebt u in uw verstand een gedaante van kennis; de beste van ulieden zijn maar zodanig; doch ik vraag, gelijk als Paulus in zo’n geval de joden vroeg, die dan een andere leert, leert u zichzelf niet? Die op de wet roemt, onteert u God door de overtreding van de wet? Rom. 11:17—23. Wel dan zal immers zeker uw belijdenis en doop u niets kunnen baten, noch u kunnen afscheiden van de heidenen, met welke u in uw wandel één bent. Uw belijdenis is in zo’n geval zo ver af om u te helpen, dat die het bitterste ingrediënt zal zijn in de beker van uw oordeel, omdat die de grootste verzwaring is van uw zonde; want daardoor wordt de Naam van God gelasterd; indien Ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken had, zij hadden geen zonde, Joh. 15:22. De zonde van de heidenen is, ten aanzien van de zonde van de christenen, geen zonde. Wanneer u de prediking van Christus overweegt, Matth. 40:21—25, dan zult u zeggen, dat Jesaja een zachtzinnig en gematigd man geweest is in vergelijking van Hem: Jesaja noemt ze het volk van Gomorra; maar Christus wil dat ze noch erger zullen zijn, en dat hun oordeel veel ondraaglijker zal wezen, als dat van Sodom en Gomorra: en dat niet alleen voor de profanen onder hen, maar zelfs voor de bescheidensten en godsdienstigsten die in Hem niet geloofden. Dit is dan al het voordeel dat u van de naam van het christendom, en van het voorrecht dat u Zijn Woord dagelijks hoort, ontvangt; u die het nooit over weegt, daar niet voor beeft, noch u daar in verblijdt, die niet bewogen kunt worden noch tot smart, noch tot blijdschap over geestelijke dingen; de wet noch het evangelie kunnen de meesten van u niet bewegen; hier, zeg ik, is al uw voordeel, u zult met de heidenen, niet-christenen een gelijke beloning ontvangen; ja u zult in de dag des oordeels in een veel erger staat zijn, dan zij. Een burgerlijk christen zal erger zijn, dan een profane Turk; en u zult zich alsdan niet beroemen dat u christenen bent geweest; maar u zult wensen dat u in een plaats gewoond had, daar het evangelie nooit verkondigd was geweest. Het is een kenmerk van de heidenen, dat zij God niet kennen; en van heidense geslachten of families, dat ze Zijn Naam niet aanroepen, Jer. 10:25. En daarom moet Gods grimmigheid over hen worden uitgestort. Wat zal men dan van het grootste gedeelte van ulieden zeggen? U buigt uw knieën niet tot God in het verborgen, noch met uw families, maar uw tijd wordt geheel anders doorgebracht; u hebt geen tijd om twee- of drie maal op een dag alleen te bidden; alleen wanneer u ‘s morgens uw klederen aandoet, dan spreekt u enige gewone klappernijen uit; u kunt niet tot de huiselijke godsdienst gedreven worden; zal God u dan niet met die heidense geslachten of families in één rang stellen? En zal het voor hen niet draaglijker zijn, als voor u? Zijn niet de meesten onder u tot gierigheid genegen? Zijn niet uw harten en ogen daar op gesteld, meer naar winst en voordeel zoekende, dan naar het koninkrijk Gods? Onderdrukt een ieder van u, naardat u de macht in handen hebt, elkaar niet? En verongelijkt u elkaar niet? Ons oogmerk nu in aldus tot u te spreken, is niet om u tot wanhoop te drijven. O neen! Maar gelijk de Heere door Jesaja een woord tot dit volk zond, zo zendt Hij ons met een woord tot u. Hetgeen u bederft, is uw vleselijk vertrouwen; u bent vermetel zoals dit volk was, en u roept: des Heeren tempel, des Heeren tempel, enz. Alsof deze u behouden zou. Weet dan, dat deze dingen u niet bedekken zullen kunnen in de dag van de toorn: weet ook, dat er een noodzakelijkheid is om vrede met God te maken, en dat uw gerechtigheid overvloediger moet zijn dan de gerechtigheid van een belijdenis en uitwendige plichten en voorrechten; of dat u anders zo ver van het koninkrijk van de hemelen af zult zijn, als Sodom en Gomorra. Wij spreken van de zonden van de oversten, opdat u daarover treuren mocht, opdat u niet met hen geoordeeld mocht worden: indien u niet daarover in ‘t verborgen treurt en weent, zo weet, dat ze uw zonden zijn, en dat u metgezellen bent met hen. Velen morren en murmureren, en roepen uit tegen de onderdrukking; maar wie weent er in het verborgen? Wie is er die om de afwending van Gods toorn bidt, op dat die niet over hen komt, en wanneer die over hen gekomen is? De onderdrukking van de oversten wordt de zonde van de verdrukten zelf.

Tot deze oversten, en tot dit volk zegt Jesaja nu, hoort des Heeren woord. Het zou een gepaste voorbereiding zijn voor elk woord dat er gesproken wordt, om het indruk te doen hebben, indien het aangemerkt werd als des Heeren woord, en als de wet van onze God. Het is zeker, dat niemand recht horen kan, tenzij hij het op deze wijze hoort. Waarom keert het Woord des Heeren niet met meer vrucht tot Hem terug? Waarom beven of verheugen zich de mensen daar niet over? Gewis omdat het niet wordt aangenomen als Gods Woord. Er is een praktikale dwaling in onze harten, die liever een atheïsterij genoemd mag worden, namelijk, dat wij de Schriftuur niet geloven. Ik zeg niet, dat u daar aan twijfelt; maar dat u het niet gelooft. Het is wat anders, met het hart te geloven; en wat anders, die in twijfel te trekken: u twijfelt daar niet aan. Niet omdat u die waarlijk gelooft, maar omdat u die in ’t geheel niet overweegt. Het is wat anders, een zaak te belijden met de mond; en wat anders die te geloven met het hart: u belijdt dat de Schriftuur Gods woord is, niet omdat u dezelve gelooft, maar omdat u zulks als een overlevering van uw voorvaderen hebt ontvangen, en die van kindsbeen af als een ontwijfelbare zaak hebt horen vaststellen. Och! Dat het eens op uw harten diep ingedrukt was, dat deze geboden, deze vloeken, en deze beloften goddelijke waarheden zijn, en dat ze de woorden en de eed waren van de Heilige Israëls. Indien elk woord der waarheid met zijn autoriteit tot u kwam, en in de Naam van God Zelf ontvangen werd, wat een invloed zouden data niet hebben op de ziel en de praktijk van de mensen; dit zou een grote reformatie teweeg brengen, en meer in een maand verbeteren, dan de kerk of burgerstaat in zo veel jaren hebben kunnen doen. Waarom worden de oversten en het volk niet bekeerd en genezen door alles wat er gezegd wordt? Het is omdat onze prediking niet geloofd wordt: wie gelooft dat onze prediking uw eigen getuigenis is, o Heere! Wanneer de leraren u in de Naam Gods bedreigen, indien dan Zijn autoriteit op die bedreiging gedrukt was, en indien de mensen met ernst overwogen dat dit Gods Eigen stem was, zouden zij dan niet beven? Wanneer het evangelie, dat liefelijk geklank, verkondigd werd; en indien u die overtuigd bent, diezelfde autoriteit daarin besefte, die u gelooft dat in de wet is, zoudt u dan niet getroost worden? Eindelijk, mag ik ook noch zeggen, dat het deze atheïsterij van onopmerkzaamheid en onredelijkheid is, die de menigte bederft, en alle middelen voor hen krachteloos maakt; en die ook de voortgang van de christenen vertraagt. De mensen overwegen niet, dat dit woord het woord is van de eeuwige waarachtige, en getrouwe God, en dat er niet één jota of tittel van feilen zal. Dit is een stuk van reformatie, waar ik u toe aan wil zetten. Als u waarlijk reformeren wilt, zo laat dit diep op uw harten zinken, dat de wet en het evangelie het woord van God is; en besluit om de predikatiën zo te komen horen, als de stem van Jezus Christus de getrouwe en waarachtige Getuige. Indien u dat woord nu zo niet ontvangt, zo zal God u echter eindelijk daarna oordelen. Die u verwerpt, verwerpt Mij: die u hoort, hoort Mij. Indien u geloofde, dat u met God elke sabbath te doen had, zoudt u dan zo zorgeloos komen, en zo ongevoelig en onopmerkend zijn voor de Rechter van de ganse aarde? Doch u zult eindelijk eens bevinden, dat het God was Die u niet kende.

Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtofferen? zegt de Heere, enz.

Dit is het woord, daar hij deze oversten en dit volk toe roept, om te horen. Jesaja vraagt, waartoe de veelheid van hun slachtofferen toch zijn zou? De Heere wil ze niet van u ontvangen. Dit is een wonderlijk woord. Mij dunkt, dat dit volk in hun hart gezegd zal hebben, wat meent de profeet? Wat wil de Heere hebben? Doen wij wel iets anders, dan wat Hij ons geboden heeft? Is Hij toornig op ons, omdat wij Hem gehoorzamen? Wat wil toch dit woord? Herroept Hij dan Zijn ordinanties en instellingen, welke Hij in Israël gegeven heeft? Had Hij ons bestraft wegens het overtreden van Zijn geboden, of vanwege nalatigheid en verzuim van offeranden, dat zouden wij nog wel erkennen willen; maar waartoe deze bestraffing, nu wij goed doen? De Heere is een harde Heere; want indien wij de offeranden verzuimen en Hem het gebrekkige uit de kudde offeren, dan is Hij toornig op ons; en indien wij zorgvuldig zijn, en dezelve stipt offeren, en de gezette hoogtijden nauwkeurig waarnemen, dan is Hij ook toornig; wat zullen wij dan doen om Hem te behagen? Mij dunkt, dat velen onder u ook tot zo’n staan gebracht worden, wanneer uw gebeden, uw bekeringen en vasten worden betwist. Zegt u niet in uw harten, wij weten niet wat wij doen zullen; de leraars zijn toornig op ons, wanneer wij niet bidden; en als wij bidden, dan roepen zij daar tegen uit: zij gebieden ons ons te bekeren en te vasten, en zeggen nochtans, dat God die beide haat. Dit is dan een verborgenheid, die wij u een weinig uit het Woord zullen openen. Daar is ons aan gelegen, dat wij weten, hoe God in onze uitwendige godsdiensten en vasten een behagen heeft; want de meeste mensen hebben niet meer godsdienst. Ik weet, dat u alle begerig bent te weten, wat de ware religie is: pleegt maar raad met de Schriften, en onderzoekt ze, want daarin zult u het eeuwige leven vinden. Wij formeren voor onszelf een verkeerd denkbeeld daarvan; en dus oordelen wij ook verkeerd van onszelf. Onze enge geesten bevatten de ruimte niet van de godsdienst van de Schriftuur, omdat ze een gedeelte daarvan begrijpende, een ander gedeelte uitsluiten, denkende dan dat God een harde Heere is, wanneer Hij dit niet van ons wil aannemen.

Doch ik bid u, dat u deze drie dingen in overweging neemt, welke de goede en oude weg, te weten, de godsdienst van het Oude en Nieuwe Testament, uitmaken: (1) de godsdienst sluit al de geboden in, zijnde algemeen, dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden, Psalm 119:6. De godsdienst draagt de twee tafelen van de wet in haar beide handen; de eerste tafel in de rechterhand, en de tweede in de linkerhand. Deze zijn zo geheel aan elkaar gebonden, dat, indien u die beiden niet omhelst, u dan in waarheid er geen een omhelst. (2) De godsdienst sluit de gehele mens in, zijn gehele ziel en geest, zowel als zijn lichaam; ja zij sluit voornamelijk datgene in, dat in de mens het voornaamste is, zijn ziel en geest, zijn gemoed en genegenheden: indien deze dingen afgescheiden worden, dan is er geen mens, maar een lichaam tegenwoordig: welke gemeenschap kan een lichaam nu hebben met Hem Die een Geest is. En indien deze ook verdeeld worden onder elkaar, dan is er ook geen geest tegenwoordig: want indien het verstand niet tegenwoordig is, dan kan gewis het hart daar niet zijn: maar zo het verstand daar is, en het hart niet, dan is de godsdienst geen godsdienst, maar een blote speculatie; het verstand kan God niet recht dienen, dan door het hart: daar het hart is, daar wordt de mens gerekend te zijn. (3) De godsdienst sluit ook Christus Jezus als alles in, en zij sluit de mens zelf geheel uit. Wij zijn ‘t die God in de geest dienen, niet in onszelf, of in onze geest roemende, maar die in Christus Jezus roemen, en niet in ‘t vlees bebouwen, Filip. 3:3—8. Zij sluit dan de ziel en geest met al de geboden in zich; maar zij verloochent die allen, en omhelst door het geloof Jezus Christus, als het enige Voorwerp van roem en vertrouwen: de mens zelf wordt door de aanmerking geheel maar als drek. Nu wordt het eerste van deze dingen getrokken en afgeleid uit het laatste; en daarom wordt die het eerste gezien. Ik zeg dan, dat de betrachting om in al de geboden Gods te wandelen, en om onze weg met die regel gelijkvormig te maken, een stroom is die inwendig van het vernieuwde hart afvloeit: de mens zijn ziel en genegenheden moeten eerst gereinigd worden, eer ze zulke stromen in de bekering kunnen uitzenden. En vanwaar komt dat reine hart? Is het zelf de fontein en oorsprong? O! Neen! Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, enz. Jer. 27:9, hoe zou het zichzelf dan reinigen kunnen? Maar deze reinheid vloeit van een andere fontein, namelijk het geloof in Christus Jezus: en dit is het dat het naaste ligt aan de ongeschapen fontein Christus Jezus Zelf; het is de naast onmiddellijke pijp, de mond van de fontein, of de emmer om water te scheppen uit de Fontein des heils. Deze alle worden in deze orde te samen gevoegd, 1 Tim. 1:5. Het einde des gebods is liefde, enz. Nu weet u dat de liefde elders gezegd wordt de vervulling van de wet te zijn: wanneer wij dan liefde noemen, zo menen wij alle plichten omtrent God en de mens, welke door de liefde onmiddellijk moeten bestuurd worden. Deze liefde nu komt voort uit een rein hart, dat gezuiverd en geheiligd is; en dit reine hart komt voort uit een ongeveinsd geloof. Nu moeten wij in ons onderzoek opklimmen van de uitwendige gehoorzaamheid, totdat wij eindelijk komen tot de inwendige fontein, namelijk Christus, Die in onze harten woont door het geloof; en dan hebben wij de ware religie gevonden. Nu zult u mogelijk denken, dat wij te veel omspraak gebruikt hebben; en vragen, of dit wel tot het tegenwoordige oogmerk dienstig is? Doch ik antwoord, ja, en dat wel in grote mate; want u zult bevinden, dat de Heere de openbare dienst en plechtige ordinanties van dit volk verwerpt op deze drie gronden: of dat zij met die de waarneming van andere zwaardere geboden niet te samen voegden: of zij dienden Hem daarin niet met hun geest; hun harten waren daar niet bij; of zij kenden het doeleinde en het gebruik niet, waartoe God die offeranden en ceremoniën ingesteld had; zij zagen niet op het einde van die allen, welke is Jezus Christus.

Eerst. Ik zeg, dit volk was veel bezig in de uitwendige offeranden en ceremoniën die van God bevolen waren; maar zij waren onkundig van het einde en het gebruik van Zijn geboden. U weet dat die dingen in zichzelf geen goedheid hadden, verder als met betrekking op zo’n einde, als Hem behaagde dat zij iemand toe zouden opleiden: maar zij rustten op de enkele ceremonie en schaduw, en werden niet geleid om die te gebruiken als een middel tot zo’n doeleinde. Schoon zij nu dachten of zich verbeeldden, dat zij God gehoorzaamden en Hem behaagden, zo verkeerden zij waarlijk Zijn mening en oogmerk in het gebod: en daarom twist de Heere hier in deze plaats met hen om hun offeranden, niet anders dan of die een doodslag waren geweest. Zij waren gewoon om Zijn geboden voort te brengen; maar, zegt de Heere, heb Ik u deze dingen bevolen? Wie heeft ze van uw handen geëist? Menende zeker, wie heeft ze tot zo’n einde vereist om uw zonden weg te nemen? Wie heeft ze anders geëist, dan als een schaduwe van het lichaam dat te komen staat? Wie heeft ze anders geëist, dan als schaduwen en tekenen van dat lam en die offerande, welke geofferd zou worden in de volheid des tijds? Voor zover nu als u dit alles voorbij ziet, en Mij denkt te behagen met de uitwendige ceremoniën, is dat ooit Mijn oogmerk of mening geweest? Gewis u hebt een nieuwe wet van uw eigen uitgevonden, maar Ik heb nooit zo’n wet gegeven. Daarom wordt er gezegd, Ps. 50:13. Alwaar God ook op dezelfde wijze met het volk pleit, zou Ik stieren-vlees eten, of bokkenbloed drinken? En Mich. 6:7. Zou de Heere een welgevallen hebben aan duizenden van rammen? Aan tienduizenden van oliebeken? Hij Die geen welgevallen heeft aan zondige mensen, welk welgevallen kan Die in de beesten hebben? En daarom wil hij hen (welke dachten dat God aan hen een welbehagen zou hebben om hun offeranden) te kennen geven, dat hij aan hen geen lust had; en dat het voor Hem veel erger was om Hem zo’n vergelding te offeren dan of zij niets gedaan hadden. Hij heeft alleen in Zijn geliefde Zoon een welbehagen; en wanneer zij dan een lam of een var afscheiden van zijn geliefde Zoon, wat is dat anders, dan of men een hond de hals breekt, of dat men zwijnenbloed offert? Deze zijn Zijn schepselen, gelijk ook de anderen waren, Jes. 66:3.

Dat zij nu niet verder zagen dan de ceremoniën, is openbaar, omdat ze erop roemden, en gewoon waren om die voort te brengen als een remedie voor hun zonden, en als een middel om Gods toorn te stillen en Hem te bevredigen; Mich. 6:6, waarmee zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hoge God? Zal ik Hem tegenkomen met brandofferen? Met eenjarige kalveren? Dit getuigt ook Paulus, 2 Kor. 3:13,14. Mozes had een deksel van ceremoniën op zijn aangezichte, zodat de kinderen Israëls niet sterk konden zien op deze verborgenheid, Christus Jezus; maar hun zinnen zijn verhard geworden, want tot op de dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments: dit deksel van verharding van het hart nu zal, wanneer Christus hen komt bekeren, weggenomen worden. Evenzo is het ook met ons: daar is geen volk dat elkaar meer gelijkt, dan wij gelijk zijn met de doden: wij hebben vele uitwendige ordinanties, gelijk als het prediken, het horen, de doop, het avondmaal, het lezen, het bidden, het zingen, buitengewone plechtigheden van vasten en dankzeggingen, de werken van de discipline en regering, openbare bestraffing van zondaren, belijdenissen, en ontslagingen. Wat zoudt u denken, wanneer men de woorden offeranden, nieuwe maan, enz. veranderde, en dan dit alles tot u kwam zeggen: waartoe zal Mij zijn de veelheid van uw feesten en vasten, de veelheid van uw predikatiën en avondmalen, de veelheid van uw gebeden in ’t verborgen en in uw huisgezinnen, de veelheid van uw samensprekingen en gebeden met anderen, de veelheid van uw op en neerlopen om te horen prediken, en des Heeren Avondmaal te gebruiken? Ik ben moe geworden die te dragen; Ik heb geen lust aan dezelve: wanneer gij hier komt op de sabbath, wie heeft zulks van uw handen geëist, dat gij Mijn voorhoven betreden zoudt? Komt niet meer om het Woord te horen, loopt niet meer om het Avondmaal te gebruiken, zoekt de doop niet meer voor uw kinderen; roept geen verbodsdagen uit, of plechtige bijeenkomsten meer te samen; het is alles ongerechtigheid. O! Zult u zeggen, dat is waarlijk een wonderlijke prediking, moeten wij niet meer bidden, niet meer horen, niet meer zingen? Heeft God deze dingen niet geboden? Waarom verwerpt u ze dan? Wij willen niet, dat deze dingen gelaten zullen worden, maar dat ze op een andere wijze gedaan worden. Al deze dingen missen de ziel en het leven, welke Christus Jezus is. Ziet u zichzelf niet als godsdienstig aan, omdat u deze dingen oefent? De menigte van het volk denkt, dat zij God behaagt door deze dingen, en Zijn toorn bevredigt daardoor. Hebt u wel iets anders op het oog, dan deze dingen? Indien u enige droefheid of berouw over uw zonden krijgt, en enige tranen om zulks te getuigen, dan spreekt u zichzelf terstond vrij om uw bekering en berouw. De openbare ergerlijken denken, dat het betalen van de straf voor de rechter, en de buiging van haar knieën voorde gemeente, voor God een voldoening is; wanneer u deze dingen hebt, dan ontbreekt er bij u niets meer. Ik spreek ook tot de belijders van de godsdienst, die meer kennis voorwenden te hebben, dan anderen; wanneer gijlieden zo vele plichten hebt verricht, en u daar ruimte en vrijmoedigheid in verkrijgt, dan bent u wel tevreden en voldaan; wanneer u zichzelf kon voldoen, dan twijfelt u niet of God is ook voldaan; maar wanneer u zichzelf in uw plichten niet kon voldoen, dan kon u ook niet geloven dat Hij voldaan is; wanneer u de ordinantie verkrijgt, dan ontbreekt u verder niets meer. In dit alles nu, zeg ik, bereikt u het einde niet van deze bediening, welke is Christus Jezus. U ziet niet sterk noch gedurig op Hem, om uzelf te ontledigen in Zijn schoot, en om al de ongerechtigheden van uw heilige dingen door het geloof op Hem te werpen, die ze draagt: hetgeen u behaagt, is niet Hij, in Welke de Vader een welbehagen heeft, maar de mate van uw eigen plichten. O! De oprichtingen van onze eigen gerechtigheid is het bederf van de zichtbare kerk. Deze is de grote afgod daar een ieder aan offert. Weet dan, dan uw verrichtingen en plichten een gruwel en ook ongerechtigheid zijn, omdat u er zoveel betrouwen op stelt, en die niet op Christus als wegwerpelijke klederen werpt; of omdat u ze niet met Zijn gerechtigheid bedekt, zowel als uw goddeloosheid en zonden. Ik weet wel, dat u er niet in voldaan bent, en dat dit ook de stof van uw verlegenheid is. Doch ik betuig u in des Heeren Naam uit deze grond, dat u daarop betrouwt; want indien uw wantrouwen en ongerustheid daaruit ontstaan, zo moeten ook u vertrouwen en vrede daaruit ontstaan en voortkomen. Is er wel bijna iemand die het geloof voorgeeft te hebben, dan wanneer hun eigen toestanden hun behagen, doch dat geloof mag ik geen geloof noemen, tenminste niet een zuiver en oprecht geloof. Belangende de meesten van u, zo weet, dat God geen behagen heeft in uw gebeden, in uw vasten, in uw horen van het Woord, enz. Omdat u daar zoveel prijs op stelt en uzelf zo verzetten kunt tegen de bedreigingen, zonder eens op Christus Jezus te denken, of het einde waartoe Hij in de wereld gekomen is, te overwegen; alsook omdat u geen noodzakelijkheid vindt voor de vergeving van uw gebeden en gerechtigheden, maar ze als een kleed uitspreidt over de onreinigheid van uw praktijken: wat behagen kan de Heere daarin hebben, wanneer zij in plaats van Zijn Zoon worden gesteld? Zal Hij dan niet jaloers zijn en ijveren, dat de eer van Zijn Zoon aan een ander gegeven wordt?

Ten andere. De Heere verwerpt hun godsdiensten, omdat die maar een enkele schaduw waren van de godsdienst, en niet een dienen van God in de geest. U weet wat Christus zegt, Joh. 4:24, God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid. Het is het hart en de ziel daar God lust in heeft; Mijn zoon, zegt Hij, geef Mij uw hart, Spr. 23:26, alsof Hij zeggen wilde, indien u mij uw hart niet geeft, zo heb Ik nergens behagen in: het hart is de gehele mens; wat iemands genegenheid is, dat is hij. Maar het lichaam is zodanig niet, het brengt de mens niet met zich mee. Christus Jezus heeft Zichzelf voor ons gegeven, en Hij vereist dat wij onszelf aan Hem zullen opofferen: indien wij ons lichaam opofferen om in Zijn huis te komen, onze voeten om Zijn voorhoven te betreden, onze oren om Zijn Woord te horen, wat kan Hem dat toch behagen, zolang de ziel zich niet opoffert in het gebed en in het horen van het Woord? Dit was nu de zonde van dit volk; zij naderden met hun mond, maar hun hart deden zij ver van de Heere, Jes. 29:13. Zijn wij nu hun kinderen niet die hen hierin gevolgd zijn? Is er wel bijna iets in onze openbare godsdiensten, dan wat openbaar is? Is er wel iets anders, dan hetgeen dat van de mensen gezien wordt? U komt om te horen, u zit en hoort, en is er wel iets meer? De meesten zijn met hun gedachten omzwervende; uw gedachten gaan omtrent uw schuren koren, of omtrent enig ander werk dat in uw hoofd valt: en als iemands gedachten al present zijn, waar zijn nochtans de genegenheden, welke de ziel en de geest van de godsdienst zijn, zonder welke het geen recht vuur, maar wild vuur is, indien het niet brandt en schijnsel geeft? Bent u ernstig in deze ordinanties, of bent u niet liever ernstig omtrent alles behalve deze ordinanties? En inzonderheid nu wanneer Gods voorzienigheid u tot ernstige gedachten roept, en wanneer zij alle mensen toeroept om hun wegen te onderzoeken. Ik bid u, is er wel enige kwelling van de ziel in uw vasten, zelfs wel voor één dag? Is er wel enige ware droefheid of bewijs daarvan? Daar is geen vasten in de schriftuur zonder wenen; nu hebben wij veel zulke dagen gehouden, zonder ooit noch zo ver te komen. Zullen die de Heere dan bevredigen? Zal Zijn ziel ze niet haten en verfoeien? Hoe zullen ze Hem dan voldoen voor uw andere tergingen, dewijl ze als olie in de vlam zijn, om Zijn toorn verder te ontsteken? De meeste christenen staan hier schuldig; wij komen tot de ordinanties om, als ‘t ware, een gewoonte af te leggen, en om een plechtigheid te verrichten, opdat wij aan onze gewetens zeggen mochten, dat die verricht zijn; verder oogmerk en toeleg is er niet. Wij zoeken geen zielsgemeenschap met God; wij komen tot de predikatie om iets nieuws te horen, enige nieuwe waarheid, of nieuwe gedaante ervan; om een verstandig begrip en bevinding te leren van gevallen; maar helaas! dit is niet het grote einde, en het gebruik van deze dingen: maar die is om een nieuw gevoel en bevinding te verkrijgen van de dingen die men weet; wij weten die reeds, maar wij moesten komen om de waarheid meer te ontvangen in de liefde ervan, om God te dienen in de geest, en onszelf Hem tot een aangename offerande op te offeren. Het grootste gedeelte, indien niet het gehele van de godsdienst, is liefde tot Christus Jezus, Die ons heeft liefgehad; en voor Hem te leven, omdat Hij voor ons gestorven is; alsook voor Hem te leven, omdat wij Hem liefhebben. Nu moesten al onze godsdiensten en plichten kanalen zijn, om onze liefde tot Hem heen te leiden, en ook gelegenheden wezen, om onze genegenheden uit te laten.

Ten derde. De Heere verwerpt de godsdiensten van dit volk, omdat zij stipt en nauwkeurig daarin waren, en andere delen van Zijn geboden verzuimden. Dit wordt ook klaar hier uitgedrukt: wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet. En waarom? Want uw handen zijn vol bloed. U komt om Mij te dienen en om Mij aan te bidden, en nochtans zijn er vele gruwelen in uw wandel, daar u in blijft volharden, en daar u zichzelf niet in beschuldigt. U hebt onreine handen, hoe zullen uw gebeden dan aangenaam zij, welke met reine handen moesten opgezonden worden? Zij namen Zijn verbond in hun mond, en zij offerden Hem vele offeranden; maar wat hebt u met deze dingen te doen zegt God, omdat gij de kastijding haat, en geen lust hebt aan een persoonlijke reformatie van uw leven, en van uw families? Waarom belijdt u zich Mijn volk te zijn? Ps. 50:16,17. De Heere vereist een algemene gehoorzaamheid, indien wij oprechtigheid betonen zullen: indien u op enige van Zijn geboden, als geboden, merkt en acht geeft, dan zult u op die allen merken en acht geven. Indien u eenzijdig bent, en een plicht verkiest, die licht en gemakkelijk is, en een andere verwerpt die zwaarder is; indien u tot de kerk komt en horen wilt, maar in uw huis niet bidden wilt; indien u in ‘t openbaar, maar niet in ‘t verborgen vasten wilt; dan zegt de Heere, gehoorzaamt u mij ganselijk niet, maar u dient uw eigen zin; dan vast u niet om mij, maar voor uzelf; in zoverre als uw belang in de plicht gelegen is, zo ver betracht u die. Dit is ook de reden waarom zo velen zo ijverig zijn in het najagen van de openbare ordinanties, in het volgen van avondmaalplechtigheden, en samenspreking met Gods volk; en zo gereed zijn om in ‘t openbaar te bidden, liever dan alleen: indien wij deze eens navolgden in hun binnenkameren, wat zouden wij daar geen onverschilligheid, ongewoonheid, en ernsteloosheid bespeuren? Nu, vraagt de Heere, hebt u Mij wel aangebeden toen u openbaar voor anderen bad? Neen, u hebt voor uzelf, of voor het gezelschap, of voor die beiden gebeden. Hebt u Mij wel gezocht in het avondmaal? Neen, zegt de Heere, u hebt niet Mij, maar uw zelf gezocht: indien u Mij waarlijk zocht, wanneer u onder anderen bent, zo zoudt u zo ernstig, indien niet ernstiger zijn om Mij te zoeken, wanneer u alleen bent, Zach. 7:6. Noch eens, de Heere vereist inzonderheid de zwaarste dingen van de wet, dat die gehoorzaamd zullen worden, gelijk het onder de joden was; hun ceremoniën waren geboden, en dus waren ze goed; doch zij waren niet zozeer goed in zichzelf, als wel omdat zij middelen waren, welke tot een ander einde en gebruik waren ingesteld: maar de zedelijke wet was goed en verbindend uit zichzelf, zonder betrekking op iets anders. En daarom legt de Heere Jezus deze zware beschuldiging de Farizeeën ten laste, Matth. 23:23. Wee u, gij Farizeeën, gij geveinsden: want gij vertient de munt, en de dille, en het komijn; en u laat na het zwaarste van de wet, namelijk, het oordeel, en de barmhartigheid, en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de anderen niet nalaten. Zijn er niet velen onder u, die het voor een grote zonde aanzien om op de rustdag of door de week uit de kerk te blijven, en die nochtans geen geweten maken om te zweren, of om dikwijls dronken te drinken? Wee u, die u de mug uitzuigt, en de kemel doorzwelgt. Daarom zijn de profeten zo vol van zulke klachten: het volk scheen geweten te maken van de ceremoniën en uitwendige ordinanties, maar zij stelden hun weg en wandel niet goed aan; zij oefenden geen recht noch gerechtigheid, zij hielpen de verdrukten niet, zij wandelden niet matig, zij doodden haar zondige begeerlijkheden niet, enz. Helaas! Wij bedriegen onszelf met het geraas van een verbond, en van de zaken Gods; wij stellen die als een tegengift tegen alle kwaden, wij gebruiken die als een belezing, evenals de joden hun tempel gebruikten; en ondertussen geven wij geen acht, hoe wij voor God, of met onze naasten wandelen: en vertrouwt u niet op valse woorden, zeggende: des Heeren tempel, des Heeren tempel, enz. Jer. 7:4-6. Indien de dronkenschap, de onreinheid, het zweren, de onderdrukking, en de wreedheid onder u heerst, zo zijn uw verbond en al uw belijdenissen maar valse woorden, en zullen u nooit in uw land en woningen doen blijven. De Heere zegt ons, wat Hij van ons vereist, Micha 6:8. Wat eist de Heere van u, als recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God? Dit is het ook, dat de genade Gods onderwijst, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, en rechtvaardig, en godzaliglijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld, Titus 2:11,12. Dit verheft de Heere ver boven uw openbare ordinanties, boven vasten, verbond maken, prediken, en dergelijke. Hij heeft de rechtszaak van de ellendige en de nooddruftige gericht, toen ging het hem wel; is dat niet Mij te kennen, spreekt de Heere? Jer. 22:15,16. U denkt, dat u God kent wanneer u goed van de religie spreken kont, en als u onderhandelingen of samensprekingen houden kunt over praktikale zaken en gevallen: u denkt dat het kennis is, wanneer u de predikatiën en de Schriftuur verstaat: maar om alle mensen recht te doen, om ootmoedig met God te wandelen, en om matig voor onszelf te zijn, zegt de Heere, is meer ware kennis Gods, dan al de boeken van de geleerden, of hoofden van de belijders in zich vervatten. Is dit de kennis Gods, dat men een lang sierlijke redevoering heeft, die veel van de religie in zich bevat? O neen, recht te doen, niemand te onderdrukken, meer in ‘t verborgen te bidden, ootmoedig en matig te wandelen, dat is de Heere te kennen: de praktijk is een ware kennis, zij vordert dat hetgeen de mens weet, dat hij dat ontvangt in liefde; dat de waarheid een diepe indruk heeft op het hart, en dat het licht daarin schijnt, en het hart ontvonkt. Wat is de kennis voor God? Zoveel als de grondbeginselen, genegenheden, en de werkzaamheden invloed hebben op uw wandel. Indien u hetgeen dat u weet, niet liefhebt en doet, is dat de Heere te kennen? Zal uw kennis in deze wel anders dan een getuigen zijn tegen uw praktijk?

 

Een verhandeling over Jes. 1:16,17

Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.

1e predikatie

Indien u een kort begrip van de zuivere en onbevlekte godsdienst hebben wilt, hier wordt het voorgesteld, in tegenstelling met de schaduw van godsdienst van dit volk, welke bestond in uitwendige ordinanties en ceremoniën. Wij denken, dat God zowel behagen moest hebben met onze godsdiensten, als wij zelf daarin hebben; en daarom kiezen wij onszelf zulke geboden van Hem uit, daar onze natuur geen tegenzin in heeft; en de anderen laten wij daar liggen. Doch de Heere wil zo niet gediend wezen. Hij wil niet met de wereld delen, en de ziel en dienst van de mens met de schepselen verdelen, zodat de mammon daar een deel, en Hij een deel van heeft; neen, indien wij de ene kiezen dan moeten wij de andere verwerpen. Zo wil Hij ook niet, dat Zijn Woord en geboden verdeeld zullen worden, daar moet enige algemeenheid zijn ten aanzien van het evangelie en de wet; alsook een samenvoeging van die beiden, of wij kunnen Hem niet behagen.

Indien de godsdienst het evangelie niet insluit, dan zijn wij nog in het verbond der werken, door welk niemand kan gerechtvaardigd worden. Indien die de wet, zo als die in de hand van de Middelaar is, niet insluit, dan veranderen wij de genade Gods in ontuchtigheid. Indien die de Heere Jezus uitsluit, en wij geen gebruik van Hem hebben, hoe kunnen wij, of onze verrichtingen dan bestaan of aangenaam zijn in Gods heilige ogen? Zo zij de wet uitsluit, die Christus heeft komen bevestigen, hoe kan Hij dan behagen hebben in onze godsdienst? Beide deze dingen brengen een onwaardigheid op de Zoon van God. De som dan van de christelijke religie is het geloof, en de heiligmaking des geestes in gehoorzaamheid; deze zijn de wortel en de fontein, de vrucht en de stroom, de rechtvaardigmaking van onze personen, en de heiligmaking van onze harten en wandel. Dit is de zuivere en onbevlekte godsdienst.

Hierom zegt Jesaja, wast u, reinigt u; wast u in de enige ware fontein van Christus’ bloed. Het zijn niet uw wassingen naar de wet, uw veelvuldige reinigingen met water en hysop; het is niet het bloed van de stieren en van de bokken, dat uw gewetens kan reinigen van de dode werken, Hebr. 9:13,14. Dat heiligt tot de reinheid van het vlees, maar het kan uw zielen niet reinigen, die zijn te veel besmet. Dit bloed van Christus Jezus is dat reine water, dat Hij op u moet sprengen, indien u rein zult zijn. Indien u enig ander water neemt, enige andere gerechtigheid dan de Zijne, en u zichzelf daarmee wast, al was het ook schoon met sneeuwwater dat het schoonste wast, ik meen uw allernauwkeurigste wandel, dan zal Hij u nog de gracht induiken, en uw klederen zullen van u gruwen, Job 9:30,31. Wanneer u nu uw personen gewassen hebt, dan behoeft u niet na te laten om uw voeten te wassen, zegt Christus, uw dagelijkse wandel, laat die gedurig gebeterd worden door de kracht van Christus’ bloed. En daarom, doet de boosheid van uw handelingen van voor Mijn ogen weg, enz. God heeft de schuld van uw handelingen weggedaan door de rechtvaardigmaking; doet u nu de boosheid van uw handelingen weg door de heiligmaking, enz. En wilt u weten, wat de heiligmaking is? Laat af van kwaad doen, enz. Keert niet terug tot de oude slijk om daarin te wentelen. U die door Zijn bloed gereinigd bent, o! gedenkt hoe onbetamelijk het voor u is, om uzelf weer te besmetten met die dingen van welke u gereinigd bent: maar leert goed doen; u bent aan Christus overgegeven, u moet nu Zijn discipelen zijn, en Hij wil u ook leren; leert van Mij, zegt Hij; u hebt bijna geen andere wet nodig, dan Zijn voorbeeld; Hij is een zichtbare en sprekende wet, zoekt nochtans de gerechtigheid: gelijk u op Mijn voorbeeld moest zien, zo overweegt ook inzonderheid dat woord en die regel van praktijk, welke ik nagelaten en verkondigd heb als de wetgever van de verlosten. Heb Ik u verlost? Moet Ik dan geen Koning zijn over de verlosten? Is er wel een sociëteit in de wereld, die geen wet, orde, en regering heeft? Ook moeten ulieden, die uit de slavernij verlost en waarlijk vrijgemaakt zijn, die niet ontbreken: nu moest u inzonderheid boven alle mensen naar een wet leven. Wanneer u nu die regel weet, zo moet u die op uw bijzondere roepingen en standplaatsen toepassen; laten de magistraten daarnaar handelen, en ook een ieder mens in ‘t bijzonder. De religie bestaat niet in een algemene kennis, maar die gaat tot onze bijzondere praktijk, om het te verbeteren. Dus ziet u, wat wij op uw geweten willen dekken; het is de ware religie daar wij u van overreden willen.

Alle mensen hebben enige soort van godsdienst, zelfs de heidenen die de afgoden dienen; maar de ware godsdienst ziet op de ware en levende God. Hoe is nu de ware en levende God te aanbidden? Wat is de dienst aan Hem, die wij waarlijk godsdienst noemen mogen? Moeten wij daar wel de voorschrijvers van zijn? O neen! Hij moet ons die alleen voorschrijven, of wij kunnen Hem daarmee niet behagen; en daarom is het tot de wet, en tot het getuigenis; zo gij niet naar deze spreekt, en God niet dient naar dat Woord, het zal zijn dat u geen dageraad zult hebben, Jes. 8:20. U mag voor de mensen een godsdienst hebben, die zuiver en onbevlekt is; doch indien die zo niet is voor God en de Vader, dan vraag ik u waartoe dat die dient? Ik houd mij verzekerd, dat het alles vergeefse arbeid is; ja een arbeid daar verlies van komt, in de plaats van winst of voordeel. O! Dat u eens overreedt werd om de Schriften te onderzoeken: meent u in en door dezelve het eeuwige leven te hebben, wanneer u nochtans niet arbeidt, om de weg daartoe uit dezelve te weten en te verstaan? Een ieder van u heeft een onderscheiden wijze van godsdienst naar uw bijzondere inbeeldingen en opvoedingen, of naardat uw begeerlijkheden u toelaten: de regel daar de meesten naar wandelen, is de koers en het voorbeeld van deze eeuw. Is dit nu geen duisternis en dikke donkerheid? Anderen fatsoeneren haar plichten wederom naar hun vermogen; zij willen alles doen wet zij kunnen met gemak, zonder zichzelf veel te vermoeien, en dan denken zij dat de Heere daar wel mee vergenoegd mag zijn. Ik bid u, hoort toch het Woord des Heeren, en neemt ter oren de wet uws Gods; heeft Hij hier de regel en het volmaakte patroon van de ware godsdienst terneer gesteld, en wilt u daar niet eens zoveel acht op geven, dat u uw regel en het voorbeeld, daar u naar te werk gaat, beproeven wilt? De Schriftuur is de ware toetssteen; indien u geen valse godsdienst hebben wilt, die u op het laatst bedriegen zal wanneer u daar op vertrouwt, zo bid ik u, beproef dezelve toch bij het Woord van God.

Och! Dat dit grondbeginsel eens diep in uw harten ingezonken was; namelijk, ik mag niet roekeloos en onbedachtzaam wandelen; indien ik mij zelf behaag en mijn eigen wil voldoe, indien dat nochtans ook niet de wil Gods is, zo zal ik noch troost noch voordeel daarvan hebben; Zijn wil is mij in Zijn Woord geopenbaard, en daarom zal ik dat zelf onderzoeken om te vernemen, wat de Heere van mij eist en vordert; want indien ik niet van Zijn wil verzekert ben; zo zou ik al mijn dagen mogen arbeiden en mijn krachten verspillen, en dat nochtans al mijn arbeid en moeite tevergeefs was. Dit Woord, zeg ik, daar Jesaja het volk vers 10, toe roept om het zelf te horen, zal u eindelijk eens oordelen. Uw religie zal op de dag van rekenschap daarna beproefd worden, en niet naar uw maatregelen en wegen die u zichzelf voorgeschreven hebt. Indien u nu ondertussen uzelf naar een andere regel oordeelt, en uzelf vrijspreekt, en God u eindelijk naar dit Woord zal richten en veroordelen, zult u dan geen dwazen zijn dat u dit woord veracht en verzuimd hebt?

De gehele wil Gods omtrent uw plicht kan tot deze dingen betrokken worden: het ene heeft Johannes, 1 Joh. 3:23. En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de Naam Zijns Zoons Jezus Christus; en elkaar liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft: en het andere heeft Paulus, 1 Thess. 4:3. Dit is de wil van God, uw heiligmaking. Deze twee dingen zijn de inhoud van onze tekst, en verenigen dus de wet en het evangelie te samen. Het gebod van de wet komt te voorschijn, en het wordt bevonden dat wij het gebroken hebben en schuldig zijn, zodat wij op duizend niet één kunnen antwoorden: door het inkomen van de wet wordt de misdaad te meerder; onze onmacht, ja de onmogelijkheid van te kunnen gehoorzamen wordt meer ontdekt. Maar dan komt het evangelie de Heere Jezus verkondigen als een Zaligmaker van de zondaren, en gebiedt ons op straf van verdoemenis om in Hem te geloven, om onze zielen te werpen op Hem, als op Een Die volkomenlijk kan zaligmaken, en als op Een Die de wet voor ons gehoorzaamd heeft; zodat dit gebod van in Christus te geloven aan al de overtredingen van de wet beantwoord, en strekkende is om ze in Christus weer vergoed te krijgen. Toen hij de wet op Sinaï met schrik verkondigde, hetgeen u daar wordt uitgedrukt, is niet Zijn eerste gebod, hetwelk u terstond te gehoorzamen hebt, want wij hebben die alle overtreden en gebroken; maar het heeft ook een evangelisch gebod in zich, ons leidende tot Christus Jezus; en indien u Gods zin en oogmerk daarin lezen kunt, zo zoudt u al die geboden welke u vervloeken, besluiten in een gebod van in Zijn Zoon te geloven, opdat u van die veroordeling bevrijd en verlost mocht worden: en indien u dit gebod, dat Zijn laatste gebod, en wel het allervolstrektste van allen is, gehoorzaamt, dan worden de overtredingen van al de anderen vergoed, en het oogmerk ervan wordt vervuld, schoon niet door uw gehoorzaamheid, nochtans door de gehoorzaamheid van Christus, die beter is dan de uwe. Het geloof in Christus vereert God met een volmaakte gerechtigheid, en met een gehoorzaamheid tot de dood, ja tot de dood des kruises.

Wanneer een zondaar de heilige en geestelijke mening van de wet hoort, en die ziet in het licht van Gods heiligheid, o! hoe gering en walgelijk moet hij dan zichzelf niet zien? En hoe moet hij dan zichzelf niet verfoeien? Wat een oorspronkelijke vuiligheid, wat een dadelijke besmettingen, wat een fontein van binnen, en wat een onreine stromen van buiten zullen zich hier dan niet ontdekken? Wanneer nu de mensen hier enig gezicht van krijgen, aanstond vallen zij aan ‘t wassen en reinigen van zichzelf: en welk water gebruiken zij daartoe? Hun eigen tranen en droefheid, hun eigen voornemens en verbeteringen. Maar helaas! Wij duiken daardoor maar temeer en dieper in onze eigen onreinigheid, die steeds voor Zijn aangezicht getekend is, omdat dat alles zo onrein is als hetgeen dat wij afgewassen wilden hebben. Welk kleed gebruiken de mensen doorgaans om zichzelf te bedekken? Is het niet hun eigen gerechtigheid? Is het niet een hemd van enige plichten dat over hun ongerechtigheden heen getrokken wordt? Denken zij niet, dat hun zonden bedekt zijn, wanneer zij voor een lijdt daarover treuren en bidden kunnen? Hun gewetens worden uit aanmerking van deze dingen gerust gesteld. Maar helaas! Uw ongerechtigheid blijft steeds voor Gods aangezicht getekend. Zal ook de onreinigheid de onreinigheid kunnen verbergen? Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk en maanstondig kleed (Jes. 30:22, en hoofdst. 64:6,) zowel als onze ongerechtigheden. Hoe zullen die dan onze naaktheid kunnen bedekken? Omdat dit dan zo is, wat is nu des Heeren wil omtrent onze reiniging? Omdat de uitbreiding van onze handen, en het vermenigvuldigen van het gebed dat niet kunnen doen, wat zullen wij dan doen? De Heere heeft u bekend gemaakt, wat gij doen zult; en dat is, dat u niets moet doen met betrekking tot dit doeleinde, om de minste vlek te willen afwassen door al uw berouw en bekering; en nochtans moet u zich wassen en reinigen, en het water wordt u weer opnieuw toegebracht, namelijk, het bloed van Jezus Christus, dat van alle zonden reinigt, 1 Joh. 1:7. Wast u in dit bloed, en u zult rein zijn. Wat is nu het wassen in dit bloedt? Het is te geloven in Christus Jezus, de algenoegzame kracht daarvan aan te grijpen, onze zielen daar op te vertrouwen en te verlaten, het dekkleed van Christus’ gerechtigheid te spreiden over onze gerechtigheden en ongerechtigheden, als hebbende die beide evenveel nodig om voor Zijn heilige ogen verborgen en bedekt te worden. Christus Jezus is gekomen door water en bloed, 1 Joh. 5:5. Door water om ons te heiligen, en door bloed om ons te rechtvaardigen: door de kracht en de reinigmakende kracht van de Heilige Geest, om de zonde weg te nemen in zijn wezen en smet; en door de kracht van Zijn bloed, om de zonde weg te nemen in zijn schuld en verdoemelijkheid.

Nu denk ik, dat dit volk tot een tweeërlei werk in dit wassen aangezet wordt, welke beide betrekking hebben op het bloed van Christus, namelijk de bekering en het geloof. Indien deze niet een en dezelfde zijn, zo gaan ze nochtans in deze zaak onafscheidelijk te samen. De bekering bevochtigt en besproeit de wortelen van het geloof, welke anderszins zouden verdrogen en verdorren. En daarom dringt de Heere dit volk, in plaats van uitwendige vormen en ceremoniën van de godsdienst, tot een inwendige droefheid en verbreking van het hert over de zonde, opdat zij Hem een welbehaaglijke offerande, namelijk een gebroken hart, offeren mochten. Dit is Hem aangenamer, dan vele schoonschijnende plichten zonder dat, Ps. 51:19. Maar wanneer ik u nu tot de bekering aanzet, dan moet u niet denken, dat wij dat als een voorbereiding tot het geloof van u vorderen; alsof u moest gaan neerzitten en voor een tijd over uw zonde treuren, totdat uw harten zo vernederd waren, en dat u dan als bereid en geschikt tot Christus Jezus moest komen. Dit is de misvatting van vele christenen, die ze van een bestendige gevestigdheid afhoudt. Men bevindt het doorgaans, dat de zielen bezwaren en tegenwerpingen maken tegen het komen tot Christus Jezus, uit hoofde van het gemis van zulke voorbereidingen en maten van verootmoedigingen en verbrijzelingen, welke zij zichzelf voorschrijven, of die zij in anderen bespeuren: en dus begeven zij zich dan tot zo’n werk. Zij brengen hun geweten tot de wet en tot de vloek; en zij bevinden dan, in plaats van verzachting, een verharding; en in plaats van verbrijzeling van de geest, meer traagheid en zorgeloosheid. Tenminste zij kunnen zichzelf niet vergenoegen in hetgeen dat zij zoeken; en dus laten zij het hoofd hangen over hun onboetvaardige harten, en klagen niet zozeer omdat er de bekering niet is, als wel omdat zij die niet in zichzelf vinden kunnen.

Helaas! Daar zijn in deze ene ongesteldheid vele kwalen; indien ze eens voor u geopend werd, u zoudt niet geloven dat die zo strijdig was tegen het evangelie: want vooreerst, u die zo gesteld bent, hebt dit beginsel in uw harten, dat het fondament daarvan is; ik kan zo onrein tot Christus niet komen; ik moet eerst een weinig gewassen worden eer ik tot Hem kom; de grootste onreinigheid en hardigheid van mijn hart moet eerst weggenomen zijn, en dan zal ik aangenaam wezen. Helaas! Wat een oneer is dit niet voor de gezegende Zaligmaker? Wat een ongerijmdheid is het niet te zeggen, ik ben te onrein om tot de fontein te komen, ik moet een beetje gereinigd zijn eer ik tot deze fontein, die van alle zonden reinigt, komen mag? Ik bid u, waartoe is deze fontein geopend? Was het niet tegen de zonden en tegen de onreinigheid? Zach. 13:1. Nu zegt u zakelijk, indien ik zo en zo vernederd was, dan zou ik mogen komen, en ook waardig zijn te komen: omdat het gemis van zo’n mate van vernedering u afhoudt als onwaardig, is dan het hebben ervan in uw achting niet hetgeen dat u aardig maakt? En dus komt u met een geschenk tot Christus Jezus, en met een prijs in uw hand tot Hem, Die alles om niet wil geven. Noch eens, u ontkent dat Christus de enige Fontein is van alle genade, en dus moet dat zeer tot onere zijn voor Hem. Indien u de bekering wilt hebben eer u tot Hem komt, waar zult u die verkrijgen? Zult u die vinden in uw eigen hart, dat arglistig en dodelijk is? Zult u die zoeken bij God, en die niet zoeken in de Middelaar Christus Jezus? God zal u buiten een Middelaar niet horen. Kortom, daar is in deze weg de grootste zonde en de grootste dwaasheid.

Daar is grote zonde in, omdat die het recht het evangelie tegenspreekt, en de Heere Jezus, de verhoogde Vorst en Zaligmaker onteert, alsof Hij niet de Fontein van alle genade was, Het strijdt, zo wel tegen de vrijheid van Zijn genade, als tegen de volheid ervan. Daar is ook grote dwaasheid in, want u verlaat de springader des levens, om water te zoeken in de woestijn; u verlaat de hof daar alle kruiden wassen, om te dwalen op de hoge bergen; en wanneer u dan hetgeen u zoekt, niet vinden kunt, dan gaat u daar bij neer zitten wenen. De bekering is in Christus, en daar is geen bekering die God zo aangenaam is, dan de vermurwingen en het wenen van een vergeven zondaar: maar u zoekt die ver van Hem, ja u verwerpt Hem om het gemis van datgene, dat u, door Hem te verkiezen, zoudt kunnen hebben. En daarom verklaren wij u, wie u bent, en wat u mist, indien u Christus Jezus nodig hebt, omhelst Hem dan, indien u uitnemende walgelijk bent in uw ogen. En de bekering niet verkrijgen kunt om u te reinigen zo als u graag wilde, hier is de Fontein geopend en gereed om u in te wassen. Nochtans moeten wij u ook zeggen, dat geen zondaar geloven kan, dan zulken die zich bekeren; niet dat de bekering als een voorbereiding vereist wordt om iemand recht te geven om te mogen geloven; ik ken geen grond van het geloof dan onze noodzakelijkheid, en de Heere Zijn belofte en gebod aan ons: maar omdat geen ziel waarlijk tot Christus Jezus de toevlucht nemen kan, om de schuld van de zonde te ontvlieden, dan die begerig is om van de zonde zelf verlost te zijn: en daarom verbeelden de meesten van u zichzelf een geloof dat u niet hebt; omdat het niet mogelijk is, dat de mensen uit zichzelf zullen gaan, totdat zij door de ontdekking van zonde en ellenden van binnen, uit zichzelf gedreven worden; uw wensingen en begeerten naar Christus en de zaligheid die bij velen van u gevonden worden, zijn niet de ware oefeningen van uw ziels vluchten tot Hem om de zaligheid. Indien u zich waarlijk tot Christus bekeerde, dan zoudt u zich met uw harten afkeren van de zonde, en wel van die zonden daar u vergeving over zoekt. Al de begeerten nu, die velen naar Christus hebben, zijn deze; zij wilden Christus en de zaligheid graag hebben, indien zij hun zonden behouden mochten; zij wilden gaarne van de schuld van de zonden verlost zijn, indien u hen de zonden zelf aan de hand liet houden. Maar meent u dat Christus zo’n verdrag met u zal aangaan?

Indien dit bloed dan alleen van zonden wassen kan, ach! hoe velen liggen er dan niet in hun zonden, en die zich wentelen in hun onreinigheid? Daar is een geslacht dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is, Spr. 30:12. Ach! Dat u dit geloofde. Indien u nu niet gewassen wordt, zo zal de eeuwigheid u onrein bevinden; en wee die ziel die de eeuwigheid ingaat met de onreinheid van al hun zonden. Kan zo’n ziel in de hoge en verheven plaats ingaan? O neen! Zij moet buiten staan met de honden en de zwijnen, en in duisternis bewaard worden voor eeuwig. Het is dan van grote aangelegenheid, dat u gewassen wordt van uw zonden. Nu vraag ik u, is het zo, of niet? Bent u gewassen en gereinigd van de schuld van uw zonden. Een ieder zal bijna zo denken en zeggen; en nochtans zegt de schrift, daar is een geslacht dat rein in zijn ogen is, en van zijn drek niet gewassen is. Is er een geslacht dat zodanig is? O! Denkt dan, dat het mogelijk is, dat u in de gedachten van uw reinheid bedrogen kunt zijn. Zijn er die zichzelf denken gerechtvaardigd te zijn, en vergeving van de zonden te hebben, en het echter zo niet is; denkt dan dat het mogelijk is, dat u bedrogen kunt zijn; inzonderheid omdat u dat nooit beproefd hebt. Maar daar zijn er velen die zodanig zijn, ja een geheel geslacht, het grootste gedeelte van de mensen. Om de liefde van uw ziele, bid ik u, beproeft u dan; want het is zeker, dat de meesten zichzelf bedriegen. Is er een geslacht in de zichtbare kerk dat niet gewassen is, en denkt nochtans een ieder dat hij rein is; dan zijn de meesten zeker bedrogen; wilt dan uzelf toch eens ernstig beproeven, of u zichzelf met hen bedriegt, of niet. Het zal uw vrede zijn om dat te weten, terwijl het nog hersteld kan worden. Maar hoe komt het, dat zovelen die het evangelie horen, en die zo nabij deze fontein liggen, niet gereinigd worden? Ik denk waarlijk, omdat zij geen gehele reiniging hebben willen, dat zij niets ontvangen. Alle mensen zouden het bloed van Christus wel beminnen om de zonden te vergeven; maar wie is er die het water hebben wil om hen te reinigen van de zonden? Maar Christus is met beide gekomen. Zal dit bloed dan op velen van u gestort zijn, die geen hoogachting ervoor hebt, maar die steeds begeert om te wentelen in uw onreinigheid; wilde u dat God u die zonden vergeven zou, waarvan u nooit hebt willen scheiden?

Doch hoe komt het, dat velen zo rein in hun ogen zijn, en dat zij nochtans niet gewassen zijn? Ik denk waarlijk, dat dit de reden daarvan is; zij hebben een soort van eigen wassing, welke zij voldoende oordelen, zonder dat zij de ware Fontein kennen. Wij vinden, dat de mensen voor zich veel zeep en salpeter nemen, wanneer zij overtuigd worden van zonden; en daarop spreken zij zichzelf vrij. Indien u naar hun gronden vraagt, dan zeggen zij, dat zij berouw en droefheid daarover hebben, dat zij voornemen zich te verbeteren, denkende dat de verbetering een goede vergelding is voor het verleden kwaad: zij zullen mogelijk geloften doen om een jaar lang niet meer te drinken, nadat zij dronken zijn geweest: zij zullen hun zonden in ‘t openbaar belijden; en dit alles doen zij zonder een gedachte van Christus te hebben, of van het doeleinde waartoe Hij gekomen is. Op deze gronden kunnen zij zichzelf vrijspreken, schoon Christus ondertussen niet eens in hun gedachten komt. En daarom zijn ze waarlijk niet gewassen. Al uw gerechtigheid is onrein voor God, en uw bekeringen maken u bevlekt. En nochtans zo bedriegt u zichzelf door enige van uw plichten, denkende dat u rein bent. Die plichten hebben enige schoonheid in uw ogen; waarom u ze dan tussen uw onreinheid en tussen uw ogen stelt; en dus begrijpt u zichzelf rein te zijn. Een andere reden waarom velen rein zijn in hun ogen, en menen dat God hun de zonden vergeven heeft, is omdat ze de zonden vergeten hebben; zij zijn niet vers in hun geheugen, en maken geen tegenwoordige wond in hun gewetens: en daarom menen zij, dat God ten enenmale is gelijk als zij, en dat Hij die ook vergeten heeft. Maar o! Hoe vreselijk zal het niet zijn, wanneer God die in gedachtenis brengt, en ons ze ordentelijk voor ogen stellen zal? U denkt dat God op uw zonden geen acht neemt, maar dat hij ze vergeeft Omdat hij voor een tijd zwijgt. Doch de Heere zal ze eens ordentelijk voor uw ogen stellen, en u zult weten dat ze steeds voor Zijn aangezicht getekend stonden.

U die zich gewassen hebt in Zijn bloed. U mag zich verblijden; want het zal u geheel rein maken. Uw ongerechtigheden die u zo besmet hebben, zullen niet gevonden worden. O! Wat heeft dat bloed niet een dierbare kracht, omdat het de vuile vlekken van de ziel reinigen en wegnemen kan? Al de kunst van engelen of mensen kon dit niet hebben uitgevonden. Deze verlossing en reiniging was kostelijk, en zou in eeuwigheid opgehouden hebben. Doch dit bloed is het rantsoen; dit bloed reinigt zo volkomen, dat de zonden niet gezien zullen worden. Niet alleen niet voor de mensen, maar ook niet voor Gods doordringende ogen. O zondaren! Verlaat toch uw eigen gerechtigheden, want waarom zoudt u zichzelf nog meer besmetten? Wanneer uw ogen geopend worden, dan zult u het zo bevinden: hier kunt u gewassen worden; begeeft u tot deze Fontein; en indien u dat waarlijk doet, indien u door Christus Jezus verwacht gereinigd te worden, dan bid ik u, keert niet terug tot het slijk van de zonden. U wordt niet gewassen van de zonden, opdat u zichzelf meer bezoedelen zoudt. Indien u denkt om vrijheid daartoe te hebben, zo hebt u geen part noch deel in dit bloed.

 

2e predikatie over Jes. 1:16,17

Doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen.

Er zijn twee kwaden in de zonden: het ene is de natuur ervan; en het andere is de vrucht en de droevige uitwerking daarvan. In zichzelf is zij onreinheid, en strijdig tegen Gods heiligheid, een ontsiering van de onsterfelijke ziel; een vlek in ‘t aangezicht van Hem, Die een Heere over al de schepselen was, welke Zich ver beneden hen allen vernederd heeft. Schoon dit ons nu zo onnatuurlijk is, zo is die nochtans nu in onze afgevallen staat ons natuurlijk geworden, zodat de mensen daar zo mee overeenkomen, alsof het in de ziel van de mens ingezonken was. De andere zaak is de schuld en de verdiende straf, alsook de verbintenis daar toe; dit wordt door alle mensen gehaat, maar zij kunnen het echter niet ontwijken. Hebben zij van de boom en de vrucht van de dood gegeten? Dan moeten zij ook de dood smaken; zij moeten de bezoldiging van de zonden hebben, die daarvoor gearbeid hebben.

Nu komt het evangelie met een remedie voor de gevallen mens in Christus Jezus: Hij komt in het evangelie met een tweevoudige zegen, en met een tweevoudige kracht, met een vergevende, en met een heiligende kracht: Hij komt met water en bloed, 1 Joh. 5:6. Hij komt om de zonden te vergeven, en om ze te dempen; om de schuld daarvan weg te nemen, en dan om die Zelf weg te nemen. Gods instelling had die onafscheidelijk tezamen gevoegd; en Christus is niet gekomen om de wet te verbreken, maar om die te bevestigen. Indien hij de straf weggenomen, en de zonde in haar zijn en wezen gelaten had, dan zou Hij de wet en de profeten ontbonden hebben. Die samenvoeging van zonde en toorn, welke beide door de goddelijke vaststelling zijn, en ook welvoegelijk voor zijn eigen natuur, moet standhouden, opdat de goddelijke rechtvaardigheid zuiver en onbevlekt bewaart blijft. En daarom heeft Hij, Die ons komt verlossen van de vloek van de wet, ook deze opdracht om ons van alle zonden en ongerechtigheden tegen de wet te verlossen, Rom. 10:26; Gal. 3:13. Hij Die de toorn Gods van de mensen afkeert, moet het ook van alle goddeloosheid afkeren, welke Zijn toorn verwekt hebben; en dus is Hij een volkomen Verlosser, dat Hij anders niet zou kunnen zijn. Als hij alleen de toorn Gods had weggenomen, en ons had gelaten onder de slavernij van de zonden, dan zou dat noch geen halve verlossing zijn geweest, want die zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Maar dit is volmaakte vrijheid, bevrijd te wezen van de zonden; want het was de zonde die ons aan de toorn van God onderworpen heeft, en die dus de eerste en de grootste tiran geweest is. Het evangelie komt dan met zijn liefelijk geklank tot u; maar velen van u hebben daar een misvatting van, begrijpende dat het een leer is van vrijheid en vrede om te zondigen: doch indien dat zo was, dan zou het geen liefelijk geklank zijn. Indien er voor alle mensen een vrijheid verkondigd werd om te leven zo als het hun lustte, en dat er geen straf noch toorn Gods te vrezen was, dan zou zo’n leer geen liefelijk geklank zijn. Dat zou maar het vereeuwigen zijn van de slavernij van een redelijke ziel. Maar dit is een blijde boodschap, dat er in het evangelie een vrijheid en bevrijding uitgeroepen wordt. Doch waarvan? Niet om te zondigen, maar van de zonden; en dit is waarlijk vrij te zijn. Wij zijn Christus Jezus voor deze bevrijding meer schuldig, dan voor de verlossing van de toorn; omdat de zonde een groter kwaad is, dan de toorn; ja de toorn zou dat niet zijn, indien er de zonde niet was. En daarom worden wij vermaand ons te wassen; en wel zo te wassen, dat wij ons reinigen: omhelst Christus Jezus tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking; gebruikt beide het water en het bloed, daar Hij mee gekomen is.

Doch omdat alle mensen een gewilligheid voorgeven om Christus tot hun Zaligmaker te hebben, en om de vergeving van hun zonden door Zijn bloed, die ondanks dat de verbetering haten, en niet meer of anders van Hem begeren; daarom breidt hij dit deel van de vermaning in verscheiden bijzonderheden uit. Alle mensen hebben een algemene begeerte naar de vergeving van de zonden; maar om ervan afstand te doen, is voor velen een harde eer. Zij zouden wel blij zijn, dat God hun zonden van voor Zijn aangezicht wegdeed, door die voorbij te gaan en te vergeten; maar zij willen hun boosheden niet van voor Zijn ogen weg doen: en daarom wordt het evangelie, dat deze twee dingen te samen in zich begrijpt, door velen niet waarlijk aangenomen, welke voorgeven het te omhelzen. Dit is Zijn gebod, dat gij gelooft. Sommigen geven voor, dit te gehoorzamen, die nochtans op het andere gedeelte van Zijn wil geen acht geven, namelijk, hun heiligmaking. En daarom is hun geloof een dood geloof, en een inbeelding. Indien u waarlijk geloofde, en Christus aannam tot vergeving van de zonden, dan zou het niet mogelijk zijn, of uw zielen zouden zich verbonden en gedrongen vinden, om voor Hem in alle welbehaaglijkheid te wandelen. Doch het is een blijkbaar teken van een, dat hij niet gewassen is van zijn zonden, en dat hij niet in Christus gelooft, wanneer hij in zijn hart begrijpt, dat hij een groter vrijheid tot buitensporigheid heeft, om te wandelen naar het vlees, en om vermetel in de zonden te blijven, uit hoofde van de genade en barmhartigheid van Christus. En toch zijn de meesten van ulieden zodanig. Op welke grond stelt u de bekering uit? Uit welke waan blijft u noch in uw zonden, de ernstige betrachting van de heiligheid opschortende tot een bekwamer gelegenheid? Is het niet uit een bevatting van de genade en de barmhartigheid van God, denkende dat u zich altijd bekeren kunt, en dat u aangenaam zult zijn? Waarom u dan ondertussen zoveel genoegen in de zonden mag nemen, als u kunt, terwijl u ook voor Gods genade vrijheid hebt. Ik bid u, overweegt toch, dat u Gods genade noch nooit recht begrepen of gekend hebt; u bent noch in uw zonden. En bent nog zeker niet gewassen ervan.

Doet de boosheid van uw handelingen van voor Mijn ogen weg. Wanneer de Geest de ziel overtuigt, dan overtuigt Hij ze niet alleen van hun boze handelingen, maar van de boosheid van hun handelingen, niet alleen van zonden, maar van de zondigheid van de zonden; niet alleen van die daden welke in zichzelf zondig zijn, maar ook van de ongerechtigheid van de heilige dingen. Ook zal niemand komen om zich in Christus’ bloed te wassen, totdat hem dit ontdekt wordt. Als hij vele goddeloosheid en boze handelingen ziet, zo zal hij arbeiden om ze af te wassen door zijn eigen tranen, bekering, en weldoen: zolang hij enige goede daden heeft, gelijk als gebeden, vasten of dergelijke, dan zal hij zijn boze handelingen daarmee bedekken; hij zal de vleugelen van zo’n gerechtigheid over zijn onreinigheid uitbreiden; en wanneer hij die dan voor zijn eigen ogen verborgen heeft, zo begrijpt hij dat hij ze ook verborgen heeft voor de ogen van God: hij zal zijn handen die vol bloed zijn, met het vermenigvuldigen van het gebed afwassen, denkende dat die dan rein genoeg zullen zijn. Wij vinden ook, dat de lasteraars van Gods Naam gewoon zijn om bij hun eed of vloeken een gebed van vergeving te voegen, en dan zich daar niet meer over te bekreunen. Och! Wat is dat niet een schrikkelijk spotten met God. Zolang nu als het zo is, is er geen gebruik voor het bloed van de Zoon van God, maar zij kunnen zichzelf helpen; de mensen zullen niet tot Christus komen omdat dit de beste weg is, als zij maar een andere weg kunnen zien. Niemand zal ooit tot Hem komen, totdat hij ziet dat dit de enige weg is. Niemand kan zich in het bloed van Christus wassen, tenzij hij zichzelf daar geheel in wast. Indien u iets hebt dat niet nodig is om gewassen te worden, zo is Zijn bloed niet voor u: Zijn gerechtigheid wordt niet gekend, wanneer u uw gerechtigheid, of enig stuk ervan zoekt op te richten.

Ik vrees, dat de meesten van u geen werk of gebruik voor Christus hebben: u hebt Hem wel in grote mate nodig, maar u weet het niet; omdat er vele dingen zijn, die u niet onder uw zonden rekenen wilt, gelijk als uw gebeden, uw horen en lezen van het Woord, uw zingen, uw openbare en verborgen godsdiensten, uw aalmoezen, enz. O! Hoe velen zijn er, die nooit in deze dingen van zonden overtuigd geworden zijn? Oordeelt u niet, dat God in u een welbehagen heeft om deze dingen? Uw geweten heeft u mogelijk overtuigd van grove zonden, gelijk als van dronkenschap, onreinheid, vloeken, of dergelijke; maar u bent niet overtuigd van uw weldoen; daarover hebt u nooit een middelaar nodig gehad. Ik geloof, dat velen nooit zoiets beleden hebben, uitgenomen in een algemeen begrip van de waarheid. Helaas! Wat zijn de mensen niet onkundig van zichzelf? Wij zijn onrein. Hoe kan dan iets dat wij doen, ons reinigen? Zijn wij niet onrein, en raken onze handen niet onze eigen werken aan? Zal dan onze onreinigheid onze goede daden niet bevlekken, meer dan dat ze ons kunnen reinigen? Hag. 2:13. De onkunde hiervan doet de mensen hun oude vervallen gerechtigheid weer oprichten, en zich steeds in zichzelf gaan om iets zoeken, om hun gebreken in zichzelf te vervullen. Doch indien het licht van God u ontdekt heeft aan uzelf, zodat u uw oog nergens wenden kunt, of het wordt met onreinigheid gevuld; en al bent u in uw wandel onberispelijk in de wereld, zodat de mensen u nergens van beschuldigen kunnen; en dat u nochtans van binnen en van buiten niets dan stof van treurigheid en berouw vindt; dit is een blijk, dat de Geest geschenen heeft om uw duisternis te verlichten. Wanneer u nu tot Christus Jezus bent gevlucht om een dekkleed voor uw gerechtigheid, zowel als voor uw ongerechtigheid, dan blijft er nu nog over, dat u nu wegdoet de boosheid van uw handelingen. Doet uw handelingen niet weg, maar de boosheid ervan. Wij berispen en beschuldigen uw gebeden. Uw godsdiensten en openbare plichten, evenals de profeet dit volk zo deed. Wij verklaren u, dat God zowel een ongenoegen daarin heeft, als in uw dronkenschap, schap, hoererij, onmatigheid, enz. De meesten van u zijn Hem niet aangenamer wanneer u in de kerk komt, dan wanneer u in de herberg gaat; uw bidden en vloeken zijn bijna hetzelfde. Wat zullen wij dan doen, zult u mogelijk zeggen? Zullen wij niet meer bidden, en niet meer naar de kerk komen? Ik zeg ja, doet niet uw gebeden en ordinanties weg, maar doet de boosheid ervan van voor Zijn ogen weg. Vermeerdert liever in deze handelingen van u, maar verbreekt de boosheid en de ongerechtigheid van uw handelingen. Er zijn inzonderheid een of twee kwaden, die het hatelijk maken voor Hem; dat is, u vertrouwt teveel erop; dit is de ongerechtigheid, u richt een beeld van ijverig op, [Ezech. 8:3]. U maakt uw handelingen uw gerechtigheid, en in dit opzicht zijn ze een gruwel. Daar is niets dat uw godsdienst zo hatelijk voor God maakt, dan dat u daar zulke hoge gedachten van hebt, en dat u zichzelf daardoor rechtvaardigt; en ondertussen ziet en kent God wat het is, dat u zo waardeert, en tot een grond stelt van uw recht tot de zaligheid; namelijk, dat het een lege ceremonie is, een schaduw zonder lichaam; een lichaam zonder ziel; u spreekt, u ziet, en u hoort; u oefent enige uitwendige zinnen, maar geen inwendige genegenheden; en hoe zou dat welbehaaglijk kon en zijn voor Hem Die een Geest is?

Zij merken niet op de ongerechtigheid van hun heilige dingen; en daarom zijn ze voor Zijn aangezicht getekend, zij zijn voor Zijn ogen. Zij zagen zoveel gebreken niet in hun gebeden en godsdiensten; zij verwonderden zich, waarom God hun zozeer bestrafte: doch de Heere merkt, wat wij voorbijzien, en Hij gedenkt hetgeen wij vergeten. Wij dekken ons met een voorhangsel van uitwendige plichten, denkende daardoor al de verrotheid van onze harten te verbergen; maar die zal niet verborgen kunnen worden voor Hem, voor Wie de helle naakt is, en het verderf geen deksel heeft; alles is naakt en geopend voor Hem, Hebr. 4:13. Uw verborgen zonden zijn in het licht Zijns aangezichts. De mensen mogen u horen bidden, u in de godsdienst zien, maar meer weten zij niet. Maar de formaliteit van uw godsdienst, en de omzwervingen van uw hart zijn voor Zijn ogen. O! Wat zou dit niet een uitnemende regel zijn om naar te wandelen, om alles te doen in Zijn tegenwoordigheid en voor Zijn ogen? O! Dat u eens in uw harten van Zijn alziende en alles doorzoekend oog, en van Zijn alwetend verstand overreed was: zoudt u dan niet meer bekommerd en zorgvuldig zijn omtrent de gestalte van uw harten als omtrent de vrijmoedigheid van uw spreken, of uitwendige diensten? O! Hoe zouden de mensen naar binnen keren, om hun geesten welgesteld te krijgen voor deze alziende en alwetende Geest. Indien u de boosheid van uw harten en handelingen niet gadeslaat, zij zijn toch voor Zijn ogen; en dit zal het goede ervan onaangenaam maken. Maar indien u de boosheid en het kwaad van uw plichten gadeslaat, en ze tot de fontein brengt om ze gewassen te krijgen, en u benaarstigt om de heiligmaking te voleindigen in de vreze Gods; dan zal Hij uw zonden gewis niet stellen in het licht van Zijn aangezicht; het goede van uw handelingen zal voor Zijn ogen komen, en het kwade daarvan zal Christus wegnemen.

Laat af van kwaad doen; leert goed doen. Deze zijn de twee benen daar een christen op wandelt; indien hij maar één ervan mist, dan is hij lam, en hij kan niet recht gaan; het kwaad te laten, en het goede te doen. Ja zij zijn zo tezamen verenigd, dat de een niet bestaan kan zonder de ander. Indien iemand de zonden en zijn voorgaande begeerlijkheden niet aflaat, zo kan hij niet leren goed doen, of de heiligmaking voleindigen. Daar zijn verschillende disposities en toestanden van de mensen, en wel inzonderheid een van deze twee. Sommigen hebben een soort van onthouding van vele grove zonden, en worden genaamd goede burgerlijke mensen; zij kunnen het onderzoek en het oordeel van hun naasten verdragen; niemand kan enig kwaad van hen zeggen. Maar helaas! Zij kunnen even weinig goeds van hen zeggen. Zij drinken zich niet dronken, zij vloeken niet, zij hoereren noch stelen niet; maar doen zij gerechtigheid of het goede wel? Helaas! De wereld weet niet wat zij doet; zij bidden niet in ‘t verborgen, noch in haar families; zij zijn vrij van enige ergernis of misdaden voor de mensen; maar er zijn vele plichten daar zij toe geroepen worden, zowel omtrent God, als omtrent de mensen, daar zij geheel nalatig in zijn. Zij onderdrukken de armen niet, maar zij zijn ook niet liefdadig om hen iets te geven; zij benadelen niemand, maar zij helpen ook niemand door hun middelen. Maar er is een andere soort; dezen dragen roem op vele dingen die zij gedaan hebben; zij gaan naar de kerk, en doen vele goede dingen, en evenwel laten zij niet af van kwaad te doen; zij waren dronkaards, en dat zijn ze noch; zij kunnen niettegenstaande al haar bidden evenwel nog vloeken en zweren, zij zijn tot twisting, liegen, en onreinigheid genegen. Nu is van deze godsdienst geen van beiden zuiver en onbevlekt.

De zuivere godsdienst is een gehele en volkomen verandering; die is als een nieuwe schepping, die het eerste onderwerp verbreken moet om plaats te maken voor een ander dat volgen moet; het is een aflegging van de oude klederen, om nieuwe aan te doen; het wegdoen van de oude vorm en ingedrukte beeltenis, om plaats te maken voor een nieuw beeld. De mensen zetten geen zegel op een zegel, maar zij wissen het oude uit, om zo het nieuwe te kunnen indrukken; men trekt geen nieuwe klederen over de oude aan, maar wij doen de oude uit, en zo hebben wij plaats voor de nieuwe. De religie moet een naakt mens hebben; de godzaligheid is een nieuw kleed, dat men over zo vele begeerlijkheden niet kan aantrekken. O neen! Zij is meer geschikt en gepast naar de inwendigheden van de ziel, dan dat ze zodanig passen zou: de koude moet verdwijnen wanneer de hitte komt. Velen veranderen hun klederen niet, maar lappen ze, zij zetten er enige nieuwe stukken op; zij behouden hun oude begeerlijkheden, hun harts-afgoden, en bij deze willen zij enige uitwendige gehoorzaamheid flansen. Maar helaas! Dit is de godzaligheid niet. De geveinsdheid heeft aan zo’n mengelmoes wel lust, de zonde is als de hoer die wel lijden mocht dat het kinds gedeeld werd; zij wil aan God wel een deel geven, opdat haar vrijheid gegeven mocht worden om het grootste deel voor zichzelf te gebruiken: de zonde wil aan God wel enige vrijheid geven omtrent de uitwendige mens, indien zij het hart of de ziel maar mag behouden voor zichzelf. Doch de Heere wil op deze voorwaarden niet handelen, Hij wil de gehele mens hebben, of Hij wil niets hebben; want Hij is de rechtvaardige Eigenaar van de mens. De ware godzaligheid laat zo’n vermenging niet toe; maar de valse en geveinsde kan dat wel verdragen. Anderen weer ontkleden zich van enige praktijken, maar zij trekken geen nieuwe klederen aan; zij verbeteren enige dingen uit vrees van veroordeling, schaamte of dergelijke; zij worden mogelijk onberispelijk bevonden, of omdat zij zo zijn opgevoed, of omdat hun aanleg en gestaltenis strijdig is tegen bijzondere grove zonden: maar zij zijn niet bekleed met heiligheid en goede werken; en dus zijn ze naakt en bloot in de ogen Gods, in plaats van schoon en sierlijk: zij hebben hun huis met bezemen omgekeerd, en enige duivel daar uitgeworpen of buiten gehouden; maar indien de goede Geest daar niet in komt, zo komen er doorgaans zeven ergere geesten in zulke mensen.

Daar is in de orde van deze vermaning een grote kracht van overreding, wast u, en dan, doet de boosheid van uw handelingen van voor Mijn ogen weg; laat af van kwaad te doen, enz. Blijft niet in uw vorige gewoonten. Het is wonderlijk, hoe tegenstrijdig onze harten tegen God zijn: wij zijn gewoon om de genade Gods te veranderen in ontuchtigheid; en om meer vrijheid tot zondigen te nemen, wanneer wij begrijpen dat wij vergeven zijn. Maar ik ken geen sterker noch dringender drangreden om de zonden te verlaten, dan de overweging dat ze vergeven zijn, ons oplevert. O! Wat een sterke en krachtige opwekking en drangreden om de zonden te verzaken is de overweging dat ze vergeven zijn? Dit is het daar u, die tot Christus de toevlucht genomen hebt om de toorn te ontgaan, heden toegeroepen wordt. Wat is er in de gehele wereld daar u mee opgenomen en ingenomen moest zijn, dan dat u niet meer uzelf leven zoudt, maar voor Hem Die voor u gestorven is? Dat u uw eigen oude weg verlaat, en dat uit een dringend beginsel van liefde tot Hem, 2 kor. 5:14,15. Ach of u uw hart, wanneer de verzoekingen tot zonden of tot uw voortgaande begeerlijkheden er zijn, eens met deze gedachten drong: ik die der zonde gestorven ben, zou ik noch in dezelve leven? Rom. 6:2, zou ik, die van zulke besmettingen gewassen ben, tot de besmettingen van de wereld terugkeren? Zou ik die door zulk kostelijk en dierbaar bloed gereinigd ben, mijzelf wederom bezoedelen, en Hem vergeten Die mij gereinigd heeft? Zou ik met de hond terugkeren tot mijn eigen uitbraaksel, en met de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk? Dat zij verre, 2 Petrus 2:22. Ik bid u, als u waarlijk christenen bent, dat u dat dan laat blijken. Wat heeft Christus voor u gedaan? Hij heeft Zichzelf en Zijn dierbaar bloed gegeven tot een rantsoen voor ons; en zult u dan zichzelf niet overgeven aan Hem? Zult u Hem uw zonden en begeerlijkheden niet geven, welke niet uzelf, maar vijanden zijn van uzelf? Zult u niet die zonden weg doen, om welke te verbreken Hij in de wereld gekomen is?

Bent u een christen, en zijn er nog zoveel zonden en werkingen van de duivel die in u heersen, en die u in de ogen van God opricht? Wat een onbestaanlijke zaak en tegenstrijdigheid is dit niet? Indien u Zijn navolger bent, dan moet u deze dingen wegdoen, en ze een scheidbrief geven, dat zij nooit terug mogen keren. Vele mensen scheiden van de zonden, omdat zij haar verlaten; maar zij doen de zonden niet weg: de verzoeking en de gelegenheid daartoe gaan weg, maar de wortel blijft in hen. Vele mensen hebben bijzondere twistingen met hun verdorvenheden, maar zij verenigen weer met elkaar; zij zijn gelijk de verschillen van gehuwde of getrouwde personen; zij komen hun zonden niet haten in hun zondige natuur: doch zo u ze haat, zo moet u ze wegdoen. En wie zou de zonde niet haten, omdat Christus die zo gehaat heeft, dat Hij geopenbaard is, opdat hij ze zou wegnemen? 1 Joh. 3:5. Wat moet dan niet een grote onwaardigheid zijn aan het evangelie, dat men dat tot een grond stelt, om in de zonde te blijven, dat daarin als de grote drangreden voorgesteld wordt om ze te verlaten? Zijn wij van zijn schuld gewassen? O! Laat ons zijn smet en vuiligheid niet beminnen. Tot welk doeleinde zijn wij gewassen? Is het Christus’ grote oogmerk en einde niet geweest, om Zichzelf een Eigen volk te reinigen? Tit. 2:14. Wij zijn van de schuld van onze zonden gewassen: maar is dat, opdat wij ons weer besmetten zouden? Of is het niet liever, dat wij ons onbevlekt bewaren zouden, opdat wij heilig, en onberispelijk, en onbeschuldigbaar mogen gesteld worden? (Kol. 1:22.) En opdat wij de hemel zo gelijk zouden zoeken te zijn als het mogelijk is?

Doch wie laat die kwaden na, van welke hij zegt vergeving te hebben? Wie doet de boosheid van die handelingen weg, welker schuld hij denkt dat God heeft weggenomen? Zoudt u het van uw harten verkrijgen kunnen, om die boosheden zo gemeenzaam te onderhouden, en om uw zielen ervoor uit te storten, indien God waarlijk vrede tot u gesproken had? Zouden dan niet de gedachten van Zijn liefde een groter drang op uw harten hebben? Zou het mogelijk zijn, indien u waarlijk eens overwoog, dat uw begeerlijkheden Christus zo’n dure prijs gekost hebben om zijn bloed uit te storten, dat uw vermaak Zijn ziel bedroeft heeft tot de dood, en dat Hij Zijn leven afgelegd heeft, om u te verlossen van de hel; zou het dan wel mogelijk zijn, zeg ik, dat u in uw lusten leven zoudt, en die genietingen van de zonde verkiezen, welke voor onze Heere Jezus zo bitter gevallen zijn? Ik bid, dat u zichzelf toch niet bedriegt; indien u het slijk zozeer bemint dat u er niet uit leven kon, zegt dan niet dat u gewassen bent. U mag u met salpeter en veel zeep gewassen hebben, maar het bloed van Christus heeft u niet gereinigd. Want indien dat bloed eens uw gewetens gereinigd had, om u een antwoord te geven op alle beschuldigingen, zo zou het niet kunnen zijn, of het zou stromen uitzenden om het hart te reinigen, en dus ook de gehele mens. Het bloed en het water moeten hier te samen gaan, de rechtvaardigmakende Zaligmaker, en de heiligmakende Geest; want deze beiden zijn in de evangelische wassing, 1 Kor. 6:11, en 1 Joh. 5:6. Deze is het Die gekomen is door water en bloed, namelijk, Jezus de Christus: niet door het water alleen, maar door het water en bloed. Niet door het water alleen; en ik zeg ook, niet door bloed alleen, maar ook door het water. Het eigenlijke einde van de vergeving is niet om een fondament te leggen voor de zonde, maar opdat de mens niet meer zouden zondigen, en opdat zij ze zouden afbreken.

Het is waarlijk voor een mens onmogelijk om zijn wegen te verbeteren, totdat hij vergeving ontvangen heeft; want zijn zonden staan tussen God en tussen hem: God is een verterend vuur; de schuld ervan verhindert alle toegang van de ziel tot God, tenminste alle invloed van Hem; maar wanneer hem in Christus een geopende deur gegeven wordt, zodat hij met God mag komen handelen niettegenstaande zijn rebellie, om van de vloek ontslagen te worden, o! hoe troostelijk kan hij dan zijn plicht niet volbrengen? Ben ik van de hel verlost? Waarom zou ik dan op de weg die daar heen leidt langer wandelen? Nu wordt hem de Geest gegeven, wanneer hij om Hem bidt. Daar zijn wel enige ophoudingen van de zonden, welke geen ware verlatingen zijn ervan: u weet, de mensen zullen soms voor een tijd ophouden om te eten, op dat zij temeer lust daartoe mochten hebben op een andere tijd: sommigen houden niet op van te zondigen, maar zij stellen het uit: zij doen ze niet weg, maar zij schorten ze alleen maar op tot een bekwamer gelegenheid: en dit is nu zo verre ervan af te laten, dat het een vrijwillige verkiezing daarvan is; als ook een wachten op gelegenheid daartoe. Daar kunnen enige blote aflatingen en onthoudingen zijn, of liever enige blote afwezigheden van de zonden niet te kunnen doen, welke niet een aflaten zijn van kwaad te doen. De christen zijn aflaten van de zonde heeft vele werkzaamheid in zich; het is zo’n aflaten van kwaad te doen, dat het een wegdoen is van het kwaad; de ziel en geest worden in dat aflaten te samen gevoegd. Daar wordt een groot geweld vereist om de zonde uit te werpen; daar zij verkeerd heeft, daar is zij een indringende gast: eerst komt ze als een smeker en een bedelaar smekende om maar voor een korte tijd voor een nacht huisvesting te mogen hebben, belovende om dan heen te trekken. De verzoeking spreekt maar voor een kleine tijd, alleen maar voor de tegenwoordige tijd; zij eist in ‘t eerst zeer weinig op dat het hun niet geweigerd worde: maar als zij maar eens in de ziel ontvangen wordt, dan wordt zij terstond meester, en dan kan zij haar eigen tijd en verblijf bepalen: dan zult u ze zo gemakkelijk niet wederom uitwerpen, als u ze eerst had buiten kunnen houden; want nu is zij met die goddeloze en dodelijke partij die binnen in u is, namelijk het hart, verenigd; en deze verenigde krijgsmachten zijn nu voor u te sterk.

Naarmate iemands lust of begeerlijkheid met zijn hart verenigd is, of een nauw verband heeft met zijn hart, naar die mate is hij moeilijker om uit te werpen; want het is een afdrijven van de mens van zijn eigen zelf, het afhouwen van de rechterhand, of het uitsteken van een rechteroog. Daar wordt vereist, dat er een groter kracht is in de mens, dan er in de wereld is, indien hij af zal laten van kwaad te doen. De mensen mogen voor een tijd wat aflaten, uit gebrek van de aanleidingen of gelegenheden tot de zonden; wanneer er geen werkzaam beginsel in hen is dat hun ziel afhoudt van de zonden: maar wanneer zij bij de eerste gelegenheid die voorkomt, tot de zonde lopen, gelijk een onbesuisd paard, of gelijk een steen die neerwaarts valt, en zij dus zo gemakkelijk vuur vat als droog kaf; dit is geen christelijk aflaten van kwaad te doen. Want dat bestaat eigenlijk uit zulke dingen, als daar de ziel op evangelische gronden zichzelf toe aanzet; gelijk als, zou ik die der zonde gestorven ben, noch langer in dezelve leven? Dit is een beginsel om af te laten van het kwaad te doen; en dat is de ware vrijheid, wanneer de ziel hun van de tegenwoordige verzoekingen op zulke gronden van het evangelie onthouden kan; dan is zij waarlijk boven zichzelf en boven de wereld, dan heeft zij de ware overwinning. Vele mensen laten de zonden alleen, omdat de zonden hen verlaten; zij hebben het niet verlaten, maar de zonden hebben hen verlaten. De oude lieden denken dat zij veranderde mensen zijn, omdat zij zichzelf niet wentelen in de begeerlijkheden van het vlees, gelijk als in hun jeugd. Maar helaas! Dat is hun niet dank te wijten, want zij hebben niet hun begeerlijkheden verlaten, maar de verzoekingen ertoe, of de kracht en sterkte in hen om ze op te volgen, die hebben hun verlaten; daar is inwendig in hun ziel niet de minste verandering; want zij kunnen van hun voorgaande zonden met vermaak spreken, zij blijven in andere kwaden leven die net zo erg zijn, doch die meer gepast zijn voor hun ouderdom. Kortom, zij zijn inwendig zo gesteld, dat indien zij lichaamskrachten hadden, en gelegenheden zich opdeden als tevoren, zo zouden zij precies dezelfde zijn.

Anderen wederom onthouden zich van enige kwaden, uit enige bijzondere beginselen, maar niet uit christelijke beginselen. Wat is het, dat de menigte van burgerlijke mensen van grove ergernissen afhoudt? Is het wel iets anders, dan de zucht naar een goede naam en gerucht in de wereld? Is het niet de vrees van verachting of veroordeling? En is het niet, omdat ze mogelijk geen bijzondere genegenheid daartoe hebben? Zijn er niet vele andere kwaden van het hart, die zeker zo boos zijn, hoewel meer subtiel, daar zij zichzelf in behagen; gelijk als, trotsheid, gierigheid, boosheid, nijd, eerzucht, enz. Wat zal al uw onthouding u baten, terwijl die niet uit liefde tot Christus Jezus is, noch uit een haat tegen de zonde, daar heet uit voortkomt? Het is niet de uitwendige onthouding die u prijswaardig zal maken, maar het wordt geschat naar de beginsels waaruit zij voorkomt. Deze zijn nu de ware beginsels van de doding van de zonden, namelijk, liefde tot Christus Jezus, die ons dringt om niet meer onszelf te leven, maar om nieuwe schepselen te zijn, 2 Kor. 5:14,15. En een haat tegen de natuur van de zonde als zonde: daar moest een christen een dodelijke haat tegen hebben, als tegen zijn dodelijke vijand. Het is geen christelijkheid om zich van enige vleselijke begeerlijkheden te onthouden, indien men ze niet aanmerkt als de vijanden van onze ziel, 1 Petr. 2:11. Geliefden ik vermaan u, dat u zich onthoudt van de vleselijk begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel. En Ps. 27:10. Gij liefhebbers des Heeren haat het kwade. Deze twee zijn onafscheidelijk aan elkaar vast: Davids haat en afkeer was een haat en afkeer van de ziel, Ps. 119:163. Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van: het is gelijk de natuurlijke afkeer en antipathie, die er onder de schepselen is. De ziel haat de natuur van de zonde. De mensen haten doorgaans de zonde gelijk ze in omstandigheden is; maar de haat van een christen is een haat tegen de natuur van de zonde zelf; evenals de dodelijke vijanden, welke vijanden zijn tegen de natuur en naam van elkaar. Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw; tussen uw zaad, en tussen haren zaad, enz. Gen. 3:15. Het is een volkomen haat, Ps. 139:22. En dus kan zij geen zonde verdragen, omdat alle zonde strijdig is tegen Gods heiligheid, en een belediging van Zijn Geest. Ik zou het gemakkelijker oordelen om alle zonden te verlaten, en om af te laten van alle kwaad, (ik meen in voorgeven en vermetelheid) met gewilligheid en betrachting, dan om waarlijk een kwaad te verlaten; want zolang als u zo vele begeerlijkheden behoudt die ze zo gelijk zijn, zo zullen die de weg daartoe banen. Het zou veel gemakkelijker zijn om al de geboden te onderhouden in een evangelische zin, dan om waarlijk een ervan te houder; want zij zijn allen aan elkaar behulpzaam, en kunnen zonder elkaar niet bestaan; zodat u een dwaze en verkeerde weg inslaat, die enige bijzonderheden verbeteren wilt.

Gij ergerlijke zondaren belijdt, dat u uw bijzondere zonden daar u aan schuldig staat, verbeteren zult; en ondertussen geeft u geen acht op uw zielen noch leven; en daarom zal het of tevergeefs, of onaangenaam voor God zijn. O! Wat een vrolijk leven zouden de christenen hebben, indien zij eens bewogen werden om gelijk christenen te zijn: het halveren daarvan is noch welbehaaglijk voor God, noch troostelijk voor u; maar het houdt u in een gedurige kwelling tussen God en de Baäl: uw begeerlijkheden hebben over u de overhand; en hetgeen dat er van Christus in u is, dat wil de overhand en heerschappij hebben: en dus bent u als mensen die onder twee heren staan, die beide om de hoogste plaats strijden: zou het nu niet veel beter zijn, om onder een gevestigde regering te zijn? Indien er enige tederheid voor God in uw harten, of licht in uw gewetens is, zo kunnen die niet anders dan tegen die begeerlijkheden en vreemde heren getuigen; en uw begeerlijkheden weer, die drijven u voort tegen uw geweten; zo wordt u verdeeld en tussen twee engten gedrongen en gepijnigd; te weten uw geweten, en uw begeerlijkheden. U draagt dus de smart van de godsdienst, maar u weet niet wat de ware blijdschap daarvan is: u wordt in de genietingen van de zonden verhinderd; uw geweten en de liefde Gods is als een worm om die wonderboom te ontsteken; ze zijn als edik en gal die daaronder zijn gemengd. Zou het niet veel meer wijsheid zijn, om het een of het ander te zijn? Indien u de genieting van de zonde voor een tijd wilt hebben, neemt die dan in ‘t geheel, en staat God af, en ziet of uw hart dat kan dragen; indien uw hart daar niet toe bewilligen kan, dan bid ik u, staat toch de zonde geheel af; en dan zult u de uitnemende en gewisse vermakelijkheden van de godzaligheid ondervinden aan Gods rechterhand. O! Wat een edel onthaal heeft de ziel niet aan God? De vrede en blijdschap door de Heilige Geest is een waar koninkrijk.

 

Een verhandeling over Jes. 26:3

1e predikatie

Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.

Of gelijk de Engelsen deze tekst overzetten.

Gij zult hem in volkomen vrede bewaren, wiens gemoed [of ziel] op U gevestigd is, omdat hij op U vertrouwt.

Alle mensen beminnen en begeren om voorrechten te hebben boven anderen. Elk mens begeert en zoekt naar een zekere gelukzaligheid, nadat Adam dat, wat de ware gelukzaligheid is, verloren heeft. Wij komen allen in het algemene begrip daarvan overeen; maar de mensen verschillen aanstonds in het navolgen van de bijzonderheden, hierin komen alle mensen overeen. Dat zij naar enig goed zoeken, iets dat in hun ziel en begeerten kan voldoen: maar zij verschillen terstond in het najagen daarvan, omdat elk na zijn bijzondere verbeelding en humeur dat goed aan bijzondere dingen toeschrijft; en wanneer zij dan teleurgesteld worden in hun verwachtingen, zo veranderen zij wel hun gedachten daaromtrent, maar worden niet wijzer gemaakt; want zij keren zich van het ene tot het andere van hetzelfde soort, waarin zij zich verbeelden dat de gelukzaligheid gevonden zou worden: en daarom keren zij zich wel weer tot dat wat zij eerst gehaat en verworpen hebben. Is er dan in de wereld niet zo’n zaak als de gelukzaligheid? Is die dan onder de mensen niet te vinden? Zijn de onverzadelijke begeerten van alle mensen tevergeefs? Is dan een schepsel gemaakt en van begeerten te samen gesteld, om het in een gedurige pijn en kwelling te houden? O neen! Daar is gewis een gelukzaligheid, en die wordt ook door sommigen gevonden; de gehele wereld strijdt daar om; maar die op God vertrouwt en in Hem gelooft, is alleen de mens die het van hen wegdraagt, en die dit voorrecht heeft boven de wereld. En waarom missen zovelen die? Omdat zij niet zien of denken dat het waarlijk de gelukzaligheid is, welke zo de mens bezit en geniet: maar hun verdorven inbeeldingen vertonen de godzaligheid, en de godzaligen hun afhanging van God, en gebrek in henzelf, integendeel als de grootste ellende en schande. De godzaligen verbergen hun gelukzaligheid niet voor de wereld. O nee! Zij verkondigen die wanneer zij die gevonden hebben; zij wilden wel dat het allen met hen genoten. En al was er nu anders niet, om te verklaren, dat het niet in wereldse dingen bestaat, dan zou dit genoegzaam zijn: maar niemand wil hun getuigenis van hun eigen staat geloven.

Indien u aandachtig overwegen wilt, hier is het Christus; en op het begrip hiervan zongen de engelen. Dit was het waarmee Christus in de wereld kwam, en dat Hij Zijn kinderen als een erfenis nagelaten heeft, toen Hij de wereld verlaten heeft, zeggende, Mijn vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u, Joh. 14:27. Wij hebben de gelukzaligheid verloren, en alle mensen hebben die sedert die tijd tevergeefs gezocht; maar het is door een van onze nabestaanden gevonden, onze Heere Jezus Christus, onze oudste broeder; Die heeft het gevonden, of het gemaakt, en die in het evangelie ons nabij gebracht om die te ontvangen: en die Hem zo door het geloof aanneemt, en op Hem vertrouwt, die ontvangt dat met grote voorrecht, die ontvangt die vrede. Hij heeft veel moeite moeten ondergaan om ons de vrede te verwerven: Hij heeft veel ellenden moeten uitstaan om ons die gelukzaligheid te verwerven, en dus is die Zijn Eigen; en die Hem zo aanneemt, die neemt die gelukzaligheid ook aan.

De tijding van zo’n vrede kon tijdig zijn in een tijd van oorlog en beroerten, als wij anders onze noodzakelijkheid ervan begrijpen. Het is geen vrede van de oorlog en beroerten maar een vrede in de oorlog en in de beroerten, Mijn vrede late ik u, Joh. 14:27 en hoofdst. 16:33. In de wereld zult gij verdrukking hebben. O! Wat een blijde en een zalige boodschap is deze niet, dat er een vrede te verkrijgen is in het midden van de oorlogen, van de verwarringen en ellenden van de tijden, hetzij openbare of personele; een volkomen vrede, die zelfs volkomen is, zonder de minste toevoeging van uitwendige en wereldse vrede, die deze vrede niet behoeft; ja dan vertoont zij zich het allervolmaaktst en volkomen, wanneer het geheel daarvan ontbloot is. Ziet wat een voorrecht het evangelie u aanbiedt; u behoeft niet ellendig te zijn, tenzij het u behaagt. Dit is meer dan de gehele wereld geven kan; daar is niemand die zichzelf een bevrijding van openbare of personele gevaren, of van vele smarten en ellenden beloven kan: maar het evangelie gebiedt u om al uw ellenden en verdrukkingen die u in de wereld ontmoeten kunt, op te tellen; en dat er dan noch in zo’n geval, indien u naar de opperste wijsheid horen wilt, een vrede is die u al uw verdrukking en ellenden zal doen vergeten; want haar wegen zijn wegen van de lieflijkheid, en al haar paden vrede, Spr. 3:17. Ik onderneem, zegt de opperste Wijsheid des Vaders, om u gelukzalig te maken: wanneer de gehele wereld u als ellendig heeft overgegeven, en wanneer u alles tevergeefs aan de medicijnmeesters te koste gelegd hebt, komt dan tot Mij; ik kan u met een woord spreken van die dodelijke kwaal genezen; Ik schep de vrede; wanneer alle natuurlijke oorzaken die moeten opgeven, dan schep ik hem uit niet; Ik zal u in volkomen vrede bewaren.

Hier zijn dan twee dingen, die van een bijzondere aangelegenheid zijn in deze en in alle anderen tijden: te weten, een gelukzaligheid en een volkomen vrede; en de weg om die te verkrijgen, en de fontein daar zij uit voorkomt. De Fontein en de Bewaarder daar van, is God Zelf: de weg om die te bekomen, is het vertrouwen en het steunen op hem. De zoetigheid van deze vrede is in God, de Boom des levens; het geloof steekt de hand uit en plukt zo de vrucht van deze boom: de hoop en het vertrouwen op God is een soort van smaken en eten van die vrucht; en dan volgt deze volkomen vrede, als de verkwikkende nasmaak en zoetigheid die de ziel vindt in God op het smaken dat Hij goedertieren is. God Zelf is het leven van onze zielen; de fontein van de levende wateren; het leven en het licht van de mensen. Het geloof en het vertrouwen op God, scheppen wateren uit deze diepe fontein des heils; en het steunen op God drinkt daarvan, tot de ziel met rust en vrede verkwikt wordt, zijnde dat een vrede die alle natuurlijk verstand te boven gaat. Christus Jezus is de Boom des levens, Die in de hof Gods staat te groeien en te wassen; het vertrouwen op Hem door het geloof plant en wortelt de ziel in Hem, uit kracht van welke vereniging zij opschiet en opwast tot een levende tak; en door het vertrouwen en steunen op Hem leven wij in Hem; en hier vandaan spruit deze zalige vrede van de ziel en van het geweten, welke op het vertrouwen van een ziel die in God geplaatst is, groeit als de steel waardoor zij verenigd is met de boom. Het vertrouwen en steunen op God is het anker van de ziel, dat zij op Hem uitwerpt in ‘t midden van de golven en stormen van de zonden, van de toorn, en van de verdrukking. De arme verslagen zondaar werpt zijn anker uit in het binnenste van het voorhangsel, op die vaste grond van de onveranderlijke beloften in Christus Jezus: en dan stelt hij zich gerust, en gaat zo in stilte neerzitten bij dat anker, genietende in ‘t midden van de storm een grote vrede; daar is een grote kalmte, hij wordt niet in grote mate bewogen, en het is alsof het schoon weer is. Zo vluchtte David ook tot God als tot zijn Rotssteen, zijn anker uitwerpende op de Naam des Heeren; en zo genoot hij volkomen stilte en gerustheid; ik zal niet grotelijks wankelen, zegt hij, Ps. 62:2,3, omdat hij met de rotssteen verenigd was, vast zijnde aan het vaste fondament Christus Jezus: en nu is er geen storm die deze vereniging verbreken kan; niet vanwege de kracht van die kabel van het geloof. o neen! Dat is maar een zeer zwakke kabel, indien de Almachtigheid die niet omsingelde; en zo worden wij in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1:5. De arme vermoeide pelgrim zet zich neer onder de schaduw van een rotssteen, en deze vrede is zijn rust daar onder. Het geloof legt hem neer, en de vrede is zijn rust en zijn slaap. Het geloof in Christus Jezus is een beweging tot Hem als des ziel haar eigen plaats en middelpunt; en daarom wordt het genaamd een komen tot Hem, en een vluchten tot Hem als tot de vrijstad; het is het vluchten van de ziel uit zichzelf, uit haar zonden en inwendige ellenden, om de genade, barmhartigheid en zaligheid in Christus aan te grijpen. Het geloof nu is de vereniging van de ziel met Hem, waardoor zij op Hem vertrouwt en steunt als in hun eigenlijke plaats; en zo geniet zij een volkomen vrede en rust in haar plaats en middelpunt; zodat, wanneer het vandaar genomen wordt, het geweld wordt aangedaan.

Deze twee dingen zijn van grote aangelegenheid voor u om te weten, wat deze volkomen vrede is; en wat de weg is om het te verkrijgen. De ene is het voorrecht en de waardigheid; en de ander is de plicht van een christen; en die twee doen hem dat zijn wat hij is.

Ik zou zo’n mens volkomen gelukzalig achten, die met twee dingen bevredigd was; te weten, met God en zichzelf. Indien een mens met de schepselen buiten hem vrede had, en hij had geen vrede met zichzelf, maar dat hij een gedurige oorlog had in zijn eigen gemoed, zo’n mens heeft geen vrede, ik laat staan een volkomen vrede. De grootste vijand van een mens is binnen in zijn huis: en hij is wel degelijk binnen in hem, wanneer hij in zijn boezem of ziel is: wanneer het geweten van een mens tegen hem is, zo is dat veel meer alsof anders de gehele wereld tegen hem was. Conscientia mille testes; en zo zeg ik daarbij dat zij is, mille hostes; dat is, het geweten is zoveel als duizend getuigen, en als duizend vijanden. Het zou beter zijn de veroordeling van een rechter in de wereld uit te staan, dan de veroordelingen en overtuiging van zijn eigen geweten te verdragen: wanneer die beschuldigt, wie zal dan ontschuldigen? Joh. 8:9, Rom. 2:15. Een vrolijk hart, zegt Salomo, is een gedurige maaltijd, Spr. 15:15. Wat moet dan zo’n hart zijn, dat zo’n knagende worm, als een beschuldigend geweten is, binnen in zich heeft om te verteren; deze is de worm van de hel die niet sterft, maar die de hel waarlijk tot een hel maakt. Dit zal waarlijk een pijnlijke tering zijn; een verslagen geest zal het gebeente verdrogen; die zal het merg van ziel en lichaam verteren, Spr. 12:22. Welke zwakheid is er die een mens niet verdragen kan; armoede, honger, oorlog, pestilentie, ziekten, noemt wat u wilt; maar een verslagen geest, wie zal die opheffen? Spr. 18:14, en daar is ook reden voor, want er is niemand om die op te heffen: een gezonde geest zal zijn krankheid en zwakheid ondersteunen; wanneer die gewond en verslagen is, welke al het andere moet ondersteunen, wat is er dan over om hem op te heffen? Hij is dan zichzelf tot een last. Indien een mens in deze wereld oorlog of andere kwelling heeft, dan is daar noch menigmaal ontkoming van; een mens kan van zijn vijand wegvlieden: maar wanneer de vijand binnen in u is, waar zult u dan heen vlieden; u kunt niet van uzelf afwijken, u draagt uw vijand, en uw pijniger overal met u mee.

Maar onderstelt, iemand had eens vrede met zichzelf, en hij riep zichzelf al vrede toe; indien hij evenwel met God niet bevredigd is, zal men zijn vrede wel vrede noemen; of zal het niet liever een luie zorgeloosheid zijn. Wanneer iemand met zichzelf in verschil staat, en zijn ziel in hem onrustig is, dan is er meer vrees dan gevaar, indien hij met God bevredigt is; het is maar een vals gerucht en alarm, welke een goede uitkomst zal hebben. Maar indien hij vrede heeft in zijn eigen boezem, en nochtans onbevredigd is met God, dan zal zijn verderf zeker komen, en zijn droom van vrede zal een vreselijke ontwaking hebben. Iemand zou wel vast kunnen slapen wanneer zijn vijanden rondom hem waren, omdat hij dat niet weet; maar hij is in een veel erger staat, dan degenen die in grote vrees zijn, wanneer hun vijanden, of geen zijn of op een grote afstand van hen zijn: de ene heeft een tegenwoordig gevaar, en geen vrees; en de anderen hebben een tegenwoordige vrees maar geen gevaar. Welk van deze twee oordeelt u nu het beste te zijn? Een haastig verderf ontwaakt de ene uit zijn slaap, Ezech. 7:25. De ondergang komt: en zij zullen de vrede zoeken, maar zij zal er niet zijn; hun vrees en verderf komen beide tegelijk, zodat het nu tevergeefs is te vrezen, omdat het buiten hoop is, Spr. 1:27 en daarom zweert de Heere, dat de goddelozen geen vrede hebben, Jes. 48:22. Hoe! Roepen zij niet menigmaal vrede! vrede! En stellen zij de boze dag niet ver; daar zijn geen mensen die minder banden in leven en sterven hebben, dan zij; zij hebben een verbond gemaakt met de hel en de dood, en met hun eigen geweten; evenwel hebben de goddelozen geen vrede, zegt de Heere. Indien God tegen ons is, wat zal ‘t ons dan baten, wie voor ons is; want Hij kan onze vrienden tot onze vijanden maken, en Hij kan onze vijanden met ons verzoenen: want Hij maakt de vrede, en, Hij schept het kwaad, Jes. 45:7. De mensen kunnen maar het lichaam doden, maar Hij kan beide ziel en lichaam verderven voor eeuwig. O! Wat een machtige en eeuwige Vijand is de Heere; daar is geen ontwijken van Zijn alziend oog, noch van Zijn machtige hand, Psalm 139:7,8. Een mens kan de mensen wel ontvluchten, maar waar zal hij heengaan en vlieden voor Zijn aangezicht? Naar de hemel? Ziet Hij is daar. Naar de hel? Ook daar is Hij. De donkerheid van de nacht is voor velen een verberging geweest, onder welke zij ontkomen en bewaard geworden zijn voor grote heirlegers; maar de donkerheid is voor hem geen verberging, die is voor hem hetzelfde als het licht: het geweten is binnen in ons, maar hij is binnen in het geweten; zo ver nu als God boven het schepsel is, zo’n grote en vreselijke Partij is Hij boven alle vijanden die men bedenken kan: en daarom besluit ik, dat zo’n mens alleen een volkomen vrede heeft die met God en met zijn eigen geweten bevredigd is.

Indien iemand met God bevredigd is, en niet met zichzelf, dan ontbreekt hem maar een ogenblik tijd van de volkomen vrede; want eerlang zal de God des vredes hem de vrede toespreken. Maar indien hij vrede met God en met zichzelf heeft, dan weet ik niet, wat zo’n mens ontbreekt van de volkomen vrede. Want het is het gemoed van de mens dat de vrede of de oorlog maakt, en niet de dingen naar buiten: maar hij kan in ‘t midden van de vrede beroeringen hebben, en in ‘t midden van de beroeringen vrede, naardat hij vrede en voldoening heeft in zijn eigen boezem: want wat is al de genade van een christen? Het is de godzaligheid met vergenoeging; niet de godzaligheid met de rijkdommen; niet de godzaligheid met eer en vermaak; ook niet met uitwendige vrede; o! neen, het is de vergenoeging die een vergelding van alles is, en zij heeft bij uitnemendheid al het voordeel en het profijt van de gemelde dingen in zich. Een mens die in eer is, of een rijk mens zonder vergenoeging, is waarlijk zo arm en eerloos, als een arm en veracht mens. Indien de vergenoeging dan zonder deze dingen is, dan kunnen ons die waarlijk niet ontbreken: maar daar de vergenoeging niet is bij deze dingen, daar wordt zij alleen gemist, en alle andere dingen komen niet in aanmerking. De vergenoeging is al het voordeel, dat de mensen in de rijkdommen, eer, en vermaak zoeken: indien een godzalige die dan heeft zonder die, dan heeft hij al het voordeel. En hem ontbreekt niets, dan alleen die moeite en kwellingen die gewoonlijk daarmede vergezelschapt gaan: de uitwendige vrede kan niets tot de inwendige vrede toedoen; en kan dus het gemis daarvan het niet verminderen.

Indien wij deze vrede, die alle verstand te boven gaat, recht zullen kennen, dan moeten wij aan zijn oorsprong beginnen. De fontein is vrede met God; en een stroom die daarvan afvloeit, is vrede van het geweten, en vrede met de schepselen. Daar is een vrede van vriendschap onder personen die nooit vijanden zijn geweest; en daar is een vrede van verzoening, wanneer verschillende partijen verenigd worden. Adam had voor de val vrede met God als een Vriend, en de engelen hebben die tot op deze dag: maar nu is er zo’n vrede niet tussen God en de mensen; want wij zijn allen geworden vijanden Gods, vreemdelingen van de verbonden der beloften, vervreemd van het burgerschap Israëls. Die vrede is gebroken door tegen God zijn Schepper te rebelleren, en al zijn nakomelingen worden geboren met dezelfde vijandschap tegen God. Aan onze kant is een bedrieglijk en dodelijk hart, van welke het gedichtsel van de gedachten te allen dage alleen boos is: en aan Gods zijde, is er een heilige en onbevlekte rechtvaardigheid, die te rein van ogen is dan dat zij het kwade zou zien; waarom zij dan zichzelf, of de zondaar moet verderven. Aan onze zijde zijn zo vele rebelleringen; Adams dadelijke overtreding, en al onze eigen zonden en overtredingen van de heilige wet zijn zo vele verbrekingen van de vrede: aan de zijde van de Heere, zijn zo vele vloeken, die aan de overtredingen van de wet beantwoorden; vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Gal. 3:10. Deze vloek is de verklaring dat de mensen verraders zijn, als ook een bekendmaking van het rechtvaardig oordeel dat hen overkomen zal. Adam stond in een verbond van vrede met God, doet dat en gij zult leven, of anders zult gij sterven. Dit verbond nu heeft Adam verbroken; en dus is ook de vrede gebroken, zodat God nu niet meer verbonden is om ons het leven te geven, maar om de straf uit te voeren die in dat verbond bedreigd was; en tot een bewijs hier van, zo ziet maar eens, hoe Adam zich voor het aangezicht des Heeren verbergde en voor Hem wegvlood, doen hij Zijn stem hoorde: dit was een armhartige uitvlucht, want waar kon hij heen vlieden voor Zijn aangezicht? Maar helaas! Door meer wijsheid te zoeken, verloor hij de wijsheid die hij had; en door zijn zoeken van een goddelijke wijsheid, verloor hij de menselijke wijsheid.

Nu kan er op zulke voorwaarden geen vrede meer gemaakt of getroffen worden; wij hebben geen vermogen om met God meer te kunnen handelen: maar gezegend zij de Naam van Zijn Majesteit, Die een weg van vrede en verzoening uitgevonden heeft. Och dat u eens van uw vijandschap tegen God overtuigd was! U wordt geen vrienden geboren, ofschoon u in de zichtbare kerk geboren wordt. O! Hoe vreselijk is het, om zo’n hoge en verschrikkelijke God tegen u te hebben, om u te vergelden naar uw verdiensten? U weet allen, dat wij van nature vijanden Gods zijn; maar ik bid u, is dat maar een naam? Is dat geen diep overleg waard? Maar wie overweegt deze zaak? Indien u een vriend verliest, dan zult u verdrukt wezen; en hoe nodiger uw vriend u was, hoe bedroefder u zult zijn. Indien een groot en machtig volk de oorlog tegen ons verklaarde, zo zouden wij niet anders dan gevoelig daarover kunnen zijn. Maar helaas! Wie neemt die grote breuk, die er tussen God en de mens is, ter harte, welke veroorzaakt is geworden door Adams rebellie en overtreding? Het is de eerste trap tot de gezondheid, dat wij onze kwalen kennen: en zo mag ik het ook een trap tot de vrede, en een voorbereiding daartoe noemen, dat men de vijandschap kent; niet alleen dat men die in ‘t algemeen kent, maar het overweegt, tot dat onze herten daarover bewogen zijn; dat men al de vermogens en genegenheden van onze ziel bijeen roept, om raad te plegen over het groot en nakend gevaar van ons gemenebest. Ik bid u, wat is het grote beletsel dat de mensen geen vrede maken met God, dat de breuk onherstelbaar, en de wond ongeneeslijk is? Is het niet omdat niemand de zaak recht overweegt? Wij onderhouden goede gedachten van onze vriendschap met God, of dat het gemakkelijk is om verzoend te worden. Wie ziet er zo’n wijde breuk tussen God en de mens, dat al de verdiensten van de engelen en van de mensen het niet kunnen helen? Wie ziet de prijs of het rantsoen van de verlossing zo kostelijk te zijn, dat die voor eeuwig moet ophouden ten aanzien van alles wat engelen of mensen doen kunnen? Wil nu elk mens God niet voldoen met zijn droefheid, tranen, of verbetering, of door die alle te samen? Ondernemen de mensen niet om God te bevredigen met uitwendige ordinanties, denkende dat zoiets voor hun zonden genoeg zal doen? U bent gewis onkundig van die oneindige afgescheidenheid, die er is tussen God en de mens, wanneer u zich verbeeldt om zelf met Hem te kunnen handelen of met Hem een verdrag te maken. En daarom is deze oorlog en vijandschap eeuwigdurend; waarom er ook geen vrede is, wanneer u roept vrede, vrede. Wanneer u vrede hebt, en ook zegt dat u vrede hebt met God, zo zal de Heere nochtans tegen u zijn, en Hij zal u niet sparen. Velen van u zegenen zich in hun harten wanneer zij de woorden van de vloek horen; u zegt, dat verhoede de Heere, dat dit niet waar mocht zijn. Welnu, dit ziet de Heere; al de vloeken die in dit boek geschreven zijn, zullen op u liggen, en Hij zal u ten kwade afscheiden, Deut. 29:19-21. Omdat u uw vijandschap niet erkennen wilt, daarom kan er ook geen vredehandel zijn; een middelaar kan voor u geen werk hebben.

Hoe zal de vredebreuk weer geheeld worden, omdat het eerste verbond niet weer hersteld of opgericht kan worden; waar zal de remedie gevonden worden; God is heilig en. rechtvaardig; en de mens is zondig en weerspannig: kunnen deze nu wel tezamen komen, en dat de één niet verteerd wordt; zal God niet een verterend vuur zijn, en de mensen als kaf voor Zijn aangezicht? O Ja! En daarom moet er een middelaar, een vredemaker tussen hun beiden zijn, om die twee tot één te maken, en om alle verschil weg te nemen. En deze middelaar moet die beide partijen gelijk zijn: en nochtans niet geheel de ene, of de andere zijn: Hij moet daarom God en mens zijn, opdat Hij een bekwame Scheidsman mocht zijn tussen God en de mens. En Deze is onze Heere Jezus Christus. In Zijn goddelijk natuur komt Hij nabij God; en in Zijn menselijke natuur komt Hij nabij de mens; en in Zijn Persoon is Hij tussen beiden, en dus bekwaam om vrede te maken. En daarom werd hij genaamd de Vredevorst, Jes. 9:6. En teneinde Hij een Vredevorst mocht zijn, zo moest hij de Vader der eeuwigheid zijn als God, en ook een geboren Kind als mens: God om bij God te vermogen, en een mens om voor de mens te kunnen handelen; en daarom wordt hij onze vrede genaamd, Ef. 2:14. Onze Heere Jezus Christus komt met de Vader in een verbond, waarin Hij onderneemt om voor ons de vloek te dragen, en de straf die ons de vrede aanbrengt op Hem te nemen; Hij bewilligt om zo behandeld te worden alsof Hij de rebel was; de ongerechtigheid kome op Mij, zegt Hij; en dus komt er, als het ware, een verstoring van die zalige vrede, die er was tussen de Vader en Hem: Hij bewilligt dat er een voorhangsel van toorn gespreid zou worden over de liefde van de Vader, en dat Hij Hem, de Zoon, behandelen zou als een vijand, en hierom is het dat de zondaren behandeld en toegelaten worden als vrienden; Zijn gehoorzaamheid neemt onze weerspannigheid en rebellie weg; de wolk van de toorn van de Heere stort over Hem uit, opdat het mooi weer mocht worden voor ons: de heirlegers van vloeken die tegen ons waren, bestrijden Hem, en Hij wordt door overwonnen te worden Overwinnaar; en door Gods rechtvaardigheid, de satan en de zonde gedood zijnde, overwint Hij die allen; de vijandschap aan het kruis gedood hebbende, heeft Hij vrede gemaakt door Zijn bloed, Kol. 2:14,15; Ef. 2:15. Deze offerande is het, die de hemel bevredigt; de lieflijke reuk ervan is daarheen opgeklommen, en heeft vrede gemaakt in de hoge plaats.

Hier is dan het voorrecht van een gelovige, dat hij vrede met God heeft, dat hij één met Hem is: dit is waarlijk het eeuwige leven, dat men verenigd is met de Fontein des levens, in Wiens gunst het leven is, en Wiens goedertierenheid beter is dan het leven: is dit dan niet een gelukzalige staat? Alles wat een mens tegen God misdreven heeft, dat alles is vergeven en vergeten, en zal nooit meer gedacht worden.

Zijn de engelen niet gelukzalig die met God in vriendschap staan? Nu zodanig is een ziel, van welke de zonden vergeven zijn door Christus; hun zonden zijn alsof zij er nooit geweest waren: de ziel is niet alleen ontslagen van die schrikkelijke toorn Gods; maar met God bevredigd zijnde, wordt zij ook een deelgenoot van al die goedertierenheid die aan een schepsel medegedeeld kan worden; hierom bidt de Heere Jezus, Joh. 17:21: opdat zij alle één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij, en Ik in u, dat ook zij in Ons één zijn; en vers 23, Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één. Dit was het doeleinde van Zijn dood, om deze twee tot één te maken; zodat wij van de heerlijkheid die Christus bij Zijn Vader deelachtig wordt, deelachtig moeten worden, uit kracht van die vrede met God door Hem. Och of u eens wist, wat het was in vijandschap tegen God te staan; wat zoudt u op die dierbare vrede met Hem niet verliefd worden? Het eerste verbindt alles wat in God is, om tegen de mens te zijn: en het laatste verbindt alles wat in Hem is, om voor een mens te zijn. Is Hij niet een Grote en een Machtige, hetzij dan dat Hij een Vriend, of een Vijand is? En is Hij niet de beste Vriend, en de ergste Vijand, Die de grootste macht, ja alle macht heeft om die te besteden voor wie Hij wil en tegen wie Hij wil? O! Wat is dat niet een zalige verandering, dat God ons van een verterend vuur tot een genezende en een vertroostende Zon is geworden? Dat de heilige en rechtvaardige God, voor Wie geen vlees bestaan kan, zulke rebellige zondaren aannemen, en onder hen wonen zou? Hij had niet alleen macht om ons te verderven, maar ook recht om dat te doen. Wat is dat dan niet een volkomen vrede, dat de Rechter ons tot een genadige Vader geworden is, en dat de wet van de geboden en inzettingen uitgewist is; zodat die macht bewaard wordt om de zaligheid voor ons, en om ons voor de zaligheid te bewaren? U die door het bloed van Christus vrede en verzoening gemaakt hebt, verblijdt u in de hoop van de heerlijkheid Gods: daar ontbreekt niets om u volkomen gelukzalig te maken, dan het klaar en volmaakt gezicht en de kennis van uw staat voor God.

Wanneer nu de vrede, die in de hemel gemaakt is, aan het geweten bekend gemaakt wordt, dan worden alle stormen en wolken daarvan verdreven; en dit is die vrede in het geloof, welke is het berusten van de ziel op de geloofde gunst van God. Daar kan een grote kalmte hier boven zijn, in de mens een welbehagen, wanneer er nochtans grote stormen zijn in deze benedenste gewesten, en geen vrede op aarde. Daar is een vrede van het geweten, welke is een kwaal van het geweten een gevoelloosheid of een slaap van het geweten, wanneer de mensen in de verbeelding van hun harten wandelen, zich vleien in hun eigen ogen, zich niet bekommeren willen met de bevattingen van de toorn Gods, en wanneer zij niet toe willen laten, dat hun zonden noch de vloek enige ingang zullen krijgen. Dit is het, dat de Heere zo menigmaal noemt geen vrede; het is maar een droom, en wanneer een mens daaruit ontwaakt, o! wat is dat niet een schrikkelijk gezicht, dat dan de mens eerst ontmoet? Het is een haastig verderf: de zonde neemt zijn ingang in het geweten, alsook de wet die de kracht van de zonde is, en zo eindigt die vrede in een eeuwige ongerustheid en onvrede. Doch wat is wel de reden dat velen, niettegenstaande Gods rechtvaardigheid en de mensen hun zondigheid, voor de Heere niet bevreesd zijn, en de tijd doorbrengen zonder vrees voor toorn en hel? Is het omdat zij Zijn sterkte hebben aangegrepen, en vrede met Hem gemaakt hebben? O neen! Maar omdat zij de sterkte van Zijn toorn niet kennen, om Hem naar dat te vrezen. Wie is er die een uur door wil brengen in zijn eigen wegen te onderzoeken, zijn zonden en schuld na te gaan, totdat hij die ziet alle betaling teboven te gaan? Daar is niemand die de gedachten van de zonden, van de hel, en van de toorn bewaart; maar die gedachten worden, alsof ze kolen vuur waren, in hun boezem, uitgeschud, en zij beminnen alle afwendingen ervan. O! Wat brengt de onkunde niet al veel vrede toe? En wat is de zorgeloosheid niet veel erger dan de vrees, omdat die zo ver af is van de remedie, dat zij het kwaad en het gevaar daar zij voor openligt, niet kent? Het is niet het opgaan van de Zon der gerechtigheid, inschijnende in hun ziel, waardoor zij verlicht zijn; maar hun gedurige duisternis welke ze verblindt. Ik zeg dan in de Naam van Christus Jezus, dat u nooit de vrede Gods gekend hebt, die nooit geweten hebt, wat het is met Hem in vijandschap gestaan te hebben: u weet niet wat liefde is, die nooit Zijn toorn heeft gekend. Maar dit is de ware vrede van de ziel, wanneer zij eens ontwaakt wordt om zijn ellende en gevaar te zien; hoe vele wolken hem bedekken, welke stormen daar waaien, en welke golven van toorn en ongenoegen over hun hoofd gaan; maar wanneer die vrede die in de hemel is gemaakt, door de wolken doorbreekt met een grote stem, zoon wees goedsmoeds, uw zonden zijn vergeven; wanneer deze stem van de Geest spreekt, terstond moeten de winden en de golven die gehoorzaam zijn, en de ziel wordt gestild gelijk de zee na een storm; zij is niet alleen niet meer ontroerd, meer heeft op vaste gronden vrede uit hoofde van het Woord dat in Christus vrede spreekt. Nu is de vrede van de meesten van u een vrede daar u mee geboren en in opgevoed bent: het is geen vrede die u geschapen is, een vrede die u toegesproken, die de vrucht van de lippen is, en dus geen ware vrede. U hebt uw vrede niet uit het Woord, maar u brengt die tot het Woord; u hebt geen vrede na beroering, en dus is het niet de vrede van God.

Een christen heeft vrede ten aanzien van zijn eigen zaligheid en de eeuwige dingen; en ten aanzien van alle dingen die in de tijd gebeuren. Het eerste is, wanneer het geweten besprengd wordt met het bloed van Christus, een goed antwoord ontvangt op al de beschuldigingen van het geweten, van de wet, en van Gods rechtvaardigheid, 1 Petr. 3:21, en wanneer de geest Gods in de ziel schijnt met een nieuw licht, om de dingen die hun geschonken zijn te ontdekken, 1 Kor. 2:12. Dat is de verzegeling van de Geest na het geloven, Ef. 1:13, wanneer de ziel aan zijn kant door het geloof verzegelt dat God waarachtig is; Zijn waarheid en getrouwigheid erkennende in Zijn Woord, zo komt de Geest ook op een bijzondere wijze het geloof van de ziel verzegelen, zowel door een meerdere maat van heiligheid, als ook door dat aan hen te laten weten. O! Wat is dat niet een grote vrede, die als de ziel zijn ongerechtigheden, wanneer zij hem omringen, kan aanzien, en wanneer uitwendige tegenheid de inwendige beschuldigingen scherpte en kracht bijzet, hem nochtans niet kunnen doen vrezen, omdat hij die allen in het bloed van Christus beantwoorden kan? Ps. 49:6. Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen die op de hielen zijn, mij omringen? Dit is een groter woord, dan de gehele wereld zeggen kan. De onbevreesdheid van vele mensen komt voort uit de onkunde van de zonden; hun ongerechtigheden zijn hun nooit ordentelijk voor ogen gesteld; maar indien die hun eens omringden, en de toorn Gods hun ook als een vurige muur omsingelde, zodat er geen ontkomen was; o! dan zouden zij veel vreselijker zijn, dan al de heirlegers van de wereld; dan zou een koninkrijk bij u zeer weinig geacht worden, maar u zoudt het gewillig verwisselen om zo’n woord, op goede gronden, te kunnen spreken, als David sprak in de bovengenoemde psalm.

Nog eens, de ziel zich zo aan God als aan een getrouwe Bewaarder aanbevolen hebbende, kan ook vrede hebben in alle gevallen en toestanden: deze vrede vloeit van de voorgaande. Daar is een vrede die het hart en de zinnen bewaart, Filip. 4:6,7. Die gesteld wordt tegen zorgvuldigheid en angstvalligheid; en hier was Paulus voorbeeldig in; ik heb geleerd, zegt hij, vergenoegd te zijn in ‘t geen ik ben. En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben, enz., vers 11,12. De ziel van een gelovige kan in een kalme gestalte zijn in alle staten en toestanden, en zichzelf bezitten in lijdzaamheid. De onlijdzaamheid en de angstvalligheid maken, dat een mens zichzelf niet is; hij geniet zichzelf niet, maar hij is zichzelf tot een last, en zijn eigen beul en pijniger: maar indien de ziel op God gevestigd was, dan zou zij zichzelf gewis bezitten, en veilig vernachten in haar eigen schoot. Wij zien, dat de meeste mensen voor al de golven en baren van de tijd bloot liggen; zij worden inwendig bewogen, naardat de dingen uitwendig beroerd zijn; elke zaak brengt hun smart of blijdschap gewicht bij; elke bedeling doet de balans overslaan; zodat zij òf nedergebogen worden met moedeloosheid, òf opgeheven worden met ijdelheid en lichtvaardigheid van het gemoed. Maar het voorrecht van een gelovige is, dat hij in ‘t midden van al de bewegingen en beroering van de tijden onbeweeglijk kan zijn; die op de Heere vertrouwen, zijn als de berg Zions, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid, Ps. 125:1,2. Daar zou geen bedeling van Gods voorzienigheid in uw ziel komen, om u de balans te doen overslaan, indien u op de Heere vertrouwde: ja, u zoudt dan op de rots Christus Jezus kunnen staan, en de staten, personen, zaken en gemoederen van de mensen kunnen zien als een beroerde zee, die ginds en herwaarts geslingerd worden; en u zelf zoudt niet in grote mate wankelen: en dit is waarlijk wijs te zijn, Ps. 62:3.

Als ik een wijs mens beschrijven zou, dan zou ik zeggen, hij is een mens die één is met zichzelf; want buiten hem is niemand één met zichzelf, maar onderscheiden, ongestadig, en veranderlijk. Hij is onwijs, die zichzelf niet gelijk is, maar die zichzelf verandert naardat de bedelingen zijn: de wijsheid is de vastigheid van uw tijden; en het geloof is de wijsheid, het maakt iemand onwankelbaar als de berg Zions, zodat hij steeds als een mens is, in voorspoed niet hooggevoelend, in tegenspoed niet moedeloos, en in elke toestand vergenoegd: dit is nu een mens die waarlijk gelukzalig is. Dit zou wijsheid zijn, dat men dezelfde zaak wilde, en niet wilde; semper idem velle, atque idem nolle. Ik behoef, (zegt Seneca,) deze uitvlucht daar niet bij te voegen, dat het recht is wat u begeert; want daar is niets dat algemeen en altijd voldoen kan, indien het niet goed en recht is. Zo zeg ik ook, dat hij beide wijs en gelukzalig zou zijn, die maar één droefheid en één blijdschap had. Moest het gemoed van een gelovige niet stil en klaar zijn, omdat het waarachtige licht daarin geschenen heeft? Het moest zijn gelijk de bovenwereld, waar geen stormen, noch geen wolken zijn om de zon te verduisteren of te verdonkeren. Zolang onze vrede en stilte ontleend worden van de uitwendige dingen, zo moeten die zeker veranderen; maar de vrede en stilte van het gemoed van een gelovige, haar oorsprong hebbende van boven uit de hemel, en uit het onveranderlijke Woord van God, zo behoeven die niet te veranderen naar de wisselvalligheden van de voorzienigheid. Een gelovige behoeft niet vooraf te zorgen, omdat er Een is Die voor hem zorgt: en waarom zouden zij dan beiden zorgen? Hij behoeft ook naderhand niet ongerust te zijn, omdat alles voor hem ten goede meewerkt, Rom. 8:28. Hij behoeft niet angstvallig te zijn omtrent toekomende gebeurtenissen, omdat hij zijn zorg door biddingen en smekingen geworpen heeft op een ander; en waarom zou hij dan een nodeloze zorg hebben? Het gebed doet dat zonder moeite, wat de zorg voorgeeft, en niet doen kan. Hij behoeft niet bekommerd te zijn wanneer de dingen tegenwoordig zijn; want hij kan door zijn gedachten daar niet toe- of afdoen, ze niet wegnemen noch voorkomen. Daar is een goede en noodzakelijke zaak daar zijn hart op gezet is, en die kan van hem niet weggenomen worden; en daarom zijn alle andere dingen hem onverschillig en van kleine aangelegenheid.

Wat ontbreekt zo’n mens nu van de volkomen vrede, die met God verzoend, en met zichzelf bevredigt is; en wiens hart en zinnen door de vrede worden bewaard, en daarmee als met een kasteel of sterkte omzet worden, om alle ijdele alarmen van uitwendige dingen buiten te houden; de gehele wereld mag rondom hem in beroering wezen, de rivieren mogen zich verheffen; doch wat is daar aan gelegen, indien zij niet komen tot aan zijn ziel; indien hij in voorspoed en in tegenspoed een en dezelfde is, beklaagt hem dan niet in het ene meer dan in het andere. Het is het gemoed, dat iemands toestand goed of kwaad maakt. Nochtans heeft een gelovige ook vrede met al de schepselen, dat de wereld niet heeft; en in dit opzicht is hij ook zelfs een bevoorrecht mens, want met de stenen des velds zal zijn verbond zijn; en het gedierte des velds zal met hem bevredigt zijn: en hij zal bevinden, dat zijn tent in vrede is, Job 5:23,24. Alles is zijne, omdat hij van Christus is; alles is van Christus, Die de Bezitter van hemel en aarde is, tenminste de rechtvaardige Erfgenaam van beide, 1 Kor. 3:21. Een ongelovige heeft geen recht op het schepsel; en schoon er voor een tijd tussen hem en de schepselen een stilstand is, zo is die toch geen vrede; want zij zullen eindelijk gewapend tegen hem tevoorschijn komen, en zij zijn reeds getuigen tegen hem en zuchten tot God wegens de dienstbaarheid van de verderfenis, daar de zonden van de mens hen aan onderworpen hebben. Zijn tafel is mogelijk vol, maar zij is hem nochtans tot een strik; hij heeft wel uitwendige stilte en voorspoed; ja, maar de voorspoed zal de dwaas doden en hem bederven. Maar een godzalige is door Christus’ bloed met elk kruis en met alle vertroostingen bevredigd; de prikkel en de vijandschap is uit alle kwalen door Christus weggenomen.

De armoede is een vriend geworden, omdat Christus arm was: honger en dorst is een vriend geworden, omdat Christus gehongerd en gedorst heeft: versmaadheid en verachting zijn met hem bevredigd, omdat Christus veracht en versmaad geworden is: verdrukkingen en benauwdheden zijn met Hem verzoend, omdat Christus een Man van smarten en verzocht in krankheid is geweest: kortom, de dood zelfs is hem een vriend geworden, omdat Christus die vernietigd en gesmaakt heeft: ik mag zeggen, dat de ergste dingen voor een natuurlijk mens de beste vrienden voor een gelovige geworden zijn: het graf bewaart zijn lichaam en stof in hoop: de dood is hem een betere vriend dan het leven, omdat ze hem een ingang is tot de heerlijkheid; zij is de deur tot het eeuwige leven, zij verbreekt de tabernakel van de sterfelijkheid, opdat wij met de onsterfelijkheid overkleed mochten worden. Alles bij elkaar, wat het ook wezen mag, Christus heeft er een nieuwe vorm en hoedanigheid aan toegebracht; alles gaat door Zijn handen; en dus wordt het, indien het niet goed is in zichzelf, nochtans goed in het gebruik, en door Zijn bestelling; indien het niet goed is, zo werkt het nochtans mee ten goede voor ons; het strekt ons ten goede, omdat het in Zijn wijze hand is, Die het goede uit het kwade, de vrede uit de beroering kan voortbrengen. O! Dat u eens overreed kon worden, om eens christenen te zijn in waarheid; om Zijn wet te beminnen, en op Hem te vertrouwen; zulken hebben grote vrede. Dit zou veel meer zijn, dan vrede in de wereld; uw vrede zou als een rivier zijn, wegens zijn overvloed en duurzaamheid; niets zou het opdrogen; het zou hier als een grote rivier stromen; en na de tijd zou het zich ontlasten in de eeuwigheid, in die oceaan van eeuwige vrede en blijdschap, daar de heiligen hier boven in zwemmen en als in verdronken zijn. De vrede van anderen is maar als een beekje dat in de zomer opdroogt.

 

2e predikatie over Jes. 26:3

Gij zult hem in volkomen vrede bewaren, wiens gemoed op U gevestigd is, omdat hij op U vertrouwt.

Christus heeft ons Zijn vrede als een grote en veel in zich vervattend erfgift nagelaten; mijn vrede laat Ik u, Joh. 14:27. Deze vrede van Hem was niet een vrede, die Hij in de wereld genoten had; u weet wat Zijn leven geweest is, namelijk, een gedurige strijd: maar het was een vrede die boven de wereld is, en die alle verstand te boven gaat; in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar in Mij zult gij vrede hebben, zegt Christus, vers 33. Een vrede die de verdrukking geen verdrukking zal doen zijn. U moet staat maken om zo’n leven te hebben, als uw Voorloper heeft gehad: maar gelijk Hij ons Zijn verdrukking gelaten heeft, zo heeft Hij ons ook Zijn vrede gelaten; de verdrukking zal een einde hebben, meer de blijdschap zal niemand van u kunnen wegnemen. Wij hebben deze zekere belofte ten behoeve van de kerk om op te berusten, vrede zal over Israël zijn, Ps. 125:6. Een vrede die de wereld niet kent, en die zij daarom niet kan aanvallen noch wegnemen. Och! Of u naar dit woord wilde horen, dat u op de Heere wilde betrouwen en steunen op uw God, dan zou uw vrede zijn als een rivier, Jes. 48:18. Daar is niets dat in een tijd van beroering meer begeerd wordt, dan vrede; maar alle vrede is daarom niet beter dan de oorlog; een noodzakelijke oorlog is beter, dan een kwalijk gegronde vrede. De koninkrijken zijn lang zwanger geweest en in pijn, arbeidende om een behouden en welgegronde vrede voort te brengen. Maar helaas! Wij hebben pijn gehad, maar wij hebben wind voortgebracht; men wachtte naar vrede; maar daar is niets goeds; en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking, Jer. 4:19. Maar hoe zullen wij in de haven van onze begeerte aanlanden? Indien de vrede goed gegrond is, dan moet zij gewis de waarheid tot hun fondament, en de gerechtigheid tot hun metgezel hebben; de waarheid zal uit de aarde spruiten. En de gerechtigheid zal van de hemel nederzien. Dit zou de kortste weg zijn tot een openbare vrede, dat elk zijn eigen vrede met God maakte. Daar zijn grote en vele twisten met God tussen de koningen, de edelen, en het volk; en daarom zo is het God, Die de oorlogen aankweekt in de koninkrijken: indien u die dan geëindigd wilt hebben, zo moet u vrede met God maken, door tot Hem de toevlucht te nemen, en op hem te vertrouwen. Meer op God te vertrouwen zou onze oorlogen doen ophouden, maar het vertrouwen op een vleselijk arm doet ze aanhouden. Hoe het dan zij, vrede of oorlog, hier is de zaak daar u meer bijzonder belang in hebt, te weten uw eeuwige vrede en behoudenis; en indien u zorgvuldiger hier over was om uw eigen zielen te behouden, dan zoudt u het algemeen meer behulpzaam zijn. Indien u eens overtuigd was om christenen te zijn in waarheid, zo behoefden wij u niet vele plichten aan te dringen met betrekking op het algemeen; en totdat u eens overreedt wordt om uzelf te behouden, door de toekomende toorn te ontvlieden, zo is het tevergeefs om van openbare en gewone plichten tot u te spreken.

Wij verklaren u hier dan de weg om een volkomen vrede te verkrijgen een vrede als een rivier, indien u alle zelfvertrouwen afstond, van uzelf af vlood als van uw grootste vijanden, uw zielen op de beloften in Christus Jezus toebetrouwde, en het gehele gewicht van alles op Hem neerlegde, dan verzekeren wij u, dat uw vrede overvloedig en eeuwigdurend stromen zal. Al wie op de schepselen, op de ongestadigheid van de rijkdom, op een wereldse vrede, of op wat het ook zou mogen zijn, behalve op de alleen levendigen en heerlijke Heere, betrouwt, deze verzekeren wij, dat hun vrede opdrogen zal gelijk een beek. Al wat in de wereld is zal bedrieglijk met u handelen, gelijk een beek die verdonkerd is van het ijs; in de tijd als zij van hitte vervliet, wordt ze uitgedelgd; als zij warm wordt, verdwijnt ze uit haar plaats; u die daarop vertrouwt en water in verwacht hebt, zult beschaamd worden, als u daartoe komt zult u schaamrood worden, Job 6:15. enz. De zomer zal uw vrede opdrogen; en wat zult u dan beginnen? Maar indien u uw zielen voor Hem uitstort, en op de Fontein van de levende wateren vertrouwt, dan zult u niet beschaamd worden, want uw vrede zal zijn gelijk een rivier. De olifant wordt gezegd te menen dat hij een gehele rivier kan uitdrinken; maar hij is bedrogen, hij kan weer en weer daaruit drinken, omdat die loopt en altijd lopen zal. Indien iets uw vrede wilde trachten weg te nemen, dat zal een ijdele onderneming zijn, want zij loopt gelijk een rivier; zij mag dan eens dieper en dan eens ondieper zijn, maar zij kan niet uitdrogen, vanwege de levendige fontein daar zij uit voortkomt. Daar is geen andere zaak die zeker kan gemaakt worden; alles wat daar buiten is, is onzeker; en dit alleen is waardig dat het zeker wordt gemaakt: daar is niets behalve dit, dat u voldoening geven kan.

Vraagt uw hart nu inwendig, hoe zal deze vrede verkregen worden? Indien u dat begeert te weten, overweegt dan deze woorden: wiens hart op U gevestigd is, want hij heeft op U vertrouwd. Daar is veel aangelegen, dat u recht weet wat dit is, daar uw eeuwige vrede van afhangt.

Het vertrouwen op God is het leggen van het gewicht van onze ziel op Hem: de ziel heeft een gewichtige last op haar die zwaar en ondraaglijk is; en deze last werpt de vertrouwende ziel op God; dus is zij een belaste en beladene, die Christus roept om tot Hem te komen, en zij zal rust vinden, Matth. 11:28. Spr. 3:5. Het steunen op uzelf, en het vertrouwen op God worden tegenover elkaar gesteld; en in Ps. 22:11 wordt het vertrouwen verklaard, door op God geworpen te zijn, op U ben ik geworpen, enz. En in Ps. 25:1 wordt het een opheffen van de ziel genaamd, tot u, o Heere hef ik mijn ziel op. Deze zaak wordt in het vertrouwen en in het geloof ingesloten, dat een mens vele lasten heeft welke hem te zwaar zijn, en die hem zouden doen neerzinken: een gelovige is zo’n als Josafat, die uit moet roepen, o onze God, in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons opkomt, en wij weten niet wat wij doen zullen, 2 Kron. 20:12. O Heere, zegt zo’n ziel, daar is een grote menigte van ongerechtigheden tegen mij, een groot heirleger dat mij omringt; een heirleger van vloeken die zo menigvuldig zijn als mijn ongerechtigheden; en beide zijn ontelbaar gelijk het zand van de zee; ik heb geen macht tegen zo’n menigte, ook weet ik niet wat ik doen zal. Ja de Heere zelf is tegen mij, Zijn toorn is gelijk het brullen van een leeuw, hoe kan ik voor Hem bestaan? Het eerste begin van het vertrouwen op God is het wantrouwen aan onszelf. En totdat iemand zijn plicht en last boven zijn macht ziet, en zijn last zwaarder dan hij dragen kan, zo zal hij nooit overreed worden om tot Christus Jezus te komen, en op Hem te betrouwen. Wij willen zo’n leer niet verkondigen om iemand af te schrikken om tot Christus te komen, totdat hij belast en beladen is; want als iemand ziet dat hij die vermoeidheid mist, waar zal hij gaan om die te vinder? Is er wel een andere Fontein dan Christus Jezus, zowel van genade, als van voorbereiding daartoe, als er zoiets is? Maar dit verkondigen wij u, dat, totdat u belast en beladen bent, u uw last op Christus Jezus niet werpen zult. Wij behoeven u niet te verbieden tot Hem te komen tot dat u zodanig bent, want u zult anders gewis niet komen. Dit is de dodelijke boosheid van onze harten, dat wij nooit onszelf verlaten zullen, totdat wij niet anders of beter kunnen, en tot wij zijn als David, Ps. 142:5. Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo en was daar niemand die mij kende daar was gen ontvlieden voor mij, enz. Zo zullen wij zeker niet tot God roepen. De mensen zullen eerst rondom zien, eer zij boven hen zullen zien; ook zullen zij het gewicht van hun ziel op iets werpen, eer zij het op de Heere zullen werpen; gelijk als op hun eigen droefheid en verbreking, op hun voornemens van verbetering, op hun uitwendige plichten en voorrechten, op hun burgerlijke eerbaarheid en vromigheid; wanneer deze onder het gewicht van hun zaligheid beginnen te bezwijken, dan zullen zij pas gaan vragen naar Hem Die onze krankheden op Zich genomen, en Die onze smarten gedragen heeft, Jes. 53. Ik zou niet graag spreken van voorbereidingen tot het geloof, omdat dit de mensen aanzet om iets in zichzelf te zoeken, om zijn eigen hart te bereiden, en om hem te schikken om tot Christus te komen; daar er niets is dat Hem aangenaam kan zijn, dan hetgeen dat van Hemzelf voorkomt. Doch ik denk, dat al wat er beoogd wordt, wanneer er van voorbereidingen gesproken wordt, langs deze weg verkregen kon worden, door aan de mensen voor te stellen de onmogelijkheid om tot Christus te komen, totdat zij van zich zelf uitgeledigd zijn; niet dat dit een zaak is die voorafgaat om door ons gedaan te worden, maar omdat het één en dezelfde zaak is; het is maar een beweging van de ziel, dat zij uit zichzelf uit, en in Christus in- of overgaat: het is maar waarlijk een zaak onszelf te wantrouwen, en op Hem te betrouwen: en langs deze weg, wanneer de nature van het geloof zelf voorgesteld wordt, mochten de mensen liever haar zichzelf daaraan beproeven, of zij het bezaten, dan uit de voorbereidingen daar toe.

Maar om tot ons oogmerk te komen; wanneer de ziel gedrukt wordt onder de last van de zonden en van de ellenden, van haar plichten en onmacht om ze te kunnen volbrengen, dan openbaart het evangelie aan de vermoeide ziel een plaats van rust en vertrouwen. De Heere heeft Christus gesteld tot een Banier der volkeren, en die naar Hem vragen, zullen bevinden dat Zijn rust heerlijk is, Jes. 40:10. Wanneer wij in onszelf ontdekt worden van alle ledigheid en onmacht, ja van een onmogelijkheid om onszelf te behouden of om een plicht te volbrengen, dan worden wij geleid tot Christus Jezus, als tot Een Die met de genade en waarheid gekomen is, en in Wie het de vader behaagd heeft, dat alle volheid wonen zou, Kol. 1:19. Dat nu de ziel zich op Hem neerwerpt, is het vertrouwen op Hem. Dit moest u niet misvatten; het vertrouwen op de Heere in zijn eerste en allernatuurlijkste werking, is niet altijd een overreding van Zijn liefde en goedwilligheid in ‘t bijzonder; nee, de ziel ontmoet eerst een algemene belofte die zijn liefde en goedwilligheid in ‘t algemeen voorstelt; hier mee verenigt zich de ziel als met een zaak die in zichzelf goed en waar is, als getrouw en aller aanneming waardig. Dit is het eerste dat ons ontmoet, namelijk een algenoegzame Zaligmaker, Die volkomenlijk kan zaligmaken degenen die door Hem tot God gaan, Hebr. 7:25. Dat nu de ziel deze gezegende Zaligmaker aanneemt op de voorwaarden zoals Hij wordt aangeboden, dat is in Hem te geloven, en op Hem te betrouwen als op een volkomen Zaligmaker.

Wanneer nu de ziel zich op God ontlast heeft, en de waarheid van Zijn beloften in het evangelie tot zaligheid verzegeld heeft; en de Geest met Zijn licht in de ziel schijnt, om dat aan haar te ontdekken dat zij Zijn sterkte, die volkomen kan zaligmaken, aangegrepen heeft; dan wordt zij overreedt van Zijn liefde in ‘t bijzonder; en dit is veeleer de verzegeling na het geloof, dan het geloof zelf.

Wanneer de ziel nu zichzelf op Zijn Woord gewaagd heeft en op Hem vertrouwt, dan mag zij ook op Hem vertrouwen om alle bijzondere dingen; Die ook Zijn Eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook niet met Hem alle dingen schenken, Rom. 8:32. Dit is dan de gedurige toevlucht van een gelovige, dat hij uit een ontdekte ledigheid en ongenoegzaamheid in zichzelf tot de volheid en de kracht van Christus gaat, opdat zijn kracht in zwakheid volbracht wordt; ja wanneer alles tegenstrijdig schijnt, en Zijn bedeling bittere dingen tegen ons schrijven, juist dan behoorden wij op Hem te betrouwen, Job 13:15. Daar is een vrede van gewilligheid en geweld in het geloof, die altijd op Zijn Woord ziet, wat er ook gedreigd mag worden tot het tegendeel.

Van dit geloof in God vloeit nu een gedurige afhanging en gevestigdheid op Hem: de ziel wordt op Hem gevestigd omdat zij op Hem vertrouwt: het geloof ontdekt in God zulke gronden, daar het zijn gewicht op neerleggen kan zonder bewogen of veranderd te worden. Het overweegt Zijn macht, zijn goedwilligheid en getrouwigheid; Hij is machtig om alles te volbrengen, gewillig om het te doen, en Hij is getrouw omdat Hij het beloofd heeft. Zijn grootheid en macht is een hoge rotsteen, die ons te hoog, is, en daar het geloof ons op legt; Zijn liefde en goedwilligheid in Christus Jezus maakt een opening en een gerede toegang tot die rotssteen; en Zijn getrouwigheid verbindt zich om de zondaar de toevlucht en een schuilplaats te geven. Zou een ziel wel meer geslingerd worden, zonder wel enige plaats meer voor wankelen en twijfelmoedigheden overgelaten worden, indien zij Zijn uitnemende goedertierenheid en grote goedheid overwoog, die bij Hem is weggelegd, en bewaard wordt voor degenen die op Hem betrouwen? Ps. 36i. Wie zou onder de schaduw van Zijn vleugelen niet de toevlucht nemen, en zich veilig oordelen? Noch eens, indien Zijn eeuwige macht werd overwogen, hoe Hij machtig is te doen al wat Hem behaagt, en wat een eeuwige armen dat Hij heeft, Die met één woord de gehele gestaltenis van de wereld onderhoudt, en wat hij dan niet al doen kan wanneer Hij Zijn armmen uitbreidt; en wanneer dan daarbij die twee onveranderlijke dingen, Zijn belofte en Zijn eed [Hebr. 6:18] werden overwogen; hoe Hij Zich verbonden heeft in Zijn waarheid, en gezworen heeft in Zijn heiligheid; zou dan de ziel niet veilig mogen neerliggen tussen deze drie dingen? Wat een sterke vertroosting zou deze drievoudige overweging haar niet opleveren? Zou dan wel enige windt of storm kunnen waaien binnen deze muren, die tot aan de hemel reiken?

De gevestigdheid op God is anders niet, dan de vastigheid van het geloof en van het vertrouwen. Ps. 112:7,8. Zijn hart is vast, betrouwende op de Heere, zijn hart wel ondersteunt zijnde, zal niet vrezen. Het is zelfs de rijpe ouderdom van het geloof: wanneer het geloof in zijn kindsheid en tedere jaren is, zo kan het geen stormen verduren, noch het kan ons niet daarin bevestigen; maar wanneer het opgeschoten en opgewassen is in de Wortel Isaï, wanneer het geworteld en gegrond is in Christus Jezus, dan bevestigt het de ziel: het geloof in Hem blijvende en wortel schietende, wordt bevestigd, gelijk een boom die niet gemakkelijk kan bewogen worden: indien gij gelooft, zo zult gij bevestigt worden. Daar zijn twee dingen, daar de vertrouwende ziel op gevestigd wordt. Eerst, op de overdenking van God: en ten andere, in de verwachting van alle goede dingen van Hem. Wanneer ik zeg, op de overdenking van God. Dan sluit ik ook de beschouwing in. De meeste mensen hebben maar weinige gedachten van God, zelfs die op Hem vertrouwen overwegen niet genoegzaam, wat een God hij is in Wie zij geloven. Indien het geloof levendig en in zijn kracht was, dan zou het de ziel aanzetten om dikwijls aan Hem te denken, en hen aanzetten om Hem te kennen in Zijn heerlijke Namen; het hart zou zich op dit heerlijke Voorwerp vestigen, als het allerwonderlijkste en meest verborgen Voorwerp. O! Hoe zijn de gemoederen van de mensen niet met hun ijdelheden ingenomen? Wanneer zij wakker worden zijn ze niet bij God; de overdenking van Hem is hun tot een last, alle andere zaken nemen hun tijd en gedachten in. Maar de overdenking brengt de genegenheden tot de beschouwing: de mensen mogen lang op de hemel en zijn gedurige loop mediteren, doch hun genegenheden zullen daar niet door ingenomen worden: maar dan is de ziel op God gevestigd, wanneer haar begeerten zijn tot de gedachtenis Zijns Naams, en wanneer de genegenheden het gemoed bevestigen op hetgeen het verkiest; want het is zeker, dat het verstand maar voorbijgaande gezichten, en gedrongen gedachten heeft, daar het hart niet bij is. Ziet de overdenking die David beschrijft, Ps. 1:2. Zijn lust is in des Heeren wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht. De ziel van een gelovigen moest standvastig en gevestigd zijn in de overdenking van God, totdat zij geheel wordt ingenomen met aanbidding en verwondering; o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam, Ps. 8:2. En, wie is een God gelijk Gij? Mich. 7:18. U allen zegt dat u in God gelooft, en dat u weet dat Hij almachtig, goedertieren, barmhartig, rechtvaardig, lankmoedig en getrouw is; maar wat is deze kennis anders dan onkunde, en uw licht dan duisternis, wanneer die u niet aanzet om op Zijn Naam te vertrouwen? U weet wel, maar u overdenkt niet hetgeen dat u weet: dit is vertrouwen, wanneer het hart gevestigd is op hetgeen dat het weet; wanneer al de verstrooide gedachten en genegenheden naar huis geroepen en tot één verenigd worden, om zich te oefenen omtrent dit alles in zich vervattend Voorwerp, de Heere uw God. Het is niet het gebrek van kennis dat u bederft, maar het gebrek van de overdenking van hetgeen dat u weet; dit is uw onvernuftigheid.

Het hart van de mens heeft geen indruk van hetgeen dat hij weet, omdat de gedachten van God en Zijn Woord maar als vreemdelingen zijn die door een land trekken, of als een bliksem die door het verstand gaat, maar het niet verlicht of verwarmt. En dus heeft hun praktijk ook daar geen indruk van. Hoe schandelijk is het niet voor degenen die God tot hun God hebben, dat zij zo onkundig van Hem zijn? Zou iemand niet gewillig zijn eigen bezitting doorwandelen willen? Hebt u zo’n uitgebreid deel en erfenis, gelovigen! En zult u dan zo ingenomen zijn met andere ijdelheden? Zullen uw harten daar meer op gevestigd worden, dan op de levende God? Daar is een grote ijdelheid en wispelturigheid in het hart van de mensen. De Heere weet de gedachten van de mens dat ze ijdelheid zijn, Ps. 94:11. Daar is een ongestadigheid van het hart, zodat wij niet bepaald kunnen worden op hetgeen daar wij op gevestigd moeten worden; en dus zijn de zielen van de mensen in een gedurige beweging van de ene zaak op de andere, want daar is niets dat een volkomen voldoening geeft; en daarom moeten zij de ene na de andere beproeven, om te vernemen of zij in het ene niet vinden kunnen, dat zij niet vinden kunnen in het andere. Zodanig is de ongestadigheid van onze geest, dat hij dat inslokt wat hij tevoren uitgebraakt heeft; en hetgeen hij verworpen heeft, dat eet hij als zijn spijze op; de tijd wordt in het verkiezen en verwerpen doorgebracht; in het verwerpen van de ene zaak, en in het verkiezen van een andere, en dan wederom terug te keren tot hetgeen men verworpen heeft. Dus worden de mensen op en neer gedreven, ongestadig zijnde in alle hun wegen, gelijk een schip zonder ballast. Nu is het geloof en vertrouwen op God de ballast en het gewicht van dit ongestadige schip; het is het anker om het te bewaren van niet ginds en herwaarts geslingerd te worden. Indien de mensen maar eens bepaald werden op deze ene Heere, Die al de verstrooide volmaaktheden van de schepselen en noch oneindig meer bij uitnemendheid in Zichzelf bezit; indien zij Hem wilden overdenken en op Hem mediteren, totdat hun zielen Hem beminden en op Hem verliefd werden, zouden zij dan met Hem niet ingenomen worden? Zouden zij hun huizen niet bij Hem oprichten, en in de overdenking van Zijn Naam vernachten? Dit zou u in de plichten bevestigen; word ik wakker, zo ben ik noch bij U, Ps. 139. Een weinigje onderzoek en bevinding zal de ledigheid van alles buiten dit ontdekken, en daarom is het dat de ziel rasser van zo’n bijzonder schepsel afgebracht wordt, als zij wel verwachte; maar hier is een die onnaspeurlijk is; hoe meer ik hier zoek en vind, hoe meer ik Hem bevind boven alles wat ik zoeken of vinden kan. De schepselen zijn maar geblanket, en vertonen zich in de mensen hun bevattingen en in een afstand schoon en heerlijk; maar het nabij genieten ervan ontdekt dat zij meer bedrog zijn, en zendt de mens beschaamd weg, omdat hij daarop vertrouwt heeft. Maar de Heere is, en daar is geen ander; Hij is niet als water dat opdroogt. Hij is geen man dat hij liegen zou; maar hij is een eeuwige Springbron en Fontein, hoe meer u daarin graaft en eruit schept, hoe sneller die loopt; Hij zal nooit iemand, die op Hem vertrouwt, beschaamd heenzenden, omdat hij bij Hem meer zal vinden als hij verwacht had.

Een ziel nu die door overdenking op God gevestigd is, en Hem kent, die zal ook zeker in verwachting van Hem gevestigd wezen. Onze verwachting van de schepselen verandert menigmaal, omdat die dikwijls teleurgesteld wordt; maar gelijk de Heere ver boven onze overdenking is, zo is Hij ook ver boven onze verwachting: wanneer iemands bevinding aan zijn hoop beantwoordt, dan heeft hij geen reden om zijn hoop te veranderen. De Heere heeft menigmaal dingen gedaan die wij niet verwacht hadden; naar wij hebben nooit iets verwacht op gronden van het Woord, of zulks is gebeurd, of iets beters in de plaats. Hij beantwoordt niet altijd onze bepalingen; maar indien Hij ons goud geeft wanneer wij zilver van Hem begeerd hebben, worden wij dan niet beantwoord? Worden wij dan wel teleurgesteld? Daar zijn drie dingen welke gewoonlijk het meest ontrusten, en de ziel in grote mate slingeren; te weten, de zonde en toorn, de toekomende gebeurtenissen, en de tegenwoordige ellenden: maar het geloof bevestigt de ziel op God in die alle, en laat niet toe dat zij door deze winden heen en weer gedreven wordt; want zij vindt in God een Toevlucht en een Schuilplaats tegen die allen.

Indien zij van de bloedwreker, te weten, Gods toorn en rechtvaardigheid, achtervolgd wordt; hier is een geopende vrijstad daar zij heen kan vlieden en behouden worden. Indien de ongerechtigheden mij omringen, zo zal ik nochtans niet vrezen, maar tegen die grote menigte de menigvuldige lijdingen en de gehoorzaamheid van Christus stellen. Mijn geweten beschuldigt en schrijft bittere dingen tegen mij, nochtans heb ik een antwoord daarop in dat bloed, dat betere dingen spreekt dan Abel, Hebr. 12:14. Indien de zonden over mij de overhand hebben, Hij zal ze verzoenen: Zijn barmhartigheid is boven alle mijn zonden, en Zijn macht is groter dan die; Hij heeft het gesproken, en zal Hij het niet bestendig maken? Num. 23:19. Menigmaal wordt de ziel verslagen en omtrent toekomende gebeurtenissen geslingerd, bezorgd zijnde tegen de morgen; dit is een zeer grote kwelling van de geest, die de mens als pijnigt en verdeelt, hem aanzettende om voor zichzelf te zorgen, alsof er geen God was. Maar die op de Heere vertrouwt is hierin gevestigd; zijn hart is vast bebouwende op de Heere, Ps. 112:7. Hij heeft zijn ziel aan Hem toebetrouwd, en waarom zou hij Hem ook zijn lichaam niet mogen toebetrouwen? Hij heeft voor zijn eeuwige zaligheid niet anders dan Gods belofte; is nu diezelfde belofte niet genoegzaam voor het tijdelijke? Hij zorgt voor mij, (zegt het geloof) waarom zouden wij dan beide zorgen voor één zaak? Hij heeft Zijn Eigen Zoon niet voor mij gespaard, zijnde dat de allerkostelijkste gave daar de gehele wereld niet bij evenaren kan; zal Hij mij dan met Hem ook niet alle dingen schenken? Rom. 8:32. En dus sluit een gelovige zichzelf binnen de Vader Zijn liefde en voorzienigheid, vast zijnde en geen kwaad gerucht vrezende: want welke gerucht kan er kwaad zijn, omdat onze vader de soevereine bestelling heeft over alle dingen, en weet wat voor ons best is? De tegenwoordige ellenden en bedelingen schudden en drijven de mensen soms ginds en herwaarts, hun voeten wijken uit en zijn niet gevestigd; toen Gij Uw aangezicht verbergde, werd ik verschrikt, Ps. 30:8. Doch indien u op God vertrouwde, en overwoog wat er in Hem is om tegenover alle zwarigheden en ellenden te stellen, zo zoudt u, ofschoon de rivieren zich verheffen, nochtans zeggen, ik zal niet wankelen.

Indien u Zijn liefde geloofde, zou dat niet genoeg zijn om al Zijn handelingen te verzoeten? Hij doet alle dingen medewerken ten goede. Zijn soevereinheid, rechtvaardigheid, en goedertierenheid zijn een vaste grond om in alle stormen op te staan. U mag op enige van deze uw anker uitwerpen en gerust zijn; Hij is de Heere, Hij doet dat goed is in Zijn ogen. Dit was genoeg om de heiligen vanouds gerust te stellen. Zou Hij aan ons van al Zijn daden rekenschap geven? Zal het leem tot Zijn formeerder zeggen, wat maakt gij? Jes. 45:9. Zijn absolute macht en recht als Schepper stelt Hem buiten alle tegenspraak in alles wat Hij doet; maar daarenboven, zo behaagt het Hem met ons tezamen te richten, om rekenschap te geven van Zijn zaken, en om aan onze gewetens te getuigen Dat hij rechtvaardig is in al Zijn wegen. Dit was de grond van Jeremia’s geruststellingen, Klaagl. 3:22. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn. Het moest Job gestild hebben, weet dat uw kastijdingen minder zijn, dan uw ongerechtigheden verdiend hebben; wie zal tegen Hem twisten? Zal iemand voor Zijn aangezicht rechtvaardig zijn? En dit mocht ook de mond van alle vlees stoppen, en alle mensen in het stof doen neervallen om hen te doen zwijgen voor de Heere; omdat Hij recht heeft om oneindig meer te kunnen doen dan Hij doet; waarom zouden wij niet veeleer Zijn goedertierenheid verkondigen, dan harde gedachten van Hem onderhouden? Indien u daarenboven de overweging van Zijn barmhartigheid daarbij doet, dat al Zijn wegen goedertierenheid en waarheid voor u zijn, zelfs dan wanneer Hij allerstrengst tuchtigt, dan mag u Hem zowel zegenen voor de roeden, als voor voedsel en voor deksel, en uzelf welgelukzalig achten wanneer u door de roede en het Woord getuchtigd wordt. De een tot de andere sprekende, en beide de kastijding verzegelende, omdat het een vrucht van Zijn liefde is; want die de Heere liefheeft kastijdt Hij, Hebr. 12:6. Omdat Hij u niet van Hem wil laten afwijken, zo wil Hij u niet laten vastkleven aan een tegenwoordige wereld, om uw vaderland hierboven te vergeten; Hij betuint uw weg met doornen, opdat gij uw paden niet zoudt vinden, Hos. 11:5, Hij maakt deze wereld voor u bitter en onaangenaam, opdat u hier geen blijvende stad mocht hebben. Indien dit alles geloofd werd, zou dan de ziel met Paulus niet triumferen, en zeggen, wie zal mij scheiden van de liefde van Christus? Rom. 8:35. Immers geen verleden dingen, want al mijn zonden zijn uitgewist, en zullen niet meer gedacht worden; geen tegenwoordige dingen, want die moeten medewerken ten goede, en zijn een vrucht van zijn liefde; noch ook geen toekomende dingen, want die zullen Zijn liefde noch meer verklaren dan de dingen die voorbij zijn. Kan een ziel zich niet veilig binnen het bereik van deze macht, liefde, en getrouwigheid van God neerleggen, zonder vrees van verbroken te worden, of van te zullen vergaan?

Oordeelt nu, of uit dit alles geen volkomen vrede af kan vloeien, en of daar geen volkomen kalmte kan zijn, daar de bergen die ons omringen tot aan de hemel zijn? De ziel vertrouwt niet alleen op God, maar de Heere bewaart de vertrouwende ziel in de vrede. Hij schept de vrede, en hij bewaart die; Ik schep de vrede, Ik bewaar hem in vrede. Diezelfde kracht en vermogen wordt vereist om een zaak te bewaren, die er vereist werd om die voort te brengen en een wezen te geven. Ons geloof en hoop op God zijn een al te licht anker om alle stormen uit te staan, onze touwen zouden breken, onze handen bezwijken en vermoeid worden; maar Hij is de eeuwige God, de Schepper van de einden van de aarde, Die noch moede noch mat wordt; Hij houdt ons met een onzichtbare handen, wij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1:5. En wij worden door Zijn kracht in vrede bewaard. Uw rechterhand, zegt David, heeft mij ondersteund; en dit deed hem de Heere nawandelen, Ps. 28:36. Wat is ‘t dat een gelovige onverwinnelijk doet zijn? Is het zijn eigen kracht? O neen! God stelt heil tot muren en tot voorschansen: de almachtige kracht is een sterke muur, hoewel zij onzichtbaar is; deze kracht werkt in ons, en rondom ons.

O! Gelovigen, hebt toch medelijden met de wereld die deze vrede niet kent: zij ligt in een diepe zorgeloosheid, wanneer zij roept vrede, vrede zonder gevaar. Helaas! Zij is een open stad zonder muren, en als het vlakke veld, daar is geen bewaarder in, niets om het verderf af te keren. Bewaart ook uw eigen vrede, en bedroeft de Geest niet die het verzegeld heeft. Indien u tot dwaasheid wederkeert, nadat Hij vrede tot u gesproken heeft, zo verzeker ik u, dat u deze vrede niet bewaren zult; u mag vrede met God hebben, maar geen vrede met uw eigen geweten, zo lang de afhoereringen van uw harten bij u zijn: u mag zorgeloos en gerust zijn, maar die zorgeloosheid is veel erger dan de vrees. Weet dan, dat het blijven in een koers van zonden, of het aan de hand houden van een bekende zonde, uw vrede verstoren zal. Indien God vrede tot u gesproken heeft, zo zult u die vijand niet in vrede bij u laten vernachten. Die uw wet beminnen hebben grote vrede, Ps. 119:165. De gehoorzaamheid en de blijdschap daarin maken de vrede niet, maar die zijn de weg daartoe; en dat gezegende Woord van God veel te overdenken is het alleruitnemendste middel om deze vrede te bewaren; wanneer die beveiligd wordt door vele onderhandelingen te hebben met de hemel door het gebed, Filip. 4:6,7. Indien u dagelijks uw harten ontlastte voor de troon van de genade, dan zou de vrede uw harten en zinnen bewaren, en dan zou uw vrede waarlijk volkomen zijn. Doch, omdat uw geloof hier onvolkomen is, uw smekingen weinig en flauw, en uw dwaasheden en ongerechtigheden vele zijn, daarom is deze beloofde volmaaktheid of volkomenheid zo’n vreemd ding voor de meeste christenen: althans hetgeen ons hier ontbreekt, dat moeten wij verwachten om eens vergoed te hebben. De hemel is een land van vrede, alle dingen zijn daar in een rijpe ouderdom: hier zijn alle dingen noch maar in hun minderjarigheid; het is nu nog maar nacht; doch wanneer de dag zal aanbreken en de schaduwen wegvlieden, en de Vorst des vredes verschijnen en geopenbaard zal worden, dan zal Hij de vrede en genade beide meebrengen, die beide in hun volkomenheid. Hem zij de eer en de dankzegging.

 

Een verhandeling over Jes. 59:20

En er zal een Verlosser tot Sion komen, enz.

De leringen hebben zowel hun tijden en gelegenheden, als alle andere dingen of zaken, alles is schoon op zijn tijd. Zo heeft ook het Woord der waarheid een tijd en gelegenheid waarin het schoon en sierlijk is. En waarlijk dat is een groot gedeelte van de wijsheid, om alles voort te brengen op zijn tijd; te onderscheiden, wanneer, waar, en voor wie het gevoeglijk en stichtelijk is, om zulke en zulke waarheden te spreken. Maar daar is een lering die nooit ontijdig is; en daarom mag die gepredikt worden tijdig en ontijdig, als de apostel vermaant, 2 Tim. 4:2. ‘t Is waar, het is voor velen hun harten altijd ontijdig; en inzonderheid in tijden van angst en benauwdheid, wanneer die het meest tijdig moest zijn, en wanneer de gelegenheid de schoonheid ervan aan moest prijzen: maar in zichzelf, en aan zovelen als ooit de kracht daarvan op hun harten ondervonden hebben, is zij de allertijdigste en welvoegelijkste leer; ik meen de leer die het eigenlijke onderwerp is van deze tekst. De tijding van een Verlosser aan gevangen zondaren is in zichzelf zo’n blijde boodschap, en die met zo vele schoonheid en luister schijnt voor ontroerde en benauwde zondaren, dat die naar buiten een luister en schoonheid toebrengt aan de voeten van degenen die heet boodschappen, Jes. 11. Het is een hartsterking in de verdrukking, hetzij die in- of uitwendig is; en tevens ook de enige ware troost in voorspoed: het verzacht de bitterheid van de dingen die ons drukken, en het vervult de ledigheid van de dingen, welke voorgeven ons te vergenoegen; het brengt zoetigheid aan de ene, en ware vergenoeging en zoetigheid aan de andere. Is het dan niet billijk, dat datgeen ons altijd vers en nieuw is in onze genegenheden, hetwelk altijd vers en nieuw is in zijn kracht en werking omtrent ons? Andere tijdingen hoe groot of goed ze ook wezen mogen, veronderstelt zij waren eens machtig om het hart van alle mensen in een geheel land met blijdschap te vervullen, zo worden die nochtans oud, en zij verliezen hun kracht binnen weinige dagen. Welke voetstappen of overblijfsels zijn er van al de overwinningen en zegetekens van de volkeren, van al hun plechtigheden wegens hun overwinnende voortgangen van binnen en van buiten? Die grote tijdingen welke voormaals het onderwerp waren van het gesprek en de blijdschap van vele duizenden, wie verkondigt die nu met blijdschap? Zo zijn ook de dingen, die heden enige blijdschap en gejuich veroorzaken mogen, gelijk die niet andere kunnen dan meer harten bedroeven dan verheugen, zo zullen zij ook gauw die kracht verliezen die zij hebben, en smakeloos worden als het wit van een ei, voor degenen die nu het meest daarmee ingenomen zijn.

Maar geliefden, hier is de blijde boodschap van een Verlosser Die tot Zion gekomen is, om zondaren zalig te maken, en Die geen reden van droefheid in Zich heeft voor iemand, dan voor degenen die niet zo gelukkig is om die te overwegen en te geloven; een boodschap die heden, zowel als over honderd, en ik mag wel zeggen, zowel als over duizend jaren nadat zij eerst verkondigd is, zo groen en vers, en ook zo verkwikkelijk is voor vermoeide zielen als zij ooit geweest is; ja zodanig is de natuur daarvan, en zo’n eeuwigdurende springbron van vertroosting is er in, dat hoe meer die verhaald, en hoe meer die overwogen wordt, hoe zij zoeter en aangenamer is; zij is vet en groen in de ouderdom, ja juist dan bloeit en brengt zij vrucht voort. En waarlijk zodanig is de nooit verstervende kracht en eeuwigdurende sap van dit woord des levens, dat het de rechtvaardigen zo doet worden; in de grijze ouderdom zullen zij noch vrucht dragen, zij zullen vet en groen zijn, Ps. 92:15. Dit woord van een Verlosser was, toen het eerst verkondigd werd, en ook voor een lange tijd daarna, maar gelijk de wateren die uitsprongen van onder de dorpel van het huis; toen kwamen zij tot aan de enkels, wanneer het aan een geheel volk verkondigd werd; maar zij wiesen steeds hoger en hoger tot aan de knieën en lendenen, totdat zij eindelijk een rivier of beek werden, daar men niet kon doorgaan; en dus loopt die rivier heden door de gehele wereld, en heeft ook een genezende, een levendmakende, en een heiligmakende kracht, Ezech. 47:9—12. Dit nu is onze boodschap aan u, om u te nodigen tot deze wateren; indien u dorst hebt, komt; indien u geen dorst hebt, zo hebt u temeer nood om te komen, omdat uw dorsten naar anderen dingen die u geen nut zullen doen, u bederven zal; en omdat uw ongevoeligheid van uw nood van deze wateren uw grootste ellende is.

Opdat deze woorden voor ons te levendiger mogen zijn zo mogen wij u herinneren, dat het grootste en diepste ontwerp dat door de Schepper en Regeerder van de wereld in de wereld is voortgezet, het geestelijk huwelijk is tussen Christus Zijn Zoon en de kerk. Dit werd eerst beoogd doen Hij de wereld schiep om het daarin te vieren; dit werd inzonderheid beoogd, toen Hij Adam en Eva in het begin te samen voegde in het paradijs, te kennen gevend dat de tweede Adam noch plechtiger in het laatste der dagen met de kerk samengevoegd zou worden in het paradijs van de hemel. Dit verklaart de apostel als het eerste voorbeeld van alle huwelijken en verenigingen onder de schepzelen, Ef. 5. Dit nu is het grote ontwerp van God, waarvan alle dingen die in de tijd geschieden maar voetstappen en lage vertoningen zijn. Maar de grote vraag is. Hoe zal dit teweeg gebracht worden vanwege die grote afstand en de oneindige onovereenkomst die er is onder de partijen? Hij is het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, en wij zijn geheel verdonkerd sedert onze afval; Hij is hoger dan de hemel der hemelen, en wij zijn zo laag als de hel vervallen in een kerker van duisterheid en ellende, weggevoerd zijnde door de satan en de zonde, liggende in die walgelijke staat die vertoond wordt, Ezech. 16. Niet alleen niet geschikt om Zijn liefde te winnen, maar zelfs bekwaam om een ieder die ons voorbij gaat, een walg van ons te doen hebben.

De zaak dan zo gelegen zijnde, geven ons de woorden deze edele beslissing van de Zoon op, aangaande het wegnemen van die afstand; alsook de koninklijke aanbieding van de Vader om dat huwelijk te beter stand te doen grijpen, beide voortvloeiende uit de oneindige liefde op de allervrijste en soevereinste wijze die te bedenken is. De beslissing van de Zoon, die ook tevens de belofte van de Vader is, is om eerst in de wereld te komen om Zijn bruid te verlossen, en om haar zo te trouwen; en de Verlosser zal tot Zion komen, enz. De Vader Zijn aanbieding (opdat er niets ontbreken mocht om dit huwelijk voort te zetten) is, om door een onherroepelijk verbond, dat in zich de kracht heeft van een absolute gift, Zijn Woord en Geest aan Christus en aan Zijn zaad, dat is aan Zijn kerk, te geven en te bedelen tot aan het einde van de wereld, vers 21. Mij aangaande, dit is Mijn verbond, zegt de Heere, Mijn Geest Die op U is, en Mijn woorden die Ik in Uw mond gelegd heb, die zullen van Uw mond niet wijken, noch van de mond Uws zaads, noch van de monde des zaads Uws zaads, zegt de Heere, van nu aan tot in der eeuwigheid. Mijn Zoon heeft het Zijne gedaan, en zal Zijn oneindige liefde uitdrukken, in Zich neer te buigen beneden Zijn Majesteit; nu Mij aangaande, Ik zal Mijn goedkeuring daar aan betonen door Mijn oneindige goedertierenheid en rijkdom der genade aan de kerk te besteden; Hij heeft Zichzelf voor haar gegeven, en Ik zal Mijn Geest geven, en dus kan dat huwelijk niet anders dan bestendig en vast zijn.

Wij zullen dan een woord van deze drie dingen spreken. Eerst, in welke staat en toestand Christus de kerk vindt, en waaruit Hij haar verlossen moet, om ze tot Zijn bruid te maken. Ten andere, wat de weg is die van de Wijsheid van de hemel vastgesteld is om die oneindige afstand weg te nemen, die er is tussen Christus en Zijn kerk. En dan zullen wij eindelijk de gepastheid aantonen van deze belofte, alsook de wonderlijke welvoegelijkheid van deze leer voor de kerk in de tijd toen Jesaja die predikte; en ook in alle tijden.

Het eerste wordt in de woorden voorondersteld: verlossing veronderstelt slavernij en dienstbaarheid; een verlossing van personen veronderstelt een slavernij en dienstbaarheid van die personen; en een verlossing van andere dingen die tot de personen behoren, veronderstelt een verkoping, of een vervreemding van ons recht daartoe. Van die twee is de personele verlossing de grootste en het zwaarste: nochtans hebben wij die beide nodig; wij hebben onze staat en welvaart (om zo te spreken) verloren, want wij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods, Rom. 3:23. De erfenis van de hemel hebben wij verpand en ons recht daarop verloren; de gunst van God en Zijn zalige gemeenschap was Adams geboorterecht, en werd hem door een vrije gift tot zijn eigen erfenis en bezitting geschonken om aan zijn nakomelingschap over te brengen. Maar o! Wat heeft hij die niet voor een kleine zaak weggegeven? Hij verkocht zijn erfenis voor de smaak van een appel; en hij en wij beklagen het te samen, gelijk die koning die gedrongen werd om zichzelf en zijn gehele leger over te geven uit gebrek van water, die wanneer hij het geproefd had, zei, voor hoe klein een zaak heb ik mijn koninkrijk verloren; maar dan zijn ook onze personen in staat van slavernij en dienstbaarheid. Wij zijn gevangenen onder de toorn van God, en slaven of dienstknechten van de zonden. Daar was geen groter onderscheid en wanvoegelijkheid tussen Christus en tussen ons, dan dit; te weten onze dienstbaarheid aan de zonden, dat waarlijk de snoodste en gruwelijk te dienstbaarheid is in de wereld. De vernedering van de hoogste monarch tot de geringste dienstbaarheid, onder het geringste schepsel in zijn heerschappij, is maar een flauwe schaduw van die walgelijke en lelijke gesteldheid van onze ziel.

Deze dienstbaarheid ontmenst ons in een zeker opzicht, en verandert ons in onvernuftige beesten. Het is zeker dat, wat in Gods heilige ogen meer walgelijk is, dan iets dat er anders is; Hij ziet die walgelijkheid niet in de armoede, naaktheid, krankheid, slavernij enz. Laat een mens zo ellendig zijn als Job op de mesthoop, het is dat niet zozeer, als wel de verborgen en ongeziene gestalte en hebbelijkheid van zijn ziel, dat Hij verfoeit. Wat voor een partner is dit nu voor die hoge en heilige Vorst, de Zoon van de grootste Koning, Die de Erfgenaam van alles is? Maar indien u nu bij deze slavernij die dienstbaarheid onder de vloek en de toorn van God toedoet, daar alle mensen onder opgesloten zijn, in het gevangenhuis van Gods getrouw en onherroepelijk vonnis van veroordeling, en door het rechtvaardige oordeel Gods overgegeven om door de satan bewaard te worden in eeuwige ketenen van duisternis, houdende de mensen gevangen door de onzichtbare banden van hun eigen zonden; welke ketenen van de duisternis bewaard worden beide voor hem en voor haar; dan brengt dit waarlijk een grote zwarigheid aan de zaak. Het eerste mag een zwarigheid zijn voor zijn hart en genegenheid, omdat er niets is om zijn liefde te verwerven, maar integendeel alles wat Zijn haat en afkeer kan teweegbrengen: maar veronderstelt dat Zijn oneindige liefde over dit beletsel kwam en over deze berg heen stapte door Zijn vrijheid; zo is er toch een groter beletsel in de weg, dat strijdig schijnt tegen Zijn macht; en dat is de rechtvaardigheid en de macht Gods, welke de zondaar bewaren voor een eeuwige toorn, totdat er een volle voldoening van Hem of voor hen betaald wordt. Dus ziet u dan, wat een oneindige afstand daar is tussen Hem en ons, en hoe groot de zwarigheid is om deze beoogde vereniging teweeg te brengen. De engelen werden gezonden om de boom des levens te bewaren, om de mens daar vanaf te houden; maar de mens is door de vloek van de almachtige God omsingeld; de rechtvaardigheid, de getrouwigheid, en de macht Gods legeren zich rondom hem, zodat er geen toegang is om hem te behouden, dan door het ondergaan van het grootste gevaar, en het in onderhandeling te komen met de grootste, de striktste, en de gestrengste Partij, daar ooit mee gehandeld is.

Dit dan het geval zijnde, zo is de afstand oneindig, en de zwarigheid zeer groot. De afstand is tweeërlei; een die er is tussen Zijn natuur en de onze. En een die er is tussen onze hoedanigheid en de Zijne. Daar is een oneindige afstand tussen Zijn goddelijke natuur, en tussen ons vlees; en daarenboven noch een alleruiterste tegenstrijdigheid tussen de heiligheid van Zijn natuur, en tussen de zondigheid van onze natuur; zo’n strijdigheid dat die niet kunnen verzoend en overeengebracht worden. U weet wat Paulus zegt, aangaande het huwelijk van de christenen met de afgodendienaars, 2 kor. 6:14,15. Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? Hoe veel temeer zal dat hier niet gelden? Is het mogelijk, dat deze overeengebracht kunnen worden tot vriendschap, en tot zo’n nauwe vereniging? Ja dat is mogelijk, maar de liefde en wijsheid moeten daar de weg toe uitvinden. De oneindige liefde en wijsheid te samen raadplegende, welke afstand kunnen deze niet al wegnemen? Welke zwarigheid kunnen zij niet overwinnen?

Ziet hier dan in de tweede plaats, hoe die afstand ondernomen wordt, om door de Vader en de Zoon beide weggenomen te worden; (want wij kunnen niets doen om het te bevorderen; maar terwijl dit gezegende ontwerp wordt voortgezet, spoeden wij te sneller na ons eigen verderf) de weg die daartoe ingeslagen wordt is deze; eerst wordt vastgesteld, om die grote kloof die er is tussen Zijn goddelijke en geestelijke natuur, en onze sterfelijke en vleselijk natuur weg te nemen, dat de Zoon onze natuur zal aannemen, en gelijkerwijs de kinderen, des vleses en des bloeds deelachtig worden. Dit is het dat door deze belofte bedoeld wordt; de Verlosser zal tot Zion komen; en hetwelk duidelijk door Zijn Eigen mond is uitgedrukt, Joh. 16:28. Ik ben van de vader uitgegaan, en ben in de wereld gekomen. Omdat daar zo’n afstand was tussen Zijn Majesteit en onze geringheid, zo heeft de liefde Hem Zichzelf doen vernederen om de gestalte van een dienstknecht aan te nemen, Filip. 2:7,8. En dus neemt de vernedering van Christus de eerste afstand weg, want de liefde en de majesteit kunnen niet lang te samen wonen. Nec in una jede morantur majestas & amor; maar de liefde zal de majesteit beneden zichzelf brengen om het geliefde voorwerp te ontmoeten. Dit was die grote reis die Christus heeft ondernomen om ons te ontmoeten, en die is ver beneden Zichzelf; doch Zijn liefde heeft het zo gekozen, om ons gelijk te wezen, al zou Hij Zichzelf ongelijk zijn. Hoe goddelijk en heerlijk spreekt de heilige apostel daar niet van, Joh. 1:14. En het woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond; en daarom mogen de kinderen Adams van Hem in waarheid zeggen wat de heilige Drie-eenheid op een heilige schimpende wijze tot de mens zeide, ziet hij is geworden als Onzer één, Gen. 3:22. Het was een bijzonder en uitnemende privilegie voor de mens in zijn eerste schepping, dat de heilige Drieëenheid als het ware, omtrent hem te samen raad pleegde, laat Ons mensen maken naar Ons beeld; maar dat nu wanneer hij dat beeld verloren heeft, er zo’n besluit van de heilige Drie-eenheid omtrent hem genomen zou worden, laat Één uit Ons mens worden, om die afstand tussen Ons en de mens uit de weg te ruimen. O! Wie kan dat recht begrijpen zonder verbazing en verwondering, zonder een verrukking van verwondering en liefde? Dat de Heere een dienstknecht zou worden, de Erfgenaam van alles ontbloot, en dat het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid zo verdonkerd zou worden; en dat alle wonderen in zich begrijpt, dat Hij Die alle dingen geschapen heeft, Zelf uit een vrouw zou worden, wie kan dat begrijpen?

God nu is Mens geworden, en dat uit Zijn oneindige liefde, en om aan de wereld een bewijs van liefde te geven; om zo’n hoog Persoon te vernederen, en om zulke snode en gering schepselen als wij zijn, zo te verhogen; dit is een verborgenheid, ja een grote verborgenheid; een verborgenheid van de wijsheid om het verstand te verrukken met verwondering; en een verborgenheid van de liefde om het hart van de mensen te verrukken met liefde en genegenheid; ja daar is een diepte van die beide in de vernedering van de zoon Gods. De profeet twijfelende wat er geboden was, wilde geen teken eisen, hetzij beneden in de diepte, of boven uit de hoogte; doch hetgeen hij niet eisen wilde, dat gaf God Zelf in Zijn grote goedertierenheid, ziet een maagd zal zwanger worden, en zij zal een zoon baren, en Zijn Naam Immanuel heten, Jes. 7:14. Dit is waarlijk een teken van de hemel, er uit de hoogte, omdat Hij God is; en ook een teken uit de diepte beneden, omdat Hij mens is, God met ons, en dus te samen gesteld om hemel en aarde te verenigen; God met ons, opdat Hij ons eindelijk brengen mocht om met God te zijn. Hij is de Immanuel geworden, opdat Hij ons mocht maken Immanuel. Indien dit nu aan de kerk in die tijd gegeven is als een blijde boodschap, en als het diepste en hoogste teken van liefde en goedertierenheid, om haar voor het bezwijken te bewaren; o! hoeveel meer moest het ons nu niet vertroosten, wanneer het niet is, ziet een maagd zal zwanger worden, maar een maagd is zwanger geworden, en heeft een zoon gebaard? enz. Mogen wij ons niet zoveel meer verblijden, dat de Verlosser niet komen zal, maar omdat Hij reeds gekomen is, en die grote afstand die er was tussen Hem en ons weggenomen heeft, door Zijn lage vernedering, om met onze natuur verenigd te willen worden. Dit is nu een trap van vordering tot dat gelukkige huwelijk, daar het ganse schepsel om schijnt te samen te zuchten, en als in barensnood te zijn, Rom. 8:22. Maar nu is er noch een groter zwarigheid in de weg. Wij zijn in een staat van slavernij, wij zijn gevangenen van Gods rechtvaardigheid, en wij hebben onszelf en onze gelukzaligheid verkocht; en nu ligt onze eigenlijke erfenis in de poel die van vuur en sulfer brandt, zijnde erfgenamen des toorns, en besloten onder de vloek van God. Dit is nu waarlijk onoverkomelijk voor alle vlees; engelen noch mensen konden ons hier niet van verlossen: de verlossing van de mens zijn ziel is zo kostelijk, alsook de verlossing van de mens zijn erfenis (dat is de hemel) dat er niemand in hemel of op aarde gevonden kan worden die de prijs daarvan betalen kan, zodat die in eeuwigheid zouden opgehouden hebben; en hier zou ook het grote ontwerp van Christus’ vereniging met onze natuur verijdeld en vernietigd geworden zijn, als Hij Zelf niet ondernomen had, om ook deze zwarigheid te overwinnen. En waarlijk, gelijk er niemand gevonden kon worden om de zegelen te openen van het boek van Gods besluiten over Zijn kerk, niemand die daartoe waardig gevonden werd in hemel of op aarde, noch onder de aarde, dan het Lam; en de Leeuw uit de stam van Juda, Die overwonnen heeft, om het boek te nemen, en zijn zeven zegelen open te breken, Openb. 5:3,4,5. Zo kon ook niemand in de hemel, op de aarde, noch onder de aarde gevonden worden, die waardig was om dit werk te ondernemen en te volbrengen, noch die machtig was om de zegelen van het boek van Gods vloeken open te breken, noch om het handschrift dat tegen ons was, in inzettingen bestaande, uit te wissen, noch om de kerker van de dood te openen waarin de mens was opgesloten.

Niemand, zeg ik, is waardig gevonden, of die overwonnen heeft, dan het Lam Gods en de Leeuw uit de stam Juda; en daarom vallen ook de vier dieren en de vierentwintig ouderlingen, die rondom de troon zijn, of dat ganse ontelbare gezelschap van engelen en geesten van de volmaakte rechtvaardigen, neer voor het Lam, hebbende elk citers, en zij zongen een nieuw lied, zeggende, Gij zijt waardig dat boek te nemen, en zijn zegelen te openen, want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed; en Gij zijt waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging. En hieraan geeft alle schepsel zijn toestemming, en zegt daar amen op, om Hem hulding te doen; aan Hem alleen Die dat waardig was; zijnde Hij gewillig tot dat werk, en het ook alleen waardig. Mij dunkt dat het 16e vers van ons tekst-hoofdstuk, ons een klare vertoning daarvan geeft: de profeet had in het begin van dit hoofdstuk de zondige en ellendige staat van het volk, en in haar als een voorbeeld van de goddeloosheid van het ganse menselijke geslacht en van haar ellende aangetoond: deze toepassing maakt Paulus voor ons op, Rom. 3. En hieruit besluit hij ze allen onder de zonden, en dus ook onder de toorn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld voor God verdoemelijk wordt. Zij wachten op het licht, en ziet daar was duisternis, op een grote glans, maar zij wandelen in donkerheden; tastende naar de wand, gelijk de blinden zich stotende in de middag als in de schemering, zijnde in woeste plaatsen gelijk de doden; alle brommende gelijk als de beren, en kirrende gelijk de duiven, zo ras maar de begrippen van de toorn Gods op hen inkomen. Nu, hierop wordt vers 16, gezegd, omdat Hij zag dat er niemand en was, enz. Alsof hij gewacht en de gehele wereld door gezien had, of er iemand te voorschijn zou komen, om iets te spreken of te doen voor de mens, en of er enigen zich als voorbidders voor Hem zouden aanbieden, en zich voor Zijn zaligheid zouden stellen. Daarom bracht Hem Zijn arm heil aan, en Zijn gerechtigheid ondersteunde Hem. Daarom treed de zoon Gods in, en biedt Zichzelf aan, alsof de Heere eerst alle anderen beproefd had; en wanneer de hemel met verwondering en stilzwijgen vol is, zo breekt Hij in deze voege uit, ziet Ik kom om Uw welbehagen te doen, Ps. 40. Omdat ik een lichaam verkregen heb om de zondaren gelijk te wezen, zo wil ik ook in hun plaats komen, en Mijn leven als een rantsoen voor hen geven, waarom er dan ook bijgevoegd wordt, en de Verlosser zal tot Zion komen. Hij zal met wraak en toorn bekleed komen tot de vijanden van Zijn kerk, de zonde en de satan; en in ijver en brandende liefde tot Zijn beoogde bruid; hij zal Zichzelf versterken en Zijn macht en gramschap opwekken tegen allen die haar gevangen houden.

Nu is het zeker, dat Hij alleen de enige bekwame Persoon is in hemel of op aarde; want Hij heeft alleen recht om het te mogen doen, en Hij alleen heeft macht om het te volbrengen. Hij heeft tot de verlossing van de zondaren recht, omdat hij onze Nabestaande is; nu weet u dat het recht van de lossing aan de nabestaanden toekwam, Lev. 25:25. Hierom is het, dat toen de naaste nabestaande Naomi’s en Ruths stuk land niet lossen kon, zo deed Boaz het, als daar toen de naaste nabestaande zijnde: in overeenkomst hiermee heeft ook onze Heere Jezus, toen anderen niet konden, het gedaan, en engelen en mensen tot getuigen genomen, dat Hij ons eerst verlost heeft, teneinde Hij ons trouwen mocht, gelijk dat in Ef. 5 verklaard wordt, dat Christus ons als Zijn vrouw of bruid verkregen heeft. En het is ook zeker, dat het woord goël dit te kennen geeft, dat beide een verlosser en een nabestaande betekent. Zo zeide Job, ik weet dat mijn Verlosser of mijn nabestaande leeft, Job 19:25. En omdat Hij onze Nabestaande is, daarom heeft Hij het grootste belang in onze verlossing; want tot dat einde is Hij gelijk de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig geworden, opdat Hij door de dood te niet zou doen degene die het geweld des doods had, dat is, de duivel, Hebr. 11:14. Nu heeft de Heere Jezus alleen recht tot de verlossing als het Hoofd en de man van Zijn kerk, omdat Hij tussen haar en alle anderen bemiddelen moet. Daar is niemand die haar bereiken of enig pleidooi tegen haar vervolgen kan, tenzij Hij dat toelaat, gelijk als in het geval wanneer de vrouw een gelofte deed, als haar man die niet toestemde en bevestigde, dan was die teniet; maar als hij dat hoorde en tegen haar stilzweeg, zo werd haar gelofte en verbintenis bevestigd, Num. 30. Maar nu weet de Heere Jezus deze jammerlijke staat, daar wij in gevangen zijn. En hij heeft Zijn uiterste ongenoegen getoond dat wij onszelf aan de dood verbonden, en aan de satan overgegeven hebben; en daarom is deze slavernij waarin wij gehouden worden, niet met Zijn toestemming, en dus ook niet bevestigd; maar Hij behoudt het recht om ons te verlossen uit de hand van al onze vijanden. Maar dan heeft hij alleen ook macht en kracht om dat te kunnen doen; want God heeft onze hulp bij Hem besteld, en Hem machtig en bekwaam gemaakt om ons volkomenlijk te kunnen zaligmaken. Het was niet door goud of zilver of vergankelijke dingen waardoor wij verlost zijn. Stel dat de gehele aarde in goud of kostelijk gesteente veranderd werd, zoiets zou daartoe niet machtig zijn; maar hij moest persoon voor persoon geven; het moest een persoon zijn die even zwaar was voor allen; zijn eigen leven, en zijn eigen bloed moest Hij geven voor ons: nu werd de waardij hiervan oneindig verhoogd door het gewicht van Zijn goddelijkheid: dat een koning voor zijn onderdaan, een die geen zonden gekend heeft voor zondaren, ja God voor de mens lijdt, dit brengt een oneindige waardigheid daaraan toe, en doet het een overprijs of rantsoen, en een overkoping zijn; een rantsoen om onze personen vrij te kopen van de hel, en een koping om ons onze erfenis, te weten, de hemel terug te kopen; en daarom ontvangt het ook deze twee benamingen.

Dus ziet u dan, dat de grote zwarigheid overwonnen en uit de weg geruimd is; Christus voor ons een vloek geworden zijnde, heeft Hij ons verlost van de vloek van de wet, Gal. 3:13. Maar er is nu nog een andere grote afstand, en ik mag zeggen tegenstrijdigheid en vijandschap tussen Hem en ons: Hij is heilig en onbesmet, geheel schoon en zonder vlek; en wij zijn geheel onrein en bedorven door de zonden, onze zielen zijn geworden een woonstede van de duivelen, en een bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte; kortom, Hij moet niet alleen onze vijanden, maar onze harten overwinnen, en onze vijandschap wegnemen. Dit maakt de grootste afgescheidenheid van Hem.

Hij heeft nu veel van die afstand weggenomen door Zijn aannemen van onze natuur; ook heeft Hij de grote zwarigheid weggenomen door Zijn sterven in onze natuur; Zijn vernedering om een mens te worden heeft Hem ons nabij gebracht: en Zijn verdere vernedering om een gekruist, gestorven, en begraven mens te worden heeft Hem nog een trap nader tot ons gebracht: maar nader kan Hij nu niet komen, omdat Hij niet lager worden kan, tenzij Hij een zondaar was, hetwelk het ganse ontwerp bederven zou, en al de troost van Zijn gelijkheid in onze natuur wegnemen. Omdat Hij dan zo laag is neer gekomen tot ons, zo is het eveneens welvoeglijk, dat wij een trap verhoogd worden om Hem te ontmoeten: en dus zal nu de verhoging van de zondaren al de afstand wegnemen, en de twee partijen tot die lang beoogde en lang begeerde samenkomst brengen.

Tot dit einde nu onderneemt de Zoon om Zijn kerk zowel te verlossen van de zonde en de goddeloosheid, als van de toorn: en daarom wordt hetgeen dat hier in de tekst als het grote kenmerk van de verlosten wordt uitgedrukt, door de apostel verklaard als het grote stuk en gedeelte van de verlossing zelf, Rom. 11:26. De Verlosser zal uit Zion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob. En dus was Zijn oogmerk niet alleen om onze natuur deelachtig te worden, maar ook om ons de goddelijke natuur deelachtig te maken: en daarom belooft de Vader, uit liefde tot dit werk, Zijn Geest te zenden om in onze harten te wonen, om het Woord in onze monden en oren te doen klinken, en om de Geest in onze harten te doen werken: en deze verhoging van de zondaren tot deelgenootschap van de Heilige Geest, tegelijk met Christus’ vernedering om ons vlees deelachtig te worden, neemt de gehele afstand weg, en brengt Christus en Zijn kerk tot de heilige lijdzame onlijdzaamheid, en verlangen naar de dag wanneer dat huwelijk in de hemel zal voltrokken worden. De Geest in ons, en de bruid zeggen, komt, ja komt haastelijk Heere Jezus. En Hij wacht nu naar niets dan naar het volmaken en het versieren van al de anderen, opdat er een jubel zijn mag voor allen, en dat voor eeuwig.

Nu wenste ik, dat wij de absolute en vrije inhoud van Gods verbond verstonden. Daar is veel speculatieve twist omtrent de voorwaarde van het verbond, omtrent de beloften of zij absoluut of voorwaardelijk zijn: ook is er maar al te veel praktikaal verschil hieromtrent in verslagen gewetens, hoe zij iets in zichzelf zullen vinden om zich te schikken, en te bereiden voor de verlossing. Maar waarlijk, indien wij Gods waarheid niet verdeelden en vaneen scheidden, maar die in ‘t geheel namen als een groot ontwerp van liefde en genade aan zondaren geopenbaard, en zo de beloften van het verbond in één bundel te samen voegden; dan zouden we gewis bevinden, dat die Jacobs stem hadden, schoon ze Ezaus handen mogen schijnen te hebben. Wij vinden een absolute, allervrijste en onvoorwaardelijkste zin, wanneer er een voorwaardelijke schaduw om sommige plaatsen schijnt te liggen. Het is zeker dat de bekering van de ziel van de goddeloosheid niet zozeer een eigenlijke voorwaarde is die van ons gevorderd wordt, als wel een belofte die aan ons volbracht zal worden, en als het voornaamste gedeelte van de verlossing van Christus. En hoewel sommigen de genade Gods misbruiken en die in ontuchtigheid veranderen; zo is deze leer die de verlossing van de zonden, en de uitstorting van de Geest tot het grootste gedeelte van de blijde boodschap van het Evangelie, stelt nochtans zeker de grootste drangreden tot een godzalige wandel, en de dodelijkste vijand tegen alle goddeloosheid.

Belangende het derde stuk dat ik voorgesteld heb, daarvan had ik gedacht iets meer te zeggen; nu maar met één woord. Dit is altijd aan de kerk voorgesteld geweest als de grootste hartsterking; hier werd het aan haar gegeven als de grootste vertroosting in een nare langwijlige gevangenis, dat deze Verlosser namaals te komen stond, van welke de kracht toenmaals als levendig en tegenwoordig was tot versterking en vertroosting van de ziel. Dit werd genoegzaam geoordeeld om haar in een benauwde staat te ondersteunen. Een kind is ons geboren, Jes. 9:5. Ach! Dat wij het ook zo mochten nemen; het was zeker een kenmerk van een gelovige voor Christus’ komst, dat hij er een was, die de vertroosting en de zaligheid Israëls verwachte door deze Verlosser. Maar nu zijn wij omringd met vertroosting van voren en van achteren. Christus is reeds gekomen; zodat wij met verheuging zeggen mogen, ziet deze is onze God, wij hebben Hem verwacht; anderen hebben gewacht en verlangd, maar wij zien Hem: en Christus zal ook eerlang terugkomen en gezien worden zonder zonde van degenen die Hem verwachten tot zaligheid, Hebr. 9:28. Wat zou nu machtig zijn om onze blijdschap van ons weg te nemen, indien wij altijd met een oog terugzagen op Zijn eerste komst, en met een ander oog vooruit zagen op Zijn wederkomst?

 

Een verhandeling over Jes. 64:6,7

Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. En er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, en Gij doet ons smelten, door middel van onze ongerechtigheden.

1e predikatie

De toestand van dit volk komt zeer goed met onze toestand overeen, hoewel de handelingen van de Heere zeer onderscheiden zijn. Het belijdend gedeelte van dit gebed past tegenwoordig wel op ons; en het is zeer te verwonderen, dat er zo’n onderscheid is in de Heere Zijn handelingen en bedelingen, wanneer er geen onderscheid is in onze toestanden; althans wij weten niet hoe gauw deze klacht ook de onze zijn mag. Dit gebed is gebeden lang eer het oordeel en de Babylonische gevangenis hun overkwam zodat er ook een profetie in opgewonden lag: ja dit was de allerteerste wijze van vermaning die het volk ontvangen kon, dat Jesaja zo’n gebed uitstort, alsof hij de ellenden voor zijn ogen zag, alsof die reeds gekomen waren. En waarlijk wij moesten het Woord zo aanzien, alsof het aan de dingen een tegenwoordig wezen gaf, zo zeker alsof ze er waarlijk waren. Wat moet dat niet een wonderlijke ongevoeligheid zijn in ons, wanneer tegenwoordige dingen, uitgestorte oordelen, bedreven zonden ons zozeer niet bewegen, als het vooruitzicht van deze dingen Jesaja bewoog. Hoe het ook zij, gelijk dit beschreven is tot voordeel en gebruik voor dit volk, om ze steeds de bedreigde oordelen te doen aanzien alsof ze tegenwoordig waren; en om ze de dag van de verdrukking te doen voorkomen door bekering; als ook om hun tot een voorbeeld te zijn hoe zij met God te handelen hebben, en dat wel op zulke gronden van genade en een verbondsaandeel; zo kan het ook tot waarschuwing zijn voor ons, inzonderheid nu, wanneer de zonden tot hun rijpheid gekomen zijn, en onze zorgeloze afwijkende toestand zwanger is met droevige oordelen, wanneer de oogst rijp schijnt te zijn om de sikkel daar in te slaan.

Daar is in deze twee verzen een belijdenis van hun zonden, uit welke gronden zij Gods handelingen omtrent hen komen rechtvaardigen: zij nemen de oorzaak op zichzelf. En zij rechtvaardigen Hem in Zijn oordelen, hetzij tijdelijke of geestelijke die Hij over hen had uitgestort. In het 6e vers nemen zij een algemeen gezicht van hun zondige staat, zichzelf verklarende onrein te zijn, alsook al hun verrichtingen en geboden plichten, welke zij tevoren als hun gerechtigheden hadden aangezien; wij al zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en op deze grond rechtvaardigen zij Gods handelingen omtrent hen, zij steken hun mond in het stof, en dus worden zij uit hoofde van des Heeren oordeel gedrongen om naar de oorzaak daarvan onderzoek te doen; en dus zoveel zonden vindende die aan hen ontdekt werden, spreken en verklaren zij God rechtvaardig in Zijn oordelen. Bevinden zij nu een groot onderscheid in des Heeren handelingen met hen of met hun vaderen, zij leggen de schuld daarvan niet op God, Die rechtvaardig is in al Zijn wegen; maar zij brengen het op zichzelf, omdat ze een groot onderscheid bevinden tussen hen en hun vaderen, vers 5, en dus was het geen wonder, dat Gods bedelingen omtrent hen veranderden. God was gewoon om anderen te ontmoeten, en om Zichzelf genadig te vertonen, zelfs om hun oordelen te voorkomen; maar nu was Hij toornig op hen; ja maar, daar was een goede reden voor, zij waren vrolijk en deden de gerechtigheid, maar wij hebben gezondigd. En dit mogen wij in ‘t algemeen zeggen, dat niemand tegen God behoeft te twisten over gestrenge handelingen. Indien hij met de ene harder handelt als met de andere, laat een ieder maar in zijn eigen boezem zien, en daar zal hij genoegzame redenen vinden; ja meer tergingen in zichzelf, als in anderen. Althans zij komen hier in dit vers tot een meer onderscheiden gezicht van hun walgelijke toestand. Iemand zou hun bekering mogen begrijpen te bestaan in een algemene kennis van zonden; maar zij verklaren zichzelf veel meer gevoelig te zijn daarover; en ook gaan zij tot bijzonderheden over, tot zulke bijzonderheden nochtans, die vele anderen in zich begrijpen. En in deze belijdenis mogen wij het werk van de Geest aanmerken, omdat er enige merktekenen van de Geest zich in opdoen. Gelijk als

Eerst. Zij hebben een algemeen gezicht van hun onreinheid en walgelijke staat door de zonden; zij zien niet alleen de zonde, maar zij zien de zonde in hun zondigheid en onreinheid.

Ten tweede. Zij oordelen dit niet alleen van hun natuurlijke staat daar zij in geboren zijn, en van de walgelijkheid van hun veelvuldige snode zonden die onder hun gepleegd werden; maar zij gaan noch verder, en spreken geen minder gestreng vonnis uit tegen hun plichten en ordinanties, als God gedaan haat, Jes. 1 en hoofdst. 66. De Geest overtuigt naar het licht van de Schriftuur, en niet naar de duistere stralen van het licht van de natuur; en dus wordt nu hetgeen daar de natuur zichzelf mee opgepronkt zou hebben, verworpen; en daar zij zichzelf mee gedekt hadden als met een kleedt, namelijk hun plichten, die zij als klederen van de gerechtigheid over hun zonden verspreid hadden om ze te verbergen, dat alles gaat nu onder de naam van onreinheid en zonde; zij zien nu dat zij in al zulke vuile klederen opgewonden zijn, als die zij verbergen en bedekken willen; de geboden plichten en de openbare overtredingen komen nu in een rang: ook zijn het niet alleen sommigen waarover hun eigen geweten hun door de tijd kon beschuldigd hebben; maar alle, en allerlei soort van plichten, zedelijke en ceremoniële, de plichten daar zij het alleroprechtst en het meest mee ingenomen waren; die allen zijn nu als wegwerpelijke klederen, schoon ze kort tevoren hun gerechtigheden waren.

Ten derde. Daar is een algemeenheid niet alleen van daden, maat van personen; de volbrengingen van de grote menigte zijn niet alleen een gruwel, maar zij zelf, en wel zij allen; Jesaja, en de een en de ander; de heiligsten van hen allen komen hier in deze uitdrukking voor. Wij allen zijn als een onreine, enz. Schoon het volk mogelijk Jesaja niet met zichzelf gepaard zou hebben, zo wil de ootmoedige Jesaja nochtans zichzelf voegen bij het volk, en met hen in één gebed komen. En hij is ook buiten twijfel nu niet minder gevoelig van de zonden, als toen hij eerst begon te profeteren; want omdat hij in heiligheid toenam, zo moest hij ook in gevoel van zonden toenemen; riep hij bij het eerste gezicht van Gods heiligheid en heerlijkheid uit, dat hij onrein was, Jes. 6:5, zo doet hij gewis nu niet minder, en wel uit zo’n beginsel van toegang tot Gods heiligheid, dat hem zichzelf deed verfoeien in stof en as.

Ten vierde. Zij zijn niet alleen vergenoegd met deze algemene dingen, maar zij gaan tot twee bijzonderheden of geestelijke zonden over, namelijk, verzuim van geestelijke plichten, welke het wezen van de godsdienst in zich behelzen; daar is niemand die Uw Naam aanroept; dat is, weinigen of geen die Uw Naam aanroepen, of die belang nemen en bezorgd zijn omtrent de onmiddellijke toegang en nadering tot God in het gebed en in overdenking, enz. Schoon de uitwendige tempelplichten worden waargenomen, wie is er nochtans die in het verborgen bidt? Of, als iemand al bidt, dat kan niet in rekening komen, de Heere wil dat niet erkennen of goedkeuren, omdat de Geest daar in gemist wordt. Dit moet iets anders zijn, dan die algemene overtuiging van zonden die de wereld heeft, die denkt dat zij altijd gebeden heeft: want dit volk, schoon het vele gebeden had, Jes. 1, ziet nochtans nu dat het geen gebeden waren; en dat zij nu des Heeren Naam niet aanriepen.

Ten vijfde. Om nu de beschuldiging te sterker, en hun belijdenis te geestelijker en volkomener te maken, zo wordt aan hen ontdekt deze grond van hun verzuim en traagheid in alle geestelijke plichten: daar is niemand die zich opwekt, dat hij U aangrijpt. Hier is het gemis van de oefeningen van het geloof: het geloof is de handgreep van de ziel; ziet Joh. 1:12. Hebr. 6:18. I Tim. 6:12. Jes. 32:5. Daar is niemand die zich opwekt uit zijn dodigheid en zorgeloosheid om U aan te grijpen: Heere U wijkt van ons, en U schijnt ons land te willen verlaten, en daar is niemand die U bij Uw kleed aangrijpt en vasthoudt: hier zijn geen Jacobs die U niet willen laten gaan totdat U hen gezegend hebt; daar is niemand die met Uw majesteit worstelt en U overmag; een ieder schijnt aan Christus een vrij paspoort te willen geven om maar heen te gaan, en zij zijn bijna Gadarenen, om Hem te bidden dat Hij uit hun landpalen trekken zou. Daar is een wonderlijke lossigheid en onverschilligheid in de mens zijn ziel omtrent het ene nodige: de mensen liggen en dromen hun dagen voorbij, en stellen nooit de staat van hun zielen eens in twijfel. Niemand wil zelfs zoveel moeite doen om zijn aandeel aan U opgeklaard te krijgen, Uw sterkte aan te grijpen om vrede met U te maken. Kan er nu wel een uitgebreider en levendiger beschrijving zijn van onze staat, zowel van het land, als van bijzondere personen erin? Schoon nu de profeet dit omtrent de joden gesproken heeft; zo moet het nochtans niet tot hen alleen bepaald worden; want het is zeker, dat de zes eerste verzen alle mensen insluiten; en alle zorgelozen mogen in het 7e vers worden ingesloten; want Paulus past zulke dingen (Rom. 3) op alle mensen toe, welke men denken zou dat alleen op Davids vijanden betrekkelijk waren: doch de Geest Gods, Die de mening des Geestes kent, maakt een algemener gebruik van hun toestand, om de natuurlijke staat van alle mensen, buiten Christus daardoor voor te stellen.

Maar er zijn in deze twee verzen nog twee andere dingen behalve de erkentenis van de zonden. Eerst, de erkentenis van Gods rechtvaardigheid in hen te straffen; want nu behoeven zij niet met God te twisten, zij vinden nu de reden van hun afvallen als een blad in hun eigen boezem; nu voegen zij de zonden en de straffen te samen; daar zij in de tijd van hun voorspoed de straf van hun zonden afscheiden, en in de tijd van hun zorgeloosheid in tegenspoed scheiden zij de zonden af van de straf; op de ene tijd een blote belijdenis van zonden doende zonder vrees voor Gods rechtvaardigheid, en op een andere tijd murmurerende tegen Zijn oordelen, zonder het gevoel van hun zonden: maar nu voegen zij die beiden te samen; het gezicht en het gevoel van Gods ongenoegen maakte de zonden meer bitter, zij werden overvloediger, en zij verschenen meer in hun walgelijke en hatelijke natuur, zodat die hun belijdenis kracht bijzetten: en aan de andere kant zo maakt het gevoel van zonden, dat het oordeel te rechtvaardiger gezien wordt, en dat hun mond gestopt wordt om daar niet tegen te murmureren. In de tijd van hun onboetvaardigheid onder de roede, was hun taal zeer onverschillig, Ezech. 18:2, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden. Zij hebben gezondigd, en wij lijden; zij hebben het ongelijk gedaan, en wij moeten het vergelden: maar nu is het zo niet, vers 5. Onze vaders hebben gerechtigheid gedaan, en Gij zijt hun goedertieren geweest; maar wij allen zijn onrein en hebben gezondigd, en dus worden wij ook gestraft. Ten tweede, zij vinden enige oorzaak en grond in God van hun algemeen verval; niet dat Hij de oorzaak van hun zonde was, maar dat Hij op een rechtvaardige wijze de zonde met zonde strafte. God verbergde Zijn aangezicht, en weigerde hun Zijn genade en invloed; en dus bleven zij in hun zorgeloosheid, en hun zonde werd hun tot een geestelijke plaag. Of dit zou zo gelezen kunnen worden. Daar is niemand die Uw Naam aanroept, wanneer Gij Uw aangezicht voor ons verbergt, en wanneer Gij ons om onze ongerechtigheden doet verteren, of versmelten; en dus dient het om hun diepe zorgeloosheid te verzwaren, dat, schoon de Heere van hen ging wegwijken, er echter niemand was die Hem aangreep en Hem vast wilde houden: schoon Hij hun sloeg, nochtans baden zij niet, de verdrukking ontwaakte hen niet uit hun zorgeloosheid: en zo worden de laatste woorden, Gij doet ons smelten, enz., verschillend gelezen en verklaard. Sommigen lezen het zo, Gij hebt Uw aangezicht verborgen, en ons gelaten in een geestelijke dodigheid, opdat er zo geen verhindering mocht zijn om het verdiende oordeel over ons aan te brengen; hadden wij U aangeroepen en aangegrepen, zo hadden wij het mogen voorkomen, en U overmocht hebben; maar nu is onze bescherming en beschutting weggenomen; Gij hebt ons aan een geest des diepen slaaps overgegeven, en dus hebben wij geen schild om het oordeel af te keren, U kon ons nu gemakkelijk doen smelten om onze zonden en ongerechtigheden. Anderen lezen, Gij hebt ons doen smelten in onze ongerechtigheid, Gij hebt ons aan onze zonden overgegeven: en dit is ook een gevolg van het verbergen van Zijn aangezicht; omdat Gij Uw aangezicht verbergt laat U ons vergaan in onze zonden: daar is tot onze vertering in de zonden niet meer nodig, dan alleen dat wij er niet uit geholpen worden; want wij kunnen ons zelf gauw bederven. Want wij allen zijn als een onreine.

1. De zonde is in zijn eigen natuur walgelijk, en maakt iemand onrein voor God: de natuur van de zonde is onreinheid en walgelijkheid; zo spreekt Jesaja van zichzelf toen hij Gods heiligheid zag, hoofdst. 6:6. Zo verfoeide Job ook zichzelf, (dit verfoeien is die genegenheid, welke een mens zijn aangezicht doet afwenden van een hatelijk voorwerp) toen hij God zag, Job 39:37. Hoofdst. 42:6. Ziet, hoe walgelijk onze natuurlijke staat door God Zelf wordt voorgesteld, Ezech. 16. U kon in het schepsel geen wanstaltigheid of onreinheid begrijpen, of die wordt hier gevonden. De walgelijkheid en onreinheid van de zonde zal blijken, wanneer wij dit volgende overwegen.

Eerst. De zonde is een overtreding van de heilige en geestelijke wet, en dus is het een walgelijke zaak; het gebod is heilig, rechtvaardig en goed, Rom. 7. Nu gaat de zonde vlak tegen het gebod in, 1 Joh. 3:4. Wanneer zo’n rechtvaardige en goede wet aan ons gegeven is, daar God van ons geheel andere en strenge geboden gevorderd kon hebben; maar nu die zo geschikt is, dat het geweten uit moet roepen, dat alles billijk en rechtvaardig is, ja meer dan rechtvaardig, U mocht nog meer gebieden en niemand belonen; het is rechtvaardigheid dat U gebiedt, maar het is barmhartigheid het leven te beloven op de gehoorzaamheid, welke ik aan U schuldig ben: wat moet de misdaad dan niet zijn tegen zo’n heilig en rechtvaardig gebod; indien de heiligheid het sieraad van de schepping is, dan moet de zonde de wangestalte daarvan zijn, de enige vlek in het aangezicht ervan.

Ten tweede. Beschouwen wij de zonde in het licht van Gods heiligheid en oneindige majesteit, o! hoe walgelijk zal zij dan niet verschijnen? En daarom heeft niemand de zonde in zijn snoodheid gezien; dan in het licht van Gods aanschijn, gelijk Jesaja, hoofdst. 6:5. En Job, hoofdst. 39:37. En hoofdst. 13:6. God is te rein van ogen, dan dat Hij het kwade zou zien, Hij kan het zelfs niet aanschouwen, Hab. 1:13. Alle andere dingen, behalve de zonde, kan de Heere aanzien, als hebbende enig merkteken van Zijn beeld, Gen. 1. God zag alles wat Hij gemaakt had, en het was zeer goed; God ziet zelfs op de geringste schepselen, en hij ziet Zichzelf in hen; maar de zonde alleen is Zijn vijand; Zijn heiligheid kan daar niet mee overeenkomen; zij is ten hoogste strijdig tegen Hem. En ten aanzien van Zijn soevereinheid is zij een hoge versmading van, en rebellie tegen Gods majesteit; zij zet God van Zijn troon, wil geen wet van Hem ontvangen, noch die erkennen; maar zij spuwt Hem, als ‘t ware, in het aangezicht, en richt een andere God op, daar is geen straf zo kwaad die God niet erkennen zal Zijn Eigen werk te zijn, en daar Hij Zichzelf niet als de auteur van zal verklaren, uitgenomen de zonde; die haat Zijn ziel, Zijn heilige wil is daar tegen gekant, en Hij kan daarmee geen gemeenschap hebben; zij is zo strijdig tegen Hem, dat zij Zijn wil tegenspreekt, Zijn autoriteit veracht, Zijn soevereinheid versmaadt, en Zijn waarheid kleinacht. Daar is een soort van oneindigheid in; daar is niets dat het uit kan drukken dan zichzelf, noch geen naam die erger is, om hun voor te stellen dan hun eigen; de apostel kan geen andere benaming daarvoor vinden (Rom. 7:13.) Dan zonde, opdat de zonde openbaar zou worden zonden te zijn, werkende mij door het goede de dood, opdat de zonde boven mate werd zondigende tegen het gebod; zodat zij op een allerdirectste wijze in tegenstelling komt tegen God. Alles wat in God is, is God Zelf, en daar is geen naam die Hem genoegzaam uit kan drukken; wanneer u God zegt, dan zegt u meer dan door duizend andere woorden kan uitgedrukt worden, zo is het ook hiermee gelegen; de zonde is zuiver zonde. God zuiver goed en heilig zonder enige vermenging, de heiligheid zelf: en de zonde is enkel kwaad, zonder enige vermenging, en de onheiligheid zelf; alles wat er in is, is zonde, is onreinigheid: de zonde is een oneindig kwaad, een oneindige en grondeloze onreinigheid, vanwege de oneindigheid van de Persoon Die daardoor beledigd wordt; het is een belediging van een oneindige Majesteit; de Persoon Die beledigt wordt vergroot de misdaad: indien de zonde enkel strijdig is tegen een oneindige heiligheid, dan moet zij in dat opzicht een oneindige onheiligheid en onreinigheid zijn.

Ten derde. Zien wij op de droevige gevolgen van de zonde, hoe ellendig en jammerlijk die het ganse mensdom en de gehele schepping gemaakt heeft. O! Hoe snood moet dan die niet zijn? Want

1. Beschouwen wij de mens in zijn oorspronkelijke schoonheid en uitnemendheid, wat was hij toen geen schoon en heerlijk schepsel? Maar de zonde heeft hem van de hoogte van zijn uitnemendheid afgeworpen; zij heeft Adam van een vriend tot een vijand, en van een hoveling bij God tot een openbaar rebel tegen Hem gemaakt. Was niet de ziel van de mens van meer waardij, dan de gehele wereld, zodat er niets gegeven kon worden tot lossing ervan? Nochtans heeft de zonde haar ontsiert, en blootgesteld voor alle snode en vuile vermakelijkheden; zij heeft de onsterfelijke geest doen wonen op de mesthoop, hem gevoed met as, alsook de valse ijdelheden doen najagen, zich daarvoor doen uitstorten, hem dienstbaar gemaakt aan al de schepselen, ja een slaaf aan zijn grootste vijand, en aan de aarde daar hij op treedt, daar zij alle hem hadden moeten dienen. O! Wat is hij nu geen verbasterde rank van een vreemde wijnstok; voormaals was hij een edele wijnstok; maar de zonde heeft hem een stinkende wijnstok gemaakt, die stinkende druiven voortbrengt. Wat is er in de gehele wereld dat een mens verontreinigen kon? Niets dat uit of in gaat, maar de zonde die voorkomt uit het hart, Matth. 15:19,20. De mens was geheel licht, zijn oordeel scheen in al zijn genegenheden en door de gehele mens: maar de zonde heeft alles tot duisternis gemaakt, het arme gevangen verstand besloten, en een hoge muur van dikke en bedorven genegenheden rondom het opgebouwd, zodat het licht daar niet in of uit kan. De ziel was gelijk een klare vloeiende fontein, welke gedurig verse stromen van heilige genegenheden, begeerten en werkzaamheden opgaf, welke zich wederom ontlastten in de zee van de oneindige majesteit, daar die stromen eerst uit voortkwamen: maar nu is het een bedorven stilstaande poel die niets dan een vuile stank van rondom opwerpt, en die geen uitgangen heeft tot God. De mens was een heerlijk schepsel dat bekwaam was om een heer te zijn over het werk van Gods handen, waarom hij ook op een bijzondere wijze met Gods beeld van heiligheid en gerechtigheid begaafd was; Gods natuur, een stuk van Zijn goddelijkheid, was op de mens ingedrukt, dat alle geschapen volmaaktheden in luister overtrof: de zon mocht schaamrood worden wanneer zij hem aanschouwde; want wat is een stoffelijke heerlijkheid in vergelijking bij de heerlijkheid, en heiligheid, en de schoonheid van Gods beeld? Maar de zonde heeft de arme mens berooft van dit heerlijke beeld, hem ontsiert, al zijn heerlijkheid bedorven, en hem een helse gelijkenis aangebracht. Het is de heiligheid die alleen het onderscheid maakt tussen de engelen in de hemel, en tussen de duivelen in de hel; en het is de zonde ook, die alleen het onderscheid gemaakt heeft tussen Adam in het paradijs, en tussen de zondaar op de aarde die vervloekt is, Rom. 3:23; want wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.

2. De zonde heeft door de mens zoveel voordeel verkregen op de ganse schepping, dat zij het geheel besmet, en verderfelijk en aan de ijdelheid onderworpen gemaakt heeft, Rom. 8:20, enz. Zodat dit nu een vlek is in het aangezicht van al de schepselen, dat de mens gezondigd, en alles gebruikt heeft als wapenen van ongerechtigheid; nu zucht het ganse schepsel om van de dienstbaarheid van de verderfenis verlost te worden.

3. Zij heeft al de ellende die over de mens gekomen is, en die over hem komen zal, teweeg gebracht; zij heeft de dood, en de verdoemenis, en Gods eeuwige vloek als haar bezoldiging aangebracht, Gal. 3:13. Rom 6:23. Hoe hatelijk moet het dan niet zijn, omdat ze zoveel kwaad in zich heeft, ja alle kwaad heeft in haar boezem? De hel is niet kwaad ten aanzien van de zonde, want de zonde heeft de hel verdiend; zij heeft de mens bedorven, en de schone orde van de gehele schepping in wanorde gebracht en die veranderd.

4. Zij scheidt de mens van God af, dat van alles wat er gezegd is noch het ergste is. Dit wordt ingesloten in de tekst: wij allen zijn als een onreine, als een melaatse, die wegens zijn onreinheid afgezonderd is, dat hij niet in de tempel komen mag om God te dienen. Zo hebben ook onze ongerechtigheden een scheiding gemaakt tussen God en tussen ons, Jes. 59:2. O! Wat een droevige scheiding is dit niet? Zij doet een mens zijn zonder God in de wereld, in Wie wij leven, ons bewegen, en zijn; in Wiens gunst het leven is, en aan Wiens rechterhand lieflijkheden zijn eeuwiglijk. Nu is de arme mens ellendig geworden, en van zijn gelukzaligheid beroofd, die alleen bestond in de gemeenschap met God: de zonde is als een dikke muur des afscheidsels tussenbeide gekomen; ook is de vijandschap ingekomen, en heeft tussen vrienden een scheiding gemaakt, Ef. 2:14,17. En nu kan er geen hemelse noch troostelijke invloed doorbreken: de nacht van duisternis is begonnen, welke eeuwigdurende zal moeten zijn, indien de middelmuur des afscheidsels niet wordt afgebroken; alles zal moeten verdorren en vergaan als zijnde buiten de zon.

Ten vierde. Zien wij op de prijs die voor de zonde betaald is, en op de reiniging die het afwast, dan zal er zich een onuitsprekelijke walgelijkheid en snoodheid in opdoen: de verlossing van de ziel is kostelijk; zilver of goud en kostelijk gesteente kan er niets toedoen, die zouden ten uiterste veracht worden: wel hoe! (zegt God) vermetele stoute zondaar, wilde u mij een penning geven tot betaling van een som die de gehele wereld op het duurst verkocht heeft? Ps. 49:7,8. Het zijn geen vergankelijke dingen die ons kunnen verlossen, maar het dierbaar bloed, van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, 1 Petr. 1:18. O! Wat moet de schuld niet zijn, wanneer de prijs zo oneindig is? De Zoon van God moet daarvoor sterven; slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild; ziet Ik kom, om Uw wil te doen, Hebr. 10:5,7. Het is Christus Zelf Die het rantsoen is: het is geen salpeter noch veel zeep, het zijn geen tranen noch berouw die deze onreinheid kan afwassen, Jer. 2:22. O neen! Die is een karmozijnrode en ingedrukte onreinheid, Jes. 1:16; bloed van de stieren en bokken kan de zonde niet wegnemen, dat kan alleen het bloed van het onbevlekte Lam doen, Hebr. 10:4. Het bloed van Hem Die door de eeuwige Geest Zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd heeft. Hebr. 9:14. Wat moet dan de zonde zijn, daar zo’n Fontein voor geopend moet worden? Dat moet een wonderlijke onreinigheid zijn, die alleen door het bloed van Christus kan afgewassen worden. Zach. 13:1.

II. Merkt ook verder, hoe de zonde over ons allen gegaan is, wij allen zijn als een onreine, enz. Zij heeft het gehele mensdom onrein gemaakt Rom. 3:10; al de nakomelingen van Adam worden onrein geboren; want wie zal een reine geven uit de onreine? Niet een, Job 14:4. Overweegt (1) hoe de zonde de onschuldige Adam ontsiert heeft; hoe één zonde hem zo vuil gemaakt, en hem van de goddelijke natuur beroofd heeft; en dus is de wortel ontreinigt, en zo moeten de takken de wortel volgen; waarom wij allen in zonde ontvangen en geboren worden. Ps. 51:6. Wij dragen in ons de oorspronkelijke verdorvenheid, vloeiende van de eerste dadelijke zonde van Adam; en dit maakt dat de arme kinderen, eer zij noch goed of kwaad gedaan hebben, een gruwel zij in de ogen Gods, evenals het kinds dat ons Ezechiël 16 wordt voorgesteld. Een ieder komt nu uit boze ouders voort, en wij zijn allen kinderen van de rebellige Adam. Wat een walgelijk gezicht zou zo’n kind niet voor ons zijn, dat daar beschreven wordt, als geworpen op het vlakke des velds om de walgelijkheid van zijn ziel ten dage toen het geboren werd: en wat moet het dan niet voor God zijn, Die te rein van ogen is dan dat Hij het kwade zou zien? Hab. 1:13. (2) Doet hierbij al die ontelbare dadelijke overtredingen, welke als zo veel vuile stromen zijn die van de leden afvloeien uit de inwendige poel van oorspronkelijke verdorvenheid; en dus zijn wij allen veel walgelijker dan de kinderen kunnen zijn, of als Adam was ten dage toen hij uit het paradijs geworpen werd. Dus worden dan ook in Rom. 3, van vers 10 en vervolgens, de takken voorgesteld, in gedachten, woorden, en werken; zodat al de genegenheden, bewegingen en werkzaamheden van de mens ten allen dage alleenlijk boos zijn. Elk mens zal bevinden dat zijn rekening onrekenbaar zal zijn: de zonden van een dag op te tellen zou u vermoeien; wat zou dan de zonde van uw gehele leven doen? De bekende zonden zijn ontelbaar, wat moeten dan de onbekende niet zijn? Een ieders hart is gelijk een beroerde zee, die dagelijks slijk en modder opwerpt, zodat het niet kan rusten. Het hart is dagelijks vloeiende en ebbende in deze verdorvenheid; het komt dagelijks tot de palen en banken van al de leden; ook zijn van de enige hoge springtijden, wanneer de zonde overvloeit. Indien er in één lid, namelijk de tong, een wereld van ongerechtigheid is, wat is er dan niet in alle leden? En wat moet er dan niet in de gehele ziel zijn, die meer vatbaar is dan een gehele wereld? Elk mens heeft dan in Adam gezondigd, en ook in zijn eigen persoon, en heeft zo Adams eerste rebellie verzegeld door zo veel duizenden dergelijke daden: elk mens heeft die zonde welke Adam eerst bedorven heeft, goedgekeurd, en zij hebben zichzelf noch veel walgelijker gemaakt dan Adam was: en daarom mag het gehele mensdom wel zeggen, wij allen zijn als een onreine.

Uit dit alles wilden wij graag aan u ontdekken wat uw staat is van nature door de zonden. Als de Heere Zijn licht liet schijnen, o! hoe walgelijk en onrein zoudt u niet in uw ogen zijn? Althans wij moeten dit aan u in ‘s Heeren Naam verkondigen, dat u allen onrein bent, u bent niet alleen in zonde ontvangen en geboren, u hebt niet alleen een lichaam des doods binnen in u, dat al zijn leden heeft; maar al deze leden hebben op de een of andere tijd gewerkt en de dood vruchten gedragen: hoe snood moet u dan niet zijn in de ogen Gods? U moet een wonderlijke liefde tot uzelf hebben, dat u niet begrijpen kunt, hoe God u haten kan. Maar indien Hij de zonde in u bevindt, zo verwondert u veeleer hoe hij op u kan neerzien: wij willen dan dat u dit zult weten, dat er tussen God en u, in uw natuurlijke staat, geen gemeenschap kan zijn; gelijk iemand het huis van een onreine niet kan bewonen; veel minder kan God tot uw ziel inkomen. Daar is een volstrekte noodzakelijkheid van gewassen te worden, eer u in Zijn huis of tempel komen kunt. Heeft één zonde van Adam die heerlijke persoon zo afschuwelijk gemaakt, dat hij zichzelf niet mocht zien, maar zichzelf moest dekken; en is die van zo’n besmettelijke natuur geweest, dat die overgegaan is tot zijn gehele nakomelingschap: en heeft zij ook, gelijk de onreine dingen onder de wet, die een ieder besmetten die ze aanraakt, alle schepselen aan de verderfenis onderworpen gemaakt? O! Denkt dan eens, wat een onuitsprekelijke onreinigheid daar op ons allen liggen moet, omdat wij niet alleen aan Adams zonde schuldig staan, maar daarenboven noch aan vele duizenden andere zonden. Indien één zonde zo veel walgelijkheid in zich heeft, wat moet dan zo’n ontelbare menigte die in één persoon verenigd is, gelijk er in ieder is van ons allen, niet in zich hebben? Daar is niets dat onrein is dat in de hemel komen zal; weet dit dan als een waarheid, u kunt nooit het aangezicht van God zien in het geval daar u in geboren bent. U die zich verwondert dat iemand naar de hel zou gaan, hebt noch nooit iets van de zonde gekend. O neen! Want als u iets van de zonde kende, zo zoudt u zich verwonderen dat God ooit naar zulke walgelijke schepselen, die op het vlakke de velds geworpen liggen in hun bloed, zou omzien.

III. Zijn wij allen als een onreine, ziet hier dan de ongenoegzaamheid van alles wat er bedacht kan worden, om de onreinigheid van de zonde af te wassen, behalve het bloed van Christus. Bent u allen nu onrein, en vraagt u niet, hoe zullen wij gewassen worden? Het is waar, velen hebben hier een gereed antwoordt, en lopen daar gemakkelijk overheen. De grote menigte weet geen andere weg om gereinigd te worden, dan door de tranen van berouw en leedwezen; dus denken velen dat zij rein zijn, wanneer zij heengaan en een traan storten gelijk als Ezau om de zegen: maar wat zegt God? Al wiest gij u met salpeter, en naamt u veel zeep, zo is toch uw ongerechtigheid voor Mijn aangezicht getekend, Jer. 2:22. Kan zo’n diep ingedrongen onreinigheid, zo’n oneindige vlek in de onsterfelijke ziel, zo gemakkelijk uitgewist worden? Velen denken dat de doop hen reinigt; maar was dit volk niet besneden, gelijk u gedoopt bent? En zegt Petrus ons niet dat het niet een aflegging van de vuiligheid des lichaams is die ons behoudt, 1 Petrus 3:21. Slachtoffer en offeranden zullen het niet doen: dit volk dacht dat zij zeker God voldaan hadden, wanneer ze Hem een lam brachten, enz. Jes. 1, maar dat alles was een gruwel voor de Heere. Zouden velen van u niet denken, dat u gereinigd was van uw zonden, wanneer u al uw goed opofferde, en wanneer u de vrucht van uw buik gaf voor de zonde van uw ziel? Maar, o; weet, u moet een noodzakelijkheid zien voor de geopende fontein van Christus’ bloed, dat van alle zonden reinigt.

Verfoeit uzelf dan, en hebt berouw in stof en as: daar is niets in de gehele schepping dat zo snood is als u bent: zoekt een gezicht van de zonde te ontvangen in het licht van Gods aanschijn en dan zult u zien hoe onheilig het zich vertonen zal. Er zijn vele zonden, kleine zonden, die in uw praktijk voor vergeeflijk en ontegenzeglijk doorgaan: maar beschouwt de walgelijke natuur van alle zonden, en hebt een afkeer van alle ongerechtigheid, want zij heeft een soort van oneindigheid in zich; zij bevlekt de ziel, en verontreinigt de gehele persoon van de mens. Hoe groot een noodzakelijkheid is er dan niet van de fontein te gebruiken, om gedurig daarheen te lopen om dagelijks daarin gewassen te worden. Davids zo menigmaal herhaalde bidding, was mij, reinig mij, enz., Psalm 51, toont, dat hij veel onreinigheid in de zonde bespeurde, en dat hij veel gebruikmakingen van het dierbaar bloed van Christus nodig had. En u, die tot Christus gekomen bent, en dus gereinigd bent van uw zonden, o, wat bent u niet in grote mate aan de vrije genade verplicht, die in de tijd der minne u voorbij gegaan is, en tot u gezegd heeft, leeft, in uw bloed, leeft? O! Hoe wonderlijk is het, dat de heerlijke Majesteit Zich ooit gelegen zou laten liggen aan zulke wanschepselen als wij zijn, ja dat Hij ons bekleden zou met Zijn Eigen klederen: prijst en waardeert dan de kracht van Zijn bloed, dat kostelijker is dan het bloed van stieren en van bokken; omdat het u zo volkomen reinigen kan dat u geen geweten van de zonden meer hebben zult.

Onreine zondaren, wast u, reinigt u; daar is een Fontein geopend; al waren uw zonden als scharlaken, deze Fontein kan ze geheel van kleur veranderen. Indien u zich niet wast terwijl de Fontein open staat, zo zal Die gauw voor u verzegeld worden, en dan zal er tot u gezegd worden, dat de engel zeide, doen hij zwoer bij Hem Die leeft in alle eeuwigheid, dat er geen tijd meer zijn zal; Openb. 10:6; als ook, die onrein of vuil is, dat hij noch vuil worde, Openb. 22:2. Nu wordt de reiniging in het evangelie aangeboden; maar als u uw vuiligheid zozeer bemint, dat u in deze Fontein niet gewassen wilt worden, die dan vuil is, dat hij noch vuil worde; uw bekering of berouw zal u nooit veranderen kunnen, al smolt u schoon in droefheid weg: en daarom zult u, die een andere weg van behoudenis, dan door Christus Jezus, uitgevonden hebt, u zeker bedriegen; uw tranen en droefheid zoudt u allemaal kunnen hebben, schoon Christus nooit in de wereld gekomen was, en nochtans is dat alles daar u van spreekt en daar u zich vertrouwen op stelt: en als u eens van Christus spreekt, zo is dat in zulke bewoordingen, dat u verdienen of kopen wil door zo’n berouw en bekering, zodat u de naam van Christus maar als een schaduw noemt. Maar u maakt geen gebruik van Hem: hij had niet in de wereld behoeven te komen, want velen van u konden het wel gesteld hebben zonder Hem. Doch zo velen die zichzelf niet reinigen kunnen, en die bevinden dat door hun wassing de onreinigheid vermeerdert: komt tot Christus, en zegt tot Hem, indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen, Matth. 8:2. Daar is niets dan Jezus, dat u reinigen kan; gelooft Zijn genoegzaamheid; daar is niets buiten Hem, dat het doen kan. Gelooft Zijn gewilligheid; want tot dit einde is Hij een geopende Fontein, opdat allen tot Hem mochten komen om gereinigd te worden.

 

2e predikatie over Jes. 64:6,7

Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed, enz.

Niet alleen zijn de directe overtredingen van de wet onreinigheid, en de mensen zelf oorspronkelijk en dadelijk onrein; maar zelfs ook hun heilige daden en geboden plichten; al hun zedelijkheid, godsdienstigheid, en inhangende gerechtigheid, dat alles is als een wegwerpelijk kleed: en hier belijdt de kerk ook niets, dan hetgeen daar God haar van beschuldigt, Jes. 1:11,12,13; enz. En hoofdst. 66:3. Dit volk was veel in ceremoniële en uitwendige plichten, en daarom riepen zij gedurig: des Heeren tempel! des Heeren tempel! enz., alsof dit al hun andere zonden overtreffen zou; hierom waren zij in hun verbeeldingen heren, en onschuldig, Jer. 2:31,35. Zij dachten, dat die veelvuldige goede diensten, welke zij aan God deden, al hun misdaden vergoeden konden; zij gaven een prijs aan de rechtvaardigheid voor hun zonden, namelijk een belijdenis daarvan door hun offeranden, en een voornemen van verbetering. Maar ziet wat een gevoel de profeet van dit alles heeft. Heere, zegt hij, al onze gerechtigheden zijn ook onrein, en als een wegwerpelijk kleed: ofschoon wij de schuld van onze zonden met onze plichten hebben willen betalen, zo zien wij nochtans nu, dat die plichten zelf zonden zijn, en dat wij een andere offerande nodig hebben; alle stof van roem is ons nu benomen, en wij zijn geheel van alle gerechtigheid ontbloot en naakt uitgeschud: tevoren bedekten wij onze onreinheid met plichten; doch nu zien wij, dat de een en de ander onrein is.

Wij kunnen hier een tweeërlei soort van gerechtigheden aanmerken, te weten, de gerechtigheden van een natuurlijk mens, en de gerechtigheden van een bekeerd mens; de burgerlijkheid en schone belijdenis van de ene, en de ware genade in het volbrengen van de plichten van de andere; en dan zullen wij grote reden vinden om die beide onrein te verklaren, zodat er geen grond van roem is, noch geen inhangende gerechtigheid die ons aangenaam kan maken voor God.

A. Belangende een natuurlijk mens, die heeft geen grond van roem; want

Vooreerst, alles wat hij uit natuurlijke beginsels doen kan, al de bloem en volmaaktheid van de mens zijn daden, hetzij burgerlijke of godsdienstige, alles is voor God een gruwel, zolang zijn persoon niet voor God gerechtvaardigd is, elke volbrenging wordt door de onreinigheid van zijn persoon verontreinigd; en daarom hoort God de zondaars niet; dat is, schoon de ongerechtvaardigde personen het gebed vermenigvuldigen, nochtans verhoort God hen niet. Dit wordt Hag. 2:12,13,14. Ievendig uitgebeeld: gelijk de heilige klederen, en het vlees van de priesteren, het brood of het moes niet heilig konden maken, maar het dode lichaam kon die onrein maken; zo konden ook de volbrengingen en de heilige plichten van dit volk hen niet heiligen, noch hun personen rein maken; maar hun onreine personen maakten al hun daden en volbrengingen onrein: hun offeranden en verbodsdagen konden hen niet aangenaam maken; maar hun onreine personen maakten hun verbodsdagen en godsdienstige plichten walgelijk en onrein in de ogen Gods: dus is den bevlekten en de ongelovigen geen ding rein, maar beide hun verstand en geweten zijn bevlekt, Tit. 1:15. De ongelovige die onrein geboren is, die met zo vele oorspronkelijke verdorvenheid, en met zo vele dadelijke overtredingen bevlekt is, die bevlekt alles dat hij aanraakt: gelijk een dood lichaam, of een onrein kleed onder de wet alles onrein maakte, en er niets was dat dit kleed of dat lichaam, door het aan te raken, rein kon maken: zo zal al uw burgerlijkheid en godsdienstigheid nooit iets teweeg kunnen brengen om uw personen te reinigen; maar uw personen zullen uw beste daden verontreinigen: God bemint de stam van Adam niet; en daarom moet alles wat daarop groeit voor Hem hatelijk zijn; Hij heeft alleen in Christus Jezus een welbehagen, en in allen die uit Adam in de ware wijnstok Christus Jezus overgeplant zijn; het is de vrucht van zulken alleen die Hem welbehaaglijk is: en daarom kunt u God, tot dat u met rein water besprengd, en volgens de weg van het verbond gereinigd bent, niet welbehaaglijk zijn. Gelooft het toch, uw zonden en uw plichten zijn één, uw eden en uw gebeden worden bij God gelijk gesteld. Wat hebt u nu om op te betrouwen, wanneer dit alles wordt weggenomen? U moet eens van al uw bedekselen naakt worden uitgestroopt; en zal dan uw naaktheid niet groot zijn? De Farizeeër ging af ongerechtvaardigd naar zijn huis, en de arme boetvaardige tollenaar werd gerechtvaardigd. Daar zijn er niet velen onder u, die zo’n schone kans op de hemel hebben als hij had; hij had zoveel gebeden, hij vastte tweemaal in de week, hij gaf tienden van alles wat hij bezat; maar u hebt zoveel niet om u betrouwen op te stellen: doch dit alles kon zijn persoon niet rechtvaardigen, omdat hij eens onrein was, van Adam was voortgekomen, en dus meer onreinigheid over zichzelf gehaald had; dit alles is gelijk het melaatse kleed, dat alles verontreinigt dat er bij komt; zodat alles, wat maar betrekking heeft op een kinds van Adam, moet noodzakelijk onreinigheid teweeg brengen. Nu vraag ik aan uw gewetens, of u wel zo veel schone voordoeningen hebt om uzelf te versieren? Bent u niet zelfs uitwendig bevlekt, en op verre na zo rein niet, gelijk de burgerlijke jongeling, of de godsdienstige Farizeeër? En nochtans hebt u geen andere grond voor de aanneming van uw personen, dan alleen deze, uw gebeden en tranen, of enige dergelijke plichten, welke door u volbracht worden. Doch alles is onreinheid, omdat uw personen eens onrein zijn; geen salpeter noch zeep kunnen die afwassen; geen heilig vlees kan die reinigen of heilig maken, geen goede begeerten noch plichten kunnen die aangenaam doen zijn. Had dit volk van hun plichten niet al zulke hoge gedachten, als u van de uwe hebt? Ook hadden zij daar nog meer reden voor; want onze gemeenten hebben nog zoveel gedaante van godzaligheid niet, als hun vergaderingen hadden; en nochtans betuigt God openlijk, dat al hun werken onrein waren, zelfs die, welke zij namen om zichzelf mee te wassen; zo moeten ook uw berouw en tranen even onrein zijn, als de zonde die u daar door afwassen wilt.

Ten tweede. De onreinheid van de praktijk van de mens maakt ook onreine plichten; onreine handen maken onreine gebeden, Jes. 1:15. Wanneer de mensen maar in een zonde voortleven, en hun leden als wapenen van ongerechtigheid tegen God gebruiken; en wanneer de schuld daarvan open staat en niet vergeven is, alles wat dan de leden voor God mogen werken in godsdienstige plichten, dat moet voor Hem een gruwel zijn. Zal God de gebeden aannemen die uit zo’n mond komen, daar het vloeken uit voortkomt? Jak. 3:8,12. Welt ook een fontein uit een zelfde ader het zoet en het bitter? Kan ook een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen? Het is zeker, dat een profane wandel een onreine belijdenis maken moet. En daarom is uw kerkgaan en ordinanties, uw bidden in uw huisgezin, of dergelijke dingen noodzakelijk onrein; omdat uit dezelfde mond voortkomen vloeken, lasteringen, leugens, en vuile redenen; uw tongen worden menigmaal gebruikt tot oneer van God en lasteringen van Zijn Naam; tot lastering van uw naasten, en tot versmading van de heiligen; en daarom moeten al uw gebeden van hetzelfde soort zijn, en ook zo bitter als de stromen van al uw andere daden: wanneer u uw handen uitbreidt om het gebed te vermenigvuldigen, of om het brood en de wijn te nemen, zal God Zijn aangezicht voor zulke handen niet verbergen, die onrein zijn met vele gruwelen? Sommigen met geweld, sommigen met lastering van hun naasten, sommigen met sabbatschenderij, en sommigen met ontuchtigheid. Hoe vaak hebben uw handen en voeten u niet tot kwade daden gebracht? En daarom zullen uw goede daden nooit in gedachtenis komen. Ja gelooft het, u kunt nooit van God verhoord worden zolang u een zonde bedekt. En dit mag ook in ‘t algemeen gezegd worden tot de heiligen; een bekende zonde aan de hand te houden, zonder daartegen te worstelen, zal de aangenaamheid van uw plechtige naderingen en gebeden verhinderen, Ps. 66:18. Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou mij niet gehoord hebben. O neen! Gelooft het, de minste zonde die u in ‘t eerst vergeeflijk mocht aanzien, en dan enige vrijheid geven, zal een scheiding maken tussen God en tussen u; uw gebeden zullen een gruwel zijn vanwege die afgod die u in uw hart opgericht hebt nevens God, en die de eer ontvangt, die Hem alleen toekomt; de Heere zal u daarnaar antwoorden, Ezech. 20:3,4. Ook wil Hij niet gevraagd wezen door zulken die aan een zonde vrijheid geven, Ezech. 14:2,3,4. En aan de andere zijde kunnen geen zonden, hoe groot en zwaar, Gods genadige gunst weren, wanneer de ziel tot Christus Jezus vlucht, en zich van de zonden afkeert, en die met haar hart haat. Doch tot de menigte moet ik zeggen, al wat u in de plichten doet of aanraakt, moet bevlekt wezen, omdat uw gehele weg onrein is, Hagg. 2:12-14. Denkt u de gehele week te zondigen, en God op de sabbath te kunnen dienen? Zult u liegen, zweren, overspelen, en lasteren, en voor Mijn aangezicht komen staan, spreekt de Heere? U zult gewis niet aangenaam zijn; zult U de bestraffing haten, en nochtans Zijn verbond in uw monden nemen, en uzelf christenen noemen naar Zijn Naam? En zal God u om deze dingen niet zozeer bestraffen, als om uw liegen, zweren, of dergelijke? Gewis de Heere stelt dat alles op een rekening, en u behoeft uzelf in die dingen niet te behagen. Ps. 50:16,17. Jer. 7:9,10. Want het is al hetzelfde of u in de herberg gaat drinken, of in de kerk komt, of Gods Naam te lasteren of die aan te roepen; omdat de goddeloosheid van het ene het andere verontreinigt, en de heiligheid van het andere u niet heilig maken kan.

Ten derde. De plichten en volbrengingen van een natuurlijk mens missen die oprechtigheid, dadelijkheid en eenvoudigheid die daarin vereist wordt; zij zijn maar een geschilderde grafstede, die van binnen vol doodsbeenderen is; zij zijn maar een schaduw zonder lichaam; hij mist het geestelijke van de godsdienst, dat de Heere van hem vordert, want hij wil gediend wezen in Geest en in waarheid, Joh. 4:24. Wat is het nu, daar de grote menigte onder u van spreken kan, anders dan van enige weinige uitwendige plichten die gauw geteld kunnen worden? U hoort de predikatie, en uw harten zijn verstrooid omtrent uw bezigheden: u hoort, maar gij bent niet zoveel bewogen, als u wel zijn zoudt door het gehoor van enige oude historie of fabel die men u verhalen zou: een toneelspel dat aan dit geslacht vertoond wordt, zou het meer bewegen dan het evangelie: zodat Christus deze klacht wel mag doen: wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst: wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend, Matth. 11:17. U bent gewoon om in uw gebeden enige woorden op te zeggen, en u bent in uw nadering tot God op lange na zo ijverig niet, als in honderd andere dingen van de wereld. Wat u ook voor de oprechtigheid van uw hart voorwendt, en hoezeer u ook daar uw toevlucht toe neemt, wanneer uw wandel u niet helpen kan, zo is nochtans uw hart het ergste van allen, zonder enige oprechtigheid voor God; want u weet, dat, welke plichten u ook verrichten mag, dat niet voortkomt van een inwendig vernieuwd beginsel, maar uit de opvoeding, uit gewoonte, of uit bedwang. Bent u oprecht, wanneer u uit vrees gedrongen wordt om hier te komen in de kerk, of om te bidden wanneer u thuis bent? Is dat oprechtigheid en geestelijke godsdienst? En wat de meer beschaafde en gezuiverde belijders aanbelangt, die hebben deze vlek in hun plichten, deze vlieg in hun zalf, die het stinkende maakt, dat zij veel doen om van mensen gezien te worden: en daarom wordt er ook zo weinig ijver bij hun gevonden in verborgen plichten: daar uit kunt u uw hoogte en leven afmeten. O! Hoe vermoeiend en levenloos bent u niet in uw verborgen naderingen? U zoudt niet vele boodschappen bij God te doen hebben, indien u wist dat niemand u zag of opmerkte. En wat de geestelijkheid belangt, die is een diepe verborgenheid in de praktijk van alle mensen: wie is er die zijn plichten verricht tot verheerlijking van God? Indien u maar een weinigje ruimte ontvangt, dan hebt u alles wat u begeert; maar wie is er die Gods tegenwoordigheid in de plichten mist, die de wereld zelfs goeds zal keuren? Wie gaat er treurig heen zonder de zon, zelfs wanneer hij de zon van ordinanties heeft, en in het licht ervan wandelt?

Ten vierde. Hoewel uw plichten oprecht waren, en u vele bewegingen daar onder had, zo zijn ze nochtans alle onrein, uit gebrek van geloof in Christus Jezus. Wanneer u uw plicht gebruikt tot een dekkleed voor uw zonden, denkende Gods rechtvaardigheid te voldoen voor uw zonden door uw plichten, dan kunnen zij niets anders dan onrein zijn in Zijn ogen. Deze zelfde zaak was de reden waarom God de gerechtigheid van de joden verwierp, omdat zij niet zagen op het einde van de verborgenheid, Christus Jezus; zij schoven het gordijn van de ceremoniën niet op, om het onbevlekte Lam Gods te zien Dat voor de zonde geslacht was. En daarom twist de Heere ook zo met hen, alsof Hij hun nooit die plichten geboden had. Wie heeft zulks van uw hand geëist? En brengt niet meer vergeefs offer; het is alles ongerechtigheid, Jes. 1:12,13, even gelijk alsof God dat tot u zou zeggen: wanneer u in de kerk komt, wie heeft zulks van uw hand geëist? Wie heeft u geboden hier te komen om te horen prediken? Wat hebt u te bidden? Al uw bidden, horen, avondmaal gaan, dat alles is ongerechtigheid; wie heeft deze dingen van uw hand geëist? Zoudt u niet denken dat dit een dwaze vraag was? U zoudt immers gauw antwoorden: God Zelf heeft ons dat geboden, en wil Hij nu niet hebben dat wij Hem gehoorzamen? Ik twijfel geenszins, of dit volk heeft dat in hun hart gezegd, en zich verwonderd wat dat beduid mocht hebben. Maar hier is de verborgenheid, u verricht die plichten niet op die wijze als geboden is; en dus is uw gehoorzaamheid maar rebellie: u brengt offeranden en reukwerk voor Mijn aangezicht, menende dat Ik voldaan ben wanneer u aalmoezen geeft; u denkt dat u Mij vergelding doet, daar alles het Mijne is; wat lust kan Ik in deze dingen hebben? Ik heb nooit uw offeranden tot zo’n einde ingesteld, maar om u te leiden tot Mijn Zoon, Die in de volheid des tijds geslacht zal worden, en door één offerande in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden, Hebr. 10:14. Ik heb u geboden om op Christus Jezus, het geslachte Lam te zien, en om in Hem de vergeving van de zonden en de zaligheid te verwachten: maar u hebt nooit verder gezien als op ceremoniën, en die hebt u tot uw zaligmaker en middelaar gesteld; en daarom het is alles ongerechtigheid: wanneer u dan een lam offert, of spijsoffer offert, zo is ‘t al evenveel alsof u een hond de hals breekt, of een man slaat, Jes. 66:3. Zo mag de Heere ook tot dit geslacht zeggen: Ik gebied u te bidden, te treuren en berouw te hebben over de zonden, en om het Woord te komen horen; doch tevens ook om dit alles te verloochenen, en om uzelf voor onnutte dienstknechten te houden; als ook dat u de last van uw ziel enkel op Jezus Christus zult werpen. Maar wie heeft nu (zegt de Heere) uw berouw geboden; want wanneer u zich neerzet om te bidden, of wanneer u in ’t openbaar uw zonden voor de gemeente belijdt, dan denkt u dat u daarvan gewassen bent; wanneer u zegt, ik heb gezondigd, en u maar eens schreien en treuren kunt, dan denkt u dat het u zeker vergeven is, hoewel u ondertussen niet eens om Christus Jezus denkt, of Hem te gebruiken weet. Daarom zegt de Heere: wie heeft u deze dingen geboden? U denkt dat u voor uw zonden voldaan hebt, wanneer u daar boete over doet; maar wie heeft zulks van uw hand geëist? Ik zal met u over deze dingen richten zowel als over de zonden daar u tegen bidt en over treurt, omdat u niet alleen op Christus Jezus, ziet; indien Hij nooit in de wereld gekomen was, zo zou deze grond van vertrouwen u niet ontbroken hebben; want u zoudt evenveel hebben kunnen bidden, treuren, zonden belijden en beterschap beloven, als nu; dus gaat u de Zoon van God voorbij, in Wie de vader alleen Zijn welbehagen heeft. Gedenkt dan, dat, alles wat u tot uw gerechtigheid stelt, daar niets anders nodig is om het onrein te maken, dan juist dat u ze tot uw gerechtigheid stelt: uw vertrouwen op uw goed hart voor God, uw bidden nacht en dag, en dergelijke, is de allergruwelijkste zaak in de ogen Gods; tenzij u komt om van uw gebeden te oordelen als God daarvan oordeelt, namelijk, dat u ze stelt onder uw eden, en uw plechtige plichten onder uw profane en ergerlijke daden, gelijk de Heere die daar onder stelt, Jes. 1 en Jes. 66:3. Dan is het zeker, dat u zichzelf daarmee versiert, en uw naaktheid door de zonden met zulke bladeren dekt als Adam heeft gedaan; doch u zult temeer ontdekt worden; uw kleed is even onrein als hetgeen u daarmee dekt, juist daarom, omdat u het gebruikt om uw zonden te dekken en te verbergen.

B. Wat nu des Heeren kinderen betreft, ook die hebben uit hun eigen gerechtigheid geen grond om te roemen; de grootste heiligen op aarde moeten zich verfoeien in stof en as; ook sluit een heilige Jesaja zichzelf in met een profaan volk: wanneer hij tot God komt om gerechtvaardigd te worden, zo komt hij onder de goddelozen, hij brengt geen gerechtigheid met zich mee, maar hij komt met degenen die niet werken. Nu zijn er ook billijke redenen waarom dat zo moet zijn; gelijk als:

Eerst. Daar zijn doorgaans vele gebreken in onze heiligste daden, en vlekken op ons reinste kleed; de formaliteit en sleurdienst verteren doorgaans het leven van onze plichten, en vertonen zo een lichaam zonder geest: u zet zich uit gewoonte neer om ‘s morgens en ‘s avonds te bidden; en al was er anders niet om het te bewijzen, zo was dit genoeg: wanneer bidt u anders dan op zulken tijden? U hebt een gewoonte, en die gaat u niet voorbij; u neemt geen voordeel uit de voorzienigheid, noch de noodzakelijkheid dringt niet wanneer er zich gelegenheid opdoet; en dus is het gelijk de vastgestelde uren van de wereld. Wat kruipt er niet een grote dodigheid en ongestalte in, zodat die de gewoonlijke klacht is, ja alle gebeden zijn daarmee vervuld, zodat er nauwelijks enige plaats voor andere gebeden overgelaten is, uit gebrek van de gestalte voor het bidden zelf. Het woord wordt als een gewone redenering of gesprek aangehoord; en op wie heeft het enige werking om de genegenheden van blijdschap, of van beving op te wekken? Christen, u komt niet om God te horen spreken, en dus komt u tot ledige ordinanties, daar God niet in is. Hoe menigmaal kruipen er geen verkeerde en slinkse doeleinden in, waardoor de ziel geneigd wordt? Men bidt, opdat wij het in onze wellusten zouden doorbrengen, Jak. 4:3, en om onze eerzucht te voldoen: sommigen bidden om meer genade, teneinde zij meer uitnemend mochten zijn, of opdat zij een gemakkelijker leven, mochten hebben; dat is maar te bidden om het in uw wellusten door te brengen. Indien de genegenheid in het kanaal van de plicht loopt, zo is het doorgaans beroerd en modderig, en loopt door onze verdorvenheden: de ruimte en vrijheid in onze plichten zijn doorgaans bezield met vleselijk genegenheden en eigenliefde. Vervult de wind van toejuiching in gezelschap niet menigmaal de zeilen, zodat uw koers veel sneller en onverhinderder voortgaat, dan wanneer u alleen bent? En menigmaal wordt de bijzondere liefde tot een zaak ook gebruikt, om die te ijveriger te zoeken en te begeren. Maar hetgeen dat een mot is om onze plichten op te eten en te verteren is de verwaandheid en zelfvertrouwen in die te volbrengen, en het toeschrijven van iets aan onszelf na de volbrenging. Het is maar zeer zeldzaam dat iemand uit Christus als het beginsel werkt, en het dan wederom op Christus alleen overdraagt als het einde. Helaas! Wij ontvangen menigmaal iets uit Christus’ volheid, en verheffen onze heerlijkheid daardoor, zodat wij onszelf versieren met Hem te beroven van Zijn eer. Wij zijn gewoon uit een hebbelijkheid daarvan te bidden, en als zulken die daar aan gewend zijn; en wanneer wij dan enige voldoening voor ons eigen gemoed ontvangen, o! hoe keert de ziel dan niet tot zichzelf in? En zij gaat niet voorwaarts als zij gaat; zij is met zichzelf zo ingenomen, wanneer zij vrijheid ontvangt om te naderen, dat zij niet alles op Christus overdraagt, en schaamte voor zichzelf neemt. Zolang er een lichaam des doods van binnen is, zo de heiligheid niet zuiver en ongemengd is, onze plichten lopen door een modderig kanaal, en kunnen daarom niet anders dan beslijkt en onrein zijn zolang de zonde met de genade onder één dak zo nabij elkaar vernachten, zo moet de genade in hun oefening gestoord en verhinderd worden; en daarom moet de heilige apostel uitroepen, Rom. 7:19, Het goed dat ik wil, doe ik niet; maar het kwaad dat ik niet wil, doe ik, en vers 24: Ik ellendig mens! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?

Ten tweede. Schoon er zulke gebreken en vlekken in het aangezicht van onze gerechtigheden niet waren, zo zijn ze echter hier in een staat van onvolmaaktheid, en in hun minderjarigheid, en dus moeten zij onrein zijn in de ogen Gods. Het was een volmaakte heiligheid volgens de volmaakte regel van Gods wet, daar Adam door gerechtvaardigd moest worden volgens het verbond der werken; een stipte gehoorzaamheid daar niets aan ontbreekt moet er zijn, of anders is alles wat er gedaan wordt zonder die gerechtigheid welke er vereist wordt: een overtreding brengt de vloek aan; maar alle gehoorzaamheid, indien er maar iets het minste gebrek in is, kan de zegen niet aanbrengen; die alles doet zal leven, maar die alles niet doet zal vervloekt zijn. En daarom, christenen, alles wat u doet kan uw personen voor God niet aangenaam maken; want indien hij u volgens de regel van de wet komt beproeven, o! hoe zal uw heiligheid dan niet te kort komen? Paulus en Jesaja durven niet op deze rekening komen: ook is alles niet gehoorzaamd, noch ook niets in die trap en mate, of op die wijze als het geboden is. En daarom mocht u uw plichten verwerpen wanneer u ze met geen andere vlek beschuldigen kunt, dan met deze, alles komt oneindig te kort bij het gebod: ik heb mij zo lang de heiligheid voorgesteld, ik heb mijn krachten uitgestrekt; doch wat heb ik daarvan verkregen? Mogelijk heb ik mijn naasten voorbij gestreefd, zodat er enig onderscheid schijnt te zijn tussen mij en anderen; maar het gebod is mij onuitsprekelijk verder voor, als ik anderen voor ben: ik heb maar een spanlengte van die onmetelijke volmaaktheid van de heiligheid bereikt; het is maar een greintje van dat eeuwig gewicht van de genade, zodat ik dat moet vergeten en voor God staan, alsof ik alle plichten vergeten had, en voor Hem verschijnen alsof ik niets verkregen had; want die lengte die voor mij is, doet al mijn genietingen verdwijnen.

Ten derde. Stel, de mens was eens oprecht, zo zou hij nochtans zijn ziel niet achten, maar zijn leven versmaden, Job 10:21. Ziet, de Heere zou op Zijn knechten niet vertrouwen, hoewel hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. En de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. Hoeveel temeer is een man gruwelijk wiens grondslag in het stof is, en die het onrecht indrinkt als water? Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God? En hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is? Job 4:18,19. Hoofdst. 15:14,15. En hoofdst. 25:4,6. Job was tot een grote hoogte gekomen in het gezicht van zijn eigen geringheid en van Gods heiligheid, toen hij zeide: Dewelke ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden, Job 9:15. En vers 21: Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet: ik versmaad mijn leven. Zo onuitsprekelijk rein en zuiver is Zijn heiligheid, dat alle geschapen heiligheid bij de Zijne bevlekt is, en verdwijnen moet, gelijk de sterren verdwijnen wanneer de zon opgaat, die in de duisternis nog iets schijnen te wezen. De heiligheid van de engelen, en de heerlijkheid van de hemel is als niets voor Hem, voor Wie de volkeren als niets geacht zijn; zodat dit het grootste wonder van de wereld is, dat God ooit zo laag beneden Zichzelf heeft willen neerbuigen, zelfs aan de rechtvaardige Adam, om met hem zo’n verbond te maken, dat Hij hem rechtvaardig achten zou in de gehoorzaamheid. Wat is de mens dat Gij hem groot acht? Job 7:17. Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren die Gij bereid hebt; wat is de mens dat Gij zijner gedenkt? Ps. 8:4,5,6. Wat is de onschuldige mens in zijn oprechtigheid, dat Gij hem groot acht, hem een plaats geeft om voor u te staan, en om een verbondmakende partij te zijn met Uw heerlijke Majesteit? Maar nu wanneer dit verbond verbroken is, zo is het voor een kind Adams onmogelijk geworden om ooit voor God te staan in zijn eigen volmaaktheid; hoe zou hij die van een vrouw geboren is rechtvaardig zijn? Job 15:14. Omdat wij eens gezondigd hebben, hoe zou onze gerechtigheid ooit in gedachtenis komen? En daarom heeft God een andere weg verkozen om de mens zijn goddeloosheid en rechtvaardigheid beide te bedekken, namelijk, met Zijn Eigen rechtvaardigheid, en de gerechtigheid van de menselijke natuur van Zijn Zoon, welke Hij in Zijn oneindige wijsheid zo voor ons geschikt heeft: het is de gerechtigheid van een mens, teneinde die voor de mens welvoegelijk er gepast mocht zijn; en het is de gerechtigheid Gods, op dat die in Gods ogen aangenaam en heerlijk mocht zijn, want Hij ziet daar Zijn Eigen Beeld in. Ook zal het niet de geschapen inhangende gerechtigheid van de verheerlijkte heiligen zijn, die hun opperkleed, of die (om zo te spreken) hun hemel en heerlijkheidskleed zal zijn; hierin zullen zij zich niet beroemen; maar in de gerechtigheid van het Lam zullen zij voor eeuwig zich beroemen. De heiligheid van de heiligen zelf moet van boven overdekt zijn, want zij kan hun naaktheid niet bedekken: ook maken alle lofzangen van degenen die het Lam volgen, melding van Zijn gerechtigheid, van de Zijne alleen. Het Lam is de kaars, en de zon van de stad; het Lam is de tempel ervan; kortom, het is al wat schoon en heerlijk is; elke heilige heeft de Heere Jezus aangedaan, en is volmaakt door Zijn schoonheid en heerlijkheid: tenminste indien de heiligheid van de geesten van de volmaakte rechtvaardigen het heerlijke kleed hierboven is; zo is nochtans de schoonheid en heerlijkheid ervan van Christus Jezus, Wiens beeld het is, en van de Geest, Wiens werk het is. Het blijft dan echter waar, dat al onze gerechtigheden als zodanig onrein zijn; en dat alle heiligheid, gelijk die betrekking heeft op ons, God niet behagen kan, maar die is in Zijn heilige ogen bevlekt; die wordt alleen maar aangenaam en rein, voor zoveel het van Christus en de Geest is, voor zoveel die Zijn Eigen kleed is dat Hij ons aangedaan, en Zijn Eigen schoonheid en heerlijkheid is waardoor Hij ons volmaakt gemaakt heeft. Het is niet zozeer de inhangende reinheid van de klederen van de heiligen die hen heerlijk in Zijn ogen doet zijn, als wel dat zij ze gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed des Lams, Openb. 7:14.

Uit alles wat wij nu gezegd hebben, zullen wij nu een woord spreken tot twee soorten van mensen. Daar is een voornaam stuk van de godsdienst dat het belangrijkste en het fondament is van al de andere; namelijk, de vrije rechtvaardigmaking door het geloof in Christus Jezus zonder onze gerechtigheid. En hier struikelen de meesten al in het begin: dit is de grote verhindering van de zielen die tot Christus komen, ja de onkundige en blinde verbeelding die elk mens bijna van zichzelf en van zijn eigen verrichtingen heeft: daar is niemand in de wereld die de meesten zal kunnen doen geloven, hetgeen dat van hen in het Woord gezegd wordt. Indien u een algemene overtuiging hebt van zondigheid en ellendigheid, zo denkt u steeds uzelf te helpen: wanneer u gezondigd hebt, dan bent u gewoon het te verbeteren; u loopt tot uw gebeden en berouw, om God een vergelding te doen, om uw gewetens te voldoen. Spreekt, is dit de weg niet waarin u behouden zoekt te worden? Ik zal alles doen wat ik kan, bidden en treuren over de zonden; en wat ik niet kan doen, dat zal God vergeven; u doet alles wat u kunt of vermag, en dan moet Gods barmhartigheid komen om het gebrek van uw gerechtigheid te vervullen: doch dit is andere niet dan een nieuwe lap op een oud kleed, om de scheur nog groter te maken: velen van u hebben geen andere grond van vertrouwen in de wereld; niets om de beschuldiging van uw gewetens te beantwoorden, noch om Gods rechtvaardigheid te voldoen, dan dit, ik heb berouw en leedwezen, ik treur, ik zal het verbeteren, ik heb voornemens om zoiets niet meer te doen. Uit deze grond verklaren wij u nu in des Heeren Naam, dat u nog onrein bent; en dat u in uw personen en daden ongerechtvaardigd bent, omdat u geen ander dekkleed hebt dan uw plichten en volbrengingen: laten deze maar eens in de weegschaal van het heiligdom gewogen worden, en dan zullen ze veel te licht bevonden worden. Al uw gerechtigheid, zegt de Heere, is onreinheid: u kunt niet ontkennen dat u onrein bent, zowel door uw geboorte, als in uw opvoeding; dat u zichzelf menigmaal door uw zonden bevlekt hebt, moet u zelf belijden; meer nu vraag ik u, hoe zult u die onreinheid en naaktheid dekken? Hoe zult u ze verbergen voor de ogen van God en voor uw eigen geweten? U weet immers geen andere weg dan deze, ik zal bidden, ik zal berouw hebben, en mij beteren. Dus dekt u zichzelf met het gebed, met uw droefheid, met uw tranen, en met een voornemen van verbetering; dit dan is al uw deksel en sieraad; velen zullen de vleugelen van twee goede werken zich zo ver doen uitspreiden, dat ze een menigte van overtredingen bedekken zullen. Daarom verklaar ik u in de Naam des Heeren Jezus, en uw eigen geweten moet ook erkennen, dat u zichzelf met uw eigen gerechtigheid gedekt hebt; en dat u al zulke vuile lorren genomen hebt om uw naaktheid en zonden te dekken, als uw zonden zelf zijn; en dus hebt u uw onreinigheid vermeerderd; u bent door uw gebeden en bekering veel onreiner geworden, dan u tevoren was; en dus is God te rein van ogen, dan dat Hij in genade op u zou neerzien.

U hebt uw eigen gerechtigheid zoeken op te richten, en hebt de gerechtigheid Gods niet gekend noch onderworpen geweest; en dus bent u tot die niet gekomen; u ligt noch in een staat van vijandschap tegen God; de Heere is uw Rechter, en u bent rebellen tegen Hem: er is u veel aangelegen dat u hier goed acht op geeft, dat u van uw personen en daden zo oordeelt, als God daarvan oordeelt; want indien God op een wijze, en u op een andere wijze oordeelt, dan zult u zeer bedrogen worden in de uitkomst. Indien u zulke goede gedachten van uzelf en van uw plichten hebt dat u zich een aandeel aan God daaruit komt toeëigenen; en indien God dat oordeel niet heeft, maar veeleer zulke kwade gedachten heeft van uw gebeden, als van uw vloeken en zweren, en een afkeer toont van hetgeen dat u voldoet en vergenoegt, zal het dan niet schrikkelijk zijn in de uitkomst? Want Zijn oordeel zal bestaan, en u zult in het oordeel bezwijken omdat u Gods oordeel weerstaan hebt. En daarom wilde ik, dat u dit grondbeginsel van de religie eens grondig geloofde, dat een mens zo onrein is, en dat God zo’n afkeer van hem heeft, dat al wat hij doet, of doen kan, hem niet kan rechtvaardigmaken; dat geen goede daad hem aangenaam kan maken, noch de onreinheid van de kwade daden wegnemen; maar dat een kwade daad de reinheid van de goede daden wegneemt. Mocht u dit maar eens geloven, dat, ofschoon ik mijn leven verteren mocht in de dienst van God, en nooit van mijn knieën opstaan; ofschoon ik mij overgaf om verbrand te worden voor de waarheid; schoon ik in tranen en schreien over de zonden weg mocht smelten; dat dit alles nochtans maar wegwerpelijke klederen zijn, daar door ik nooit voor God aangenaam kan zijn, maar waardoor ik de stof van mijn veroordeling vermeerder: indien ik mijzelf rechtvaardigde, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren, Job 9:21. God heeft niet anders nodig om mij onrechtvaardig te verklaren dan mijn goede werken: en daarom is het een onmogelijke zaak; ik zal nooit een hand meer uitsteken noch een mond meer opendoen op zo’n grond. Ik wil de Heere dienen omdat het mijn plicht is, maar het leven wil ik niet door mijn gehoorzaamheid verwachten; wanneer ik alles gedaan heb, dan is ‘t noch enkele genade en barmhartigheid dat ik aangenomen word; mijn goede werken zullen nooit in gedachtenis komen; ik begeer gevonden te worden niet hebbende mijn gerechtigheid; ik wil onder de goddeloze zondaren verschijnen, als een die geen gerechtigheid heeft, opdat ik alleen door het geloof in Christus Jezus gerechtvaardigd mocht worden: ik zeg, mocht u dit grondbeginsel van de religie of deze waarheid eens omhelzen, en dat tot in uw harten laten ingaan; dan zouden wij een grote menigte horen uitroepen, wat zullen wij doen om zalig te worden?

Wat ulieden nu belangt, die uw toevlucht genomen hebt tot de gerechtigheid van Christus alleen, en uw eigen gerechtigheid als schade en drek, en als een wegwerpelijk kleed hebt weggeworpen; gelijk u dat gedaan hebt in het stuk van de rechtvaardigmaking, oordeelt nu ook altijd evenzo ervan in ‘t vervolg. Wij willen u dan vermanen om evenzo van uw beste daden te oordelen, welke vruchten van de Geest zijn in u; oordeelt er zo van, als u er een hand in hebt.

Al onze gerechtigheden. Merkt hier, hoe Jesaja een heilig profeet, zichzelf hier met de menigte insluit. Het is zeker, hoe meer heiligheid er is, hoe meer ootmoedigheid en zelfvernedering er gevonden zal worden; want wat is de heiligheid anders, dan het vernederen van het schepsel, en de verhoging van Christus Jezus. Dit is het kruis dat al de heiligen dragen moeten, verloochent uzelf en volgt Mij. De genade verheft niemand boven anderen. Het zijn de gaven, gelijk als de kennis die opgeblazen maakt, maar de liefde maakt niet opgeblazen. De mens is van nature hoogmoedig, de hoogmoed was de eerste zonde van Adam: maar nu komt de genade om een mens gelijk en effen te maken, om de hoge bergen tot valleien te maken, opdat Christus daarop mocht rijden; zij brengt de ziel laag om neer te buigen in de deur van het koninkrijk der hemelen. Indien u dan iets boven anderen genoten hebt, en indien u tonen wilt dat het ware genade en heiligheid is, zo verheft uzelf niet boven anderen; weest niet hooggevoelend, komt af en zet u neer onder de goddelozen, onder de onreinen; en laat de ontvangen genade de laagachting van uzelf in uzelf niet verminderen. Er is een toenemen dat meer in inbeelding is, wanneer iemand boven de ordinanties, boven andere christenen opgewassen is, en wanneer hij weinig of geen christenen kan zien, dan zichzelf: zo’n toenemen of wasdom is niet in waarheid, maar in verbeelding; het is maar wind en opgeblazenheid, en moet doorstoken worden opdat die wind er uit mocht gaan. Een heilig profeet komt hier onder een onheilig volk staan, en hij zei niet, houdt u tot uzelf, en naakt tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Jes. 65:5. Zo’n mens die geen christen vinden kon rondom hem, schoon velen naar het oordeel van alle anderen God meer zoeken dan hij, zo’n mens heeft geen ware genade; zijn heiligheid is maar een profane en een hoogmoedige heiligheid want de ware heiligheid is de nederige heiligheid; en zij verheft anderen in eer boven zichzelf.

Er is ook een groot gebrek onder degenen die tot de gerechtigheid van Christus tot rechtvaardigmaking de toevlucht genomen hebben, dat zij gewoon zijn vol en zat van de plichten af te komen, gelijk een maag die van het honigzeem afkomt. Wij stellen menigmaal onze ruimte en toegang tot God tot de grond van onze aanneming, zodat ons geloof en vertrouwen op de rechtvaardigmaking ebt en vloeit, naardat onze inhangende gerechtigheid af of toeneemt. Christenen, dit behoorde zo niet te zijn

Want door zo te doen, stelt u uw eigen gerechtigheid tot uw rechtvaardigheid voor God; want wanneer de onvoldaanheid in de plichten u uw aandeel zo menigmaal in twijfel doet trekken, wordt dan niet de voldoening in uw gemoed, ontstaande uit de plichten, tot de grond gesteld waarop u uw aandeel vaststelt en beweert? Wanneer u maar vrijheid en toegang hebt, dan kunt u alles geloven; en wanneer u het mist, dan kunt u niets geloven. Dit is gewis een zandgrond; u behoorde niets te bouwen op uw verrichtingen, u behoorde al zo gering te zijn in uw eigen ogen, en uw naaktheid moest niet minder openbaar zijn wanneer u nabij God bent en wanneer u het levendigste in de plicht bent, als wanneer hij Zijn aangezicht verbergt, en de plichten dor en droog zijn; zullen dan ook wegwerpelijke klederen uw sieraad zijn? O nee! Christenen, zoekt toch meer kennis te verkrijgen van de onbevlekte gerechtigheid van het onbevlekte lam Gods, en een noodzakelijkheid te verkrijgen van uw reinste plichten daardoor gedekt te vinden, als uw vuilste zonden; en dus zult u steeds ootmoedig en gering in uw ogen gehouden worden, en een gedurig werk voor Christus hebben: uw beste toestand moest u niet opgeblazen maken, noch uw ergste toestand moest u niet neerslachtig doen worden. Weest dan veel in onderzoek van de onreinheid van uw heilige dingen; dit zou een geestelijke studie wezen, alsook een edele ontdekking om uw plichten te ontwijden, om ze te verdelen en om God te geven dat Godes is, en om voor uzelf te nemen dat het uwe is: de ontdekking van onreinheid daarin behoeft Zijn lof niet te verhinderen; en de ontdekking van genade erin behoeft uw schande en schaamte niet te beletten. God ontvangt de meeste eer, wanneer wij de grootste schaamte hebben: deze twee wassen in een gelijke verhouding op; zoveel ontneemt men van God, als men aan het schepsel geeft.

Op deze grond wilden wij u ook vermanen, om veel te verlangen om met de onsterfelijkheid overkleed te worden, om de vuile klederen van de tijd af te leggen, en om bekleed te worden met de witte klederen van de gerechtigheid van de heiligen. Gelijkerwijs u graag hier nabij de fontein zoudt willen wonen, om steeds uw klederen te wassen, en om al uw offeranden op te offeren door Hem die ze heiligt; zo moest u hijgen en dorsten naar dit onbevlekte kleed van de heerlijkheid: de heerlijkheid is anders niet, dan een volmaakte heiligheid, een heiligheid die gewassen en wit gemaakt is in het bloed des Lams: uw vuile klederen zijn maar voor het gevangenhuis en voor uw reis; maar wanneer u tot uws Vaders huis komt, dan zullen uw klederen veranderd worden. O! christenen, jaagt dan naar wat hogers; zit niet bij uw genietingen neer; vergeet hetgeen dat achter is, en strekt u uit naar hetgeen dat voor is, Filip. 3:14. Laat de volmaakte heiligheid in uw oog en voornemen zijn, en blijft er niet achter stilstaan; al onze plichten hier in de tijd hebben veel onreinigheid in zich; verlangt dan naar die zuivere stromen welke de stad Gods hierboven bevochtigen: de genade is niet in hun natuurlijke plaats, hier is het verdorven en gemengd; maar de hemel is hun eigen element, daar is de genade onvermengd. Acht uw volbrengingen gering, totdat u hier boven komt, alwaar hetgeen dat ten dele is zal weggedaan worden, en waar niet inkomt dat onrein is.

Dit toont ons ook een gedurige noodzakelijkheid van wassing. U moet zich begeven tot de Fontein die geopend is voor het huis van David, Zach. 13:1. En nooit naar enig deel van een inhangende gerechtigheid omzien, maar noodzakelijkheid vinden om die te dopen in het bloed des Lams. En daarom moest u altijd bidden in de Naam van de Heere Jezus, teneinde het gebed, dat anders als een drek in uw aangezicht geworpen zou worden, een lieflijke reuk mocht hebben door Hem. Bedekt uw heiligheid met Christus’ gerechtigheid, en wilt die alleen vermelden.

 

3e predikatie over Jes. 64:6,7

En wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind.

Hier voegen zij de straf met de verdienende oorzaak ervan samen, hun onreinheid en hun ongerechtigheden; en dus nemen zij ze op zich en ondertekenen zo aan de rechtvaardigheid van Gods handelingen. Hieruit zien wij in ‘t algemeen

Eerst, dat niemand reden heeft om tegen God te twisten over Zijn handelingen, want Hij zal altijd overwinnen wanneer Hij oordeelt. Indien de Heere scherper met u als met anderen handelt, dan mag u denken, dat er een onderscheid is tussen uw toestand en tussen de hunne; zowel als ‘t onderscheid is in Zijn handelingen; evenals dit volk hier zo doet, vers 5,6. Het is een wonderlijk zeggen dat men leest, Klaagl. 3:33. Want de Heere plaagt, noch bedroeft der mensen kinderen niet van harte. Dat is (gelijk als wij menigmaal wel denken) Hij heeft zo’n lust niet om de mensen te vertreden, gelijk Hij het stof van Zijn voeten zou mogen doen. Schoon Hij een volstrekt soeverein Heere is van het schepsel, en de mens maar als het stof van Zijn voeten is, daar Hij mee doen kan al wat Hem behaagt, zodat niemand Hem mag vragen, wat doet Gij? Zo is de Heere nochtans niet gewoon om naar Zijn soevereinheid te handelen, maar hij heeft een andere regel waar Hij naar werkt, namelijk, de regel van billijkheid en rechtvaardigheid; inzonderheid in het straffen van de mensen; hij is niet gewoon om de mensen te plagen enkel om Zijn lust te voldoen, gelijk de tirannen gewend zijn hun volk te bederven. De Heere oefent Zijn soevereinheid in een andere weg; en indien Hij ergens soeverein en onbepaald in handelt, zo is het in genade te bewijzen aan de mensen: maar in Zijn oordelen kan altijd enige reden gevonden worden in het schepsel zelf, behalve de wil van God; zodat de slagen (om met eerbied van Zijn Majesteit te spreken) menigmaal Hem van Zijn handen afgeperst worden; Hij ontvangt zoveel terging eer Hij slaat, en dus houdt Hij Zijn hand lang terug, dreigende en waarschuwende eer hij die aanlegt, alsof het tegen Zijn wil was dat Hij toe moest slaan, en alsof Zijn hart over ons gebroken was.

Ten tweede. Indien de mensen zichzelf en hun eigen zondigheid kenden, zo zouden zij God niet van onrecht beschuldigen, maar hun mond in het stof steken en voor Hem zwijgen. Om deze reden is het, dat dit volk God niet beschuldigt. De zonde is van zo’n oneindige verdienste dat ze tegen een oneindige Majesteit begaan is, dat God die naar zijn waarde niet straffen kan. Hierom is het, dat Jeremia, doen hij uit de diepe wateren van zware verzoekingen en droevige moedeloosheden doortrok, hier op deze vaste grond zijn anker uitwerpt, zeggende, het zijn de goedertierenheden des Heeren dat wij niet vernield zijn, Klaagl. 3:12. Wat doe ik dus de Heere te beschuldigen, alsof Hij hard en streng handelde? O nee! Het is Zijn goedertierenheid dat ons nog een overblijfsel gelaten is; onze slagen zijn niet enkele rechtvaardigheid, onze beker is gemengd, de goedertierenheid is het grootste gedeelte daarvan: alles wat minder is dan ons uiterste verderf, alles wat beneden de verdiensten van de zonde is, dat de hel en de verdoemenis is, dat alles moet op rekening van de goedertierenheid komen: dat ik nog leef, en daarom noch hopen mag, is een grote goedertierenheid; wat klaagt dan een levend mens? vers 39. Dat er een roede komt om ons uit onze zorgeloosheid op te wekken, dit is een goedertierenheid, want wij mochten ons anders dood geslapen hebben. Deze heilzame raad ontving Job ook van zijn vrienden, om hem in zijn murmureringen tegen Gods handelingen te stuiten, Job 40:6. Wat klaagt u Job? Erken uw zonden, en dan zal er geen plaats voor klagen meer over zijn; ziet maar op Gods verborgenheden van de wijsheid en op Zijn wetten, zij zijn dubbel in wezen bij hetgeen u gekend hebt; uw verbintenis is oneindig meer, dan u gedacht hebt; hoe groot en ontelbaar moeten dan de ongerechtigheden niet zijn? Daarom weet dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid: God handelt niet streng naar Zijn wet, Hij eist niet naar uw verbintenis; maar Hij gebiedt, als ‘t ware, om vijftig te schrijven op Zijn rekening van verdrukking, wanneer er honderd geschreven staat op onze rekening van verdiensten. Klaagt daarom niet; het is Zijn goedertierenheid dat het leven noch geschonken wordt. Bent u mensen, ja levende mensen? Verwondert u hierover; maar niet dat u niet rijk, of in eer bent; omdat u zondaren bent. Alles wat over Jeruzalem gekomen was, deed Ezra niet denken dat God de palen te buiten ging, hoofdst. 9:13. Want gelijk wij de minste van Gods goedertierenheden onwaardig zijn, en al onze goedheid geen ervan verdient: zo is de minste zonde groter, dan de grootste van Zijn oordelen, die altijd nog meer verdient: ja al was er anders niet, dan de oorspronkelijke verdorvenheid die alle mensen gemeenschappelijk is, en de onreinheid die goede daden van de mensen aankleeft; zo is God nochtans rechtvaardig wanneer Hij streng straft; en dat erkent dit volk ook zo.

U bent gewend om te onderzoeken welke zonden zo’n mens gedaan heeft, wanneer hem zulke vreselijke oordelen overkomen: maar onderzoekt niet meer, hij is een zondaar; en het is een grote goedertierenheid dat er niet meer is, en het is een wonderlijke goedertierenheid dat het met u ook zo niet is. U bent gewend wanneer Gods hand over u is, dwaas te zeggen, ik hoop dat ik hier mijn straf hebben mag, ik hoop hier voor mijn zonden te lijden: arme zielen, indien God u voor uw zonden zal doen lijden, dat zal een gehele andere zaak zijn; want schoon nu uw straf uw kracht en lijdzaamheid te boven gaat, zo is het toch beneden uw zonden: gelijk de zonde alle kwaad in zich heeft, zo moet de hel alle straf in zich hebben: de pijn van het graveel of de smarten van de steen, of van dergelijke kwalen, is maar kinderspel bij de pijn van de hel; deze zijn meer druppeltjes van die oceaan welke u zult moeten uitdrinken: ook zult u uit de ene hel in de andere, die veel erger is, overgaan: de eeuwigheid is de mate van zijn duurzaamheid en de trappen daarvan komen overeen met zijn duurzaamheid. Daar is ook veel onlijdzaamheid onder de roede zelfs bij Gods kinderen; u kwelt en pijnigt uzelf, en u denkt menigmaal dat uw toorn billijk ontstoken is. Elke verdwarsende bedeling die tegen uw humeur of genegenheid inloopt, verbittert uw geest tegen God, en doet u dwars tegen Zijn voorzienigheid in lopen: hoe vaak zeggen uw harten niet: Waarom is het zo met mij? Wat wil de Heere van mij hebben? Maar christenen, leert toch uw verdiensten kennen, en laten die uw mond stoppen, dat u niet tegen de hemel spreken mag. Indien u de zonde recht kende, dan zoudt u zich over de oordelen van de Heere niet verwonderen; maar u zoudt u veeleer verwonderen, dat u noch niet in de hel geworpen bent: leert dan het recht kennen dat God over u heeft, en hoe weinig Hij dat tegen u gebruikt: indien u dan over een weinigje murmureert, zal het bij God geen rechtvaardigheid wezen om meer te vorderen, en u dus uw verdiensten beter bekend te maken? Al wie het wreedheid in God oordeelt dat Hij vijftig vordert, daar is het rechtvaardig dat Hij honderd eist. Indien de wet veertig slagen vordert, en Hij er maar één geeft, zult u dan Zijn goedertierenheid niet veeleer roemen en bekend maken, dan spreken van Zijn wreedheid? Laten wij ons verwonderen dat God ons zo lang gespaard heeft. De zonde is tot een grote rijpheid gekomen; gelijk de hoogmoed gezegd wordt te botten en te bloeien in de roede, zo zijn alle zonden uitgebot en in hun volle bloem; zelfs in de herfst is de oogst rijp geworden om de sikkel daarin te slaan. Indien onze steden verwoest en ons landt verteerd werd, indien wij het geklag van Jeremia opnamen, en onze toestand de hunne gelijk gemaakt werd, dan zouden wij nog minder gestraft worden als wij verdient hebben door onze ongerechtigheden.

Daar zijn enige goddeloze mensen, die zo stout zijn, dat zij tegen de hemel zondigen, wanneer God hun komt kastijden; zij volgen die heilloze raad van Jobs huisvrouw: zegen God en sterf, Job 2:9. Indien God hun maar een weinigje aanraakt in hetgeen dat hun dierbaar is, zo slaan zij tegen de prikkels aan, en lopen zo met stijve hoofden tegen God aan. Gelijk wij zo enige dwaze vrouwen gekend hebben, die wanneer hun enig kind werd weggenomen, zo lasterden zij, zeggende, wat kan God mij meer doen, laat Hij doen wat hij wil? O! Goddeloosheid en onzinnigheid van de mens! Kan God niet meer doen? Kan Hij hun niet in de hel werpen? Dit zult u erkennen moeten meer te zijn. Sommigen hebben opgehouden God te zoeken, en zijn profaan geworden vanwege de kastijding van de Heere: maar u moet weten, dat alles wat hier wordt toegezonden maar een voorsmaakje is. Indien God Zijn best gedaan had, dan mocht u zichzelf oordelen met Hem niet meer te doen te hebben; maar ziet Hij heeft nog meer te doen, de volle som is nog niet betaald; en daarom zou het wijsheid zijn om uw Rechter om genade te bidden. Maar

Ten derde. De zonden en ongerechtigheden hebben een grote invloed op het verval van de volkeren en van de personen, en op de verandering van hun uitwendige toestand, wanneer die met de wind van Gods ongenoegen gepaard wordt. De ellende van dit volk wordt ons in uitmuntende woorden voorgesteld, zinspelende op een boom in het afvallen van zijn bladeren. Wij waren voormaals (willen zij zeggen) in ons land als een groene boom, die rondom versierd was met vrucht en bladeren; onze kerk en staat waren in een bloeiende toestand; tenminste daar was niets dat er aan onze uitwendige luister en heerlijkheid ontbrak; wij waren in ons eigen land onwankelbaar; gelijk David zo in zijn voorspoed zeide, ik zal niet wankelen, zo droomden wij van een eeuwigheid in het aardse Kanaän: maar nu, Heere, zijn wij als een boom in het afvallen van zijn blad; de zonde heeft de invloed van de hemel verhinderd, het sap van Uw tegenwoordigheid onder ons weggetrokken, zodat wij allen verdorden als een blad eer het afvalt: dus zijn wij door onze zonden bereid geworden voor het oordeel: daar waren zichtbare schetsen en voorzeggingen van te lezen op de toestand en de gestaltenis van de geest van al het volk; en toen hebben onze ongerechtigheden de storm van Uw verbolgenheid verwekt welk als een wervelwind de verdorde bladeren van de boom heeft afgedreven, ons drijvende uit ons eigen land en ons verstrooiende onder vreemden. De zonde en de onreinheid, als ook de vuiligheid van onze gerechtigheden, hebben ons voor de storm bereid, en ons tot licht stof gemaakt dat geen oordeel weerstaan kan, ja tot een verbrandbare stof; en dan onze misdaden tot zo’n hoogte gekomen zijnde, hebben het oordeel volkomen gemaakt, en ons doen zijn als een berkeboom in de winter.

Merk dan

1. Dat het zeer algemeen is in de Schriftuur, dat een volk in een voorspoedige staat bij een groene inlandse boom wordt vergeleken, Ps. 37:35. De voorspoed van de goddelozen is gelijk een groene laurierboom die zich in macht uitbreidt, zijn armen als ‘t ware, over meer landen en volkeren uitspreidende om ze te overwinnen en onderworpen te maken. Dit is ook menigmaal een verzoeking voor de godzaligen; zo getuigt de Heere Zelf van dit volk, Jer. 40:16: de Heere had uw naam genoemd, een groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten. Dit was eertijds haar naam, hoewel die nu veranderd is: nu worden zij een dorre en verwelkende boom genaamd zonder vrucht of bladen. Hun plaats wordt nu zelfs niet meer gekend, hij ging door en ziet hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden, Ps. 37:36. Deze gelijkenis geeft ons iets te verstaan van de natuur van de heerlijkheid en pracht van de mens. De schoonste en sierlijkste uitnemendheid in de wereld, de voorspoed van de koninkrijken en van de volkeren is maar gelijk de heerlijkheid van een boom in de lente of in de zomer; ja de Schriftuur is gewoon om het nog geringer te waarderen, Jes. 40:6,7: een stem zegt, roept, en hij zegt, wat zal ik roepen? Alle vlees is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast. Een boom heeft noch enige vastigheid en bestendigheid in zich; maar een bloem des velds is maar voor een maand of een week; ja maar voor één dag; want ‘s morgens is het gras groen, maar de zon verbrandt het eer de avond komt; zodat u in een omloop van de zon het groen en verwelkt kunt zien. Zo is het ook met de schoonheid en volmaaktheid, met de kern en het afgetrokkene (om zo te spreken) van de volmaaktheden van de schepselen: de uitwendige aanpassing of geschiktheid in de wereld is niet minder verwelkend als een bloem des velds, of als een rook; zo vergankelijk is het, dat die verdwijnen moet, als de Geest des Heeren daar maar in blaast. Job heeft een wonderlijke uitdrukking, hoofdst. 7:8: Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. De Heere heeft niet meer nodig dan op het allerduurzaamste schepsel te zien, om het niet alleen te verbluffen, en te verbazen, maar ook om het tot zijn eerste niet te zien, om het te zien uit alle zijn heerlijkheid, en uit zijn wezen, en zijn. En daarom moest u op zulke onzekere dingen niet vertrouwen, welke hun vleugelen kunnen nemen en u verlaten. Wanneer u uiterlijk welgesteld bent, bouwt dan uw nest daar niet in; deze bladeren van voorspoed zullen u niet altijd dekken, maar daar is een tijd wanneer die zullen afvallen. De volkeren hebben hun winter en hun zomer, ook hebben bijzondere personen die eveneens; gelijk deze in de natuur veranderen moeten, zo moeten zij ook veranderen in hun lot. De hemel alleen is een dag, een lente die gedurig bloeit en vrucht voortbrengt; daar is de Boom des levens Die alle maanden vrucht voorbrengt, hebbende het gehele jaar door een lente en een herfst beide. O Christenen! Zit niet neer onder de groene boom van wereldse voorspoed; want indien u dat doet, zo zullen de bladeren rondom u afvallen; de wonderboom daar u op vertrouwt, kan in één nacht doorstoken en opgegeten worden: uw winter zal u overkomen, zodat u de vorige dagen zult vergeten, alsof zij er niet geweest waren. Wij bidden u, weest toch gewapend voor veranderingen: zijn niet de zaken in dit koninkrijk in een gedurige beweging? Alle dingen zijn aan omkeringen en veranderingen onderworpen; elk jaar heeft zijn eigen zomer en winter; zo heeft het God behaagt om de een tegenover de andere te maken, tot een oorzak dat de mens niet zou vinden iets dat na hem zijn zal, Pred. 7:14. En daarom wilden wij, dat u uw rekening mocht maken, dat de vorige dagen van de duisternis kunnen terugkeren, en dat het land bedekt kon worden met een rouwgewaad.

Doch wilde u weten, wat de oorsprong is van de ijdelheid van het schepsel, en wat de mot is die al de heerlijkheid en schoonheid van de genietingen van de schepselen opeet en verteert? Het zijn onze zonden of misdaden. Het was de zonde die het schepsel eerst aan de ijdelheid onderworpen heeft, Rom. 8:19,20. Deze benedenwereld zou een bestendig huis geweest zijn voor een onsterfelijke ziel; maar de zonde heeft de mens sterfelijk, en de wereld verderfelijk gemaakt: en hier vandaan komen alle stormen en wanorden, die er in de schepping schijnen te zijn. En dit is het nog: het is de zonde die de storm van Gods toorn verwekt, die de verwelkende bladeren van de genietingen van de mens wegblaast. De zonde droogt al het sap en de zoetigheid op van de troost van het schepsel; zij doet de bladeren van de boom verdorren, zij drijft het sap naar de wortel weg, en zij verhindert de invloed van Gods zegen, dat die niet door de aderen van wereldse voorspoed komen kan: want wat is de kracht en het sap van het schepsel, anders dan des Heeren zegen? En daarom leeft de mens niet bij brood alleen, maar bij het Woord Gods, Matth. 4:3. Dat is een recht tot de schepselen door Christus Jezus, wanneer men die bezit door het gebed en met dankzegging; want door deze wordt alle recht geheiligd; en het zijn de ongerechtigheden van de mensen die scheiding maken tussen God en tussen hen, Jes. 59:2. Wanneer God nu van de genietingen afgescheiden is, zo moeten zij noodzakelijk ledige doppen en bolsters zijn zonder pit, want God vervult alles in alles, en Hij is Alles in allen; neemt Hem weg, dan hebt u niets; dan is uw spijze en drank geen zegen, uw tafel is u tot een strik, en uw blijdschap en lachen hebben droefheid in zich, ten minste, zij zijn gelijk het verdwijnend gekraak van de doornen onder een pot. En daarom wanneer God iemand kastijdt met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot, Ps. 39:12. Wanneer God toornig wordt en Zichzelf vreselijk begint te vertonen vanwege de ongerechtigheid, dan moet de arme mens, schoon hij kort te voren zijn takken uitbreidde, bezwijken; en alles moet als was versmelten voor de zon, dat kort tevoren zo vast scheen te zijn als een steen. O! Wat was David hier niet gevoelig van, en wat kon hij door bevinding daar niet van spreken? Ps. 32:3 en 4. De grimmigheid van de Heere veroorzaakte, dat zijn beenderen verouderden, in zijn brullen de ganse dag; want zegt hij, Uw hand was dag en nacht zwaar op mij. Mijn sap werd veranderd in zomerdroogten; men kon het in zijn aangezicht lezen, de gehele wereld kon hem niet vergenoegen, al de plasregens van de schepselen hun vettigheid neerdruipende, konden geen sap in hem bewaren, omdat het ongenoegen van de Heere zo brandende, ja binnen in hem was, dat er in de wereld geen schuilplaats gevonden kon worden, noch geen schaduw van een zware rotssteen in zo’n dorstig land. Dit wisten Mozes en het volk zeer goed, Ps. 90:5,9. De grimmigheid des Heeren had hen overstroomt, gelijk een stroom die afloopt alles met zich meevoert; die had hen aangestoken en als gras doen verdorren. Wanneer God de ongerechtigheden voor hem stelt, dan begint hetgeen, dat het heimelijke is van de ziel, zich met zichtbare kenmerken te vertonen op de roede, en dan schrijft zij haar zonden op de straf: is het dan wel wonder, dat zij haar dagen doorbrengt in ijdelheid, en haar jaren in verschrikking, omdat ze heengaan door Zijn verbolgenheid? Dan walgt de ziel van haar begeerlijke spijze, dan loeit de os bij zijn voeder; de spijze wordt haar voorgesteld, maar zij kan het niet aanraken vanwege de verschrikkingen des Almachtigen; en hetgeen zij tevoren niet eens wilde aanraken, noch mee in onderhandeling komen, gelijk als des Heeren bedreigingen, dat moet zij nu gaan zitten opeten als haar spijs, hoe smartelijk dat ook wezen mag, Job 6:5,7.

2. Maar wanneer nu de zonde iemand voorbereid heeft voor het oordeel, en wanneer dan de ongerechtigheid of de misdaden tot de zonde toegedaan worden, dit verwekt de storm en ontsteekt het vuur om de brandbare stof te verteren: wanneer de zonde vele slagen, door voorbereidende bestraffingen, gegeven heeft aan de wortel van de vermakelijkheden en achting van de mens, zo zal zij eindelijk de verderfelijke slag aanbrengen die de boom ter aarde zal neerwerpen. Daar zijn enige voorbereidende oordelen; en ook enige voleindende; sommigen doen het blad verdorren, en sommigen doen het geheel afvallen: sommigen doen de mensen worden gelijk de oogst, te weten, rijp om de sikkel van het oordeel daar in te slaan: de verdorvenheid in een land, de algemeenheid ervan, en de sleurdienst die aan God wordt toegebracht, doet een land rijp worden voor een oogst van oordelen, het bloot stellende voor alle stormen, en open voor de toorn van de Heere, zodat er niets is om Zijn hand af te weren, of de slag af te houden. Maar wanneer de wind opkomt, en de misdaden de storm verwekt hebben, wie zal dan kunnen bestaan? Dan zal het koninkrijken en volkeren wegvagen, gelijk een vloed, zodat hun plaats hen niet meer zal kennen, en hun zal noch tak noch blad gelaten worden. Daar is dikwijls een grote kalmte onder grote tergingen, en de ongerechtigheden roepen, vrede, vrede, zonder gevaar. Maar indien eens hun geroep in de hemel opklimt, en des Heeren toorn tegen een volk of een persoon verbindt, dan verwekken zij een wervelwind die alles wegvoert.

Dit alles nu is op u betrekkelijk: wij zeiden dat de erkentenis van zonde reeds de uwe was, en dat het wonder is dat de klacht ook de uwe niet is: althans dit behoorde voor ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn, èn vermaning èn voorbeeld te zijn: en daarom verklaren wij u, dat de zonden en de ongerechtigheden de oordelen zullen aanbrengen. Nu zit u in vrede; een ieder in zijn eigen woning, en slaat uw takken uit, maar is er niet veel onreinigheid onder u? Hierdoor moest uw vleselijke vrede en zorgeloosheid worden getroost, en uw gemak moest door deze gedachten gebroken worden. Ook hebben wij grond om deze vermaning te doen, omdat, al was er anders niet dan de ongerechtigheid van onze heilige dingen; onze sleurdienstigheid en de laagheid van de geest in de dienst van God, het genoeg is om een storm te verwekken. U weet niet om welke redenen u bevreesd zoudt zijn voor de oordelen; doch ziet maar op uw oorspronkelijke verdorvenheid, en op de onreinheid van uw heilige daden, en dan zult u een genoegzame grond vinden om als een blad af te vallen. Hoewel u nu stil zit, en vast schijnt te staan alsof u in eeuwigheid niet wankelen zoudt; u droomt hier van een eeuwigheid, uw harten kleven vast aan uw huizen en landen, u kleeft de wereld zo aan en wilt niet ervan scheiden, gelijk een blad kleeft aan een boom; doch ziet, de wind des Heeren kan over u opkomen die u heen weg zal drijven, en uw ziel van deze dingen wegnemen; en van wie zullen die dan zijn? Indien u geen tijdelijke oordelen vrezen wilt, zo bid ik u nochtans, vreest Gods eeuwige oordelen, vreest voor de hel; kan de Heere u niet van deze boom van de tijd uitschudden, en u uit het land van de levendigen nemen om uw deel te ontvangen? Daar is niet alleen een algemene dodigheid van geest op het land, maar een geest van profaniteit; de ongerechtigheden en de gruwelijke zonden nemen de overhand. Elke gemeente is met ergernis als begroeid en opgeschoten. En wat ons belangt, niemand heeft billijker redenen om te klagen, dan wij. Wij allen zijn als een onreine, de zonden geschieden in geen hoek, maar de mensen spreken ze vrij uit, gelijk als Sodom; de zonde is tot zijn rijpheid gekomen, en de afwijking en het verval is de gesteldheid van allen hun zielen: ook is daarenboven de verachting van het heerlijke evangelie de ongerechtigheid van Schotland, zodat wij ons verwonderen moeten dat de verdorde bladeren nog vast kleven, dat de storm nog niet opgestaan is, en wij weggedreven zijn. Nu bent u als stenen, uw harten als een diamant, die door zijn dreigementen niet bewogen kunnen worden; de stem van des Heeren Woord kan u niet beroeren; u zondigt, en u vreest niet: doch wanneer Gods toorn zich voegen zal bij uw ongerechtigheid; en wanneer de stem van Zijn roede en ongenoegen brullen zal, dan zullen de bergen beven en de rotsstenen bewogen worden; en hoe veel meer zal die dan een droog blad niet wegvoeren? Nu schijnt u als bergen te zijn; maar als God met u komt twisten, dan zult u als kaf zijn dat ginds en weder wordt gedreven. O! Wat een gemakkelijke zaak zal het niet voor God zijn om een mens uit zijn woning te blazen? De zonde heeft u daar voor bereidt, en Hij heeft niet meer nodig dan door Zijn Geest te blazen, of om op u te zien en u zult er niet meer zijn.

U, die nu hoogmoedig en trots bent en uzelf tegen het Woord verhardt, zult wanneer u aan God zult rekenschap geven, en Hij met u in het gericht treedt, niet bestaan kunnen: u zult smelten als een mot; en uw harten zullen u begeven; want wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? Mal. 3:2. Zo vreselijk zal het zijn; en dat zoveel te vreselijker omdat u die nooit verwacht hebt. Indien het voorbeeld van dit arme volk u niet bewegen kan, slaat dan uw ogen maar op Ierland, die nu allen afgevallen zijn als een blad, en hun misdaden hebben hun henen weggevoerd uit hun eigen land. Zal dan het zien met uw ogen, noch het horen met uw oren u niet leren kennen? Welke wonderlijke gerustheid stelt u zichzelf toch voor? Hebben wij niet evenzo zeer gezondigd, als zij? Waren zij niet zowel Zijn volk, als wij? Gewis, nu God langer op u gewacht heeft, zo moet de slag te zwaarder zijn wanneer die aankomt; de getergde lankmoedigheid moet in toornigheid veranderen. Indien u dan de klacht van dit volk wilt voorkomen, zo begeeft u tot een ernstige erkentenis van uw zonden; doorzoekt uw wegen, en keert terug tot de Heere. En laat een ieder niet gaan neerzitten met een algemeen begrip van zonden, maar legt ze open totdat u de onreinheid daarvan ziet; klimt tot de fontein, de oorspronkelijke verdorvenheid op; en klimt ook neer tot alle zijn stromen, namelijk de ongerechtigheid van uw heilige dingen. Laat een ieder een bijzonder onderzoek doen op zijn eigen personele tergingen; en een ieder beklage ook in ‘t openbaar de algemene zonden van het ganse land, opdat u uit kennis en gevoel belijden mag, wij allen zijn als een onreine, enz.

 

4e predikatie over Jes. 64:6,7

En er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons, enz.

Dit volk gaat nog voort in de belijdenis van hun zonde: doch velen hebben daarmee gauw gedaan: een algemeen begrip van zonde is de hoogste vordering in de bekering, daar velen toe geraken. Hier kunt u de zonden en het oordeel ondereen gemengd in hun klacht zien: zij slaan hun ogen niet zo bepaald op hun ellendige staat van dienstbaarheid, dat zij hun tergingen vergeten. Vele mensen zouden meer geraakt en beweeglijker zijn in het uitdrukken van hun ellenden, wanneer ze zwaar zijn, dan zij doen kunnen wanneer zij van de zonden spreken. Wij zullen iets uit de natuur van deze belijdenis aanmerken, dat tot een voorbeeld dienen kan van uw bekering; namelijk, dat wanneer de Geest overtuigt, en de mensen ernstig zijn in de bekering, de ziel dan meer nauwkeuriger onderzoek doet, en meer bijzonderder is in de erkentenis van zonden. De kenmerken van het werk van de Geest zijn deze.

Eerst. De Geest ontdekt niet alleen de zonde, meer ook de walgelijkheid ervan, zijn schrikkelijke natuur, en hoe beledigend die in Gods heilige ogen is. Velen kennen wel een overvloed van kwade daden die zij zonden noemen, maar zij hebben die nooit in hun walgelijkheid gekend, noch ze in de spiegel van de heilige wet ooit gezien, dat ze de onreinheid zelf was, omdat zij zichzelf niet verfoeien. Geringe en lage gedachten van God, doen u lage en geringe gedachten hebben van de zonden: kende u de zonden, u zoudt met Job moeten uitroepen, ziet ik ben te gering, wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond, Job 39:37. En hoofdst. 42:6: daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as. Naarmate het gezicht van Gods heiligheid toenam, naar die mate zou ook het gezicht van de onreinigheid van de zonde toenemen, Jes. 6:3,5. Doch hier hapert het uw bekering, zelfs al in het begin.

Ten tweede. De Geest ontdekt niet alleen de onreinheid van de natuur van de mens, hen leidende tot de oorspronkelijke verdorvenheid; maar hij leidt de mensen ook tot al de stromen. Niet alleen tot die welke uitbreken, maar tot zulken die onder de grond lopen, en een meer verborgen afleiding hebben: Hij ontdekt niet alleen, dat de openbare overtreding van het gebod onreinigheid is; maar ook dat de gerechtigheid van een mens, schoon die noch zo gezuiverd mocht zijn, een wegwerpelijk kleed is; zodat de ziel nergens kan zien, of zij ziet zonde en onreinheid in haar versieringen of plichten. En dus verschijnt zij voor God zonder zo’n dekkleed, zichzelf openzettende en de zonde niet verbergende met een kleed van plichten; maar zij ziet een ander dekkleed nodig te hebben om alles te bedekken. Laten dan de meesten van u besluiten, dat uw ogen nooit geopend zijn geworden om uw zonden te zien of te belijden, omdat, wanneer u zich neerzet om de zonden te overrekenen, er vele dingen zijn die u geen zonde noemt; u bent niet gewoon om uw bidden en uw bekering onder uw zonden te tellen. Ja omdat u zoveel vertrouwen in uw bekering en belijdenis hebt, zo hebt u zich nooit bekeerd. U moet boven alles een noodzakelijkheid zien van het dekkleed van Christus’ gerechtigheid; het geloof in de Heere Jezus moet de bekering en zichzelf beide bedekken met het heerlijke Voorwerp ervan. Maar helaas! Hoe ras komen velen niet teneinde van hun belijdenis? Enige bijzondere grove daden mogen hun in gedachtenis komen, maar meer niet. Telt al uw belijdenissen op, die hebben nooit het duizendste gedeelte van uw schuldigheid aangeraakt, zelfs niet in soort, veel minder in getal. Maar,

Ten derde. De Geest overtuigt geestelijk en bijzonder beide. Hij overtuigt van geestelijke zonden, gelijk wij zeiden, van de ongerechtigheid van de heilige dingen, en inzonderheid van de allerwezenlijkste plichten, het geloof en het gebed. Joh. 16:8,9. Daar zijn er niet velen onder ulieden, die hiertoe gekomen bent om uw gemis van het gebed te zien. O nee! Uw eigen woorden getuigen tegen u; want u zegt gewoonlijk, ik bid dag en nacht; ik geloof in God met mijn ganse hart. Uit uw woorden nu zult u geoordeeld worden; wanneer de Geest u komt overtuigen, dan zult u met de eerste opslag van uw ogen zien, dat u geen geloof hebt, noch bidden kon. Maar ik zeg ook, dat er geen ware belijdenis is, of die is bijzonder. De Geest is niet gewoon om de geest van de mens te verwilderen met een algemeen begrip alleen, of met een wijd veld van onbekende zonden: en zodanig zijn vele van uw overtuigingen; u treurt over zonden, (gelijk u zegt) en nochtans kon u er geen bijzonderheden noemen die uw gewetens bezwaren; u erkent dat u vele zonden hebt, maar als u ze eens zult optellen, zo is er maar een korte rekening; worden u geen voorgaande openbare verootmoedigingen in gedachten gebracht, ook geen voorgaande belijdenissen van zonden in ‘t verborgen? Keert u niet naar binnen om deze droevige beschuldiging op uw eigen hart te leggen, ik heb mij nooit bekeerd, en ik bekeer mij noch niet? Moeten niet al uw plechtige naderingen ongerechtigheid en een gruwel zijn, overmits uw zielen niet verdrukt zijn over uw zonden, en u zo weinig zonden zien kon? Enz. De vast- en bededagen van dit ons land zullen op de rol staan, en gerekend worden onder onze grootste tergingen, omdat er geen ware en geestelijke overtuiging van zonden onder ons is: de gewoonte heeft de plechtigheid weggenomen, en daar blijft niets over, dan de blote naam. Is dit het vasten dat de Heere verkiezen zou? O nee! Gelooft het, het zal uw terging van de Heere en uw zonden vermeerderen; en ook het langzaam naderen van het oordeel veeleer verhaasten, dan het afkeren. En daarom bidden wij u heden, bidt toch om de vergeving van uw voorgaande misbruikte vast- en bededagen. Al had u anders niet om over te treuren, zo mocht dit de dag en onze geest beide als uitteren en al onze tegenwoordige smekingen uitputten, namelijk, de muur van afscheiding tussen God en Schotland, welke onze voorgaande plechtige verootmoedigingen veel hoger hebben opgebouwd, dan andere zonden bereiken konden.

En er is niemand, die Uw Naam aanroept. Had dit volk niet voor de gevankelijke wegvoering vele gebeden? Jes. 1:15. En riepen zij niet, dat enige ernst te kennen geeft? Vastten zij ook niet een weinig voordat zij weggevoerd werden in de tijd van Jeremia? Hoofdst. 10:2; 14:12. Ook toen zij gevangen waren, Ezech. 8:18; Micha 3:4. Hoe komt het dan, dat de profeet nu op zijn wachttoren zijnde, om rondom te zien op de toestand van het volk, en door de geest zo ver heen geleid zijnde tot het geval van de gevangenen in Babel, geen gebed noch aanroeping van Gods Naam kan vinden? En spreekt ook Daniël zo niet op gelijke wijze? Dan. 9:13. Ziet dan, dit is de verklaring die de Geest van vele gebeden en vastingen in een land komt te geven. Daar is niemand die Uw Naam aanroept; daar is niemand die gelovig en ernstig bidt en weinigen die in ‘t geheel bidden. Het kan zijn, dat er vele publieke gebeden zijn; maar wie bidt en treurt er in ‘t verborgen voor God alleen? Er zijn wel vele gebeden, maar het opschrift is, de onbekende God, aan een God die geen Naam heeft; uw bidden is geen aanroepen van Zijn Naam als een bekende God, zoals hij Zichzelf geopenbaard heeft in Zijn Woord. Weet dan, dat er vele gebeden zijn in uw achting, die dat niet zijn in de achting van God. Er zijn vele gebeden die de Heere niet meer acht, dan het gehuil van een hond, want,

Eerst. Het geroep van de praktijk van de mensen is menigmaal veel luider, dan hun gebeden. Ook klimt het tot de hemel op, zodat het geluid van hun gebeden niet gehoord kan worden. Wanneer iemands wandel vlak strijdig is tegen zijn biddingen, dan is zijn bidden geen aanroepen van Gods Naam, maar veeleer belezing. De gruwelen van Sodom hadden een geroep tot God, Gen. 18:21. Abels bloed had een geroep om wraak, welke de gebeden van Kaïn niet overschreeuwen konden, dus wilde de Heere ook het vermenigvuldigen van het gebed niet verhoren, Jes. 1:15, omdat hun handen vol bloed waren, en hun praktijk onrein was. U, die geen godsdienst kent dan in zo’n plechtige plicht, van welken de godsdienst bepaald is binnen de palen van de tempeldienst, huisoefeningen en het gebed; het overige van uw wandel zal gewis nog harder roepen en meer te zeggen hebben. God wil niemand horen dan zulken die Hem aanbidden, en Zijn wil doen, Joh. 4:34. Uw gebed is een donkere gelijkenis, zo wanneer uw wandel het niet verklaart. Dit zeg ik, teneinde velen van u uit uw valse grond van vertrouwen uitgezet mochten worden: u hebt niets anders dan uw gebeden om op te vertrouwen; en wat uw wandel aangaat, die tracht u nooit krachtdadig verbeterd te krijgen, maar u blijft in hetgeen daar u tegen bidt; wij verklaren u dan de waarheid. Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn, Spr. 28:9. De goddelozen kunnen vele gebeden hebben; denkt dan niet om God te behagen en om Hem te vleien met uw monden, wanneer uw wandel rebellie is tegen Hem. Omdat u God niet hoort in Zijn geboden, zo zal Hij ook u niet horen in uw gebeden, Spr. 1:24,28, omdat u uw oren gestopt hebt voor Zijn bestraffingen, zo zal Hij Zijn oren stoppen voor uw verzoek. Indien u door uw gerechtigheid naar de hemel wilt gaan, dan bid ik u, jaagt die toch ijveriger na; maakt het kleed toch groter om uw naaktheid daarmee meer te dekken; want de slip van een plicht is er niet genoegzaam toe.

Ten tweede. Wanneer er naar ongerechtigheid wordt gezien in het hart, en de afgoden opgericht worden in Gods plaats, dan wil de Heere zo’n godsdienst niet erkennen, maar een mens heen zenden tot de afgoden, welke door hem gediend worden, Psalm 66:18, Ezech. 14:3,4. Bidt u niet menigmaal tot God tegen de een of andere verdorvenheid, wanneer uw hart die aanhangt: en hetgeen uw mond zegt, spreekt dat uw hart niet tegen? Het licht en het geweten persen menigmaal een belijdenis van uw beminde zonden af, terwijl de gestalte van het hart deze taal heeft, Heere geeft mij mijn bede niet. Wanneer er dan een gebed is om vergeving van schuld, zo is er een vast voornemen om de zonden te verlaten; en zo lang de ziel niet vastbesloten is om de zonden te verlaten, zo kan er geen oprechte belijdenis van zijn, noch geen gebed om vergeving ervan kan verhoord worden: u kunt Christus in Zijn middelaarsbediening als een Priester om voor te bidden, en om een Offerande voor de zonden te zijn, niet gebruiken, tenzij u Hem ook oprecht als een Heiligmaker en een Verlosser van de zonden gebruikt. En daarom is het geen gebed dat Christus ambten verdeelt. En dat de gehele Christus niet aanbidt, dat roept Zijn Naam niet aan, want Zijn Naam is Heere Jezus Christus. Hoe kan de Heere van zulken verzocht worden welke komen om Hem te bespotten; die een afgod in hun harten opzetten, en dan daartegen bidden, terwijl ze niet vastbesloten zijn om die te verlaten? Zal God bereid zijn om ons te helpen, wanneer wij niet in goede ernst zijn om hulp te zoeken? Het is daarom niet te verwonderen, dat Hij u antwoordt naar uw drekgoden, dat Hij u overgeeft aan uw afgoden, en dat uw zonden toenemen, en over u vermeerderen als een straf van uw geveinsdheid. Wanneer u uw harten verbindt aan het schepsel, en dan tot de Heere komt bidden in de nood, zal het dan niet rechtvaardig zijn dat Hij u heen zendt tot uw afgod? Wanneer u roepen zult, zo laat die, die van u vergaderd zijn, u redden, Jes. 57:13. O mens! Roept tot uw afgod, tot uw boezemzonde, en laat die u helpen, omdat u daarop vertrouwt, en uw hart erop gezet hebt, Deut. 32:37,38. Dan zal hij zeggen, waar zijn hun goden? De rotssteen, op welke zij betrouwden? Welkers slachtofferen vet zij aten, welker drankoffers wijn zij dronken: dat zij opstaan en u helpen, dat er verberging voor u zij. Waar is het schepsel daar u uw hart een altaar voor gemaakt hebt, en daar u de vlammen van uw uitnemendste gedachten en genegenheden aan opgezonden hebt? Dat hij nu opsta en u helpe, zegt de Heere. En daarom vermanen wij u, indien uw gebeden u tot een verlusting zullen zijn, weest dan oprecht in hetgeen u begeert, en draagt toch zorg dat u niet een bekende zonde aan de hand houdt, of enig onthaal geeft in uw hart.

Ten derde. Daar zijn vele gebeden die niet verhoord worden, omdat de mond het hart overschreeuwt. Het zijn de offeranden van een gebroken hart, die van God niet veracht worden. De gebeden van dit volk waren zodanig, Jes. 29:13. Zij naderden tot God met hun mond, en zij eerden Hem met hun lippen, maar hun hart deden zij ver van Hem. Het is een aanbidden van God in Geest en in waarheid dat van Hem bemind wordt, Joh. 4:23. Omdat het gebed een gemeenschapsoefening is van het schepsel met God, een komen tot God, en een spreken met Hem van aangezicht tot aangezicht; zo moet God, Die een Geest, en onsterfelijk is, een geest hebben die hij ontmoet, en een ziel daar Hij tegenspreekt. Vindt u nu uw hart niet altijd omzwervend in de plicht? Is het niet meest werkzaam omtrent uw koren en landerijen, nu wanneer u in uw plechtige godsdienst bent? En daarom ontvangt Hij niet meer als het lichaam zonder de geest om gemeenschap mee te houden: Hij kan zowel gemeenschap hebben met de stenen van de muur en met de balken van het huis, als Hij gemeenschap hebben kan met uw oren en monden, terwijl u uw harten ver doet, en dat die op andere dingen acht geven. Ja, ik zal noch meer zeggen, indien uw verstand al tegenwoordig en aandachtig mag zijn, zo is nochtans uw hart weg; soms, ja dikwijls zijn ze beide weg: soms zijn het verstand en de gedachten wel bepaald, maar het hart en de genegenheden zijn er niet bij, en dus is het verblijf van het verstand niet gestadig; en uw gedachten komen maar in als een reizende man, maar zij vernachten noch blijven niet. Spreekt nu, zelfs u die christenen bent, mogen uw gebeden niet menigmaal een andere naam ontvangen, als die zij voorwenden te hebben? U bidt zo koel en dodig, dat God verklaren zal dat u niet begeert wat u verzoekt; wij bidden zo onverschillig, alsof het ons om het even was, of ons onze bede gegeven wordt, of niet. Zou de Heere dan met onze smekingen bewogen worden, wanneer wij zelf niet veel bewogen zijn? Zouden ook Zijn ingewanden van ijver in Hem rommelen, wanneer de uwe stil zijn? Het is een krachtig gebed, dat veel vermag, Jak. 5:16. Een hart dat met de bede uitgezonden wordt, en dat naar de hemel opklimt, kan niet anders dan een goed antwoord terug brengen. Indien het gebed het zegel van het hart en de ziel niet met zich brengt, zo kan God het niet erkennen, of het terug zenden met het zegel van Zijn goedkeuring.

Ten vierde. Vele gebeden zijn niet een aanroeping van Gods Naam; en daarom is ‘t geen wonder, dat wanneer een volk bidt, de Geest nochtans zegt, en daar is niemand die Uw Naam aanroept; omdat het gebed wordt opgezonden als tot een onbekende God, en omdat Hij niet volgens Zijn Naam, welke Zijn heerlijke eigenschappen zijn, waardoor Hij Zichzelf in Zijn Woord geopenbaard heeft, wordt aangeroepen. Gods Naam aan te roepen is God aan te bidden, en Hem te kennen, gelijk hij Zichzelf geopenbaard heeft. Wat is nu des Heeren Naam? Hoort hoe Hij Die voor Mozes uitroept. Exod. 33:19. En hoofdst. 34:6,7. Heere, Heere, God barmhartig en genadig: lankmoedig, en groot van weldadigheid en waarheid. Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft: Die de schuldige geenszins onschuldig houdt. Zijn Naam nu aan te roepen is, dat de ziel in het gebed een behoorlijke indruk daarvan heeft; en dat elke eigenschap van God een diepe indruk maakt op het hart; en dat dus de Naam van God geschreven staat op de gebeden zelf: kortom, wij mogen zeggen, dat onze ziel indruk moest hebben van Gods grootheid en majesteit, van Zijn goedertierenheid en barmhartigheid, van Zijn vreselijkheid en rechtvaardigheid. Dit is de orde daar God Zijn Naam in afroept. De bidder moest al in de aanvang de heerlijke soevereinheid en oneindige afstand beschouwen, die er is tussen God en het schepsel, teneinde hij een indruk van eerbied en ootmoedigheid op zijn geest mag hebben, en opdat hij als uit het stof mag spreken, gelijk het stof van de weegschaal en van Zijn voetbank betaamt te spreken tot Hem, Die daar zit boven de kloot van de aarde, als op Zijn troon.

Dit moet ik zeggen, daar is weinig godsdienst en godzaligheid onder ons, omdat een ieder onkundig is van God. Zelfs Gods kinderen overwegen meer zichzelf en hun toestand, dan Gods grootheid en onafhankelijkheid. Wie is er die Gods oneindigheid onderzoekt in Zijn Woord of werken, totdat hij zich verwondert, en als in een verborgenheid verliest? O! De heiligen vanouds begrepen God in een grote afstand van het schepsel, zij hebben zich ver in deze peilloze oceaan van de goddelijke Majesteit begeven, totdat zij geen grond meer konden houden, en genoodzaakt werden om uit te roepen, "wie zal tot de volmaaktheid toe de Almachtige vinden?" Job 40:7. Dit zijn maar uiterste eindjes van Zijn wegen, zijn achterste delen. Daar is meer ware theologie en kennis Gods in een redenering van Jobs vrienden, of in een van Davids gebeden, dan nu in twintig predikatiën van godzalige leraars, of in vele gebeden en samenspraken van vele heiligen. Doch inzonderheid moet men Zijn goedertierenheid en barmhartigheid onderzoeken; dit maakt wel het grootste gedeelte van Gods Naam uit; de beschrijving van God heeft hier het meeste van, zodat men met waarheid zeggen mag, dat de goedertierenheid Zijn lust en vermaak is; de goedertierenheid verheft zich, als ‘t ware, over al het andere: God zou niet toegankelijk zijn, tenzij Zijn goedertierenheid Zijn grootheid matigde. Ziet hier dan grootheid om u te vernederen, en goedertierenheid om u vrijmoedigheid te geven om toe te naderen. Gelijk Zijn grootheid een indruk van eerbied op uw gebeden leggen moet, zo moet ook Zijn goedertierenheid en barmhartigheid die vervullen met geloof en vertrouwen: en dat zoveel te meer, omdat, gelijk Christus gezegd wordt des Vaders aangezicht, en het uitgedrukte Beeld van Zijn zelfstandigheid te zijn, 2 Kor. 4:6 en Hebr. 1:3, Hij ook alzo genaamd mag worden de Naam van Zijn Vader; ja de Heere Zelf noemt hem zo, Exod. 23:20,21. "Ziet Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behouden op deze weg, enz. Hoedt u voor Zijn aangezicht, en weest Zijn stem gehoorzaam, en verbittert Hem niet: want Hij zal ulieder overtreding niet vergeven, want Mijn Naam is in ‘t binnenste van Hem." Deze engel is Christus Jezus, Hand. 7:37,38. Zo is Christus Jezus dan Gods Naam. God is gelijk Hij Zichzelf in het Woord geopenbaard heeft, een God in Christus de wereld met Zichzelf verzoenende, 2 Kor. 5:19. En daarom, christenen, moest u altijd bidden in Christus’ Naam; dit is het aanroepen van Gods Naam. Bemoedigt uzelf niet alleen om tot God te komen, omdat er een Middelaar is, en omdat Hij een God in Christus is; maar offert ook al uw gebeden in Christus’ Naam op, teneinde de aanroeping van Zijn Naam die heiligen mag; want anders zullen uw allerinnigste gebeden God niet aangenaam zijn, want Hij bemint niets dan hetgeen dat door Zijn Zoon tot Hem komt: het gebed moet een stinkende geur hebben, wanneer het niet in het gouden wierookvat gelegd wordt, dat deze engel heeft, om reukwerk op te offeren met de gebeden van de heiligen. Ook moest u Gods rechtvaardigheid en toorn kennen, opdat u Hem mocht dienen met vrees en met beven; wanneer nu het beven gevoegd wordt met de verheuging van het geloof, dan is dat God welbehaaglijk dienen. U behoorde te vrezen om Zijn heiligheid te misdoen, terwijl u voor Zijn aangezicht staat; laat Zijn verschrikking en vreselijkheid een diepe indruk maken op uw geest, zowel om de zonden bitter, als om de goedertierenheid zoet te maken. Dus moest het gebed opgaan met het zegel van Gods eigenschappen, en dan is het een aanroepen van Zijn Naam.

Is er nu wel enig aanroepen van Gods Naam onder ons? Wie maakt er zijn werk van om God te bekennen in Zijn heerlijke Namen? En daarom roept u niet een bekende God aan, u kunt Hem geen Naam geven. Neemt nu deze regel om uw gebeden naar te oordelen. Denkt u niet dat u veel gebeden hebt? Ja u denkt en zegt het beide, want u bent gewoon te zeggen, ik bid dag en nacht. Maar rekent eens naar deze regel, en dan zullen er weinig gebeden in Schotland gevonden worden, hoewel u beide de verborgen en openbare gebeden zoudt optellen. Schrapt eens de gebed van de profanen en goddelozen uit, van welken de praktijk hun gebeden bederft; wist ook de gebeden die met de mond en lippen geschieden, en daar het hart niet bij is, uit: nog eens, legt eens aan de kant die sleurdienstige, koude, dodige en onverschillige smekingen van de heiligen, en de gebeden die geen indruk dragen van Gods Naam en eigenschappen, de gebeden die gedaan worden aan een onbekende God; zullen er dan wel vele overschieten? O! Neen, een ieder mag wel dit geklag opnemen in opzicht van ons land, daar is niemand die Uw Naam aanroept: of weinig dat genoemd mag worden. U mag, indien u zo oordeelt, van uzelf zeggen, ik heb bijna nooit gebeden, God heeft nooit Mijn stem verhoord; en zo mag u ook zeggen van het land. Deze dag zou goed besteedt zijn, indien dit maar onze bezigheid was, om de zonden uit te vinden van onze plichten op andere bededagen, indien de Geest u maar zo overtuigde, dat u al uw voorgaande vastendagen van de rol kon afzetten, indien u zo ver kwam, dat u eens recht overtuigd werd dat u noch nooit gebeden en getreurd had over de zonden; zodat u moest zeggen, ik heb nu zo lang geleefd, en ik heb al de tijd maar wat gerammeld, ik heb nooit met God gesproken, maar ik weet niet wat, aangebeden; ik verbeeldde mij een god gelijk mijzelf, die al zo ras in mij een welbehagen zou hebben, als ik met mijzelf had. Indien God uw harten hiertoe bewerkte, om u van uw eigen gerechtigheid af te brengen, zo zou u meer voordeel hier in verkrijgen, dan in al uw sabbatdagen en vastendagen, die u tot hiertoe genoten hebt.

Doch merkt hier verder, schoon des Heeren hand zwaar ligt op dit volk, en zij allen afvallen als een blad, en gedreven zijn in een ander land, nochtans is er niemand die Zijn Naam aanroept; dit maakt het geklag beklaaglijker, en het wordt ook ongetwijfeld als een schrikkelijk teken van Gods ongenoegen aangezien, en ook van noch zwaardere slagen. Daniël, een ooggetuige van deze voorzegde waarheid, bevestigt dit ook, hoofdst. 9:13. Alzo is dat kwaad over ons gekomen; en wij smeekten het aangezicht des Heeren niet. Wel mocht de Heere een veronderstelling maken en daaraan twijfelen, Lev. 26:40,41, nadat er zo vele plagen hun overkomen waren, en zevenvoudige slagen toegedaan waren, zeven tot zeven toegedaan, en dan nog zevenvoudig meer, en dat zij hen noch niet verootmoedigen zouden: en wanneer dit nu voor de deur staat, zo voegt Hij er bij, "zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt; en zij dan aan de straf hunner ongerechtigheid een welgevallen hebben", enz. Ook behoeft men hier geen reden van te vragen; want "al stiet gij de dwaas in een mortier, met een stamper in ‘t midden van het gestoten graan; zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken", Spr. 27:22. De arme dwaze mens is een dwaas, de dwaasheid is met hem geboren; dwaas is zijn naam, en zo is hij. Hij heeft niet zoveel wijsheid, dat hij de roede hoort, noch Wie ze besteld heeft, Mich. 6:9. De arme Efraïm is een ongewend kalf; de natuur is als een kalf dat het juk niet gewend is, Jer. 31:18. Een mens is als een ongetemd beest, als een paard of muilezel. De bedreigingen kunnen op hem niet vermogen; God spreekt eens, of tweemaal; doch men let niet daar op, Job 33:14. De Heere leert door Zijn Woord, maar de mens ontvangt geen onderwijs: al de vermaningen en waarschuwingen om de toekomende toorn te ontvlieden, zijn maar als zoveel spreukjes om kinderen vervaard te maken. Hij zegt in zijn hart, ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen. Deut. 29:19 omdat hij nu zijn oor tot het Woord niet neigen wil, zo zendt God de roede om het Woord te verzegelen; en nochtans zo onzinnig is de mens, dat hij tegen Gods roede strijdt voert, en zich er niet aan onderwerpen wil. Hij is gelijk een paard of muilezel, welke geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, Ps. 32:9. Wil hij God tot meerder moeite brengen als om te spreken, zo zal het hem meer pijn kosten; want die niet met mensenzelen, met liefde en met biddingen getrokken wil worden, moet getrokken worden met de banden van een beest, en in een zwaar jok gespannen worden. Nochtans zijn de mensen tomeloos en ongeregeld; en het juk wordt te zwaarder en te smartelijker, omdat zij worstelen om het af te schudden. Een onbesneden hart kan niet gebogen worden; zal ook een Moorman zijn huid veranderen, of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijn kwaad te doen, Jer. 13:13. Het is wonderlijk, dat een volk, dat zo verdrukt wordt, geen welgevallen kan nemen aan de straf van hun ongerechtigheid: maar ondanks dat in hun hart zeggen: waarom overkomen ons deze dingen? Doch hier komt het vandaan, het onbesneden hart kan niet gebogen worden; de Heere mag de mens met roeden slaan, maar hij loopt te sneller van Hem af; want dit volk keert zich niet tot Dien Die het slaat, en de Heere der heirscharen zoeken zij niet, Jes. 9:12. Ja het kan zijn, dat er meer opwekking en beweging is om God te zoeken door de eerste slag van de verdrukking, dan er is wanneer de slagen aangehouden en vermenigvuldigd worden: de ongewoonheid van de roede mag het volk een weinig bewegen; maar wanneer Gods hand maar een weinig aanhoudende is, dat brengt gewoonheid een verharding teweeg, zodat de ziel hoe langer hoe meer van Hem vervreemd wordt.

Daar is nu niets meer nodig om deze waarheid te verzegelen, dan onze eigen bevinding. Mij dunkt, dat er nooit een volk geweest is, dat daar levendiger en gevoeliger van heeft kunnen spreken. Gods wijze van handelingen met ons is geweest om schone middelen te gebruiken om ons in te winnen, en om ons te dreigen eer Hij slaat: en nochtans hebben wij ons van de jeugd af aan tegen Hem verhard, en in onze eigen wegen gelopen. Daarom heeft de Heere ons na een lang geduld zware slagen opgelegd, en nochtans hebben wij ons niet bekeerd. Het kan zijn, dat wij, toen de kastijding vers en groen was, wel een gebed uitgestort, of in de benauwdheid God gezocht hebben, Jes. 26:16. Maar de grote menigte van het land heeft Hem niet gekend, Die hen geslagen heeft, en is niet in hun binnenkameren gegaan om zich te verbergen; maar de verzoeking heeft hun als een vloed weggedreven. En wat des Heeren kinderen belangt, hoe gauw verteert de gewoonte van een roede niet het gevoelen daarvan; zodat het gebed niet evenredig met de roede van de Heere toeneemt? De Heere haat verwacht, dat er enigen in de bressen zouden gestaan hebben om voor te bidden; maar geen of weinigen hebben Zijn Naam aangeroepen. Algemene kastijdingen van het land hebben een algemene afval van God teweeg gebracht, in plaats van een bekering tot Hem: zodat wij wel zeggen mogen, dat wij nooit in een smeltkroes ingekomen zijn, of wij zijn met meer schuim daar uitgekomen, zodat ons schuim in het vuur vermeerderd is geworden. De ijver en tederheid van de mensen is daarin verteerd, zodat de Heere ons een verworpen zilver noemen mag; wij hebben zoveel bevinding gehaat van de onprofijtelijkheid van de voorgaande verdrukkingen, dat wij niet weten wat de Heere met ons doen zal. Mij dunkt dat dit des Heeren klacht over Schotland wel zijn mag, "waartoe zoudt gij meer geslagen worden? Gij zoudt des afvals te meerder maken", Jes. 1:5. Wat behoeft er een andere roede? ‘t Is waar, u bent nu zorgeloos omdat u niet geslagen wordt; maar waartoe zoudt u geslagen worden? Want de roede zal u niet kunnen opwekken; al de vrucht daarvan zal zijn, niet om uw zonden te verzoenen en om u daarvan te reinigen, maar om die te vermeerderen: algemene oordelen zullen maar algemene verzoekingen zijn, en u de Heere en Zijn verbond doen lasteren. Waarlijk, wij weten niet welke uitwendige bedeling er voor kan vallen, die dit geslacht bewegen kan; wij weten niet wat de Heere noch terug houdt dat op ons zou kunnen werken: de oordelen hebben zoveel schrik, en de goedertierenheden zo veel zoetigheid, en de een en de ander zoveel van God in zich gehad, als er mogelijk geweest is van het begin van de wereld af. Alleen weten wij, dat alle dingen voor God mogelijk zijn, die voor ons onmogelijk zijn; en dat indien de Geest werkt om de roede te heiligen, een veel zachter roede meer krachtig werken zal; Zijn Woord zal dan zoveel uitwerken als Zijn roede.

Het geval daar wij nu in zijn, is precies dit; daar is niemand die Uw Naam aanroept. Het is een vreselijk geval; want hetzij onze toestand uitwendig goed of kwaad is, onze vrede heeft ons in slaap gewiegd, zodat het Woord de mensen niet tot het gebed kan brengen: gelijk u gedurig voor nieuwe beroerten hebt gevreesd, en voor een nieuwe omkering van zaken bent beducht geweest, zo beroep ik mij nu op uw eigen geweten; wie is er nu onder u, wanneer de Heere begint te dreigen, daar het Woord op heeft kunnen vermogen, om u tot het aanroepen van Gods Naam te brengen? Wie is er door het gerucht van de aannaderende verdrukking tot het gebed gebracht? Wiens geest is bewogen geworden met Gods ongenoegen over het land? En dit vergroot uw zorgeloosheid zoveel te meer, terwijl die in een tijd is wanneer God vreselijke dingen toont aan Zijn volk in Ierland, hun gevende een beker van alsem en wijn van verwoesting te drinken. Uw broederen en mede heiligen worden onder u verstrooid als vreemdelingen: en u bent nochtans gerust, en uw harten bloeden niet. Maar ziet wat uw einde zal zijn; uw geval is een naar voorteken van het verbergen van Gods aangezicht, en dat Hij ons zal doen versmelten. Ja het is een gewis merkteken dat Zijn aangezicht reeds verborgen is. Wanneer Jobs vrienden zijn ellenden verzwaren of vergroten willen, zo sluiten zij het alles hier in op, gij neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg, Job 15:4. Het is een groter toorn om afgehouden te worden van veel te bidden, dan verstrooid te worden uit uw eigen land. Indien u dan wilt, dat de wolken van Gods toorn die over het land hangen, en het met duisternis bedekken, zullen overdrijven, en over anderen uitstorten; en als u de roede wilt voortkomen; zo luistert naar het Woord, en wekt uzelf op om veel te bidden, opdat u genaamd mag worden aanroepers van Zijn Naam. O! Hoelang zal het gebed van dit koninkrijk verbannen blijven? Des Heeren twist met ons moet groot zijn, want sedert de dagen van onze eerste liefde is er een groot verval geweest van de Geest van het gebed. De kinderen van God moesten daar zozeer in zijn, dat zij er één mee mochten wezen. David was zoveel in het gebed dat hij zichzelf, als ‘t ware, daardoor beschrijft, zeggende, ik was steeds in het gebed, Ps. 109:4. In de grondtekst staat, niet meer als, "ik was het gebed". Ik was geheel gebed; het is mijn werk, mijn element, mijn genegenheid, en mijn bezigheid. Ja, om de waarheid te zeggen, het is de afneming in het gebed, die al de afval in het land veroorzaakt heeft. Wilde u de oorsprong weten van de afval en afwijking van God van zo vele openbare personen, waarom zij zo ras hun plechtige verbintenissen vergeten, hun eigen dingen zoeken, en zo onteder worden omtrent de dingen van God? Wilde u het verval nagaan, zeg ik, tot zijn oorsprong? Komt en ziet dan op wandel met God in het verborgen van zulken, en op hun gebeden: en dan zult u bevinden dat de zaken hier het eerst niet goed gegaan zijn. De vervreemding van God Zelf in de onmiddellijke plichten en verborgen naderingen, heeft de genegenheden van de mensen verkoeld voor zijn belang in openbare plichten. En gelooft het vrij, dat de reden waarom geen of weinige grote lieden zo kordaat af openhartig zijn in de zaken Gods, deze is, zij bidden niet in ‘t verborgen; zij komen op parlementen en raadsvergaderingen, waar openbare zaken rakende de eer Gods te betwisten zijn, gelijk de staatslieden in Venetië zouden komen tot de Senaat. Zij hangen niet van God af om in die zaken bestuurd te worden: zij zijn wel veel in openbare plichten, maar weinig in ‘t verborgen met God: gelooft mij, iemands verborgen wandel met God zal gelezen kunnen worden uit zijn openbaar gedrag, hetzij hij dan een leraar, of staatspersoon is.

Maar daar is noch een andere zaak die u overwegen moest. Om deze plicht u aan te prijzen, en om een noodzakelijkheid om veel daar in gevonden te worden, op uw gewetens te binden; namelijk, dat het gebed of het aanroepen van Gods Naam menigmaal genomen wordt voor de gehele onmiddellijke godsdienst; inzonderheid voor het wezenlijke en zedelijke gedeelte daarvan. Dit volk was veel in ceremoniële dingen bezig, en hield die voor hun gerechtigheid; maar daar was weinig verborgen verkering met God, weinig ootmoedig wandelen met Hem, weinig liefde tot Hem, of geloof in Hem. Het gebed dan is een samenvatting van alle plichten: het begrijpt in zich het geloof, de liefde, en de bekering; deze allen moesten zich in het gebed vertonen. Kortom, wanneer wij zeggen, "weest veel in het gebed", dan hebben wij alles gezegd; en het behelst ook meer dan al het andere, omdat het een meer nabij en onmiddellijke nadering tot God is, en meer vaste en gewichtigen godsdienst in zich heeft. Indien u hier levendig in bent, dan bent u levendige christenen; maar indien u hier verdort, moet alles verwelken; want het gebed bewatert en besproeit alle andere plichten met de invloed van de hemel.

"Die zich opwekt, dat hij U aangrijpt." Dit drukt nog meer van hun toestand onder de roede uit; en dat terwijl God hun dreigde om heen te gaan en hun te verlaten, niemand daar veel acht op nam dat hij uit de droom ontwaakte, om God aan te grijpen. Het was maar gelijk de greep van iemand in de slaap, die terstond weer losgelaten wordt. Daar is niemand die zich opwekt; gelijk een vogel met zijn vleugelen zich beweegt om te vliegen, zo is er niemand die zo zijn zeilen uitspreidt om de wind te ontmoeten: dit geeft een grote zorgeloosheid en verzuim, of een zorgeloze ongevoeligheid te kennen. Sterk en geweldig aan te grijpen geeft beide het geloof in zijn oefening op God, en de gemeenschap met God te kennen; zodat de zin is, daar is niemand die daarnaar vraag of U heengaat; daar is niemand die zich opmaakt om U met geweld te houden; de mensen zijn los omtrent hun aandeel, en onverschillig in het ene nodige, dat niet sterk aangrijpende: daar is niemand die U vasthoudt door het gebed, zodat er geen naarstigheid tot naarstigheid toegedaan wordt; daar is geen opwekken van onszelf uit de zorgeloosheid.

Eerst. Wanneer de Heere dan schijnt te vertrekken, wanneer Hij toornig is, zo is het onze plicht om Hem te sterker aan te grijpen, en niet alleen het geloof te oefenen en Hem aan te roepen door het gebed; maar om onze gewone naarstigheid te vermeerderen en die buitengewoon te maken. Ik zeg dan

1. Wanneer de Heere Zich onttrekt en toornig is, dat wij ons niet van Hem behoorden te onttrekken door ongeloof, maar tot Hem te naderen en Hem aan te grijpen. De reden hiervan geeft de Heere Zelf, Jes. 27:4,5. "Grimmigheid is bij Mij niet": het is maar een toorn voor een klein ogenblik; het is geen grimmigheid die geen bescheidenheid in zich heeft om onderscheid te maken tussen vrienden of tussen vijanden: het is maar toorn van een vader, die niet tot verderf maar tot verbetering is. De Heere is niet onverzoenlijk; komt dan tot Hem, en verwint Hem; "of hij moest Mijn sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken", Jes. 27:5. Hij is een God Wiens goedertierenheden geen einde hebben, Klaagl. 3:22 en dus is Hij nooit zo vergramd, of daar is nog plaats gelaten voor de openbaring van Zijn genade aan degenen die tot Hem komen. Gods toorn is geen eigenzinnige drift, gelijk de onze is, o nee! Hij kan het arme kind in Zijn armen nemen, en het in Zijn schoot troetelen, terwijl Zijn uitwendige bedeling als nors of gramstorig zien. De toorn van de mensen is gelijk de kinderen Belials, doornen en distelen daar niemand toe naderen kan zonder gekwetst te worden; maar des Heeren toorn is toegankelijk, omdat die steeds getemperd en gemengd is met goedertierenheid en barmhartigheid; en dat inmengsel van goedertierenheid is zo groot, en heeft hier in al zijn bedelingen zo de overhand, dat wanneer die recht verstaan werden, zij veel meer zouden nodigen en uitlokken om te komen, dan afschrikken; daar is meer goedertierenheid om te verwelkomen, dan toorn om ons af te drijven.

2. Zien wij op het eigenlijke einde en oogmerk waarom de Heere Zichzelf verbergt en heengaat; het is opdat wij onszelf schuldig kennen, en Zijn aangezicht vroeg zoeken zouden, Hos. 5:15. Wanneer God toornig is, zo wordt dat door Zijn goedertierenheid en medelijden bestuurd; want Zijn toorn wordt uitgezonden om de afgedwaalden terecht te brengen: Zijn toorn is niet eigenzinnig; maar resoluut en welberaden, en handelt op goede gronden, omdat David in Zijn voorspoed God niet miste, maar wanneer Hem alles naar wens ging, en hij de Heere kon laten gaan, daarom moest de Heere in Zijn goedertierenheid Zijn eigen hart verbergen met een gramstorig aangezicht, en Zich bedekken met een wolk, opdat David verschrikt mocht worden, en dus de Heere aangrijpen, Ps. 31:7,8,9. Terwijl dit nu Gods oogmerk is, dat u tot Hem zoudt naderen; en terwijl Hij heengaat, ten einde u Hem na zoudt volgen; zo is het zeker, dat Hij nooit zo er heen zal gaan, dat u Hem niet zult kunnen vinden, noch verder lopen als Hij u kracht geven zal om Hem te vervolgen; "mijn ziel kleeft U achter aan", zegt David, "Uw rechterhand ondersteunt mij", Ps. 63:9, God vluchtte, en David vervolgde hem; maar de Vluchter gaf de vervolger benen; Hij ondersteunde hem, als het ware, tegen Zichzelf. Zo versterkte de engel Jakob ook om Hem te overmogen. Zal het dan voor God niet aangenaam zijn, dat u Hem aangrijpt als uw eigen God, zelfs dan wanneer Hij bekleedt schijnt met wraak; nademaal Hij tot dit doeleinde Zijn uitwendig gelaat verandert? Hij schijnt heen te gaan, opdat u Hem aan mocht grijpen; omdat, wanneer u denkt dat Hij niet heen gaat, maar blijft, u Hem dan niet aangrijpt; evenals een kind, dat wanneer de minne nabij is, rondom ziet en alles aan zal grijpen; maar wanneer de minne heen gaat, kleeft het haar te vaster aan.

Maar ten tweede. Wij behoorden ons nu meer, dan op enige andere tijd op te wekken. De tijden van Gods verberging roepen ons tot buitengewone en verdubbelde naderingen; Hos. 5:15 "Als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken". En daarom hebben Gods kinderen in de Schriftuur veel voordeel gedaan met zulke bedelingen, het is zeker, dat, zolang wij goed behandeld worden, de zorgeloosheid inkruipt en de religie in verval komt; de plichten worden al slapende verricht, en wij zijn niet als mensen die wakende zijn, en weten wat zij doen, en waar zij heen gaan. Maar wanneer God ons begint te verschrikken, en Zijn aangezicht te verbergen, dan is het tijd om te ontwaken uit de slaap eer alles met ons gedaan is. Er behoorde (1) meer naarstigheid in de plichten en nadering tot God te zijn, omdat uw geval meer stof van smeking oplevert: en gelijk de stof van smeking toeneemt, zo moest ook het gebed toenemen. Indien de nood toeneemt, en het gebed niet naar die noodzakelijkheid is, zo is dat een gevaarlijk voorteken: en daarom is David gewoon om zijn geroep te doen opgaan naar zijn nood. In een voorspoediger toestand, hoewel alles een teder en liefhebbend christen roept tot de nabijheid Gods, indien nochtans de noodzakelijkheid niet dringt, zo zal doorgaans het gebed verflauwen en maar bol op worden. Gevoel van nood zet het gebed kracht en scherpte bij, daar de voorspoed het stomp maakt. Wanneer het hart aan niets gebrek heeft, dan kan het niet boven- de ondermaans dingen opgebeurd worden; maar wanneer het hier eens geen voldoening vinden kan, dan zal zijn nood voor de hemel te groter worden. Nu zeg ik, indien u zoveel roepingen verwaarloost, zowel van Gods gebod, als van uw eigen noden, zo zondigt u zoveel te meer. De verdrukking zal zelfs een geveinsde naar Hem doen vragen, Ps. 78:34; Hem bezoeken en een stil gebed doen uitstorten, Jes. 26:16. En indien u met al deze drangredenen uw voordeel niet doet, zo moet u temeer schuldig staan; en daarom verwondert God Zich, als ‘t ware, over de hardnekkigheid van dit volk, zeggende, "dit volk keert zich niet tot Dien die het slaat", Jes. 9:12. Dit alles is ons overgekomen, en nochtans smeekten wij het aangezicht des Heeren niet. (2) Het wordt ons toegezonden, opdat wij meer ernstig zouden zijn; en daarom behoorden wij temeer te ontwaken om Hem aan te grijpen, dit is de weg die de Heere houdt met Zijn zorgeloze en verdwaalde kinderen, Ps. 119:67, "Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik: maar nu onderhoud ik Uw Woord". De Heere vindt ons menigmaal de wereld te sterk aangrijpende, en die in onze armen omhelzende, alsof wij daarvan nooit wilden scheiden; onze zielen kleven de uitwendige voldoeningen aan: en daarom is de Heere gewoon om ons en onze afgod vaneen te scheiden, opdat wij Hem te vaster mochten aangrijpen. Het is de vereniging met Hem daar onze gelukzaligheid in bestaat, en dat is het dat God meest bevorderen wil. Wanneer hij onze beminde kleinodiën wegneemt, zo geschiedt dat omdat zij ons tot een struikelblok waren, en onze ziel van Hem afscheiden. Wanneer Hij schijnt heen te gaan en Zichzelf optrekt, zo roept Zijn heengaan ons als toe, och, volgt Mij toch, of anders moet u verloren gaan.

Ten derde. Het is een zeer gevaarlijke zaak, wanneer Hij heengaat, en u Hem niet volgt; wanneer Hij toornig is, en u onverschillig bent, en de toevlucht niet neemt om vrede met Hem te maken; dan moet Zijn toorn noch meer ontsteken, en de verberging een verlating en geestelijke plaag worden; de roeden moeten dan met veel bitterheid gemengd worden; wat inmengsel van goedertierenheid kan er in zo’n bedeling zijn, van welke de vrucht en uitwerking u verhardt? Maar indien des Heeren zwaarste bedelingen u tot een meerder nabijheid en gemeenschap met God brachten, dan hebt u een schoon voordeel tegen de tegenwoordige verdrukking, en dan is uw beker ook gemengd, zodat u God voor zulke bedelingen zult moeten danken, omdat zij u ten goede zijn. Daar moest ook meer oefening van het geloof, en aangrijpen zijn van de gronden van de vertroosting. Want

1. Naarmate de zwarigheden toenemen, moest het geloof zich temeer daartegen versterken. Hoe groter de storm is, hoe meer u in uw binnenkameren vluchten moest. Het geloof ontmoet, wanneer het een kalmte is, geen beproeving; het geloof doet zich groot voor, omdat het niet veel te doen heeft; doch indien het geen nieuwe sterkte en bijstand ontvangt, zo kan het in een uur van verzoeking niet bestaan. Maar het is een zonderling bewijs van een edel en goddelijk geloof, dat de Heere aangrijpt en Hem vasthoudt wanneer Hij heen wil gaan; dat nog goedertierenheid kan zien in een verbergende Christus; en dat op grond van de beloften staan kan, wanneer er niet één voet breedte van een bedeling is om op te bouwen. Wanneer alle dingen met u voorspoedig gaan, dan hebt u geen zwarigheid om uw geloof vast te houden; maar wanneer de Heere Zich toornig vertoont, dan moet u ontwaken, en Zijn sterkte aangrijpen. Ziet wat er in uw toestand, en wat er in Zijn bedeling is; wat goed en wat gevaarlijk is; en grijpt aan de andere kant Hem aan, en ziet wat er in Hem gevonden wordt om het te beantwoorden en te overwinnen. U moest een grondige kennis hebben van de gronden van de vertroosting die er in God zijn in uw ergste toestand, en dan zoudt u Hem mogen aangrijpen, hoewel Hij schijnen mocht een verterend vuur te zijn. Dan is het een tijd waarin u het meest geroepen wordt om uw aandeel aan Hem te verzekeren; en tijd waarin er geen uitwendig voordeel is om u te verleiden; een tijd nog eens, waarin de enige gelukzaligheid is om één met God te zijn: en daarom is zo’n mens, die in zulke ellenden en oordelen niet opgewekt wordt om zijn eeuwige staat buiten twijfel te stellen, in een gevaarlijke staat. Verslijten de meesten hun dagen niet zonder enige verzekerdheid van zaligheid? Zij durven er niet voor of tegen te spreken: het kan zijn, of het kan niet zijn. Het verste daar de meesten toe komen is een negatieve vrede; maar zij hebben geen positief vertrouwen, geen klaarheid op vaste gronden van hun aandeel. Althans u wordt het meest hiertoe geroepen, wanneer God u of het land komt tuchtigen; indien u als dan geen vrede maakt, zo is het gevaarlijk. De Heere bemint het geloof het beste in tijden van zwarigheid, omdat het als dan het zuiverste en eenvoudigste is; het is datgene dat Hem het meest verheerlijkt, en Zijn waarheid, getrouwigheid, al genoegzaamheid, en goedertierenheid de eer geeft; omdat het als dan zuiver boven de schepselen verheven is, en het meest op God vertrouwt: waarom het een mens dan brengt om te zeggen, "niemand zorgde voor mijn ziel. Maar tot U riep ik Heere; ik zeide, Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden", Ps. 142:5,6. Dit nu verheerlijkt God het meest, wanneer Hij alleen verheven wordt. De voorspoed brengt Hem beneden onder de schepselen, en het zorgeloos geloof maakt zeer weinig onderscheiding; maar het opgewekte geloof grijpt Hem sterk aan en het waardeert Hem alleen.

2. Wanneer God aan ‘t wijken en heengaan is, gebeurt het menigmaal, dat niemand zich opwekt om Hem aan te grijpen: schoon daar gebeden en vele plichten gedaan mogen worden, zo is er nochtans niets boven de gewone koers in. De onderscheidenheden en toenemingen van nieuwe gronden van het gebed brengen geen meer gezetheid noch ernst erin aan. Dit kan ons onze eigen bevinding verklaren, zowel in de plichten, als in het geloof. (a) Daar is zeer weinig ernst of naarstigheid om God te zoeken in de weg van Zijn ordinanties, zelfs dan wanneer de Heere het land schijnt vaarwel te zeggen, en er van heen te gaan: daar is niemand die als een voorbidder voortreedt. De mensen en houden hun oude weg van bidden en veranderen die niet, daar mag dan komen wat wil, wie is er die boven zijn gewone koers komt en zich schikt naar de tijden van Gods bedelingen? Daar behoorde door de verandering van Gods aangezicht zo’n indruk veroorzaakt te worden, dat men die op de plichten van Zijn volk mocht kunnen lezen. Daar behoorde zo’n onderscheid te zijn tussen uw gewone plichten, en tussen die op zo’n tijd, als er is tussen iemand die slaapt of iemand die wakker is, opdat, wat ook uw genieting van toegang tot God zijn mag, u opgewekt mocht worden om erin toe te nemen naardat de zaken dat vereisen. Zal God nu uw openbare vastendagen als een volbrenging van deze plicht aanzien? Helaas! Wij vasten al slapend en zorgeloos, en daar is niemand die zichzelf tot deze dingen opwekt. Is er wel enig onderscheid tussen uw plechtige vernedering en tussen een anderen sabbath? En is er wel enig onderscheid bij u tussen een sabbatdag of tussen enige anderen dag van de week, uitgenomen de uitwendige plicht? Is dit niet blijkelijk ons geval? Is er wel enige ontwaking onder ons? O! Neen, de zorgeloosheid is onze algemene kwaal en onze klacht beide; en deze kwaal van ons is, sedert dat die onze klacht geweest is, ongeneeslijk geworden. Is er iemand onder u die meer in ‘t verborgen bidt? Of welke ijver is er meer in uw smeking, dan voorheen? Helaas! De Heere verkrijgt vrijheid om van ons heen te mogen gaan. Het doet mij zeer bevreesd zijn om te gedenken, dat wij Hem een getuigschrift zouden geven om over zee te trekken. Och! Grijpt Hem aan! Grijpt Hem aan! Ja, de grote menigte zou blij zijn om van Hem ontslagen te wezen; zij kunnen Zijn juk niet verdragen, Zijn werk is hun tot een last, Zijn Woord is een kwelling, en Zijn discipline is als touwen en als banden; wat voor hart kunt u dan hebben om Christus te willen houden? Wat voor geweld kunt u oefenen om Hem staande te houden? Al uw smekingen mogen schone complimenten zijn, maar zullen nooit Zijn kleed scheuren. (b) Daar is ook geen opwekking tot geloof noch tot het aangrijpen van Christus Jezus onder ons, schoon al Zijn bedelingen ons toeroepen, dat het nu hoog tijd daartoe geworden is. Daar zijn er niet velen die hier omtrent krachtig werkzaam zijn, om hun geloof op te wekken, of om hun aandeel te verzekeren. Meent u dat losse gissingen u door de zwarigheden heen zullen helpen? De grote menigte denkt, dat zij veel gelooft; doch de minste verzoeking toont hun in deze hun dwaling. Het grootste gedeelte van Schotland zou niet veel zwarigheid maken om God en Zijn zoon Jezus Christus te verloochenen, indien zij daartoe gedrongen werd. Althans het is een tijd dat u niet buiten uw sterkte gevonden moest worden; het is het geloof alleen dat u met Christus verenigt, en indien u onder de beproeving bewaart wilt blijven, zoekt dan het geloof opgewekt te krijgen.

3. Het gebed en het geloof, de naarstigheid en het aangrijpen van God moeten te samen gaan en elkaar behulpzaam zijn: want het niet aanroepen van Zijn Naam en het niet aangrijpen van Hem gaan te samen, en hebben invloed op elkaar. (a) Het geloof heeft invloed op het gebed. Het aangrijpen van God in Christus zal iemand Zijn Naam recht doen aanroepen; het leert hoe men God zal aanroepen, en Hem noemen: Abba Vader. Het geloof is gewoon zichzelf uit te laten in het gebed; want veel in overdenking van God te zijn, zich op Hem, en op de gronden van vertroosting in Hem te verlaten, maakt het gebed aangenaam, en veroorzaakt tevens dat er een diepe indruk van Gods of Christus’ Naam daar op gevonden wordt, alsook dat iemand veel in het gebed werkzaam zal zijn. Want wanneer een ziel zich tot God begeven heeft als haar enige Gelukzaligheid, en Hem zo verkozen heeft, dan vindt ze in Hem een algenoegzaamheid; zodat Hij haar alles is in alle dingen. Er is geen noodzakelijkheid, of zij vindt er in Zijn volheid een vervulling voor. En daarom begeeft zij zich tot de Fontein des heils om met vreugde water daar uit te scheppen. Er is niets dat voor haar zo zoet en verkwikkelijk is, dan dat zij zichzelf alle dagen voor Hem uitstort, en met Hem van mond tot mond spreken mag. Het geloof verbindt het hart om met alle dingen tot God te komen. Omdat er vele zwarigheden zijn, en het zorgeloze en onbevestigd hart veel onderscheiden wegen inslaat om ervan verlost te worden, daar kent het geloof maar één weg daar het alles heen brengt, namelijk, het aangrijpen van God. En daarom is de toegang tot God hier een vrucht van; waardoor wij ook de toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, in welke wij staan, Rom. 5:2. Verder, hoe kan het gebed aangenaam zijn zolang het door het geloof niet wordt voortgebracht? Het is maar gelijk het kermen van een beest onder een zware last. Het aangrijpen van God maakt iemands plichten aangenaam, omdat hij dan spreekt en bidt, gelovende dat hij ontvangen zal; hij vertrouwt op God, maar hij verzoekt Hem niet. Waar het levendige geloof niet wordt onderhouden, daar kan niet veel genegenheid zijn, die als olie voor de raderen is. Daar kan in sommige bitterheid van de geest wel veel hevigheid zijn; doch dat is geen zuivere vlam van goddelijke liefde die tot hem ontvonkt is; maar die wordt zeer ras weer uitgeblust, niet langer durende dan het tegenwoordig gevoel; en dan wordt de ziel harder als tevoren, gelijk als ijzer dat in het vuur geweest is. (b) Wanneer er niet veel bidden en aanroepen van Gods Naam is, dan kan het geloof niet sterk noch krachtig zijn; want het gebed is zelf de oefening van het geloof, en wanneer dan iemand daar in nalatig wordt, zo moet het geloof versterven. Er kan wel veel gerustheid zijn, daar weinig bidden is; maar er kan geen sterk en levend geloof zijn; want waar het geen gedurig werk ontvangt, bezwijkt het: en het is zeker, dat het gebed een bijzonder stuk is van God vast te houden en Hem te bewaren. Indien u dan in een ervan wilt voorspoedig zijn, zo moet u die twee te samen voegen. Uw ongelovige klachten zijn geen gebeden noch aanroepingen van Zijn Naam, omdat ze met het geloof niet gemengd zijn. En gelijk de apostel van het Woord spreekt, zo mogen wij ook van uw gebeden zeggen, dat zij u geen nut doen, en dat zij niet verhoord worden, omdat ze met het geloof niet gemengd zijn. U bent gewoon te twijfelen, opdat u ernstig mocht zijn; uw aandeel te bedisputeren, opdat u uw geest mocht opwekken tot het gebed; maar helaas! Wat een grove misvatting is dit niet? Arme ziel, hoewel u al eens meer vrijmoedigheid ontving, zal dat voor toegang tot God gerekend worden? Schoon u meer droefheid hebben mocht, en uw smart meer welsprekendheid mocht voortbrengen, zal God daardoor bewogen worden? Weet u niet dat u bidden moest in het geloof niet twijfelende, en dat u heilige handen moet opheffen zonder toorn en twisting?

Ten vierde. De plicht daar wij in zo’n tijd, wanneer God vertoornd is, toegeroepen worden, is om Hem aan te grijpen. Hier zullen wij nog een woord van spreken.

1. Wij behoorden een afwijkende en heengaande Heere vast te houden, door met Hem te worstelen in de gebed, en Hem niet te laten gaan totdat Hij ons gezegend heeft, Hos. 12:3,4. De toepassing van Jacobs overwinnen van de Engel is deze: gij dan bekeert u tot uw God: bewaart weldadigheid en recht, en wacht gedurig op uw God, vers 7. Hoe overmocht Jakob nu de Engel? Hij weende en smeekte Hem, vers 5, zodat het gebed dan een overwinning is van de Heere, namelijk, de Heere de God der heirscharen. Wij moeten, als ‘t ware, worstelen tegen de uitwendige bedelingen: wanneer die zeggen, Hij is heengegaan; wanneer onze toestand zegt, Hij is geweken, of aan het heengaan; dan behoorden wij daartegen te strijden; wij moesten aan zo’n wegwijken niet onderworpen zijn, ik meen zo’n onderwerping daar men zorgeloos bij neerzit, zonder bekommerd te zijn hoe het gaan mag. Deze tijd roept ons nu tot zo’n werk: de Heere schijnt op ons vertoornd te zijn, daar hangt een donkere wolk over het land, die alle ogenblikken dreigt om zich over ons uit te storten. De Heere trekt Zijn zwaard weer tegen ons uit de schede, en begint het nu op ons aan te leggen. Vele bedreigingen konden ons niet tot het gebed brengen, wat zal nu de roede doen? Indien de vorige dagen terugkeren, waarin u grote droefheid hebt gezien, is het dan niet hoog tijd dat die de Heere doen gedenken, of dat des Heeren kinderen met God worstelen? Gelijk Ezau Jakob tegemoet trok, zo heeft God ook vele mensen gewapend, en wel zulken die Hij tevoren als een roede tegen ons gebruikt heeft. Indien wij dan tweemalen door dezelfde geslagen worden, zo is dat zeer rechtvaardig, want tevoren keerden wij ons niet tot Hem Die ons geslagen had. Dit moet u dan weten, dat de Heere maar werk van u zoekt; en indien u met Hem wilde handelen, dan zoudt u met de tegenwoordige en toekomende ellenden voordeel kunnen doen. Uw grote bezigheid moest zijn om Hem aan te grijpen; dit is de voornaamste zaak die u nu in acht te nemen hebt. Het is God Zelf Die uw voornaamste Voorwerp wezen moest. Het gebed moest een aangrijpen van God wezen. Het moest Hem Zelf ontmoeten. In de tijd van voorspoed kunnen wij niet eenvoudig God ontmoeten, wij hebben met de schepselen zoveel te doen, en wij houden zo nauwkeurig gemeenschap met hen, dat wij het niet met God houden kunnen. Wij hebben zo vele dingen in onze gedachten en genegenheden, dat de Heere geen plaats kan vinden; Hij kan ons nooit leeg vinden wegens de drang van onze bezigheden. Wij verliezen God door te grijpen naar een schaduw. Welaan dan, wij worden in zo’n tijd van zwarigheid geroepen om tot God Zelf te komen, om het voorhangsel van de ordinanties weg te schuiven, opdat wij met God Zelf gemeenschap mogen hebben. Dit is het rechte gebed, wanneer de ziel zo’n onmiddellijke toegang tot God ontvangt, dat zij Hem, als ‘t ware, voelt en tast, Hem ziet en smaakt, en al haar zinnen omtrent Hem oefent. De ordinanties zijn voor een lange tijd een verberging geweest voor Zijn aangezicht, en Hij is nu niet gewoon om Zichzelf in Zijn heiligdom te openbaren en ons Zijn heerlijkheid te laten zien. God is van het prediken, van het bidden en van onze plechtige vergaderingen geweken, zodat wij Hem daar niet ontmoeten; wij grijpen daar de schaduw van een uitwendige ordonnantie aan, maar niet de Heere Zelf. O! Christenen, doet dan uw voordeel met deze tijd; u kon gebracht worden tot een gemis van de ordinanties. O! Grijpt hem dan Zelf aan, Die het wezen en het merg ervan is. U kunt hier van alle uitwendige vertroosting en gemak ontbloot worden, en daarom moest u de Heere Zelf aangrijpen door veel tot Hem te bidden. Indien de verdrukkingen de wolken mochten doen overwaaien, en ons van onze afgoden afscheiden, en ons enkel en alleen met God deden worstelen, gelijk het met Jakob ging, dan zouden ze ons gelukkig toegezonden geworden zijn.

II. Wij moesten ook een heengaande God aangrijpen door het geloof. U moest vóór alle dingen vrede met Hem maken, en veel in de directe daden van God in Christus aan te grijpen, gevonden worden. En dit geschiedt nadat u zichzelf aanmerkt in uw noden en ellenden. Wandelt maar gedurig tussen uw eigen ellenden, en tussen iets in God, dat daar aan beantwoordt. Hetgeen u dan nu in zo’n tijd, wanneer God op ons vertoornt is, doen moest, dat is:

1. Zoekt een rechte kennis te verkrijgen van uw verloren staat, en hoezeer u van Hem vervreemd geweest bent, zelfs dan, toen u in vele ordinanties tot Hem genaderd bent: zoekt ook een noodzakelijkheid te verkrijgen, om vrede en verzoening met God te maken. Grijpt tot dit einde Christus aan als de Hoop die u voorgesteld is; ziet op datgene in Hem, dat al uw noden kan beantwoorden, en er op toepasselijk is: het zijn niet de zaken van uw uitwendig lot, die u het meest ter harte gaan moesten. Laat de wereld gaan daar zij wil, hetgeen dat u het meeste raakt in zo’n tijd, is de beveiliging van uw ziel: indien u die verliest, wat hebt u dan gewonnen? Wat hebt u dan noch meer? Uw huizen, landerijen, en levens mogen in gevaar zijn; maar daar is een ding in veel groter gevaar dat meer waardig is dan die allen; en dat zijn uw zielen. Begint eerst aan geestelijke dingen, en onderzoekt hoe de zaken tussen God en uw zielen staan.

2. Gij moest niet alleen veel gebruik maken van Christus Jezus; maar u moest Hem zo aangrijpen, dat u verzekert was dat u Hem had. Maakt met Hem de vrede, en weet dat u die gemaakt hebt, en dan zult u in volkomen vrede bewaard worden: u moest niet rusten, voordat u op vaste gronden daarvan verzekert was. Deze plicht wordt inzonderheid van u gevorderd in een tijd als deze is, want een rechtvaardige zal door zijn geloof leven, in een bekommerde tijd, Hab. 2:4. En gelijk u in zo’n tijd een vast vertrouwen bewaren moest, en dat niet wegwerpen, zo moest u het ook zoeken te verkrijgen. Rust niet in deze gedachten, ik weet niet anders of ik behoor Christus toe, ik durf het niet ontkennen. O! Neen, christenen, u moest klare positieve gronden van verzekering hebben, ik ben de Zijne, en hij is Mijne: ik weet mijn Verlosser leeft, God is mijn Deel, enz. Indien u dit op vaste gronden kon besluiten, dan durf ik de gehele wereld uit te dagen om uw vrede te bewegen of te verstoren. Dit is een volkomen vrede, die vrede, die de Heere schept. Maar hoe kan het anders zijn, of u moet door elke aanval van de verzoeking geschud worden, wanneer u zo niet vast gegrond bent, en bij uw Anker.

3. Hebbende dus Christus als uw eigen aangegrepen, zo grijpt ook alles in Hem als uw eigen aan, om daarvan gebruik te maken. Welke zwarigheden de tegenwoordige tijd, of uw eigen toestand mogen opleveren, onderzoekt maar zoveel in God als tegen die allen opwegen kan. Beantwoordt alle tegenwerpingen, met Zijn genade, goedertierenheid, macht, wijsheid en onveranderlijkheid; dit zal ze overwinnen. God Zelf aangegrepen zijnde, en ons eigen gemaakt, is meer dan de wegneming van een tijdelijke ellende. Het is een eeuwig gewicht. Om elk kruis en tegenspoed terneer te werpen. Want wat zijn alle tegenwoordige dingen? Is er niet in Zijn gunst genoeg om die allen te begraven in vergetelheid? Kunt u hier wel zinken? Is God niet een Anker dat vast en zeker is om aan vast te houden? Doch indien u dit niet doet, zo is uw zwarigheid niets in vergelijking bij het gevaar van uw ziel. Het zorgeloos blijven leven buiten God en het niet brengen van deze zaak tot een volkomen uitslag, is veel erger dan alle uw uitwendige verdrukkingen. En daarom vermanen wij u in des Heeren Naam, vliedt toch tot deze Naam des Heeren als tot een sterke Toren, om in een hoog vertrek gesteld te worden. Wanneer de Heere nu op ons vertoornd is, loopt toch niet van Hem weg, schoon hij Zichzelf met wraak als met een kleed bekleden mocht.

O! Arme zielen, u die zichzelf nooit hebt afgevraagd, heb ik wel enig aandeel aan Christus? Vraagt het uzelf nu nog af, en zoekt bijtijds daarop te antwoorden. Indien de verdrukking komt, indien er verstrooiing en verwoesting komt, en ons land als een blad afvalt, dan zal des Heeren toorn u zeker verdrijven. Wat zult u doen ten dage van Zijn verbolgenheid? Laat een ieder deze zaak beproeven, hoe de dingen staan tussen God en zijn ziel. En wanneer u bevindt dat het alles verkeerd met u is, zinkt dan niet weg in moedeloosheid, omdat alles nog hersteld kan worden, nu wanneer het noch bijtijds gezien wordt dat het verkeerd is. Ja God neemt alle uitwendige geriefelijkheden weg, om u temeer ernstig te doen zijn omtrent deze zaak. Ook is de eigenlijke stem van de roede deze, een ieder kere weder tot zijn sterkte, een ieder make vrede met Mij. U mag Hem aangrijpen en Hem vasthouden.

Maar u, die tot Christus de toevlucht genomen hebt, grijpt Hem nog vaster aan; want u wordt geroepen om uw geloof te vernieuwen en wederom als te beginnen. Maakt uw vrede met God, en laat uw vertrouwen op Hem gevestigd zijn; en dan zult u onbeweeglijk wezen, omdat Hij niet verandert. De Heere zal van u niet wegwijken, indien u Hem door het geloof vasthoudt. Christus kon in Galilea niet vele wonderwerken doen vanwege hun ongeloof, en zo ging Hij van hen weg. Gelijk het ongeloof ons door een boos hart doet afwijken van God, Die de Fontein is van alle leven en vertroosting; zo doet het God ook afwijken van ons. Maar het geloof legt, met eerbied gesproken, een knoop op Hem, Hem bindende bij Zijn Woord en belofte, welke Hij niet verbreken kan; het legt een geweldige hand op God; ik zal U niet laten gaan, zegt het, tenzij dat Gij mij zegent, Gen. 32:26.

Ten vijfde. Het geloof en het gebed, of het aangrijpen van God door het geloof in Hem, en het gebruikmaken van Hem, vereist veel opgewektheid. Daar is niemand die zich opwekt dat hij U aangrijpt. De zorgeloosheid is het bederf van die beide, zodat dat het leven van het geloof en het gebed als verteert. Zij maakt het gebed zo koel, dat het niet kan overwinnen, en het geloof zo zwak, dat het geen geweld kan oefenen. Want

1. De zorgeloosheid heeft geen bevatting van gevaar, noch enige noodzakelijkheid. Zo’n toestand is gelijk alsof iemand droomde dat hij at, maar zijn ziel is leeg. Ziet hoe stil en zeker het volk van Lais was, en geen kwaad vreesde; in zo’n tijd komt het verderf doorgaans aan als een gewapend man. Het is veel gebrek en nood, dat aan het geloof en het gebed voedsel geeft. David zeide in zijn voorspoed, ik zal niet wankelen, Ps. 30:7. Doch velen zeggen het in hun tegenspoed, roepende, vrede, vrede, daar geen vrede is. De zorgeloosheid wendt een onschuld voor, en dan gelooft zij ook een bevrijding van straf, Jer. 11:35, "Nochtans zegt gij, zeker ik ben onschuldig: Zijn toorn is immers afgekeerd". De zorgeloosheid erkent geen zonde, en daarom weigert zij de vloek en bezoldiging van de zonde. Zo zijn de mensen in hun eigen ogen heren, zij willen niet tot God komen, Jer. 11:31. Het is bijna onmogelijk, om de mensen door algemene oordelen tot een beseffen van hun personeel gevaar op te wekken. Zij kunnen niet bewogen worden, maar blijven stil in hun nest zitten, totdat het in brand gestoken wordt. Wij kunnen het geweld, en de beroving van onze naburen zien en aanhoren. Maar zolang daar geen stem des gekrijts op onze straten en velden wordt gehoord, zal niemand het oordeel ter harte nemen. Het is wel gezegd" dat tot allen wordt gesproken, wordt tot niemand gesproken. Zo ook, dat aan allen in ‘t algemeen gedaan wordt, wordt aan niemand gedaan. De stem van een algemene roede spreekt niet bijzonder, noch zij doet de mensen geen beseffen hebben van gevaarlijke dingen; en dus worden zij niet opgewekt tot het gebed, noch uit zichzelf gedreven; het is alleen de noodzakelijkheid, die de wortels van het gebed bevochtigt, en het groen maakt.

2. De zorgeloosheid is lui en werkeloos, haar handen nooit tot het werk uitstekende. En dus sterft zij als een arme bedelaar; want het is de hand van de vlijtige die alleen rijk maakt, Spr. 10:4. God aan te grijpen is een plicht daar veel geest en sterkte toe vereist wordt; maar de mensen kunnen in hun sluimering van de dingen geen vaste greep hebben. Daar is geen plicht waar meer geestelijke en levendige beginsels toe nodig zijn: indien iemand niet krachtig opgewekt wordt, zo kan hij nooit tot de worsteling van het gebed, en het geweld van het geloof komen. Schoon de oefening en werkzaamheid van de genade meer afhangt van de geest Gods en Zijn tegenwoordige invloed, dan van de ziel van de mens zelf; nochtans is dit de weg waarin de Heere zijn invloed meedeelt, dat Hij het schepsel tot zijn plicht opwekt, alsof het dat alleen kon doen. De genade is een zaak, en de opwekking ertoe is een andere zaak: want wanneer wij gerust blijven liggen en onze tijd verslapen, en de zaak niet zo ernstig verrichten, alsof er het leven of de dood van afhing; dan is het maar een zwakke greep die wij van God kunnen hebben. Naarmate iemand een noodzakelijkheid begrijpt, en naarmate van zijn ernst daar omtrent, naar die mate zal de hand van het geloof aangrijpen, en met meer of minder kracht en geweld vasthouden. Gelijk iemand die in gevaar van te verdrinken is, niet slapen zal; of gelijk hij in enig ander groot gevaar al zijn kracht te samen spant om datgene te doen, dat hij in een gewone weg niet doen kan; zo moest hij het hier ook doen. Een christen, moest, wanneer hij door vele verzoekingen wordt aangevallen, al zijn kracht bijeen brengen om het te beproeven tot het uiterste toe. O! Indien u maar een beseffen had van uw gevaar, dan zouden al de krachten van uw ziel te samen vloeien om dat te ontgaan. De oefening van het geloof is als een doodsgreep die niet los kan laten; en daarom moeten wij u zeggen. (1) Dat het zo’n gemakkelijke zaak niet is om God aan te grijpen, als u zich wel verbeeldt, daar behoort veel opwekking toe. En wanneer dan de Heere zegt, dat wij onszelf zullen opwekken, dan meent Hij ook zeker dat Hij ons opwekken moet, eer wij onszelf opwekken kunnen. (2) Weest toch bovenal bevreesd voor een zorgeloze toestand; het is een vijand tegen de gemeenschap met God en het geestelijke leven; en daarom ziet toch toe zoekt meer besef te krijgen van uw noodzakelijkheid, en geeft dan uw ziel geen rust, totdat u de Heere aangegrepen en verbonden hebt: weest als mensen die de toevlucht nemen tot de vrijstad die u voorgesteld is. (3) Het moet een tijd van weinig toegang tot God, en van weinig geloof zijn, wanneer wij allen zorgeloos zijn geworden, en wanneer niemand van de godsdienst zijn werk maakt. En daarom vermanen wij u eerst, om dit als uw bijzonderste oogmerk uzelf voor te stellen, om door Gods genade de Heere meer aan te grijpen. Daar wordt weinig om de plicht gedacht, en daarom wordt het ook weinig in praktijk gesteld. Mocht u maar eens uw hart verbonden kunnen krijgen door liefde en begeerte naar deze plicht, en tot een vaste beslissing komen, ik moet Hem meer kennen, meer vertrouwen, en meer gemeenschap met Hem hebben! Ten andere; tracht uzelf te brengen tot uw plicht. Het is God alleen Die u op kan wekken, of uw harten brengen kan om geweld op Hem te oefenen; maar u moet veel in de uitwendige middelen gevonden worden, en in deze weg zal de Heere u ontmoeten, indien u daarin op Hem wacht.

"Want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons", enz. Hier is de grootste ellende, zijnde dit een geestelijke plaag of bezoeking. Het voorgaande vers toonde maar een beginsel van smart, "wij allen vallen af als een blad", enz. Maar ziet hier een volmaking van de ellende. Gods verbergen van Zijn aangezicht, en ze te doen smelten door middel van hun ongerechtigheden, want:

Eerst. Het verbergen van Gods aangezicht, en het overgeven van een volk om door hun ongerechtigheid te smelten, ze straffende met een rechterlijke blindheid en zorgeloosheid, is het allergrootste oordeel dat hun overkomen kan; dit is het dat hun beker vol maakt. Deze klacht wordt steeds hoe langer hoe groter. En het is ook zeker, dat dit veel erger is dan hun afvallen als een blad, of de verdrijving uit hun eigen land. Het is niet zonder reden, dat grote beroerten en verdrukkingen zo worden uitgedrukt: "Gij verbergt Uw aangezicht voor ons", gelijk David ook zo zeide, "maar toen Gij Uw aangezicht verbergdet, werd ik verschrikt", Ps. 30:8. Te kennen gevend, dat het niet de onrust is die ontrust; maar Gods verbergen van Zijn aangezicht, dat maakt de onrust tot onrust. Het is in zo verre schrik en onrust, als het een teken van Zijn ongenoegen is, en als de blijken van Zijn toornig aangezicht daarop liggen. Hierom zeggen de heiligen, wanneer zij hun verdrukking willen vergroten,
Gij verbergt Uw aangezicht". Het aangezicht, weet u, is de plaats daar zich het genoegen of het ongenoegen ontdekt en openbaart. Des Heeren aangezicht is een zoete en verkwikkelijke openbaring van Zichzelf aan de ziel; het is des Heeren familiare omgang met de ziel; dit gaf David meer vreugde in zijn hart, dan dat der goddelozen koorn en most vermenigvuldigden, Ps. 4:8. Dus verbergt God Zijn aangezicht, wanneer Hij in Zijn bedelingen of handelingen de openbaring van Zichzelf, hetzij tot verlevendiging of tot vertroosting, intrekt; wanneer hij Zichzelf rondom met wolken bedekt, zodat een ziel daar niet door kan zien, op Gods liefderijke hart, noch dat de warme zonnestralen daar niet door kunnen schijnen om de ziel te verkwikken of te verlevendigen. De Heere trekt een voorhangsel van een verdwarssende bedeling, of iets dergelijks, over Zijn aangezicht heen.

Daar is een tweeërlei verlating van de ziel; namelijk, een verlating ten aanzien van leven en geestelijke werkzaamheid; en een verlating ten aanzien van vertroosting. De onderscheiden verlatingen of verbergingen des Heeren komen op die twee zaken uit. Want gelijk het leven van een christen of werkzaamheid of vertroosting is, en des Heeren invloeden of tot levendmaking of tot vertroosting zijn; zo is Zijn verlating en het inhouden van die invloeden tot benadeling van de ene of de andere. Somtijds gaat de ziel de gehele dag treurig heen, maar zij is krank van liefde: somtijds is zij geworden als een lederen zak in de rook, zodat hun sap veranderd is in zomerdroogte. De vertroosting van een christen kan hem onttrokken worden, dat zijn leven nochtans blijft; maar hij kan geen geestelijke vertroosting hebben, indien hij niet levendig is. Het leven is meer wezenlijk, en troost is meer verkwikkelijk. Het leven is meer vast, en de troost meer zoet en aangenaam; het eerste is ware voedende en vaste spijze, en het laatste is maar als de saus om het te eten.

De verberging die hier bedoeld wordt, is zeker een geestelijke straf, namelijk, een weigering van genade aan dit volk om de stem van Gods roede te verstaan; Zijn verschijnen als een Partij tegen hen, hun latende onder hun eigen vleselijke en zorgeloze gesteldheid, daar door zij dan blijven liggen onder des Heeren ongenoegen. Nu is er niets dat hiermee evenaren kan, (1) omdat het een geestelijke straf is; nu kan geen uitwendige staat daarbij gewaardeerd of in de schaal gelegd worden met de ziel. Want schoon een mens zo onvernuftig is dat hij zijn ziel vernedert, en aan alle dingen bloot stelt, zo is nochtans alles wat hij heeft daar niet bij te vergelijken, (2) omdat het een veel uitnemender zaak is die daardoor wordt weggenomen, want in Zijn gunst is het leven. Alle gelukzaligheid wordt gevonden in Gods aangezicht. Indien iemand dit niet heeft, wat heeft hij dan? Het verlies wordt gerekend naar dat de zaak groot is. Nu is hier in een allergrootste zaak, de Heere heeft mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten. En waarlijk indien de ware gelukzaligheid in gemeenschap met God gelegen is, dan moet zeker elke verstoring of afbreking die daar tussen komt, een mens veel ellendiger maken, dan de wereld wel weet. Daar is veel meer nadruk in dat woord, "Gij verbergt Uw aangezicht voor ons", dan of zij gezegd hadden. De gehele wereld verbergt hun aangezicht en stelt ons tot een spot. Weet dan vooreerst, wat het droevigste kwaad is in bekommerlijke tijden. Velen denken dat het zwaard, de pestilentie, en de bezwaringen van de tijd de ergste dingen zijn; en indien zij nu moesten klagen, zo zou hun grootste klacht deze zijn, de verdrukking is op onze lendenen gelegd: maar weet, hoewel onze steden verwoest waren, ons land tot een wildernis gemaakt was, en wij gevangen genomen naar een ander land, dat er dan noch een veel erger zaak is dan dit alles. En dunkt u dat niet vreemd. Ja daar is reeds iets erger waar wij geen kennis van hebben, en dat is dit, "maakt het hart van dit volk vet". Daar is een geest des diepen slaaps van de Heere uitgestort over dit land. Daar is een menigte daar Hij nooit Zijn aangezicht aan vertonen zal. Het blijft steeds voor hen verborgen en zij kennen de Heere niet. U die zich verbeeldt dat alles wel zou zijn, indien u vrede en voorspoed had, en geen verberging van Gods aangezicht kent, geen toorn dan wanneer Hij slaat, u weet gewis niet wat Zijn aangezicht is. Want ook weet de mens uit al deze dingen geen liefde of haat. Ten andere, welke verdrukking of ellende u uitwendig mochten overkomen, wilt toch vooral de geestelijke plagen afbidden. Indien u Gods gunst hebt en Zijn aanschijn over u lichtende is, dan zult u in ‘t midden van grote droefenis blij kunnen zijn. U moest het meest bezorgd zijn dat er geen middelmuur des afscheidsels tussenbeide komt, en Hij Zijn aangezicht voor u veranderd, wanneer u Zijn Geest bedroeft, en Zijn hart smart aandoet. Zoekt toch dat Zijn aangezicht over u licht. Dat zal voor u een zon zijn met genezing onder zijn vleugelen. O! Wat is het aangezicht van Christus niet beminnelijk, wanneer het wordt gezien zonder enige wolken die het bedekken? Maar menigmaal is het door onze tergingen als met wolken bedekt en verborgen.

Ten tweede. Gods verbergen van Zijn aangezicht heeft ook invloed op de gestalte van onze geest in de plichten. Het is een algemene waarheid, dat men leest in Hand. 17:28: "In Hem leven wij, en bewegen wij ons, en zijn wij". Doch inzonderheid zijn wij tot geestelijke dingen onbekwaam om iets te doen. De heiligheid van het schepsel, en inzonderheid ons leven is maar gelijk de stralen die de Zon der gerechtigheid voortbrengt; en wanneer daar nu iets tussenbeide komt, dan verdwijnt het. Gelijk de goudsbloem met het opgaan van de zon haar bladeren opent, en die met zijn ondergang weer toesluit, zo nauwkeurig volgt onze geestelijke gesteldheid de beweging van Zijn aangezichts, en hangt geheel ervan af. Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt, Ps. 104:29. De Heere heeft niet meer nodig, dan Zijn ongunst te tonen, en dan zijn wij niet meer. Hierom moesten wij

1. Als schepselen meer van de Heere afhangen; wij willen wel werken uit inwendige hebbelijkheden, zonder afhanging van Gods genade buiten ons; maar wij bevinden dat onze bekwaamheid niet van onszelf is. Hoe menigmaal verandert uw geestelijke toestand niet wel in een uur? U kunt niet één gedachte van God voortbrengen, noch uit enige hebbelijkheid van genade werkzaam zijn. Zelfs dan niet, wanneer u andere gaven tot oefening brengen kunt. U bevindt dat de genade meer zwarigheden ontmoet, en aan meer verstoring onderworpen is dan de gaven. Leert dan acht geven op de verandering en bewegingen van Zijn aangezicht.

2. Wanneer u zich onder dodigheid bevindt, en dat het u onmogelijk is om God op een levendige wijze aan te grijpen; ziet dan op de intrekking van Gods invloed, en laat al uw betrachtingen zijn om tot de troon der genade te gaan, om dat hersteld te krijgen: het is niet het opwekken van uzelf tot de plicht dat u zal kunnen helpen; maar u moet uzelf op God werpen, opdat hij Zijn aanschijn over u mag doen lichten.

3. Schoon het verbergen van Gods aangezicht menigmaal een oorzaak is van onze dodigheid, en Zijn verlating ons doet verdorren, zo hebben wij toch daar een schuldige hand in; en Hij verbergt Zijn aangezicht omdat wij Hem tergen om dat te doen. Één ding mogen wij hiervan melden; het bedroeven van de Heilige Geest door Welke wij verzegeld zijn, en het uitblussen van Zijn bewegingen, doet Hem Zijn aangezicht bedekken en verbergen als met een voorhangsel. Hier is doorgaans een wederzijdse of onderlinge invloed: ons bedroeven van Hem veroorzaakt dat Hij Zijn aangezicht verbergt; en Zijn verberging veroorzaakt dat wij verdorren en onvruchtbaar worden.

4. Het allerzekerste en onfeilbaarste merkteken van Gods verbergen van Zijn aangezicht is een geest van zorgeloosheid, dodigheid en traagheid, zodat de mensen als dromende de plichten verrichten, en alles doen alsof zij sliepen: en daarom mogen wij droevige dingen over dit land besluiten, nu wanneer de Heere Zijn aangezicht voor ons verbergt. Ontwaakt dan, en gaat toch niet in zo’n toestand gerust neerzitten: de Heere is vertoornd, behoeven wij dan wel meer te zeggen? Rechtvaardige kinderen hebben niet meer nodig: doch de roede zal hier op moeten volgen om Zijn toorn gevoelig te maken.

 

einde