De ware christen
Ds. Wilhelmus á Brakel
Inhoud
Voorrede en toe-eigening aan de bloeiende gemeente
van Rotterdam
Eerste predikatie over de evangelische profeet
Jesaja, hoofdstuk 28: 16
Tweede predikatie over Psalm 45: 8
Derde predikatie (gedaan na ‘t houden van het heilig
avondmaal) uit Efeze 4: 30
Vierde predikatie, over Job 8: 13
Vijfde predikatie, over Job 35: 10
Zesde predikatie, over 1 Korinthe 8: 1
Zevende predikatie over Efeze 2: 4, 5
Achtste predikatie, over Hebreeën 2:1
Negende predikatie, over 1 Korinthe 15: 2
Tiende predikatie, De parabel of gelijkenis van de
tien maagden, uit Mattheüs 25:1-14
Stichtelijke oefening door de zalige auteur in ’s
Gravenhage gedaan onder bijzondere vrienden
Volgens
kerkenorde van deze landen
Ziet
hier 't groot onderscheid van een gelovig mens,
En die geveinsd niet krijgt 't geen hij verwachtte;
Maar die de Heere vreest en steeds zijn Woord betrachtte,
Heeft God zelfs tot zijn deel, en alles naar zijn wens;
Zodat hem nevens God op aarde niets kan lusten,
De hemel is 't daar hij altoos in God moet rusten.
Genade
en vrede zij over u vermenigvuldigd.
Waarde
en lieve vrienden,
Het zijn nadrukkelijke woorden, die wij vinden,
Zach. 1: 5: Uw vaderen, waar zijn die? en de profeten, zullen zij in eeuwigheid
leven? Deze woorden Gods, gericht tot de Joden door de profeet, zijn ook
toepasselijk op ons, en dienen van allen wel opgemerkt te worden, dat onze
vaders, die wij gezien en gehoord hebben, niet meer zijn op aarde, maar dood en
weg, volgens Job 14: 10: Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens
geeft de geest, waar is hij dan?
Uw profeten zullen die altoos leven? Neen; deze
vraag sluit in een ontkenning, alzo de profeten van te sterven niet uitgesloten
zijn; schoon zij van veel gebruik zijn, nochtans wordt hun leven van de dood
niet verschoond; zij dienen hun geslacht, door de wil van god, en dan ontslapen
zij, en worden vergaderd bij hun vaderen. en zien de verderfenis. (Hand. 13:
36.)
Door profeten verstaat niet alleen die toekomende dingen voorzegd hebben, maar zijn ook geautoriseerde leraren van het volk. Dus worden de dienaars van het evangelie geacht en aangezien als profeten, waarvan wij zien en lezen kunnen: 1 Sam. 9: 9. Jes. 1: 19; Jer. 1: 3, Hand. 13: 12; 1 Kor. 12: 28. Toch, God zet hun palen, die ze niet kunnen overtreden; zelfs zij die anderen leren, en bekeren de rechtvaardigen, moeten sterven, en spreken niet meer; hoewel zij dood zijnde, in enig opzicht nog spreken nadat ze gestorven zijn, zoals er staat van Habel (Hebr. 11.)
Maar zo gij vraagt: waarom moeten de profeten
sterven, daar hun verblijf hier zo wenselijk en begeerlijk is, en hun leven zo
nuttig en profijtelijk kan zijn? Ik zal in 't kort antwoorden:
1. Profeten moeten sterven, volgens de Goddelijke
instelling, Hebr. 9: 27, het is de mens eens gezet te sterven. En dit besluit
raakt alle mensen, uitgenomen Enoch, die van de gewone massa door God werd
weggenomen, en Elia, die naar de hemel voer in een wervelwind met een vurige
wagen. Ook zal het laatste geslacht, hetwelk levend gevonden wordt wanneer onze
gezegende en verheerlijkte Heere Jezus ten oordeel komt, niet sterven, maar
veranderd worden. Anderen moeten zowel als de profeten sterven, en gelegd
worden in het stof des doods, en zien de verderfenis, omdat de Schriftuur niet
kan vernietigd worden, maar zowel als de Raad des Heeren moet bestaan.
2. Profeten moeten sterven, omdat zij niet zonder
zonden zijn. Deze schijnende lichten hebben ook hun vlekken, en de beste van
hen, hoewel vrij van grote overtredingen, moeten belijden dat het willen van
goed te doen wel bij hen is, maar dat het kwade hun nabij is, Rom. 7. En hoewel
Christus de kracht en prikkel van hun zonden heeft weggenomen, en die vergeven
door zijn bloed, nochtans doet Hij niet geheel de overblijfselen der zonden van
hen weg, terwijl zij in de wereld zijn, noch verschoont hen van hun bed voor
een tijd in het stof te maken.
3. Profeten moeten sterven, opdat ze Christus, hun
Hoofd, mogen gelijkvormig zijn; de Opperste Herder stierf, de Heere des levens
en der heerlijkheid is gestorven, maar zag geen verderfenis. Maar zijn dienaren
moeten hier hun Meester gelijk zijn, dat ze ook keren tot stof.
4. Profeten moeten sterven, opdat zij mogen bevrijd
worden van de zonden. Zij prediken en bidden tegen de zonden, en doden die in
zichzelf, en vermanen anderen die ten onder te brengen, opdat ze daarvan geheel
mogen bevrijd zijn; zij moeten sterven; hun aarden vat moet door breken gereinigd
worden.
5. Profeten moeten sterven, opdat hun lijden een
einde mag nemen, en zij ontheven worden van die hen haten en smalen, dat geen
vervolgershand hen aangrijpt. en zij niet meer horen de stem hunner
verdrukkers. Zij vinden, terwijl zij leven, zulke slechte ontmoetingen als hun
grote Heere, die genaamd werd bedrieger, duivel en Beëlzebul. Maar de dood
komt, en zij horen niet meer die scherpe woorden van hun lasteraarstongen, die
als zwaarden door vel en vlees snijden, waarvan de dood hen bevrijdt.
6. Profeten moeten sterven, opdat ze mogen rusten
van hun arbeid. Hun leven is arbeidzaam, terwijl zij studeren als de Prediker,
die zocht uit te vinden aangename woorden, hfdst. 12: 10. Zij arbeiden in 't
prediken, in gebeden met en voor, hun volk, en in 't bezoeken van hun kudde, en
als 't een werk over is, 't andere weer begint; maar God wil hen eens door de
bode des doods uit zijn werkhuis roepen in zijn zalige rust, om bij Hem te
zijn.
7. Profeten moeten sterven, opdat zij bekomen het
loon van hun arbeid, niet naar verdiensten, maar door de rijkdom van Gods vrije
genade in Christus Jezus; zij hebben de belofte van een groot en heerlijk loon,
dat ze zullen blinken als de sterren voor eeuwig; en als de grote Herder
verschijnen zal, zij dan ontvangen zullen de kroon des levens. Dus moetenzij
sterven, opdat deze kroon op hun hoofd mag gezet worden, die, om hier gezien te
worden, veel te heerlijk is.
Dierbare Christenen! dus zien wij verscheidene
redenen, waarom onze vaders vertrekken, zodat onze profeten niet meer op aarde
zijn. Ik denk dat gij, die dit leest, van deze waarheid gevoelig geraakt en
overtuigd bent, door het smartelijk verlies van uw dierbare en beminde vader,
Wilhelmus à Brakel; uw profeet is dood en weg. Tot uw groot verlies niet
alleen, maar ook tot schade en nadeel van ons land, de algemene kerk, uw stad
en gemeente. De dood van iemand die God vreesde, schoon 't maar een gebroken
riet of glimmende vlaswiek was, is een algemeen verlies; veel meer dan moet de
dood zijn van een uitstekend profeet, die door Gods bestelling uw gezelschap is
onttrokken, verdwenen uit uw gezicht, zodat gij, noch enig inwoner der wereld,
hem hier niet meer komt te aanschouwen. Hij is niet tot een andere kandelaar,
of vergadering overgegaan; maar van de aarde naar de hemel; alleen zijn vlees
blijft nog onder u.
Hoewel uw gewenste herder was een heilig man,
waarvan gij met mij bent overtuigd, ja zijn getuige weet ik, is in de hoogte;
nochtans hij was niet zonder zonden en gebreken, en daarom heeft de dood op hem
gepast, en is hij gestorven, opdat hij zijn Heere en Meester, die hij getrouw
diende, mocht gelijk zijn, en vrijgemaakt van zonden, tegen welke hij met ernst
predikte, en ijverig gebeden en gestreden heeft, tot hij die te boven kwam.
Uw vader Brakel is ook gestorven, opdat hij mocht
bevrijd worden van lijden, en geen hoon of smaad meer mocht zien en horen. Zijn
ziel is boven beschuldigingen en hatelijke woorden bij God; daar alleen is de
nauwste overeenkomst van liefde. Uw profeet is dood, en rust van zijn arbeidzame
studie, prediken, catechiseren, schrijven, bidden en u te bezoeken, nu hij al
is ingegaan in de vreugde zijns Heeren.
Hij heeft zijn levensdagen doorgebracht met veel
arbeid in 't werk des Heeren. Gij moet getuigen dat hij geen slap, maar ernstig
leraar was in zijn bediening, die zichzelf niet spaarde noch verschoonde om
voor u voordelig te zijn. Hier was hij geplant in de bloeiende gemeente van
Rotterdam, en gij weet, hij, besloeg de aarde niet tevergeefs; en hebbende zo
arbeidzaam geweest, heeft God hem geroepen, om te ontvangen het loon van zijn
werk.
Uw profeet W. à Brakel is dood, en ik moest mijn
penning ook in uw schatkist werpen, tot ere van zijn gedachtenis, schoon de
eerwaarde Godgeleerden A. Hellenbroek en D. le Roy in hun lijkpredikaties hem naar
't leven afgeschilderd hebben. Ik zal geen een woord daarvan ontlenen, maar
laat deze kopie het origineel volgen, om hem bij deze goede gelegenheid niet te
vergeten, zijnde in zijn tijd en fleur geweest een, groene olijfboom in Gods
huis, die heerlijk bloeide in grote deugden en genade, bekwaam om in uw
vergaderplaatsen in en uit te gaan, voor de ogen van Gods volk, over welke de
Heere van de geesten aller vlees, door de Heilige Geest hem had gezalfd, en tot
een opziener gesteld.
Hij was een,schijnend licht, brandende in ijver, en
lichtende u voor in heiligheid, gelijk Jojada, die had goed gedaan in Israël
voor God en zijn huis, zijn kerk en volk; hij was matig, rechtvaardig en
godzalig, terwijl hij alle goddeloosheid en wereldse begeerlijkheid verzakende,
uitblonk in kennis, geloof, ijver en godzaligheid. zoals aan hen, die de eer en
't geluk hadden met hem om te gaan, genoegzaam gebleken is, terwijl hij met
zijn huis de Heere diende, en in zijn openbare bediening steeds zijn hart en
tong vond aangeraakt met een kool van Gods altaar, predikende met veel
beweging, ernst, kracht en overreding, tot godzaligheid.
Dus doende bracht vader Brakel zijn meeste tijd door
in studeren, prediken, bidden en bezoeken van de gemeente, bijzonder de
godvruchtigen; zodat uw dode profeet het karakter heeft, dat hij diende en
eerde de gehele kerk van de Christelijke religie, dat nu moet dienen en
terugkeren tot ere van onze God de Vader, Zoon en Heilige Geest, van welke
Vader der lichten alle goede giften en volmaakte gaven op zijn kinderen rijk
neerdalen. Laat dan God zijn verheerlijkt, gedankt en geprezen voor zulke gaven
en genaden, die Jehovah in meer als een leraar gelegd heeft, en door
verscheidene van zijn gezanten nu nog dagelijks meedeelt, zoveel
genademiddelen, terwijl zij schijnen met een geleend licht, van Hem die een
Licht is, en in wie gans geen duisternis is, beschenen zijnde van de Zon der
Gerechtigheid, en van de Goddelijke Geest, zodat ik zeggen mag dat geen groter
noch schoner licht ooit een kerk op aarde heeft beschenen, als de gemeente van
Rotterdam, die lang jaren en nu nog met open oren hoort wat de Geest tot de
gemeente zegt.
Immers Gods volk was zeer geliefd, en had een grote
plaats in de harten en liefde van die gewenste mannen J. Doesburg en W. à
Brakel, die als vaders en profeten lang jaren met hun gehele hart voor u hebben
gestudeerd, gepredikt, gebeden en geschreven. De zonden, die zij in u zagen,
hebben zij beweend, uw genaden aangemoedigd, en in uw verdrukking, ziekte en
smart hebt gij gehad hun helpende handen en biddende harten, zij die elkaar
gevolgd zijn, waren uw herders en wachters als een vader en man voor u, dies
zij verhuizende, hebt gij verloren, en stof gehad om te wenen. Maar zijn uw
profeten dood, het woord dat zij spraken leeft nog, en wil u bijblijven. De
dreigementen, die zij deden tegen hardnekkige zondaren, leven nog, en zullen,
die in hun zonden blijven, overkomen. De aanmoedigende troostelijke woorden,
die zij tot de godzaligen spraken, die leven nog, zowel als het eeuwige Evangelie,
en beloften die, u geschonken zijnde, God in zijn tijd zal waar maken, zoals
zij u gezegd hebben, zodat er niet een woord zal feilen noch ter aarde vallen.
Mijn lieve vrienden, die deze predikatiën voorheen
mocht gehoord hebben, draagt zorg dat u die niet met vader W. à Brakel draagt
in zijn graf, maar brengt die elkaar in gedachte, met al wat ooit uw dode
profeet tot u gezegd heeft, opdat niet zijn stof, en dat van andere
godvruchtige heilige en ijverige dienaren, tegen u opsta in de dag des
oordeels. O! wat grote rekenschap zal Rotterdam moeten geven aan de grote en
heilige God, voor het overvloedig hemels manna hier geregend, door de lippen
van verscheidene uitstekende, vrome en wijze leraren, die u nog zo rijkelijk de
genademiddelen toedelen, en die gij nog mag genieten, en langer zult behouden,
tenzij gij door uw onvruchtbaarheid de Heere mocht verbitteren, en reden geven
om uw Gosen, waar nu het licht van het evangelie zo helder brandt, te
veranderen in een land van donkerheid en een schaduw des doods.
Laat uw leven door genade ernstig vertonen die
onderwijzing die gij gehoord hebt, en beantwoorden de vermaningen en goede raad
van de kostelijke middelen der genade, waaronder gij geleefd hebt, opdat de God
des vredes met u mag zijn, en gij eeuwig gelukkig zijn mag in de vruchten van
de zalige heerlijkheid. Maar die in hun zonden voortgaan, en in hun
onwetendheid, wereldsgezindheid en onbekeerlijke staat blijven, zullen te kort
komen de geestelijke religie en ernstige godzaligheid, niettegenstaande de uitnemende
voorraad die gij gehad hebt voor uw zielen, de tijd uws levens, zodat u het dan
na uw dood bevinden zult, verdraaglijker te zijn voor Sodom en Gomorra in de
dag des oordeels als voor u, die veel gegeven zijnde, ook veel van u zal geëist
worden. En gij Kapernaüm, dat tot de hemel verhoogd zijt, zult tot in de hel
neerstorten. Heden, terwijl gij deze stem hoort, zo verhardt uw harten niet,
Psalm 95. Nu is het de aangename tijd en dag der zaligheid, waarin gij u
moet bekeren, anders zal de Heere komen,
en zijn kandelaar van deze plaats wegnemen, Openb. 2. God heeft u gekend uit
alle geslachten der aarde, daarom wil Hij bezoeking doen over uw
ongerechtigheden, zo gij niet wijzer en beter wordt.
Maar gij, die de Heere vreest en hebt oprecht goed
gebruik gemaakt onder de heiligen arbeid van uw overledene profeten, bent
gesterkt en getroost in de zegen, die God door hen u heeft toegevoegd. 't Is
waar, uw profeten en geestelijke vaders zijn dood, ik meen Doesburg en Brakel,
maar God uw Hemelse Vader leeft, en zijn genadeverbond in Christus leeft, en is
bevestigd, in alles vast en zeker. God wil u voorzien van andere kristallijnen
stromen, of ook onmiddellijk verkwikken uit Hem zelf, als de Fontein der genade
en bron van zegeningen, wiens goedertierenheid is beter dan het leven, Ps. 63.
Ondertussen acht u gelukkig, dat gij nog zoveel helden Davids behoudt, die
ervaren zijn om te strijden de oorlogen des Heeren; welker getrouwe
dienstknechten voorbeeldig leven u ook moet aansporen tot matigheid,
gerechtigheid, zachtmoedigheid, ijver, godzaligheid, reinheid, liefde, geloof
en hemelsgezindheid, opdat gij eens met hen mag rekenschap geven met
blijdschap, en mag u in de groten dag staan met uw leraren, die uw vaders en
profeten zijn geweest, en nog zijn, aan de rechterhand van onze Verlosser, God
bovenal gezegend voor eeuwig; en laat al het volk hierop met mij zeggen: Amen.
Wat nu de volgende 10 kostelijke Leerredenen, over
zoveel schone zinrijke teksten aangaan, zal ik niet veel behoeven te zeggen tot
aanprijzing, alzo die nevens de titel zichzelf genoeg aanbevelen. Immers de
boeken die de naam van W. à Brakel op ‘t voorhoofd dragen, behoeven niet door
een opgepronkte voorrede en lofdichten geprezen en hoog verheven te worden,
veel minder aan de grote en rijke lieden in de wereld gedediceerd en opgedragen
te zijn, gelijk men veelszins ziet voor zulke, die het meer als dit nodig
hebben. Twijfel niet, of velen zullen nog gedenken, zo niet de zaken, tenminste
de teksten. die zij hoorden verhandelen van hun overledenen leraar. Waren die
in zijn leven door hem zelf uitgegeven, het zou mogelijk breder en beter zijn
naar veler gedachten; maar voor mij is het zo goed en volmaakt, als ik het zou
begeren; wensende dat de lezer zoveel vreugd en stichting mag hebben als de
schrijvers, die dit nodig en nuttig werk, met zegen en verkwikking voor hen
gebruikt hebbende, het weer u overleveren, zoals zij het ontvangen hebben;
wensende dat de Heere God onze geringen arbeid zal achtervolgen met zijn
genadige zegen, opdat dit boek, zowel als zijn vorige, mag dienstig zijn tot
winning en opbouwing van vele zielen; ik durf voor dit kleine boek geen grotere
voorrede maken, maar zal die besluiten, met de wens van Paulus, Hebr. 13: 20,
21: De God nu des vredes, die de groten Herder der schapen, door het bloed des
eeuwige testaments, uit de doden heeft teruggebracht, namelijk onze Heere Jezus
Christus; die volmake u in alle goede werk; opdat gij zijn wil mag doen:
werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus; dewelke
zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
Wie gelooft, die zal niet haasten.
De Heere God aan zijn kerk verkondigende, dat Hij in
Sion een grondsteen legt, een beproefden steen, een kostelijke hoeksteen, die
wel vast gegrondvest is, doet zulks opdat Hij geloof verwekke en vermeerdere in
‘t hart van een iegelijk. Zijn er, die tot die tijd toe met de dood een verbond
maakten, en een voorzichtig verdrag met de hel hebben gehad, door de leugen
zich tot een toevlucht te stellen, en onder de valsheid zich te verbergen, door
het aankondigen van zijn beloften overtuigt de Heere hen van goddeloze
dwaasheid, die hen eens bedriegen zal; wijl Hij, die de raadslag der volkeren
tot ijdelheid maakt, zegt, Ps. 2: 1: Waarom woeden de heidenen, en bedenken de
volkeren ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op; en de vorsten
beraadslagen samen tegen de Heere en zijn Gezalfde, zeggende: laat ons hun
banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen. Die in de hemel woont zal
lachen, de Heere zal ze bespotten. Dan zal Hij spreken in zijn toorn, en in
zijn grimmigheid zal Hij ze verschrikken. Ik toch heb mijn Koning gezalfd. Daar
was dan een uitnemende grondsteen, Jezus Christus, die hun te sterk en geweldig
zou wezen, aan wien zij ten erve waren gevallen. Hij biedt meteen hun een
middel ter behoudenis aan, zo zij slechts hun slechtigheden verlatende, zich
tot Hem keren, om als levende stenen op dat geestelijk fundament gebouwd te
worden. Ook ten aanzien van Gods kinderen, hun geloof is ‘t, hetgeen opgewekt
en door de belofte versterkt moet worden; want schoon ‘t geloof in hen reeds
geworteld is, het wordt nochtans op dusdanige wijze opgebouwd en versterkt.
Maar schoon nu het einde der beloften vanzelf geloof komt verwekken en
bevestigen, niet zonder des Heeren Geest, nochtans zal het een
tegenovergestelde uitslag nemen, want de begeerte van Gods kinderen zeer sterk
naar Jezus en zijn verworven heil zijnde, zo pijnigt de uitgestelde hoop het
hart, en maakt dat men zich haast, en verdrietig wordt over des Heeren
handeling, de Heilige Israëls als een perk stellende. God die alles bekend is,
heeft ook deze voorzorg gedragen, niet alleen als Hij leert dat des Heeren
lankmoedigheid voor zaligheid moet geacht worden, 2 Pet. 3: 13; maar als Hij
ons verkondigt dat hij die gelooft niet zal haasten.
Nadat de Heere der goddelozen valse grond (vs. 15)
had ontdekt, zo stelt Hij (vs. 16) een uitnemender fundament voor, gelijk Hij
in onze tekst het gebruik en einde van ‘t een en ‘t ander aanwijst, zeggende:
dat hij die gelooft, enz.
De woorden vertonen ons der gelovigen gedrag, na de
gedane beloften efods, of het gebruik dat de gelovigen zouden maken van des
Heeren woorden, als Hij tot der goddelozen overtuiging en tot der vromen
troost, hun had verkondigd Jezus als de Grondsteen der kerk in Sion.
Ik weet (zegt God) dat aan elk uwer die gelooft mijn
toezegging is, als ik u verkondigde dat Ik binnenkort Jezus zou doen komen in
het vlees, als Sions hoeksteen; uw verlangen is zeer groot, dat Hij toch mocht
geopenbaard worden om de ongerechtigheid uit Jakob weg te nemen; wees echter
niet te haastig, opdat gij niet schijnt beschaamd te zijn geworden immers die
mijn wonder gelooft, zal de tijd en de wijze aan Mij laten, wetende dat Ik niet
liegen zal.
Twee zaken staan hier te verhandelen. 1. Het subject
onzer verhandeling, of de personen aan wie iets wordt gegeven. Wie gelooft. 2.
‘t Geen van hem wordt gezegd: hij zal niet haasten.
1. Wie gelooft. Hier wordt ons als met de vinger op
de gelovigen gewezen, die in zichzelf zeldzaam zijn, en geen van die wordt
overgeslagen; schoon het nu wat zeldzaams is een recht gelovige te vinden, zo
mag echter niemand zich hier buiten stellen,alsof dit woord hem niet raakte.
Elk die geloofde had zich dit aan te trekken,ergo is het nodig aandachtelijk
acht te geven op ‘t geen gezegd wordt, en wie hier de gelovigen zijn. Het is
licht te zien, dat hier van geen historisch geloof wordt gewaagd, schoon het
niet geheel uitgesloten, maar veeleer ingesloten is. Veelmin wordt hier op
tijdgelovigen gezien, die op ‘t einde beschaamd uitkomen. Hier wordt gehandeld
van een iegelijk dergenen die in Christus geloven tot zaligheid; want het wordt
zo genomen van Paulus, Rom. 9: 33 en 1 Petr. 2: 8. Welker verklaring wij moeten
volgen en laten voorgaan.
1. Geloven, wil in deze plaats eerst zeggen: aan te
nemen, op ‘t hart gedrukt te hebben, ‘t geen God aangaande des mensen ellende
getuigt, en in ‘t bijzonder van deze Joden had uitgesproken, dat zij in hart en
daden verdorven, aan bijzondere daden schuldig waren, op welke alle de Heere de
tijdelijke en eeuwige dood gedreigd had, dat ze zich belachelijk hadden
getroost tegen dood en hel, en zeker te wachten hadden tijdelijk en eeuwig van
God verworpen te worden, gelijk Hij bad gesproken. Dit nu voor zo zeker te
houden., dat men wanhoopt aan zichzelf, gaat, voor; want geen geloof slaande
aan Gods getuigenis van hun ellende, zouden zij nooit hun bedrieglijke gronden
verlaten, en zich tot Jezus de uitverkoren hoeksteen begeven, gelijk te zien is
Hand. 2:7, Luk. 15: 17, Ps. 32: 5, 6.
2. Wie gelooft, die verstaat, stemt toe, gelooft met
zijn gehele hart, dat God zijn Zoon heeft voorgesteld als het centrum van het
evangelie, als de enige grond en hoeksteen der zaligheid, bij wie vergeving der
zonden, verberging voor de toorn Gods, heiligmaking en heerlijkmaking te vinden
is, dat God die aan de hoorders van het evangelie aanbiedt, om niet; men neemt
Hem aan door ‘t geloof, en men zal behouden worden. Hij is er van overtuigd,
dat deze aanbieding hem ook in ‘t particulier wordt gedaan, dat hij komende
niet zal worden uitgeworpen. Joh. 3:33, 1 Tim. 1: 15, 16. Nu was het Woord Gods
voor hen die met hun hart voor waarheid hielden, als hen betreffende, dat God
in Sion een grondsteen legt, met zoveel uitnemendheden, gelijk Hij in deze
tekst beschreven was; zo iemand dit getuigenis niet aannam, hij stelde God voor
een leugenaar, en was onbekwaam om te geloven tot zaligheid.
3. Hieruit vloeit vanzelf een zekere werkzaamheid
des gemoeds, dat hij die nu deze twee waarheden gelooft, met veel uitgangen en
bestendige uitkeringen van het hart tot Jezus bezig is, niet alleen met een
stichtelijke beweging, maar met een bestendige verklaring van het hart, deze
Heiland kiezende, minnende, omhelzende, opdat hij van alle zonden, eigen ik en
andere ellenden ontslagen mocht worden, en deel en eigendom hebben aan zijn
gerechtigheid ten leven. Gelijk dan ook aanstonds de daad des geloofs wordt
geoefend, wanneer de ziel dus hartelijk uitkomt tot de Heere, Hem betuigende de
waarheid en de mening zijner ziel, volgens Ps. 2: 12, Jes. 45: 22 en 55:1, Joh.
1: 12 en 6: 37. Dit nu ligt klaar in de tekst, niet alleen naar Paulus en
Petrus verklaren, maar ook in de omstandigheden; want zo iemand in deze
grondsteen zou geloven, hij moet die immers voor hem verkiezen, eer hij er op
bouwen kon; en zo hij bouwde, wat was het anders, als het gewicht van een
verloren ziel op Hem te leggen, opdat ze van Christus gedragen en staande mocht
gehouden worden.
4. Wie gelooft, geeft te kennen zijn werk van geloof
te maken, opdat de vrede en heiligmaking in ons mocht toenemen; zij gevoelen
dat alles verwelkt en verdwijnt in ‘t goede, alles aangroeit in ’t kwade, als
dat levendig een-zijn met Christus ophoudt, aan hun zijde; wat is nu anders hun
werk, als steeds zich door geloof en liefde met Jezus te verenigen. Zij
vernieuwen gedurig hun uitgaan, en
lieven van Hem; zij leggen dagelijks meerder het gewicht van een bouwvallig
huis op Hem neer, zij zoeken van Hem hun licht, leven, genade, troost, en om op
te wassen tot een heilige tempel Gods. Gal. 2: 20, Kol. 3:3, 4. Evenals David,.
Ps. 119 en 2 Sam. 23: 5. Dat ook de Heere hierop het oog heeft, blijkt aldus:
Hij stelde hun Jezus voor als zoveel beter toevlucht en verberging, dan de
leugen en valsheid. Gelijk nu een goddeloze alle dagen tot geruststelling zijns
gemoeds, zijn valse verbonden inplooide, zo hadden de goede met Jezus te
handelen, behalve dat de hoeksteen daartoe is, dat men dagelijks Hem tot dat
einde gebruikt, waartoe Hij gegrondvest is, totdat men Hem heeft gebruikt tot
de hele volmaking des gebouws, hetwelk hier niet geschiedt voor de dag van de
dood en het laatste oordeel.
Bijzonder kwam nog iets de Joden te pas, dat in dit
opzicht de gelovigen des Nieuwe Testaments niet raakt; namelijk: het uitzien op
Jezus komst in het vlees, dat die grondsteen zou zichtbaar gemaakt worden in de
kerk. Hoe moesten zij die beloften geloven, die nu haar vervulling reeds
hebben; zij hadden in geloof aan deze beloften Gods hun zegel te hangen, totdat
Hij, die verbeidde, kwam. Hebr. 11: 39, 40: En deze allen, hebbende door het
geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen; alzo God wat beters
over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden, Gelijk
nu nog de belofte van Jezus tweede komst, en van der gelovigen verheerlijking
zijn te geloven, is nu licht te zien dat het geloof alhier mee te pas komt;
want God in dit verbond beloofd had, Jezus in het vlees te doen komen; daarop
nu paste een woord: wie gelooft; zij hadden te geloven dat niet zij, maar hun
vijanden beschaamd zouden worden.
II. Die zal niet haasten. Woorden die al zeer
bedenkelijk zijn en met aandacht moeten overwogen worden, en dat in
verscheidene opzichten.
1. Het is bedenkelijk of deze woorden een bevel of
een belofte zijn. Het zou volgens de spreekwijze der Schrift kunnen gebeuren,
dat deze woorden een bevel waren; maar omdat Paulus en Petrus het op de manier
van een belofte hebben verklaard, ziende op de zin der woorden, zo is het best
het ook op te nemen; niettemin men kan het bekwaam opvatten als een belofte,
die uit de natuur der zake vloeit, wijl het haasten tegen de natuur van het
geloof is, weshalve wij het nemen voor een toezegging, die gefundeerd is in de
natuur van het geloof. 2. Hoe het woord haasten over te zetten terwijl de
Apostelen, Rom. 9: 23 en 1 Petr. 2: 6, het door niet beschaamd te worden
overzetten. Het is bekend dat de gewone overzettingen hebben: hij zal niet
haasten, gelijk het zo overal in de Heilige Schrift genomen wordt. Nu hebben de
Syrische: hij zal niet verschrikt of bevreesd worden. De Arabische: hij zal
niet beschaamd worden; maar weet dat Paulus en Petrus hebben gezien op de
woorden, zoals ze in hun samenhang en zin liggen. Omdat de klank en betekenis
der woorden verschillen, en daarom beide mogen gevolgd worden, zijnde de ene
een verklaring en opening van de ander.Men wordt beschaamd omdat men te zeer
gehaast heeft voor de tijd, en men haast omdat men vreest beschaamd te zullen
worden. De grond, waarom de gelovigen niet zouden haasten, was: zij zouden niet
beschaamd worden, wetende dat die met lijdzaamheid verbeidt, niet bedrogen zal
uitkomen. Rom. 5: 3, 4 en 8: 25. Daar de anderen grote haast maken.
Niet beschaamd worden, geeft het volgende te kennen:
1. Nooit zouden die geloven, missen in hun
verwachting die zij hadden, dat Jezus hun een grondsteen, een welbeproefde
steen zou bevonden worden, door wie zij bevrijd zouden worden van de eeuwige
toorn en het instorten van hun huis, en die hun een oorzaak der eeuwige
zaligheid zou zijn, aanbrengende al wat tot dit en het toekomende leven nodig
mocht zijn; want Hij zou dan hun zekerheid zijn, ’t geen de Vader in datzelfde
verbond van Hem getuigd had. Ja de verwachting die zij op de woorden Gods
hadden, dat der goddelozen verbond met de dood vernietigd zou worden, tot hun
eeuwig verderf, als wanneer zij de straffen hunner goddeloosheden en de
bespotting zouden dragen, die zij tegen de Heere en zijn volk hadden gepleegd,
dat niet zou missen hun verwachting, Jes. 45: 24 en 19: 23. En gij zult weten
dat Ik de Heere ben, dat ze niet beschaamd zullen worden die Mij verwachten.
Jes. 66 24.
2. Gelijk iemand beschaamd is over zijn vergeefse
moeite en werk, als hem zijn doel mislukt is, zoals dit bijeengevoegd wordt,
Jer. 3: 23, 24: "Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en
de menigte der bergen; waarlijk, in de Heere, onze God, is Israëls heil! want
de schaamte heeft de arbeid onzer vaderen opgegeten, van onze jeugd aan."
Zo wordt hier het tegendeel beloofd, zij zouden het hun nooit beklagen, dat zij
geloofd hadden in Jezus tot zaligheid hunner zielen, dat ze hadden getreurd
over de zonden, de Heere hadden gekust doorlet geloof in Hem, en in Gods
beloften gewandeld hadden, want het einde komende, zou de moeite gekroond
worden; voor beschaamdheid zou dan veeleer roem zijn. Jes. 45: 25, Rom. 5: 1,
2. In plaats van schaamte en schande zouden zij nu hun verwachte einde
ontvangen, de middelen gekroond zien, en bijgevolg oorzaak van roem in de Heere
hebben. Dus slaat dit nu op hetgeen van ‘t geloof is,gezegd. Bijgevolg wordt
hier niet gesproken van een heilige schaamte over de zonden, want die is goede
wenselijk. Doch van een zondige schaamte, die ‘t goede belet; maar van de derde
soort, die onprofijtelijk en nadelig is aan de bezitter, welke geneigd was aan
al de goddelozen, die in een verbond met de dood en in een voorzichtig verdrag
met de hel meenden te staan. Het zou met deze gans anders uitvallen.
3. Hij zal nu daarom niet haasten, want zij zullen
geenszins beschaamd worden; zo past het een woord van niet haasten te spreken,
hier toegezegd. 1. Dan is het een goed haasten, dat met geloof gepaard gaat,
waarvan David spreekt, Ps. 119: 60. Dat men haast te ontkomen van de gevaren
der zonden, en van onze Vijanden, de zondaren; maar tegelijk een kwaad haasten,
waardoor men God en zijn raad niet verbeidende, of om de Heilige Israëls perk
te stellen, of tot zulke wegen en einden die niet goed zijn; op dit laatste nu
wordt gezien, waarom dan ook aanzegging geschiedt dat zij niet zullen haasten;
welk is een uitwerking van ‘t ongeloof, waardoor de vastigheid van het geloof
op Gods Woord ondermijnd zijnde, met te veel spoed naar deszelfs uitvoering en
kwade middelen inkeert. Ps. 31: 13.
Wij zullen dan aanmerken: 1. De grond waaruit het
kwaad ontstaat. 2. Het haasten. zelf. 3. Hetgeen hieruit volgt.
1. De kwade grond, waaruit deze ondeugd ontstaat. is
een verduistering van de geestelijke klaarheid des gemoeds, waardoor niet
alleen de goddelijke vastigheid der beloften Gods verdonkerd wordt, maar meteen
de mensen onbekwaam gemaakt, om over zijn staat te oordelen, wat genade de
Heere hem reeds mocht hebben meegedeeld, en wat recht en eigendom hij aan
Jezus, aan de drie-enige God en al zijn toezeggingen heeft . Jes. 49: 14, 15;
50:10. Daar is dan een donkere wolk voor het oog van het geloof geschoten.
2. Hieruit ontstaat een vrees en verschriktheid des
gemoeds, zich niet vertrouwende in zulken staat daar men zich in bevindt, wijl
men vreest of niet al onze gestalten geveinsd, en onze daden uitwendig zonder
oprechtheid en waarheid zijn, en bijgevolg wij nog los zijn van God en van ‘t
leven met Hem, gelijk de Heere zich dan onzer mee nog niet zou hebben
aangetrokken. Van deze vrees, als de oorzaak van dit haasten, leest Ps. 30:8, 1
Joh. 4: 18.
II. Nu het haasten zelf bestaat in deze dingen:
1. Een ongenoegen en verdrietigheid, het wegblijven
van de beloften en zegeningen Gods en onze daarop volgende armoede en
zondigheid, zodat men met een gemelijke en kwellenden geest gaat, gelijk zo
Israël verdrietig werd over het lang vertoeven eer zij in Kanaän kwamen. En
Jona, dat God Ninivé op de 40sten dag niet omkeerde; zij verbeidden des Heeren
raad niet; maar deze gelovigen zouden niet verdrietig zijn over het vertoeven
van Jezus komst in het vlees, noch over het niet aanstonds straffen van de
goddeloze Joden, die hen en des Heeren boden bespotten, zeggende: dat des
Heeren raad kome, waar blijft de dag zijner toekomst?
2. Daar is een bijzondere drift en persing om
verlossing, zegening en vervulling van Gods beloften, zonder acht te geven op
de tijd en manier Gods, wanneer en hoe Hij werken wil, wordende alzo Gods
vrijheid niet naar behoren erkend en aangemerkt. Nu zegt God: die geloven,
zouden niet zo driftig zijn., noch de Heilige Israëls bepalen, maar vrijheid geven,
zo in ‘t zenden van zijn Zoon, in hen te verlossen, als in ‘t straffen der
goddelozen.
III. Hieruit ontstaan als vruchten van zo een kwaden
boom:
1. Moedeloos opgeven van zijn staat en van Gods
gunst tot ons; een denken dat zijn toezeggingen een einde hebben, Ps. 81: 23,
Want zij beschaamd omkomende, door hun haast en onmatige spoed, zonder
onderwerping, kunnen niet anders dan het opgeven, gelijk Jes. 49: 15. En dus
haast men zich om door ongeloof van de Heere af te vlieden en te zeggen met
Joram, 2 Kon. 6: Dit kwaad is van de Heere, waarom zouden wij langer op Hem
hopen?
2. Zo het op ‘t hoogste gaat, men geeft zich los in
zonden, men onttrekt zich van de godsdienst, men heeft zoveel niet tegen der
goddelozen leven als tevoren, omdat zij niet schijnen belichaamd te zullen
worden. Ja men schijnt met de dood en de hel een verbond gemaakt te hebben.
Psalm 73: 10-14 en 116: 11. Ik zei in mijn haasten: alle mensen zijn
leugenaars.
Als nu gezegd wordt: zij zullen niet haasten, wordt
hun niet absoluut toegezegd, dat er niets van dit haasten meer in de gelovigen
zal overblijven; maar dat zij niet veel noch op de uitbrekendste wijze, zich in
dit kwaad zullen verlopen, zo zij het geloof willen oefenen, dat zij dit kwaad
hoe langer hoe meer zullen overmeesteren en verdrijven. Integendeel, tegen
haasten wordt hun hier beloofd genoegen te nemen in de wil en de,handeling
Gods, als hetgeen dat alleen goed is, te rusten en te vertrouwen in ‘t heil des
Heeren, dat volgens zijn beloften de gelovigen zal toekomen. En schoon nu geen
haasten noch wachten te pas komt omtrent Christus komst in het vlees, nochtans
omtrent andere beloften Gods is die toezegging nog niet uitgestorven: wie
gelooft, zal niet haasten, noch beschaamd worden.
Uit het gezegde blijkt klaar dat dit een gewisse
waarheid Gods is in de tekst. 1. Gods wil, die zulks belooft, hecht en knoopt
deze zaak aan elkaar. 2. Het ligt in de natuur der zaak, want hoe meer geloof.,
hoe minder twijfeling en haasten; wat hier de een meer wint, wat de andere meer
verliest. Vertrouwt iemand op de waarheid Gods, hij laat aan God tijd en Wijze
bevolen, terwijl hij in allen ernst, met onderwerping, nochtans om de begeerde
zaak mag aanhouden. 3. De voorbeelden geven hiervan overvloedig bewijs; zolang
Gods volk geloven, zo haasten zij niet, maar wentelen hun weg op de Heere. Ps.
62: 3, Hebr. 3: 15 en 11: 39. Gelijk dan daartegenover tijden van ongeloof,
tijden van haasten waren, Ps. 30: 8, 31: 23; 116: 11. Zo dan, hetzij in de
dagen des Ouden Testaments of des Nieuwe Testaments, die gelooft, hij zal niet
haasten; het een zal hier het andere verteren.
Het is wel zo, dat wij in opzicht van Christus komst
van geloof noch ongeloof, van haasten noch verbeiden, niets te handelen hebben,
maar wel in die algemene opzicht, daar ons de Apostelen in hebben voorgegaan.
En vinden hier ook stof van overdenking genoeg voor deze tijd, en dat ten
aanzien van gelovigen als ongelovigen.
Zo wij, aanmerken die met de dood een verbond
maakten, en zich van de overvloeiende gesel onttrekken, oordelende daarvan
bevrijd te zijn, wijl zij de leugen hun tot een toevlucht gesteld hebben, en
onder de valsheid zich hebben verborgen; zij zullen aanstonds zeggen, dat ze
zijn van de recht gelovenden, omdat zij gerust zijn en niet haasten, dat God
zijne beloften van rechtvaardigmaking enz. zal volbrengen; och neen, zij laten
dat graag aan God. Maar zo men de zaak wat nader, onderzoekt, het zal aan alle
zijden verraad zijn.
1. Wie merkt niet dat dit niet haasten niet ontstaat
uit overvloed van geloof, onderwerping aan God enz.; maar uit lusteloosheid tot
de zaak. ‘t Is waar, zij schijnen soms door hun uitwendig gedrag iets anders te
willen uitdrukken, doch in waarheid heiligmaking is hun de moeilijkste last,
die hun kan voorgehouden worden. Zij wensen wel dat er nooit van werd
gesproken, noch het ooit in hun harten opkwam. Wat.aangaat de
rechtvaardigmaking, die zouden zij willen hebben zonder moeiten en zonder enige
gevolgen; de hemel zou hun tot een hel zijn, zo ze hem kenden, omdat het daar
enkel heiligheid is. Geen wonder nu dat gij niet haast, daar gij geen lust tot
de aangeboden zaken hebt. Telt u liever onder het volk dat met geen lust
bevangen is, Zef. 21: 2. Amos 5: 10.
2. Vindt gij niet wel dat gij haast omtrent rijkdom,
eer, plezier, enz. zodat uw hart onafscheidelijk hierop gezet is? Gij kunt niet
leven, maar bent als Achab gemelijk, als u deze wijngaard van Naboth geweigerd
wordt. Dit zijn immers zaken, ganselijk aan u niet beloofd, en nochtans haast
u; zo is dan wel aan te nemen, dat het niet uit de kracht van uw geloof
ontstaat, dat gij naar de geestelijke goederen des genadeverbonds niet
meer haast, maar uit luiheid en
ongevoeligheid van uw hart hieromtrent.
3. En wat toch is duidelijker als dat gij geen
geloof hebt, en haast zult gij ‘t zien en voelen in uw hart dat gij ‘t niet
hebt, zo gij maar met uw hart wilt letten op uzelf en uw consciëntie vraagt. 1.
Hebt gij ooit geloofd dat gij zo ellendig bent in uzelf, (als Gods Woord
spreekt) zodat gij Jezus mist, een prooi der hel bent, en eeuwig krachteloos
onder de zonde zijnde, in uzelf wanhopig, geen raad bij enig schepsel vindende,
die uw consciëntie genezen en u gerust kan stellen. 2. Is aan uw ziel klaar
ontdekt geweest de staat der genade en verlossing in Christus aangeboden? Hebt
gij ooit Jezus zo aangenomen? Wat oefeningen van het geloof zijn er op Jezus,
of hoe handelt gij tot troost en heiliging uwer ziel dagelijks met Hem?^Nu
ontdekt dan zelf:
1. Die onkunde van Jezus Christus, die lang in onze
kerk is voorgedragen als de enige hoeksteen, dat men door geloof met Hem
verenigd en op Hem gebouwd wordt; en nog weet de menigte niet wat geloof is,
noch dat de barmhartige God hun zonden vergeven heeft, noch dat de Heere Jezus
en de hemel hun is; en nochtans hier vertrouwen zij vast op, en gaan zoals
ongelovigen verloren.
2. Ongeloof heeft aan alle zijden de overhand. Men
gelooft niet dat de zaken zo staan, gelijk het Woord des Heeren spreekt; neen,
de Heilige Schrift gaat zo nauw niet, en of men dikwijls tegendeel aanwijst,
tot hunner verstomming toe, het blijkt nochtans in hun hart ingeprent, geloof
is een vaste inbeelding van zaligheid, die zo men dezelve laat, men tot de
uiterste ongelovigheid geraakt; en omdat het zo lichte zaak is, zo kunnen zij
het altoos doen als ‘t hun lust, en verharden hun hart door uitstel; daar ‘t
geloof een gave Gods is, Ef. 2: 8, gewrocht in ‘t hart van degenen die zalig
worden, en de blijken daarvan in hun gemoed ondervinden. Wie ziet niet die
misvatting en waan? en nog mag men niet zeggen: o! ongelovige en trage van
harten.
3. Een grote hoop is er bij, die niet wil geloven op
een wijze aan God betamelijk. Zij willen niet Jezus en de beloften in Hem
opgesloten, zo hij zoveel heiligheid, droefheid over de zonden, nauwkeurigheid
enz. wil insluiten; neen, integendeel zij houden dan liever hun verbond met de
dood en hun voorzichtig verdrag met de hel, en nochtans zal de overvloeiende
gesel hen niet aantreffen; waartoe zij van zeer veel bedriegerijen van het hart
weten op te halen; ondertussen spreekt de overtreding in zijn hart, van die
niet te willen verlaten, Ps. 86. En dus gaan er duizenden naar de hel, die
ontwaken als het te laat is; want die niet gelooft, is reeds veroordeeld.
4. Zo het al wat nader komt, de lieden worden
overtuigd; zij hebben geen geloof, missen nog alles wat ten leven nodig is, zij
worden ook wel eens tot schreien bewogen, zij beginnen te bidden, meer smaak in
het goede te krijgen, zonden te laten enz. Maar wat is ‘t, zij hebben zoveel
bezigheden met hun lichaam en huisgezin, dat het alles weer overgaat. Of zij
stellen deze dingen tot kentekenen der genade, en worden daar zo door gestijfd
en zorgeloos, dat op hen past, Judas 12: "Zij zijn waterloze wolken, die
van de wind omgedreven worden, zij zijn als bomen in het afgaan van de herfst,
onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld." Luk. 11: 25, 26.
5. Enige hebben in plaats van de wezenlijke
oefeningen, wat anders verkoren en verkregen: voor hemels licht een schrandere
letterkennis, voor ‘t leven van het geloof enige aandoeningen, die rijk kunnen
maken wanneer het hun lust, voor een nederig stichten des naasten opgepronkte
woorden, tot roem en eer van zichzelf opgesteld; deze lieden pronken dan met de
titel van verstandige grote Christenen, zodat dan ‘t geloof als een koopmansschap
van ere geworden is; die da:ar niet wat van weet. die mag niet mee, daar
ondertussen de kracht der godzaligheid verborgen en het leven verrot is. 2
Petr. 2: 20, 21. Wie merkt nu niet, dat dit geen gelovigen zijn, maar mensen
wier deel in dit leven is?
Zal over hen het dreigement niet komen. dat, naar
onze tekst aan alle ongelovige Joden is gedaan? En ellendig dan hun einde!
Terwijl zij niet op de steenrots zijn gebouwd, moetenzij noodzakelijk beschaamd
worden, uit kracht van tegenstelling, wie niet gelooft zal beschaamd worden.
Let nu op de gelovigen, en ziet op hen aandachtig,
en gij zult uit hun haasten wel kunnen afnemen, dat zij niet geloven naar
behoren, waaruit zij dan verkeerde gevolgen trekken.
1. Velen gaan, ‘t is waar, zonder merkelijk haasten,
zodat men hen daarover met beschuldigen kan, doch zij zijn er niet gelukkiger
om, want zij zijn lauw, zonder ernst, hebben geen lust tot werk, noch tot
beloften, hetzij dat ze dus door hun ongeloof zijn geslingerd, of dat ze door
zonden, hun bekend, of door aardsgezindheid zo zijn vervoerd, dat er niets
schijnt overgebleven te zijn als een ziel die krank is, omdat de dood haar
afweidt.
2. Anderen vinden het blijkbaar dat ze zeer
haastende zijn, in een verdrietig en gemelijk zijn over hun staat, en ‘t is op
zijn best als het ook niet tegen God is, en zo gaat gij al vergenoegd heen.
Immers kan uw hart, onbekwaam zijnde, u niet veranderen; waarom mort gij er dan
tegen, daar het beter was in onmacht voor de Heere neer te zinken, of het Hem
believen mocht u te funderen op Christus de enige Hoeksteen. Wat is er al
driftig voorbijlopen van God in tijd en mate, geen acht slaande op ‘t geen gij
ontvangt, en steeds ‘t geen ontbreekt aanschouwende, en zo roept gij, zonder
onderwerping, dat de Heere haaste en kome, alsof ‘t uw werk niet was te
geloven, en wel te gebruiken het tegenwoordige, en met lijdzaamheid te
verwachten het toekomende, Ps. 130: 57. Ja God zelf verlangend tegemoet te
zien.
Gij zult licht zeggen: ik ben duister, levenloos en
vol vrees, maar hebt gij niet altoos bevonden dat in de stilte en vertrouwen uw
sterkte was, daar gij door dit haasten altoos verder af bent geraakt? Weet dan
dat uw vrees van beschaamd te zullen omkomen, u al dit kwaad doet, daar geloven
uw eerste werk moet zijn, en niet het onderzoek van het einde.
3. En hieruit is nu verder ontstaan, dat moedeloos
heen gaan, het opgeven van nooit geholpen te zullen worden bij de Heere, dat
nalaten van de deugd, het doen van zonden, ‘t loslaten der middelen enz. dat al
weer ongeloof is, de oorzaak welke verduistert uw deel aan Jezus, en u afhoudt
van de dagelijkse vereniging met Hem, en dat u in zulke vrees van beschaamd te
worden doet wandelen.
Gij zult licht zeggen: immers, daar men gelooft
haast men niet, zegt de tekst; maar weet: 1. Dat schoon er haasten is, er ook
geloof kan zijn, doch het strijdt tegen elkaar; wat er nu meer van het een is,
hoe minder van het andere; doch daar geen geloof is, is ook geen haasten. 2.
Het ontbreekt u meer aan de oefening van het geloof, als aan de wortel; als u
dan herstel begeert, zal hier de eerste verbetering moeten gebeuren.
Ieders plicht is, dan benevens die door geloof
steeds al voort treden, het op ‘t geloof in Jezus te zetten. Die dan nog ‘t
geloof missen, willen wij overtuigd hebben, en opgewekt om te geloven hun
ellende, te kennen ‘t werk der verlossing, en te staan naar het aannemen van
Jezus zelf.
Die nu beginselen van ‘t geloof hebben, moeten zich
dagelijks tot alle geestelijke nooddruft met Christus verenigen. 2. Op zijn
belofte van genade en zaligheid, in ‘t genadeverbond toegezegd, aandringen en
zo worstelen in geloof met God om zijn zegen.
1. Wie is hij die graag verlost was van al ‘t
zondigen, en die graag zag dat de wateren de schuilplaats van zijn ziel
overliepen. Zie hier nu het enige middel: in Jezus te geloven, hetwelk door des
Heeren goedheid en raad bekwaam is, u uit dit eeuwig gevaar te reddén, zo gij
maar gewillig deze weg inkeert, daar gij u anders verschrikkelijk aan deze
steen des aanstoots en rots der ergernis zult beschadigen, Rom. 9: 33.
2. Dan heeft de Heere God zijn oogmerk bereikt, van
dat grote werk der zaligheid, dat Hij zijn Zoon als, de enige grondsteen,
kostelijk en beproefd, tot een hoeksteen op Sion wel vast gegrondvest heeft;
nooit geschiedde onder de hemel groter werk dan deze zaak, van eeuwigheid
ondernomen; zal,’t nu aan uw ongeloof mankeren, dat men u niet ziet gebouwd op
deze enige grondsteen, ‘t huis met kracht houdende? Laat liever de groten
Bouwmeester u mee op Jezus funderen, om een deel van de geestelijke tempel uit
te maken. 1 Petr. 2: 5. En hier is ‘t geloof alleen een middel toe. Neemt, dat
zo een aards koning een grote zaak had geboden, en die van u verzocht, zoudt
gij het niet gewillig op u nemen? Hoeveel meer van de Koning van de hemel?
3. Is het nu zo zware zaak voor een misdadige om te
geloven, en te betuigen dat hij de dood verdiend heeft, dat zijn geluk alleen
hangt aan een koninklijk pardon, dat bij heeft te ontvangen zo hij ’t nodig
voor hem acht? Dit nochtans is maar een zaak van het geloof, men stemt toe: God
is waarheid en gerechtigheid. Hij vernedert deze, en verhoogt genen, die ‘t
gemelde woord aannemende, deel krijgt aan alle genade. Valt het dan een
hellewicht zo zwaar te zeggen, op de bede van des Konings Zoon: Ja Heere Jezus,
al de volheid die in U is, wil ik voor mij kiezen, en met hart en ziel nu
omhelzen, en daarvan verklaring doen! Is het nu zo zwaar naar de koperen slang
te zien, te hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, een lamme hand te tonen,
en een trage voet, of Davids Zoon zich uwer mocht ontfermen? Zult gij niet met
een overtuigd gemoed moedwillig naar de hel gaan, zo gij hardnekkig blijft?
Heden terwijl gij des Heeren stem hoort, verhardt uw
hart niet.
Christenen, is het dan zo zware zaak uw Bruidegom te
kassen, dagelijks gelijk gij eens deed? Immers de bruid oordeelde dat dit haar
zowel paste, dat Jeruzalems dochters haar niet verachten zouden. Is het zo
zwaar aan uw Bruidegom uw nood te klagen, dat uw zielsvijanden het op uw eer en
deugd aanleggen, om dagelijks zijn belofte te vernieuwen in u, die gij ten
tijde der ondertrouw ontving? Zou dit nu een dal Achors, een deur der hoop
zijn, zo de Heiland u hiermee wilde begenadigen? Zou de duisterheid, dodigheid,
zondigheid niet wonderlijk verdwijnen als uw licht zou voorgaan, en uw leven
voortkwam als een rivier? Dus zou de verbroken stad herbouwd worden; gelooft
dan, en wordt bevestigd.
4. Gij zult dan niet meer haasten, zegt de Heere.
Wat hebt gij nu een haast naar de nietigheden, die u in ‘t oog flikkeren, naar
uw zin, lust, vermaak, geld, kleding; uw hart jaagt en vliegt zonder rust; gij
hebt zo ras de ene begeerlijkheid niet voldaan, of de andere heeft werk voor u,
en dit heet dan nog maar mode, tijdverdrijf, gewoonte en eerbaarheid; maar ziet
met wat tijd en krachten de zonden heen gaan. zult gij uw verlies niet
genoodzaakt zijn met hete tranen te bewenen, hier of in de hel? En God roept
misschien voor de laatste, maal. Staat gij niet verbaasd dikwijls bij uzelf,
dat u de dingen zo bedriegen en misleiden; als gij ze gekregen hebt, niet bezit
‘t geen gij meende dat daarin was; en dan is het terstond tot wat anders, want
daar is geen rust, Joh. 8: 42, 9 2 Petr. 2: 19.
En gij, o kinderen Gods! Weest ook wel gejaagd door
uw vijanden, en bijzonder van uw ongeloof, dat onder de dekmantel van
voorzichtigheid en geloof te willen heilig zijn, u zo moedeloos gemaakt heeft,
en u van God gedreven; en daar ligt gij nu nog, en hijgt als een verslagene
naar uw adem, wenende en kermende, niet wetende hoe gij nog voort zult raken.
Zal het dan niet veel beter zijn zich door ‘t geloof van Jezus te laten dragen,
als zo in eigen ongeloof te woelen, terwijl in de Heere al uw, sterkte en
haasten is? Zegt dan als David, Ps. 119: "Ik heb gehaast, en niet
vertraagd uw geboden te onderhouden."
5. Wat verschoning zult gij hebben voor uw
overtredingen, zo gij nu niet hoort?
Niet alleen wordt de goddeloze aangekondigd, dat hij zal verloren gaan,
maar de gelovige, dat zijn weg Gode niet behaagt, terwijl hij ondervinding heeft
van wat beters: het leven en wandelen in ‘t geloof met God, genietende de
inwoning des Allerhoogste in uw ziel. Ja terwijl u beide, gelovende, werd
aangeboden, Hos. 2: 18, 19; Openb. 3: 18. Ziet, gij zult niets tot uw
voorwendsel hebben, terwijl u liefelijk dit zalig wandelen met God is voorgedragen,
in tegenstelling van te haasten in ‘t kwade.
Doch zo iemand zegt: ik heb dikwijls getracht om in
Jezus te geloven, maar ik weet niet of het recht is; wij zullen dan aanwijzing
doen. 1. Indien gij ooit vond het geloof zo grote zaak in uw ogen,dat het u
onmogelijk was te geloven zonder hulp, en ondertussen was uw ongelovig hart al
haastende om u moedeloos te maken, Mark. 9: 24. 2. Zo gij gewaar bent geworden
een hart om de gehelen Jezus aan te nemen, en te kiezen in bestendigheid, met
dat oogmerk om Hem geheel, met al zijn zegeningen te hebben, zo tot verzoening
met God, alsmede tot reinigmaking, zonder iets te nemen, Matth. 11: 28. 3. Dat
gij zoekt hartelijk op Christus te rusten zodat het u niet genoeg zijn kan dat
werk eens te doen, en dan weer heen te zwerven, maar gij tracht in Jezus
vergenoegd te zijn als uw deel, zodat uw zwarigheid niet is dat gij buiten
Jezus iets moet hebben, maar alleen dat gij niet weet of gij Hem hebt, en uzelf
rusteloos vindt, zo lang gij Hem niet gevonden hebt. Tenminste dat gij veel
liefde tot Jezus gewaar wordt, en zo gij enige hoop van aandeel hebt, het
vermeerdert des temeer.
Dat nu allen en ieder, die geen geloof hebben, deze
wegen en middelen tot verkrijging mochten inslaan. 1. Kent uw ongerechtigheden,
waarmee gij tegen de Heere hebt overtreden, en zoekt zoveel van uw ellende en
Gods gerechtigheid te zien, dat gij radeloos in uzelf, u aan Gods gerechtigheid
onderwerpt. Ziet ook de onmogelijkheid om door uzelf gered te worden, omdat
alleen de Heere geloof geeft en werkt.
2. Wendt u op Jezus roeping, in alle middelen van de
godsdienst tot de Heere. als onmachtig, of het Hem beliefde uw ellende aan te
zien, en uw ziel te genezen, daar Hij vrij is, en gij Hem geen verplichting
kunt opleggen. Gij die de Heere zoekt, en tot dat einde dagelijks door het
geloof op Hem zoekt te leven, haast u niet, opdat uw oude kwaad niet wederom
openbreekt. Doch laat echter niet na op een gelovige, onderworpen wijze te
haasten. en te jagen naar de voorgestelde beloften des eeuwige levens, 2 Petr.
3: 12; Hebr. 12: 1; Filip. 3: 8-10. Opdat gij hetgeen tot betoning en
bevestiging uws geloofs dient, niet achtergelaten hebbende, alzo gevaar loopt
om aan de anderen kant schipbreuk te lijden.
3. Zoekt te kennen en te gevoelen de ledigheid van
het schepsel, en de volheid van de Heere Jezus, nevens de aanbieding aan dat
ledige schepsel, dat God wil verkiezen, naar die keur die Hij gemaakt heeft.
Tracht te kennen de weg die God houdt, en waarop Hij leidt die deze weg
verkozen hebben. verstaat gij iets van de ervaringen, die indien weg Gods
lievelingen wel overkomen? Van de arbeidzaamheid ener ziel die Jezus verkoren
heeft, en van de verkeerde gronden, die in die staat zijn weg te nemen? Laat
ons nu hart en ogen open,zetten voor de Heere, om graag overgebracht te worden
en bekwaam te wezen om deelgenoten van deze genade te zijn.
4. Wat aangaat de ledigheid van de ziel, weet dat
wij van nature zijn uit één bloede, met anderen, die derven de heerlijkheid
Gods. Wij zijn beroofd van alle licht en leven, beroofd van de waarheid en
heiligheid, van die zuiverheid en van Gods heerlijkheid, Rom. 3: 10. Het is
niet genoeg dat wij met ons verstand dit begrijpen, wij moeten ons hart
verheffen en het zegel aan die waarheid en aan alle waarheid geven. Zegt niet:
ik heb geen geloof, want ik zie geen vruchten. Vindt gij geen vruchten, gij
vindt echter uw vijand, die tegen het geloof aanligt; want door te haasten,
schijnen hier twee partijen te zijn. Mogelijk zegt gij: ik heb zo lang gezocht
naar vervulling van Gods beloften, maar daar komt niets van; weet dat dit is
het haasten, dat God wil dwingen. Onderwerpt u Gode. Die gelooft, gebruikt
steeds alle middelen en verbeidt Hem met lijdzaamheid. Ook is ‘t niet altoos
even kwaad, als Gods hand verandert. Gij mocht, al uw leven begerende, niet
ontvangen en verloren gaan, zo gij denkt en zegt; maar dit is ‘t eerste begin
van het haasten, niet te geloven, dat die zoekt vindt, en hij die gelooft niet
beschaamd zal worden. Aldus zal dit de gebaande weg tot troost en heiligmaking
zijn voor hem, die zijn vrijmoedigheid niet wegwerpt.
Maakt de Heere bekend, dat gij geen raad weet met al
uw haasten, opdat Hij u meer geloof geve, om niet te zeer te haasten, omdat
Jezus uw Rotssteen is, op welke gij gebouwd bent, en die u eenmaal zal doen
staande blijven. Ondertussen nadert Hij al om u bij Hem op te nemen. daar men
niet meer klaagt over ongeloof; want geen geloof noch haasten worden daar
gevonden, want men hier door geloof leeft, en daar door aanschouwen. Zegt dan
met David, Psalm 31: 23-25: Ik zei wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van
voor uw ogen; dan nog hoorde Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
Hebt de Heere lief, gij al zijn gunstgenoten! want de Heere behoedt de
gelovigen, en vergeldt overvloediglijk degene, die hoogmoed bedrijft. Zijt
sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op de Heere hoopt!
Amen.
Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God! uw God gezalfd met vreugdeolie, boven uw medegenoten.
Deze woorden zijn hier bijgevoegd als een verklaring
van de voorgaande op vers 7. Gelijk ook in HEBR. 1: 8, 9. Want daarom is de
scepter des koninkrijks van Christus een rechte scepter, of een scepter der
gerechtigheid, omdat Hij de gerechtigheid in zijn koninkrijk trouw oefent en
bedient, in de rechtvaardigen te beschermen en de goddelozen te verderven; en
dat uit liefde tot de gerechtigheid, als ook de ongerechtigheid te haten. De
Heere behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk degene, die hoogmoed
bedrijft, Ps. 31: 24. Gerechtigheid en goddeloosheid, die hier in het
afgetrokkene gesteld is, wordt doorenige uitleggers in samenstelling genomen,
voor rechtvaardige en goddeloze mensen, alzo het de eigenschap van een rechtvaardig
koning is, de een te beschermen en de ander te straffen, de een lief te hebben
en de ander te haten; doch indien men de woorden in het afgetrokkene aanziet, gelijk ze hier vertaald worden, zo
heeft het een groter nadruk; te kennen gevend, dat Christus beide in zichzelf
rechtvaardig is, en de Auteur en Gever van de gerechtigheid aan anderen. Een
scepter; Christus is een rechte Scepter, omdat Hij een rechtvaardig Koning is
de gerechtigheid zelf, om hetzelve lief te hebben, en verfoeiende alle goddeloosheid;
welke twee uit noodzakelijkheid samengevoegd werken. Zo ziet men dan, dat de
woorden behelzen het positief en negatief gedeelte van de heiligmaking, dat is:
de dadelijke en tegenstrijdige delen ervan. 1. Vooreerst. een hartelijke liefde
voor, en aankleving aan de gerechtigheid en heiligheid.
2. Ten tweede, een haat tegen, en verloochening van
alle zonden en ongerechtigheden; beide zijn hier Christus toegeschreven,die het
geheel en elk deel van de gerechtigheid liefheeft; wiens leven en daden zijn
volkomen gelijkmatig de regel van hetzelve geweest, en die te rein van ogen is,
dan dat Hij het kwade zou zien, Hab. 1: 3. Leert hieruit:
1. Dat de rechtvaardigheid en heiligheid Christus zo
natuurlijk en wezenlijk zijn, dat Hij anders niet doen, kan als de
gerechtigheid liefhebben en de goddeloosheid haten. De goddeloosheid kan bij
Hem niet wonen, noch zal ook de ongerechtigheid zijn troon niet kunnen genaken.
Psalm 94: 20. Christus is die Heilige en Rechtvaardige. Hand. 3: 14 en 22: 14.
Waarover de huisvrouw van Pilatus in een droom gewaarschuwd was, Matth. 27: 19.
En vanwege die de dag eens zal komen, waarin de wereld overtuigd zal worden.
dat Hij heilig en rechtvaardig is, Joh. 16: 8. En dat:
1. In zijn ontvangenis en geboorte; zijnde zonder
zonden geboren; een Lam zonder vlek of besmetting, uitgebeeld onder de wet:
Zodanig een Hogepriester betaamt ons. Hebr. 7: 26, 27.
2. In de gehele koers van zijn leven en daden: Hij
heeft alle gerechtigheid vervuld, Matth. 3: 15; Hebr. 4:15; Joh. 14: 30. In
zijn mond was er geen bedrog gevonden, en het was noodzakelijk dat het zo zou
zijn, opdat Hij de gerechtigheid aan ons mocht meedelen, en hetzelve in ons
werken; had Hij in ‘t minste bevlekt geweest, dan had Hij ons Gode niet kunnen
heilig en, onberispelijk voorgesteld hebben, Kol. 1: 22.
Tegenw. Ja maar aangezien Christus uit een vrouw
geboren was, Gal. 4: 4, zo heeft Hij van de eerste Adam noodzakelijk moeten
afkomstig zijn; en daarom niet kunnen volkomen rechtvaardig en zonder zonden
worden.
Antw. Ongetwijfeld zijn al diegenen zondaars, die
door de natuurlijke geboorte van Adam afgedaald zijn; en van des mensen natuur
gegenereerd zijnde, zo ontvangen zij de zonden en verdorvenheid van hetzelve;
en zo zou het ook waarlijk met Christus geweest hebben, indien Hij door de
natuurlijke voortteling van Adam was afgedaald. Maar de menswording van
Christus werd, door de ongewone werking des Heilige Geestes, zonder de
natuurlijke voortteling, geformeerd of toegeschikt; want hoewel Christus naar
het vlees uit de substantie (of wezenlijkheid) der vrouw gemaakt was, nochtans
was Hij niet door de mens verkregen; en daarom heeft Hij de verdorvenheid van
de menselijke natuur niet ontvangen, zijnde de baarmoeder van de gezegende
maagd, door de Heilige Geest, boven de natuur geheiligd en overschaduwd.
De mens mag de gerechtigheid of rechtvaardigheid
beschrijven hoe hij wil of kan, het zal nochtans duidelijk blijken, dat
Christus een rechtvaardig Persoon is, een liefhebber van de gerechtigheid en
een hater van de goddeloosheid, en dat in een viervoudig opzicht.
1. Indien men het woord gerechtigheid met de
filosoof Aristoteles van Dixa afkomstig doet zijn; hetwelk beduidt het verdelen
van een ding (of zaak) in twee gelijke delen; want alzo geeft een rechtvaardig
man aan een ieder zijn recht en bescheiden deel, die mededeelbare gerechtigheid
genoemd werd. Ongetwijfeld is dit Christus eigen, die een ieder mens zijn
behoorlijk deel geeft: aan de keizer wat des keizers is, en aan de Farizeeën
wat hun toebehoort, alsook aan zijn kinderen datgene, dat hun uit de belofte
toegeëigend wordt.
2. Indien men het woord gerechtigheid, met de
Latijnen van jus ontleent, hetwelk de wet of recht betekent, en alzo diengenen
voor een rechtvaardig man acht en aanziet, die de regelen of voorschrijving van
een rechtvaardige wet onderhoudt, of gehoorzaamheid aan diegenen bewijst, die
dezelve beveelt te onderhouden; wel mogen wij besluiten dat Christus
rechtvaardig is, en de gerechtigheid bemint; want wie is er die de heilige wet
Gods zo gelijkvormig is als Hij? Wie heeft aan en over ons meer recht? Wie
heeft meer gezag om ons te gebieden als Hij? Wie is er (nog eens) die bevel
geeft over rechtvaardiger en billijker zaken, als Hij, die de rechtvaardige
Wetgever en de Volbrenger van dezelve is?
3. Indien men de gerechtigheid neemt in die zin,
gelijk sommigen doen, als betekende een samenvloeiing van alle deugden en
uitnemendheden, zijnde elke deugd in de gerechtigheid, gelijk als elke zonde in
de ongerechtigheid begrepen is; wie kan zichzelf die algemene gerechtigheid en
samenvloeiing van alle deugden beter toeëigenen als Christus? Is Hij niet
volkomen God en rechtvaardig in zichzelf, in het algemeen; meedelende de
goedheid en gerechtigheid aan anderen? In Hem zijn alle deugden en
uitnemendheden als in het middelpunt verenigd.
4. Indien men de gerechtigheid stelt voor waarheid
en getrouwheid in het volbrengen van beloften, gelijk men die noemt een
rechtvaardig man die zijn woord voldoet. En wij zullen in de Schriftuur kunnen
zien, dat waarheid of getrouwheid wordt in ‘t gemeen met de gerechtigheid
samengevoegd, Ps. 85: 11, 12. En van God wordt gezegd getrouw en rechtvaardig
te zijn in de zonden te vergeven, 1 Joh. 1: 9. Wel mag men in dit opzicht de
gerechtigheid Christus toeëigenen; die alles volbrengt, hetzij wat het is, dat
Hij gesproken heeft; niet een jota of tittel kan zijn Woord mankeren, totdat
alles vervuld is, Matth. 5: 18; Openb. 15:3, God zij waarachtig, maar alle
mensen leugenachtig, Rom. 3: 4. Hoewel de mensen hun beloften schenden en
verbreken, nochtans zal Christus het niet doen. Hieruit blijkt dat Christus de
gerechtigheid bemint, en de ongerechtigheid te haten; ja de gerechtigheid
bemint Hij om der gerechtigheid wil; alle rechtvaardige personen en zaken zijn
bij Hem lief en aangenaam, alzo Hij de rechtvaardige God zelf is, zowel als een
rechtvaardig Man.
Vraag. Waaruit blijkt het dat Christus heilige
personen en de gerechtigheid liefheeft?
Antw. 1. De Schriftuur geeft ons te kennen, dat de
rechtvaardigen de voorwerpen zijn van des Heeren vermaak en welbehagen, 1 Joh.
1: 6, 7; Spr. 11: 20, Hij kent de weg der rechtvaardigen, om dezelve te
approberen en goed te keuren, Ps. 1: 6, Zijn ogen zijn altijd op hen ten goede,
en niet ten kwade. Ps. 84: 15; 1 Petr. 1: 12.
2. Hij openbaart zichzelf aan hen: De verborgenheid
des Heeren is met de oprechten, en zijn raad zal Hij hun bekend doen zijn.
Hetgeen die andere ogen niet hebben gezien, noch andere oren gehoord, is hun
geopenbaard, Spr. 3: 23, 1 Kor. 2: 9, 10.
3. Hij maakt dat hun pad welgebaand is, dat zij het
geheel effen en gemakkelijk mogen hebben, Jes. 26 7, Spr. 15: 19. Zij hebben
het licht terwijl anderen in duisternis zijn: Het licht is voor de
rechtvaardigen gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van harten, Ps. 97:
11, 12. Hieruit vloeit voort, dat de rechtvaardige moedig is als een jonge.
leeuw, Spr. 28: 1. Nog verder:
4. Zodanigen worden op een bijzondere wijze door de
Heere erkend en beschermd, 2 Petr. 2: 8; Spr. 11: 8, De rechtvaardige is
voortreffelijker als zijn naaste, Spr. 12:26. En daarom worden de goddelozen
tot een rantsoen gegeven, opdat de rechtvaardigen mogen worden behoed, en in
heiligheid gesteld. Hoofdst. 21: 18, Jes. 41: 2.
5. De Heere strekt zijn zegen uit over hun
nakomelingen, Spr. 11: 21. Hij zegent de woningen der rechtvaardigen, de stem
des heils is in hun tenten, Hfdst. 8: 33, Ps. 118: 15.
6. Het zal de rechtvaardige welgaan op de jongste
dag, Jes. 3: 10, 25: 46. De Heere Jezus zal ze vergaderen gelijk een
schaapherder zijn kudde, en gelijk een juwelier zijn juwelen verzamelt, waarvan
hij niet een stofje wil verliezen, Mal. 3: 17, Zij zullen Mij een eigendom
zijn, te dien dage die Ik maken zal. Die oprecht wandelt en gerechtigheid
werkt, zal verkeren in zijn tent, en wonen op de berg zijner heiligheid, Ps.
15: 2, 3.
Vraag. Hoe blijkt dat Christus de ongerechtigheid,
ja alle ongerechtigheid, haat?
Antw. In vijf bijzondere aanmerkingen:
1. Dat is het alleen, waarover de Heere (als een
rechtvaardige Rechter) de eeuwige straf zal oefenen; daar is niets dat
eigenlijk het voorwerp van zijn haat is, als de zonde en goddeloosheid.
2. Hoewel Christus de menselijke natuur aangenomen
heeft, nochtans is het geweest zonder de zonde van de mens, Hebr. 4: 15.
3. Opdat Hij. de zonden der uitverkorenen mocht
vernietigen en afschaffen, zo heeft Hij zelf voor hen de pijn der hel
uitgestaan, en uitgeroepen: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij
verlaten?" Matth. 27: 46. En hierom heeft Hem God zonde voor ons gemaakt,
2 Kor. 5: 21. Waardoor Hij ook voor ons tot een vloek geworden is, Gal. 3: 13.
4. Christus wil met ons geen gemeenschap hebben,
totdat ons de zonde niet, maar zijn rechtvaardigheid werd toegerekend, 2 Kor.
5: 19, Rom. 4: 11. De rechtvaardigmaking door God, gaat voor de gemeenschap met
God de verzoening bloeit als een vrucht
uit de toegerekende rechtvaardigheid.
5. Hij zal nooit ophouden, totdat Hij de
overblijfselen der zonde en verdorvenheid uit zijn eigen volk ten enenmale
heeft uitgezuiverd, en hen volkomen heilig gemaakt, gelijk Hij heilig is.
Ja, maar Christus is met de overtreders geteld
geweest, Jes. 53 12. En Luther heeft de vrijmoedigheid gebruikt, om te zeggen:
dat hij de grootste zondaar in de wereld was.
De mening is niet, dat Christus een zondaar was door
aankleving want dan had Hij ons niet van de zonde kunnen verlost hebben, maar
als onze Borg werd Hem de zonde toegerekend: De Heere heeft onzer aller
ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, Jes. 53: 6. En in dit geval is de
weggaande bok (die de zonde van het volk weggedragen heeft, Lev. 16: 21, 22)
een levendig voorbeeld van Christus geweest; onzer aller ongerechtigheden op
zijn rekening gesteld zijnde, werd Hij door God, als de schuldenaar,
gearresteerd en in de gevangenis opgesloten; en wij,. voor wie Hij Borg
gebleven is, in vrijheid gesteld. Zo nochtans. dat men steeds moet erkennen,
dat Hij, in zijn eigen Persoon, zonder de minste besmetting van zonden is
geweest, en wij nog steeds overblijfselen van de oude mens in ons hebben.
1. Is de gerechtigheid van Christus zo natuurlijk en
wezenlijk, dat Hij anders niet doen kan, als dezelve liefhebben en werken?
Ofschoon dan de heirlegers en de volgers van het Lam, Openb. 19: 19, op zijn
bevel de kinderen Babylons zouden grijpen, en aan de steenrots verpletteren,
Ps. 137: 9, en in het bloed der navolgers van de antichrist, tot aan de tomen
der paarden, zouden doorwaden, (want zo zal het geschieden ten tijde van het
verwoesten der stad Rome), Openb. 14: 20, nochtans is het steeds onze plicht,
te zingen het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn uw werken; Heere,
Gij almachtige God ‘t rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij Koning der
heiligen, Hoofdst. 15: 3. Met recht mogen wij onze bevattingen in twijfel
trekken; die aan misslagen en dwaling onderworpen zijn. Doch wat aangaat
Christus werken en verrichtingen, daar is de minste wreedheid of
ongerechtigheid niet in; noch kan er ook niets als zuivere stromen uit die
zuivere fontein voortvloeien: Gij hebt gerechtigheid lief, en haat
goddeloosheid.
2. Dat dan de overheden en regeerders vermaand zijn,
Christus na te volgen, en van Hem te leren. De overheden voornamelijk behoorden
de gerechtigheid lief te hebben en te bedienen; want al hetgeen dat om der
gerechtigheids wil niet gedaan is (hoewel goed in zichzelf); maar om de aanhang
en toejuiching der mensen, en andere vleselijke oogmerken, dit is de ware
gerechtigheid niet. En gelijk als de Magistraten de gerechtigheid behoorden
lief te hebben, zo behoorden ze ook de ongerechtigheid te haten, met een
dodelijke haat, en te ontvlieden, zelfs de schijn van verdrukking, staatszucht,
partijdigheid, ongerechtigheid, omkoping, enz. Laten zij van Christus leren,
die niet vertraagt, maar vaardig is ter gerechtigheid, Jes. 16: 5. Waarom zou
er enig gekrijs zijn op onze straten. Ps. 145: 14. Uit gebrek en vanwege het vertragen
van de gerechtigheid. Wanneer de verdrukte vrouw de Roomsen keizer om de
gerechtigheid smeekte, en hij haar tot antwoord voerde, dat hij daartoe nog
geen tijd had, zo heeft zij hem wederom daarop een treffend antwoord
toegevoegd: Dat hij dan moest ophouden keizer te worden. De overheden en
rechters worden in de Schriftuur goden genoemd, Ps. 82: 6, Joh. 10:34, 35.
Gelijk als:
1. Ten opzichte van hun eenvoudigheid, (God zijnde
een zuiver onvermengd wezen); en
2. Hun meedogendheid en goedertierenheid, door
weldadigheid wordt de troon ondersteund, Spr. 20: 28; en:
3. Hun wetenschap en wijsheid, alzo ook
4. Ten opzichte van hun liefde voor de
rechtvaardigheid en gerechtigheid, met de ongerechtigheid te. haten, waardoor
de troon en ontzaglijkheid. van de regering wordt bevestigd, Jes. 9: 6, Spr.
16: 12. Het werd herhaald van twee Romeinse heidenen: dat het alzo gemakkelijk
was om de zon uit het firmament of uitspansel te rukken, als hen van de
gerechtigheid en billijkheid te verzetten, en hoe? Is er niet meer kracht in de
genade als in de morele filosofie, of zedenkunde? Zullen heidenen boven de
Christenen uitmunten in de gerechtigheid? O laat toch overheden en regeerders
voornamelijk hun vermaak stellen in rechtvaardigheid. Een heerser over de
mensen moet rechtvaardig zijn, heersende in de vrees Gods, 2 Sam. 23: 3. De
heiligheid geeft aan God dat Hem toekomt en de rechtvaardigheid aan de mens dat
het zijn is, ja aan alle mensen zonder onderscheid; het oordelen naar waarheid
zal de magistraat gerechtigheid leren oefenen, aan de mens als mens; de
goddeloze zowel als de godzalige, en aan de godzaligen zowel als de goddelozen;
aan diegenen die verschillend zijn in de godsdienst, zowel als anderen die in
hetzelfde oordeel met hem zijn.
3. Laat ook alle Christenen dit leerstuk wel
waarnemen en leren rechtvaardig zijn gelijk Christus rechtvaardig is. Het is
niet genoeg, ontkennender wijze, dat men niet goddeloos is, of dat men
onrechtvaardige dingen niet doet; maar de Christenen behoorden rechtvaardigheid
te oefenen, uit liefde voor dezelve, Jes. 64: 5. David had al de geboden en
bevelen Gods geacht, Ps. 119: 5, 88. De ware heiligen, die maagden zijn, volgen
het Lam, waar het ook heen gaat, Openb. 14: 5. De genade leert ons beide, zonde
te vermijden en in de rechtvaardigheid en heilige oefening overvloedig te zijn,
Luk. 1: 74, 75; Tit. 2: 12. Om te haten hetgeen dat kwaad is, met zo grote
afkeer daarvan te hebben als men van de hel heeft; (gelijk het woord mideon ganselijk haten betekent),
even ongenegen te zondigen, als in de hel gepijnigd te worden, met aankleving
en gelijk als vastgehecht aan het goede, Rom. 12: 9: Af te wijken van het kwade
en het goede te doen. Ps. 34: 15. Het is maar een Paapse lastering, dat de
Protestanten leren, dat niemand rechtvaardig is met een inwendige
gerecht4gheid, maar alleen datgéne wat uitwendig en toegerekend is; want hoewel
het inwendige binnen ons onvolmaakt is, en daarom ons niet kan rechtvaardigen
voor de vierschaar Gods, nochtans is het in zijn aard een ware persoonlijke
rechtvaardigheid, Luk. 1: 6. Onder alle mensen zijn de heiligen allermeest
rechtvaardig, beide uitwendig en inwendig, in hart en omgang. De
rechtvaardigheid lief te hebben en de goddeloosheid te haten, wordt hun door de
Geest Gods ingeplant, en gelijk als natuurlijk gemaakt, 2 Petr. 1: 4, Ef. 2:
10, Hoofdst. 4: 24. En hierdoor zijn ze Christus gelijkvormig gemaakt, in wiens
hart de wet der rechtvaardigheid en heiligheid met een onuitwisbaar karakter
ingeschreven is.
Vraag. Wat zijn de plichten, welke uit dit leerstuk
van ons vereist worden?
Antw. De plichten zijn verscheiden, gelijk als
volgt:
1. Vooreerst is het de plicht van een Christen om te
bewenen de vloed van ongerechtigheid, welke in het land is: Nochtans zoeken ze
Mij dagelijks (zegt de Heere) en hebben een lust aan de kennis mijner wegen als
een volk dat gerechtigheid doet; maar och dat de mensen nog ten laatste de
banden der goddeloosheid ontdeden, latende de verpletterde vrij los, en alle
juk verscheurden, dit zou de Heere aangenaam zijn, Jes. 58: 2, 6, Hij heeft u
bekend gemaakt, o mens, wat goed is: en wat eist de Heere van u, als recht te
doen, en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God? Micha
6: 8. Helaas! Daar is niemand die voor de gerechtigheid roept: niemand die voor
de waarheid in ’t gericht zich begeeft; het recht is ver van ons. en de
gerechtigheid achterhaalt ons niet: wij wachten op het licht, maar zie daar is
duisternis; op een grote glans, maar wij wandelen in donkerheden. Het recht is
achterwaarts geweken, en de gerechtigheid staat van ver; wint de waarheid
struikelt op de straten, en dat recht is kan er niet ingaan. Ja de waarheid
ontbreekt er; wie van het boze afwijkt, stelt zich tot een roof, Jes. 59: 4, 9,
14, 15. En is hier geen stof van weeklacht, en om de Heere te smeken, dat zijn
eigen arm de zaligheid teweeg mag brengen, en zijn gerechtigheid doorbreekt in
deze landen? God heeft zichzelf
verplicht, op het punt van ene, om de luidschreeuwende zonden en boosheden der
tijden tegen te staan, voornamelijk aangezien dat er zulke hoge ophef geweest
is, van een volkomen reformatie te willen uitvoeren, beide in de kerk en
burgerlijken staat. Zal men nu neerzitten en schatten vergaderen, en het grote
werk des Heeren verzuimen? Zeker hierover zal de Heere bezoeking doen. O laat
ons dan ijverig zijn en ons bekerende, de eerste werken doen.
2. Ten tweede. Het is onze plicht, elk in zijn
plaats, om de gerechtigheid na te volgen. Diegenen, die de gerechtigheid
najagen, dat is, die het zoeken door het geloven in Christus. Rom. 9: 31, 32.
En blijven gedurig in de oefening van rechtvaardigheid en heiligheid, Spr. 21:
21. Die, zullen vertroosting hebben en ondersteuning vinden in de bozen dag.
Hoort naar Mij, die de gerechtigheid najaagt, Jes. 51: 1. Het is een
leenspreuk, genomen van de mensen dezer wereld, die de aardse dingen zo gretig
najagen, alsof ze nooit daarmee zou kunnen verzadigd worden; of van de jagers,
die het hert najagen, of krijgslieden, die hun vijanden met dapperheid
vervolgen; zo behoort men de gerechtigheid na te jagen.
3. Ten derde: uit openhartigheid zich met diegenen
verenigen, en haar aankleven, die rechtvaardig zijn in de lande, en die hun
grootste verheuging stellen in de wegen der gerechtigheid, zonder partijdigheid
of muitzucht. De Heere zal diegenen bewaren die rechtvaardig zijn in de lande,
opdat Hij hen met de goddelozen niet verderve, Gen. 18: 25, 32. Zij zullen in
de binnenkameren verholen blijven, totdat Hij zijn vijanden door zijn gramschap
ten enenmale verslonden heeft. Indien er maar tien rechtvaardige personen in ‘t
land zijn, mannen die de onpartijdige gerechtigheid voorstaan en handhaven, dat
die onze metgezellen zijn, nu de Heere het ondernomen heeft de landen te
bezoeken, vanwege haar ongerechtigheden.
4. Ten vierde: wanneer wij onszelf belast vinden met
onze eigen ongerechtigheid (gelijk daar niemand onder ons is, die volkomen de
gerechtigheid liefheeft, met een volstrekte haat tegen de goddeloosheid te
hebben) dan behoort men zich te verlaten op de gerechtigheid Christus, en ons
daarmee vertroosten; hoewel wij niet zijn volmaakt rechtvaardig, Christus is
het evenwel; al zijn wij in zonde ontvangen, dagelijks tegen God zondigende,
niettemin was Christus geboren en heeft geleefd en is gestorven zonder zonde.
In Hem wordt onze gerechtigheid gevonden; als dit ons verkondigd wordt (naar
het zeggen van Elihu) door een uitlegger, één uit duizend, dan zijn onze
neerslachtige gemoederen verkwikt, en ons daardoor de vertroosting verschaft,
Job 33: 23-25. Nu volgt: (Daarom heeft U, o God, uw God gezalfd.) De mening
wordt bij sommigen aldus opgesteld: Gij hebt gerechtigheid lief en haat
goddeloosheid. (Dat is: al uw leefredenen en praktijk is daartoe strekkende),
omdat U God gezalfd heeft: alsof dit de oorzaak was en het andere de vrucht; en
zo willen zij hebben, dat het zijn betrekking heeft op de tijd van de
menswording Christus, als wanneer de Godheid de menselijkheid had aangenomen;
en ‘t is waar, dat hierom Christus, als mens zijnde, de geestelijke zalving
ontvangen heeft, opdat Hij de gerechtigheid mocht liefhebben, enz. Jes. 61:1,2.
Anderen geven te kennen, dat die zalving van Christus betrekking heeft op zijn
doop, toen de Geest des Heeren op Hem kwam neerdalen. Weer anderen willen het
betrekking doen hebben op zijn verhoging na zijn lijden, toen Hij uit de dood
opstond, en in de heerlijkheid opgevaren is, waardoor Hij verklaard was te
zijn: de Heere en Koning van hemel en aarde. En dit schijnt allerbest te
accorderen met deze huwelijkspsalm, welke handelt over het koninklijke ambt en
de heerschappij van Christus, en met hetgeen de Apostel zegt, Filip. 2, alwaar,
nadat hij gesproken had van de vernedering en de gehoorzaamheid van Christus,
vs. 6, voegt, hij er deze woorden bij, vs. 9: Daarom heeft Hem ook God
uitermate verhoogd, en heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is,
overeenkomende met deze tekst. En daarom, hoewel het waar is, dat Christus in
en door de vereniging der twee naturen, de geestelijke zalving ontvangen heeft,
opdat Hij de gerechtigheid mocht liefhebben, enz., nochtans schijnt Hem hier
deze zalving geschonken te zijn bij wijze van beloning, en zo bijgevolg, heeft
het zijn betrekking op de plechtige inwijding die aan Hem geschied is, bekleed
zijnde met zijn Koninklijke waardigheid na zijn lijden. En aldus kan men het
uitleggen: omdat Christus de gerechtigheid lief heeft, en de goddeloosheid
haat, daarom heeft Hem God, tot vergelding, boven engelen en mensen in
waardigheid verheven, en gezalfd met vreugdeolie boven zijn medegenoten. Niet
dat Christus eigenlijk voor zichzelf gezalfd was, maar voor ons; zijnde zijn
rechtvaardigheid en gehoorzaamheid de verdienende oorzaak van onze geestelijke
zalving, vreugde en heerlijkheid. De woorden zal ik in ‘t kort ontleden en
overgaan tot de aanmerkingen. (God uw God.) God is de God van Christus geweest, als zijnde in onze
natuur, onze Borg en Onderpand. (Hij heeft U gezalfd.) Dat is, niet met hetgeen
dat stoffelijk of lichamelijk is, maar met geestelijke olie. Zijnde de olie, op
een figuurlijke wijze, voor zalf genomen; en ten opzichte van die zalving wordt
de Heere Jezus genoemd in t Hebreeuws: Messias, en in ’t Grieks: Christus, de
Gezalfde des Heeren. (Boven uw medegenoten.) Dat is: boven al de uitverkorenen
van God, die deel hebben in de geestelijke zalving, 1 Joh. 2: 27. Christus
heeft de voorrang, en is de eerste boven hen allen. (Daarom heeft U, o God, uw
God enz.) Leert hieruit: Dat God de God van Christus geweest is in verdrag, als
zijnde onze Borg, die het voor ons gewaagd heeft, of aldus: Christus als mens
in ‘t werk van de verlossing, is in bondgenootschap met de eeuwige God
getreden.
Maar waarom heeft God de God van Christus willen
zijn? en wat zijn daarin zijn genadige oormerken geweest jegens ons?
1. God is de God van Christus geweest, opdat Hij met
ere van het toneel mocht afgebracht worden en verlost van die schuld, welke op
Hem gelegen heeft, als onze Borg. De Goddelijke alvermogende kracht is gebleken
in het opwekken van Christus uit het graf, Ef. 1: 19, 20. Daardoor is Hij
krachtig bewezen te zijn de Zoon van God, Rom. 1: 4. Die wel is gedood in het
vlees, maar levend gemaakt door de Geest, 1 Petr. 3: 18. Onze Borg in zijn
opstanding, is uit de gevangenis verlost en heeft een eerlijke ontlading en
kwijtschelding van alle onze zonden ontvangen; en zal ten andermaal zonder zonde
gezien worden, Hebr. 9: 28. Hierom wordt er gezegd: dat Hij opgewekt is om onze
rechtvaardigmaking, Rom. 4: 25. En indien Hij niet opgewekt was, dan zouden wij
nog in onze zonden zijn, 1 Kor. 15: 17. Maar nu kan niemand,beschuldiging
inbrengen tegen de uitverkorenen van God, omdat Christus opgewekt is, Rom. 3:
33, 34.
2. God is de God van Christus in verbond geweest,
opdat Hij ook onze God in verbond mocht zijn; want in zijn verrichting komt de
gehele Christus, hoofd en ledematen, in overweging. Gal. 3 19; 1 Kor. 12: 12. Het verbond, zijnde eerst
afgehandeld met het Hoofd (zijnde ook ons gegeven tot een verbond, Jes. 42: 6).
En daarna met de ledematen, met Hem voor en ten opzichte van ons. Gelijk als
God onze Borg niet verlaten heeft, maar Hem ondersteund in zijn groten strijd
en aanvechtingen; wanneer Hij Hem uit de diepte aangeroepen heeft, zo zal Hij
ons ook niet verlaten in tijd van nood, Hebr. 4: 16, 18: 5, 6.
3. Opdat ons geloof, betreffende de wederopstanding
onzer lichamen, bevestigd en versterkt mocht worden. Want gelijk als de
almogende kracht van de Goddelijke natuur is in het werk gesteld geweest, en
zich uitgestrekt heeft in het opwekken van Christus uit het graf, zo zal het
ook, op zijn behoorlijken tijd, in ‘t werk gesteld zijn om ons op te wekken,
elk in zijn orde: eerst het Hoofd en dan de ledematen. Nu leeft Christus door
de kracht Gods, die in zwakheid gekruist was; en wij, die zwak zijn, zullen met
Hem door de kracht Gods leven, 2 Kor. 18: 4, 5. De Geest die Christus uit de
doden opgewekt heeft, wonende in ons, zal ons ook opwekken, Rom. 8: 11.
Tegenw. Maar Christus (welke in deze psalm God
genoemd wordt) wordt hier gezegd door God te worden gezalfd; wat veronderstelt,
dat Hij minder is als die Hem gezalfd heeft; en dat hoewel Hij God is, nochtans
is Hij maar een gezalfde God.
Antw. Dit, vergeleken met andere teksten van
gelijken aard, heeft eigenlijk zijn betrekking niet op de Godheid, maar op de
mensheid van Christus; nochtans ten opzichte van de persoonlijke vereniging,
datgene welke een der naturen eigen is, wordt de persoon toegeschreven:
Christus die ook God was, heeft de gemeente verkregen door zijn eigen bloed,
Hand. 20: 28. Nochtans heeft de Godheid de bekwaamheid niet om bloed te
storten; gelijk nu datgene, dat het een gedeelte, te weten het lichaam,
eigenlijk toebehoort, dikwijls in de Schriftuur de ziel, ‘t andere gedeelte van
het samen verenigde toegeëigend wordt, of aan. de gehele persoon, Ps. 16: 10;
Jes. 10: 82. zo is het hier: Christus, zijnde gezalfd, wordt niet aangemerkt
alleen, of eigenlijk, gelijk als Hij God is, maar gelijk als Hij is Godmens; en
men kan ook met veiligheid zeggen, dat Christus als Middelaar door God is
gezalfd geweest; want hoewel Christus van nature God is, niettemin is er in Hem
een ondergesteldheid aan God, ten opzichte van zijn ambt als Middelaar.
1. Laat ons de Heere onze God groot maken, als de
God en Vader van Christus, in welk opzicht Hij ons gezegend heeft met alle
geestelijke zegeningen; en dientengevolge behoorden wij Hem te loven en te
zegenen. Hij heeft ons metterdaad gezegend als de God en Vader van Christus, en
wij behoren Hem, in deze betrekking, op een lijdelijke wijze te zegenen, Ef. 1:
3, 17. Hiervandaan komt het, dat Hij onze God en Vader, in het verbond,
geworden is: Ik vare op tot mijn Vader en uw Vader, en tot mijn God en uw God,
Joh. 20: 17. Indien God, van onzentwege, de God van Christus niet had geweest,
en ons het hoofd bedekt ten dag der wapening, het zou Hem mislukt hebben in het
grote werk onzer verlossing, en dan hadden wij voor eeuwig rampzalig gebleven:
Doch de Heere heeft Hem voor zichzelf gesterkt, Ps. 30: 18. En. heeft hulp
besteld bij een held, Ps. 89: 20, Jes. 63: 1.
2. Leert Christus navolgen, die in zijn grootste
benauwdheden een bijzonder zegepralend geloof in God gehad heeft, Matth.
27 46. Dit waren zijn woorden: Hij is
nabij die Mij rechtvaardigt, wie zal met Mij twisten? Jes. 50: 8. Indien HIJ
zich op God verlaten heeft, toen Hij met al de zonden der uitverkorenen
tegelijk belast werd, Jes. 58: 6, waarom zouden wij ons op Hem niet Verlaten,
in het uur der verzoeking, wijl al onze zonden van ons verschoven worden op
onze Borg? En bier laten wij onszelf niet tevreden stellen met een algemeen
levenloos geloof; maar bevorderen dit voorname interest of belang, hetwelk wij
in God hebben als de God en Vader van
Christus; en als onze God en Vader door Hem. Om nog voort te gaan:
(God heeft U gezalfd met vreugdeolie boven uw
medegenoten.)
Hier wordt de Geest des Heeren (die de Trooster is,
Joh. 14: 16), vreugdeolie genoemd, uit de vrucht of het effect en uitwerking,
omdat Hij vreugde en blijdschap voortbrengt, Gal. 5: 22. In voorbeeldende
offeranden onder de wet was de olie veel in ‘t gebruik, om te verbeelden de
zalving des Geestes; zie Ps. 133: 2, Jes. 61: 1; 1 Joh.. 2: 20, 27; Luk. 4: 18,
2 Kor. 1: 21, 22; Openb. 3: 18. Onder de Joden was de olie ook veel in gebruik
op hun feestdagen; daarom, na de toerichting van de tafel volgt daarop: gij
maakt mijn hoofd vet met olie, Ps. 23: 5.
En verder: wijn maakt het hart vrolijk, brood
versterkt de mens, en olie maakt dat ze een blijmoedig gezicht vertonen.
Hieruit zijn enige geleerde mannen van gevoelen, dat de vreugdeolie hier
vermeld, en op Hebr. 1: 9, zijn betrekking heeft op datgene wat op de
feestdagen gebruikt werd; zijnde Christus door zijn Vader, Koninklijk onthaald,
hebbende ook overvloediger van de olie des Geestes over Hem uitgestort, als
over enige van de andere gasten; ja als over allen samen.
Vraag. Waarom de Geest Gods en de vruchten ervan bij
olie vergeleken worden; zullen wij zien:
1. Gelijk als olie een zoete en aangename geur van
zich laat voortvloeien, Exod. 30:23, 25, zo doet ook de Geest Gods in diegenen,
waar Hij in woont, Hoogl. 1: 3; 4:10; 2 Kor. 2: 14.
2. Gelijk als olie een glans op het aangezicht stelt
en het doet blinken, Ps. 104:15; zo is het met de heilige zalving des Geestes;
welke een geestelijken luister stelt op het hart, leven en gelaat van een
Christen. Gemeenschap met God door de Geest, maakt dat het aangezicht
glinstert, gelijk als het aangezicht van Mozes toen hij met God sprak, Exod.
34:29; 2 Kor. 3: 9, 18.
3. Gelijk als olie, buigzaam doet zijn, verzacht en
geneest, Jes. 1: 6, Luk. 10: 34, zo vermurwt ook de Geest Gods het hart, dat
hard en spierachtig is, en geneest de gekwetste consciëntie door het aanwenden
van het bloed Christus.
4. Gelijk als olie verkwikt het lichaam en maakt dat
de leden vlug en vaardig zijn; zo doet ook de Geest, die de ziel verkwikt, en
doet het levendig Zijn, dat het vlug en vaardig wordt in het werk des Heeren.
5. Gelijk als olie de maag zuivert van het kwaad,
waarmee het beledigd werd, zo zuivert ook de Geest de verdorvenheid uit het
hart, door het geloof in Christus bloed, Rom. 8: 13; Hebr. 9:14.
6. Gelijk als de olie gebruikt werd bij het
inhuldigen en toewijden van mannen tot het koninklijk, priesterlijk en
profetisch ambt, zo door de Geest Gods (zalvende de uitverkorenen, en hen
doende in gemeenschap met Christus komen), worden ze ook priesters gemaakt, om
geestelijke. offeranden op te offeren, Gode aannemelijk door Christus;
profeten, aan wie de geheimen des Heeren geopenbaard zijn; koningen, om over
zonde en satan te regeren en de volkeren der wereld te overwinnen. 1 Petr. 2 :5 ; Ps. 25: 14; Matth. 13:11; Ps. 105: 15; Openb.
1:5, 6; 2:26; 3:32, 1 Kor. 6: 2.
God heeft. Christus gezalfd boven zijn medegenoten.
Leert hieruit: Dat Christus (in onze plaats en voor ons ten goede) de zalving
des Heilige Geestes ontvangen heeft, zonder mate, Joh. 3: 34. En boven al zijn
medegenoten en bondgenoten in het verdrag.
De koningen, priesters en profeten onder de Joden,
die gezalfd werden, 1 Sam. 10: 1; Exod. 29: 7, 1 Kon. 16 zijn, in hun zalving
maar voorbeelden Christus geweest, die de grote Koning, Priester en Profeet is
van zijn kerk, gezalfd boven hen allen; ja boven al de profeten, apostelen,
evangelisten, leraars en gelovigen onder de bediening des Nieuwen Testaments,
(welke nochtans veel geestelijker en heerlijker is geweest als die van het
oude), 2 Kor. 8: 11. En daarom met nadruk wordt Hij genoemd: de Gezalfde des
Heeren, Joh. 12: 15, Luk. 1:32, 33. Hand. 3: 22, 23. Christus heeft de genade
zonder mate ontvangen.
1. De genade wordt in Hem gevonden als in zijn eigen
onderwerp, gelijk het licht is in de zon: de mensheid Christus is de vertrek of
schuilplaats der genade.
2. In Christus is er allerlei soort van genade en in
Hem is het in zijn hoogste en uiterste graad.
3. Hij heeft de macht en bekwaamheid om ons de
genade deelachtig te maken.
De redenen waarom dat Christus de zalving des Geestes
ontvangen heeft, zijn:
1. Opdat Hij de bekwaamheid mocht hebben omdat werk
en ambt te kunnen handhaven, waartoe Hem God geroepen heeft; voornamelijk dat
van zijn koninkrijk, in waarheid en gerechtigheid. God heeft Hem met zijn Geest
vervuld, opdat Hij het recht de heidenen zou voortbrengen; ja het oordeel
uitbrengen tot overwinning, Jes. 42: 1-7; 49: 1-3; Matth. 12:20, De Heere heeft
Hem gezalfd, om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen, enz. Jes.
61:1-3. En dan nog:
2. Opdat uit Hem, als een Persoon, de Heilige Geest,
met zijn gaven, aan ons mocht meegedeeld worden. Hij heeft gaven genomen om uit
te delen onder de mensen; ja ook de wederhorigen, om bij Hem, de Heere God, te
wonen, of (volgens de Engelse overzetting) omdat de Heere God bij hen zou
wonen, Ps. 68: 19, Ef. 4:8. Uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook
genade voor genade, Joh. 1: 16. De eerste mens Adam is geworden tot een levende
ziel, de laatste Adam tot een levendmakende Geest, 1 Kor. 15: 45. Gelijk de
maag de spijs verteert, de lever bloed veroorzaakt, en het hoofd de zetel is
van de zinnen en geesten voor het gehele lichaam, zo is Christus ook een
geestelijke nadenking: Voor ons heeft Hij zichzelf geheiligd, Joh. 17: 19.
1. Het geeft ons te kennen, dat Christus als mens de
voorrang heeft, Kol. 1: 18, Hebr. 2:8. Zijn menselijke natuur zijnde met de
Geest Gods vervuld, ja opgesteigerd tot een zelfstandige vereniging met de
Godheid; en daarom, hoewel de gelovigen een hoge geestelijke vereniging met God
hebben door Christus, echter is het zo hoog niet als Christus met God heeft.
Niet alleen is de wezenlijke, maar ook de persoonlijke vereniging van een hoger
natuur en aard als die verborgen vereniging die daar is tussen Christus en zijn
kerk.
2. Laat ons de genade en Wijsheid van onzen Vader in
hoogachting hebben, die deze gemeenzame weg uitgevonden heeft; een weg en
middel overeenkomstig onze bekwaamheden; te weten: dat door de menselijke
natuur van Christus, onze oudsten broeder, zijnde ook vlees van ons vlees, en
been van ons been, Ef. 5: 30, de genade en heerlijkheid aan ons mocht worden
uitgedeeld. Door Christus onze gezalfden Zaligmaker komt de Heilige Geest op
ons. Door het bloed van Jezus hebben wij vrijmoedigheid om in te gaan in het
heiligdom, op een verse en levende weg, welke Hij ons ingewijd heeft door het
voorhangsel, dat is, door zijn vlees, Hebr. 10: 19, 20. In de man Christus
Jezus is er een schatkamer en volheid van genade en heerlijkheid voor ons; Hij
is de Heere, Opperbewaarder van al onze deugden, de hoge Schatmeester van al
onze geestelijke rijkdommen. Door de val van de eerste Adam hebben wij ons oude
kapitaal verloren, en God wil ons niet meer vertrouwen, opdat wij Hem niet
begeven; maar heeft een nieuw kapitaal van genade en eer in de handen van Christus
gesteld, die een wezen lijk deugdzaam en welgesteld Persoon is; in dewelke al
de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn, Kol. 2:3.
3. Nadert gedurig tot Christusdoor het geloof en tot
God door Hem; in wie daar is de volheid des Geestes, uitgebeeld in de zalving
des Hogepriesters, op wiens hoofd de kostelijke olie werd uitgegoten,
nederdalende op de baard, zelfs tot op de zoom zijner klederen, Ps. 133: 2.
Aldus gaat het met de geestelijke zalving, welke Christus, als ons Hoofd, voor
ons ontvangen heeft. Hij is de Fontein der blijdschap, die zijn springaderen
laat voortvloeien om onze dorre harten te verversen, Hoogl. 4: 15, Joh. 4: 14,
7: 37. Binnen Hem "zijn al onze fonteinen, Ps. 87: 7. Gebruikt Hem daarom
(o mijn ziel), ontbreekt u de gerechtigheid, wijsheid, sterkte, vrede,
blijdschap? gaat tot Hem, die met vreugdeolie gezalfd is boven zijn
medegenoten. Deze hemelse Eliza giet zijn olie niet uit als in ledige vaten, 2
Kon. 4:4. Gij bent zo leeg niet als Hij vol is. O, trekt uit deze volheid; zuigt
de melk uit, welke in deze geestelijke borsten is, Jes. 66: 11. Gij hebt geen
reden over Hem te klagen, geeft Hem toch geen reden over uw traagheid te
klagen: Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven mag hebben, Joh. 5:40.
Laat ons Christus niet benemen de roem en glorie zijner volheid, door het
vergroten en verheffen van onze zonden en rampzaligheid, boven de volheid
zijner genade en barmhartigheid; daar de zonde vermeerdert, is de genade veel
meer overvloedig. Rom. 5: 20.
4. Heeft Christus een volheid der genade? tracht Hem
dan gelijkvormig te worden en toe te nemen in alle geestelijke vruchten;
voornamelijk in de liefde, ootmoedigheid en zachtmoedigheid; leert van Hem, dat
Hij is zachtmoedig en nederig van hart, Matth. 11: 29. Toen Hij vervuld was met
de gedachten van eigen heerlijkheid en verheffing, heeft Hij de voeten zijner
discipelen gewassen, gevend ons daardoor een voorbeeld, Joh. 13: 15. Och of
daar meer van deze geest was! de gaven en wetenschap vermeerderd; maar helaas!
de liefde verslapt: De liefde van velen werd verkoud, Matth. 24: 21. ‘t Is
waar, het betaamt ons begerig te zijn naar gaven, opdat wij elkaar mogen
stichten; maar de liefde is nog een uitnemender weg, 1 Kor. 12: 31; 13: 13. De
kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht, 1 Kor. 8:1. Och of wij met de
geest der liefde werden vervuld, Ef. 5: 18. En daarin geworteld en gegrond,
opdat men te beter zou kunnen ten volle begrijpen de liefde Christus, die de
kennis te boven gaat, en vervuld worden tot al de volheid Gods, Ef. 3: 17-19.
Laat diegenen die geestelijke zalving ontvangen hebben, dezelve gewillig
meedelen en besteden tot eer van Christus; dit is de weg of het middel om hun
voorraad te vermeerderen; gelijk als in het tijdelijke, Pred. 11: 13, zo ook in
het geestelijke en zoals ook geschied is in de gelijkenis; diegenen die hun
talenten op de voordeligste wijze hebben aangelegd, hebben ook de meeste
ontvangen, Matth. 25: 28. De allervlugste meedelende Christenen zijn ook de
alleraannemelijkste aanwassende Christenen: God deelt hun overvloedig mee, die
anderen ook overvloedig meedelen. Behoed u dan o ziel dat u deze olie in uw
lamp niet, mag ontbreken; Christus zal niemand willen erkennen, als diegenen
die zijn gezalfden zijn. Zo iemand de Geest Christus niet heeft, die komt Hem
niet toe, Rom. 8: 9. 1
Maar aangezien Christus zulk een overvloed des
Geestes bezit, hoe komt het dat wij zo dor en leeg zijn?
1. Dikwijls gebeurt het, dat Christenen in het
geestelijke toenemen. zonder dat zij het gewaar worden; zij worden zo gevoelig
over hun gebreken, dat ze op hun toenemingen niet letten; hoe meer licht dat
zij krijgen, dat geestelijk is, zoveel temeer onwetendheid en verdorvenheid
beschouwen ze in zichzelf. Het licht ontdekt de duisternis; het toenemen in de
geestelijke zalving is een grote verborgenheid; dit goud ligt onder veel ruw
ongezuiverd metaal verborgen, Kol. 3: 3. Nog bestaat het ook zozeer niet in het
toenemen van gaven en bekwaamheden tot bidden, bespreken, enz. Doch ook in de
verheffing en uitbreiding van de hartstochten of toegenegenheden, als wel in
het verborgen neerwaarts aangroeien in nederigheid, zelfverloochening, liefde,
enz. Die, alhoewel het door de zinnen niet licht te grijpen is, echter verdient
het boven de andere verkozen te worden.
2. De volheid van Christus wordt niet naar behoren
tot ons nut en voordeel gebruikt. Indien iemand een goed kapitaal heeft en hij
het niet wel gebruikt, hij zal niet rijk worden. Indien ook de dorstige mens
aan de fontein niet komt drinken, hoewel zij nabij is, zijn dorst zal niet
kunnen gelest worden, Jes. 55: 1, 2; Matth. 11: 28; Openb. 22: 17. Het is wat
anders te hongeren en dorsten naar de zaligheid, wat anders geestelijk te eten
en drinken het vlees en bloed van Christus, die, indien het de mens niet doet,
zo heeft hij geen leven in zichzelf, Joh. 6: 53. Christus is een universele of
algemene oorzaak, welke niet gewoon is de vruchten voort te brengen zonder de
toevloeiing van bijzondere middelen; het is wel de waarheid: Hij kan werken
zonder ons geloof; ja eerst maakt Hij zichzelf aan ons bekend, eer dat wij
geloven, en wordt gevonden van diegenen die Hem niet zoeken, Jes. 65: 1, 2.
Doch evenwel werkt Hij gewoonlijk in een gelovige door het uithalen van het
geloof in de oefening ervan op Hem, als het enige voorwerp daarvan.
3. Christus deelt ons mee uit zijn volheid, naardat
wij het van node hebben. Indien de beproevingen en, de verdrukkingen over ons
vermeerderen (want alsnog hebben wij niet tot de bloede toe tegengestaan, Hebr.
12: 4), dan zal de Heere meer van de geestelijke zalving over ons uitgieten.
Gelijk ons de verdrukking overvloedig wordt, zo zal onze vertroosting nog
overvloediger zijn. 2 Kor. 1: 5. Zijn genade is ons genoeg, en zijn kracht
wordt in onze zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 8, 9.
4. Gelijk als in natuurlijke lichamen de leden
hebben hun verscheidene stand of zitplaatsen en bedieningen; enige zijn hoger
en uitnemender als de anderen; zo is het ook in de mystieke of verborgen
lichamen, 1 Kor. 12: 14-16, enz. Elkeen van ons is de genade gegeven, naar de
mate der gave van Christus, Ef. 4: 7. Daar is een volheid in het verborgen
lichaam (de kerk), die is de vervulling desgenen die alles in allen vervult,
Ef. 1: 23. Doch elk lid heeft dezelfde niet.
5. Voor het merendeel zullen wij leeg en dor zijn,
gedurende de onvolmaaktheid onzer heiligmaking, opdat wij, onder het gevoelen
van dezelve, mogen worden vernederd en alleen roemen in de volheid van
Christus, 1 Kor. 1: 30; Gal. 6: 14; Jer. 9: 23, 24. Zo iemand meent iets te
zijn, daar hij niets is, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed, Ef. 6: 3. God
wil de hovaardij van ons verbergen, Job 33: 17. Aan de genade zijn wij
verplicht voor alles; niet datgene dat aanklevende en binnen ons werkzaam is;
maar datgene ‘t welk in Christus voor ons is. Door de genade Gods (zegt de
Apostel) ben ik dat ik ben; ik heb overvloediger gearbeid dan al de Apostelen;
doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is, 1 Kor. 15: 10. Ik leef, doch
niet meer ik, maar Christus leeft in mij, Gal. 2: 20. Wij moeten in onszelf
verlegen staan, opdat wij in Christus mogen worden gevonden, Filip. 3: 8. Dit
heeft een gezegend man doen zeggen, dat hij meer aan zijn gebreken gewonnen
had, dan als aan zijn deugden en verwijderingen; en de Apostel heeft liever in
zijn zwakheid willen roemen, als in zijn verrukkingen, 1 Kor. 12: 9.
Blijft nog over, dat ik een weinig spreken zou over
de laatste woorden van dit vers: Boven uw medegenoten. Dat is, boven al de
uitverkorenen, die zijn broeders zijn, Hebr. 2: 11, 12.
Christus zijnde de eerstgeborene, of oudste broeder
in de familie, aan wien de grootste zegening en voornaamste deel van ‘t
huwelijksgoed wordt opgedragen, Rom. 8: 29, Kol. 1: 15. nochtans worden de
heiligen ook met Hem toegedeeld in de geestelijke zalving. Leert hieruit: Dat alle
ware gelovigen zijn Christus medegenoten.
Christus is Gods medegenoot, ten opzichte van de
Goddelijke natuur; ontwaakt o zwaard, tegen de man die mijn metgezel is,
spreekt de Heere der heirscharen, Zach.
13: 7, Filip. 2: 6. En de heiligen zijn
medegenoten, voor zoveel als Hij mens is, leden van zijn lichaam, Ef. 5: 80.
Erfgenamen, ja mede-erfgenamen met Hem, Rom. 8: 17. Zijnde met dezelfde Geest
gezalfd (hoewel niet met dezelfde mate), hebbende de gelijkheid van vereniging
en heerlijkheid met Christus, als mens, ten aanzien van de hoedanigheid, doch
niet de grootheid. De heerlijkheid, welke Hem de Vader gegeven heeft, heeft Hij
hun gegeven, opdat zij een mochten zijn, gelijk als de Vader en Hij één zijn,
Joh. 17 21-23. Gelijk Hij is, zo zijn wij ook in deze wereld, 1 Joh. 4: 17. Hij
als het Hoofd en wij als de leden; voltooiende alzo een lichaam van de mystieke
of verborgen Christus, 1 Kor. 12: 12. Hij als de Wijnstok, wij als de ranken,
voltooiende een geestelijken boom. Hij als het Fundament, wij als het gebouw, 1
Kor. 3: 9-11, voltooiende een geestelijk huis of tempel in de Heere, Ef. 2:
20-22.
Laat de mensen toezien, hoe dat ze de gezalfden des
Heeren beledigen, die Christus medegenoten zijn; raakt ze niet aan (om hen te
bedroeven). Het was beter dat gij hen met vrede liet, Ps. 105: 14, 15. Zo wie
een van deze kleinen ergert, het ware hem beter of nutter dat een molensteen
aan zijn hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee, Matth.
8: 6.
Aanschouwt dan en verwondert u over de liefde, die
God aan zijn eigen volk gegeven heeft, 1 Jon. 3: 1. Dat zij medegenoten van
Christus zouden zijn; deelgenoten met Hem in geestelijke voorrechten; de wereld
kent hen niet, gelijk die Hem niet kende, toen Hij in de wereld was, 1 Kor. 2:
8. Groot en heerlijk zijn de voorrechten der heiligen; waarlijk (zegt de
Apostel) onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus, 1
Joh. 1: 3. God blijft in hen, en zij blijven in God, 1 Joh. 4: 15, 16. Zij
hebben gemeenschap met Christus in zijn zalving, dood, wederopstanding,
hemelvaart, overwinning, heerlijkheid; zijnde met Hem gekruist, zo zullen ze
ook met Hem verheerlijkt worden, Rom. 8: 17. Indien zij met Hem lijden (of
verdragen) zij zullen ook met Hem heersen, 2 Tim. 2 12. Zijnde hier met zijn Geest gezalfd, zo zullen zij ook
hiernamaals met zijn heerlijkheid vervuld worden.
Laat derhalve Christenen zich gedragen, in handel en
wandel, overeenkomstig de Gezalfde des Heeren, zoals diegenen die gemeenschap
met Hem hebben. De gezellen der vorsten leven op een hoger trant als andere
mensen; zo behoren de heiligen ook te doen. Ik spreek van te leven naar de
Geest of op een geestelijke wijze; want de belijders van religie, in wereldlijk
opzicht, leven gewoonlijk op al te hogen trant, en staan te veel op hun
vleselijke, uitwendige eretitels en voor. rechten (hetwelk zij in anderen
hebben veroordeeld); wat zijn al deze uitwendige dingen maar als schade en
drek, zijnde vergeleken met Christus, en de voorrechten welke wij door Hem
hebben verkregen? gelijk als Hij de Gezalfde des Heeren is, zo zijn de
heiligen; en gelijk als de mensheid van Christus de woonplaats van God is, zo
zijn de heiligen, 2 Kor. 1: 21; 1 Kor. 6: 1, 17, 19. Ef. 2: 20, 21.
De gerechtigheid, waardoor wij nu gerechtvaardigd
zijn en de vereniging welke wij hebben met de Heere, is van een heel hoger en
voortreffelijker natuur en aard, als datgene hetwelk Adam had; onze natuur is
nu met God verenigd door een onverbrekelijke knoop van de zelfstandige
vereniging in de tweede Persoon; en wij in onze personen zijn met God verenigd
door de mystieke onverbrekelijke band des Geestes, zijnde de derde Persoon;
onze vereniging met de Heere is zo nauw en zo heerlijk, dat het ons één Geest
met Hem doet zijn. In de zelfstandige vereniging wordt er van de eigenschappen
der Goddelijke natuur gesproken, en dezelve de menselijke natuur toegeschreven,
en in deze verborgen vereniging is er zulk een mededeling van eigenschappen,
dat hetgeen Christus, het Hoofd, eigen is, wordt ook zijn leden toegeschreven
en medegedeeld, 2 Kor. 12: 12; Jer. 33: 16.
In deze vereniging zijn de heiligen niet alleen
gehecht aan de deugden en weldaden welke uit Christus vloeien, maar aan
Christus’ Persoon, te weten Christus zelf, die eerst voor en aan ons
overgegeven is, en dan ook met Hem alle andere geestelijke zegeningen, Rom. 8:
32; 1 Kor. 3: 21, 23. Gelijk als de man zichzelf eerst aan de vrouw in het
huwelijk overgeeft, en haar dan met zijn middelen begiftigd: Wij zijn gezegend
met alle geestelijke zegeningen in Christus, de Gezalfde van God, Ef. 1: 3. Die
ons niet is eerst gegeven, omdat wij geloven, lieven, enz. Maar daarom
volbrengen wij die geestelijke daden, omdat Christus ons, door de Vader, eerst
gegeven is, en verenigt zichzelf met ons door zijn Geest; en deze Geest, of
heilige zalving Gods, woont en blijft in de heiligen, 1 Joh. 2: 27. Niet alleen
de gaven, bevalligheden en vruchten van de Geest, maar de Geest zelf.
Maar hoe blijkt het, dat niet alleen de gaven of
vruchten van de Geest Gods, maar de Persoon des Geestes, of de Heilige Geest
zelf, woont en blijft in elk waar gelovige?
Het kon uit de Schriftuur gemakkelijk bewezen
worden, dat de Heilige Geest zelf, zowel als zijn genade, in de heiligen woont,
en dat door verscheidene redenen of argumenten.
1. De Trooster, welke uit de Vader en de Zoon
voortkomt, is de Persoon des Geestes, of de Heilige Geest zelf (want als men
zegt dat de Geest zelf in ons woont, het is ‘t zelfde, alsof men zou zeggen:
dat de Persoon des Heilige Geestes woont in ons; want Hij of zichzelf is een personele
benaming); nu stelt het de Schriftuur buiten twijfel, dat deze Trooster, die
uit de Vader en de Zoon gezonden is, woont en blijft in de heiligen, Joh. 14:
16, 17, 26; 15: 26.
2. Hij, die de goede gaven der genade bewaart en
ondersteunt, woont in ons, 2 Tim. 1: 14. Dit moet noodzakelijk verstaan worden
van de Heilige Geest zelf, als onderscheiden van zijn gaven; want het zou zeer
ongerijmd wezen te zeggen, dat de goede dingen, of geestelijke gaven, ons
meegedeeld, zijn bewaard door die geestelijke gaven, welke in ons wonen; het
een betekent de wortel of grondregel, het andere de uitwerkingen of de vruchten
daaruit bloeiende.
3. Dezelfde Geest, die Christus uit de doden
opgewekt heeft, woont in ons, Rom. 8: 11. Het was nu niet de gaven of vruchten
des Geestes, maar de Heilige Geest zelf, die Christus uit de doden opgewekt
heeft.
4. In het nieuwe verbond heeft God beloofd. Ezech.
36:2. welke belofte is volstrekt en zonder conditie of beding, dat Hij zijn
Geest zal geven in ‘t hart of binnenste der uitverkorenen; en deze Geest zal
zijn effect en uitwerking volbrengen, in hun te leren, en de Heere te doen
kennen; hetwelk de Geest zelf, of de Persoon des Geestes alleen doen kan. Wij
hebben ontvangen de Geest die uit God is, zegt de Apostel, opdat wij zouden weten
de dingen, die ons van God geschonken zijn, 1 Kor. 2: 12. Niet de vruchten des
Geestes (of verwekte gaven), maar de Geest zelf is het, die eigenlijk de
uitverkorenen leert en openbaart de verborgenheden der zaligheid, Ef. 1: 17. En
deze Geest heeft God hun in ‘t hart gegeven.
5. Wederom: God heeft zijn volk de Geest der genade
en aanneming gegeven, om in hen te wonen; welke hen bekwaam maakt om te roepen:
Abba, Vader, Gal. 4: 6, Rom. 8: 15. Abba, Vader te roepen, of getrouw tot God
te bidden, is een vrucht van en vloeit uit de Geest zelf; door diezelfde Geest
nu wordt de liefde Gods in onze harten uitgestort, Rom. 5: 5.
6. De Persoon des Heilige Geestes, of de Geest
zelf;getuigt met onze geest, Rom. 8: 16. Hier is nu een dubbel getuigenis:
1. Het getuigenis van de Geest zelf.
2. Het getuigenis van onze vernieuwde harten en
consciënties.
Nu hebben wij het laatste niet alleen als een effect
of vrucht des Geestes, maar ook het voorgaande als de oorzaak en beginsel van het laatste, in ons wonende, en
aan ons getuigende dat wij aangenomen zijn. Wij hebben niet alleen het
getuigenis van het bloed en water, dat is de rechtvaardig en heiligmaking; maar
ook van de Geest zelf, onderscheiden van, hoewel toestemmende met, het
getuigenis van het water en bloed, 1 Joh. 5: 8.
7. De Geest van God zelf, zijnde, de uitwerkende
oorzaak van geloof, liefde en andere Christelijke deugden, moet noodzakelijk
ons eerst gegeven worden en in ons wonen, eer dat deze deugden of genadegiften
in ons kunnen worden gewrocht. De wortel is in de aarde eer dat zij vrucht
voortbrengt; de Heilige Geest zelf is de geestelijke wortel of beginsel, en het
geloof, liefde, enz. zijn de vruchten door de Geest voortgebracht, Gal. 5: 28.
En de vruchten zijn onderscheiden van de wortel; beide wortel en vrucht zijn in
de heiligen. Of de liefde en andere genadegiften zijn in de ziel tegelijk met
het geloof, en behoeven wij niet aan te twijfelen; doch hiervan zijn wij
verzekerd, dat geen van deze vruchten voortgebracht, of in ‘t werk gesteld kan
worden, voordat de Geest Gods, welke de wortel daarvan is, ons in het hart
wordt gezonden; het nieuwe schepsel wordt niet geformeerd, voordat de Schepper
zelf komt in ons wonen.
8. De Schriftuur is overvloedig in het bewijs
hiervan, indien wij maar hadden het licht, de liefde en nederigheid om de
waarheid aan te nemen. De Geest, zegt Christus, blijft bij ulieden en zal in u
zijn, Joh. 14:16,17. Wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der
waarheid, Hij zal u in alle waarheid leiden, Joh. 16: 13. De heiligen zijn de
tempel des Heilige Geestes, daar Hij in woont, 1 Kor. 3:16; 6:19. Wordende
gebouwd tot een woonstede Gods in de Geest, Ef. 2: 22. Die in de liefde blijft,
die blijft in God, en God in hem. 1 Joh. 4: 16. Noch is dit ook geen oude
dwaling, opnieuw verwekt, ruikende naar het gevoelen van Montanus of de
Spiritualisten, (gelijk het sommigen uit liefdeloosheid daarmee besmetten),
maar een dierbare waarheid Gods, die troostelijk is, bevestigd door
verscheidene uitnemende Godzalige geleerde mannen, beide Luthersen en
Calvinisten, gelijk als Luther zelf, Chemnitius, Gerardus, Zanchius, Perkins,
Sibs, Bayne, Cotton, Owen. Bridge, met anderen, wier geschriften de studerende
lezer niet onbekend zijn, alzo dezelve openbaar zijn gemaakt.
Aldus dan blijkt het, dat de vereniging, welke wij
met God hebben, door het inwonen van de Geest zelf in ons, van een hoger natuur
en aard is, als die welke Adam in de staat der rechtheid gehad heeft, of als
een huichelaar heeft; een geveinsde kan wel een soort van vereniging met God hebben,
(tenminste met zijn ordinantiën en genadegiften: deel hebbende aan enige ver
afgelegen werkingen van de Geest), maar zij zijn niet één geest met de Heere,
gelijk als een ieder waar gelovige is; noch woont ook de hemelse zalving, of de
Geest zelf niet in hen, gelijk Hij in de heiligen doet, en daarom verdorren ze
en vergaan tot niets. O! laat ons vele ernstige, verwonderende gedachten hebben
van dit voorwerp en voorrecht, en koesteren de bewegingen van die Geest, welke
is de band van deze gezegende vereniging.
Om nu de misslagen te voorkomen, welke uit deze
grote verborgenheid mochten ontstaan, zo acht ik het mijn plicht, hier enige
aanmerkingen bij te voegen tot waarschuwing en voorzichtigheid.
1. De Heilige Geest, zijnde Jehovah, de eeuwige God,
ten opzichte van zijn overaltegenwoordigheid en de onmetelijkheid van zijn
natuur en wezen, zo vervult Hij alle plaatsen en dingen. Waar zou ik heengaan
voor uw Geest? en waar zou ik heenvlieden voor uw aangezicht? Ps. 139: 7. In
Hem leven, bewegen en zijn alle schepselen; en aldus woont Hij niet meer in de
heiligen als in de goddelozen. Het wezen Gods is niet meer in de een als in de
ander. De Geest des Heeren ten opzichte van de oneindigheid zijns wezens, bevat
alle schepselen, maar wordt zelf van geen bevat; en daarom het inblijven of
inwonen des Geestes in de heiligen is van een andere natuur, en op een meer
uitgezonderde wijze. Ze zijn de tempelen of woonsteden des Heilige Geestes, en
Hij verwaardigt hen met zijn genadige tegenwoordigheid.
2. De Geest blijft zo in ons niet, om ons één
persoon met hemzelf te doen zijn, of dat Hij ons zijn personele eigenschappen
zou deelachtig maken. En ‘t is geen gevolg, omdat de Geest zelf in ons woont;
dat wij daarom met de Geest één persoon zouden zijn, of in de persoonlijkheid
des Geestes opgetrokken. De menselijke natuur van Christus was waarlijk geen
persoon, voordat zij met de Goddelijke natuur verenigd was, (hoewel Hij de
menselijke natuur aangenomen heeft, echter de persoon des mensen niet), doch al
zijn leden zijn personen geweest voor, en blijven ook zo na hun vereniging.
Hoewel de Geest zelf in de heiligen woont, nochtans mag Hij zichzelf zo ver
verenigen als het Hem behaagt; want deze vereniging is geen noodzakelijke of
natuurlijke, maar een vrijwillige daad; en daarom kan het niet met waarheid
gezegd worden, dat een gelovige Christus is, of de Heilige Geest; of dat
Christus of de Heilige Geest de gelovige is. De ziel is in elk deel van het
lichaam, nochtans is het lichaam de ziel niet, noch de ziel het lichaam. Onze
vereniging met de Geest is niet door middel van compositie of mengeling, gelijk
wijn en water samen gemengd wordt. Dit is grof en stoffelijk, onze vereniging
is geestelijk en verborgen; en hoewel het zeer nauw en heerlijk is, echter zijn
het twee onderscheiden personen. te weten de Geest en de gelovigen; en daarom,
te zeggen, dat een gelovige zijn eigen leven en persoonlijkheid verliest, en
opgetrokken wordt in de natuur en Persoon van de Geest, of de Zoon van God,
hierdoor zou men het schepsel tot een God maken, en hem Gode gelijk doen zijn;
en hieruit waarlijk zouden nagesleept worden die godslasterlijke gevolgen
(waarmee de leer van enige zedige Godzalige mannen ten onrechte beklad is), te
weten dat een gelovige volmaakt en zonder zonden is, belevende het eeuwig
ongeschapen leven Gods, en dat hij behoorde geëerd en aangebeden te worden,
enz.
3. Dat niettegenstaande de heiligen een zeer hoge
vereniging met God hebben en dezelfde Geest en zalving, die Christus heeft, in
hen is, Joh. 17: 22; 1 Joh. 2: 20. Echter woont de volheid der Godheid in hen
niet, gelijk als die in Christus doet; noch komt hun ook niet toe dezelfde
aanbidding, ere, troon, heerlijkheid, welke Christus toekomt; hierdoor zou men
de Godheid verdelen en gelijk als aan stukken scheuren. ‘t Is waar, de heiligen
wonen in God en God in hen; maar zij zijn in de Vader niet, gelijk als Christus
in de Vader is; want de Vader, Zoon en Geest hebben maar een en hetzelfde
oneindig wezen; doch dat kan men niet zeggen van God en de heiligen. Al de volheid
der Godheid woont in Christus lichamelijk, dat is waarlijk en wezenlijk, Kol. 2
naar zo woont het niet in de heiligen. Laat de Heere Jezus voor eeuwig boven
het schepsel verheven worden. ‘t Is waar, de heiligen zitten met Christus in
zijn troon, Openb. 3: 21; maar Christus zit met zijn Vader in zijn troon. Wij
zullen met Christus, gelijk Hij een verheerlijkt mens is, op zijn troon zitten;
maar Hij alleen, als de Heere der heerlijkheid, God van nature, zit met zijn
Vader op zijn troon.
4. De Heilige Geest woont zo niet in de heiligen,
dat Hij onmiddellijk in hen zou werken, zonder hun medewerking; het is de
Heilige Geest zelfs niet, die eigenlijk en inderdaad gelooft, bekent, bidt,
enz. Maar Johannes, Thomas, enz. Hoewel de macht of bekwaamheid om deze geestelijke
oefeningen behoorlijk te volbrengen, uitwerkelijk uit de Heiligen Geest is,
nochtans zijn het de eigen formele oefeningen van het schepsel. Om staande te
houden dat de Geest onmiddellijk in ons werkt, zonder enige toestemming van
ons, en dat wij gans lijdelijk zijn en de Geest alles verricht; dit is zoveel
alsof men de zonden en gebreken der gelovigen de Geest Gods ten laste zou
leggen; want wie zou men betichten en beschuldigen, als diegene die alleen de
uitvoerder is? Dat toch zulke godslastering ver van ons zij geweerd. Het is de
opinie van Lombardus geweest (welke hedendaags opgevat is), dat die liefde,
welke in ons is, is God zelf, omdat God de liefde genoemd wordt, 1 Joh. 4: 16,
17. Dit is een groot misverstand; wij moeten onderscheid maken tussen God de
Schepper en zijn geschapen gaven, of die heilige disposities, welke Hij in ons
werkt. Het geloof, liefde, enz. zijn geschapen gaven of vruchten des Geestes.
Zie 1 Petr. 1: 57; Gal. 5:22, 23; Kol. 2: 12; Ps. 51: 10; 2 Tim. 1: 7; 2 Kor. 4: 13, Jes. 11: 2.
Dat er zijn zodanige geschapen gaven en heilige
disposities in de ziel gewrocht, zou door verscheidene redenen kunnen worden
bewezen, als:
1. Omdat de Schriftuur een uitdrukkelijk onderscheid
stelt tussen de Heilige Geest en zijn gaven in ons, 2 Tim. 1: 5, 6. Uit vers 5
blijkt klaar, dat hij niet alleen spreekt van uitnemende gaven der bediening,
maar van die gaven, die de zaligheid vergezelschappen.
2. Indien daar niet waren geschapen gaven, maar dat
de Geest geheel en al onmiddellijk in ons zou werken, dan zou Christus aan de
natuurlijke en niet aan de geestelijke mens verenigd zijn, want zonder de
geestelijke dispositie is er niets in ons als de natuurlijke beginselen.
3. Een andere reden wordt genomen uit de natuur van
de wederbaring, in die de substantie of wezenlijkheid der ziel niet wordt
herschapen; maar daar is een geestelijke vernieuwing van de vermogendheden der
ziel, de wil, het verstand en de gemoederen zijn vernieuwd, Ezech. 36: 26, 27;
Ps. 51: 10, 11, Ef. 1: 18; 4: 23, 24.
4. Indien er in de heiligen geen geschapen gaven
waren, dan zouden zij leven het ongeschapen leven Gods; dit zou de
onsterfelijkheid der ziel en de wederopstanding des lichaams vernietigen; de
ziel en het lichaam en alles zou opgetogen zijn in het wezen Gods en dan zou
God alleen verheerlijkt zijn en niet de mens.
5. Alhoewel de Heilige Geest zelf in al de heiligen
woont, nochtans zijnde vrij en vrijwillig in zijn doen, en niet werkende door
noodzakelijkheid uit de natuur, zo kan het gezegd worden dat een gelovige geestelijker
is als een ander. De Geest mag in ons werken, en Hij doet het ook, wanneer, hoe
en in groter of kleiner mate, naar dat het Hem behaagt. Gelijk als de zon
schijnt en de wind waait waar zij heen wil, zo is het met de Geest, Joh. 3: 8.
Zo nochtans, als dat het zaad Gods nog in de allerzwakste der heiligen
inblijft, 1 Joh. 3: 9, waardoor hij bewaard is van geheel en al af te wijken;
de Geest Gods werkt in sommigen der gelovigen krachtiger en meer gestadig dan
in anderen, en in dezelfde persoon meer op een tijd als op een ander. Daar is
een verscheidenheid der gaven en bediening, doch het is dezelfde Geest die
alles in allen werkt, delende een iegelijk in ‘t bijzonder gelijkerwijs Hij
wil, 1 Kor. 12: 4, 5, 6, 11. Het inwonen van de Geest zelf in al de heiligen
verhindert niet dat de ene heilige de ander zou overtreffen in geestelijke
daden en werkingen.
6. Eindelijk en ten laatste. Hoewel een Christen
niet onderscheidenlijk verklaren kan hoe en op welke wijze de Geest in hem
woont en werkt, echter behoort hij niet aan deze waarheid te worden geërgerd,
aangezien dat hem God in zijn Woord gezegd heeft, dat het zo is; de inwonende
bewegingen en werkingen des Heilige Geestes zijn uitnemend verborgen. Wie zou
kunnen verklaren hoe het lichaam met werktuigen voorzien is en bekwaam gemaakt
om een onsterfelijke ziel te ontvangen, of aan welk venster de ziel inkomt, en
hoe, en op welke wijze het werkt? Echter zijn wij verzekerd dat wij een
levendige werkende ziel in ons hebben; groot zijn de verborgenheden der natuur
en van de oude schepping, doch groter zijn de verborgenheden der genade en het
nieuwe schepsel. Zullen wij een waarheid in twijfel trekken, of het zo is of
niet, wanneer wij niet weten hoe het komt te geschieden? Gelijk gij niet weet
welk de weg des winds zij, of hoedanig de beenderen zijn in de buik van een
zwangere vrouw alzo weet gij het werk Gods niet, die ’t alles maakt. Pred. 11:
5. Laat ons met dankbaarheid erkennen hetgeen God aan ons geopenbaard heeft,
hoewel wij niet kunnen begrijpen datgene dat voor ons verborgen is.
Tegenw. Naardien gij zegt, dat de heiligen dezelfde
volheid niet hebben, noch zodanig een hoge vereniging met God als Christus
heeft, is dit niet tegenstrijdig met de woorden van Christus, Joh. 17: 5, 21,
22, daar Hij schijnt te bidden, dat dezelfde volheid en heerlijkheid, welke Hij
heeft, aan de heiligen mocht worden gegeven, opdat zij één met Hem mogen zijn,
gelijk Hij en de Vader één zijn?
Antw. 1. Indien men de woorden in die zin zou nemen,
waartoe zij aangedrongen zijn; nochtans gebedswijze neergelegd zijnde, zoals
ook de woorden van de Apostel, Ef. 3: 18, 19, waar hij bidt voor de Efeziërs,
dat ze mochten begrijpen de hoogte, diepte, lengte en breedte der liefde van
Christus, en vervuld worden met, of tot al de volheid Gods, het wil niet volgen
dat de heiligen deze volheid en volmaaktheid der heerlijkheid reeds hebben
verkregen; of dat het hier in dit leven te verkrijgen is; maar liever dat
dezelve bewaard wordt voor het toekomende leven.
2. Daar zijn verscheidene Godzalige mannen, die deze
plaats in het gebed van Christus niet verstaan te zijn de vereniging der
heiligen met God, maar wel van hun vereniging onder elkaar; dat zij mogen
behouden de enigheid des geestes, door de band des vredes, Ef.4: 3. En waarlijk
het laatste gedeelte van vers 21 en 23 van Joh. 17 schijnt deze uitlegging te
begunstigen, alzo de wereld geen klein voordeel tegen de heiligen verkregen
heeft uit hun onenigheid en verdeeldheden.
3. Indien men die woorden, vers 21: Opdat zij allen
één zijn, gelijkerwijs Gij Vader in Mij, en Ik in U, dat ook zij in ons één
zijn, zo zou uitleggen van de eenheid der heiligen met God; echter wil daaruit
niet volgen, dat deze vereniging zo hoog is als die vereniging, welke daar is
tussen de Vader en de Zoon, want:
Ten eerste. Dit woord gelijkerwijs betekent niet
altijd een evengelijkheid, maar dikwijls de waarheid van een zaak in zijn aard
en soort; of die gelijkenis en overeenkomst die daar is met het voorgestelde
voorbeeld en voorbeeld: Weest volmaakt of heilig, gelijk uw Vader, die in de
hemelen is, Matth. 5: 48; dat is: in waarheid en oprechtheid, en op een wijze
van overeenkomst en gelijkenis, hoewel niet met een evengelijkheid.
Gelijkerwijs Mij de levende Vader gezonden heeft, en Ik leef door de Vader;
alzo die Mij eet, of in Mij gelooft, dezelve zal leven door Mij, Joh. 6: 5. Dat
is: bij zal waarlijk en inderdaad leven een geestelijk leven; hoewel niet in
dezelfde graad en evengelijkheid met Christus.
Ten tweede. De mening kan niet zijn ten aanzien van
evengelijkheid, want dan mocht men wel zeggen, dat het geen roof is (of
onrechtvaardige prooi) voor een gelovige Gode evengelijk te zijn, en daaruit
zou volgen, dat gelijk God aangebeden wordt, zo mag het ook waarlijk aan een
gelovige geschieden.
Ten derde. Indien het alzo zou worden vertaald, in
de eigenste zin en graad, dat Christus één met de Vader is, dan zou Christus
gebeden hebben voor datgene, dat onmogelijk is, namelijk: dat een gelovige
essentieel en wezenrijk één met God zou zijn, van alle eeuwigheid; want zo was en
is Christus, en daarom begeert Hij dat Hem de Vader zou verheerlijken met de
heerlijkheid die Hij bij Hem had, eer de wereld was, en derhalve
In de vierde plaats: Deze woorden, gelijk de Vader
en Ik één Zijn, moet men verstaan bij vergelijking; dat gelijk Christus één met
de Vader is, op een wijze Hem gelijkmatig en overeenkomende, (zijnde Hij de
eeuwige Zoon van God), zo mogen de gelovigen één met Christus, hun Hoofd zijn,
op een wijze hun overeenkomstig want Christus heeft de voorrang en
uitnemendheid, niet alleen als God, maar ook als mens; en daarom wordt Hij
gezegd gezalfd te worden boven zijn medegenoten.
En bedroeft de Heilige Geest Gods niet door welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing.
Zeer groot en voortreffelijk is ‘t werk des Heilige
Geestes, dat Hij besteedt aan de uitverkorenen des Vaders, en aan de verlosten
des Zoons, want door genade brengt Hij hen tot de heerlijkheid; al wat de Vader
ooit van eeuwigheid hun verordineerde en de Zoon indertijd verdiende en
verwierf, past Hij krachtig toe aan
hen, zodat zij zien en smaken dat de Heere goed is. Zo wordt Hem
toegeschreven het werk der, wedergeboorte en vernieuwing naar Gods evenbeeld,
Joh. 8: 6. Waarom dan ook het volk van de Heere gezegd wordt uit de Geest
geboren te zijn, vs. 8. Hij is de Heiligmaker, die ‘t begonnen werk der
vernieuwing tot zijn volkomenheid brengt, 1 Kor. 6: 11. Ja, zo er ooit in hen
bespeurd wordt een roepen: Abba Vader, mijn Vader, in volle verzekerdheid der
zielen, de oorzaak is, Wijl zij ontvangen hebben de Geest der aanneming tot
kinderen, die aldus in hen roept, Rom. 8: 15. En bovenal zo zij getroost zullen
zijn op hun weg, zo zij volstandig zullen blijven zonder af te vallen uit hun
staat, deze Heilige Geest is daarvan de werkende oorzaak; want Hij verzegelt
hen tot de dag der verlossing; ja zelfs wil Hij ‘t pand zijn van dat alles een
gelukkig einde zal hebben. Zo Ef. 1: 14: Die het onderpand is van onze erfenis
tot de verkregen verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid. Wat is nu
onbillijker als deze zalige Geest tot ongenoegen te zijn, zich zo aan te
stellen dat Hij bedroefd wordt door onze handelingen, en zich onttrekt? Dit
wordt als een grote zonde van de Israëlieten aangetekend, Jes. 68: 10: Maar zij
zijn weerspanning geworden, en zij hebben zijn Heilige Geest smart aangedaan.
Paulus vermaant de gelovigen, 1 Thess. 5 19: En blust de Geest niet uit.
Nadrukkelijk zijn zijn woorden in onze tekst. Want
hij, van het 25e vers af bezig zijnde om particuliere zonden te bestraffen en
hun daarvan af te manen, spreekt onder anderen van ‘t niet bedroeven van de
Heilige Geest Gods, nemende een reden van zijn vermaning van het werk des
Heilige Geestes, dat Hij ten goede der uitverkorenen in hen verricht; want
schoon Hij niet geheel vertrekt uit het hart dergenen die Hem bedroeven, zo
vermindert Hij nochtans zijn gunstbewijzen. tot een teken van zijn ongenoegen.
Ook deze dag heeft Gods Geest door het Avondmaal een uitwendige verzegeling gedaan;
is ze nu gepaard met de inwendige, wat billijker dan Hem niet te bedroeven?
Paulus doet in deze woorden een zekere vermaning aan
de gelovige Efeziërs, om de Heilige Geest niet te bedroeven, zulks aandringende
met een reden, genomen aan Zijn werk omtrent hen, namelijk: zij waren van Hem
verzegeld tot op de dag der verlossing.
Evenals of de heilige Apostel zei: onder alle
vermaningen (waarde Efeziërs) die ik aan u heb, is één van bijzondere
aangelegenheid: draagt toch zorg dat gij niet iets begaat, waarin de Heilige
Geest bedroefd wordt; geeft Hem geen reden van ongenoegen. Want een knecht
draagt zorg om niet te vertoornen degene die hij toebehoort en die zijn
merkteken op hem heeft gedrukt; hoeveel temeer gij, daar de Heilige Geest zijn
zegel op u heeft gezet en gij de zijn bent, tot aan de dag der generale
verlossing, enz. In deze woorden zijn twee hoofdzaken:
1. ‘t Gebod of de vermaning van Paulus: en bedroeft
de Heilige Geest Gods niet, enz.
2. De reden van aandrang: Door welke gij verzegeld
zijt tot de dag der verlossing.
De vermaning maakt (1) van ‘t voorwerp gewag,
namelijk: De Heilige Geest Gods, enz. (2) De daad die niet moest geschieden:
Die niet bedroeven.
1. ‘t Is van de Heilige Geest Gods, waaromtrent iets
verboden wordt, als niet mogende geschieden. Deze kan tweezins worden
aangemerkt, of in ‘t afgetrokkene als God met de Vader en de Zoon, zijnde de
derde Persoon des Goddelijken Wezens. Dus worden alle zonden, ook zelfs der
ongelovigen, zowel tegen de Heilige Geest als tegen de Vader en de Zoon gedaan.
Of als God, de derde Persoon, die een bijzondere
bedeling geeft over de kerk en uitverkorenen, uit kracht van het eeuwig verbond
tussen de Vader en de Zoon, toepassende aan de gelovigen alles wat ooit de
Vader heeft verordineerd, en de Zoon verworven en aan de gelovigen zelfs enige
gewone weldaden gevend. En in dit opzicht, namelijk op de laatste wijze, wordt
de Heilige Geest hier genomen want al doet
Hij niets zonder de Vader en Zoon, zo is nochtans zijn bijzondere bedeling over
de kerk, en bijgevolg wordt Hem op een uitnemende wijze toegeschreven bedroefd
te worden, smart te lijden, enz., wijl hij in zijn bedeling en buishouding
verongelijkt wordt. Opdat dan de zaak klaar gevat worde, zo weet ‘t dat de
Heilige Geest, volgens zijn bedeling, bezig is omtrent de gelovigen, door hen
te verlichten, te heiligen, te overtuigen, te troosten, enz., toepassende ‘t
geen Christus voor de zijnen verworven heeft. Ef. 5: 25; Tit. 2: 14, Joh. 16:
7: Doch Ik zeg u de waarheid, het is u nut dat Ik weg ga; want indien Ik niet
weg ga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heen ga, zo zal Ik
Hem tot u zenden. Omtrent de ongelovigen werkt Hij op een gewone wijze, door te
overtuigen in de consciëntie, te vermanen door ‘t Woord en dienaren, enz.
Nu wordt Hij op een oneigenlijke manier van spreken
gezegd bedroefd, uitgeblust te worden, enz., als Hij in deze zijn werkingen
wordt tegengestaan door de mens; want eigenlijk zo kan de Heilige Geest niet bedroefd
worden, wijl Hij de onafhankelijke God zijnde, aan geen verandering noch
schaduw van omkering onderhevig is.
Gods Geest wordt Hij genaamd, niet alleen omdat Hij
van de Vader en Zoon uitgaat op een eeuwige en onbegrijpelijke wijze, Joh. 15:
26; namelijk de Heilige Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, en zelf
God is, Hand. 5: 4; maar omdat Hij van de Vader en de Zoon gezonden wordt,
opdat Hij dat toepast aan de kerk, hetgeen van eeuwigheid haar was toegezegd
van de Vader, en indertijd van de Zoon verdiend, Joh. 14: 26: Maar de Trooster,
de Heilige Geest, welke de Vader zenden zal in Mijn Naam, die zal u alles
leren, en zal u indachtig maken, alles wat Ik u geleerd heb, vs. 15, 16.
Wanneer de Trooster zal gekomen zijn, die Ik u zenden zal van de Vader,
namelijk de Geest der waarheid, die van de Vader uitgaat, die zal van Mij
getuigen, Gal. 4: 6.
Heilige Geest van God. Niet alleen omdat Hij
wezenlijk heilig is, nevens de Vader en de Zoon, Jes. 6: 3; maar omdat Hij ook
de oorsprong van alle heiligheid in de Godzaligen is, 1 Kor. 6: 11. Want al is
het dat Hij meer doet als heiligen, vertroosten, versterken de zijnen,
niettemin zo kan van dit als ‘t voornaamste zijn erenaam genomen worden, wijl
toch, de troost en blijdschap, die Hij werkt, al op heiligheid uitlopen en de
mens daartoe aanzetten, Ps. 130: 4.
2. Bedroeft nu die Heilige Geest Gods niet, is de
vermaning van Paulus; hier dan ten eerste wat het is de Heilige Geest
bedroeven, als wanneer ten tweede blijken zal Die niet te bedroeven.
1. Reeds is gezegd dat bedroeven hier niet eigenlijk
moet genomen worden, maar oneigenlijk, voorzover het betekent aan de kant der
mensen een doen van zaken, daar de Heilige Geest geen genoegen in heeft; of ook
waarop zodanige bejegening van de Heilige Geest volgt, die de mens dat
ongenoegen des Heilige Geestes over zijn handelingen doet zien en gevoelen.
Gods Geest die werkt, gelijk boven gezegd is, in
tweeërlei personen.
1. In ongelovigen en onbekeerden, door gewone
werking van overtuiging in de consciëntie, van vermaning door het Woord en
leraren. Deze worden gezegd Gods Geest te bedroeven, als zij de overtuigingen
verdoven en de vermaningen tegenstaan en verachten, zo in henzelf als in
anderen die hen wilden verbeteren, of met welke zij omgaan. Jes. 63: 10. Maar zij
zijn weerspanning geweest, en zij hebben zijn Heilige Geest smart aangedaan.
Daarom is Hij hun in een Vijand verkeerd, Hij zelf heeft tegen hen gestreden.
Kunnende dit nog alles geschieden, zonder dat de zonde tegen de Heilige Geest
begaan wordt. Doch van deze handelt onze tekst niet. Omdat het laatste deel op
hen niet past.
2. Hij maakt in de uitverkorenen rechtvaardigheid,
vrede, blijdschap, Rom. 14: 17. En ook deze kunnen tegen de Heilige Geest
zondigen en Hem bedroeven; en van deze wordt in deze plaats eigenlijk
gehandeld, wijl op hen past: door welke gij verzegeld bent, enz.
Gelijk die mede is in alle ware gelovigen, zo kunnen
Gods volk de Geest bedroeven, ‘t zij dubbel of enkel.
Dubbel, als zij zo leven en handelen, dat niet
alleen Gods Geest binnen in hen belet en verhinderd wordt in zijn zalige
werking, maar tegelijk ook in anderen, als die geërgerd, tot zonden verrukt of
bedroefd worden, als wanneer des Heeren Geest ook in de naasten, zoveel in ons
is, tegengestaan en belet wordt. 1 Kor. 8: 12: Doch gijlieden, alzo tegen de
broeders zondigende, en hun zwak geweten kwetsende, zondigt tegen Christus, Ps.
51: 12, 13. Enkel, als onze zonden meest inwendig zijnde, de Heilige Geest Gods
in ons alleen bedroefd wordt, gelijk het dan dikwijls kan gebeuren dat wij in
een zeer zondige staat leven, zonder dat onze naaste daardoor geërgerd wordt.
Op dit laatste zal naar alle waarschijnlijkheid de vermaning het meest zien,
hoewel niet met uitsluiting van de naaste. Wij zullen dit laatste voornamelijk
bespreken. 1
1. De Heilige Geest wordt bedroefd als men
verwaarloost die vertroosting, die de Heilige Geest inwendig werkt, of geen
gebruik maakt van die ernst, lust, blijdschap, die Hij in ‘t hart werkt; men
bidt niet, men houdt zich niet dicht bij de Heere, men is niet zorgvuldig in ‘t
bewaren van die genade door alle middelen die wij kunnen. Dat de Geest de
Auteur van deze goede gestalte is, blijkt uit Rom. 14: 10. Zie het zo in de
bruid, Hoogl. 5: 2, 8: Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten,
die klopte, was: Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duive, mijn
volmaakte! want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met
nachtdruppen. Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weer aantrekken? ik
heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weer bezoedelen?
2. Als men tegenstaat Zijn leiding die Hij omtrent
ons houdt, dat Wij willen tot droefheid, als God spreekt van blijdschap; wij
van blijdschap, als Hij tot droefheid roept. Wij willen rusten als Hij spreekt
van strijd, en wij willen veel overhoop halen, als Hij zegt: ziel keert weer
tot uw rust. Doorgaans wat anders als Hij wil, even gelijk als het ging met
Israël, als God riep van voorttrekken, dat zij dan terugtrokken; als de Heere
zei: zij zouden stil liggen, dan wilde men voortgaan, Jes. 63: 10, Num. 14.
Jer. 2: 17. Dat nu de Geest Gods kinderen leidt, zie Rom. 8: 14. ‘t Is nog niet
geheel uit het hart van Gods kinderen verstorven, waarvan Jezus de Joden
beschuldigde, Matth. 11: 17. Luk. 7: 32. Hierin misten ook de discipelen
Johannes, Matth. 9: 14, willende de bruiloftskinderen doen vasten, terwijl de
Bruidegom nog bij hen was. Dus werpt men menigmaal met verontwaardiging liet
brood der kinderen weg.
3. Door zondig te leven, dat de Heilige Geest niet
anders als bedroefd kan zijn over hun daden; dat zij veel liever plaats willen
geven aan de vuile zonden, die zijn vijanden zijn, als aan de Heilige Geest,
gelijk dan daartoe behoort al het zondigen tegen overtuiging en verlichting van
de Geest in onze consciëntie, tegen zo menigvuldige verbintenis die wij op ons
gelegd hebben; ‘t verschilt nu niet wat zonden dat het zijn, legt u maar eens
bij enige voorgaande en navolgende verzen van onze tekst en gij zult wel haast
vinden, waarin gij de Heilige Geest menigmaal bedroefd hebt. Aldus was ‘t geval
van David, Ps. 51: 1215waarom hij zegt: en verwerpt mij niet van uw Aangezicht,
enz. Want wijl de Heilige Geest het hart heiligt, zo moet het noodzakelijk tot
droefheid zijn, als Wij de onheiligheid plaats maken in ons hart en Hem zo
vrijheid geven om te vertrekken, Jes. 57: 15,17.
4. Gelijk nu een vader aan een ongehoorzaam kind
laat zien en voelen zijn ongenoegen, zo ook de Heilige Geest, bedroefd zijnde
door de handelingen zijns volks, toont ook in grote mate zijn ongenoegen,
gelijk Hij ook eens deed aan Israël, Jes. 63: 10. En bestaat bijzonder hierin:
1. Dat Hij intrekt de stralen van zijn liefde,
vertroosting, enz., zodat zij dor en duister en benauwd worden over hun staat,
zij beginnen aan hun staat te twijfelen. Aldus Hoogl. 5: 4. 7: Mijn liefste trok
zijn hand van het gat der deur; en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil.
Ik stond op, om mijn liefste open te doen; en mijn handen drupten van mirre, en
mijn vingers van vloeiende mirre, op de handhaven des slots. ‘t Is wel zo, dat
hier van Christus wordt gewaagd en niet van de Heilige Geest. Niettemin
geschieden deze handelingen door de Geest, die in Jezus Naam werkt, Ps. 32: 3,
4.
1. Hij trekt zijn krachtige en heiligende genade
terug, zodat zij zonder ernst, lust en moed ongevoelig zijn, (blijvende nog
altijd genade in de ziel, die zij juist niet kunnen zien). Jes. 63: 17, klagen
zij hun nood: Heere waarom doet Gij ons van uw wegen dwalen? waarom verstokt
Gij onze harten, dat wij U niet vrezen? En dus zijn ze verstokt in hun gebeden
en goede handelingen en worden hoe langer hoe zondiger, en dit pijnigt en
bedroeft hen, ja ‘t verbijt als hun ziel.
3. En tot betoning van zijn droefheid en ongenoegen,
zo blijft M wat weg en antwoordt op hun gebeden niet terstond, zodat het
schijnt dat Hij hen verlaten heeft, Klaagl. 3: 8. Ook wanneer ik roep en
schreeuw, sluit Gij de oren voor mijn gebed. Hoogl. 5: 6, 7: Ik deed mijn
liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan, mijn ziel ging
uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem,
doch hij antwoordde mij niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij,
zij sloegen mij, zij verwondden mij; de wachters op de muren namen mijn sluier
van mij. Zodat alle middelen vergeefs schijnen. Even gelijk een vriend die kwalijk
onthaald is, voor een tijd zich onttrekt, en de bewijzen van vriendschap
opschort en staakt; evenzo handelt ook de Heilige Geest. Hij zelf in zijn
Persoon onveranderlijk zijnde en blijvende, verandert zijn werk en wegen,
alleen omtrent de mens.
Bijgevolg dient dit woord de Socinianen niet, om
daaruit vast te stellen dat de Heilige Geest geen God is, want Hij vertoont
zich alleen zo in zijn handelingen omtrent de gelovigen, blijvende Hij de
Onveranderlijke zelf.
2. Nu volgt vanzelf, wat ‘t is, deze Heilige Geest
Gods niet te bedroeven. Namelijk:
1. Zich te wachten van al die kwade handelingen
boven opgenoemd, opdat wij nooit de Heilige Geest gelegenheid geven tot zulke
harde bejegeningen omtrent ons, gelijk wij aangewezen hebben.
2. Te trachten dat wij Hem genoegen mochten geven
door zijn genadedaden en liefdesbewijzen zeer hoog te achten en te verwelkomen.
Aan zijn leiding ons geheel overgeven en ons aankanten tegen alle zonden, van
welke Hij ons overtuigt, wij er geen samenwoning kan zijn tussen Hem en een
gedurig leven in bekende zonden en overtredingen. Aldus zal Paulus vermaning
aan ons geoefend worden.
De reden van de vermaning van de apostel is: Door
welke gij verzegeld zijt tot de dag der verlossing. Deze zelfde Geest, waarvan
gesproken is, wordt toegeëigend in Gods Woord de verzegeling der gelovigen.
Aldus Efeze 1: 13: In welke gij, ook, nadat gij geloofd hebt, bent verzegeld
geworden met de Heilige Geest der beloften, die het onderpand is van onze
erfenis, tot de verkregen verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid. Zo ook 2
Kor. 1: 22: Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze
harten gegeven. Ja in ‘t tegendeel staat in onze tekst: in welke, uitdrukkende
die nauwe vereniging die daar is tussen de Heilige Geest en tussen de
gelovigen. Hier (1) de verzegeling zelf, die de Heilige Geest wordt
toegeëigend. (2) Hun verheffing tot op de dag der verlossing.
Betreffende de verzegeling zelf die de Heilige Geest
doet, ze is (l). inwendig en (2) uitwendig.
1. Inwendig verzegelt de Heilige Geest, gelijk de
meesters plegen te doen omtrent hun goed en slaven of knechten.
1. Hij eigent ons aan Gode toe en maakt ons aan de
Heere eigen, zodat wij zijn eigendom en erfbezitting worden; want Hij geeft hun
zijn genade, die hen wederbaart, gedurig heiligt en van de wereld afscheidt en
‘t geloof in de ziel werkt, maakt dat wij ons met ziel en lichaam geheel aan
God overgeven, Jes. 44: 5: Deze zal zeggen: ik ben des Heeren, en zal zich
toenoemen met de naam van Israël. Hoogl. 8: 6: Zet mij als een zegel op uw
hart, als een zegel op uw arm, enz. Want in onze tekst is een manier van
spreken gekomen van ‘t gebruik der heren, die hun knechten door een zeker
merkteken van anderen onderscheiden, en van kooplieden die hun waren en
koopmanschappen tekenen.
2. Verzegelen geeft zo veel te kennen als zijn
merkteken in iets te drukken; gelijk men in ‘t verzegelen van een brief niet
alleen toont van wie de brief is, maar men drukt door ‘t zegel ook iets uit,
men drukt zijn wapen uit in het een of ander. Aldus handelt de Heilige Geest,
die het beeld Gods, door de zonde verloren, door de wedergeboorte enigszins
hersteld, hoe langer hoe meer vernieuwd door de heiligmaking; gevend hun ‘t
Goddelijk licht, zuiverheid, heiligheid, gerechtigheid, goedheid, blijdschap en
zaligheid. Aldus Ef. 4: 22, Kol. 3: 10; 2 Petr. 1: 4: Door welke ons de
grootste en dierbaarste beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve de
Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden. De Heilige Geest is hun ‘t zegel.
3. Verzegeld te zijn wil zeggen: verzekerd te zijn.
Want wanneer men nog wil dat een zaak zeker zal zijn, zet men er zijn zegel en
signet onder. De Heere heeft in zijn raad voorgenomen en in zijn Woord bekend
gemaakt zekere grote weldaden, die Hij aan zijn volk belooft en toezegt: als dat
Hij en al de weldaden des genadeverbonds een gelovige toebehoren, wijl Hij hen
van eeuwigheid liefgehad heeft, 1 Joh. 5: 6 en 7: Dat zij van die gelovigen
zijn, en reeds zijn overgebracht in de staat der genade en gemeenschap hebben
met de Drie-enige zalige God. 2 Kor. 1: 2022: Want zo vele beloften Gods als er
zijn, die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen, Gode tot heerlijkheid door ons;
maar die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft, is God. Die
ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze geest gegeven. En
eindelijk, Hij verzekert hun dat zij nooit uit die staat zullen uitvallen, maar
dat God getrouw en onveranderlijk is en hen getrouw zal maken voor hen, opdat
zij ‘t eeuwige leven beërven, Rom. 8 23, Joh. 14: 16: Ik zal de Vader bidden,
enz., opdat Hij bij U blijve in der eeuwigheid. Rom. 8: 16: Dezelve Geest
getuigt met onze geest, enz.
4. ‘t Verzegelen der gelovigen wil zeggen, dat de
Heilige Geest hen bevestigt in de staat der genade, zodat schoon de tegenheden
nog zoveel zijn, Hij hen evenwel staande houdt in hun staat, bewarende dat
goede dat reeds in hen is, en nog gedurig hen versterkende en bewarende, aldus
2 Kor. 1 . 21, 22; 1 Petr. 1: 6; 2 Tim. 2: 19. En deze versterking en
bevestiging van de Heilige Geest is de oorzaak, dat nooit de gelovigen geheel
afvallen noch vervallen van hun genadestaat en zaligheid. Zie dit alles is
ingesloten in de inwendige verzegeling des Geestes, die alleen aan gelovigen
geschiedt. Gelijk dan Paulus dit aan zodanigen, die Christenen zijn, toeeigent;
want voor die alleen is een dag der verlossing.
2. De uitwendige verzegeling die Hij aan de
gelovigen doet, geschiedt door de Sacramenten, zo de Doop als het Avondmaal; ‘t
een zijnde het Sacrament en zegel der inlijving, en het, ander der bevestiging,
waarom zij dan ook zegelen worden genoemd, Rom. 4: 11. Gelijk ook die aan de
gelovigen zullen zijn besteed in de gemeente der Efeziërs, evenals aan de
gelovige Joden de besnijdenis en het Pascha plegen te geschieden. Aldus Hand.
10: 44: Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die
het Woord hoorden; vers 47: Kan ook iemand het water weren, dat deze niet
gedoopt zouden worden, welke de Heilige Geest ontvangen hebben, gelijk als ook
wij?
Paulus verheft deze weldaad verder, als Hij aanwijst
de kracht en duurzaamheid dezer verzegeling: op de dag der verlossing. Een
Christen heeft verscheidene dagen der verlossing. Zo was het een dag van
verlossing voor de gehele kerk, toen Jezus door lijden en gehoorzaamheid zijn volk
verloste van Gods toorn en van haar vijanden, Gal. 3: 13; Hebr. 2: 14-17. Zoals
zij door de wedergeboorte en bekering deel krijgen en recht aan de verlossing.
1 Petr. 1: 18. Zo mee kan een dag van verlossing geheten worden als Gods
kinderen stervende, van het zondige lichaam ontslagen worden. Rom. 7. Doch bij
uitnemendheid wordt een dag der verlossing genaamd de dag des oordeels, of de
jongste dag der wereld, Luk. 21: 18. En heft uw hoofden opwaarts, omdat uw
verlossing nabij is. Ef. 1: 5. Want (1) hier zal dan ‘t gehele schepsel
ontslagen worden van die ijdelheid en zondigheid, die het onderworpen is, wijl
de goddelozen alle schepselen Gods misbruiken. Rom. 8 19-21. Want het schepsel
als met opgestoken hoofden, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het
schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar daarom die het der
ijdelheid onderworpen heeft: op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt
worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid
der kinderen Gods. (2) En bijzonder een dag der verlossing voor Gods kinderen,
want ‘t lichaam dan verlost zijnde van alle zonden, onbekwaamheid, dood, enz.
zal met de ziel tezamen genieten de volmaaktste trap en staat der verlossing,
die Christus voor zijn volk verworven heeft, Rom. 8:23. En niet alleen dit,
maar ook Wij zelf, die de eerstelingen des Geestes hebben, Wij ook zelf, zeg
ik, zuchten in onszelf, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de
verlossing onzes lichaams. Ergo de verlossing begint hier in de dood en wordt
ten jongsten dage voltrokken. Nu wordt gezegd: tot de dag der verlossing,
namelijk alsof de Geest dan zou ophouden aan Gods kinderen wat goeds te doen.
Neen, het tegendeel blijkt, Openb. 6:17. Het drukt alleen uit wat Hij hier
doet, namelijk. (1) Hij is ‘t die hen vertroost. hier, totdat zij komen waar
geen ellende meer, noch strijd, maar enkel blijdschap is. (2) Hij heiligt en
bewaart ze hier. totdat ze komen waar geen gevaar van afvallen meer is, en zo
wordt ons getoond wat Hij hier op aarde doet, (zegelende zo lang, totdat geen
zegel meer nodig is) zonder uitsluiting van de hemel.
Wat kon nu nog krachtiger reden gegeven worden als
deze om de Efeziërs af te manen van ‘t bedroeven van de Heilige Geest, omdat
Hij zulke uitnemende weldaden aan hen bewees; waarlijk een dringend woord.
Wij hebben dan nu des Efeziërs plicht gehoord, de
Heilige Geest Gods niet te bedroeven, Wijl Hij hen verzegelde tot op de dag van
hun gehele verlossing. Maar heden in de dagen des Nieuwe Testaments gesproken
en derhalve nog dienende tot onzer lering, vermaning, enz.
Hoe komt nu uit de dwaling der Socinisten, die de
Godheid des Heilige Geestes loochenden, Hem tot een gave zoeken te maken, daar
hier zulke klare bewijzen zijn dat Hij een Persoon is, omdat men Hem bedroeven
kan; dat Hij God is, wijl Hem hier zulk een groot werk wordt toegeschreven,
namelijk: Gods kinderen verzegelen, dat in geen bloot schepsel vallen kan,
Laat ook de Arminianen zwijgen van de afval der
heiligen, daar Hij zo’n almachtige Geest is, die Gods kinderen versterkt,
vertroost en bewaart, in de staat der genade, gelijk nu is getoond.
‘t Is dan billijk dat diegenen, die deze dag ten
Avondmaal zijn geweest en voorgeven verzegeld te zijn, dit woord eens opnemen
als aan hen gericht: Bedroeft de Heilige Geest Gods niet; immers was dit de
rechte les voor hen. Wij zullen dan die een weinig tot gebruik brengen.
Nu zou onze hartelijke wens zijn, dat wij tot u
allen konden zeggen: de Heilige Geest Gods heeft u verzegeld, bedroeft Hem maar
niet.
1. Naar alle waarschijnlijkheid zijn er hier, wie
nog deze vermaning niet raakt, wijl zij nog op geen zaligmakende wijze van de
Heilige Geest Gods zijn gewrocht en bijgevolg van Hem nog niet verzegeld zijn
tot de dag der verlossing. Hun staat is aldus: zij hebben nog maar enige
algemene bewerkingen van Gods Geest, die zelfs plaats zouden kunnen hebben in
alle ongelovigen, vers 9. Zij zijn overtuigd van zonden; altijd vermaant hen de
Geest uitwendig door ‘t Woord, zodat zij enigszins weten wat hun plicht nu is;
hun zondigen tegen de Heilige Geest is een verbitteren, (niet zozeer een
beproeven), zij gaan tegen de overtuigingen en vermaningen in, en blussen zo ‘t
werk van God uit. Deze lieden hebben in het voormiddaguur wel tekenen
ontvangen, die voor de gelovigen zegelen zijn, maar voor hen zijn het geen
zegelen; alzo zij nooit de betekende zaak, noch de inwendige verzegeling des
Heiligen Geestes hebben ontvangen; licht is dan te zien dat deze vermaning in
zijn eigenlijke kracht hun niet raakt, zij kunnen zwaar genoeg tegen de Geest
zondigen; maar hun ongestalte is, dat zij nooit zijn bijzondere genade hebben
ontvangen. Zo iemand begerig is te weten van welke lieden dat wij dit zeggen,
wij antwoorden van deze: die onkundig zijn van die inwendige verzegeling des
Heilige Geestes en niet weten wat het beduidt Gode toegeëigend te zijn door de
genade, hoe langer hoe meer geheiligd te, worden, de inwendige vertroosting des
Geestes, hun verzekerende van hun kindschap, te genieten, ja bevestigd en van
God in die staat bewaard te worden. Ik zeg: die het niet begrijpt, mist het. 1
Kor. 2: 12: Doch wij hebben niet ontvangen de geest der wereld, maar de Geest
die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken
zijn. Want de Geest doet de zijnen steeds zien van ‘t geen Hij hun schenkt; is
‘t niet altijd, ten minste soms. Die geen de minste ondervinding der zaak
hebben in hun ziel en er ook geen verlangen naar hebben, zij zijn op zulke
dingen niet belust. Een bewijs dat zij nog niet zijn van die hongerigen en dorstigen
naar gerechtigheid, Matth. 5: 6.
De zorgelozen en onbekommerden over hun staat, die
zich het missen van zodanige zaken als deze niet aantrekken en menen, men kan
evenwel een goed Christen zijn en wel ten Avondmaal gaan, ‘t komt zo nauw niet
bij; zij hebben zich nooit veel over hun staat bekommerd en zij hopen dat het
daarom niettemin alles goed zal zijn.
Het zijn dan die, die zo licht de Geest Gods in
anderen bedroeven, trekkende anderen mede af tot zondigen, gevend hun reden van
droefheid, met hun zorgeloos, los, goddeloos leven, gelijk zo de Joden
beschuldigd worden, Hand. 7: 51. En dit alles is niet van belang bij hen, de
naam van zonde niet waardig; want bij hen is ‘t geen kwaad wat,tegen ‘t licht
der natuur strijdt.
2. Gods kinderen dan zijn het die alleen de
inwendige en uitwendige verzegeling van de Heilige Geest hebben; deze zullen
wij aanwijzen hun tegenwoordige gestalte waarin zij nu zijn na ‘t Avondmaal.
1. Zij hebben in voorgaande dagen enige smaak en
ondervinding gehad van de inwendige verzegeling des Heilige Geestes, maar nu
ten Avondmaal gaande en geweest zijnde, hebben zij niets bespeurd als maar een
uitwendige verzegeling; de inwendige werking van Gods Geest heeft niets
bijzonders gedaan tot vertroosting heiligmaking, versterking, enz. En dit maakt
hen gebogen, neerslachtig en zeer droevig, ja gemelijk, want zij zich naar wat
anders meer gezet hadden; ook komt in hen op of hun kwalijke voorbereiding enz.
de oorzaak mocht wezen. Weet Christenen, dit is al een begin van de Geest te
bedroeven, want gij u hier onvergenoegd toont over zijn leiding; schoon gij nog
zo goede voorbereiding hebt gemaakt, Hij is daarom niet gehouden uw zin te
doen.
Ook kon het wel zijn, dat gij te vast had gestaan om
juist op deze tijd de inwendige verzegeling te hebben. Derhalve bent tevreden
met de uitwendige verzegeling (hoewel gij zonder murmureren naar de inwendige
mag verlangen), ziende dat God door zijn voorzienigheid tot u zegt: Mijn genade
is u genoeg, 1 Kor. 12: 9. En misschien heeft Hij u al iets gegeven inwendig,
dat u nu terstond niet ziet.
2. Anderen hebben iets van deze inwendige
verzegeling bespeurd, zij worden gewaar dat hun hart geloviger, meer bemoedigd,
meer getroost is als van tevoren, en zij voelen zich ernstig tot de strijd
gesterkt en overgegeven; bijgevolg inwendig en uitwendig beide verzegeld. Doch
daar komen al kleine vossen, die de wijngaard willen bederven, iets doet er
zich op als een mans hand om de Heilige Geest te bedroeven en dat is, dat zij
verzuimen de inwendige bewegingen van Gods Geest, hen aanzettende tot bidden,
tot nauw letten op het hart, enz. Zij geven zich los in mindere zonden, met
ogen, oren, mond en dit zal (zo zij niet opwaken) hun de slag geven.
Dus komt men allengs tot het bedroeven van de Geest
Gods.
3. Ook mochten er zijn die zich onnuttig bekommeren,
zij menen dat elke zonde de Heilige Geest bedroeft en dat maakt hen zo verlegen
over ‘t geen dat tegenwoordig is en over het toekomende, dat zij door al te
grote vrees de liefde verdrijven, 1 Joh. 4: 18, en door veel onnodige zorg de
rust van het hart. Wij mogen hier te pas brengen, Jes. 30: 15: Want alzo zegt
de Heere Heere, de Heilige Israëls: door wederkering en rust zoudt gijlieden
behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn. Men moet wel
nauwkeurig zijn over de zonden, maar zich evenwel niet ontrusten met onnodige
zorg, maar het op de Heilige Geest wat meer laten aankomen.
4. Eindelijk zullen er zijn die niet kunnen vinden
deze inwendige verzegeling des Heilige Geestes in hen, en derhalve zeer bekommerd
zijn, of zij aan de uitwendige al deel hebben gehad, en zo niet, zo zal hun
gemoed hen zeer beschuldigen, dat zij zo zich een oordeel hebben gegeten! ‘t
Zal hun ook toeschijnen dat zij de Heilige Geest niet anders als op een gewone
wijze kunnen tegen zijn. En derhalve nog niet in staat om met lust deze deugd
te beginnen, wijl zij twijfelen of zij de Geest tot zaligheid al bezitten.
Tot hun beproeving en onderrichting stellen wij deze
kentekenen eens voor:
1. Vraagt uw ziel of gij geen gezicht over deze zaken
hebt, zodat haar heerlijkheid en heiligheid u voorlicht, en gij zien kunt dat
hij gelukkig is die zo, is verzegeld, ja dat elk daarnaar behoorde te trachten?
Zo ja, bedenk eens of dit de zalving van de Geest niet is, die u dit al geleerd
heeft, 1 Joh. 2: 109 1 Kor. 2: 12.
2. Ziet of gij geen liefde en lust tot deze zaak
hebt, wijl gij er zo een vrede en heiligheid in bespeurt? Ja dat gij wel wilde
al uw dagen een zoeker dezer zaken zijn, zo gij ze dan maar bekomen kon? En dat
‘t uw grote droefheid zou zijn, te weten dat gij deze verzegeling mist;
daarentegen niemand meer verheugd als gij, zo gij een eigenaar mocht zijn?
Zo ja, wij durven u zeggen, dat reeds zijt van die
verzegelden, Openb. 7: 3. Wijl gij hongert en dorst naar de gerechtigheid,
Matth. 5: 6. 3. Zo dan nog in u is een hart dat zich buigt onder de vermaning
van Paulus, nu aan u gedaan; gij wilt zorg dragen om de Heilige Geest Gods noch
binnen noch buiten u te bedroeven, maar liever Hem vriendelijk onthalen, wetend
dat de Heere u verzegeld heeft, zo inwendig als uitwendig, volgens 1 Joh. 3:
24: En die zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in dezelve. En hieraan
kennen wij; dat Hij in ons blijft, namelijk uit de Geest, die Hij ons gegeven
heeft.
1. Laat dan nu met vrolijkheid het woord van Paulus
in uw ziel in: en bedroeft de Heilige Geest Gods niet.
1. Doet niets dat Hem bedroeven zou, door niet op te
volgen die troost, die bewegingen tot heiligheid, wegwerpende en verwaarlozende
zo grote genade; door tegen te staan en te betwisten zijn leiding in uw ziel;
veel minder dat gij tegen ‘t licht van Gods Geest zoudt ingaan, moedwillig
toegevende in ‘t bedrijf van de zonde, in ‘t nalaten van het goede. Gelijk deze
zaken boven breder getoond zijn.
2. Doet wat gij kunt om Hem te behagen en genoegen
te geven; door zijn bewegingen altijd op te volgen en wel aan te kweken. Altijd
onderworpen aan zijn leidingen. Aangekant tegen de zonden. Overgegeven aan de
deugd. Opdat Hij u hoe langer hoe meer verzegelt en bekrachtigt aan uw ziel,
ook dit Avondmaal gaan. Onze vermaning behoorde u te behagen.
1. ‘t Is God van de hemel, die u deze les door zijn
voorzienigheid nu doet ontmoeten; Paulus was er maar de schrijver en de bode
van; blijft ook bij mijn geringheid niet staan, denkt veel liever aan Gods
hoogheid, soevereiniteit, heiligheid, enz. Ja, de Heilige Geest zelf, die de
Dicteerder van dit Woord is geweest, die gelast het u; wie zal nu de God van de
hemel willen tot vijand hebben? daar de grootste knecht van de minste heer op
aarde zulk een zorg draagt om alles tot genoegen van de heer te verrichten.
2. Laat uw gedachten eens gaan, wat ‘t bedroeven van
de Heilige Geest is. En dan het tegenovergestelde goed.
1. ‘t Bedroeven zelf.
Wie zou men bedroeven? Is het niet de Heilige Geest
Gods, gelijk in onze tekst staat? De Geest, die niet alleen God is, oneindig
hoog en volmaakt, de oorsprong van alles met de Vader en de Zoon maar die aan
Gods kinderen heeft toegebracht alles wat zij bezitten, als wedergeboorte,
heiligmaking, aanneming tot kinderen, bevestiging in de staat, waarin zij zijn,
enz. Niet één goede beweging, gedachte, oogmerk daad of Hij heeft ze gewrocht;
geen waarheid, geen heiligheid enz. is in u, als alleen van Hem.
Gods Geest, die behalve zijn eeuwige uitgang
indertijd, is uitgezonden in uw hart om u door genade te bereiden tot de
heerlijkheid. De Heilige Geest, die wezenlijk heilig zijnde, u vast bereidt en
toerust tot een tempel en woonstede Gods.
Ja Christenen, Hij is u de naaste in de natuur en in
de genade, want de Vader en Zoon willen alles door Hem uitwerken.
‘t Bedroeven zelf is iets daar men van schrikken
moest.
Is het goed, als wij oorzaak van misnoegen geven op
zo’n zondige wijze. Versmadende en verwaarlozende zijn trekkingen, kloppingen,
opwekkingen, vertroostingen, enz. Als wij ons van Hem niet willen laten leiden
door de woestijnen en onbezaaide landen, onder beloften van het einde goed te
maken, ja tegen zijn overtuigingen, enz. in ons zouden blijven volharden?
Immers zo men met een koning zo handelde, dat men zijn gunst niet rekende, zijn
regering versmaadde en maar tegen hem deed al wat men kon, zonder dat hij ooit
enig ongelijk ons had aangedaan, zou men niet zeggen dat het de grootste
boosheid was?
2. Denkt dan
eens hoe bitter het Gods kinderen valt een misnoegden Geest te vinden, die zijn
liefde en gunst thuis houdt, en zo droefheid laat. komen; die zijn heiligende
genade onttrekkende, hen in zonden laat vallen, dat de fundamenten daveren en
de ziel door ongeloof bijna wanhopig wordt, en schoon zij dan krijt en kermt om
genade, geen gehoor krijgt, gelijk wij uit ‘t voorbeeld van de bruid gezien
hebben, Hoogl. 5. Denk eens hoe zulk een te moe is, die van gebrek bijna
vergaat en dan nog een gesloten hemel vindt.
In somma worden hier twee bedroefd: en de Geest en
de gelovigen.
2. En heerlijk is die staat, dat men waakt tegen al
deze zonden, in nauwe zorgvuldigheid; dat men op zijn beweging wacht en nauw
acht geeft, zijn leiding opvolgt, zijn stem hoort en zo in nauwe vriendschap
met de Geest leeft, gewaar wordende zijn vertroosting, liefde, sterkte; ja dat
Hij ons in onze allergrootste ongelegenheden helpt in ‘t bidden, Rom. 8: 23.
3. De Heere wil u dan wel bekwaam maken, dat gij de
Geest niet bedroeft; daartoe heeft Hij beloften in zijn genadeverbond gedaan,
en heeft gezegd: zijn vrees in uw harten te willen geven, Jer. 32: 40. Ook
heden heeft Hij zijn zegel nog aan dit woord gehangen gij hebt, dan maar uw
gewilligheid te betonen.
4. Geen krachtiger beweegreden dan die van Paulus
zelf: Door welke gij verzegeld zijt, enz.
Inwendig door des Heeren Geest, die u Gode door de
wedergeboorte heeft toegeëigend. Ja, Gods beeld door ‘t signet van zijn
heiligheid in u gedrukt; u verzekerende van Gods verbond, van uw genadestaat en
van de eeuwige trouw Gods, u zullende tot het eind getrouw stellen, wijl Hij u
bevestigt en bewaren zal in deze uw staat.
Uitwendig heeft Hij deze dag u verzegeld, u gevend
het zichtbare tot bewijs van het onzichtbare, opdat in de mond van meer als één
getuige deze waarheid bestaat.
En dit tot op de dag der verlossing; laat al de
vijanden woelen, al de tegenheden benauwen, het vaste fundament Gods staat
nochtans onwrikbaar; en zo zult gij met de verzegelde gesteld worden, niet
alleen in uw dood, maar bijzonder in uw opstanding, als wanneer het lichaam mee
verlost en verheerlijkt zijnde, God eeuwig zal genieten.
5. Gij hebt het deze dag in ‘t Avondmaal
ondertekend, dat gij niet zoudt de Heilige Geest Gods bedroeven; want gij hebt
daar gezegd, volgens de inhoud van het verbond, dat gij naar de wil van God in
alles wilde leven; en bijgevolg bent gij ook verbonden hier zijn wil na te
komen, Deut. 27: 17-19. Aldus argumenteerde Mozes: Heden hebt gij de Heere doen
zeggen, dat Hij u tot een God zal zijn, en dat gij zult wandelen in zijn wegen,
en houden zijn inzettingen en zijn geboden, en zijn rechten, en dat gij zijn
stem zult gehoorzaam zijn. En de Heere heeft u heden doen zeggen, dat gij Hem
tot een volk des eigendoms zult zijn, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en
dat gij al zijn geboden zult houden. Opdat Hij u alzo boven al de volken, die
Hij gemaakt heeft, hoog zette, tot lof. en tot een name, en tot heerlijkheid;
en opdat gij een heilig volk bent, de Heere uw God, gelijk als Hij gesproken
heeft.
Die nu nog willig mochten zijn om verzegeld te
worden, schoon zij het nog niet zijn, raden wij:
1. Zichzelf aan te merken als verdoemelijke mensen,
die in geen zaak Gode kunnen behagen, ja hun gaan ten Avondmaal behaagt God ook
niet, maar verzegelt de vloek. Judas 19: Natuurlijke mensen, de Geest niet
hebbende. Rom. 8: 9: Maar zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt
hem niet toe. Hierover moest gij verlegen en diep belast worden, Jak. 4: 6, 7;
omdat niemand zonder verlegenheid Hem krijgt. Aan de andere zijde moest gij
letten of niet enige heerlijkheid zich opdeed in de staat van een verzegelde,
om zo uw hart gaande te maken.
2. Geeft u geen rust, zolang gij door de Geest Gods
niet verzegeld bent, doch staat allereerst naar wedergeboorte, verandering van
het hart, geloof. Want die deze zaken krijgen, verkrijgen ook het andere. Ef.
1:13. Dus staande naar verzegeling, zo zal te pas komen dat u ook eens in staat
zult komen van de Heilige Geest tot zaligheid niet te bedroeven.
3. Volgt zijn algemene werkingen op, als Hij overtuigt,vermaant.
enz.; want zo men die wel gebruikt, zo zal men nog vele grote zonden laten, en
veel uitwendige deugden doen; en zo het mogelijk is, zo legt ze daartoe aan, om
de bovennatuurlijke te zoeken en te krijgen.
4. En gij verzegelde van de Geest, zo gij
voorgenomen hebt de Geest niet te bedroeven, dit zal u helpen:
1. Nauw te letten op de Geest en zijn werking, opdat
gij nauw weten mag wat Hij doet, waartoe u Gods Woord een goede hulp zal zijn,
om te toetsen of het de Geest Gods is; gelijk het ons bekend maakt, dat al wat
ons nader tot de Heere brengt, Gods Geest is. ‘t Is bekend dat wie men niet
kent, ras beledigd wordt, 2 Kor. 13: 5. En dus op ‘t minste lettende, zal uw
hart teer omtrent Hem worden.
2. Houdt in gedachtenis Paulus’ beweegreden, namelijk
dat gij verzegeld bent inwendig en uitwendig, door de Sacramenten; nog heden
door ‘t Avondmaal; alwaar gij u ook tot de oefeningen dezer deugd hebt
verbonden, schoon gij expres aan Hem niet hebt gedacht, en dit zal u doen
zeggen met David: Ps. 56: 13: 0 God! op mij zijn uw geloften; ik zal U
dankzeggingen vergelden.
3. Zo ‘t u aan genade en kracht ontbreekt, gaat tot
Gods beloften, nog heden in ‘t Avondmaal aan u opnieuw verzegeld; past u die
toe, opdat gij zo de Goddelijke natuur deelachtig wordt, 2 Petr. 1: 4.
De Heere zal ook de middelen zegenen, die tot zijn
eer worden aangelegd en gij zult bevinden bekwaamheid om u te wachten van deze
zonden, terwijl de Heilige Geest zijn gunstbewijzen over u zal uitlaten, u
overdekkende met liefde, genade, vertroosting en heiligheid; ja Hij zal hoe
langer zo meer zijn zegel op u drukken, opdat blijkt door de stralen van zijn
evenbeeld, dat gij bent een zaad van de Heere gezegend. En zo ‘t dan gebeurt
dat gij Hem bedroeft, loopt terstond tot Hem om vergeving en om genade, en Hij,
die de zijn verzegelt tot de groten dag der verlossing, zal u wederom terecht
brengen, totdat de dag licht, in welke alle zonde en zwakheid een einde heeft
en men volmaakt zal zijn onder die schare der verzegelde, die met het Lam
zullen zijn op Sions berg, Amen!
De verwachting des huichelaars zal vergaan.
Daar zijn tweeërlei soort van huichelaars, grove en
fijne; de groven dat zijn diegenen die zo grof de hypocriet spelen, dat zij
zelfs in hun gemoed.genoeg weten dat zij hypocrieten en geveinsden zijn; maar
de fijne hypocrieten zijn zodanigen, welke in der waarheid huichelaars zijn,
maar evenwel zo bedekt veinzen, zulke schone gedaante van Godzaligheid hebben,
dat zij niet alleen anderen met hun godsdienstigheid en schijn van Godzaligheid
bedriegen, maar ook zelfs zichzelf, doordien zij van zichzelf oordelen dat zij
ware Godzaligen zijn.
Zoveel de eerste soort aangaat, dat zijn zulke
geveinsden, die in de gehele godsdienst, die zij plegen, enkel voorhebben hun
eigen voordeel, Matth. 23: 5. Zij doen al hun werken om van de mensen gezien te
worden, om daardoor van mensen geëerd of geprezen te worden, of enig tijdelijk
voordeel te erlangen. Zulk een grove hypocriet was Simon de tovenaar, Hand. 8.
Maar wij willen van zulke groven nu niet spreken, maar van de fijnen, die
zichzelf voor geen hypocrieten keuren en nochtans uit deze merktekenen kunnen
gekend worden:
1. Dat zijn hypocrieten, die, niettegenstaande dat
zij zich uiterlijk zeer Godzalig vertonen, evenwel de een of andere zonde
hebben, waarin zij leven en van welke zij zichzelf niet willen laten afbrengen
door die middelen der zaligheid, die omtrent hen gebruikt worden, Ezech. 33:
30.
2. Die zich tevreden houden met het uiterlijke en
zich vergenoegen met die uiterlijke betrachting van godsdienst, zonder dat zij
bekommerd zijn om God ook inwendig met hun hart te dienen, Jes. 28: 13.
3. Die wel een schonen schijn van godzaligheid
maken, evenwel vijanden zijn van de kracht der godzaligheid, zodat zij niet
mogen lijden de nauwe en strikte godzaligheid, waardoor de mens God kent in al
zijn wegen, volgens Salomo’s les, Spr. 3: 6; en alles wat hij doet, zoekt aan
te stellen naar Gods geboden. Diegenen, die niet mogen lijden dat men daarop
aandringt en leren dat het alles op die inwendige kracht der godzaligheid
aankomt, die ook niet wel kunnen zetten die nauwgezet zijn in hun wegen, en
niet graag in het minste iets zouden doen tegen Gods bevel; maar veroordelen de
zodanigen, en krijten die uit voor schijnheiligen en geveinsden; want dat zijn
recht die mensen. van welke Paulus zegt, 2 Tim. 3: 5: Derzulken staat is
ellendig, waarvan mijn tekst zegt: dat de verwachting des huichelaars zal
vergaan; want hij verwacht na dit leven het eeuwig leven, maar de hel zal zijn
woonplaats zijn; zij beloven zich de zaligheid op valse gronden.
1. Op hun betrachtingen die zij doen.
2. Op die zaligmakende gaven, die zij zeggen dat in,
hen zijn.
3. Uit de handelingen en werkingen Gods omtrent hen.
Aangaande het eerste, die werken en betrachtingen
die zij doen, waaruit zij besluiten zalig te zijn, die zijn drieërlei:
1. Werken der rechtvaardigheid.
2. Der barmhartigheid en liefde.
3. Der godsdienstigheid.
Maar uit geen van allen kan niemand besluiten zalig
te worden, gelijk wij dat zullen aantonen.
Aangaande van de werken der rechtvaardigheid, dat
men niemand te kort doet, een iegelijk het zijn geeft, zijn ouderen en
overheden gehoorzaam is, in vrede met zijn naasten leeft, die deugden zijn zelfs
geweest onder de blinde heidenen; dit is maar een burgerlijke deugd, die zelfs
in de onwedergeborenen kan gevonden worden en dientengevolge is ‘t geen bewijs
der zaligheid; want zou men menen, dat God iemand de hemel zou willen geven
omdat hij zijn naasten het zijn gegeven heeft, daar hij nochtans God het zijn
ontstolen heeft? Die twee dingen moeten samengaan: geeft de keizer dat des
keizers is en Gode dat Godes is. Maar vele van deze mensen geven God het zijn
niet, zij besteden dikwijls een gedeelte van de dag des Heeren in hun eigen
werk, ‘t zij om hun tijdelijk beroep te doen; of gebruiken een gedeelte tot een
speeldag, en zij geven zichzelf aan God niet geheel over met lichaam en ziel,
om God te dienen, zowel uit als inwendig; en al gaf gij Gode dat Godes is, in
die uiterlijke godsdiensten, zo geeft gij God niet alles wat gij God schuldig
bent, ten aanzien van de delen; want zij geven Hem niet hun zielen, gelijk wij
nog zullen tonen aangaande de werken der godsdienstigheid.
Nu aangaande de werken der barmhartigheid en liefde;
zij zeggen: Christus zegt, Matth. 5: 7: Zalig zijn de barmhartigen, want hun
zal barmhartigheid geschieden, en uit Matth. 25. Maar men moet weten dat niet
het oefenen van werken der barmhartigheid, dat ontstaat uit een natuurlijke
barmhartigheid, genoeg is; maar alleen hetgeen uit een bovennatuurlijke
barmhartigheid voortkomt, een bewijs der zaligheid is, en uit die
bovennatuurlijke barmhartigheid doen zij niets.
Ten eerste. Omdat zij hun werken der barmhartigheid
niet oefenen uit een gehoorzaamheid aan Gods bevel, zodat als God hun ook iets
mag bevelen, strijdende tegen de natuurlijke barmhartigheid, dat zij dan Uit
kracht van Gods gebod zoeken in die daad alle natuurlijke barmhartigheid af te
leggen en niet ongehoorzaam te zijn tegen God, zoals wij in Abraham zien. Gen.
22: 2.
Ten tweede. Zo blijkt het ook, omdat zij de
barmhartigheid oefenen omtrent personen. omtrent welke hun drift en natuurlijke
liefde en barmhartigheid zich uitstrekt en niet verder; maar niet aan hun bijzondere vijanden; of,
zo zij ‘t toch doen, het niet doen met liefde, ja en trachten zelfs niet met
een toegenegenheid van het hart de werken der barmhartigheid omtrent hen te
oefenen, Matth. 5: 44.
Ten derde. Blijkt het ook, omdat zij de werken der
barmhartigheid alleen oefenen omtrent hun naasten, zonder aanzien der
godzaligheid of vrees Gods in de personen, omtrent welke zij de barmhartigheid
plegen; en al doen zij ‘t nog aan godzalige lieden, zij doen ‘t niet met een
opzicht tot de godzaligheid, zodat hen de godzaligheid niet beweegt tot het
werk der liefde; en Christus zal hun op de jongste dag de zaligheid niet
schenken, als die barmhartigheid aan Christus gedaan zullen hebben; dat zijn de
gelovigen omdat zij leden van Christus zijn.
Ten vierde. Hun liefde gaat maar omtrent de
lichamen, niet naar de zielen, daar de bovennatuurlijke liefde meest voor de
ziel zorgt; en inzonderheid wenst dat God de lichamelijke bezoeking huns
naasten gelieve te laten gedijen tot behoud van zijn ziel, daar integendeel de
huichelaars zelfs dan, als zij nog door vermaning en onderrichting mochten
schijnen te zorgen voor de naasten, evenwel dan zelfs geen hartelijke
genegenheid hebben tot het behoud van de ziel huns naasten.
Ten vijfde. Zo blijkt het ook, omdat de huichelaars
zich vergenoegen met het uiterlijk betrachten van de werken der barmhartigheid,
zonder bekommering der ziel, om die zo te betrachten dat ze God mochten
behagen; maar zij doen de werken der barmhartigheid zo ‘t valt.
Nu aangaande de werken van de godsdienst, omdat zij
lidmaten der gemeente zijn en naarstig ter kerk en ten Avondmaal gaan, en dat
zij God dagelijks bidden, en dat zij in hun huis Gods Woord lezen enzovoort,
moet men weten, dat de betrachting van de uiterlijke godsdienst geenszins een
bewijs van de zaligheid is; want wie waren er overvloediger in als de
Schriftgeleerden en Farizeeën? in Matth. 5: 20 zegt Christus: Tenzij uw
gerechtigheid overvloediger is, zult gij in ‘t koninkrijk Gods niet komen.
De een doet ze om van mensen gezien te worden, de
ander om enig tijdelijk voordeel; anderen om hun zonden voor de mensen te
bedekken,weer anderen uit gewoonte; maar zo lang als de betrachting van de
godsdienst niet voortkomt uit heilige oorzaak, zo kan ‘t de mens geen bewijs
zijn van zijn zaligheid; ja al hoort hij nog soms het Woord: "Gods met
vreugde, als er iets naar zijn zin gepredikt wordt, zo is dat nog uit geen
heilige oorzaak; men moet vermaak hebben in ‘t gehele Woord Gods; maar als hun
nauw hun schuldige plicht geleerd wordt en dat krachtig op hun gemoed wordt
aangedrongen, en dat hun bijzondere zonden ontdekt worden, en wanneer de hel en
gerechtigheid Gods hun voorgehouden wordt, daar hebben zij geen vermaak in;
gelijk met Felix, zolang Paulus sprak van het geloof in Christus, zo kon het
gaan; maar als hij begon te handelen over de rechtvaardigheid en matigheid, en
van het toekomend oordeel, was het hem genoeg, Hand. 24:24. Maar de kinderen
Gods is het zonderling aangenaam, dat hun bijzondere zonden ontdekt worden; en
al is ‘t dat zij om de godsdienst al hoon en smaad leden, ja al gaven zij hun
lichamen over om verbrand te worden, zo is dat niet uit liefde; maar zij hebben
eigen inzichten en dit blijkt dat zij ‘t niet doen om Christus wil, anders
zouden zij ook trachten die andere dingen, die Christus behagen, na te komen.
Zij, zullen dikwijls op de dag des Heeren naarstig ter kerk komen en het minste
werk zouden zij niet willen doen, maar om na de predikatie die te herhalen en
overleggen en aan hun ziel toe te passen, daar hebben zij geen lust toe; noch om
te betrachten ‘t geen hun geleerd wordt hun schuldige plicht te zijn; Herodes
deed ook wel veel; maar daar blijft altijd iets, waarnaar hij zich niet
schikken wilde; maar der gelovigen wil is in allen dele goed.
De hypocriet beoogt daar zijn eigen eer in, of
hebben zij Gods eer daarin voor, zo is ‘t om daardoor zalig te worden; maar de
gelovigen dienen God niet alleen om het loon van zaligheid, maar ook uit de
aanmerking van de onbetamelijkheid en lelijkheid en gruwelijkheid dezer zonde,
dat men in de betrachting van de godsdienst niet zozeer God, als wel zichzelf
dient.
De huichelaars betrachten de godsdiensten niet in de
Geest der waarheid; zij betrachten maar die godsdiensten die met het lichaam
geschieden, zonder zich te begeven tot de inwendige godsdiensten, die hartelijk
met hart en ziel moeten uitgewrocht zijn; als daar zijn: heilige alleenspraken,
heilige meditatiën en onderzoekingen en beproevingen onzer wegen, in de staat
onzer zielen. En zo zij nog de godsdiensten plegen, ten schoonste genomen, ‘t
is met enige werkzaamheid des verstands, zonder dat de wil zijn behoorlijke
werking heeft; hij oefent de godsdienst niet met een buigzaamheid en
onderwerping van zijn wil onder Gods wil.
Zij gebruiken de godsdiensten niet tot dat einde,
waartoe God ze gebiedt, welk is de heiligmaking; zij hebben dat oogmerk niet,
dat als zij zich begeven tot de godsdiensten, dat zij dan wensen van hart, dat
de kracht der godzaligheid daardoor in hen mocht gewrocht worden; de gelovigen
wensen, dat door elke plicht de godzaligheid en heiligheid in hen mocht
vermeerderd worden; en al wensen dit de goddelozen ook nog wel eens, ‘t is niet
tot een genegenheid van de godzaligheid, maar zaligheid; al horen zij Gods
Woord, zij dragen geen zorg om daardoor geheiligd te worden; zij dringen dat op
hun gemoed niet aan, om hun hart bewrocht te krijgen tot heiligmaking; zij
leven en sterven op hun godsdiensten en leggen die als een fundament van hun
zaligheid, en die moeten ons niet van Christus tot onszelf, maar tot Christus
drijven. Horen of vernemen wij enige zonden, waaraan wij schuldig zijn in Gods
Woord, die moeten ons tot Christus drijven om vergeving; horen wij deugden die
wij betracht hebben, die moeten ons tot Christus drijven om Hem te danken, dat
wij die door zijn Geest betracht hebben; als onze godsdiensten goed zullen
zijn, moet Christus meer toenemen en wij moeten meer zien onze eigen ondeugden
en die heerlijke voortreffelijkheid van Christus.
Ten tweede besluiten zij, dat zij zalig zullen zijn
uit die zaligmakende gaven, die zij zeggen dat zij hebben, het geloof en de
bekering.
1. Zij zeggen dat zij ‘t geloof hebben, maar ‘t is
maar een ingebeeld geloof en dat blijkt omdat hun inbeelding is vermengd met
kennis en onwetendheid, en ‘t ware geloof moet hebben een grondige kennis, Jes.
53: 11, daar het geloof door kennis uitgedrukt wordt; velen kennen Jezus niet
ten aanzien van zijn Persoon, natuur en ambten. zij weten niet een bewijs van
hun gemeenschap met Christus uit Gods Woord bij te brengen; zij zijn onwetend
aan zijn Woord; zij kennen ook Christus niet, want zo zij Hem kenden, zij
zouden zich de zaligheid zo. niet beloven door Christus, omdat Hij zodanige
Zaligmaker niet is, die de mens alleen rechtvaardigt, maar ook heiligt, Hab. 2:
11; Tit. 2: 14. En zo deugt dat geloof niet, het is op onwetendheid gebouwd.
2. Hun geloof is ingebeeld, omdat zij ‘t zo
gemakkelijk gekregen hebben, ‘t heeft hun zo weinig moeite en arbeid gekost;
want het ware vertrouwen van het geloof wordt zeer zwaar verkregen; zo men hun
vraagt of zij dat vertrouwen lang gehad hebben, zij zouden met de jongeling
zeggen: van hun jeugd aan, en omdat het een zwaar werk is, daarom wordt het
Gods werk genoemd, Joh. 6: 20. De mens is van nature traag om te geloven, Luk.
24. Geen wonder, want het ware geloof doet de mens wegwerpen al zijn
eigengerechtigheid en zich ten enenmale verloochenen, om zijn gehele zaligheid
alleen in Christus te zoeken, dat strijdt tegen des mensen natuur; ja ‘t is als
een zaak die des mensen natuur te boven gaat, dat God, die zo rechtvaardig is
en zulken afkeer heeft. van de zonde, zijn genade en barmhartigheid zou
bewijzen aan zulke goddeloze en zondige mensen, en daarom valt het uitnemend
moeilijk dit te geloven, maar de waangelovige valt het gemakkelijk.
Ten derde, blijkt het ook dat het maar een
waangeloof is, wat de huichelaar heeft, omdat het maar zelden met twijfeling
bestreden wordt, daar nochtans het waarachtige geloof met veel twijfeling
bestreden wordt, Gal. 5:17. En al wordt nog soms het geloof van de huichelaar
bestreden van de duivel, zo doet hij ‘t maar om zijn werk te vaster te stellen,
want de satan verandert zich in een engel des lichts, maar als hij het
waangeloof bestrijdt, zo bestrijdt hij ‘t niet als het ware geloof, want dat is
hem ernst, maar met de huichelaar is ‘t maar jok, en hij meent het niet eens en
daarom kan men licht het onderscheid maken.
1 Uit
diegenen, die uit jok schermen, elkaar niet zoeken te kwetsen, waarom zij ook
aan de punt van de degen iets doen om elkaar niet te beschadigen en zo ook werpt de duivel de waangelovigen
wel twijfelingen in; maar hij dringt die niet krachtig aan op hun zielen,
gelijk hij wel doet bij de kinderen Gods, welke hij niet alleen twijfélingen
tegen hun geloof inwerpt, maar dezelve ook zo krachtig aandringt, dat zij
nauwelijks raad met zichzelf weten, want hij zoekt hen te verslinden, 1 Petr.
5: 8.
2. Gelijk diegenen, die alleen uit jok schermen; als
de een de ander mocht omver gestoten hebben, zo zal hij hem niet op het lijf
vallen om hem te beschadigen, maar hij zal veeleer hem zelfs weer ophelpen;
waaruit het dan blijkt dat het geen ernst is; en zo is ‘t als de duivel de
waangelovigen twijfelingen heeft ingeworpen en dat de huichelaar zijn gedachten
daaromtrent meer laat gaan dan hij meende, zo is ‘t dat de duivel die
twijfeling in hem niet voedt en hem ongeruster maakt, maar hij stelt hem
veeleer weer gerust, zeggende dat God barmhartig is en dat wij allen zwakke
mensen zijn, en dat daar niemand volmaakt is, en zo blijkt dat hij hun geloof
niet met ernst bestrijdt; maar de gelovige zoekt hij alles te ontnemen waaraan
ze zich zoeken vast te houden.
Ook gebeurt het wel, dat het waangeloof van Gods
Woord door de algemene werking des Geestes bestreden wordt en dat gaat aldus
toe: zo wanneer de huichelaar uit Gods Woord hoort prediken de gelegenheid der
huichelaars, en dat dan Gods Geest door een algemene werking hem begint te
overtuigen, dat hij er zodanig een is, zo gebeurt het wel dat de huichelaar
bevreesd wordt, vrezende dat zijn zaken niet wel gaan; zulks zien wij in Felix,
Hand. 24: 25. Om mee hier weer een onderscheid in te hebben, het bestaat
inzonderheid hierin:
1. De huichelaars wanneer zij ontrust worden door de
predikatie, zo verwerpen zij die predikatie van zodanige predikanten, gelijk
het ook met Felix ging; maar de ware gelovigen, als zij in hun hart verslagen
en bekommerd worden door de predikatie van Gods Woord, zo vragen zij om raad,
en onderzoeken nader de staat van hun ziel, gelijk wij lezen in Hand. 2: 37.
2. Zo is ‘t ook dat die waangelovigen, welke soms zo
bevreesd en bekommerd worden door die predikatie, zich haastig die predikatie
weer vergeten en het met wereldse dingen weer verzetten en zo worden zij weer
gerust, zonder nader onderricht te zijn van die predikatie. Maar de ware
gelovigen zijn niet recht gerust, voordat zij nadere onderrichting hebben.
Maar is het geen recht geloof dat niet twijfelt,
maar vast op Christus vertrouwt? Wij
bekennen dat er sterke gelovigen gevonden worden, die niet licht in hun geloof
verzwakt worden, al worden hun twijfelingen ingeworpen; want daar zijn niet
alleen kinderen, maar ook jongelingen, mannen en vaders, 1 Joh. 2: 13. Maar men
moet weten dat die waangelovigen die met geen twijfelingen bestreden worden,
geen sterkgelovigen zijn, want daar is dit onderscheid:
1. De sterkgelovigen zijn van tevoren zwak geweest,
daar is een tijd geweest dat zij niet konden vertrouwen dat Jezus hun
Zaligmaker was.
2. Zo is het dat de sterkgelovigen zo vast staan in
het geloof, niet omdat hun geloof met geen twijfelingen bestreden wordt, of
omdat de satan die twijfelingen niet krachtig zoekt aan te dringen, maar omdat
zij zo gewapend zijn tegen die twijfelingen, dat dezelve geen bijzondere kracht
op hun ziel hebben, daar toch de huichelaars zo vast van vertrouwen zijn, omdat
daar weinig twijfeling tegen hun waangeloof wordt ingeworpen, of omdat dezelve
niet krachtig op hun ziel worden aangedrongen; want zo dat geschiedde, zij
zouden niet lang vast staan, maar veeleer in wanhoop vallen.
3. Zo is ‘t ook dat de sterkgelovigen ook sterk zijn
tegen de zonden en kloek tot het werk des Heeren; want die ver gekomen is in ‘t
geloof, die is ook ver gekomen in de heiligmaking; want het nieuwe schepsel is
geen monster, dat het een lid naar proportie veel groter zou zijn als het
andere, maar wijl het geloof is als het hart, waar de kracht des geestelijken
levens eigenlijk in zit, zo is ‘t dat het met het hele geestelijke leven gaat,
naardat het met het geloof gesteld is, Gal. 2: 20. En daarom: de sterkgelovigen
zijn ook sterk in de heiligmaking, maar de waangelovigen zijn mannen in ‘t
geloof (zo zij zeggen) en dwergen in godzaligheid.
4. Het geloof der huichelaars heeft geen grond in
Gods Woord en ‘t heeft geen fundament in de beloften van het evangelie, hij
weet geen bewijs bij te brengen. Maar de ware gelovigen, al kunnen zij dikwijls
geen bewijs bijbrengen, zo lang zij nog zwak zijn, zo zijn echter de kentekenen
der genade in hen. Iemand kan een huis gekocht hebben en betaald en een
koopbrief daarvan; maar hij kan de brief wel verlegd hebben; maar daar is
altijd nog dit onderscheid lussen een waangelovige die geen bescheid of bewijs
heeft, en tussen een ware gelovige die geen bewijs weet,bij te brengen.
1. Een waar gelovige die geen bewijs weet voort te
brengen en horende dat men zijn bewijs uit Gods Woord behoort te kunnen
bewijzen, hij zal al het mogelijke gaan doen om bewijzen uit Gods Woord te
vinden, hij zal anderen gaan vragen, welke de bewijzen zijn van de gemeenschap
des mensen met Christus, opdat hij daaraan de staat van zijn ziel mocht
onderzoeken.
2. Al weet een ware gelovige geen bewijs bij te
brengen, zo erkent hij evenwel ‘t Woord Gods als de oordeler en de rechter van
de staat zijner ziel, Hebr. 4: 12. Maar de waangelovige erkent Gods Woord niet
voor de rechter, want al weten zij daar niets tegen te zeggen, zo blijven zij
gerust op hun eigen oordeel.
Nu aangaande de bekering; veel huichelaars besluiten
daaruit dat zij zalig zullen zijn, want in Ezech. 18: 21 staat: wanneer de
goddeloze zich bekeert, zo zal hij leven; maar om dit stuk der bekering wat
nader in te zien, zo moet men weten dat door de bekering een gehele verandering
komt over de mens, zo in zijn verstand, alsook in zijn wil.
1. Het verstand des mensen dat tevoren verduisterd
was, wordt licht in de Heere, Ef. 2: 8.
2. En de wil, die tevoren gekant was tegen de wil
Gods, wordt verbeterd, Rom. 7: 13: Het willen is wel bij mij.
Aangaande de verlichting, de huichelaars kunnen zo
ver verlicht worden:
1. Hij kan kennis hebben van de leer der zaligheid
dat hij de gronden der religie verstaat, daarvan kan spreken, de waarheid van,
de valsheid onder scheiden en in zijn
verstand overtuigd zijn van de waarheid der Goddelijke dingen, dat hij daarvan
niet is af te leiden, zodat hij ook zelfs de waarheid der Goddelijke leer
anderen leert; gelijk wij zien in Simon de tovenaar. Hand. 8: 13, welke
geloofde, en diegenen, die in de naam van Christus hebben geprofeteerd. Matth.
7: 22.
2. Hij kan enigermate de gruwelijkheid van de zonde
zien en de rechtvaardigheid Gods tegen dezelve, met toepassing op zichzelf,
zodat hij enigermate kan zien dat hij een gruwelijk zondaar is en dat hij
verdoemelijk bij God is, en dat er geen hoop ter zaligheid voor hem is, tenzij
dat God zijn bijzondere genade over hem uitstrekt; gelijk dat blijkt in Kaïn en
Judas.
3. Zij kunnen ook enigermate zien een
algenoegzaamheid in Christus’ genoegdoening, om ook de grootste zondaars met
God te verzoenen en bereidwilligheid des Heeren Jezus om te betalen voor de
zonde van alle boetvaardigen,zodat zij ook zichzelf overtuigd vinden.dat de
Heere Jezus hun zijn genade niet zal weigeren als zij met een verslagen hart
huntoevlucht tot Hem nemen, waardoor zij dan weerhouden worden van wanhoop,
niettegenstaande zij mochten zien dat zij grote zondaars zijn en dat God zo
rechtvaardig is tegen de zondaars, ja zelfs zo ver, dat hij zichzelf door
Christus de zaligheid belooft; dit is het smaken van de hemelse gaven, Hebr. 6:
4.
4. Zij kunnen ook enigermate een gezicht hebben van
de heerlijke en voortreffelijke staat der kinderen Gods en der hemelse
gelukzaligheid, waardoor in hen ontstaat een wens of verlangen om gemeenschap
te hebben aan die heerlijke staat, gelijk Bileam, Num. 24: 5 en 23: 10.
5. Zij kunnen door overlegging van die heerlijke
gelukzaligheid, die God bereid heeft voor zijn kinderen, een zonderlinge vreugd
en blijdschap hebben, zodat hij al enigszins smaakt de voorsmaak van die
eeuwige gelukzaligheid, en dit kan een huichelaar al hebben en daarin veel
verder komen als menig kind Gods; want het is zeker dat er menig waar kind Gods
is, dat wel voor een tijd weinig gruwelijkheid ziet in de zonde, weinig
heerlijkheid in de hemel; maar wij moeten in onze verlichting niet oordelen
naar de mate of grootte, maar naar de hoedanigheid, en daarom moeten die
kinderen Gods geen verkeerd besluit van zichzelf maken.
Het onderscheid nu tussen de verlichting der
huichelaars en der ware gelovigen is gelegen in de volgende dingen:
1. De verlichting der huichelaars, die gaat alleen
over sommige, maar de verlichting van de ware gelovigen gaat over alle zaken
die de zaligheid raken, Joh. 16: 13. De huichelaars zijn dikwijls heel verlicht
in de grootte van hun zonde, maar hebben dikwijls geen verlichting in alles van
Gods genade, zodat zij tot wanhoop vervallen; een ander is weer verlicht omtrent
de genade Gods in Christus, maar zijn weer heel blind omtrent de gruwelijkheid
der zonden; en enige schijnen wel verlicht te zijn omtrent deze beide, maar
zijn zo blind als de mol omtrent de dankbaarheid, en geheel blind omtrent de
rechten en inwendige godsdienst; maar de gelovige als hij verlicht wordt, die
onderscheidt alle dingen, 1 Kor. 2: 15. Want al zijn er wel kinderen Gods die
niet verlicht zijn omtrent alle geestelijke dingen, zo zijn zij nochtans
verlicht omtrent alle dingen, waar de zaligheid aanhangt en zo moeten die
plaatsen verstaan worden, 1 Kor. 2: 15, Joh. 16: 13. En het is ook zo gelegen
dat de kinderen Gods in het een veel verder verlicht zijn als in het ander;
maar zij zijn in geen deel, ter zaligheid nodig, geheel blind, maar hebben daaromtrent
nog enige verlichting, waardoor zij weerhouden worden van geheel te wanhopen;
zij hebben nog altijd enige hoop van misschien door Christus te zullen behouden
worden, dat hen nog aandrijft om Christus te zoeken om hun zaligheid in Hem te
vinden.
2. Zo is dit ook een opmerkelijk onderscheid: de
huichelaarverlichting kan ten enenmale uitgeblust worden en der gelovigen niet;
de huichelaarverlichting duurt soms maar voor een korte tijd, Joh. 5: 35. De
kinderen Gods komen wel zo ver te vervallen dat zij de hemelse dingen zo klaar
niet zien als tevoren, niet omdat hun verlichting uitgeblust is, maar omdat
daar Iets in de weg is, dat hen belet de geestelijke dingen klaar te zien; het
staat in deze met Gods kinderen gelijk met iemand, die uit een zeer lichte
plaats gaat in een donkerder, waar de deuren en vensters meest toe zijn; hij
zal daar die dingen zo klaar niet zien, niet omdat hij meer blind is, maar
omdat het licht der zon hem zowel niet schijnt; want om een zaak klaar te zien,
is niet nodig, dat de ogen voorzien zijn met een bekwame kracht om te zien,
maar dat het licht ook schijnen op de ogen. Zo moet ook Christus, die Zon der
gerechtigheid, onze ziel beschijnen, opdat God het licht zijns aanschijns over
ons laat lichten, en daarom zo gebeurt het dat Gods kinderen somwijlen schijnen
heel verblind te zijn omtrent die dingen, met welke zij tevoren zeer verlicht
waren; en dat ontstaat daaruit: omdat zij in duisternis wandelen en geen licht
hebben, Jes. 50: 10. Maar als God hun zielen weer beschijnt, dan zien zij alles
klaarder.
3. Dit is ook nog een onderscheid: die verlichting
der verstands in de huichelaars heiligt hen niet; die verlichting heeft geen
werkzaamheid op hun gemoed tot heiligmaking; want zij wandelen evenwel in de
duisternis; maar de kinderen Gods wandelen ook in het licht, 1 Joh. 1: 6,7, en
dit is het klaarste onderscheid; maar de kinderen Gods zijn niet tevreden met
die verlichting en kennis, voordat zij ze m praktijk brengen, zodat zij de
voorzienigheid Gods omtrent alle dingen zo geloven, dat zij daardoor zoeken hun
hart te brengen tot een gewillige onderwerping onder de wil Gods in alles; door
de aanneming van Gods rechtvaardigheid zoeken zij zich te weerhouden van de
zonden; door aanmerking van Gods genade zoeken zij in hun ziel ontstoken te
krijgen een liefde tot God; zo ook is de huichelaar enigszins verlicht omtrent
de gruwelijkheid van zijn zonde en Gods rechtvaardigheid daartegen; hij is
daarom niet eens te heiliger, maar hij vervalt tot wanhoop, of hij gaat die
verlichting tegen, maar de ware kinderen Gods daaromtrent verlicht zijnde,
zoeken hun gemoed daardoor gewrocht te krijgen tot een rechte verslagenheid en
verfoeiing van zichzelf, zodat zij daardoor zoeken nederiger en ootmoediger te
worden en zo bevorderd in de heiligmaking; maar zo de huichelaar verlicht wordt
omtrent de genade Gods in Christus, hij is daarom niet te heiliger, maar te
zorgelozer; maar de ware kinderen Gods roepen uit, Psalm 116: Wat zal ik de
Heere vergelden? Hij wenst en tracht zichzelf aan God op te offeren tot een
dankoffer, en alzo heiliger voor God te leven; zo ook is de huichelaar verlicht
omtrent de heerlijke staat der kinderen Gods, hij is daarom niet te heiliger,
want al wenst hij wel deel te hebben aan hun gelukzaligheid, zo heeft hij
evenwel geen behagen in hun godzaligheid; maar de kinderen Gods zoeken daardoor
hun zielen op te wekken, om te verkondigen de deugden Gods, die hen tot zulken
heerlijke staat geroepen heeft, en zoeken waardig te wandelen zulk een hemelse
roeping. Zo ook, is de huichelaar verlicht over de gelukzaligheid, zodat door
die overlegging een vreugde in zijn ziel ontstaat, hij wordt daarom niet te
heiliger, maar hij verheugt zich slechts over de vrijheid van alle kwaad, welke
hij zichzelf inbeeldt dat hij na dit leven genieten zal; maar hij ziet zo geen
heerlijkheid in ‘t geen het allerheerlijkst in de hemel wezen zal, namelijk dat
de mens in volmaaktheid zijn God daar dienen zal en daarom wordt die mens ook door die vreugde niet geheiligd; maar
Gods kinderen, als zij smaken de voorsmaak des eeuwige levens, zo worden zij
daardoor opgewekt om.hier als burgers van de hemel te leven en het werk van God
te dienen, in dit leven meer en meer aan te vangen; zodat dan blijkt dat de
gewone verplichting de mens niet heiligt.
Maar dat is ook waar, dat zelfs de zaligmakende
verlichting in Gods kinderen niet altoos even werkzaam is tot heiligmaking;
maar evenwel zo is ‘t dat dezelve min of meer het hart des mensen ten minste
aansteekt, met een hartelijke wens en genegenheid tot de heiligmaking; uit deze
en dergelijke dingen meer; als daar ook is de hoogachting der hemelse dingen,
kan de mens weten of die verlichting die hij heeft in zijn verstand, is een
gewone of een zaligmakende verlichting.
Aldus gesproken hebbende van de verandering, welke
door de bekering komt over het verstand des mensen, zo zullen wij nu ook eens
tonen wat verandering daar door de bekering komt over de wil. Deze verandering
kan tweeledig aangemerkt worden, namelijk als bestaande in een doding van de
oude mens en in een levendmaking van de nieuwe mens; want door deze bekering is
het dat de oude verkeerde wil als gedood wordt en een vernieuwde heilige wil de
mens gegeven wordt. Dit lezen wij in Rom. 7: 19, waar hij zegt: Het goede dat
ik wil, doe ik niet; dat is de hernieuwde wil; het kwade, dat ik niet wil, dat
doe ik, dat is de doding van de verkeerden wil.
Nu de doding van de oude en verkeerde wil, welke
genegen is en behagen heeft in het kwade, en deze doding heeft betrekking in
het bijzonder op de verleden zonde, en zo is ‘t een droefheid over de zonden,
of bijzonder over de tegenwoordige en toekomende en zo is ‘t een haat tegen de
zonden.
Belangende de droefheid over de zonde is tweeërlei:
een wereldse en een Goddelijke. Een huichelaar kan zo verkomen in de droefheid
over de zonden:
1. Dat hij berouw en leedwezen heeft, zodat hij
wenst die zonden niet gedaan te hebben; dit blijkt uit Ezau en Judas, en
zodanig berouw hebben meest alle mensen, die maar enige kennis hebben, wanneer
de dood naakt, want dan is ‘t vermaak der zonden voorbij en de smarten der
zonden voorhanden.
2. Daar wordt ook soms in hen gevonden een
zonderlinge ontsteltenis in het hart over de zonden, zodat de mens bedenkt de
zonde die hij tegen God begaan heeft, daarover als een pijn en smart in zijn
hart gevoelt, dat vrij wat meer is als een enkel en bloot berouw over de zonde;
gelijk dat ook blijkt in Judas, die niet alleen berouw heeft gehad over zijn
misdaad, maar ook uitnemend ontsteld is geweest en beangst in zijn hart, zodat
hij naar de strop is gelopen.
3. Hij kan zo ontsteld zijn over zijn zonden, dat
zij hem uitperst een openbare belijdenis, zonder dat hem iemand daartoe
aandringt. Dit zien wij ook in Judas, en zo kan hij ook zo ver gebracht worden
door de zonde, dat hij zich, ware ‘t mogelijk, daarvan zoekt te ontdoen en te
herstellen en te repareren het kwaad dat hij door de zonde gedaan heeft; gelijk
wij ook al zien in Judas, hij heeft die dertig zilveren penningen weer
teruggebracht en heeft zijn Meester, die hij onrechtvaardig verraden had, voor
onschuldig verklaard. En dus zien wij dat de huichelaar ver kan komen in de
droefheid over de zonden; en daarom mogen wij ons de zaligheid op zo een
droefheid niet beloven, maar wij moeten onszelf wel toetsen aan ‘t onderscheid tussen de Goddelijke en wereldse
droefheid.
1. De droefheid in de huichelaar is eigenlijk en
alleen over de straf en over ‘t kwaad dat de zonde met zich sleept; maar de
Goddelijke droefheid gaat ook over de gruwelijkheid en lelijkheid en zondigheid
der zonde. Dit blijkt uit David, Ps. 51 6. En ‘t andere in Farao, Exod. 10: 16,
17.
De huichelaar kan nog wel enigszins bedroefd zijn
uit aanmerking van enige lelijkheid en gruwelijkheid die hij in de zonde ziet;
maar het is niet de eigenste en bijzondere lelijkheid welke daarin de zonde
steekt, omdat de zonde tegen God begaan is en dat God daardoor vertoornd en
bedroefd wordt; maar ‘t is een mindere lelijkheid in de zonde, als strijdende
tegen die natuurlijke liefde, die de mens zijn naaste schuldig is, als ook
tegen een goede en eerlijke wandel tot welke zelfs vele heidenen zijn geweest.
Een mens die kuis is, zo wanneer hij tot onkuisheid vervallen is, hij zal
daarna zich verfoeien dat hij, die altijd zo kuis is geweest, zich in die zonde
van onkuisheid begeven heeft, ofschoon daar niemand kennis van had, omdat die
zonde tegen een eerlijk leven, dat hij zeer bemint, strijdt; maar die droefheid
gaat niet daarover: dat hij de wet van zijn God verbroken heeft en zijn God
daardoor vertoornd heeft, gelijk daarover de Goddelijke droefheid gaat.
Een huichelaar kan nog wel bedroefd zijn uit
aanmerking dat hij God vertoornd heeft, wanneer hij aanmerkt de eigenschap van
Gods wrekende gerechtigheid, Nah. 1: 2. En hoe vreselijk zijn toorn is, Deut.
32: 22. Maar de Goddelijke droefheid doet de mens treuren, omdat hij God, die
zo genadig en barmhartig is, vertoornd heeft; deze Goddelijke droefheid wordt
meest in de ziel des mensen ontstoken, wanneer de mens zichzelf nader inlaat in
de overlegging van de, menigvuldige en heerlijke genade, die God hem bewezen
heeft.
En dit zou nog al in een huichelaar vallen, als hij
dacht: hoe vreselijk zal mijn oordeel wezen dat ik ook tegen zovele weldaden
Gods gezondigd heb en zo God kwaad voor goed vergolden heb; maar indien onze
droefheid ontstaat door aanmerking van Gods goedheid, zonder dat wij bijzonder
onze ogen slaan op Gods rechtvaardigheid, zo is het geen rechte Goddelijke
droefheid, en zo zien wij nu het een onderscheid.
2. De droefheid die in de huichelaars ook wel
gevonden wordt, gaat slechts over grote en uitstekende zonden, over zonden
waardoor de mens zijn goede naam onder de mensen verliest en tegen welke God
zijn oordelen in ‘t bijzonder gedreigd heeft; maar de Goddelijke droefheid die
gaat ook over mindere zonden, welke bij velen voor geen zonden gekeurd worden:
zij gaat over erfzonde en dadelijke zonde, meerder en minder, gelijk wij zien
in David, Ps. 51: 7. Hij treurt over zijn erfzonde en zijn hart sloeg hem over
het afsnijden van de slip van Sauls mantel, 1 Sam. 10: 24, 26. De Goddelijke
droefheid doet de mens treuren over dagelijkse struikelingen, zwaklieden en
onvolmaaktheden en aanklevende verdorvenheden, van welke de beste in dit leven
ten enenmale nooit bevrijd zijn, Rom. 7: 24. En zover kan een huichelaar niet
komen, dat hij zou bedroefd zijn of met een bekommerd hart zou gaan over de
zwakheden en dagelijkse struikelingen; hij zou wel somwijlen een zucht daarover
kunnen geven of een snel voorbijgaande wens dat hij de struikelingen niet weer mocht
begaan, maar dáártoe kan hij niet komen: dat hij daarover beangst en bekommerd
zou wezen in zijn gemoed; ofschoon het zaak is dat hij mocht weten dat het
zonde zou zijn en dat hij ook schuldig is daarover te treuren; want een
huichelaar kan daartoe niet geraken dat hij weet al wat hem van node is ter
zaligheid, want dan zouden sommige huichelaars kunnen hebben alles wat in Gods
kinderen gevonden wordt. Ja al lezen wij Gods Woord van voren tot achteren, zo
zullen wij niet een voorbeeld vinden van een huichelaar die beangst en
bekommerd is geweest in zijn hart over zijn dagelijkse struikelingen, van welke
de beste van Gods kinderen niet vrij zijn; zij zijn niet bedroefd over die
zonden, van welke zij weten dat God de mens niet uit de hemel zal sluiten.
3. De droefheid der huichelaars gaat slechts over
die zonden, die zij zelf doen; maar de droefheid naar God gaat ook over die
zonden die anderen doen, zodat als zij zien dat anderen Gods wet met voeten
treden en God door hun zonden vertoornen, dat smart hun aan ‘t hart, daar die
anderen zich daarom niet bekreunen; zo ging het met David, Ps. 119: 136:
Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij uw wet niet onderhouden, 2 Petr.
2: 8, Ezech. 9: 4, daar worden de gelovigen zo beschreven, dat zij uitroepen over
alle gruwelen die in het midden derzelven gedaan worden; en dat is recht een
bewijs van een recht kind Gods; bijvoorbeeld in een huisgezin waar veel
kinderen zijn en daar is er een onder die heel weerspannig tegen zijn ouders
is, zodat het hun veel verdriet en zwarigheid aandoet, de andere kinderen,
indien zij goedaardig zijn en hun ouders liefhebben, zijn bedroefd over de
weerspannigheid van hun zuster of broeder, omdat zij zien dat hun ouders
daardoor bedroefd worden.
1. Maar die kinderen, welke zich dat niet
aantrekken, tonen dat zij kwaadaardige kinderen zijn. Een huichelaar zou nog
wel kunnen bedroefd zijn over de zonden van andere mensen, maar niet in dat
opzicht dat God daardoor vertoornd zou worden; maar wel omdat hij vreest ook
die straffen mee te zullen moeten dragen die anderen overkomen.
2. Dus kan hij ook bedroefd zijn over de zonden van
de anderen, omdat hij oordeelt dat hem door die zonden kleinheid wordt
aangedaan, bijvoorbeeld als hij de mensen tevoren over die zonden bestraft
heeft, of indien hij zijn gezag, dat hij van God heeft, tegen die zonden
gebruikt, zo kan hij bedroefd zijn daarover, omdat hij merkt dat zijn vermaning
en gezag daardoor veracht wordt.
3. Zo kan een huichelaar bedroefd zijn over de
zonden van anderen uit natuurlijke liefde; maar dit is eigen aan de ware
gelovigen, bedroefd te wezen over de zonden van anderen, uit het inzicht dat
God door die zonden hartenleed is aangedaan.
Aangaande nu de haat over de zonden, hetwelk het
andere deel is van de doding der zonden.
1. De huichelaar kan hebben een inwendige afkeer van
de zonden, ja zodanigen afkeer, dat hij anderen van de zonden zal afraden, ja
ook de macht die hij over anderen heeft, gebruiken tegen de zonden, om de
zonde, ware ‘t mogelijk, weg te weren; zo is ‘t dat vele heidenen hun
leerlingen hebben vermaand, ja ook
sommige traktaten geschreven, Jer. 29: 22: En van hem zal een vloek genomen
worden, enz. Hij zal ook anderen die hij ziet tot zonden genegen te zijn,
verlaten. Dus kan hij ook nog zulken afkeer van die zonden hebben, dat men hem
noch door beloften of dreigementen daartoe zou kunnen brengen, Num. 22: 18. Die
onderscheidingen, die in de haat tegen de zonden gelegen zijn, zijn
inzonderheid deze.
De haat, die de huichelaar heeft tegen de zonde is
maar tegen enige, maar niet tegen alle; maar de kinderen Gods tegen alle, Ps.
119 128. Daar zijn wel zonden, waartegen de haat niet gaat van Gods kinderen,
maar dat zijn onbekende; doch zij haten alle zonden waarvan zij krachtig in hun
gemoed overtuigd zijn dat het zonde is; ja al hebben,de kinderen Gods nog
sterke genegenheden tot sommige zonden doordien de bekering in dit leven nog
onvolmaakt is en dat de oude verkeerde wil in hen maar ten dele gedood is, zo
haten zij die nochtans naar hun vernieuwden wil; ja de driften van de
verkeerden wil in Gods kinderen is dikwijls zo sterk, dat de haat van de
vernieuwden wil tegen die zonden nauwelijks kan gevoeld worden.
Nog is er dit onderscheid tussen de haat tegen de
zonden in de kinderen Gods en de huichelaars, dat dezelve voortkomt uit
verscheidene gronden en oorzaken; want de haat tegen de zonden in de
huichelaars ontstaat uit de droevige gevolgen welke de zonde met zich sleept;
daarentegen de haat der ware gelovigen ontstaat uit een beseffen van de
lelijkheid der zonde, omdat ze is een overtreding van Gods heilige wet; zij
haten de zonde, omdat de zonde verbreekt de billijke en heilige ordonnantie en
bevelen van die heerlijke God, omdat door de zonden als het ware de stenen
tafelen, die God met eigen vinger geschreven heeft, voor Gods voeten worden in
stukken gebroken; zij haten de zonde omdat God ze haat en een vijand van de
zonde is.
Maar, zal men vragen, ontstaat de haat in de
kinderen Gods ook niet uit die droevige gevolgen welke de zonde met zich
sleept?
Ja toch, want de zonde is daarom ook hatelijk omdat
ze zulke droevige vruchten veroorzaken, maar evenwel is daar nog een groot
onderscheid in Gods kinderen en de huichelaars.
1. Aan de een zijde zo ontstaat de haat tegen de
zonde in Gods kinderen niet alleen uit de droevige vruchten van de zonden, maar
ook uit die lelijke aard en natuur der zonde. dat in de huichelaars niet zo is;
zij ontstaat niet uit die gevolgen alleen als waarin ze in de huichelaars
ontstaat, als daar is schande voor de wereld en tijdelijke oordelen Gods, als
ziekte, armoede, vervolging, de eeuwige dood en helse verdoemenis, maar ook wel
met name uit deze twee kwade gevolgen, omdat de zonde de mens scheidt van zijn
God, Jes. 59: 29 zodat dezelve van de mens terughoudt niet alleen die
troostelijke invloeden van Gods Geest in de ziel, maar ook de hulp en bijstand
van Gods Geest tot bevordering der heiligmaking, en aan de andere zijde ook de
verharding en de verstoktheid, welke de zonde brengt over het hart volgens
Hebr. 3: 13. Zodat de kinderen Gods de zonden haten vanwege haar gevolgen,
omdat Gods Geest zich stil houdt in de zielen en weigert hun de helpende hand
te bieden inde bevordering der heiligmaking en omdat de zonde des mensen hart
zo verhardt, zodat men onbekwaam gemaakt wordt tot de dienst Gods; maar uit die
grond haat een huichelaar de zonden niet, want al is ‘t dat een zondaar nog wel
een particuliere zonde haten kan en dezelve niet zou willen doen, al wist hij
dat God hem daarom niet straffen zou, noch dat ook geen schande voor de wereld
hem daarom overkomen zou, zo haat hij de zonde niet als zonde, noch heeft hij
daar geen rechten afkeer van, maar zijn afkeer is omdat zij strijdt tegen zijn
natuur of tegen een andere zonde tot welke hij genegen is; zo is ’t dat een
overdadig mens haat de zonde van gierigheid, omdat die strijdt tegen de
overdadigheid, waar hij zonderling toe genegen is.
Aldus nu gehandeld hebbende over de verandering die
daar komt over de wil van de mens door de bekering, ten aanzien van het doden
van de verkeerde wil, zo moeten nu wat nader gaan zien, welke verandering daar
komt door de bekering over de mens ten aanzien van de instorting van een nieuwe
en heiligen wil, niet ten aanzien van de substantie en wezen, maar ten aanzien
van de hoedanigheden; en door dit instorten van een nieuwe wil wordt in de mens
gewrocht door de ware bekering een liefde en genegenheid tot het goede. In Amos
5: 15 wordt gezegd dat de bekering in die twee dingen bestaat: sommige
huichelaars, als zij in zich bevinden enige lust en genegenheid tot het goede,
besluiten daaruit dat zij zeker bekeerd zijn en zalig zullen worden; maar al
kunnen de huichelaars liefde en genegenheden hebben voor burgerlijke deugden
als rechtvaardigheid, matigheid en trouw, zelfs een lust en genegenheid tot de
zaligheid, en eeuwige heerlijkheid, het een is wel geweest in de heidenen, het
ander wel in Bileam.
Hij kan ook een liefde hebben tot de ware godsdienst
en leer der zaligheid, maar zodanige liefde heeft Paulus gehad tot de Joodse
religie, die tevoren de ware religie geweest was en toenmaals nog als Paulus
niet beter wist, Filip. 3: 16. De huichelaar kan ook een begeerte en
genegenheid hebben naar de godzaligheid en heiligheid des levens en het kan in
hem zo ver komen, dat in hem gevonden kunnen worden de navolgende dingen.
Ten eerste, een wens naar de heiligheid en
godzaligheid en een voornemen om heilig voortaan te leven, Deut. 5: 27., alwaar
zij tot Mozes zeggen: Spreek gij tot ons, al wat de Heere onze God tot u
spreken zal, en wij zullen het horen en doen; en Jer. 42: 5, 6.
Ten tweede. Hij kan ook wel bidden om de geest der
heiligmaking, doordien hij weet dat hij dat niet uit zichzelf doen kan.
Ten derde. Kan hij ook wel de uiterlijke middelen
gebruiken, als het lezen en onderzoeken van Gods Woord, gelijk die jongeling
die Christus kwam vragen wat hij doen moest om ten leven in te gaan, Matth.
19:16.
Ten vierde. Kan hij ook, om de heiligmaking
deelachtig te worden, zichzelf afscheiden van datgene, dat hij ziet dat
regelrecht tegen de heiligmaking strijdt, 2 Petr. 2: 2. Ja zij kunnen zich
zelfs begeven tot de uitwendigheid en heiligheid des levens, dat zij voor vroom
en heilig worden aangezien, maar het onderscheid blijkt hieruit:
1. De genegenheid der huichelaars gaat niet tot de
heiligheid zelf, maar zij hebben alleen genegenheid tot de heiligheid om des
heerlijkheids wil; maar de kinderen Gods hebben behagen tot de godzaligheid,
omdat zij behagen hebben in de heiligheid des levens, Rom. 7: 22. De
hypocrieten hebben behagen in de bitteren drank omdat zij anders niet kunnen
gezond worden; zodat, kon de huichelaar zalig worden. zonder godzaligheid hij
dat veel liever zou hebben. Maar een kind Gods, al kon hij zalig worden zonder
godzaligheid, hij zou evenwel liever godzalig zijn, want al hebben de kinderen
Gods de godzaligheid lief om des zaligheids wil, zo is ‘t dat de huichelaar
enkel genegenheid heeft tot de heiligheid des levens, alleen om daardoor zalig
te worden; maar de kinderen Gods beminnen niet alleen het einde, maar ook het
middel, hetwelk is de godzaligheid en heiligheid des levens.
Maar hoe zou een kind Gods weten dat hij de
godzaligheid bemint en niet de zaligheid alleen? Dit kan een kind Gods weten:
1. Indien hij voelt dat hij wenst heilig en godzalig
te leven, omdat hij ziet dat het Gode waardig is om heilig van hem gediend te
worden en dat deze overlegging hem doet wensen: och, kon ik eens die heerlijke
God recht dienen, wijl Hij het waardig is; dat is een bewijs dat hij wat meer
heeft dan een hypocriet en dat hij in liefde tot de heiligmaking verder gekomen
is.
2. Indien hij ook een begeerte in hem bevindt om
godzalig te leven, omdat hij een zonderlinge liefde en zoetigheid vindt in het
godzalig leven, zodat hetzelve hem zonderling aangenaam is en dat hij dan eerst
recht en vrolijk leeft als hij zo nauw let op al zijn wegen; ontsteekt deze
zoetigheid een genegenheid tot de heiligheid, zo is dat ook een bewijs dat die
mens de heiligheid zelf bemint, dat de huichelaar niet doet.
3. Indien de mens in hem bevindt dat, indien hij
wenst heilig te leven om zalig te worden, hij ook alzo wenst zalig te worden om
heilig te leven, eeuwig; dat hij niet alleen wenst zalig te worden om de
vreugde van de hemel te genieten, maar bijzonder om, God daar eeuwig te kunnen dienen
in heiligheid, zo is dat ook een bewijs dat men de heiligheid zelf bemint.
1. Is dit ook een opmerkelijk onderscheid: die
begeerte, die de huichelaars schijnen te hebben tot de heiligheid des levens is
in hen zeer slap; zij willen de heiligheid wel hebben, maar hebben zij ze niet.
zij bekreunen zich daarover niet te zeer; daarentegen de begeerten en
genegenheden der kinderen Gods die zijn sterk en krachtig, zij kunnen zonder
dezelve niet goed leven en dat is altijd ten aanzien van de wortel, zodat in
hun hart, door Gods genade, geplant is een grote kracht der begeerte tot de
heiligheid en godzaligheid maar zij zijn niet altoos sterk in de uitwerking en
‘t gevoelen en evenwel kan ‘t een kind Gods dan weten:
1. Indien hij moest kiezen van twee een: een werkzame,
krachtige, doorbrekende heiligheid des levens of de rijkdommen en de genoegens
van deze wereld, dat de ziel dan nog zou kiezen de heiligheid boven de
genoegens der wereld, gelijk in een belegerde stad waar geen brood voor geld te
krijgen is, een hongerige brood zou begeren boven grote schatten van goud.
2. Dat hij ook niets zo lief heeft of hij wil het
geven voor de heiligheid, zodat hij ook zelfs wel genegen is zijn liefste en
aangenaamste zonden te verlaten om de heiligheid meer en meer deelachtig te
worden, gelijk Jakob om spijs te verkrijgen zijn Benjamin liet meegaan en
gelijk de barmhartige vrouwen haar kinderen opgegeten hebben van de honger,
Klaagl. 4: 10.
Omdat ze ook graag alle middelen willen gebruiken om
de heiligheid meer en meer deelachtig te worden, al zijn de middelen heel
moeilijk, daar de luiaard in zijn wens sterft, omdat zijn handen weigeren te
werken, Spr. 21: 25. ‘t Is wel waar dat Gods kinderen al zeer slordig gevonden
worden in het betrachten der middelen tot de heiligmaking, maar dat is niet
omdat zij daartoe niet genegen zijn, maar omdat zij door hun verdorvenheden
worden weerhouden.
3. Nu moeten wij ook in de derde plaats zien welk
bewijs der zaligheid de huichelaars nemen uit die werking Gods, die zij zeggen
dat God omtrent hen werkt; zij nemen die bewijzen soms uit de voorspoed of
tegenspoed of uit enige andere verschijningen en gezichten die zij Menen te
zien, maar nu zullen wij wat nader bezien welke het voornaamste is, nl. dat zij
zeggen: dat Gods Geest getuigt met hun Geest; maar men moet weten dat elke
getuigenis geen ware getuigenis is, maar dat er ook een leugengeest is, een
getuigenis van de duivel; maar het getuigenis van Gods Geest is altijd
overeenkomende met,het Woord, daar moet het mee overeenkomen; de huichelaars
zeggen dat hun getuigenissen, met Gods Woord overeenkomen, zij zeggen: daar
staat, die in Christus geloven, die. treuren, die hongeren en dorsten, die
zullen zalig zijn; maar wij hebben bewezen dat daar is een waangeloof en
wereldse droefheid, een valse honger en dorst en sommigen besluiten, zo hun
inwendige getuigenis vergezelschapt is met een plaats uit de Heilige Schrift,
bijvoorbeeld zo zij bedroefd zijn over hun zonden, dat dan in hun hart komt:
zalig zijn die treuren; maar dit gaat niet op; hoewel God zowel in ‘t algemeen
getuigt in zijn Woord, maar de duivel weet dit na te doen. Dit is de klaarste
Schriftuurplaats waaraan wij onze inwendige getuigenis zouden mogen
onderzoeken, Matth. 5: 20: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger is dan de
Schriftgeleerden en Farizeeën; maar de huichelaar zal bevinden dat zijn
gerechtigheid niet meerder is en al zeggen zij dat zij meerder heiligheid en gerechtigheid van Christus hebben, dat
is vals, want zij zoeken hun gerechtigheid ten dele in zichzelf, zij rusten op
hun eigen werken, zij verloochenen hun eigen gerechtigheid niet, maar achten
die zeer hoog en menen dat God hun ongelijk zou doen, zo Hij hun de hemel
weigerde; maar die recht deel heeft aan Christus, verloochent zijn eigen
werken; de huichelaars hebben ook geen deel aan Christus gerechtigheid, omdat
zij ten enenmale ontbloot zijn van de ingestorte gerechtigheid, welke is de
heiligheid, want rechtvaardigmaking moet altijd, samengaan met de heiligmaking,
1 Kor. 6:11.
En omdat zij geen ware heiligheid hebben, zo hebben
zij ook geen deel aan Christus gerechtigheid, hun gerechtigheid is niet meerder
dan die der Schriftgeleerden en Farizeeën, maar der kinderen Gods gerechtigheid
is meerder dan die der Schriftgeleerden; want:
1. Zij hebben de toegerekende gerechtigheid van
Christus, welke volmaakt is; want zij verloochenen hun eigen gerechtigheid,
gaan buiten zichzelf en zoeken hun volkomen zaligheid alleen in Christus.
2. Zij hebben ook de Geest der heiligmaking, een
ingestorte gerechtigheid en zoeken hun leven te stellen naar al de geboden
Gods, niet alleen uitwendig, maar ook inwendig, en zo is hun gerechtigheid
meerder dan die der Farizeeën, alhoewel zij somwijlen in de uiterlijke
gerechtigheid mogen minder zijn; een ons recht goud is meer dan een pond klatergoud;
zo is ‘t ook met een kleine mate van ware gerechtigheid, die is meerder dan een
grote mate van uiterlijke gerechtigheden zulke gerechtigheid is tegen Gods
Woord, ergo geen getuigenis van Gods Geest.
Ten andere is dit ook een opmerkelijk onderscheid tussen
het getuigen van Gods Geest en van een valse geest; dat de Geest Gods niet
alleen getuigt aan de consciëntie des mensen dat hij een kind Gods is, maar ook
door dat getuigenis de ziel des mensen opwekt tot de liefde Gods en
gehoorzaamheid aan zijn bevelen, zodat het werk van Gods Geest niet eindigt in
het getuigenis, maar het bewerkt daardoor het gemoed om God te beminnen en Hem
te gehoorzamen, Rom. 8: 16, 17; Ps. 116: 7-9. Maar ‘t getuigenis van een valse
geest dat eindigt in de getuigenis, het werkt niet voort tot ontsteking der
liefde, maar baart veeleer zorgeloosheid en onachtzaamheid en daarom als ons de
Geest Gods getuigt, zo ziet of u dat meerder genegen en vaardig maakt tot de
dienst Gods; een huichelaar kan nog wel zo ver komen door ’t getuigenis van een
valse geest en door redekavelingen van zijn verstand overtuigd worden dat hij
schuldig is God te beminnen en zijn bevelen te gehoorzamen, wijl hij oordeelt
dat hij een kind Gods is; maar al is hij van zijn schuldigen plicht overtuigd,
zo heeft hij geen lust noch genegenheid om zijn schuldigen plicht na te komen,
maar in de kinderen Gods, voor die tijd dat het getuigenis van Gods Geest
krachtig is, zo is daar een werkzame liefde tot God en genegenheid tot de
gehoorzaamheid van zijn geboden; maar het gebeurt wel dat die lust en
genegenheid verslapt kort na het getuigenis van Gods Geest, Hoogl. 5:1, 2. Maar
wanneer zulke zielen weer tot zichzelf komen, verfoeien zij zichzelf, Hoogl. 5:
6. Maar die ‘t getuigenis van een valse geest hebben, die zijn niet of zeer
weinig bekommerd over hun lauwheid en traagheid, en hier hebt gij nu twee
opmerkelijke onderscheidingen tussen het getuigenis van Gods Geest en een valse
Geest; en zo hebben wij nu ontdekt de menigvuldige wijzen waaruit de huichelaar
besluit dat hij zalig zal worden.
De nuttigheid die wij hieruit trekken, is een
vermaning aan ons allen toch wel te zorgen dat wij ook geen bedrieglijke hoop
der zaligheid in ons opnemen. De oorzaken dat velen zichzelf bedriegen, zijn
deze: 1. Hoogmoed van het hart, waardoor een mens een hoog gevoelen van
zichzelf heeft.en van zijn werken; die mens rekent God zijn godsdiensten die
hij doet, zeer hoog, en zijn zonden die hij begaat, zeer klein, en rekent
volgens zijn mening dat hem de hemel wel toekomt, is ‘t niet naar de wet, dan
ten minste naar het Evangelie; maar de kinderen Gods achten hun zonden zeer
groot en gruwelijk en hun godsdiensten zeer klein, doch als wij een klein
gevoelen hebben van onze werken, zo moeten wij evenwel het werk Gods in ons
niet klein achten, want als de kinderen Gods door Gods Geest enige godsdienst
in der Geest en waarheid beoefenen, of ook over hun zonden treuren met een
Goddelijke droefheid, zo slaan zij door nederigheid hun ogen op ‘t gebrek der
werken, zodat zij niet aanmerken het werk van Gods Geest, dat Hij in hen werkt,
omtrent die oefeningen van de godsdienst of droefheid over hun zonden, zodat
zij dat alles zo aanmerken of daar niets bovennatuurlijks in was, dat een grote
fout is en de mens belet de welgegronde hoop der zaligheid en daarom moeten wij
hier leren de middenweg te houden, een zeer klein gevoelen hebben van de
godsdiensten en goede werken die wij doen, voor zover dezelve uit ons
voortkomen; maar niet voor zoveel Gods Geest die omtrent ons werkt. want die
zijn zeer hoog te achten.
De tweede oorzaak is, dat velen een verkeerd
gevoelen hebben van Gods barmhartigheid; maar wij moeten weten dat Gods genade
in barmhartigheid ter zaligheid zich niet uitstrekt over alle mensen, maar
alleen over diegenen die deel hebben aan de Heere Christus, in welker hart Gods
Geest, de ware vrees Gods geplant heeft, gelijk blijkt uit Ps. 104: 11, Rom. 8:
1 en Ef. 2: 12. Zodat niemand zich met de barmhartigheid Gods kan troosten als
zij die vaste bewijzen hebben van hun vereniging met Christus.
De derde oorzaak is de stijfkoppigheid der mensen,
zij hebben dat lang geloofd en zij zijn daar niet vanaf te brengen, maar
blijven op hun eigen oordeel staan; maar men moet zijn oordeel werpen onder het
oordeel van Gods Woord om te zien of ‘t daarmee overeenkomt.
De vierde oorzaak is dat velen zich vergelijken bij
diegenen die nog zo goed niet zijn als zij oordelen dat zij zijn; maar men moet
zich niet oordelen naar iemand die erger of die beter leeft, maar. aan Gods
Woord; te die einde zal ik u voorstellen de middelen die men moet gebruiken om
niet bedrogen te worden.
1. Verneemt of gij ook grond en reden hebt uit Gods
Woord om u zelf de zaligheid te beloven, 2 Kor. 13: 5. Welk die merktekenen
zijn van diegenen die met Christus verenigd zijn en wat onderscheid dat er is
tussen de schijn en ware genade.
En hiervan moet gij kennis zien te krijgen,
allereerst door het naarstig lezen van Gods Woord; let er terdege op wat voor
soort van mensen de zaligheid beloofd wordt, en ook wat voor mensen God met hel
en verdoemenis dreigt.
2. Let op ‘t geen dienaangaande uit Gods Woord
gepredikt wordt, welke merktekens der zaligheid daar voorgesteld worden,
onthoudt die, schrijft ze op; als gij bij iemand komt die ervaren is in zulke
merktekenen en onderscheidingen, zo vraagt hem daarnaar.
3. Bidt God de Heere vurig dat Hij uw verstand
opent, uw gedachten heiligt om alles recht te kunnen vatten en onthouden.
En omdat ‘s mensen hart bedrieglijk is, zo moet hij
de staat zijner ziel niet alleen in zichzelf onderzoeken, maar zelfs doorzoeken,
Klaagl. 3: 40. Paulus heeft daaromtrent twee woorden gebruikt, 2 Kor. 13: 5,
zeggende: onderzoekt en beproeft uzelf. En als wij ‘t nog niet recht kunnen
uitvinden, zo moeten wij de staat onzer zielen
bekend maken aan de ervarensten en al onze bedenkingen hun bekend maken,
om onderrichting van hen te ontvangen en door vurige gebeden bij God aanhouden,
zeggende met David. Ps. 139: 23: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
beproef en ken mijn gedachten, en zie of bij mij een schadelijke weg is en leid
mij op de eeuwige weg. De beweegredenen zijn: 1. Omdat de verwachting des
huichelaars zal vergaan.
2. De valse hoop der zaligheid is een verloochening
van de waarheid Gods in zijn Woord.
3. Moet ons ook bewegen dat voor een onwedergeborene
die zichzelf de zaligheid belooft, het de eerste stap is tot de zaligheid, dat
hij overtuigd wordt dat hij buiten de weg is der zaligheid, Joh. 9: 41: Indien
gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; dan was er hoop dat gij van uw
zonde zoudt verlost worden; en daarom, indien wij graag wilden zalig zijn, zo
moeten wij toezien dat wij ons met de huichelaars niet bedriegen door een valse
hoop der zaligheid, waartoe God ons zijn genade verlene. Amen.
Maar niemand zegt: Waar is God mijn Maker, die de
psalmen geeft in de nacht?
Het wordt in ‘t Woord des Heeren als een bijzondere
erenaam Gode toegeschreven, dat Hij ‘t is die de verlossing werkt van het
einden der aarde; als uitdrukkende dat God alleen de oorzaak is van alle verlossingen
en uitreddingen die onder de hemel geschieden, ‘t zij dan in de natuur of in de
genade. Echter belet zulks niet dat de mens van zijn kant zijn plicht zou doen
om op een behoorlijke wijze God te ontmoeten, zo hij enige grond zal hebben om
naar ziel of naar lichaam wat goeds van God te verwachten; hij zal zich op die
weg van Gods instelling moeten schikken, op welke hij de vromen ontmoet.
Derhalve is nodig, dat hij in de gebed de Heere aanloopt om van Hem gezegend te
worden. Ps. 50: 15. Doch al ware het dat hij God zelfs zocht om met Hem
verzoend te zijn en de Heere aan zijn zijde te hebben, Gods weldaden en
verlossing zouden de zodanigen geen voordeel doen: Gods sterkte moet
aangegrepen worden en zo moet men met Hem vrede, maken, Jes. 27 5 4. Dit is de
reden geweest waarom de Heere naar de stem van goddeloze kinderen niet hoort,
omdat het een van het ander afgescheiden was. Aldus staat er, Jes. 1: 15: Als
gijlieden uw hand uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; ook wanneer gij het
gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet: want uw handen zijn vol bloed. Zo ook
Hosea 11: 7. Maar deze beiden bij elkaar gevoegd zijnde, was de gerede weg tot
genezing, gelijk Elifas toont, Job 22: 23, 26. En David in de 84sten Psalm.
‘t Zelfde komt ook voor in de woorden van Elihu:
voor, in en na onze tekst; want gelijk bekend is dat de drie vrienden van Job
met het laatste van het 31ste hoofdstuk een einde met spreken hebben gemaakt,
zo heeft Elihu, hoofdstuk 32, weer een aanvang met spreken gemaakt, dat alsnog
voortduurt. Hij Wijst nu in dit hoofdstuk tot vers 8 aan, dat God zo
algenoegzaam en hoog in zichzelf is, dat of Job goed of kwaad is, God er noch
voordeel of schade van heeft; vers 8, Wijst hij aan dat er voor de mens
voordeel of nadeel in was, vers g; dat er in zijn dagen goddeloze geweldigen
waren die de naasten verdrukten. Doch de oorzaak dat ze niet uit hun staat
gered werden wijst hij aan in dit 10de vers.
De woorden zijn een reden van Elihu; waarom dat vele
verdrukten niet verlost worden uit hun ongelegenheden en uit de hand van hun
verdrukkers, is: omdat zij naar God niet vragen, die hun Maker is, machtig om
ook psalmen in de nacht te geven, teneinde dat Job zijn plicht daaruit zou
leren.
Elihu wil zeggen: is ‘t een wonder dat er veel
ellendigen zijn die de hulp en verlossing uit het midden hunner verdrukkingen
missen, daar men zich tot zijn eerste oorsprong en tot de Fontein van alle heil
en blijdschap niet wendt? enz. Legt toch geenszins de schuld op God, daar de
voornaamste bij de mens gevonden wordt.
De tekst levert twee hoofdzaken op:
1. Een plicht, die vragenderwijze voorgesteld wordt:
waar is God mijn Maker, die de psalmen geeft in de nacht?
2. Een getuigenis van Elifas van des mensen
nalatigheid hieromtrent: maar niemand zegt.
De plicht vragenderwijs voorgesteld, levert op: 1.
(Dat wij eens die waarheid wat nader overwegen) dat God de Maker is van de
mens, die de psalmen geeft in de nacht. (2). De kracht van de vraag, wat het,in
heeft te zeggen: waar is God? enz.
In de beschrijving Gods zullen wij overdenken, ten
eerste: Dat Hij de Maker is. Ten tweede: Dat Hij de psalmen geeft in de nacht.
1. God is de Maker van de mens, ja van een ieder
mens, zodat elk mens zeggen mag: God is mijn Maker. Zulks leert ons, zo wij er
eens bescheiden op letten: de natuur, want de rede leert dat niets van zichzelf
is, dat in de tweede oorzaak een einde te vinden is, en dat derhalve daar Een
is, die als de eerste oorzaak ‘t beginsel van alles moet zijn; welke niemand
anders kan zijn dan alleen God; zo wij maar verstandelijk acht geven op de
werken Gods, zo zullen wij met de heidense filosofen toestemmen: wij zijn ook,
Gods geslachte, Hand. 17: 28. Die ook mij heeft gemaakt, gelijk al de hoop
zijner schepselen.
Voor ‘t woord maken moest iets van God voorgegaan
hebben als van een Geest, oneindig volmaakt, zichzelf genoegzaam en de
oorsprong van al wat buiten Hem is, ja in de natuur en in de genade.
De Schriftuur geeft ons daar overvloedig getuigenis
van als zij ons Adam voorstelt en Eva in hun eerste voortbrenging, Gen. 1 en 2.
Als wanneer de Heere schiep die eerste hoofden en ouderen des menselijke
geslachts. Als zij ons aanwijst, dat wel het lichaam gegenereerd wordt, maar
dat God evenwel in dit alles zijn hand heeft, Ps. 139: 141: Ik loof U, omdat ik
op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn uw
werken! ook weet het mijn ziel zeer wel; mijn gebeente was voor U niet
verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht
ben, in de nederste delen der aarde. Uw ogen hebben mijnen ongevormde klomp
gezien; en al deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij
geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was. De ziel wordt van God
gegeven, die dan ook eens tot Hem zal terugkeren, Pred. 12:17. Hier wordt
gelijk in Job 30: 22, ‘t woord van makers gevonden, hiervan kan de reden zijn,
dat God alzo genoemd wordt:
1. Om ons de voortreffelijkheid Gods uit te drukken,
omdat het der Hebreeën gewoonte was in ‘t veelvoudige voor ‘t enkelvoudig getal
iets uit te drukken dat aanzienlijk en waardig is.
2. Ook kan het als een teken van de meerderheid der
personen zijn in ‘t Goddelijke wezen, gelijk de Heere in de schepping daarvan
al een bewijs heeft gegeven, GEN. 1: 21.
3. Of vanwege de menigvuldige werken Gods omtrent de
mens. niet alleen hem scheppende, maar onderhoudende gedurig, als voortzetting
in ‘t werk der schepping. Immers de zaken zijn de waarheid en misschien zijn ‘t
de redenen ook van de benaming Gods.
Elihu spreekt dan recht van God, als hij Hem noemt
de Maker van de mens; want het komt overeen met het Woord Gods en met de rede:
geeft in de nacht; denkt nu niet dat Elihu op Davids psalmen zou zien, want die
waren in die tijd nog niet geschreven. Maar verstaat alleen een geestelijk
gezang, hetwelk de mens, door Gods Geest verwakkerd, zelf voortbrengt, of ‘t
geen hem van anderen geleerd is; ‘t woord nacht behoeft hier ook niet
oneigenlijk genomen te worden voor verdrukking of voor de staat van
onwedergeboren te zijn, daar ‘t dan geestelijk duister is. Gelijk 1 Thess. 5 .
5. Want daar is geen oorzaak om dit oneigenlijk te nemen, daar de eigenlijke
zin blijven kan. Om dan tot de verklaring der woorden te komen, ‘t een en ander
eigenlijk te nemen. Zo verstaan sommigen door deze psalm in de nacht, ‘t geen
tot onderwerp van psalmen kan dienen; als de maan en sterren, omdat die een
geestelijke ziel stof van zingen verschaffen, gelijk als David zeide, Ps. 8: 4:
Als ik uw hemel aanziet, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren, die,
Gij bereid hebt. Ook het geluid der vogelen die s nachts gehoord worden, als
daar zijn de hanen en andere vogels, enz. Temeer, omdat daarna volgt, vers 11,
van vogelen van de hemel.
Wij staan graag toe dat deze zaken een godzalig mens
zeer kunnen opwekken, zodat hij de Heere een lied daarover zingt en voorzover mag
het daar ten overvloede bijgetrokken zijn. Doch wij menen dat dit ’t
belangrijkste evenwel niet is en dat deze woorden wat hogers en
voortreffelijkers willen.
1. God geeft wel psalmen in de nacht, al ziet men
geen maan noch sterren, al hoort men geen vogels, gelijk Gods kinderen, die
innig met Jehovahs leven getuigen zullen.
2. Zo er op de schepselen gezien wordt, veel beter
is dan een psalm in de morgenstond of op de dag, als alles zich met het licht
bekleedt en heerlijker voor de dag komt als in de nacht, zoals David toont, Ps.
19. Elihu zou dan liever van de dag gewag gemaakt hebben.
3. De nacht is voor de bedrukte en bedroefde tot een
last zolang er geen psalm van binnen is; Elihu geeft hier een ongepaste tijd te
kennen, namelijk een droevige, een zondige, een persoonlijke nacht, waarin God
als de Algenoegzame psalmen gaf; tot een blijk dat de nacht voor Hem licht is
als de dag.
Wij nemen
het liever voor ‘t geen waar David het voor nam in de 42ste Psalm,
vers 9: Maar de Heere zal des daags zijn goedertierenheid gebieden, en des
nachts zal zijn lied bij mij zijn, het gebed tot de God mijns levens. Namelijk
die geestelijke en heilige blijdschap in God en in zijn handelingen die Hij in
de nacht zijn volk op hun leger doet onder vinden, of wel buiten hun leger, ‘t
zij dan op welke wijze het wezen mag, ‘t zij ook in de slaap of buiten dezelve.
1. In die dagen toen Elihu leefde, sprak God door
gezichten en dromen tot de zijn in de nacht, Job 33: 145 15: Maar God spreekt
eens of tweemaal; doch men let niet daarop. In de droom, door het gezicht s
nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger.
In welke Hij dan zoveel zoetigheid aan hen gaf in Hem, dat hun hart verblijd
was en als zingende wakker werd. God komt nu ook in de slaap en doet de zielen
zo levendig iets van Hem zien en horen, dat hun hart in liefde en blijdschap
wakker wordt, zo gemeenzaam en dicht bij God, dat zij het kwalijk ooit zo
wakende en biddende ondervonden;komt hun soms zo wonderlijk voor, dat zij bij
dag dergelijke niet smaakten, noch zagen. Dus schijnt vervuld te worden, Hand.
2:17. Dit is een psalm, Psalm 139: Word ik wakker, dan ben ik nog bij U.
2. Als Hij hen zo verheugt, dat zij als zingen, door
hun de een of andere woorden van een gezang of psalm zo levendig te doen
voortkomen, dat zij als op hun ziel toegepast worden en aan hun hart eigen
worden gemaakt, zonder dat de ziel zelf veel werkzaam daaromtrent was en
evenwel gans gepast en overeenkomende met hun toestand, waarop men passen mag,
Psalm 16: 7: Ik zal de Heere loven, die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht
onderwijzen mij mijn nieren. ‘t Komt ook met de natuur van het Hebreeuwse woord
zeer wel overeen, dat mee toepassen beduidt.
3. De Heere geeft een psalm in de nacht, als Hij de
mens bekwaamheid geeft om met een gelovig oog te overwegen en te beschouwen hoe
hij uit al zijn benauwdheden naar lichaam en naar ziel gedurig is gered
geworden, hoe God hen nog de pas verlopen dag heeft behoed en zijn gunst ook nu
in de nacht aan hem bewijst, hen bewarende, gevend gezondheid, hun ziel nog
steeds wel doende door vertroosting en bekrachtiging in de weg der
godzaligheid, Ps. 63: 7, 8. Als ik uwér gedenk op mijn legerstede, zo peins ik
aan U in de nachtwaken. Want Gij bent mij een hulp geweest; en in de schaduw
uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen. Dus worden zij verblijd en verheugd en
zingen Gode een psalm op hun legerstede! Ja, dat de engelen rondom hen zijn.
4. Een psalm wordt gegeven als de Heere hun nieuwe
genade bewijst in de nacht, niet alleen hen bewarende voor zondige gedachten,
dromen, enz. Als Hij hun geeft met meer licht God als de hun te beschouwen; met
meer geloof met Hem te handelen, hun vol liefde God doet omhelzen; hun hoop
meer aanwakkert, zodat hun bed is als een specerijen hof, waar allerlei bloemen
uitspruiten. Ja zij verlangt zo eens van alle zonde ontkleed, in ‘t graf te
worden neergelegd om eeuwig bij de Heere te zijn; door deze nieuwe ontdekking
van waarheden, door het nieuwe genot van Gods gunst wordt zij verblijd om God
te zingen met vrolijkheid in het hart. Dus wordt vervuld Psalm 51: 8: In het
verborgen maakt Gij mij wijsheid bekend, Hoogl. 2: 16. ’t Welk dan weleens
veroorzaakt dat zij met David ten bedde oprijzen, om de Heere te loven voor de
rechten zijner gerechtigheid. Ps. 119: 62; Ps. 42: 9.
5. Is het niet een psalm in de nacht als men niet
alleen in zijn binnenkamer bidden kan, maar ook op zijn leger ‘t hart
ingespannen vindt? Ja dat de Heere op dat sterk aanhouden antwoordt en hun rust
geeft in hun hart, vernieuwing van vrede, verzekering van de verhoring hunner
gebeden, zodat zij als onder de schaduw des Allerhoogste vrolijk zingen, daar
zij tevoren altijd ijdel, leeg en.zondig plegen tot de rust in te gaan, in dier
voege dat als zij eens wakker werden, het hart als inwendig verblijd, zich tot
God in genoegen keert over grote vrede. Ziet deze twee zaken bij elkaar, Ps.
12: 9 en Jes. 26: 9: Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met
mijn geest, die in ‘t binnenste van mij is, U vroeg zoeken.
En wie toch is dit anders die al deze weldaden aan
de ziel doet als de Heere, de Oorsprong van alle blijdschap, die zegt, Jes.
30:29: Daar zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in de nacht, wanneer het
feest geheiligd wordt, en blijdschap van het hart, gelijk een die met pijpen
wandelt, om te komen tot de berg des Heeren, tot de Rotssteen Israëls.
Derhalve, Elihu zegt de waarheid.
Maar wijl Elihu dit als een wondere erenaam Gods
toeschrijft, dat Hij is een God die psalmen geeft in de nacht, zo zal ‘t nodig
zijn eens te tonen dat het wat groots is als God dit doet.
1. De nacht is veel droeviger voor de natuur als de
dag; evenwel al schijnt de duisternis ons de eerst geformeerde klomp te
vertonen, nog een psalm van vreugde; evenwel ‘t ging met Azaf heel anders, Ps.
77 en met Job. Ja niets is er dat dan
bijna beminnelijker schijnt.
2. De mens is ‘s nachts aan meer gevaren onderworpen
naar het lichaam als des daags, niet
kunnende door ’t behulp van zijn zinnen zo goed zich beveiligen; niettemin de
Heere is een God die de zijnen behoedt en hun meteen psalmen geeft.
3. De nacht is veel schrikachtiger voor de natuur.
doordien zij veel stiller en eenzamer is. Dat zien wij in Hoogl. 8: 8, daar van
een schrik des nachts gesproken wordt; evenwel de Heere geeft een bestendige
blijdschap in de ziel, die de schrik overmeestert.
4. De nacht wordt doorgaans met klein voordeel voor
de ziel doorgebracht, ‘t lichaam neemt die naar zich door de slaap; ook hebben menigmaal dan de zonden de
overhand, die de nacht meest eigen zijn. Zodat die zich des daags bewaarde, s
nachts wel te buiten ging, ’t zij in de droom of wakende. Waarop al recht past
wat David zegt van de goddelozen, dat zij niet slapen gaan, voordat zij kwaad
gedaan hebben. En in ‘t avondgebed, vers 8, 4, wordt recht gezongen":
Verdrijft de zware slaap Heer’ Christ, dat ons niet schaadt des vijands list,
dat vlees en luste reine zij, zo zijn wij veler schaden vrij. Dan nog vol van
God en zijn lof te zijn, is wat groots.
2. Nu is het tijd om de kracht van de vraag eens aan
te tonen, of de plicht, over wiens nalatigheid hier Elihu klaagt. Namelijk te
zeggen: Waar is God mijn Maker, enz. Niet alsof dit woord zeggen genoeg was met
de mond, maar gelijk de Heilige Schrift het meermalen neemt, namelijk voor
zeggen met het hart, zodat het hart zo gesteld is gelijk de mond spreekt, zoals
staat in 1 Kor. 12:3. Want door dit blote zeggen kon God niet verheerlijkt
worden, noch de verdrukte gered zijn. Wij nemen het dan voor zeggen met het
hart. (Waar is God, moet hier niet twijfelend genomen worden, maar verlangende;
zulk een weet wel dat God ergens is, maar zij wenst Hem te hebben.)
1. Zo geeft dit te kennen een verlegenheid van het
hart over ’t missen van God en zijn genadige hulp voor ziel en lichaam, die men
van node heeft, die men merkt dat men zal moeten hebben, zo men geholpen zal
worden, zo onze persoon Gode zal behagen en onze handeling met voorspoed zijn;
even alsof het zo een Eliza’s vraag was, 2 Kon. 2: 4: Waar is de Heere de God
van Elia? Ja dezelve.
2. Dat zeggen drukt uit een raadplegen van het hart,
hoe God en zijn gunst te krijgen tot het deel der zielen en tot redding van de
vervallen staat. Aldus zegt de mens bij zichzelf, dit zegt hij voor God, bij de
mens, al overleggende hoe God best aan zijn zijde te krijgen. Zulk raadplegen
was in David met zijn ziel, Ps. 42: 6, met God, vers 10: Ik zal zeggen tot God:
Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? waarom ga ik in het zwart, vanwege des
vijands onderdrukking? Ps. 4: 5: Weest beroerd,en zondigt niet, spreekt in
ulieder hart op uw leger, en weest stil.
3. Waar is God? Drukt uit die inwendige begeerte van
het hart om God te hebben en door Hem naar ziel en lichaam verlost te worden.
Want het geeft een ernstig navragen te kennen, gelijkt zich zo bij de bruid
voordeed, Hoogl. 5. Ja dit in bidden, in geloven, in honger, enz. te uiten.
4. Geeft het een navragen en een zoeken te kennen
dat aanhoudt zolang tot men de Heere gevonden heeft en zijn gunst door de weg
van bidden over ziel en lichaam bespeurt. Evenzo ging het met de bruid. omtrent
Jezus, Hoogl. 3: 14. Dit is dan te zeggen: waar is God mijn Maker, die psalmen
geeft in de nacht?
Schoon nu dit vragen nog zo billijk en nog zo
heerlijk is, zo betuigt Elihu echter dat er niemand was, die deze vraag deed,
niet alleen met de mond, maar ook inwendig met het hart. Misschien waren daar
ook al in die dagen, die met de mond veel werk van God maakten, terwijl hun
hart met Hem niets goeds in de zin had, gelijk ‘t getal nu nog niet klein is.
Wij hebben nu al getoond wat dat zeggen al inhoudt: waar is God, mijn Maker?
Iemand mocht denken: hoe kan zulks de waarheid zijn
dat er niemand in Elihu’s dagen zou zeggen: waar is God, enz. Want tot alle
tijden zijn daar immers godzaligen die naar God vragen, Ps. 24: 6. Maar dient
tot antwoord. dat Elihu hier niet sprak van alle mensen in zijn tijd, maar
alleen van de menigte dergenen die onderdrukt werden van de groten en
geweldigen op aarde. Want van deze, die dus onderdrukt werden, zegt hij, dat ze
schreeuwden vanwege de arm der groten zonder nochtans verlost te worden, omdat
zij naar God niet vraagden, noch zochten met Hem verzoend te zijn.
Zo dan iemand nog tegenwerpt, hoe het kon zijn dat
onder alle verdrukten niet één zich tot God keerde.
Die moet weten dat ‘t merendeel in deze tijd
misschien heidenen zijn geweest, die God niet kenden en derhalve zich tot God
niet konden noch wilden keren. En zo zij het al deden, maar op een uiterlijke
wijze., zonder inwendig veranderd te worden en zo was het maar een werk zonder
waarheid. Ook kon het zijn dat Elihu ‘t grootste gedeelte voor de gehelen hoop
nam,zodat hij ‘t van niemand zegt, omdat het getal der goede zo klein was, dat
het niet waard was ze bijna te noemen. Immers hoe men het neemt, hier ziet men de
staat des mensen van nature zoals hij geboren wordt en natuurlijk zich bevindt.
Elihu bracht dit nu als een bewijs bij dat dit de
reden was waarom zij, niet verlost werden, en zulks zal alleen de waarheid
zijn, zo wij op ‘t volgende bewijs letten:
1. Zo men wel tot God roept en naar Hem vraagt: zo
komt de Heere, Ps. 34: 16: De ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen, en
zijn oren tot hun geroep, vers 18: Zij roepen en de Heere hoort, en Rij redt
ze uit al hun benauwdheden; zie ook Ps.
50: 15. Derhalve, die dan naar God niet vragen, die hebben geen verlossing te
verwachten.
2. God betuigt, Ps. 18: 42, Spr. 1: 28, Jes. 1: 15,
dat de goddelozen tot Hem kunnen roepen als zij verlegen zijn, zonder dat Hij
hen verhoort, hoeveel temeer dan diegenen die naar God niet vragen, die kunnen
niet behouden noch gered worden, gelijk zulks van zelf klaar is.
Wij zien dan klaar uit ‘t geen verhandeld is, dat zo
iemand verlost zal worden van de hand zijner verdrukking, hij naar God moet
vragen als zijn Maker, die psalmen geeft in de nacht; want Elihu toont dat het
nalaten van dit de oorzaak van hun ongestalte was.
Deze waarheid nu, gehoord zijnde, behoorde haar
gebruik en toepassing bij ons te hebben; wij zijn van diegenen, die dit woord
raakt, want God is nog dezelfde, die onze Maker is, die ook psalmen geeft in de
nacht; alsnog zijn wij verplicht om de Heere te zoeken. of wij Hem vinden
mochten, Hand. 17. Niet een onzer, of hij heeft ook vijlanden, die ‘t om hem te
verdrukken toeleggen, ‘t zij dan dat wij het voelen of niet; laat ons dan eens
overwegen of wij al zijn die de taal van Elihu volgen zowel omtrent de
goddelozen als omtrent de godzaligen.
Rakende dan eerst de gans onbekende die deze vragen
niet goed beantwoordt, ‘t komt nu hier op aan of gij naar God uw Maker vraagt.
1. Zouden dat wel lieden zijn die naar God vraagden,
die Hem niet kennen, die nog niet weten hoe God is? Die dat niet geloven met
hun praktijk dat Hij hun Maker is; ja vraag eens wat is dat: dat God psalmen
geeft in de nacht? ‘t Is hun nog een onbekende taal, daar zij geen kennis, noch
besef, noch ondervinding van deze dingen hebben. Weet vrij, schoon gij beleed
dat gij God kende, gij verloochent Hem met de werken, Tit. 1: 16. Want
ditzelfde: dat God psalmen geeft in de nacht, is u hatelijk zo gij aldus
blijft. Zegt mij eens: wat is God? Hoe is zijn naam, of hoe is de naam zijns
Zoons? Spr. 30.
2. Wat zou menigeen naar God vragen, die daarom
beminnelijk is, omdat Hij de psalmen geeft in de nacht, zij kunnen wel anders
dit einde verkrijgen; gaat s avonds maar eens naar de herberg, daar zullen zij
zichzelf tot een psalm zijn; laten zij maar wakker kermis houden, hun
begeerlijkheden van hoogmoed, overdaad, ontucht, leugentaal, enz.,
Sabbathschenden, Gods Naam en dag ontheiligen, dat zal hun psalm zijn, ja ook
in de nacht zelfs. Immers uw eigen consciëntie veroordeelt u; maar wij zeggen u
dat dit voor de wind naar de hel gaat, en uw onderdrukkers doen u nog geen
leed, ik meen uw geestelijke vijanden. Nog bent gij maar een dienstknecht van
de wereld, de duivel en de zonden, 2 Petr. 2: 19.
3. Een ander zal misschien denken: neen, zo grof
maak ik het niet, ik hoop ‘t zal met mij nog enigszins bijkomen; maar zo zij
zich eens tot de uitgangen van hun hart keren, ei zegt mij, hebt gij die zaken
al, die tot een goed vrager naar God behoren? Zo neen, daar is nog geen
bevatting, noch lust, noch werkzaamheid toe; ja ‘t komt u nog niet beminnelijk
voor God tot een psalm te hebben in de nacht, gelijk getoond is. 0 bedriegt u
niet, gij bent nog vreemd van Goden van ‘t leven Gods. Gij hebt noch God noch
zijn gemeenschap; de Heere worde u eens te sterk, er zal anders niets van de
zaak komen. (Ja sommigen rusten op hun droefheid en hun ongeloof.)
4. Een ander beeldt zich in, ja hij vraagt recht
naar God; want als hij in kruis en lijden is, zo bidt hij, houdt veel van
kerkgaan, Avondmaal, lezen, zingen, enz. Maar weet, als gij dit alles hebt, zo
vraagt gij wel naar de instellingen Gods, maar dit kan zijn zonder naar God
zelf te vragen; legt het maar bij de voorgestelde zaken en gij zult zien dat
dit allemaal kan zijn, blijvende het hart nog vreemd van de liefde en
gemeenschap Gods. O, wees hier niet zorgeloos op, ‘t is nog maar een leugen in
uw rechterhand, Jes. 44: 20. Mochten wij nu niet met Elihu van de gehele hoop
dit vonnis vellen dat er niemand is die zegt: waar is God mijn Maker, enz. Gaat
eens in de kerkenraden, in de gemeenten, gaat tot overheden en onderdanen, wie
ziet men met zulken lust God zoeken en naar de Heilige Israëls vragen, om Hem
te hebben tot hun deel en door Hem alle heil en zaligheid. Immers is het gehele
lichaam krank, van ‘t hoofd tot de voetzolen is er niets gezond, Jes. 1: 6,
Jer. 5: 4, 5.
Laat ons nu dit woord eens inbrengen in de harten
der gelovigen, of er hen eens bijleggen.
Hier is een soort die in het begin veel vraag naar
God deden, zij konden niet leven zonder de gunst en gemeenschap van Hem, die
psalmen geeft in de nacht; maar nu zijn zij zonder ernst en hebben geen lust
tot God; hun eerste ijver om ook zelfs s nachts bij God te zijn, die is als verdwenen,
zij worden mager. Want:
1. De tijd is zo lang geleden, dat zij ‘t laatst de
gunst van God over hun zielen gevoelden, dat het hun niet heugen mag; en zij
hebben ook geen droefheid daarover, zij zijn hun ziekte als gewend, daar zijn
vergeten dagen zonder getal, Jes. 2.
2. Ja in plaats van dit, hebben onrechtvaardige
dingen nu ‘s nachts de overhand, de natuur en nachtzonden nemen overal al de
overhand. Ja. ‘t komt zover dat zij anderen daartoe plegen aan te zetten.
3. Al deze nu zijn zonder ernst, zonder hart, om
weer te keren; zij kunnen niet tot dit vragen komen, zij kunnen niet hartelijk
zeggen: waar is God? enz. even alsof zij voorgenomen hadden te sterven. O,
kinderen Gods 1. is Hij niet meer uw Maker, zo gaat heen? maar is Hij ‘t nog,
‘t past u te ontwaken.
2. Aanderen liggen aan de tering, de dood is al in
‘t gebeente, en zij zeggen: waar is God mijn Maker? ‘t Is maar een ogenblik en
dus zinken zij als krachtelozen daar neer. En waar komt het anders vandaan, als
uit ernsteloosheid, uit niet onderzoeken van hun ziel, uit het verzuim van de
gemeenschap Gods, en dus is hun kracht eng, terwijl zij slap zijn in de. dag
der benauwdheid niet gedurig al weer vragende, daar men hier door vragen
sterker wordt.
3. Anderen zijn er nog ellendiger aan toe: in plaats
van God ’s nachts zelfs te dienen, zo is er nacht noch dag tijd voor God over,
al de tijd is al verkocht aan vermaak, begeerlijkheid, luiheid, eer, goed,
wellust, enz. En men zou zo zeggen: wat onderscheid is er tussen hen en een
wereldling, als dat zij ‘t soms erger maken. O, is dit vragen niet naar God?
Hoe kunt gij leven in zo grote dood,
daar Hij, die de ziel zou troosten, ver is en gij in plaats van aan God, aan ‘t
stof en aan de drek van zonde en schepsels kleeft. Deze vragen naar wat anders
als God.
4. Ook zijn er zulken die altijd twijfelen als God
hen eens vragende maakt naar Hem, als zij in de nacht wonderlijk verblijd en
opgeleid worden; zij twijfelen al of het de natuur niet is, daar dit iets is
Gode alleen eigen. Niet aan de natuur is het de mens de psalm te geven, waar de
natuur liefst op zonde uit wil. Immers Elihu schrijft dit hier uitdrukkelijk
aan God toe.
5. Maar zegt een ander: ik durf naar de Heere niet
vragen, want ik ben verzekerd dat Hij mij niet gunstig zal zijn, want ik zie dat
het mijne ziel ook al mijn dagen zal tegen gaan; daarom zeg ik met Job 28:
1315: Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? wat zijn ziel begeert,
dat zal Hij doen. Want Hij zal volbrengen, dat over mij beschéiden is; en
dergelijke dingen zijn er vele bij Hem. Hierom word ik voor zijn aangezicht
beroerd; aanmerkt het, en vrees voor Hem. Doch wij zullen eens de zwarigheid
horen en elk van die kort beantwoorden.
Tegenw. Ik kan niet bidden, ik heb geen hart, ernst,
lust, geloof, enz. Ik kan mij met God niet verenigen.
Antw. Hij is een God die psalmen geeft in de nacht;
als er dus geen moeite aangewend wordt.
Tegenw. Ik ben vol van zonden en ben daar ook vast
aan, zodat ik geen raad met mijzelf weet.
Antw. Wij hebben aangetoond dat de nacht veeltijds
de baarmoeder van zonden is, nog geeft Hij psalmen.
Tegenw. Maar mijn ziel is wegdruipende van
treurigheid en ik kan mijn hoofd uit de tegenheden niet opheffen.
Antw. Daar is niets droeviger als de nacht, nog
geeft de Heere psalmen.
Tegenw. Ik ben vol schrik voor God, ik zou als Kaïn
wel voor zijn aangezicht willen wegvlieden.
Antw. De nacht is schrikkend voor de natuur, ook dan
geeft de Heere nog psalmen; zo gij nog de waarheid wilt zien van uw hart, zo
vraagt uzelf dit eens af:
1. Of dat uw treuren niet is, omdat gij deze zaken
mist, dat gij naar God niet vraagt? Dat gij bij dag en nacht uw God niet
heiliger kunt dienen en verheerlijken?
2. Of dan genezen zoudt zijn, als Gods gemeenschap
en troost gij mocht hebben, ja dat u dit tot verkwikking zou zijn, dat gij nog
maar steeds vragen mocht. Zo ja, de wortel der zaak is er; God zal op uw vragen
naar Hem eens antwoorden. Bent maar sterk en hebt zeer goede moed.
Doch behalve deze zijn er, die nog dagelijks vragen
aan hun, hart, aan de Heere in de middelen, enz.: Waar is God mijn Maker, enz.
Die ook soms ondervonden dat Zijn lied des nachts bij hen is, Ps. 42.
Nu dan, de een met de ander, gij die tot dusverre
stom omtrent God bent geweest, maar een mond vol begeerte naar ‘t schepsel had.
Gij die tot nog toe zo dodig, zo ongelovig, enz. geweest bent. Ja gij die
levendig bent, maar dodig kunt worden, neemt toch deze vermaning uit de woorden
van de tekst mee, dat gij vraagt naar God uw Maker, die psalmen geeft in de
nacht. Wij hebben aangetoond wat dat zeggen wilde, namelijk 1. Dat droevig zijn
over ‘t gemis van God, ‘t zij in ‘t bezit of in ‘t gevoelen. 2. Dat raadplegen
met God en uzelf om Hem te bekomen. 3. Dat hartelijk begeren. 4. Dat gedurig
zoeken van God, totdat gij Hem vindt in liefde en vereniging, dit zullen wij
trachten een weinig duidelijk te maken.
1. Elihu toont in ’t voorgaande vers dat dit de
oorzaak was, waarom zij niet verlost werden uit de hand hunner verdrukkers. 0,
kinderen Gods! dit is de oorzaak dat gij niet verlost wordt van uw drukkende
ongelegenheden, dat gij die niet waarneemt. want zonde en droefheid enz. zou
aanmerkelijk verminderen, zodat eens vermeerderde, Ps. 34: 57: Ik heb de Heere
gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrees gered, enz. Want
schoon David hier op lichamelijke verlossing mocht zien, zo zal ‘t met de
geestelijke verlossing alzo zeker zijn. Ja zo gij eens, o onbekende, tot deze
staat geraakte"dood, duivel, hel en vloek zouden in een ogenblik wijken: ‘t
zou als verzengde draden zijn. Joh. 8: 36.
2. Zie eens naar wie gij vragen zoudt.
1. God de Vader, Zoon en Heilige Geest, zoveel
oneindige volmaaktheden bezittende, die allen voor ‘t schepsel als zoveel
zaligheden zijn, waar de schare van Gods kinderen getuigenis van kan geven; ja
zo vertoont Hij zich in ‘t werk der natuur en ook der verlossing, als ‘t goede
van ‘t schepsel zoekende en begerende. Derhalve de Rotssteen Israëls, naar wie
de heidenen zullen vragen.
2. Uw Maker, die u naar ziel en lichaam geformeerd
heeft, die u nog geeft alles tot de adem van uw neus toe, die u dus lang als
verzorgd en achterna gegaan heeft. Dit diende tot een beweegreden, Deut. 32: 6:
Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw
Vader, die u verkregen, die u gemaakt en bevestigd heeft? Mal. 2: 10: En hebben
wij niet allen een Vader, en heeft niet een God ons gemaakt? Waarom handelen,
wij dan zo trouweloos, de een tegen de ander, ontheiligende het verbond onzer
vaderen. Ja tot u, o kinderen Gods, zeggen wij: Hij heeft u tweemaal gemaakt.
eens bent gij opnieuw uit God geboren, Joh. 2: 13. Uw Maker toch is uw Man,
enz. Zoudt gij dan naar Hem niet vragen? Immers elk wil graag, waar hij vandaan
gekomen is.
3. Een God die psalmen geeft in de nacht. Zeker een
wonderlijke zaak, want:
1. Wij hebben tevoren aangetoond hoe veelzins de
nacht onbekwaam is om wat goeds te doen. Ja ‘t schijnt of zij veeleer kwaad zou
aanbrengen; geen engel noch mens is machtig om de ziel tot die staat te
brengen, dat is geen natuurwerk.
2. Wat is dat een blijdschap, niet alleen door
middelen, door ‘t horen en aanschouwen der schepselen, maar ook onmiddellijk,
gelijk die zaken uit de verklaring hier te pas komen, een vervulling van Hand.
2 en Jes. 30.
3. Gods kinderen hebben daar veel mee op, Ps. 42:
9., 63 en 139.
4. Wat is die gestalte van het vragen zelfs
aangenaam en vol van zoetigheid; hier denkt men steeds aan God, men pleegt raad
om Hem te bekomen; hier zijn geestelijke begeerten: honger en dorst, waarop de
zaligheid toegezegd wordt, Matth. 5. Ja dat sterk aanhouden in bidden, in
smeken, totdat men Hem vindt. Dit is al lang voorzegd van de gelovigen, Jes.
11: 10: Want het zal geschieden ten zelf dag, dat de heidenen naar de wortel
van Isaï, die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen, en zijn rust
zal heerlijk zijn. Legt dit eens tegenover wat anders, naar de vervulling van
begeerlijkheden te vragen. Daar men toch een van beide noodzakelijk doen moet:
of men moet naar God vragen, of naar ‘t schepsel, om er het hart aan over te
doen. Men dient hier geen twee heren.
5. ‘t Getal is zeer klein van diegenen die naar de
Heere vragen, gelijk uit het woord van Elihu licht af te leiden is; ‘t moet een
profeet zijn van God geleerd, een van zijn kinderen die ‘t doet, (de rest ziet
er vanaf), waarom dan ook God zeer groot genoegen in hen heeft.
6. ‘t Vragen naar God wordt gedurig geboden en
geprezen in het Woord des Heeren, Ps. 24: 6 en Jes. 55: 6. Vraagt naar de Heere
en zijn sterkte, Ps. 105: 4. Waarom ook Gods volk zeer veel daarmee op hebben,
Ps. 34: 37; Hoogl. 3 en 5.
7. Uw vragen naar God is een teken dat God in gunst
naar u vraagt en gevraagd heeft en dat Hij nooit in toorn.naar ons zal vragen;
want zijn liefde is de oorzaak van onze liefde, zijn vragen van ons vragen, 1
Joh. 4: 19. Daar ondertussen zij die niet vragen, ‘t tegendeel zich mogen
toepassen. Ja nog vraagt Hij u in zijn Evangelie.
Doch opdat uw zaken voorspoedig mogen gaan:
1. Zo moet gij spoed maken, want gij weet niet de
tijd van uw vinden.
2. Overweegt veel de heerlijkheid Gods, hier
voorgesteld, en de voortreffelijkheid van ‘t zeggen waar is God mijn Maker? Laat dit menigmaal uw gedachten
bezighouden.
3. Werpt nu al de inbeelding van uw goedheid zonder
deze zaken weg; denkt ook niet dat het mondwerk is en laat dit nu zijn uw werk
in ‘t gebruik de middelen, in de kerk en in huis: waar is God mijn Maker, enz.
Och mocht ik Hem hebben; ja voegt u ook bij deze vragers.
4. Vertoont u aan Jezus in uw onmacht, blindheid,
enz. Toont dat gij graag. God wil zoeken hier en Hem psalmen zingen in uw
leven, enz.
En doet dit zo lang, totdat u het bekomt. Hij toch,
die nooit tot Jakobs zaad zegt: zoekt Mij tevergeefs, gij zult hier ervaren,
dat Hij u als een vragende zal ontmoeten. Eerst zal Hij u deel geven aan
Hemzelf en daarna zal Hij maken dat aan u vervuld zal worden, Ps. 104:33, 34:
Ik zal de Heere zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik
nog ben; mijn overdenking van Hem zal zoet zijn. En zo al eens een zondige,
droevige nacht komt, wacht maar naar Hem, want Hij geeft psalmen in de nacht,
vervullende zijn voorzegging, Ps. 30: 29: Als wanneer gij zult komen, waarvan
gij leest in Openb. 22:5: En daar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars
noch licht der zon van node hebben: want de Heere God verlicht hen; en zij
zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. Amen.
De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.
De reden die de Apostel heeft om deze woorden te
spreken is, dat zij (te weten de gemeente van Korinthe) hem hadden geschreven
over enige zaken, als over het huwelijk en ‘t afgodenoffer; waarom hij hen
waarschuwt voor de kennis, waarin zoveel gevaar ligt en de mensen opgeblazen
maakt, zo ze niet vergezelschapt gaat met de liefde.
Twee zaken komen ons in deze woorden voor:
1. De kennis en haar werk.
2. De liefde en haar werk.
Waarmee de apostel te kennen wil geven dat de rechte
kennis die in het Christendom geldt, niet opgeblazen maakt, is die kennis, die
haren oorsprong heeft van de liefde Gods in hun harten, waardoor ze komen in
een vereniging met Hem en in een verbond des huwelijks, waardoor ze bekennen
dat hun zonden zijn vergeven. Maar van deze kennis spreekt de Apostel hier
niet.
Om dan deze woorden beter te verstaan, zo zullen wij
aantonen dat er soms een kennis in ware gemeenten en Christenen is, die niet
vergezelschapt is met de liefde. Wij zullen daarom de natuur van deze kennis
voorstellen.
1. Het is een geschiktheid in de ziel om zaken te
concipiëren, te bevatten en dan bekwaamheid te hebben om die in te zien, die te
wikken en te wegen en dan te oordelen, en die geoordeeld hebbende, daarvan met
deftigheid weten te spreken, tot overbrenging van hetgeen hij heeft begrepen
voor anderen.
2. Die ook wetenschap verkrijgen, doordat ze horen
en lezen; waardoor ze een schat vergaderen in dezelve, waarvan zij zich dan
bedienen als het hun te pas komt.
3. Deze kan ook daarvoor genomen worden, dat men een
gegronde fijne wetenschap heeft om zijn vrijheid, die men heeft in de Heere
Jezus Christus, te kennen en te gebruiken.
4. Daar is, ook een kennis, dat inderdaad maar een
menen van kennis is, door inbeelding, en een kennis van kennis door hun
verstand.
5. Daar is ook een kennis, waardoor men niet kent
wat men behoort te kennen.
Dan is er ook een kennis, die opgeblazen maakt, die
niet voortkomt uit God, omdat ze niet van God gediend zijn; want de kennis die
niet opgeblazen maakt, wordt gevonden in de discipelen,die van God geleerd
zijn: Bind de getuigenis toe; verzegel de wet onder mijn leerlingen, Jes. 8:16.
Wij zullen een weinig daarvan spreken, wat de
Apostel hiermee voorheeft, dat hij dit hier zo apart stelt, de kennis en de
liefde.
1. Dat deze kennis niet heeft haar oorsprong uit de
liefde.
2. Omdat ze is afgescheiden van de liefde, geen
gezellin van de liefde, waardoor dat ze één zijn.
3. De ware kennis van ‘t Christendom, die niet
opgeblazen maakt, is bebolwerkt en omzet met de liefde, waardoor ze wordt
bewaard en nederig gehouden.
4. Het is ook een kennis, die niet wordt uitgevoerd
door de liefde, waardoor de liefde is de ziel van de kennis, waardoor ze de
kennis drijft, voortzet en regeert.
5. Het is zodanig een kennis, die geen liefde is.
Maar hoe kan de kennis genaamd worden liefde te zijn?
1. Omdat ze heeft de wortelliefde; want gelijk de
wortel is, zo zal ook de boom zijn liefde.
2. De liefde. Zij hebben, zegt de Apostel, 2 Thess.
2, de liefde van de waarheid niet aangenomen. Zij gaan niet in de liefde in.
Zij moeten in de liefde zijn als in een kleed, waarin zij zich gedurig bewegen
en al hun zaken gedurig komen uit te voeren.,
3. Het moet ook een kennis zijn voor de liefde,
waardoor ze alles praktiseert wat de liefde kan bouwen en voortzetten.
Laat ons nu
ook eens zien welke kennis het is die, afgescheiden van de liefde, zo
opgeblazen maakt, opdat wij, ziende haar lelijkheid en verfoeilijkheid, dezelve
mag haten.
1. Zij is vleselijk en van het vlees, 1 Kor. 3, Jak.
3.
2. ‘t Is veeltijds een kennis, die maar onderwijzing
is, door ouders, meesters of leraars en zijn niet doorgegaan tot de school van
God.
3. Een kennis, die zij zich verkrijgen door studie
en naarstigheid.
4. Een kennis, die niet is een gestorven kennis,
gedood en veranderd; ‘t moet eerst gestorven en veranderd zijn, in Christus
wederom levendig gemaakt en geheiligd worden. Wij moeten met Christus één plant
zijn in gelijkmaking van zijn dood.
5. ‘t Is ook een kennis, die nog niet gelouterd noch
beproefd is; de minst beproefde Christen is de meest beroerende Christen.
1. Dit leert ons nu, dat het niet altijd de beste
Christenen zijn, die de meeste kennis ~ebben; maar die liefde heeft, om
daardoor allen onderworpen te zijn door de liefde.
2. Leert het ook de erbarmelijke staat van ‘t
zogenaamde Christendom, daar haat, nijd, kwaadheid is tegen zijn naasten, met
schelden en dreigen; en wat meest te bedroeven is, dat het zo veel plaats heeft
bij de geleerden, die niet door liefde, maar die alleen door kennis prediken en
de ziel leiden, waardoor ze heersers willen, zijn over het erfdeel des Heeren.
Maar laat ons nu eens komen tot onderzoek van
onszelf, of ook deze kennis in ons plaats heeft; en opdat wij daar een afkeer
van mogen hebben, zullen we nog enige zaken stellen, waarin deze kennis bestaat
afgezonderd van de liefde.
1. Het is een dode kennis, zonder het leven Gods in
de ziel.
2. ‘t Is een opgeblazen kennis, waardoor ze grote
gedachten hebben van ‘t geen zij weten.
3. ‘t Is een rauwe, onbesnoeide en ongeschikte
kennis, waardoor ze zo rauw en ongeschikt haar naasten tegengaat.
4. ‘t Is ook een kennis vol hartstochten en driften,
waardoor ze vol zondige bewegingen zijn en als een hollend paard vol vuur.
5. ‘t Is een pochende kennis, waardoor men te groot
spreekt van wat men is en heeft, 2 Kor. 10.
6. ‘t Is ook een kennis met vooroordeel van personen
en zaken.
7. ‘t Is ook vol wantrouwen, kwaad nadenken en
argwaan.
8. Die kennis, die apart staat zonder de liefde, is
die schade doet aan zijn naasten, 1 Kor. 8. En dat doet zich principieel hierin
voor:
1. Door wegen van verwijt, en zaken op te halen;
want dat scheidt de voornaamste vriend.
2. Door terging van de een aan de ander, door onze
kennis, Gal.5.
3. ‘t Is een verbitterende kennis; Mozes, sprak
onbedachtzame dingen en woorden, door de terging waarmee zij hem tergden.
4. Zij is ook schadelijk, als men zijn naasten
verkort en verongelijkt in de ere die hun toekomt.
5. Als het een verbrekende kennis is, En verbreekt
het werk Gods niet om der spijze wil.
Laat nu (ik bid u) iedere ziel ingaan in zichzelf,
en zien aan deze vruchten welke kennis zij heeft. Is uw kennis recht, zo zal ze
u niet opgeblazen maken.
En vindt gij nu in u zulk een kennis die apart staat
van de liefde, zo heb ik een woord voor u:
1. Gij hebt reden om daarover beschaamd te zijn en u
in stof en as te vernederen.
2. Verlaat en hebt een afkeer van een zodanige
kennis; zo u meent iets te wezen, die heeft nog niet gekend, gelijk men behoort
te kennen.
Maar om deze woorden met meer profijt te horen, zo
zullen we een weinig spreken wat deze opgeblazenheid is en waarin ze zich
opdoet.
1. Opgeblazenheid is een zaak, die zijn gelijkenis
heeft, die door, de wind groot en wijd wordt uitgezet en stijf staat als een
zeil, of dat door zuur wordt opgeheven en opgezwollen, gelijk een weinig zuurdeeg
een geheel deeg opheft en doet rijzen, en zo vertoont het grootheid en
verhevenheid. Maar de grootheid der mannen zal neer geworpen worden in de dag
als de Heere over de aarde o zal verheerlijkt worden.
Maar laat ons eens zien wat deze kennis doet.
1. Zij heeft grote gedachten van zichzelf,
vergezelschapt met een, minachting van anderen, gelijk de Farizeeër. Maar daar
de kennis recht is, acht ze de anderen meer als zichzelf, door ootmoedigheid;
maar zo groot van zichzelf te denken, is een werk van de antichrist.
2. De kennis die opgeblazen maakt, is het die zo
voorbarig maakt; men wil overal de eerste en de meeste zijn, als die spijtige
Diotrefes, met boze woorden snaterende tegen de apostelen:
3. Zij vertoont zich in ‘t zoeken van zichzelf, zij
leren om gewin zo ook wordt het Evangelie gepredikt om zijn gewin; daar de
liefde ons leert niet te zoeken ons voordeel, maar het voordeel van velen.
4. Die kennis maakt opgeblazen, die ons brengt in
een bespiegeling van onszelf en tevredenheid doet vinden in wat wij zijn, omdat
men niet genoeg is gezonken in de liefde en ootmoedigheid.
5. Als zij in ons werkt een geest van nijdigheid
over de gaven en genade van anderen en ook hun werken. Als Tobia en Sanballat
niet konden dulden dat Nehemia wat goeds zocht voor Jeruzalem; en als de
overpriesters vervuld waren met nijdigheid tegen de Apostelen, om de won deren
die ze deden, zij wierpen ze in de algemene gevangenis; zo ook bleek ‘t aan de
heiligen Stefanus, toen de heerlijkheid Gods zo klaar op hem was, zo knersten
zij van spijt op de tanden.
6. Dan maakt het ons opgeblazen, als men door nijd
om iemand de voet dwars te zetten, zoekt hatelijk te maken, zoals de Apostel
zegt: sommigen prediken Christus door nijd.
7. Daar men zoveel op zijn recht staat en de baan zo
schoon maakt.
8. Zo betoont deze kennis zich in zo op te stuiven
tegen haar naasten, die als de baren van de zee, die tegen elkaar stoten, haar
schuim opwerpen.
9. Als men ook zijn naasten wil overheersen door
deze kennis, Kol. 2; makende hemzelf heer over de consciëntie: wat bent gij,
die een andere dienstknecht oordeelt?
10. Zij vertoont zich ook bijzonder in deze harde
wreedheid: valt iemand en in deze of gene zonde, men veroordeelt ze terstond
als geveinsden.
Deze dingen dan hebbende overdacht, zo leert het ons
dat al de beroerten en moeilijkheden door nijd ontstaan. Bij gevolg, waar gij
deze kennis vindt, hoe groot in schijn, zij is niet goed.
Daarom bidden wij nog eens: onderzoekt uzelf en
vindt gij deze opgeblazen kennis bij u en in u, zo hebt toch een afkeer van
deze kennis, vernedert u daarover, bidt God dat Hij zende een vuur van oordeel
en uitbranding en u reinigt.
Tracht ook naar die andere heilzame kennis, waar wij
in ‘t begin van spraken, die haar oorsprong heeft in Christus, die de liefde
zelf is.
Wij zullen nu overgaan tot het laatste: maar de
liefde sticht.
In dit laatste komen ons twee zaken voor:
1. Dat er een liefde is, die apart staat van deze
kennis, die de Apostel noemt: Gal. 5: 22: De vrucht des Geestes is liefde.
Wij zullen daarom een weinig spreken van de liefde,
wat ze is, als zijnde het hoofd van al de deugden, die vruchten van de Geest
zijn; en ook de voornaamste passie in ons gemoed, die invloeit in ons verstand
en dat reinigt, en in onze wil en werken en al onze zaken.
En deze liefde is tot God en ook tot de heiligen.
Tot alle mensen en onze, vijanden, dat alles één liefde is, gelijk God één is,
maar onderscheiden om zijn werking.
Maar laat ons eens zien welke liefde het is, waar de
Apostel hiervan spreekt, hoewel het zijn waarheid heeft in al de liefde.
De Apostel ziet hier maar alleen op de liefde van
ware Christenen onder elkaar. Maar om beter te verstaan wat deze liefde en haar
werking is, zo zullen wij daarvan een beschrijving doen en waarin dat het zich
voordoet.
Het is een heilige beweging des gemoeds, gewrocht
door God, zijn oorsprong hebbende van Hem, door zijn Geest der genade, in de
wedergeboorte, gewrocht in de harten van de Christenen, haar bestaan hebbende
door de Heere Jezus Christus, en door de aanmerking van zijn waardigheid,
waardoor ze Hem waardig acht al haar liefde, en door beschouwing van zijn
liefde in Christus bewezen aan haar, waardoor ze is verzoend met Hem, wordt ze
ontstoken in wederliefde, ook tot haar medechristenen, waardoor ze krijgt
innerlijke bewegingen en uitgangen van het hart en een goedwillige
goeddadigheid, met een behagen en genoegen in dezelve, met een hartelijk
verlangen naar dezelve.
En om het nog beter te verstaan, zo zullen wij wat
nader van haar verscheidene delen spreken.
1. Het is een heilige beweging des gemoeds,
voortkomende uit de grond, van God in de zielen gewrocht door de wedergeboorte,
in ‘t hart van de Christenen, ja de beweging van de geest des mensen,
uitgestort in onze harten door de Heilige Geest, en daarom liefde uit een rein
hart wordt genoemd. En deze liefde vloeit door in al onze daden, in ons
verstand en wil, waardoor ze door deze liefde wordt geregeerd; en dit noemt de
Apostel een vrucht des Geestes.
2. Zij heeft haren oorsprong uit God. Geliefden,
zegt Johannes, de liefde is uit God. En dat bij uitnemendheid, gelijk God bij
uitnemendheid liefde is; want God is Liefde.
3. Zij heeft haar bestaan door Jezus Christus, die
de Liefde zelf is; de liefde die in de nieuwe creatuur is, moet een liefde zijn
gelijk ze in Hem is, door een inenting in Hem geworteld in Jezus, waardoor ze
sap verkrijgt van Hem en gevoed wordt door Hem, dat ze gelijk is aan zijn
Goddelijke natuur.
4. Deze liefde openbaart zich ook in een uitgang en
uitgebreidheid. van het hart; zegt Hem, die mijn ziel lief heeft, dat ik krank
ben van liefde, zegt de bruid. En daar deze liefde sterk is, daar zijn de
uitgangen veel en daaruit vloeit een welwillendheid tot hen: om mijner
broederen wil zal ik vrede zoeken. En al die wensen die de Apostel doet aan de
gemeenten, komen alle voort uit deze liefde.
5. Het gaat ook voort in weldadigheid, gelijk God
goed is en goeddoende; de Apostel beveelt ook de weldadigheid niet te
vergreten. Hebr. 13. Rom. 15.
6. Zij openbaart zich ook daarin uit behagen en
vergenoeging die men in elkaar heeft, dat men een verlustiging heeft om elkaar
te zien, ons spiegelende in de deugden van de Heere Jezus, in die ziel de
eenvoudigheid van Jezus, het geloof van Jezus, zijn sterkte, moed, lijdzaamheid
en andere deugden, dat een hartelijk verlangen baart in de ziel om elkaar te
zien en te genieten.
En deze liefde spruit voort:
1. Uit een aanmerking van de waardigheid van God,
waardoor ze Hem erkent waardig alle liefde, zo wordt ze ontstoken door deze
liefde, om Hem een liefde in zijn kinderen te bewijzen.
2. Door de aanmerking van de liefde Gods in Christus
aan hen bewezen, dat ze door Hem is verzoend geworden met de Vader; dat Hij
zonde is, geworden om hen van de zonden
vrij te maken, ziende de Heiland en Zaligmaker Jezus zo lijden in de hof,
sterven voor hen aan het kruis en voor hen verheerlijkt. Zo vinden zij allen,
die God in de Heere Jezus Christus waarlijk liefhebben, zich verplicht uit
beschouwing van deze liefde, ook alle liefde aan haar medechristenen te
bewijzen, en daar is geen groter spoor als dit: Ziet hoe grote liefde ons de
Vader bewezen, heeft, dat wij kinderen Gods genaamd worden, 1 Joh. 3.
3. Het baart ook in hen een verplichting om al voor
Jezus te zijn; met alles wat zij bezitten, om daarmee met al hun vermogen Hem
ten dienste te zijn.
4. Het wordt ook gebaard door een schijnsel van ‘t
beeld van Christus in de ziel van zijn medechristenen, dat in hem openbaar is;
de liefde oordeelt waarachtig.
Maar wat einde heeft deze liefde?
1. Niet anders als de stichting en opbouw van onze
naaste, want de liefde sticht.
2. De voortzetting van ‘t belang van de Heere Jezus:
hieraan zullen zij weten dat gij mijn discipelen bent, zo gij liefde hebt onder
elkaar, Joh. 14.
3. De ere van God, opdat anderen, ziende veel goede
werken, God mogen verheerlijken in u. En deze liefde is het, die staat tegen
deze kennis die opgeblazen maakt, hebbende geen gemeenschap met dezelve.
Maar om dit nog beter te verstaan, zullen wij een
weinig zeggen van het onderscheid van deze kennis die opgeblazen maakt en de
liefde die sticht.
1. Zij is onderscheiden van haar oorsprong, want
deze kennis is (zegt de Apostel) aards en duivels. Maar deze liefde is uit God
door de wedergeboorte: die lief heeft is uit God, Joh. 3.
2. Zij is onderscheiden in haar zitplaats; de liefde
is uitgestort in onze harten, maar deze kennis in de hersenen en het hoofd,
daarom is ze opgeblazen en stout.
3. Zij is onderscheiden in natuur: de liefde is
nederig, eenvoudig, oprecht en waarachtig. Maar de kennis is hoogmoedig,
arglistig, dubbelhartig en ongestadig; men kan er geen staat op maken. Zij is
ook hierin onderscheiden: kennis is driftig en hartstochtelijk en haastig; maar
de liefde is lankmoedig, goedertieren; zij verdraagt alle dingen. De liefde is
ook vreedzaam, maar kennis is hard.
Waar ook deze kennis is, daar doet zich voor veel
zelfzucht en eigenbaat; maar de liefde is veel voor een ander; gelijk Paulus
zoekende het voordeel van velen.
Deze kennis is ook heersende over anderen; willen
overal de eerste zijn, gelijk Diotrefés. Maar de liefde is voor onderwerping en
dienstbaarheid; daar Paulus van allen vrij was, heeft hij zich door liefde aan
allen dienstbaar gemaakt; alsook de Heere Jezus, die was gekomen om te dienen.
De liefde sticht en bouwt, maar kennis die
opgeblazen maakt, die verbreekt, gelijk de Apostel in ‘t volgende aantoont.
Maar laat ons nu ingaan in onszelf en zien of wij
deze liefde wel hebben, en zo al bekwaam zijn om te dienen voor het intrest van
God.
Laat daartoe dienen wat reeds gezegd is van deze
liefde, of zodat nog niet genoeg is, zo ziet eens in 1 Kor. 18. waar de Apostel
een beschrijving van deze liefde geeft.
Maar om ons nog daarin te helpen, zullen wij gaan
zien waarin deze liefde zich voordoet.
1. Deze liefde maakt zich onderworpen onder anderen,
opdat ze anderen mocht winnen en tot God brengen. De Apostel geeft ons daartoe
een goed voorbeeld, dat dus moet nagevolgd worden, 2 Kor. 11.
2. Waar deze liefde is, daar is ze dienstbaar; zij
schikken zich als het huisgezin van Stefanus, ten dienste van de heiligen.
Dient elkaar door de liefde, Gal. 5.
3. Daar is een grote zorg en bezorging voor zijn
medechristenen, gelijk een voedster voor haar kind.
4. Daar is ook een vergeving in deze liefde, 1
Thess. 3: Ik zal graag voor u ten koste gelegd worden. Gal. 2 en 1 Joh. 3:
Hierin wordt de liefde openbaar, dat Hij zichzelf voor ons heeft overgegeven,
en wij zijn schuldig voor elkaar, als broeders, ons leven te stellen.
Laat ons nu ingaan in ons eigen hart en zien of wij
al in deze liefde zijn; en vinden wij deze grond in ons hart, wij hebben reden
om God te danken; want het komt van Hem. En wandelt in deze liefde en wordt
daarin meer overvloedig.
Maar laat ons nu een weinig zeggen tot degenen die
maar in kennis zijn, zonder deze liefde:
1. Uw staat is nog ellendig; Salomo zegt: een ziel
zonder wetenschap is niet goed. Zo mogen wij hier ook zeggen: een ziel zonder
deze liefde is niet goed; want het is een bewijs dat ze nog niet zijn in de liefde;
die liefheeft is van God geliefd.
2. Zij zijn nog niet in de wedergeboorte, maar
daarvan vervreemd.
3. Zij zijn nog vreemd aan de kennis Gods. Want God
is Liefde, en die lief heeft kent God, en dit is het eeuwige leven, dat ze U
kennen; daarom: mensen zonder liefde zijn ellendig.
4. Zij zijn ook buiten God en God is buiten hen, dat
ons nu doet zien de grote noodzakelijkheid van deze liefde, en laat
onsbijzonder daartoe opgewekt worden; en om ons hierin te helpen, zo merkt o
deze weinige zaken:
1. Verzaakt en verloochent uzelf, dat is: wij moeten
komen tot een haat van onszelf en gelijkheid van de Heere Jezus, die een haat
geworden is van Hemzelf, om ons tot God te brengen.
2. Moet men ook verloochenen al wat de liefde tegen
is; namelijk: zijn hartstochten en driften, zijn haat en nijd, Tit. 3. Het
behagen in zichzelf, enz.
3. Men moet ook in een geloof in Christus Jezus
komen, en dit geloof is een uitgang van zichzelf en een ingang in Hem, waardoor
ze zich van Hem en zijn Geest laat besturen en regeren; en waar zal Christus de
ziel besturen, als in de liefde van die, waar Hij liefde voor heeft.
4. Gij moet ook meer komen in de wedergeboorte.
Maar, zal iemand willen zeggen, hoe kan ik daar in komen? Gij moet meer komen
in een sterke liefde tot God; want die lief heeft die geboren heeft, die heeft
ook lief die uit Hem geboren is.
Hebbende nu behandeld wat deze liefde is, zo laat
ons nu overgaan tot het laatste en zien haar werk: de liefde sticht.
Dit woord, dat de Apostel hier gebruikt, wordt
genomen van bouwen, dat de aard van deze liefde is.
1. Zij bouwt, zij legt het fundament en de grond, en
dat is Christus Jezus, want daar kan geen ander fundament gelegd worden; en zo
is de liefde in het Christendom, zij bemint Jezus in de ziel. Ook de waarheden,
als Christus in dezelve zijn deugden, zijn beeltenissen en zijne werken
vertoont.
2. Zij legt ook zichzelf tot een fundament.
1. Met zich gedurig in de liefde te houden en in de
nauwe vereniging met Jezus, waardoor ze zich legt tot een fundament, om anderen
tot Hem te brengen. Zij legt ook zichzelf tot een fundament, als zij zichzelf
openlegt om alles te ontvangen wat deze liefde behelst.
2. Het bouwen is ook een samenvoeging en toebrenging
van alles wat tot een bouw kan dienen.
3. Hierin is bijzonder de liefde die bouwt, dat ze
in zichzelf en ook in anderen helpt besnoeien, houwen en bereiden, dat ze
zonder aanstoot mag wezen, dat die reiniging is waar de Apostel van spreekt,
een vat maken dat tot alle goed werk bekwaam is.
4. Zij verbindt ook deze samen, die zo zijn bewerkt,
niet samenvoegende voor deze reiniging, maar daar deze bewerking vooraf gaat,
om zo te zijn een woonstede in de Geest, tezamen gevoegd in Christus.
5. Deze liefde is ook voortzettende en
vermenigvuldigende, totdat ze mocht komen, indien ‘t mogelijk was, tot een
volkomen man in Christus.
6. Dat bouwen is ook hierin, dat ze bevestigt en
vastmaakt wat ze gebouwd heeft, opdat ze tot een bestendigheid komt door deze
liefde, die Christus tot zijn fundament heeft.
7. De liefde is volmaakt en arbeidt tot een
volkomenheid, Ef. 4.
Maar ‘t wordt tijd dat we tonen, door welke wegen de
liefde deze opbouwing doet.
1. Door weg te doen alle zelfzucht, dat zeer tegen
deze liefde is, en als een zand dat deze samenvoeging belet, ‘t wegdoen van
eigen verstand, dat overal de eerste wil zijn; en ook het wegdoen van eigen
belang. 2. Doet het ook deze liefde, door aanneming van degenen die zwak zijn,
zodat ze hun lasten helpen dragen.
Zij ontdekt zich ook hier, in ‘t dekken van de
overtredingen van de naasten; want die de zaken ophaalt, scheidt de voornaamste
vrienden.
4. Zij vertoont zich ook door de terechtbrenging van een gevallen zondaar;
daar moet onderscheid gemaakt worden, en die geestelijk is moet dezelve terecht
brengen, door een geest van zachtmoedigheid.
5. Zij vertoont zich ook hierin: in ‘t dragen van
elkaars lasten, en dat de lasten van zonden, Gal. 6.
6. Zij doet het ook met de zachtmoedigheid en
verdraagzaamheid, waardoor ze zachtmoedig alles bij zich neerzet, om ongemak te
voorkomen.
7. Doet ze dat met alle bewijzen van respect en ere,
met ere de een de ander voorgaande.
8. Doet ze dit ook door aan te leggen al hun
bekwaamheden tot stichting van anderen.
Laat ons dit nu een weinig tot nut maken.
1. Laat ons zeer aanprijzen de uitnemendheid van de
liefde, die zo ver boven de kennis te prijzen is.
2. Leert het
ons ook dat al de verdeeldheid in ‘t Christendom, komt door gebrek aan deze
liefde.
3. Die ‘t meest is voor de liefde, is ‘t meest voor
het Christendom nuttig, en die ‘t meest is voor de kennis, is ‘t meest voor de
verbreking, hij mag daaraan zo’n schonen schijn geven als hij wil.
4. Laat ons nu eens inzien in onszelf, en afmeten de
grootheid en de zuiverheid van deze onze liefde, bij dat gezegd is, enz.
Laat ons ook de aard van deze liefde een weinig
inzien.
1. Deze liefde moet Goddelijk en zuiver zijn, uit
een rein hart.
2. Zij moet oprecht zijn, niet in woorden, maar
metterdaad en in waarheid.
3. Zij moet vurig zijn, opdat ze anderen tot liefde
verwekt. Hebt vurige liefde onder elkaar, waardoor vele verdorvenheden worden
verteerd.
4. Het moet een bescheiden en vertrouwelijke liefde
zijn, en wij daarin stil zijn.
5. Zij moet ook een bestendige liefde zijn; niet zo
nu en dan, maar altijd, zelfs als men
‘t zo inhoudt, dat dan meer vrede zal baren, en ons gelegenheid geven om winst
voor God te doen; want het zal een middel wezen, waardoor de Heere meer eer zal
verkrijgen, als wanneer Hij ons ook weer zal eren, en wij dus onze weg wel
aanstellende, zal God ons zijn heil doen zijn, hier in genade, en hiernamaals
in de zalige heerlijkheid, Amen!
Maar God, die rijk is in barmhartigheid, door zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus.
In het vorige hoofdstuk heeft Paulus verhaald en
opgeteld al de geestelijke en hemelse zegeningen, waar de Heere de Efeziërs mee
gekroond had, en die allen waren onwaardeerbaar. Hij had ze dan:
A. Uitverkoren voor de grondlegging der wereld, en
dat opdat ze heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde.
B. Hij had ze ook verordineerd tot aanneming tot
kinderen door Jezus Christus, naar het welbehagen zijns willens.
C. God had hen gerantsoeneerd en vrijgekocht door
zijn Zoon, in welke wij hebben de verlossing door zijn bloed; namelk: de
vergeving der misdaden.
D. God had hen ook krachtig geroepen en overgebracht
uit het rijk der duisternis tot zijn wonderbaar licht; want Hij was overvloedig
in hen geweest, in alle wijsheid en voorzichtigheid, hun bekend makende de
verborgenheid zijns willens.
E. God had hun ook gegeven en geschonken het ware
zaligmakend geloof; waarom Paulus ook ophield om voor hen te danken.
F. God had hen ook verzekerd van hun zaligheid, en
Hij had hun gegeven, nadat zij geloofd hadden, de Heiligen Geest, die het
onderpand hunner erfenis was.
Dit alles waren dan grote, en onwaardeerbare
weldaden, wel waardig dat ze in de balans van een recht oordeel gewogen werden.
Want hiervoor was God ook wachtende grote dankbaarheid. En daarom wenst Paulus
hun toe, dat de God der heerlijkheid hun zou geven,.de Geest der wijsheid en
der openbaring in zijn kennis, namelijk geopende ogen des verstands, om te
weten welke de hoop van zijn roeping was en welke de rijkdom der heerlijkheid
en de uitnemende grootheid zijner kracht; alles maar om hen te doen begrijpen
de grootheid der weldaden.
Maar wensen was hier niet genoeg, daar moest ook wat
noodzakelijker gedaan worden, en zo komt Paulus nu en hij haalt hun ellendigen
staat op, opdat ze zo hun geluk hoger zouden schatten en om hen zo tot rechte
boete te brengen. En daarom zegt hij: maar God, die rijk is in barmhartigheid,
door zijn grote liefde, waarmee Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood
waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus.
Woorden voorwaar, waardig onze overdenking, en
bijzonder ook op deze onze vernederde dag. Wij zijn immers nu hier
bijeengekomen opdat we zouden horen wat tot onze vrede dient, opdat zo het
kwaad van ons mocht weggenomen worden en het goede ons toegebracht. Tot die
einde moesten de oorzaken weggenomen worden en dat zijn de zonden, die moesten
weg zijn, zo door vergeving der zonden, als in zuivering door geestelijke
genade, opdat zo de dode werken wijkende, ook Gods oordelen mochten wijken. Zo
geeft Paulus dan hiertoe aanleiding in onze tekst.
Overweegt hier dan deze vijf navolgende dingen,
begrepen in de afdeling van de tekst:
1. Van welke persoon hier gesproken wordt; hij
spreekt van God, van wie beschreven wordt dat Hij rijk is in barmhartigheid.
2. Wat van deze God gezegd wordt: dat Hij ons levend
maakt.
3. Hoe en in welke staat zij die levendmakende
genade ontvingen: toen zij dood waren.
4. Welke Gods inwendige bewegende oorzaak is, niet
een voorgezien geloof of enige geschiktheid, maar zijn loutere liefde.
5. Wie de voorbeeldige oorzaak is geweest: in
Christus.
1. Om een aanvang te nemen met het eerste, zo staat
ons te letten op diegene, van wie hier gesproken wordt: hij spreekt van God,
van wie geschreven wordt dat Hij rijk is in barmhartigheid. God nu is alleen de
Vinder, Beginner en Voltrekker van de zaligheid, daarom zegt Paulus, Filip. 1:
Die het goede werk begonnen heeft, zal het ook voleindigen, en David zegt: de
Heere zal ‘t voor mij voleindigen, Ps. 138. Zo moet dan het werk der zaligheid
niet uit onze eigen kracht begonnen of gehaald worden, maar alleen van God; zo
zegt Paulus, dat Hij ons, zalig gemaakt heeft en geroepen met een heilige
roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade.
Deze God dan, die de Vinder, Beginner en Voltrekker
is van de zaligheid, van die wordt geschreven dat Hij rijk is in
barmhartigheid. Rijk is Hij in al zijn eigenschappen, in zijn algenoegzaamheid;
zo geeft Hij alles het leven, de adem en alle dingen, Hand. 15. Rijk in
eeuwigheid en duurzaamheid, zo van voren als van achteren; alles zal vergaan en
veranderen, maar Hij blijft dezelfde, Ps. 102. Rijk ook in kennis en in
wetenschap, zo weet Hij alle dingen, toekomende en gebeurde. Ook rijk in
almacht, zodat Hij niet alleen werken kan naar de loop der natuur, maar zo, dat
Hij doen kan boven dat men bidden of denken kan, Ef. 3. Rijk ook in liefde,
want zo wordt God. Liefde genoemd, 1 Joh. 4: God is Liefde.
Hier wordt Hij dan beschreven rijk te zijn in
barmhartigheid.
De godgeleerden onderscheiden Gods barmhartigheid in
‘t algemeen of in ‘t bijzonder. De algemene barmhartigheid is: waardoor God
alle schepselen te hulp komt, de hongerige brood gevend, de dorstige drank, de
naakte klederen, de zwakke kracht, enz. Zo is de Heere goed aan allen, en zijn
barmhartigheden gaan over al zijn werken, Ps. 145.
De bijzondere barmhartigheid is: waardoor Hij zijn
kinderen omhelst, om hun mee te delen alle geestelijke gaven, hun van
eeuwigheid bereid in Christus. Waar de Apostel ook op gezien heeft, niet op de
algemene, maar op die bijzondere barmhartigheid, daar het ware zaligmakend
geloof uit voortkomt.
Is dat zo, dat er zo een onderscheid is omtrent Gods
barmhartigheid, zo laat het ons dan in ‘t voorbijgaan dienen tot een
onderrichting, om ook onderscheid te maken in onze barmhartigheid, zowel
algemene als bijzondere, wel goeddoende aan allen, maar meest aan de
huisgenoten van het geloof, GAL. 6. Waarin men Gods beeld ziet uitgedrukt, aan de een meerder als aan
de ander; welgelukzalig is zo een, die zich verstandelijk gedraagt omtrent de
ellendige, Ps. 41: 1. Zo wordt dan hier gesproken van God, die rijk is in
barmhartigheid.
II. Wat wordt nu van die God gezegd? dat Hij ons
levend maakt. God nu maakt levend door de wedergeboorte, door
rechtvaardigmaking, vertroosting des Geestes, en hiernamaals door
heerlijkmaking.
1. Door de wedergeboorte, als Hij ons instort het
beginsel der geestelijke genade.
2. In rechtvaardigmaking, door wegneming van de
strafschuld der zonde, zodat er geen verdoemenis voor hen is, Rom. 8: 1. Opdat
ze voortaan zouden wandelen een leven van het geloof; zo moet de rechtvaardige
door zijn geloof leven; en Paulus roept daarom uit: dat hij het leven dat hij
leefde, leefde door het geloof des Zoons van God, Gal. 2.
3. Ook door vertroosting des Heilige Geestes, want
als God ons in geestelijke verlating lang laat zitten, dan wordt men als een
dode, zoals Heman klaagt, Ps. 88, dat hij was als een die in de kuil
nederdaalt, en als een afgezonderde onder de doden. Maar dan doet Hij over
diegenen de zon van zijn genade opgaan, door de Geest der vertroosting.
4. Ook door heerlijkmaking, zo aan de ziel, als ziel
en lichaam vaneen worden gescheiden en daarna als ziel en lichaam samen met
heerlijkheid bekleed zullen worden; zo zegt Paulus, Rom. 8: Indien de Geest
desgenen, die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, die
Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen levend maken,
door zijn Geest, die in u woont.
Hier nu wordt door de levendmaking inzonderheid
gezien op het geestelijk leven der genade, zo dan op de wedergeboorte, om de
ziel te zuiveren van de smet van de zonde, en van Gods beeld in dezelve weer op
te halen.
Zo had hij tevoren gezegd dat ze dood waren in
zonden en in misdaden, en in diegenen stort Hij een geestelijk leven, zodat al
de krachten en vermogens van de ziel worden veranderd, het verstand verlicht
tot geestelijke zaken, de wil geheiligd om die zaken ook te verkiezen en al de
hartstochten worden bewogen om naar die geestelijke zaken zich in alles te
schikken, opdat ze mogen leven tot ere van God en Christus.
III. Nu staat ons aan te merken, in welke staat dat
God de mens vindt als Hij zijn levendmakende Geest aan hem geeft; in een staat
van geestelijke dood; dat zien wij hier ook: toen wij dood waren, als wij schuldig stonden aan de vloek van de wet
en allerlei rampen, en als wij onbekwaam
waren tot enig waar zaligmakend goed.
Die staat wordt, bij doden vergeleken; zo zegt de
Heere Jezus: laat de doden hun doden begraven, Joh. 8. Zo staat er ook van de
weduwe, die haar wellust volgt: dat ze levendig gestorven is, 1 Tim. 5. Zo zegt
de Apostel: dat Hij ons levend gemaakt heeft, toen wij dood waren.
Dit woord of benaming van dood, geeft te kennen dat
in ons geen goede dispositie, geschiktheid, of voorbereiding is tot deze
geestelijken staat. en of er voor de wedergeboorte al was enige verlichtende of
inteugelende genade zo is ze nochtans van een andere ordé als van God, want
zij. worden daardoor niet geheiligd. Zo ziet men in Bileam, ook een
verlichtende genade, Num. 23. In Abimelech inteugelende genade, God had hem
belet van tegen Hem te zondigen, GEN. 20. En nochtans onwedergeboren, zo kan de
mens zijn geschiktheid daar niet toe doen.
Een lichaam dat eerst gestorven is, gelijk nader bij
een levend lichaam, als een lichaam dat al lang dood geweest is en ten dele
verrot is, en nochtans kunnen ze evenveel uitwerken; en zo is het ook in de
genade: al 1ijkt in de een meer geschiktheid als in de anderen, zo kunnen ze
nochtans evenveel uitwerken omtrent de wedergeboorte, want daar is een
almachtige kracht toe van node; daarom wenste Paulus dat ze mochten zien de
uitnemende kracht, die God gewrocht had in diegenen die geloven. Wat
voorbereiding nog was er in Abraham, een afgodisch mens, in Mattheüs, in
Zacheüs, de moordenaar, en zelfs Paulus, die een vervolger was van Gods
gemeente, en in het zwaarste van zijn woeden steekt God zijn hoofd uit de
wolken en roept: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? en terstond zo was Saul
horende, en zegt: Heere! wat wilt Gij dat ik doen Zal? en hij werd van een wolf
een schaap en van een vervolger een belijder van de waarheid; zo ziet men dan
dat God geen goede . geschiktheden vindt in de mens, als Hij komt om hen levend
te maken.
IV. Welk is nu de inwendige bewegende oorzaak,
waardoor God oneigenlijk bewogen wordt? want eigenlijk zo kan God niet bewogen
worden. Het is, zegt Paulus, zijn liefde. De liefde wordt onderscheiden in een
liefde van weldadigheid, of Van welbehagen; de een is: waardoor men iets uitdeelt;
de ander: waardoor men iets ontvangt. God bewees zijn liefde van weldadigheid
aan de mens, toen Hij die vond liggen naakt en bloot van alles, walgelijk in
zijn bloed; als geen oog medelijden had, toen zei God: Leeft, ja leeft, Ezech.
16. En Hij versierde ze met alles; zo kwam daarna de liefde van welbehagen, als
de Heere haar zo versierd had met alles, zodat een naam van haar uitging,
wegens haar schoonheid; want die was volmaakt door de heerlijkheid die Ik op
haar gelegd had, spreekt de Heere. Zo zegt de Koning Jezus, Ps. 45: Vergeet uw
volk en uws vaders huis, dan zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid.
Hier moeten wij het brengen niet tot de liefde van
welbehagen, maar tot de liefde van weldadigheid; want God vond ook niets. in
ons, want wij waren dood door de zonden en misdaden. Zo brengt dan God genade
in de ziel, en dit is een grote liefde en grote weldaad.
1. Groot is deze liefde in opzicht van de Heere, die
ons liefgehad heeft, dat is de wezenlijke God.
2. Ook groot in opzicht van ons; want, wat waren
wij? niet anders als een prooi der hel.
3. Groot was ook deze liefde in de wijze en manier,
zo vrijgunstig.
4. Groot ook in haar duurzaamheid, zo van achteren,
als van voren; van voren ziet men. Jer. 31: Ik heb u liefgehad met eeuwige
liefde. En van achteren, Joh. 13: Die Hij eens liefgehad heeft, die heeft Hij
lief tot het einde toe. Zo is ‘t dan een grote liefde, waarmee God ons heeft
liefgehad.
V. Merkt nu op het onderpand, of exemplare voorbeeld
en verdienende oorzaak, dat is Christus; zo heeft God ons liefgehad in
Christus, voor zoveel Christus ook God was met de Vader; zo waren ze wel één in
de bewegende oorzaak van de zaligheid, maar ten opzichte van de verdienende
oorzaak, zo kon Jezus ook zeggen: Ik heb nog een andere kudde, die Ik ook zal
toebrengen, en zo worden ze ook genoemd zijn schapen, Joh. 10. Dat was Hem ook
beloofd, als Hij zijn ziel tot een schuldoffer gesteld zou hebben, dan zou Hij
zaad zien, Jes. 53. En Hij zou op de weg uit de beek drinken en daarna zijn
hoofd omhoog hebben, Ps. 110.
Zo is Christus de exemplare en voorbeeldige oorzaak
onzer wedergeboorte; Hij moest ons zo voorgaan, en zo hebben wij die genade uit
Hem; en omdat de Vader Hem verwekte uit de doden, bleek, dat Hij ook voor de
zijn het leven verdiend had; zo zei de Vader tot Hem, Ps. 2: Eist van Mij, en
Ik zal U geven het einden der aarde tot Uw bezitting, en niet alleen heeft Hij
door zijn opstanding verdiend overwinning over de tijdelijke dood, 1 Kor. 15,
maar ook van de eeuwige dood, en bijzonder van de geestelijke dood; zo zegt
Paulus, Rom. 6: En weet gij niet, dat zo velen als wij in Christus Jezus,
gedoopt zijn, wij in zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn met Hem begraven door de
doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot
heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen
zouden.
En daarom is ook Christus een exemplare en
voorbeeldige oorzaak, niet alleen opdat wij in nieuwigheid des levens wandelen
zouden, maar ook daarom, omdat Hij ‘t volle recht verkregen heeft om zijn
Heilige Geest te geven. Zo brengt het Petrus samen, 1 Petr. 1: Geloofd zij de
God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die naar zijn grote barmhartigheid
ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus
Christus uit de doden.
Neemt nu deze les waar: namelijk, dat het
geestelijke leven der genade is het alleruitmuntendste leven dat een Christen
leven kan; want de levendmakende Geest, waardoor wij gebracht worden tot het
leven der genade, komt van de levende god, die daarin zijn liefde betoont; zo
moet dan ook die levendmakende Geest rusten in een Christen, omdat ‘t het
allervoortreffelijkste leven is dat een Christen wordt ingestort; zo zegt
Paulus: dat God ons levend maakt. En die dit leven niet hebben, liggen nog midden
in de dood, want God heeft ons levend gemaakt toen wij dood waren in zonden en
in misdaden. Zo is dan het geestelijke leven der genade het alleruitmuntendste
leven.
De redenen daarvan kunnen deze zijn:
1. Omdat, alleen diegenen, die deelgenoten zijn van
het geestelijk leven der genade, vergeving der zonde hebben; want die alleen
hebben het geloof om Jezus aan te nemen. en zo wordt dan gezegd: dat er geen
verdoemenis is voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees
wandelen, maar naar de Geest; want de Geest des levens, die in Christus Jezus
is, heeft hen vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, Rom. 8: 1, 2.
2. Omdat diegenen Gods gunst hebben en van God
geliefd worden met een liefde van welbehagen, zo zegt Mozes, Deut. 80: 20: Hij
is uw leven en de lengte uwer dagen.
3. Die allen hebben Gods levendmakende Geest; Paulus
zegt, 1 Kor. 3: En weet gij niet, dat gij Gods tempel bent, en de Geest Gods in
u woont? En die de Geest van Christus niet hebben, die komen Hem niet toe, Rom.
8.
4. Die alleen hebben geestelijke beweging in hun
gemoed en die klagen over de overblijfselen van hun verdorvenheid, als Paulus
deed, Rom. 7: 23, 24. Hij zag een andere wet in zijn leden, die streed tegen de
wet zijns gemoeds, en daarom uitriep: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen
uit het lichaam dezes doods? Uit deze redenen dan, zo zien wij dat het
geestelijke leven het alleruitmuntendste leven is.
En om dit nog nader uit te drukken en hoger op de
top te stellen. zo moeten wij weten, dat door dit leven alleen een Christen is
wat hij is, namelijk: een Christen. Want dat leven gaat alle levens der
ondermaanse dingen te boven, hetzij groeizaam leven. gevoelig, of filosofisch
leven. Was ‘t het groeizaam leven, wat zouden de cederbomen niet uitsteken in
hoogte en sterkte. Of was ‘t het gevoelig leven, zo zouden veel beesten de
Christenen overtreffen: een arend in zijn snelheid, een valk in ‘t gezicht, een
hond in reuk. Of was het filosofische leven het beste, wat zouden dan niet vele
heidenen uitsteken bij de Christenen, hen overtreffende in deugden, zodat. ze
de vlaggen der deugden zouden moeten strijken voor hun deugden. Maar dit
geestelijk leven gaat alle levens te boven; want dit wordt aangemerkt als een
gewrocht van Gods liefde en barmhartigheid.
Is dit zo? Dit moet ons dan dienen (en wel bijzonder
op deze vernederende dag) tot ontdekking van vele rampzalige zielen, die ook al
levende onder deze genade, echter levende dood zijn; en is dit geestelijk leven
het alleruitmuntendste leven, zo moet het ‘t allerrampzaligste leven zijn, die
dit leven niet hebben.
En om dit klaarder aan te tonen, zo zullen wij een
vergelijking maken tussen een natuurlijke en een geestelijke dode.
1. Een natuurlijke dode is dood, omdat hij geen
leven heeft, en zo is ‘t met een onwedergeborene ook, die is geestelijk dood;
want de Geest maakt levend, Joh. 3. Zo is een onwedergeborene maar een dierlijk
mens, de Geest niet hebbende, Jud. 19. Als God de mens in het begin eerst
geschapen had en nog geen geest ingeblazen, toen had hij wel ogen, maar kon
niet zien, handen en niet tasten, oren en niet horen, voeten en niet gaan. En
zo is ‘t met een onwedergeborene ook: al wat hij doet is niets, omdat hij geen
geestelijk leven heeft.
2. Een dood lichaam is koud en stijf raakt men
daaraan, zo grilt men daarvan, en zo is ‘t ook met een onwedergeborene; koud is
hij in zijn gebed, in ‘t gehoor van Gods Woord, in ‘t gebruik der sacramenten
en in alle godsdienstige plichten, omdat hij geen geest heeft.
3. Een dode is ongevoelig in al het gebruik zijner zinnen,
zo ook een onwedergeborene; in zijn gehoor zijn hun oren gesloten, als de
adders, die hun oren stoppen, zodat ze niet horen naar de stem der belezers,
desgenen, die ervaren is met bezwering om te gaan, Ps. 58. Zij weigeren op te
merken en verzwaren hun oren, opdat zij niet zullen horen, Zach. 7: 11.
Ongevoelig zijn ze in hun gezicht omtrent Gods zaak, want de natuurlijke mens,
begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, 1 Kor. 2. Want de God dezer
eeuw heeft hun zinnen verblind, 2 Kor. 4. Ongevoelig zijn ze ook in hun reuk,
niet navolgende de voetstappen van de bruid, om na te volgen de voetstappen der
heiligen, en zo is het Woord hun een reuk des doods ten dode; zij zijn ook
ongevoelig in hun smaak omtrent het geestelijke: Is er ook smaak (vraagt Job)
in het wit des dooiers van een ei? Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren,
die zijn mij als laffe spijze, zo spreekt hij omtrent zijn vrienden, die
verkeerd over hem oordelen, Job 6. Maar zo is ‘t met de goddelozen omtrent het
goede; want smaak hebben ze tot de zonde; zo zeggen ze: de gestolen wateren
zijn zoet, en het verborgen brood is liefelijk, Spr. 9: 16. En God spreekt er
een wee over uit, die het goede kwaad heten en het kwaad goed, die het bitter
tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid, Ezra 5: 20. En proeven zij al
eens Gods Woord, zo is het maar met de uiterste lippen, zodat de smaak met de
proever niet verenigd wordt. Zo zijn ze ook ongevoelig in hun gevoel; zo in hun
aantasting: zij tasten Jezus niet aan om in Hem te geloven; in plaats dat ze de
zoom van Jezus kleed maar zouden aanraken en zo uw in Hem geloven., zo zouden
ze Hem liever verdringen met de schare. Luk. 8. Omdat ze zo ongevoelig zijn, zo
doet hun ook niet zeer het ongelijk dat Gods kinderen aangedaan wordt. Zo was Haman
vrolijk en wel, als de Joden in zulken nood zaten.
4. Een dood lichaam is zeer zwaar en wichtig, en zo
is ‘t ook met de onwedergeborenen, zij zijn zichzelf te zwaar, zodat ze gaan
waggelen; in Jes. 24 staat: dat de ganse aarde zal waggelen als een dronken
man; maar dat de aarde haar mond ook niet opende en hen met Korach, Dathan en
Abiram levend inslokte, Num. 16, dat is wonder.
5. Een dood lichaam is vol stank; zo ook een
onwedergeborene voor God, hij stinkt in Gods neusgaten; God zegt daarvan: Ik mag
uw verbodsdagen niet rieken, Jes. 1. Wie een os slacht, slaat een man, wie een
lam offert, breekt een hond de hals, zegt God, Jes. 66. O rampzalige .en
deerlijke staat van de onwedergeborenen, die zo vuil is in de ogen van God. Een
dood lichaam ziet zijn vuil niet en zo is ‘t ook met de onwedergeborenen, ze
menen al wat wonders te zijn, en zij danken God dat ze niet zijn als anderen,
als de Farizeeën, Luk. 18. Zij menen rijk te zijn, als de Laodicensen, Openb.
3, en ze hebben alle dingen gebrek. O ellendigen! Ja! driemaal. ellendige
mensen; hoort gij geestelijke doden, zo gij horen kunt, weet u niet dat gij
dood bent voor God en ook al uw werken? En zolang als gij zo blijft, zo is
alles u ten dode: die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen, Rom. 8.
Bedriegt u niet, noch zoekt u niet op te houden met
verderfelijke drogredenen. Want gij mag zeggen als een onherborene: ik hoor
Gods Woord, en zou ik dan niet geestelijk leven? Herodes hoorde ook Gods Woord.
Ja ik ben gedoopt, zou ik dan geen geestelijk leven hebben? Simon de tovenaar
was ook gedoopt, Hand. 8, en hij was gelijk een bitter gal en een samenknoping
van ongerechtigheid. Maar ik ga ten Avondmaal, heb ik dan geen geestelijk
leven? Ja, Judas de verrader is ook ten Avondmaal. geweest, ten minste heeft
hij het Pascha ook gebruikt. Ja ik geef aalmoezen,zal een onwedergeborene
zeggen, zou het dan niet recht zijn? Farizeeën en Schriftgeleerden gaven ook
wel aalmoezen, doch een opstapeling van wee roept de Heere Jezus over hen uit,
Matth. 23. Daarom bedriegt u niet, want velen zullen dat gewaar worden, dat er
een weg is, die goed schijnt in de ogen en ten laatste zijn wegen des doods,
Spr. 14.
Maar om niet te schermen in ‘t wild, zo zal ik u
zonder verwijten nog nader tonen, hoe het blijkt dat er nog vele geestelijke
doden zijn, met zachtmoedighéid onderwijzende of hun God te eniger tijd
bekering gave, en zij wederom ontwaken mochten uit de strikken des duivels,
Tim. 2: 25, 26. Och! of ik dan rechte bekwaamheid had om uit te krijten de
zonde, en een tong der geleerden om recht te spreken; ik ben der woorden vol,
zal ik hier met Job zeggen, ik zal spreken opdat ik voor mij lucht krijg. Och
dat ik niemands aangezicht aanneem en tot de mens geen bijnamen gebruik; want
ik weet geen bijnamen te gebruiken; in ‘t kort zou mijn Maker mij wegnemen, Job
32: 18-22. Ik zal nu niet spreken van de wreedheid der Fransen, onder welke wij
geleefd hebben, anno 1672 en 1673. Van het ontelbaar getal der Paapse
priesters, om de eenvoudigen te trekken tot de Babylonische hoer. Of ook niet
van de dartele verstanden, zodat men ook met Melanchton zou mogen zeggen: wee
Nederland, wegens de dartelheid der verstanden! Ik zal ook niet staan bij de
stroom van goddeloosheid; wat al atheïsten worden er niet gevonden, die ook
zeggen: de Heere ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet, Ps. 14. Zie
maar eens op de hovaardij in de klederen en dat in de vergaderingen Gods, zelfs
op de dag der vernedering; ziet de klederen eens aan, juist naar het fatsoen
van Frankrijk, dat ons zo lang benauwd heeft. Ziet eens op de vuilheid en
onkuisheid die gepleegd wordt, ziet op de overdadigheid in spijs en drank,
zodat ze van hun buik hun God maken en van hun keuken hun kerk.
Ziet eens op die onverzadelijke gierigheid, die de
ogen van de rechters zelf verblindt, zodat ze het geven liefhebben; en wat al
goddeloze advocaten, die daarom onrechtvaardige zaken behandelen; ziet eens op
het misbruik van Gods naam en wat ontheiliging van de dag des heren, wat elk
wel zien kan die de straten maar betreden; daar Johannes op die dag in de Geest
des Heeren was, Openb. 1, zo zijn er velen op die dag in de geest des Duivels.
Wat al haat en nijd ziet men onder velen! Is dat
geen bewijs dat ze geen deelgenoten zijn van dat geestelijk leven? Och!
ontwaakt toch die slaapt, en staat op uit de doden, en Christus zal over u
lichten, Ef. 5.
Maar wat sta ik en roep tot de doden, die niet horen
kunnen; en waarom zeg ik niet liever: ontwaakt gij arm des Heeren, opdat de
mensen mochten ontwaken en in ‘t geestelijk leven versterkt worden.
Dit moet ons dan dienen tot opwekking en vermaning
om naar dit geestelijk leven te trachten.
En daarom overdenkt, o verdorven kinderen Adams! de
vorige zaken, opdat gij een geestelijk leven mocht bekomen, anders is er ook
geen leven der heerlijkheid te bekomen. Want, indien iemand niet wedergeboren
is door water en Geest, die kan in ‘t koninkrijk Gods niet ingaan, Joh. 3.
Zalig dan diegene, die deel heeft aan de eerste opstanding, over deze heeft de
tweede dood geen macht, Openb. 20: 4. Bij wijze van tegenstelling moeten wij
dit nemen: zalig die veel heeft van dat geestelijk leven, en rampzalig die het
niet heeft.
Dit geestelijk leven der genade is ook een stof van
blijdschap voor de heilige engelen; zij verblijden zich meer over één zondaar
die zich bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen die de bekering
niet van node hebben, Luk. 15. Groot was de blijdschap van de Sunamitische
vrouw, 2 Kon. 4, als zij haar dode zoon weer levend teruggekregen had, maar nog
groter is de blijdschap der engelen, als er een goddeloze het leven van
Christus wordt toegevoegd, omdat diegenen getrokken worden uit het rijk van de
satan, en overgebracht tot het koninkrijk van Christus.
Dit geestelijk leven is het allergewenste en
vergenoegendste leven, het is een eerlijk leven, en naast aan Gods leven. Een
profijtelijk leven, want de godzaligheid heeft een groot gewin, 1 Tim. 4. Het
is een genoeglijk en vermakelijk leven; alle levens zijn vermakelijk, maar
inzonderheid dit geestelijk leven der genade. Het koninkrijk der hemelen is
geen spijs of drank, maar rechtvaardigheid, vrede en blijdschap door de Heilige
Geest, Rom. 14: 17. Een vreedzaam en gerust leven, ook een leven dat altijd
duren zal, zo lang als God zal zijn; want de rechtvaardige zal in eeuwigheid
niet bewogen worden, Spr. 10.
Zou men dan niet naar dit leven staan? Anders ligt
men midden in de dood. En daarom zo hebben sommige ouden hun leeftijd wel
gerekend naar hun wedergeboren staat, omdat men dan eerst het rechte leven
leeft. Zo staat dan naar dit leven.
Het middel hiertoe dienende, is het horen van Gods
Woord; wij verblijden ons als wij een goddeloze in de kerk zien, omdat God het
horen van zijn Woord geheiligd heeft tot een middel van het geestelijk leven,
en men weet niet of de Heere hem daar niet trekken zal. De Heere Jezus zegt,
Joh. 5: Die mijn woord hoort, en gelooft Hem die Mij gezonden heeft, die heeft
het eeuwige leven. En het uur zal komen, wanneer de doden zullen horen de stem
des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Zo hoort dan naar dat
Woord der Waarheid, want daardoor worden wij wedergeboren, Jak. 1. Hoort naar
dat Evangelie, waar Jezus alleen het geestelijk Hoofd van is, want uit dat ook
alleen moet het geestelijk leven neerdalen, Ef. 4.
Wij lezen van de profeet Eliza, als hij de zoon van
de Sunamietische vrouw weer levend zou maken, zo legde hij zich over het kind,
zijn ogen op des kinds ogen en zijn mond op des kinds mond en strekte zich zo
uit over het kind. Desgelijks moeten de leraars doen, zich uitstrekken over het
hele Woord en het de mensen zo voordragen, en de mens moet zich dan zo licht
niet zetten tot wanhoop, maar aanhouden in ‘t horen van Gods Woord. Wie weet
wanneer die zalige uur ook komen zal, dat gij ook ontwaakt zult worden uit de
geestelijken dood.
We lezen van drieërlei personen die opgestaan zijn:
het dochtertje van Jaïrus, Mark. 5; een jongeling, Luk. 7 en Lazarus, Joh. 11.
Waarvan de een één uur, de andere een dag en de derde drie of vier dagen dood
waren geweest. En dit verbeeldt ons drieërlei zondaren. De eerste die zondigen
in ‘t hart door begeerten. De tweede, die met de daden zondigen. Maar de
laatste zijn diegenen die zondigen door gewoonte; maar niettemin is Lazarus zo
goed, levend gemaakt als de anderen. Hebt u dan zonden aan de hand gehouden, o
wanhoopt toch niet, maar ziet naar de levenden Jezus, en hoort naar zijn woord,
want als Hij tot Lazarus riep, zo gaf Hij hem ook kracht om te horen; die Jezus
is machtig om u levend te maken, Hij is de Opstanding en het Leven zelf, Joh.
6.
Zo houdt dan aan en ontvangt met zachtmoedigheid het
Woord dat u geleerd is. Misschien zou de Heilige Geest, terwijl ik nu spreek,
in iemands hart kunnen neergedaald zijn en hem doen vragen: wat zullen wij doen
om onze voeten af te trekken van de dood der zonden, en te gaan tot dat
geestelijke leven? Omdat de vraag tweeledig is, zo zal ik ook het antwoord
tweeledig stellen.
Aan de ene zijde, zo moet gij:
1. Uw gehele leven met de wet gaan vergelijken, van
gebod tot gebod, en die zal u een klare spiegel zijn.
2. Zo moet gij overtuigd zijn, dat gij de hele wet
overtreden hebt, uzelf gaan veroordelen en zo schuldig achten: de vloek der wet
en verdoemenis.
3. Moet gij wanhopen ten opzichte van uw eigen
kracht en met de verloren zoon
uitroepen: ik verga, niet wetende mij te redden.
4. Zoekt uw nederigheid op te wekken, door een
openhartige belijdenis te doen aan God.
Aan de andere zijde, om toe te nemen in ‘t
geestelijk leven, zo moet gij:
1. Bedenken dat er een moeilijkheid is, om u
geestelijk levend te maken; want indien God machtig is de wilde olijftakken in
te enten, hoeveel temeer die natuurlijke takken zijn, Rom. 11.
2. Wekt in u op een begeerte tot het geestelijke
leven, honger en dorst naar de gerechtigheid en overweegt de heerlijkheid die
aan dat leven vast is.
3. Vat de Heere Jezus, die het Hoofd van het
geestelijk leven is, in ‘t geloof aan, om in Hem vruchtbaar te worden; want
gelijk de ranken geen vruchten kunnen dragen, tenzij dat ze in de wortel
blijven, zo kunnen wij ook geen vruchten voortbrengen, tenzij wij in de Heere
Jezus blijven; want zonder Hem kunnen wij niets doen, Joh. 15.
4. Zo moet gij u met een vasten haat gaan verzetten,
tegen alle zonden en u overgeven aan God en Christus, en zo niets zoeken in uw
eigen kracht, maar in Gods kracht; doe dan zo en ik wens met de Apostel, 1
Thess. 5: De God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte
geest, en ziel en lichaam, worde onberispelijk bewaard tot de toekomst onzes
Heeren Jezus Christus. En Hebr. 13: De God nu des vredes. die de groten Herder
der schapen, door het bloed des eeuwige Testaments, uit de doden heeft
teruggebracht, namelijk onze Heere Jezus Christus, die volmake u in alle goede
werk, opdat gij zijn wil mag doen, werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk
is.
Laat het ons ten laatste dan dienen tot beproeving,
of wij ook geestelijk levend zijn geworden, en dat moet men weten uit de
eigenschappen van dat leven; want neemt men de eigenschappen van een zaak weg,
dan neemt men de gehele zaak weg, een zaak is door haar eigenschappen wat zij
is.
1. Dat is dan een eigenschap van een leven, dat een
inwendige vaardigheid in hem leeft om te werken, en zo is het ook in dit leven;
zo zegt Paulus, Rom. 6: Stelt uzelf Gode als uit de doden levend geworden
zijnde, en stelt uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid. En zo vaardig als
die bewegingen zijn om op te wekken, zo vaardig moet dan ook de gewilligheid
zijn. Nu zijn daar tweeërlei bewegingen: één die gaande wordt door kunst, en
één die voortkomt uit het leven. En zo is ‘t ook in dit leven: de goddelozen
krijgen soms ook wel neiging om te werken in godsdienstige zaken, maar omdat ze
door kunst verkregen is, zo houden ze op; maar in de gelovige leeft het, omdat
het uit een inwendig leven voortkomt.
2. Dat is ook een eigenschap van een levend
gelovige, die een uitdrijvende werking heeft, daarin gelegen, dat het,
tegenstaat datgene dat hem belet in ‘t leven, gelijk als de natuur doet: heeft
ze iets in zich en ook dat haar kwaad doet. zo werpt ze het uit en ontlast zich
zo; en zo is ‘t in het geestelijke: dat men uit zoekt te drijven de
verdorvenheden die zich in de ziel nog opdoen en daar tegen strijden; zo
strijdt de geest tegen het vlees en het vlees tegen de geest, en die staan
tegen elkaar, Gal. 5. Zo komt dan het geestelijk leven der genade.
Maar, zal iemand zeggen, in de goddeloze is ook wel
een inwendige strijd; hoe kan ik dan weten, dat mijn strijd een goede strijd
is?
Dat is waar, maar daar is een groot onderscheid in
de inwendige strijd van een godzalige of goddeloze. Zo in de oorzaak,
voorwerpen, beschrijving en bijvoeging.
1. De oorzaken; de strijd van de goddelozen komt
voort uit de schrik en de vrees voor de straffen die gedreigd worden; die van
de godzaligen, uit kracht van het nieuwe schepsel, 2 Kor. 5. Uit de lust die ze
hebben tot de wet huns gemoeds, Rom. 7. En uit de haat die ze hebben tegen de
zonden.
2. In de voorwerpen; die van de goddelozen is tegen
de grote zonden, die ook ergerlijk zijn in hun ogen; maar de strijd in de
godzaligen is ook tegen de allerminste zonden; zo zegt David, Ps. 119: Al uw
geboden heb ik voor recht geacht, en alle valse pad heb ik gehaat.
3. In de beschrijving, zoals we in de verklaring
getoond hebben, waarin dit geestelijke leven bestaat.
4. In bijvoeging; de strijd inde goddelozen is maar
voor een tijd, en de godzaligen, omdat ze geestelijk leven, zo blijven zij ook
daarin; der goddelozen strijd is om evenwel in de zonden te blijven, en de
godzaligen worden door hun strijd weggerukt van hun zonden.
5. In de effecten of uitwerkingen: de zelfstrijd van
de goddelozen belet hun niet te wandelen met vergenoegdheid in de zonden; maar
de godzaligen vernederen zich door de zelfstrijd, voor, in en na het begaan der
zonden, en zo worden zij daardoor opgeleid tot deugd, en wie dat in zich
bevindt, diens strijd is een goede strijd.
Dat is ook een eigenschap van een natuurlijk leven,
dat men trek heeft naar voedsel, en zo ook in ‘t geestelijke: dat men trek
heeft naar geestelijk voedsel, zo naar geestelijke toepassing van Gods Woord,
dat men dat Woord zoekt te horen, niet om de oren daardoor te kittelen, maar
begerig om de kracht daardoor te genieten, zodat men niet alleen staat in
beschouwende kennis, ma r om daardoor gevoed te worden in ‘t geestelijk leven.
Zo zegt Petrus: als nieuw geboren kinderkens, bent zeer begerig naar de
redelijke en onvervalste melk, opdat gij door dezelve mag opwassen, 1 Petr. 2:
2. David zegt: één ding heb ik begeerd, en dat zal ik zoeken, dat ik al de
dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, Ps. 27. En gelijk een jong
kind altijd zuigt, al slaapt en sluimert liet, zo moet ook een kind Gods altijd
zuigen aan de kracht van Gods Woord. Bevinden wij dit dan in ons, zo laat ons
ook besluiten dat wij het geestelijk leven zijn deelachtig geworden.
Dat het ons eindelijk dan diene tot opwekking om het
geestelijk leven der genade te behouden. Het is wel waar dat de genadige
roepingen Gods onveranderlijk zijn, Rom. 11, maar nochtans kunnen diegenen wel
verflauwen in het leven der genade, en daarom zo moeten wij het gedurig zoeken versterkt
te krijgen. En om dit geestelijk leven dan te bewaren, moeten wij deze middelen
gebruiken:
1. Geestelijke spijs gebruiken; gelijk als het
natuurlijk leven onderhouden moet worden door spijs, zo ook het geestelijke
leven, niet alleen door Gods Woord, maar ook door het Avondmaal, door Jezus
Christus’ bloed, want zijn vlees is waarlijk spijs, en zijn bloed is waarlijk
drank, en die van dat brood eet, zal in eeuwigheid leven, Joh. 6.
2. Zo moeten wij geestelijk vermaak zoeken te
hebben; zo is ‘t in liet natuurlijke leven, zullen de middelen wel hun werking
doen, zo moet het hem opwekken tot vrolijkheid, en zo is ‘t ook in het
geestelijke, daarom dringt Paulus elkaar te vermanen met psalmen, lofzangen en
geestelijke liederen, Kol. 3. En Jacobus zegt: is iemand goedsmoeds, dat hij
psalmzinge, Jak. 5.
3. Zo moeten wij geestelijke oefening hebben. Zo is
‘t in het natuurlijke leven en zo moet het in ‘t geestelijke ook wezen; zal
onze geestelijke staat niet verminderd worden, zo moeten wij ons dagelijks
oefenen, zoals in de gebeden, in ‘t onderzoeken van Gods wet, in de bekering en
om een onergerlijke consciëntie te behouden voor God en de mensen, Hand. 24.
4. Zo moet gij ook geestelijke medicijnen gebruiken,
gelijk men in ‘t lichamelijke doet; als het lichaam niet wel gesteld is, zo
neemt men een braakdrank in, om zo het kwaad weer uit te werpen.
Zo moeten wij het kwaad uit onze ziel werpen door
een openhartige belijdenis voor God, en wij moeten ook de kastijding Gods met
blijdschap aannemen. Paulus zegt: wij hebben de vaders onzes vleses tot
kastijders gehad, en wij ontzagen ze, en zullen wij dan niet veel meer de Vader
der geesten onderworpen zijn, want Hij kastijdt ons tot ons nut, opdat wij zijn
heiligheid zouden deelachtig worden, Hebr. 12 Laat ons dan deze middelen
gebruiken, opdat God, die rijk is in barmhartigheid, ons ook levend maakt door
zijn Geest en de Heere zijn hand verandere ten goede en ons in plaats van deze
oorlog geve een gewenste vrede, van binnen en van buiten. De God nu aller
genade, die ons geroepen heeft tot zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat;wij een weinig tijd zullen
geleden hebben, dezelve volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden, Hem
zij de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid, Amen.
Daarom moeten wij ons temeer vasthouden aan hetgeen van ons gehoord is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.
Nadat het de Heere behaagd heeft in zijn liefde,
door zijn genade, mijn hart te schikken en naar ziel en lichaam kracht en lust
te geven om u verscheidene wezenlijke zaken voor te stellen uit het voorgaande
eerste hoofdstuk des zendbriefs aan de gelovigen Hebreeërs, dat wij door Gods
goedheid verhandeld hebben, zo beginnen wij nu het tweede met zulke nodige en
nuttige tekstwoorden, die ons de Heere op een bijzondere wijze laat voorkomen
als een ware en noodzakelijke regel voor ons, hoe wij omtrent het gehoorde ons
hebben te gedragen; opdat wij niet bevonden worden tevergeefs gehoord te
hebben. Immers de reden, dat velen in deze dagen zoveel doorvloeien is, dat zij
zich aan ‘t gehoorde niet vast konden houden, gelijk de Apostel Paulus dit al
in zijn tijd bevond en daarom zo nadrukkelijk dit hoofdstuk begint met een
getrouwe waarschuwing, zeggende: Daarom moeten wij ons temeer vasthouden aan
hetgeen van ons gehoord is, opdat we niet te eniger tijd doorvloeien.
In deze onze tekst zijn twee voorname delen:
1. De vermaning van de Apostel, met de uitbreiding
ervan, ten opzichte van hetgeen in het vorige hoofdstuk is voorgesteld,
namelijk de voortreffelijkheid van de persoon die tot ons gesproken heeft.
Daarom zegt de Apostel, moeten wij ons temeer vasthouden aan hetgeen van ons
gehoord is.
2. Het gevaar, indien wij ons daaraan niet
vasthouden, om te eniger tijd door te vloeien.
Maar eer wij gaan tot de zaak zelf, zo moeten wij
een weinig spreken van twee zaken, die in deze woorden liggen: 1. Dat er is een
spreken van God en Christus door de Geest aan de ziel van de mensen in ‘t
verkondigen van het Evangelie. 2. Dat er ook een gehoor uit Gods Woord is.
1. Dat er is een spreken van God en Christus door de
Geest aan de ziel van de mensen in ‘t verkondigen des Woords, wordt ons
overvloedig getoond. In 2 Kor. 5 zegt de Apostel: God heeft het Woord der
verzoening in ons gelegd, zo bidden wij u dan van Christus’ wege: laat u met
God verzoenen. En zo heeft Christus in liet eerste voorstellen van zijn
Evangelie op velerlei wijzen gesproken, zoals Hij het van de Vader gehoord en
gezien heeft, Joh. 8. Dus heeft Jezus tot hen gesproken door een weg van
onderwijzing. Zo sprak Hij van zichzelf, dat Hij is de Weg, de ware Wijnstok en
het Licht, dat in de wereld is gekomen om hen te leren, leiden en verlichten.
Soms in een weg van verwijt: Wee u gij Chorazin, enz. Want zo in Tyrus die
krachten geschied waren, zij zouden zich bekeerd hebben. Of van beklag:
Jeruzalem, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen vergaderen? enz. Ook in
bestraffingen en vermaningen, of wel door gelijkenissen hun voorstellende de
zaak van ‘t koninkrijk. Ja ook door een weg van vriendelijke nodiging. Wend u
naar Mij toe en word behouden, Jes. 45, en Jes. 55: O, alle gij dorstigen! komt
tot de wateren, enz. Openb. 3: Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop, indien
iemand Mij open doet, Ik zal inkomen, en met hem Avondmaal houden. Zo versterkt
Hij ook de ziel en geeft ze goede moed: Ik zal u geen wezen laten, Ik zal u tot
een Vader zijn.
En dit alles doet Hij nog dagelijks, waar een ware
geestelijke bediening is. En hebben wij geen reden om in nederigheid dit te
erkennen en met dankbaarheid, wij die zo onwaardig zijn? Het is een grote
weldaad door Jezus Geest onderwezen te worden; daarom laat ons de tijd der
genade wel waarnemen, opdat Gods Woord in geen oordeel tot ons gesproken wordt.
2. Wordt ondersteld, dat zij het horen, Hebr. 4. dat
een grote zaligheid voor de ziel is, dat ze mag horen; en dat haar gegeven is
te verstaan, is een grote genade; want daar is waarlijk een geestelijke dienst,
waar gezanten van Jezus Christus door een inwendig werk op het hart, door
mededeling van zijn Geest en genade, mee gevend een liefde voor God, waardoor
ze gedreven worden om Christus wil, hun talenten tot dienst van zijn kinderen
te gebruiken; niet om geld of enig ander nut, maar alleen door liefde, moet
dankbaar erkend worden, als het spreken zelf; want zo te zitten aan de voeten
van Jezus en door zijn Geest Jezus zelf te horen in zijn kinderen, dat is een
grote genade.
Maar wij zullen gaan tot de vermaning zelf. 1. Dat
wij ons aan het gehoorde vast moeten houden. 2 Hoe wij dat moeten doen. 3. De vereiste
en noodzakelijkheid daarvan. 4. De nuttigheid van dit stuk.
1. Het houden aan dat Woord, is 1. Het wel in waarde
te houden, met behoorlijke achting en eerbied; die het niet veel acht, kan zich
daar niet goed aan houden; hoe hield het David in waarde, als hij het noemt
zijn erfdeel, en Job: meer als zijn bescheiden deel. ‘t Is ons gebracht van de
Zoon zelf en daarom zo waardig. Denkt niet dat het voldoen zal dat gij het met
de woorden prijst, zo gij in uw praktijk u daaraan niet vastmaakt. Indien gij
het Woord niet opeet en het tot uw vermaak hebt, zo houdt gij u daar niet aan,
Ezech. 33.
2. Daar acht op nemen met opmerking, niet los, maar
vatten het niet liet hart, gelijk als de Heere beveelt aan Ezechiël, als Hij
hem zou bekend maken van de tempel; en zo moeten wij met een aandachtig ernstig
gemoed horen, opdat elk ook in zijn rang verkondigers zijn van het Evangelie.
3. Het is ook zijn hart daarmee te verenigen en aan
te verbinden, want blijft het in ons, het kan niet weggenomen worden. Het moet
ontvangen worden in een goed, eerlijk hart, zodat het wortel krijgt, als het
zaad in een goede aarde, en zo opschietende brengt vele vruchten voort; maar
die het zo niet hoort met zijn hart en daarmee verenigt, houdt zich daar niet
aan.
4. ‘t Is ook het Woord bij ons weg te leggen en op
te sluiten. Ik heb (zegt Job) uw Woord bij mij weggelegd, meer als mijn
bescheiden deel. En David, Ps. 119: 11: Ik heb uw reden in mijn hart verborgen,
opdat ik tegen U niet zou zondigen. Maria bewaarde de woorden van de engel in
haar hart, Luk. 2.
5. Aan Gods Woord overgegeven te zijn. Ps. 119: Ik
heb het voorgenomen, en zal het houden, dat ik onderhouden zal uw wet, enz. Ik
heb het gezworen, en zal het bevestigen. Het is te beklagen dat er in onze
dagen zo vrij over het Woord wordt beschikt; sommigen door op te richten
menselijke vondsten, die tegen het Woord aankanten en anderen met op te richten
hun fantasieën en inbeeldingen, zodat zij het Woord regeren en niet het Woord
hen.
6. Het is ook daarbij te blijven en niet af te wijken
noch ter rechter, noch ter linkerhand, Ps. 17: 4, 5: Ik heb mij, naar het woord
uwer lippen, gewacht voor de paden des inbrekers, houdende mijn gangen in uw
sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen. Maar wiens hart niet bij
Gods Woord is, die is een vergeefs toehoorder en loopt gevaar om af te wijken;
maar die dat inziet en doet, is gelukzalig in dit zijn doen.
7. Gij moet het zo horen om uw nut en voordeel
daarmee te doen, om daardoor. meer gereinigd te worden, meer gesterkt,
geheiligd en meer Gode gelijkvormig. Is de Geest Gods verkort, gij die de
kinderen van Jakob genoemd wordt, doet het geen nut bij hen die recht wandelen?
De ervaring leert ons dat die zielen, die zich niet zo aan ‘t Woord vasthouden,
zullen doorvloeien.
Nu volgt de manier hoe wij ons daaraan moeten
houden: 1. Waarlijk, niet zoals Naftalie die schone woorden geeft, maar
wezenlijk en oprecht. 2. Zij moeten het geheel doen, niet met het hoofd alleen,
maar ook met het hart, van ganser ziel en met al onze kracht en onze vermogens
en inspanning van al onze bewegingen. 3. Het moet ook gedurig gedaan zijn, niet
zo nu en dan eens, maar gezet, in hun gewone koers, zowel in voorspoed als in
tegenspoed. 4. Wij moeten ons daarvan niet laten terughouden, noch door
onszelf, noch door de wereld en zo het zaad bij de weg laten strooien.
1. Laat ons nu zien de noodzakelijkheid, omdat het
is het Woord des levens en tot grote zaligheid. 2. ‘t Is noodzakelijk ten
opzichte van die liet gesproken heeft: ‘t is Christus Jezus die het heeft
verkondigd. 3. Omdat God in het verkondigen zoveel heerlijkheid heeft gelegd en
bevestigd door zoveel tekenen en wonderen, Hebr. 2:2. ‘t Is ook het grote doel,
waartoe het God heeft gezonden, want gelijk alle dingen zijn van God, zo zijn
ze ook tot God.
Wat steekt hier al voor nuttigheid in? 1. Het leert
ons dat we in niets anders moeten rusten als hierin; want zalig zijn ze die
mijn woorden horen en doen, Openb. 1. Daar moet geen rust in het verstand zijn,
schoon nog zo gauw en al is ‘t dat ze met hun natuurlijk verstand veel
verstaan. Daar is ook een rust op een grote memorie en veel te spreken, maar
dit is niets; ook niet allen horen wij het met vermaak en genoegen, Hebr. 6.
Velen smaken het zo, als die de wijn proeven en weer uitspuwen; maar het moet
geproefd worden als Jeremia zegt: als ik uw woorden heb gevonden, zo heb ik ze
opgegeten, Jer. 15. Ook moet men niet gerust zijn om daar veel van te spreken
en te redeneren, of zelfs daar ook voor spreken en staan, zonder u veel en goed
daaraan vast te houden; gij loopt te veel gevaar om door te vloeien.
2. Is het zo noodzakelijk dat de Apostel daar zulk
een kracht op zet? Hoeveel reden van klagen is er dan in deze dagen, waar is
dat heilig respect en hoogachting voor? Ja worden er nu geen zielen gevonden
die het verachten en van dat hemelse manna walgen?
Dit komt: 1. Door onkunde van de waardigheid van
hetzelve. David, die Gods dierbaarheid recht kende, achtte het boven alle
schatten, en ‘t was zijn betrachting dag en nacht. 2. Door de natuurlijke
neiging van ons hart om van de waarheid af te wijken. Daarom, de zielen die
niet waken over hun eigen hart, zullen licht doorvloeien. 3. Door de
eigenliefde, want zo wij hier niet aan gedood worden, zo kunnen wij ons hier
niet aan houden. 4. Door te veel aankleven aan de schepselen, de liefde tot
aardse dingen, om zo gezet te zijn op geld en goed, man of vrouw, kind of
vrienden; wij moeten een eerlijke beroeping doen. maar met een gespeend hart.
5. Het komt ook van al dat menselijk horen en wat deze of geen zegt, maar dit is
vleselijk en aards; het Woord moet Goddelijk gehoord worden.
3. Laat het ons ook dienen tot een onderzoek of wij
in deze praktijk zijn. 1. Zo wij ons hieraan vasthouden, het is niet aan iets
dat het Evangelie tegen is, of aan de wereld, de schepselen, ja zelfs de wet tegengesteld aan het Evangelie. 2.
Hij maakt het ook de regel van zijn leven, en over die zal wezen vrede en
barmhartigheid, zich regelende naar het gehoorde, in zijn handelingen met God,
met zijn naasten en zichzelf. 3. Hij oordeelt en laat zich oordelen door het
Evangelie; hij komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden. 4. Hij
reformeert en verbetert ook alles door het Evangelie. 5. De ziel, die zich
hieraan houdt, smart het ook te zien dat anderen zo een eigen weg verkiezen;
velen is het een verderf, het misbruiken van dat kostelijke pand, de vrijheid
in Christus, dat dikwijls een dekmantel van onze begeerlijkheid is en tot
pleging van de dingen, welke tegen het Evangelie zijn. 6. Hij heeft ook een
lust dat anderen tot die waarheid van het Evangelie zouden gebracht worden en
blijven, opdat ze niet doorvloeien.
II. Zullen wij nu gaan tot het laatste, dat is ‘t
gevaar, zo wij ons daaraan niet vasthouden dat wij te eniger tijd zouden
doorvloeien. Maar laat ons eerst een weinig inzien de gevolgtrekking, die de
Apostel doet, die betrekking heeft op het eerste hoofdstuk, vers 1 beginnende,
waarin de heerlijkheid van Christus wordt voorgesteld en aangetoond, dat in
deze laatste dagen God nu door Hem had gesproken, en daarom ons temeer daaraan
moeten houden. Hij zijnde zoveel voortreffelijker dan al de profeten en
engelen, Hij is de Zoon van God zelf.
En zijn die doorgevloeid, die Mozes en de profeten
niet hebben gehoord, hoeveel zwaarder zal het oordeel zijn van hen die Christus
niet horen? Waar weer te pas komt al hetgeen dat van ‘t vasthouden gezegd is.
Maar om deze zaak recht te verstaan, zo moeten wij
zien of er in de dagen van het Nieuwe Testament zulk een spreken is. 2. De
manier: hoe. 3. De reden waarom.
1. Christus spreekt tot ons. 1. Als Hij ons heeft
gegeven zijn Evangelie en ons de genade geeft omdat te mogen horen, lezen en
verstaan. Zo hebben wij een wezenlijk spreken van Jezus tot onze ziel, elk in
het bijzonder.
2. Is er een woord als Hij spreekt door zijn
gezanten, die Hij waarlijk zendt, hun gevend zijn Geest, liefde, genade en
bekwaamheden tot zijn dienst, door zijn Geest vertonende zijn tegenwoordigheid
bij zijn luitverkoren kinderen, volgens zijn belofte: dat Hij met hen is. Jezus
zegt: Ik heb door u gesproken, gelijk mijn Vader door Mij gesproken heeft. En
de Apostel, 2 Kor. 5: Wij zijn gezanten van Christus’ wege. En spreekt de
Koning niet door zijn gezanten?
3. Daar is ook een spreken van Christus door zijn
Geest. Paulus zegt, gij zoekt een proef die in mij spreekt, die niet zwak, maar
sterk is.
4. Als er enig woord tot ons komt, hetzij deze,
hetzij die spreekt, dat uw consciëntie gevangen neemt, en leidt tot de
gehoorzaamheid van Christus, dan is er een waar spreken van Jezus Christus.
II. De manier hoe. En daarom moeten wij ons temeer
daaraan vasthouden, en dat meer hartelijk, beter, precies en werkelijk, meer de
gebrekkigheid daarvan afdoende, meer naarstig en vlijtig, en dat met onze
gehele macht, Pred. 9. Die God niet dient met vurigheid, die doet het niet
goed. Hij moet het ook te overvloediger doen, standvastig en onbeweeglijk, meer
vast en onveranderlijk, 2 Thess. 1. Staat en houdt vast. Kol. 1.
III. De reden waarom wij ons zo aan het gehoorde
moeten vasthouden. 1. Omdat er geen groter woord is als dit Woord, waarin God
zich zienlijk heeft geopenbaard in Christus, die tot Filippus zei: die Mij
gezien heeft, die heeft de Vader gezien, en. Hij overtreft ver allen die voor
Hem geweest zijn. Een meerder dan Mozes en Salomo is hier. 2. Daar is ook
niemand meer van de Vader zo daartoe geordineerd, zo heerlijk wijs en goed. 3.
Niemand die het zo trouwhartig gemeend heeft om de mensen van het verderf te
bevrijden, als Christus. Daarom zegt Hij, Luk. 9, als de discipelen vuur van de
hemel willen hebben om het volk te verderven: gij weet niet door wat geest gij
gedreven wordt. 4. ‘t Is ook een geestelijke bediening, veel heerlijker als dat
in de letter; en daar deze bediening in de geest is, daar is een bediening in
vrijheid, ten aanzien van het oude, hoewel nog bedekt ten aanzien van het
toekomende. Maar nochtans zijn aan de heiligen Gods verborgenheden geopenbaard,
Ps. 25, Ef. 3. Ten 5. moeten wij het ook doen omdat het oordeel anders te
zwaarder zal zijn. Hebr. 2: 3: Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo
grote zaligheid geen acht geven? en hoofdst. 10: 28: Als iemand de wet van
Mozes teniet heeft gedaan, die sterft zonder barmhartigheid. Let op de manier
van dit oordeel; Hij zal komen in een weg van wraak en toorn over de
overtreders.
Hiertoe moesten wij dan krachtig opgewekt worden.
Aanmerkt 1. Wie is het die spreekt. En om zijn heerlijkheid goed te zien, lees
filet aandacht het vorige eerste hoofdstuk. 2. Overweegt zijn
voortreffelijkheid: hier is een meerder dan Jona, en daarom zullen die van
Ninevé opstaan tegen dit geslacht. Vergelijkt Hem bij al de profeten, die voor
Hem zijn geweest, zij hebben allen door zijn Geest gesproken, en daarom is Hij
meerder dan zij allen. Ja Hij is meerder dan de engelen, want tot wien van de
engelen heeft Hij ooit gezegd: zit aan mijn rechterhand? Hebr. 1. Ten 3.
Beschouw wat Jezus Christus tot u spreekt: het is Geest en leven, JOH. 6. Het
is leven voor uw ziel, en het zal u tot God brengen. 4. Ziet ook de manier hoe
Hij spreekt, zeer minnelijk en welmenend. 5. Het doel zijnde om u van zonden te
bevrijden en te ontvlieden de toekomende toorn, u te Verenigen met God en u te
geven die heerlijkheid, die Hem van de Vader gegeven is. 7. Het is hun gegeven,
opdat zij niet doorvloeien. Dat me nu leidt tot het laatste.
Sommigen nemen dit voor een doorvloeien van het
Woord zelf, dat ze vergeefse hoorders worden bevonden en zijn als een zeef, die
geen water kan behouden en gebroken bakken; dat ook een waarheid is; maar
eigenlijk is het, dat ze zelf zouden doorvloeien, hierin bestaande, dat ze die
bijzondere tijd niet wel waarnemende en op het gehoorde geen acht gevend, als
zij zich daaraan niet vasthielden, dat ze moeten doorvloeien.
1. Als zij te kort schieten: wij derven of kopen te
kort de heerlijkheid Gods, Rom. 3. Zo ook hier, opdat wij niet te kort komen de
genade, als de dwaze maagden; zij meenden met de Bruidegom in te gaan, maar bij
gebrek aan olie moesten zij buiten staan. Daarom zegt de Apostel dat God
machtig is alles overvloedig in u te werken, 1 Kor. 8. Want de zielen, die dit
zullen denken, moeten genoegzame genade hebben. 2. Zij vloeien door en daarom
bezwijken ze op de weg; zij vertragen en verzwakken. Gelijk Paulus zegt, Hebr.
12: Dat niemand verachtere in de genade Gods. De Israëlieten, die niet in
Kanaän kwamen, vloeiden door, zij hielden zich niet aan het gehoorde; daarom
beveelt Christus eerst de kosten goed te overrekenen, Luk. 13, Gen. 3. ‘t Is
een zaak die als krachteloos zijnde, zich verspreidt en als sneeuw wegsmelt
voor de zon, of als was voor ‘t vuur, en daarom geen krachten heeft en
bezwijkt, en kan niet bestaan. Wilt u met zulke zielen wat uitrichten, gij kunt
daar niets mee doen, ‘t is een schrift dat u niet kunt lezen. 4. Het is
spillende en lekkende, het vervliegt en men heeft daar geen nut van te wachten,
noch enig goed werk voor zichzelf, noch voor hun naasten. 5. Het is ook dat
doorgaan en voorbijgaan der zielen. Paulus had van Demas eerst goed vertrouwen,
maar toen hij zich van hem zou bedienen, klaagt hij dat Demas hem had verlaten
en de tegenwoordige wereld lief gekregen. Hij had zich aan ‘t gehoorde niet
vastgehouden. 6. Het staat ook van verdreven te worden, zijnde Jezus woord als
zout, dat ons behoedt en van stank bewaart, en die zich niet goed aan ‘t
gehoorde vasthoudt: die bouwen op dit fundament hooi en stoppelen, en lijden
daardoor schade en schipbreuk, 1 Kor. 3. 7. ‘t Is ook teruggaan en achterwaarts
keren; gelijk de Apostel zegt: Ik verwonder mij, dat gij zo haast zijt
afwijkende van die u geroepen heeft, tot een ander Evangelie, Gal. 1:8. ‘t Is
ook zulk een doorvloeien, dat ze worden uitgesloten: zij zijn niet ingegaan
vanwege hun ongeloof. Daarom zegt de Heere: Ik heb gezworen in mijn toorn, dat
ze in mijn rust niet zullen ingaan, HEBR. 3 9. Zij vloeien ook zo door, dat ze
gevaar lopen om geheel te Verdwijnen en te versmelten. Want het Woord is ‘t
gedurige voedsel, dat ons moet levendig houden.
Maar de Apostel zegt: te eniger tijd, dat ons doet
zien, dat de zielen zowel wat kunnen blijven staan, maar dat er gevallen,zijn,
waar ze niet in kunnen noch mogen blijven staan. 1. Als daar veel verleidingen
zijn en de Satan zich vertoont als een engel des lichts, om, indien het
mogelijk ware, de uitverkorenen te verleiden. Dan worden deze, doordat ze
kittelachtig van gehoor zijn, omgeleid tot alle wind van leer. 2. Ook in een
tijd van weelde en voorspoed; komt er een gelegenheid om een groot man in de
wereld te worden indien hij zich hieraan niet vasthoudt, zo staat hij in groot
gevaar om door te vloeien. 3. Als er een tijd is van verzoeking en verdrukking;
zolang als Jezus op een ezelin rijdt en dat men roept: Hosanna, dan gaat het
goed; maar als Jezus voor de rechters wordt getrokken om veroordeeld en
gekruist te worden, zo wijken ze af, schoon ze van tevoren grote vertoning
hadden gemaakt, als uitgedrukt wordt bij dat zaad bij de weg gezaaid. 4. Als er
een tijd is, dat de Mozessen opstaan en zeggen: wie de Heere toebehoort, die
kome tot mij. En die dan niet vasthoudt, zal licht doorvloeien en tekort
schieten, als ten tijde van Ezra, die zich aan ‘t geloof niet vasthielden, die
bleven achter, waarvan Nehemia, zegt: hun voortreffelijken bogen hun hals niet.
5. Ook als er in de zaak van God enige aanstoot valt, hoewel in de weg zelf
geen aanstoot is, maar omdat ze zich aan ‘t gehoorde niet vasthouden, zo
verstaan zij de weg Gods niet en gaan weg, Joh. 6. 6. Als God vreemde wegen met
zijn kinderen houdt, wegen van beproeving, gelijk de Israëlieten deden, zij
verwachtten een vol Kanaän, maar zij moesten in een woestijn omzwerven. Daarom
zegt God, Ps. 95: Zij verstaan mijn wegen niet, en daarom heb Ik gezworen,
indien ze in mijne rust zullen ingaan. Gods wegen zijn wonderlijke wegen,
waarin zijn volk eerst moet beproefd en daarna vertroost worden. 7. Zo de satan
listig pijlen op hen schiet, om hen te verleiden, Ef. 6: 8. Ook als Christus
zal openbaar worden, ‘t zij in het algemeen, of aan de ziel in ‘t bijzonder.
De waarheid is in deze reden. Het woord van Christus
is de sterkte der ziel, gelijk Johannes zegt: Kinderkens, gij zijt sterk. want
het woord van Christus woont in u; dat zijn waarheid heeft in Gods kinderen.
Een weinig tot de nuttigheid van dit stuk, dat ons
doet zien. 1. Dat de grond en reden van onze vermagering is, dat wij ons niet
aan het gehoorde vasthouden en denken, gelijk licht gezegd wordt: de Heere
houdt zulk een weg over mij. 2. Laat ‘t ook dienen tot onderzoek van onszelf,
of wij ook worden bevonden door te vloeien, dat blijken zal: 1. Als de wereld
nog te veel op ons vermag en zoveel kracht op ons heeft met haar vleien of
dreigen, en als de dwaze jongeling van de hoer, die vreemde vrouw, werd
verleid. 2. Als er een klein gevoelen is van de zonden en men er nog zo weinig
van geraakt is. 3. Als men zich onttrekt en inkrimpt in ‘t werk van God, want
van onttrekken komt verderven. Maar, zegt de Apostel, wij zijn niet van die
zich onttrekken. Het kan zelfs de beste gebeuren, dat er een verslapping is,
maar die gewoonlijk lauw en slap is, gij bent in gevaar om door te vloeien en
uw kracht te verliezen, terwijl gij zo vaardig in wereldse zaken bent, maar
slap in ‘t werk van God en zijn dienst. 4. Ook als er een werk van God voor hen
is te doen en dat ze door een kleine zaak zo haastig worden afgetrokken; komt
er maar een dienstmaagd en zegt tegen Petrus: gij was ook van die, terstond
verloochent hij zijn Heere. 5. Wanneer de zielen zo wispelturig en vol
verandering zijn; die, zoveel zoeken en onderzoeken, die zijn ‘t eerst in
gevaar om door te vloeien.
Zoekt dan uw hart daartegen gesterkt te krijgen. 1.
Het is nodig om goed bereid te zijn, als gij Gods Woord hoort. 2. Bevrijd van
alle boosheid, om het in zachtmoedigheid en nederigheid te ontvangen. 3. Zoekt
meer tot Christus te komen in de kracht van zijn Geest. 4. Tracht uw harten
meer bevoegd en wel toebereid te hebben en gesterkt in genade. 5. ‘t Is ook van
node hierin te leven, dit steeds te oefenen en dat te overdenken; zulken, die
geen hoorders, maar daders zijn, zullen niet tevergeefs horen en zijn
gelukzalig in dit hun doen.
Immers dit woord der zaligheid, dat wij zo menigmaal
gehoord hebben, moet rijkelijk in ons wonen, omdat het is het Woord van het
evangelie van Christus, in wie het geworteld en gegrond is, en op Hem ziet, en
is tot voortzetting van zijn eer.
Laat ons eens dit gehoorde woord van het evangelie
zien ten opzichte van God. 1. Dat Hij is een Licht en geen duisternis, dat God
een Wezen is, zuiver en oprecht, die geen vereniging kan hebben met ‘t geen
strijdt tegen zijn natuur; daarom die met Hem willen verenigd zijn, moeten
komen in dezelfde natuur van dit reine Wezen, omdat God haat alle werkers der ongerechtigheid.
2. Dat God Zich niet kan verloochenen in wat Hij is zonder dat zijn majesteit
wordt gekwetst; Hij moet voldaan worden in zijn liefde, kracht en
rechtvaardigheid. Daarom: Jezus Christus heeft moeten lijden in het vlees, om
in zijn gerechtigheid voldoening te hebben en in ‘t minste niet gekrenkt te
worden. 3. Het toont ons dat God als Vader is de oorsprong van alle,
gelukzaligheid; niet als God buiten Christus, maar de Vader onzes Heeren Jezus,
en zo in Hem de God des verbonds, die rijk is in barmhartigheid, Kol. 1:
Dankende de Vader, die ons deel geeft in de erve der heiligen. 4. Het doet ons
zien wat God doet in een weg van liefde en vrije genade, door zijn ontferming,
als Hij ons in Christus heeft verkoren, verlost, bewaard en verzegeld naar zijn
vrij welbehagen. Tot prijs van zijn heerlijkheid, Ef. 1.
2. Dit gehoorde Woord van het evangelie kan men ook
nemen ten opzichte van de mens, wiens onvermogen daarin wordt voorgesteld en
daarom uit zichzelf in Christus moet gaan, ziende dat alles van God is. 2. Het
wijst aan een weg voor de mens, schoon hij ellendig is, waardoor hij kan tot
God komen door, geloof en bekering, op ‘t gehoor van dat Woord der genade, 3.
Schoon daar een weg is om tot God te gaan, dat die niet is voor allen, maar
alleen voor die Hem door ‘t geloof aannemen, zonder onderscheid. Rom. 3. De
rechtvaardigheid is voor hen die geloven.
3. Ten opzichte van Christus Jezus. 1. Dat Hij is de
enige natuurlijke Zoon van God, als het uitgedrukte beeld van zijn
zelfstandigheid, Joh. 1. 2. Dat Hij is de enige Middelaar tussen God en de
mens, de Borg van het nieuwe verbond; Hij is onze Vrede, de enige verlossing en
verzoening, Jes. 53. De Hogepriester, die van de Vader is geordineerd om alles
waar te nemen. 3. Hij is gezonden om de wereld te behouden; daartoe is Hij
geboren en in de wereld gekomen om
zondaren zalig te maken, van welke onze Apostel Paulus zich de
voornaamste achtte, 2 Tim. 1: 15. 4.
Dat Hij is het Fundament, waar alle waarheid op is bevestigd; de Eerste van
allen en ‘t Beginsel van alle dingen, Openb. 2. 5. Dat Hij van de Vader is
geordineerd, om te zijn een Heere en Hoofd, de overste Leidsman en Voleinder
der zaligheid, Hebr. 12, en een Gebieder der volken, Jes. 55: 6. Dat God ook
alles Christus zal onderwerpen, Hand. 10. Een Rechter van levenden en doden,
aan wiens voeten alle dingen zijn onderworpen, Ps. 8.
4. Aanmerkt dit gehoorde Woord van het evangelie,
ten opzichte van het Christendom. 1. Dit moet uit God in Christus zijn, het
Evangelie kent geen ander, alleen die in Christus is, die is een nieuw
schepsel. 2. In Jezus Christus geldt geen Jood noch Griek, maar een nieuw
schepsel, Gal. 6. Wij kennen voortaan niemand naar het vlees. 3. Dat er ook in
de staat van het nieuwe creatuur niets geldt dan Christus en ’t geen zijn karakter
draagt. Het moet eens Christens begeerte zijn zo te wandelen als Christus
gewandeld heeft. Onze kennis en liefde, nederigheid, lijdzaamheid en geloof.
dat van Christus is en door Hem bewogen wordt, en zijn beeld heeft. 4. Zo leert
het de mens, dat de enige weg om door Christus tot God te gaan, is door de ware
navolging van Christus, zijn geboorte, leven, lijden, dood en begraving, ja ook
in zijn heerlijkheid. 5. Leert het ons ook dat al wat de mens begeert in het
Christendom, hij met tegengestelde wegen daartoe moet komen; wil iemand hier
hoog worden, het moet door nederigheid zijn; wilde hij rijk zijn, het moet in
armoede des geestes gezocht worden; wil iemand zijn leven behouden, hij moet
het eerst verliezen. 6. Het moet ook alles naar en door de wil van God gedaan
worden, door Christus en zijn Geest, en dat alles tot heerlijkheid van God.
Immers daar is geen ander Woord van het evangelie,
als dat God indertijd door Christus heeft geopenbaard en laten verkondigen. 2.
Daar is ook geen ander geordineerd om te zijn een regel van wat wij zouden
geloven, en waarnaar dat wij ons hebben tel dragen om zalig te worden. 3..Daar
is ook geen ander van Christus verkondigd en geleerd als dit en Hij richtte
zich in alles naar de wil zijns Vaders; en daarom die een ander Evangelie
leert, is vervloekt. 4. Daar is ook geen ander ooit van de heiligen aangenomen,
wijl Wij naar dit gehoorde Woord van het evangelie zullen moeten geoordeeld
worden. Rom. 2.
Daar kan ook geen ander zijn, want het is volmaakt
en behelst al wat wij tot dit en het toekomende leven nodig hebben. Daarom een
vloek wordt uitgesproken over die wat anders prediken als dit.
Hebbende deze zaken nu zo ingezien in zijn waarheid,
laat het ons nu ook inzien tot onze nuttigheid. 1. Aanmerkt het in zijn grote waardigheid,
dat het zo voortreffelijk is dat er geen ander nodig is; het is volmaakt, en
alles wat daarbij gevoegd wordt, is van geen waarde, en eigenwillige
godsdienst. 2. Laat ons allen dit Evangelie trachten te hebben, en geen andere
woorden voor ons vergaderen, zoekt het zozeer niet bij mensen, de geleerden en
groten der aarde, maar dit Woord van het evangelie van Christus moet, bij Hem
alleen gezocht worden. Komt in zijne school en hemelse academie, door een ware
navolging van Hem. 2. Men moet het zoeken in Geest, niet in ons verstand, maar
bij mensen die inwendig gestorven zijn aan zichzelf en arbeiden om meer
verloren te zijn en die een wijsheid hebben die van boven is. 3. Ziet veel op
Christus’ voorbeeld, om zoals Hij te wandelen, en navolgers Gods te zijn als
geliefde kinderen. 4. Laat het ons dienen tot opwekking en ware dankbaarheid,
omdat Hij ons verwaardigt met zulke aangename woorden van het evangelie, zoals
Hij die geeft in Geest en kracht, in een rechte eenvoudigheid en zuiverheid.
Zodat alles hieraan moet getoetst worden en wat hiermee niet overeenkomt, is
naar de mens en zo wij dat niet verwerpen, het zal ons verwerpelijk maken.
Laat ons hierdoor onszelf onderzoeken, of wij dit
hebben door Gods Geest in onze harten geschreven en door het geloof hebben
aangenomen en bezitten in liefde, genoegen en verlustiging.
1. Dit blijft, als het plaats heeft, in ‘t hart, dat
inneemt en daar inwendig leert, zodat men het in zijn werking voelt: (a) als
het u scheidt van uzelf en u voor God afzondert; (b) trekt de mensen uit de
wereld en wijst ze gedurig tot Christus; (c) het hart reinigt, 1 Petr. 2: 32.
Naar Jezus’ woorden, Joh. 15: Gij zijt rein, om het woord dat Ik tot u
gesproken heb. Ja dit zuivert verstand en wil. (d) Het is ook de ziel
veranderende, zodat het de beeltenis van God en Christus gelijk is. (e) Het zal
ons ook afkerig doen zijn van al wat dit Evangelie tegen is en daar niet mee
overeenkomt.
Is het zo, dat er geen ander is, zo moeten wij ons
daaraan houden en het voorbeeld der gezonde woorden volgen en zorg dragen om
Gods Woord in zijn zuiverheid te bewaren. Laat het ons wel beleven, door een
geheiligde kennis, geloof en liefde, daarvoor staan en in ons leven uitdrukken.
Filip. 1: Alleen wandelt waardig het Evangelie van Christus, opdat wij geen
oorzaak geven dat het om onzentwil zou gelasterd worden en schade lijden. Ja,
laat ons daarom temeer, omdat het het enige Evangelie is, ons daaraan
vasthouden, dat is het einde en besluit van alles, opdat wij niet doorvloeien.
Immers dit Woord van het evangelie is een volmaakte
wet der vrijheid en van het geloof, ja de wet des Geestes des levens in
Christus, Rom. 8. Naar welke regel wij wandelen moeten enz., zodat dit ons
krachtig verbindt tot gehoorzaamheid. Ja deze volmaakte wet heeft zijn volheid,
zodat er niets ontbreekt van alles dat de ziel tot zaligheid nodig heeft. 2.
Het is zuiver en rein en gans oprecht zonder enige verdraaidheid. 3. ‘t Is ook
volmaakt, zodat daar niets kan toegedaan worden, ook mag er niets afgedaan
worden. 4. Het leidt ook de mens tot de volmaaktheid en ‘t is volmaakt in zijn
oorsprong, komende van God, die de volmaaktheid zelf, ja het heeft tot zijn
wortel Christus Jezus, die alles moet zijn in het Evangelie, waardoor wij
moeten staan en strijden voor het geloof, dat de heilig en is overgeleverd, en
door die wet der vrijheid kunnen wij vrij en wijs gemaakt worden tot zaligheid.
Laat ons dan door dit Woord van het evangelie
geleerd worden, hoe in die wet der vrijheid in te zien. 1. Het is zich daarnaar
te buigen en het hart te neigen, om zijn diepte in te zien en afgekeerd van al
wat buiten God is, gelijk David zegt, Ps. 119: Ik heb mijn hart geneigd, om al
uw geboden te doen. 2. Het is ook daarin te gaan, omdat van binnen te zien, in
de grond van het hart als kracht en Geest. Jezus beloofde, Joh. 16: Ik zal de
Geest zenden, die zal u in alle waarheid leiden, om daarin te wandelen. 3. Het
is ook een grondige kennis, neiging en onderzoeking ervan, en zo wordt het
samengevoegd in de Spreuken: zo gij daar naar graaft als zilver en goud, en dat
met nederigheid door de Geest der zachtmoedigheid, beproevende wat de Heere
welbehaaglijk zij. 4. Als men daarop merkt om het te zien in zijn luister,
zodat men daar acht op heeft, en verkondigt hetgeen men van de Heere gezien en
gehoord en geleerd heeft. 5. Nadat hij het gezien heeft, dat te overleggen in
zijn hart, en te leren geestelijke dingen met andere te onderscheiden of samen
te voegen, vergelijken het Evangelie met Christus; of het nieuwe schepsel, en
wat het begrijpt van de heerlijkheid van het koninkrijk en dan ziet het dat het
Evangelie dat alles bevat. 6. Met het inzicht te komen in een heilige
verwondering, dat ze daardoor als wordt weggerukt en opgenomen, Ps. lig: Uw
getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel; en de bruid zegt:
Gij hebt mijn hart genomen met een van uw ogen. 7. Het is ook een overgeven van
zichzelf, zodat het Evangelie ons beheerst. En die het zo inziet, dat het u
wegneemt, zal gelukzalig zijn hiernamaals.
Maar alzo al het inzien het rechte niet is, zo zal
nodig zijn om aan te tonen hoe dit moet gedaan worden. 1. In een ware
verloochening van onszelf en alles wat daarbuiten is. 2. In een diepe
nederigheid en met de rechte kinderlijke gestalte, gepaard met een heilig
ontzag en ootmoed. 3. In een liefde tot God en onze naasten, de waarheid
betrachtende in de liefde, opdat we alleszins opwassen in Hem, die ons Hoofd
is, Ef. 4. Ja in Geest, hartelijk, zonder bedrog, met alle naarstigheid en
gedurig. 4. Ook met een bijzonder einde en oogmerk om daardoor bekwaam te zijn
om anderen te stichten en door dat middel meer wederbaard te worden en Jezus
beeld uit te drukken en nauwkeurig te gehoorzamen.
De reden waarom dit noodzakelijk is. 1. Het
Evangelie is een spiegel, om daarin te zien en te merken op de vlekken en
smetten, die ons misstaan en die gezien hebbende, ze af te wassen en te
reinigen voor de Heere. 2. Het is een diepte van verborgenheid, die niet wordt
gekend als van diegenen, die hun hart daartoe neigen, zich er aan overgeven en
er door laten regeren. 3. Zo wij dat niet zien, zijn wij geen rechte hoorders,
wij moeten daar rechte kennis van nemen en opmerkende overleggen, daardoor als
verrukt en ingenomen worden en ons geheel daaraan overgeven. 5. Om te beter in
praktijk te krijgen, dat ze niets kan doen zonder daarin te zien en ‘t hart er
naar te neigen, want zelfs de engelen zijn begerig. om in die dingen in te
zien.
Maar laat ons nu overgaan ook tot de nuttigheid van
dit stuk, lerende, dat het niet genoeg is dat Evangelie te horen, zo wij dat
niet inzien en dat zulken zich zeer bezondigen en vergeefse toehoorders zullen
worden. Hoeveel reden vinden wij om het te betreuren dat er zo weinig inzien in
dit Evangelie is, waaruit zoveel fouten, dwalingen, bijgeloof, enz. ontstaan.
2. Hier vandaan komt ook dat groot bedrog van het hart, menende dat ze wijs
zijn, daar ze nog dwaas moeten worden, om wijs te worden. Maar ziet hij recht
het Evangelie in, zo leert het hem dat hij niets is en dat hij niet mag menen
iets te zijn.
3. Hier vandaan komen ook al de misgrepen en
struikelingen in onze wandel, zodat we vallen in veel uiterste. Maar David
verborg Gods Woord en wet in zijn hart, opdat hij niet zou zondigen. 4. Het
belet ons ook.in onze wasdom en te groeien in liet Christendom, zodat men niet
opgebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.
De reden waar dit vandaan komt, is: 1. Het wordt
niet naar waard gekend noch gewaardeerd, ziende niet de noodzakelijkheid
daarvan; maar waar men wat vreemds en waardigs in ziet, daar wordt naar gezien.
2. Door gebrek aan liefde tot het Evangelie. 3. Het komt ook van de
nieuwsgierigheid der mensen, die altoos staan naar wat nieuws en verandering.
Zij zullen zich leraars vergaderen naar hun eigen harten, kittelachtig wordende
van gehoor. 4. ‘t Komt van de eigenliefde des mensen, want liet Evangelie is
een spiegel, die niet vleit noch flatteert, maar de mens zijn aangeboren
aangezicht vertoont. 5. Dan het bedrog van het hart, menende het Evangelie niet
nodig te hebben, daarenboven zijn ze nog wijs in hun eigen ogen; maar ziel weest
gewaarschuwd, gij bent in een<groot bedrog. 6. Het komt ook bij gebrek aan
de Geest, die anders ons zou leiden in alle waarheid.
Onderzoekt nu uzelf aan deze merktekenen. 1. Die
ziel waardeert het Evangelie boven alle schatten van de wereld en ‘t is haar
kostelijker dan veel fijn goud. 2. Zij heeft een hartelijke toestemming en
aanvaarding van alles, wat zij in het Evangelie vindt, schoon dat ze daardoor
wordt veroordeeld en ‘t tegen haar is. 3. Zij maakt het ook gedurig tot de
regel van haar leven en toont steeds daaraan overgegeven te zijn. 4. Zij heeft
ook in alles wat ze doet een gezicht op het Evangelie, of het ook tot voordeel
of nadeel daarvan zou zijn, en is daarover teerhartig. 5. Zij is ook in staat
om alles, wat zij is en heeft, aan God op te dragen. 6. Het smart haar mensen
te zien, die daar zo weinig werk van maken en er als mee spelen. O! hoe weinig
die zo bevonden worden? Maar de Heere kent de zijnen, en wie daarover zuchten.
Wellicht zijn hier zielen, die nog weinig in deze
zaken worden bevonden en dan maar vergeefse toehoorders zijn, die reden hebt om
zich daarover te vernederen en God te bidden o 1 ontdekte ogen, om te kunnen
aanschouwen en mogen begrijpen de wonderen van zijn wet, en dat Hij hen daar
wil inleiden. Maar gij gelovige zielen, die daarin zijn, geeft God de ere, en
wordt opgewekt, om ‘t meer en beter te doen, als gij ooit gedaan hebt. Tot die
einde stelt u dikwijls Paulus woorden voor, 1 Kor. 15: 2: Door welk Evangelie
gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u
verkondigd heb; tenzij dan dat gij vergeefs geloofd hebt. 0 laat ons toch
zoeken om dit grote werk recht te begrijpen. Ik wens tot een besluit, dat in u
mag gevonden worden die gestalte van het hart en der deugden, die de Apostel
Petrus ons aanbeveelt, 2 Petr. 1:5-11: En gij, tot hetzelve ook alle
naarstigheid toebrengende, voegt bij uw geloof deugd, matigheid, kennis,
lijdzaamheid, godzaligheid en broederlijke liefde. Want zo deze dingen in u
overvloedig zijn, zij zullen u niet leeg of onvruchtbaar laten in de kennis
onzes Heeren Jezus Christus; en zo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang
in zijn eeuwig koninkrijk. Amen.
Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij tevergeefs geloofd hebt.
Waarde en veel geliefde toehoorders!
U is bekend dat wij in de verhandeling van deze
brief van Paulus aan de gelovige Corinthiers (die wij onder Gods zegen dusverre
behandeld hebben), dikwijls in plaats van een inleiding voor onze predikatiën,
liever de samenhang der woorden toonden en uitlegden. Het oogmerk van onze
Apostel in dit hoofdstuk, dat uitstekend aantoont de opstanding der lichamen,
die sommigen ontkenden, nu te bevestigen. Dit groot artikel van des Christens
geloof wordt hier door verscheidene argumenten bevestigd, de tegenwerping
beantwoord en des Christens standvastigheid in ‘t geloof en naarstigheid in ‘t
werk van Christus aangedrongen tot het einde van het hoofdstuk. De laatste maal
heb ik het eerste vers de Christelijke gemeente verklaard en op uw hart
gedrukt, hoe gij en ik met die heilige en verlichte dienstknecht Paulus moeten
in waarheid bij ons bevinden en zeggen: Voorts broeders, ik maak u bekend het
Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk
gij ook staat. Waarin wij zagen het voorwerp van het evangelie, dat de Apostel
de Corinthiërs verkondigde. Ik openbaar u het Evangelie dat ik predikte; en
bijzonder de leer van de verrijzenis des lichaams, dat een groot punt is van
dat Evangelie, aan hen bekend gemaakt en overgeleverd. Waaraan velen gehoorzaam
waren., het hoorden, geloofden en omhelsden als de waarheid Gods, welk
Evangelie gij ontvangen hebt, en waarin gij staat. In onze tekst hebben wij het
gezegend gevolg, dat het Evangelie had op hen die het geloofden en aannamen:
door hetwelk gij ook zalig wordt, dat is, gesteld in een zaligmakende staat,
gebracht op de rechten en enige weg, die leidt tot de zaligheid.
Het Evangelie ontdekt het voorwerp der zaligheid,
als het de verloren mens aanwijst en ontdekt de zalige weg van behoudenis, om
daartoe te geraken, om hen genegen te maken en aan te moedigen om oprecht en
ernstig daarnaar te streven, om te komen tot de volle verzekering, dat ze reeds
in hoop zalig waren; want dat sluit in, als gij het behoudt en bewaart in uw gedachten, ‘t geen gij
ontvangen hebt. Indien gij niet standvastig kleeft aan het Evangelie en deszelfs
grote leer: de opstanding, ons horen is vergeefs, ons geloof is ijdel, onze
hoop van zaligheid niet nuttig; zo wij het niet werkstellig maken en op
zodanige wijze behouden als het ons verkondigd is, wij zullen bevinden
tevergeefs geloofd te hebben.
Deze woorden schreef de Apostel Paulus om de vorige,
en ook de volgende, te dieper in te drukken in ‘t hart der Corinthiërs, als hij
betoogt dat er een opstanding der doden zal zijn, welk Evangelie van hen was
omhelsd en aangenomen, zodat zij daarin vast gefundeerd stonden, als hebbende
daarin een ontdekking van des mensen hoogste gelukzaligheid. Gij bent zalig
gemaakt; dat is niet alleen uit uw heidense staat, of dat gij nu in een goede
staat bent om behouden te worden; maar u bent reeds zalig, want u hebt ‘t
begin, van de hemel op aarde, omdat ieder heilige reeds hier is een burger van
de hemel, van het Jeruzalem dat boven is, Hebr. 12.
2. Het enigste middel om hun zaligheid te bevorderen
is het Evangelie; want dat ontdekt het voorwerp der zaligheid en dat stuurt de
verloren zondaar op de weg, die hij gaan moet om tot het eeuwige leven te
geraken; ja dat verzekert ons dat er een toegang naar de hemel geopend is; dat
moedigt ons aan en maakt ons genegen om ernstig daarnaar te staan, om zo tot
die gewenste zaligheid te geraken.
3. Nog een reden, genomen van de bijzondere genade,
noodzakelijk in betrekking van dit Evangelie, zijnde het geloof, waardoor wij
verwachten hetgeen is ontdekt, en omhelzen hetgeen wordt aangeboden en beloofd
aan allen die de Heere Jezus onze Zaligmaker verwachten ter zaligheid, zonder
welke daad van het geloof het Evangelie ons niets. betekent, noch iets baten
zal; en ‘t horen, waardoor het geloof in ons komt, is hier ingesloten, zonder
welk geloof van het zalig Evangelie onze prediking en uw geloof ijdel zou
zijn., vers 14.
4. Van de bijzondere gesteldheid der ziel, die tot
dit einde vereist wordt, te weten de memorie en gedachtenis: zo gij ‘t bewaart
in uw memorie, dat ik u verkondigd heb; want hoewel de gemelde dingen gericht
zijn om in uw hart te bewaren een gedurig werkzaam geloof des Evangelies en
bijzonder van het artikel der opstanding, nochtans is ook nodig in uw memorie
te bewaren een vorm der gezonde woorden, op zodanige wijze als ik u dezelve
verkondigd heb.
5. De betrekking of invloeiing der zaken, waardoor
onze zaligheid bevorderd kan worden, door des Heeren Woord en het Evangelie te
horen, onthouden en in ons hart te bewaren; want zonder het Evangelie is er
geen zaligheid en zonder geloof krijgt men geen voordeel door het Evangelie, en
zonder bewaring der woorden, die wij horen, zo is er geen zaligmakend geloof,
noch enige weldaad, want dan zoudt gij tevergeefs gehoord hebben en uw geloof
zou ijdel zijn, zo gij niet standvastig het Evangelie aankleeft en in uw
memorie bewaart, wat ik u aangaande de opstandingen het eeuwige leven,
gepredikt heb.
Dus zien wij kort en klaar de zin en de mening van
de woorden van de apostel; hetgeen in het vorige vers gemeld is en nu weer te
pas komt, zal ik voorbijgaan, alzo ik niet graag tweemaal een ding zeg; maar
alzo dit wel veel gehoord en weinig behartigd wordt, zo zal nu mijn toeleg
zijn, om u goede hoorders te maken en te tonen welke zijn de hinderpalen en
hulpmiddelen, dienstig voor een goede memorie en geestelijke dingen; volgens de
vermaning van de apostel; door welk Evangelie gij ook zalig wordt, indien gij
het behoudt op zodanige wijze, als ik het u verkondigd heb, tenzij dan dat gij
tevergeefs geloofd hebt.
Daar is geen gebrek gewoner onder godsdienstige
mensen, dan de zwakheid van hun memorie, dat hen niettemin schuldig maakt,
wegens zorgeloosheid en onachtzaamheid, en nochtans zo de mens zal zalig worden
door het Evangelie, moetenzij in hun memorie behouden "‘t geen zij
hoorden" prediken. En zijnde dit zo grote zaak van aanbelang, zo zal ik uw
gebrek en de genezing van een slechte memorie voorstellen en u in orde
vertonen:
1 . Wat de memorie is.
2. De uitstekendheid van deze eigenschap.
3. De verdorvenheid daarvan.
4. De herstelling, of heiligmaking daarvan.
5. De gewone beletselen.
6. De bekwame hulpmiddelen daartoe.
I. De memorie is de eigenschap der ziel, waarin
bewaard worden de dingen die wij weten. Wijl onze redelijke ziel is als een
pakhuis van hetgeen door onze ogen en oren daarin gebracht wordt; welke twee
zinnen: gezicht en gehoor, ons verstand bereiken en daarmee verzegelen, om de
waarheden die wij horen in ons hart in te drukken. 2. Te bewaren hetgeen daarin
opgelegd wordt, waarom het bij de ouden genoemd werd: de buik van de ziel, daar
is een klein koninkrijk in des mensen ziel, de koning of heerser is de wil, de
geheime raad is het verstand, de rechter is de consciëntie, en de grote
schatkamer is de memorie.
II. De uitnemendheid van deze eigenschap van des
mensen ziel is een wonderlijk voorwerp en niets daarin wonderlijker als de
memorie, die onnoemelijke verbeeldingen van dingen kan bewaren, en hetgeen
uiterlijk schijnt verloren, daarin wordt hersteld en bewaard, door een
wonderbare bekwaamheid. Zij heeft macht om afwezige en verleden dingen zich te
vertegenwoordigen; door de hulp der memorie behoudt men wat men in boeken
gelezen heeft of in predikatiën gehoord; in de voorbeelden van Gods
barmhartigheid of oordelen, tot onze aanmoediging en waarschuwing; zodat de
ziel arm zou zijn zonder memorie, dat het best diegenen weten die ze verloren
hebben en geen vraag, klein of groot, kunnen beantwoorden. Men leest dat de
redenaar Massaba Corvinus, zijn eigen naam vergat, en Atticus, dat hij nooit
kon onthouden de namen der letters van het alfabet. Al wat des mensen leven
voorbijgegaan is, is verloren, zo hij geen memorie heeft, zo is de troost der
ziel verloren, en die wordt arm aan kennis en gaven. De memorie was gelukkig in
haren eerste staat, zijnde als een kristallen glas" waarin alles gezien
werd en recht bevat; nu is het gebroken en bevlekt. Toen was ze als een ijzeren
kist, nu als een zeef of doorboorde buidel, haar naburen waren een klaar
verstand en een heilige wil; Zodat Adam gedacht aan zijn Schepper in zijn jeugd
en Jehovah kende, diende, liefde en loofde.
III. De verdorvenheden; want door Adams val zijn al
de werkingen der ziel ellendig verdorven; wanneer een goed horloge op de aarde
valt, kunnen zijn radertjes en pennen breken of ontwricht worden; onze val was
als van een kostelijk glas, dat geheel in stukken valt en vernietigd wordt. Zo
doet de reden en memorie met de ziel, zij moeten vernieuwd worden; haar
gebreken bestaan hierin:
a. Dat ze gedenkt dingen, die ze moest vergeten, die
onprofijtelijk zijn. Daar zijn duizenden dingen die onnodig zijn en van geen
nut, die de memorie vervullen en beter dingen daaruit houden. Niet opmerkende
dat nodig dient gevat en onthouden te worden en wel schadelijke dingen, als ‘t
gedenken van verongelijkingen, zo iemand kwaad van u heeft gesproken of u kwaad
gedaan heeft; wij kunnen al te goed onthouden oude gezangen, wispelturigheid,
en ook geleden ongelijk, dat men zegt te willen vergeven, maar niet te kunnen
vergeten, dat ons zeer schadelijk is; gelijk ook zondige dingen. Zo kunnen wij
onthouden een historie zeven jaren, terwijl wij vergeten een predikatie na
zeven uren. Zij gedenken de hoererij van hun jeugd, Ezech. 23. De memorie stelt
de slimste en slechtste zaken voor aan het zondig ijdel hart, dat wat, het weet
vernieuwt en met vermaak gedenkt en ‘t kwaad daarin dieper indrinkt en de
schuld zo verdubbelt. De beschadigde memorie wordt bekwaam vergeleken bij een
zeef, die het goede koren laat doorvallen en behoudt alleen het kaf, zodat ze
niet verloren, maar wel vergiftigd is.
b. De verdorvenheid der memorie bestaat in vergeten
van dingen, die wij moesten onthouden, zijnde zo uitstekend veel, groot en
nuttig, dat ik u maar enige zal voorstellen.
1. Wij moesten gedenken aan onze Schepper, enz.
Prediker 12: 1, en wat Hij al voor ons heeft gedaan, en nochtans vergeten wij
Hem dagen zonder getal, Jer. 2: 32. Niettegenstaande we Hem steeds zien, tasten
en voelen, terwijl Hij niet ver van ons is, in wie wij leven, ons bewegen en
zijn; ook vergeten wij met Hem de grote dingen die Hij voor ons gedaan heeft in
‘t werk der schepping en voorzienigheid, bijzonder voor zijn kerk, daar wij met
David moesten gedenken aan de wonderen die God vanouds gedaan heeft, Ps. 77. En
ook voor ons, zijn barmhartigheid en verlossing, daar ieder goed Christen als
een register van moest houden in zijn gemoed en verstand. Deut. 8: 2: Gij zult
gedenken al de wegen die de Heere uw God deze veertig jaren geleid heeft, enz.
2. Onze Verlosser, en wat Hij voor ons geleden
heeft; Christus liefde, in zichzelf te geven tot een rantsoen en slachtoffer
voor de zonden. Waarom Hij zijn heilig Avondmaal instelde tot zijn gedachtenis,
stellende te werk al onze genade, geloof, liefde, bekering, en dankzegging,
enz. En bijzonder het gedurig gebruik van deze ordonnantie, als het mag genoten
worden, anders worden al deze goede dingen gekrenkt, waarom en wij met David
dikwijls moesten uitroepen, Ps. 103: Looft de Heere, mijn ziel, en vergeet geen
van zijn weldaden, enz.
3. De waarheden der religie, bijzonder die van het
hoogste aanbelang zijn. Mal. 1: 4: Gedenkt de wet van Mozes, zijn inzettingen
en rechten, enz. Zo wilde Petrus de waarheid der heiligen, schoon zij die
wisten, in gedachtenis brengen, zo lang hij leefde, 2 Petr. 1: 12, 13. De
kennis en leer van God en zijn Zoon Jezus Christus, van de schepping en val,
van ‘t verbond der verlossing en genade, van geloof en bekering, de opstanding
en het toekomende oordeel. Deze dingen moesten zo in ‘t hart der Christenen
gedrukt zijn, dat ze die wisten als hun naam; en nochtans hoe velen, die jaren
lang Gods Woord horen, kunnen ‘t geloof niet beschrijven door welke de ziel
leeft.
De plicht der religie. De Schriftuur, die zo
menigmaal van ons vordert dit te gedenken, omdat wij die zo licht vergeten; wat
is de mening van Exod 20: 8: Gedenkt de
Sabbatdag dat gij die heiligt? En Hebr. 13, welke sommigen noemen een hoofdstuk
van gedachtenis, vers 2, 3, 16: Vergeet de herbergzaamheid niet, gedenkt de
gevangenen, enz. Onze plichten dus aanwijzende met een memento, omdat wij die
licht vergeten, 1 welk zo onredelijk is als ons eten en slapen te vergeten;
want als Christenen leven wij door geloof, en ademen door gebeden; en die en
andere plichten meer te vergeten, omtrent God of onze naasten, is te vergeten
de Christelijke religie zelf.
5. Onze zonden; wij moeten noodzakelijk die
gedenken, niet om te vernieuwen onze liefde daartoe, dat is verdoemelijk; maar
om die te laten en te haten, dat is zaligende. Ezech. 36: 81: Dan zult gij
gedenken uw boze wegen, en een walg daarvan hebben. Hoeveel zonden vergeet de
boosdoener niet; hun leugens, eden., verrotte zeden, vloeken, vechten,
dronkenschap, hoererij en alle ongerechtigheden vergeten zij; totdat God in
barmhartigheid of in toorn hun consciëntie doet ontwaken en dan wordt alles
ordentelijk hun voor ogen gesteld, ‘t zij tot hun bekering, of schrik en
bederf, Deut. 9: 7: Gedenkt, en vergeet niet hoe gij de Heere uw God
verbitterde, en tot toorn verwekte in de woestijn, enz.
6. Onze beloften en verbintenissen aan God; de
verdorvenheid van onze memorie blijkt hierin klaar: wij beloofden in de Doop dat
wij oprecht zouden verlaten de wereld, vlees en de duivel, en betalen aan onze
Heere en Verlosser rechte gehoorzaamheid aan al zijn geboden; dat wordt zelden
bij ons gedacht; maar van velen recht tegengesteld in hun levensgedrag
bewaarheid. Gedenkt uw ziekbedbeloften, als uw leven in gevaar was, wat uw
staat toen was en wat het nu met u is; gij was toen een grote huichelaar, of
anders bent gij nu een rechte afvallige; maar bedriegt u niet, God laat zich
niet bespotten. Hij heeft verscheidene wegen waardoor Hij u daaraan eens zal
doen gedenken.
7. De kerk Gods. De gehele algemene Christelijke
kerk smeekt iedere dag: o gedenkt mij in uw gebeden. De heilige David
zegt" Ps. 137: Zo ik u vergeet, o Jeruzalem, zo vergete mijn rechterhand
zichzelf, mijn tong kleve aan het gehemelte, zo ik uwer niet gedenk. Daar is geen groter teken van onze aanneming dan
‘t gevoelen en gedurig gedenken aan Sion, het volk van de Heere, waar bijna
niemand naar vraagt, hoewel ze is in grote vervolging en verdrukking, en ons
klagende toeroept,: en gaat het u niet aan. aanschouwt mijne smart? Onderzocht
men eens onze huiselijke gebeden, en ieders verborgen gebed, hoe zou blijken
dat hieromtrent ook hun memorie zeer slecht is.
8. Gedenkt ook veel aan uw laatste einde; o hoe
weinig is dit in de gedachten der mensen? Zoals de profeet zei tot het volk van
zijn tijd, Jes. 47: 7: Gij dacht niet, enz. En de andere beweent het, Klaagl.
1: 9: Zij gedachten niet hun laatste einde, daarom werden zij wonderlijk
vernederd, dat ons staat over te komen, die zo weinig met wijsheid op ons einde
merken, daar wij aan dood en oordeel, hel en hemel, die vier uiterste, gedurig
moesten gedenken, ten dele omdat die zijn voorzegd. en bijzonder omdat het ons
betaamt die te overdenken en gade te slaan, dat niet kan verricht worden zonder
memorie;daar zijn geen doodshoofden die zo op ‘t gemoed werken als de
overreding dat wij hier maar vreemdelingen zijn en dat ons vaderland is in de
toekomende wereld, een hart gedood aan de wereld, ziek van zonde en een hemelse
gestalte der ziel, dat hier rusteloos
is en zuchtende wenst en bidt, dat dit sterfelijke mocht verslonden worden. Dit
alles dient om u aan te tonen en te verklaren dat uw memorie verdorven is en
meer kwaad als goed.
IV. De herstelling of heiligmaking van de memorie in
haren vorigen staat. Want als des mensen verdorven natuur wordt veranderd, zo
worden al de werkingen der ziel veranderd en ‘t gemoed vernieuwd; daar is een
nieuwe schepping van verstand, wil en memorie, die nu denkt aan bekwame
voorwerpen, dat geschiedt:
1. Door reiniging, waarbij de bekering begint, Ps.
22: 27: Al het einden der aarde zullen ‘t gedenken en keren tot de Heere. Want
die gedenkt wat des mensen staat was in de schepping, vindt een slechte
verandering en dat er heistelling nodig is.; dezelfde methode wordt beschreven
na de tweede val, Openb. 2: 6: Gedenkt waaruit gij gevallen bent, en bekeert u,
enz. Want als de Heilige Geest verdrijft de onreinheden der zielsmachten, zo
wordt de droesem van zondige indruksels, die daarin waren, uitgedreven.
2. Door versterking. Want gelijk de zonde verzwakt,
zo de genade versterkt, en vat heeft niet alleen op ‘t verstand en wil, maar
ook op de memorie; velen die voor hun bekering vergaten hele hoofdstukken en
predikatiën, kunnen na hun vernieuwing en bekering daarvan veel wegdragen.
Waartoe hun Gods Geest helpt, naar onzes Zaligmakers belofte, Joh. 14: 26: Hij
zal het u indachtig maken. De genade stopt het gat, dat de zonde gemaakt heeft.
3. Door de memorie te neigen tot goede dingen, en
aankanting tegen het kwade. Voor de wedergeboorte van het hart, haat de memorie
goede dingen als een vuil lichaam gezonde spijze en heeft smaak in onreine
slechte dingen, en kan niets goeds inhouden. Zo is ‘t met ons: alle goede dingen zijn als vuur in groen nat hout, dat
haast uitgaat. Maar als de genade komt de gestalte van het hart veranderen, zo
begint memorie voor geestelijke dingen plaatste maken en ‘t hart neemt in goede
dingen vermaak, Ps. 119: 15: Ik wil mij verheugen in uw inzettingen, en nooit
uw Woord vergeten. Wanneer God van binnen alles nieuw maakt, dan is de
gedachtenis der zonden bitter en de ziel vernederd zijnde, denkt er met smart
aan.
4. De memorie wordt vervuld met goede dingen, want
het nieuwe schepsel is wedergeboren; geen nieuwgeboren kind begeert en verlangt
meer naar melk, dan een ziel naar wijsheid en kennis; ja de memorie wordt
vervuld met Schriftuurwaarheden, beloften, regels en hulpmiddelen, die ‘t
geheiligd verstand bevat en de wil omhelst, en in de memorie huisvesten, Matth.
12: 35: De goede mens brengt uit de goede schat zijns harten goede dingen
voort. Gelijk de wereldse mensen door hun dwaze vleselijke, zondige gesprekken
klaar aantonen, wat zij bezitten van binnen; zo de wijze, religieuze en
godzalige omgang der heiligen, betoogt klaar wat schone dingen bij hen zijn, ‘t
is goud en geen koper.
5. Door bekwaammaking, van alles tot goed gebruik
wel aan te leggen en te besteden, dat Gods werk is door zijn genade; veel geld
in de kast is niet zo goed als weinig in de beurs, als men het nodig heeft. De
snoertjes, die de kinderen Israëls aan de hoeken van hun klederen moesten
maken, Num. 15: 39, 40, dienden om daarop te zien en aan al de geboden des
Heeren te gedenken; gij zult naar uw hart noch ogen niet speuren, die gij bent
nahoererende, maar gedenken en doen al mijn geboden en uw God heilig zijn. En
die eeuwige barmhartigheid Gods is beloofd, Ps. 103: 18: Aan die zijne geboden
gedenken om die te doen; men moet denken op zijn rechte tijd, alle goede zaken
die wij begrijpen en zo tot de volmaaktheid voortvaren.
V. In de vijfde plaats zal ik u aantonen de algemene
beletselen van een goede memorie, of de oorzaken van een kwade, die een goede
memorie verhinderen.
1. Een zwak en duister verstand; men mag een sterke,
maar geen gezonde memorie hebben; want tenzij een ding klaar begrepen wordt,
kan het niet recht onthouden worden, zo de rede zwak en het verstand arm is;
wat goeds kan dan in de memorie zijn? Immers de natuurlijke mens begrijpt geen
geestelijke dingen, Matth. 13: 19: Wie oren heeft om te horen, die hore.
Woorden zullen gebracht worden met weinig voordeel, wanneer geen zaken verstaan
worden. En daarom staat naar meer kennis en een klaarder bevatting, bidt God om
goed verstand en gebruikt alle middelen om die te vermeerderen.
2. Een vleselijk zorgeloos hart, dat onachtzaam is
omtrent goede dingen. Want dingen die Wij weinig achten, zal men nooit
onthouden. Naar de indruk is in ons hart, zo grijpt ook ‘t begrip plaats in de
memorie. Enige Schriftuurplaatsen gehoord of gelezen, kunnen op de een tijd
worden veronachtzaamd en vergeten, maar op een anderen tijd wel opgemerkt en
onthouden worden, wanneer het hart recht gesteld is. Harde was ontvangt geen
indruk, maar hetzelve bijt vuur zacht gemaakt zijnde, ontvangt het zegel; en
daarom, gij die klaagt over een slechte memorie, hebt meer reden om uw oude,
dode en harde harten te beklagen en niet te rusten voor het vernieuwd is.
3. Een geliefkoosde zonde, die in uw boezem
huisvest, verzwakt en verderft al de werkingen der ziel, wier machten zij beoorlogen
en ontroeren en bijzonder de memorie doen verzwakken, zijnde geperst om het met
de sterkste partij noodzakelijk te moeten houden en dienen, hun begeerlijkheden
en boze lusten, die krijg voeren tegen de ziel, die nu geen lust heeft in
geestelijke zaken; en daarom zo uw rechteroog u ergert, rukt het uit en werpt
het van u, Matth. 5: 24. Of anders zal uw memorie nooit genezen worden. Ja uw
memorieboek, dat vol geschreven en beklad is, moet eerst uitgewist worden eer
gij daarop enige nieuwe zaken kunt schrijven. en zo moeten de strepen en zwarte
letters van uw geliefde zonden afgewassen zijn door een gehele doding, voordat
enig goed ding uw memorie wil bijblijven.
4. Wereldse zorgvuldigheden zijn verderfelijk voor
de memorie. De Zaligmaker heeft ons klaar gezegd dat geen mens God en de mammon
kan dienen. De memorie is maar eindig, schoon bevattelijk voor wereldse
dingen,. en zondige gedachten van binnen, die het ene goede ding dat nodig is
en daar noodzakelijk moest zijn, verwerpen en aan geestelijke dingen geen
plaats geven; men bevindt dat jonge mensen, die geen wereldse zorgen hebben,
beter memorie hebben dan anderen, wier zorgvuldigheden des levens al hun
gedachten en het gadeslaan van ‘t goede, dat zij lezen of horen,
wegnemen.Matth. 18: 22: De verleiding der rijkdom dezer wereld verstikt het
Woord; en daarom wilt gij uw memorie vermeerderen, vermindert uw zorg en
bedenking van aardse dingen, waarom God vervloekt uw onnutte arbeid en zorg,
zodat het goede van u geweerd wordt en het u geen goed doet. Gij wilt uw paard
niet overladen, waarom dan uw eigen geest? Wilt dan terdege gadeslaan en
vestigen in uw verstand en hart uw geestelijke zaken, eer die in de war en in
wanorde raken, door wereldse zorgen en aardse bezigheden.
5. Brasserijen en dronkenschap zijn grote vijanden
van de memorie, zij vertroebelen uw hersenen en die beroerd zijnde, hebben geen
bekwaamheid om ze recht te gebruiken; door, overvloed van spijs of drank wordt
het verstand bedwelmd. Een vol lichaam heeft zelden een klaar hoofd, dat door te
veel drank ontsteld wordt, Spr. 31: 4, 5: Het komt de koningen niet toe, o
Lemuël! wijn, en de prinsen sterken drank te drinken, opdat zij de wet niet
vergeten. ‘t Is klaar dat een dronken mens vergeet wat hij heeft gedaan of
gesproken, waarvan al te veel slechte bewijzen zijn, van hen die hun goed en
verstand niet alleen verdronken, maar ook hun erediet en gezondheid, hun
zielen, hersenen en alles, zodat zij als zotten werden, want Hos. 4: 11: Nieuwe
wijn en hoererij nemen het hart weg. En daarom houdt een sterke wacht over
uzelf.
6. Hevige sterke hartstochten, als toorn, smart,
liefde en vrees, verderven de memorie; hartstocht moeten wij hebben, maar de
rede matigt ze, en de genade bestuurt ze in de godzaligen; waar die breidels
ontbreken, daar schudden zij al de werkingen en zielsmachten, gelijk een
aardbeving het land. Bijvoorbeeld: een razende toorn ontsteekt en beroert het
bloed, en als gevolg de gehele geest en versmelt de indrukken der hersenen,
gelijk de was voor ‘t vuur, zodat de indrukken die het zegel maakte, weg zijn;
zo doet ook smart, vrees en liefde, dat gij in uzelf en anderen kunt bevinden,
hoe uw arme memories daardoor komen te lijden en daarom: arbeidt om uw
ongerechtigheden ten onder te brengen door Gods sterkende genade, die onze sterke
hartstochten even nodig hebben, als een ongewend paard een sterke toom; want
gij zult bevinden dat gelijk daarin veel schuld legt, ook veel kwaad daardoor
komt; zoekt dan uw ziel te genezen en te behouden, enz.
7. Menigvuldige en tegenstrijdige zaken dooreen en
overhoop te halen, die verderven de memorie, zodat het goede door ‘t kwade
weggaat. en verhinderd wordt; als door overvloedig veel lezen zonder opmerking,
en de woorden met Maria niet te bewaren in ons hart. Daarom, ziet hoe gij
hoort; arbeidt om te verstaan wat gij leest en hoort, of leest niet meer als
gij kunt begrijpen en onthouden, anders zult gij altoos leren en nimmermeer tot
kennis der waarheid komen, 2 Tim. 3: 7. Daarom, ziet dat gij de dingen verstaat
door overdenking, loopt niet te ras; die met de post rijdt, kan geen
beschrijving en juist bericht geven van het land; blijft wat staan op een zaak
met uw gedachten; wanneer een ding wel is bestudeerd, en klaar bevat, zal het
veel beter onthouden worden. Aldus heb ik u getoond de verhindering van de
memorie, of wat de algemene oorzaken zijn van een slechte memorie.
5. Wat nu bijzonder moet verhandeld worden, zijn de
bekwame hulpmiddelen tot een goede memorie. Als: 1. Natuurlijke. 2. Kunstige en
uitwendige. 3. Geestelijke.
1. Tot natuurlijk gebruik en hulp der memorie is
enigszins nodig een geleerd geneesmeester, en nuttige dingen tot genezing van
een kwade memorie dienende; koude hersenen zijn oorzaak van vergetelheid.
Bekwame hitte en droogte is een groot hulpmiddel tot versterking van de memorie,
die daardoor dan sneller een zaak begrijpt en onthoudt. Waartoe ik u aanbeveel:
1. Een sober dieet, want door te veel spijs en drank worden de hersenen
gekrenkt en bijgevolg de memorie verzwakt; matig spijzen te gebruiken houdt
bloed en geest in orde, waartoe ook helpt een goede lucht. Luk. 21: 34: Wacht
u, dat niet eenmaal uw harten bezwaard worden; de heidenen overtreffen veel
Christenen in matigheid. 0 wat een slechte daad is het onze rede te verderven
door onze zondige begeerten en neigingen te voldoen.
2. Is dienstig een gerust gemoed; want zo alle
sterke ongeregelde hartstochten verzwakken, maar een getrooste gestalte
versterkt de memorie. ‘t Is waar, de mens is tot moeite geboren, gelijk de
sprankels opwaarts vliegen, Job 5: 7. En zo wij ons gemoed niet onderwerpen, zo
is onze ziel als een onstuimige zee en de memorie verstrooit. In klaar water
mag gij de vis zien, enz., maar als het is beroerd, zo is ‘t onmogelijk enig
ding daarin te zien; zo is ‘t met de rede en memorie.
Zo lang als het gemoed in rust is, is ieder ding
klaar en geopend voor onze memorie; maar anders is alles voor ons verborgen.
Dus het geloof moet bezig zijn en bouwen op de almachtige God en zijn beloften.
Jes. 26: 3: Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd.
II. Kunstige of uitwendige hulpmiddelen zijn: 1. De
herhaling van die dingen, die men wil onthouden, ze gedurig overdenken en in
ons verstand bewaren, dit maakt de indruk te dieper, Deut. 11: 18, 19: Gij zult
mijn woorden in uw hart en ziel leggen, bindt ze tot een teken op uw hand, en
leert ze uw kinderen spreken, enz. Enige redenaars hebben hun redevoeringen
dikwijls herhaald om dezelve goed te onthouden. Waarom Pythagoras zijn
scholieren beval te overdenken en te herhalen,. alle avonden eer zij naar bed
gingen, wat zij die dag gehoord, gelezen of gedaan hadden. Hoeveel temeer moet
gij op een rustdag s avonds overdenken, wat gij die dag hoorde, daarvan spreken
met uw familie en herhalen, om zo uw memorie te versterken.
2. Daartoe is ook nodig veel te schrijven, en zo
nodige dingen in een boek als voor onze ogen terneder te stellen; maar memorie
en boeken zijn te weinig en te zwak om die dingen te bewaren, die van ons
moesten bedacht worden. De Heilige Geest leert ons beter, Deut. 11: 20: Gij
zult die schrijven op de deurposten van uw huizen en poorten. Ja de koning
zelfs, Deut. 17: 18, moest in een boek schrijven de woorden der wet, om die te
beter te gedenken. Zo worden door schrijven de Goddelijke waarheden diep
geprent in ons hart en daarom beveel ik u aan predikatiën te schrijven, niet
alleen als een hulpmiddel voor uw memorie, maar ook om u te doen waken onder
Gods ordinanties, en niet zo te slapen of overal te kijken en te zien, tot
nadeel van gedachten, die onderwijl op wat anders gaan. Helaas, hoeveel
uitstekende leringen, besturingen en merktekenen hebt gij gehoord, die haast
vergeten zijn, waar gij die moest onthouden hebben.
3. Leert uw memorie recht gebruiken en gewent u tot
gedurige nadenken; veel wijze mensen belasten hun memorie door steeds te overdenken
gewichtige zaken en thuis komende, gepredikt of gehoord hebbende, stellen ze
die terneer, om zo door bezigheid van mediteren alles te behouden, in de zin
der gedachten huns harten. Laat ook uw kinderen of dienstboden iets opzeggen
van de predikatie of catechisatie, gij zult zien, dat gebruik en die gewoonte
zal hen meer doen onthouden, en stelt zo uw verstand te werk en vestigt uw
gedachten op nuttige en nodige voorwerpen, opdat u die zo beminnelijk
voorkomen, totdat die in uw memorie zijn opgesloten.
III. De geestelijke hulpmiddelen zijn deze: 1.
Beweent uw vergeetachtigheid. De Joden zeggen dat Adam, ziende naar het
Paradijs, en gedenkende aan zijn val, moest wenen. Maar wij hebben oorzaak te
treuren en wenende daaraan te gedenken, gade te slaan niet alleen de grote
schuld, maar ook de slechte vruchten van die afval, daar wij allen aan schuldig
staan. En onze kwade memorie is een gevolg, oorzaak en teken van de val en van
veel kwaad, in zoverre dat afgoderij en de grootste zonde in de Schriftuur geacht
wordt het vergeten van God, Ps. 9: 17. Waaruit ontstaat.Hem niet in erkentenis
te houden; en temeer reden hebben wij om ons voor God te verootmoedigen.
2. Gebeden zijn ook nodig; want alle goede gift en
volmaakte gave, waarvan de memorie er een is, komt van boven, van de Vader, der
lichten, Jak. 1: 17. En daarom moet die gezocht worden door gedurige ernstige
gebeden, welke zijn de gouden sleutel om de schatkamer van de hemel te
ontsluiten voor nooddruftige zielen. 0 smeekt van de Heere, dat Hij niet alleen
uw ziel wil heiligen, maar ook al wat daartoe behoort. Gij hebt een grond voor
uw gebed, Joh. 14: 26, daar onze Zaligmaker heeft gezegd, dat de Vader de
Heilige Geest wil zenden om u te leren en alles indachtig te maken, en Hij wil
die geven aan allen die Hem daarom bidden, Luk. 11: 13, welk ernstig gebed een
zegen meebrengt. Smeekt de Heere dat Hij zijn waarheden diep in uw hart drukke
en die zegent. Wanneer gij een predikatie gehoord hebt, zegt met Davids gebed,
1 Kron. 29:18: O Heere bewaart dit voor eeuwig in de zin der gedachten mijns
harten. En bent verzekerd dat God wil horen de inblazing en, smeking van zijn
eigen Geest en u, geven een memorie, dienstig tot zijn eer en uw bestwil.
3. Aandachtige opmerking. Zo het verstand niet
werkzaam is onder ‘t horen, zal de memorie zwak zijn in ‘t onthouden; daarom
richt uw gedachten naar het heilig werk dat gij doet; gedenkt dat de almachtige
God tot u spreekt door iedere predikatie of goed boek, dat gij leest of hoort. Ieder
hoofdstuk of predikatie is een brief van de God van de hemel aan u gezonden.
het Evangelie is onzes Zaligmakers wil en testament, dat wij naarstig
onderzoekende, te beter zullen onthouden; want hoe groter kracht gij doet op ‘t
onderzoek, hoe meer indruk het zal maken. De, heilige David kon zeggen, Ps. 119
93: Ik zal uw inzettingen nooit vergeten, want daardoor hebt Gij mij verkwikt;
de uitspraak der Schriftuur, die ons levend maakte, zullen wij niet licht
vergeten; wanneer ‘t hart bezig is, dan is ‘t hoofd ook werkzaam. ‘t Is geen
wonder dat men zo weinig onthoudt, wanneer men zo zorgeloos hoort, zodat hun
omzwervende ogen klaar ontdekken hun afdwalende gedachten.
4. Betamelijke hoogachting; hoe meer wij een ding
lieven en hoogachten, hoe beter wij het onthouden; kinderen denken aan ieder
nieuw ding dat ze nooit zagen, maar de ouden gedenken aan dingen waarvoor
zijzorg dragen; want hebben wij de achting en genegenheid voor iets, dan werkt
het op de geest, als zijnde het instrument van de memorie en drukt daarop de
dingen die ons lief en waard zijn. Waarom, kan een moeder haar zuigend kind
niet vergeten, als omdat zij het hartelijk lief heeft; zo zou onze genegenheid
tot goede dingen ons bewaren van ze niet te vergeten. De beste kunst of middel
voor de memorie is ons te vernederen voor Gods bedreiging, en ons te
vertroosten in zijn beloften, want grote smart of vreugde maken een grote
indruk in ons hart; en daarom begrijpt, dat de geestelijke dingen uitstekend
zijn en ontvangt de waarheid in liefde, en gij zult die beter gedachtig zijn,
Ps. 119: 16: Ik wil mij vermaken in uw inzettingen, dan zal ik nooit uw Woord
vergeten.
5. Ernstige meditatiën. Wanneer men leest of hoort
en dadelijk keert tot andere bezigheden, is ‘t haast vergeten, Jak. 1: 24, 25.
Alsof men eens zag in de spiegel en onze gedaante dadelijk weer kwijt is. Maar
die, ziet met aandacht en opmerking, zal geen vergeefs lezer of hoorder zijn,
maar een dader des Woords, en gezegend in alles wat hij doet; want hij maakt
van al wat hij leest of hoort, goed gebruik, hij past het toe op zijn gemoed en
doet zijn voordeel daarmee, Ps. 119: 11: Uw Woord heb ik in mijn hart
verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou. Hier is een waarheid, plicht of
belofte voor zulk een tijd of zaak, die
in onze gedachten blijven wonen en met de ziel gemeen zijn, als wij de goede
zaken in ons hart wat plaats geven en andermaal onze gedachten overlaten gaan;
doet uw boek toe als gij een weinig gelezen hebt en overdenkt liet, zo zal het
u bijblijven; een langzame regen gaat diep in de aarde, maar een stortregen
vloeit daarover weg; zo: de toehoorders zijn zeer vergeetachtig en daarom
vergeten zij wat ze lezen of horen, omdat zij het niet overdenken en zo is ons
en hun arbeid verloren.
1. Maar gij mag mij tegenwerpen en zeggen: de
Schriftuur leert ons God te vrezen en zijn geboden te doen, als zijnde de
gehele plicht (les mensen, waartoe is dan nodig zoveel overdenking? Ik
antwoord, dat dit ook vereist uw overdenking, zonder dat kunt gij Gods geboden
niet doen, noch bewaren; daar zijn 10 geboden, maar wel 1000 plichten omtrent
geboden en verboden, en hoe zullen deze gedaan en geen gelaten worden, tenzij
wij daaraan gedurig denken? En gelijk aan de geboden en inzettingen des Heeren,
zo ook aan de beloften. des verbonds en de leer des levens en der zaligheid.
2. Maar ‘t is onmogelijk zoveel Schriftuurplaatsen
te onthouden, benevens zoveel leringen en gebruiken als wij gehoord hebben;
doch kunt gij niet volmaakt zulks doen, tracht zoveel gij kunt. Wij kunnen niet
volkomen in dit leven al de geboden nakomen, maar wij moeten arbeiden om te
doen wat wij kunnen en dan wil onze Hemelse Vader ons helpen en ons aannemen;
maar hebt gij een sterke memorie voor kwade dingen en een gebrekkige voor God
en de godzaligheid, gij bent nabij de vervloeking, volgens Mal. 1: 13.
3. Ja maar, wij hebben zulke goede harten als de
beste, ofschoon wij niet zon sterke memorie hebben. Antw. Dit is ijdele roem en
geeft te kennen de hoogmoed uws harten, want geen nederig, zedig mens zal
zichzelf zo vleien. Gij roemt op de vernieuwing en heiligheid uws harten, als
op uw onschuld en welgeordend leven, maar kunt God gij niet bespotten, die weet
en ziet de onbekeerlijkheid van uw hart en is getuige van uw boos en zondig
levensgedrag, maar zo gij een goed hart hebt, hoe komt het dan dat gij ook niet
een goede memorie bezit? Want het een vloeit uit het ander, en een waarachtig
oprecht volkomen hart is overal goed; daarom bedriegt u niet, denkende
geestelijk rijk te zijn, daar gij arm, blind, ellendig en naakt bent.
1. Maar een zwak Christen zal licht zeggen: zo er
geen geloof noch zaligheid te bekomen is, zonder geestelijke dingen te
gedenken, zo heb ik zeker geen genade, want ik hoor en lees veel, maar niets
blijft mij bij; ik zal tevergeefs geloven. Maar om uw twijfeling te
beantwoorden en weg te nemen, zo weet, dat er is een historische en praktische
memorie. De eerste is een grote natuurlijke eigenschap of.een bijzondere gave,
en hoewel dit is een goede hulp tot genade, zo is ‘t niet absoluut nodig; wat
voordeel is ‘t tot des mensen zaligheid, zo hij met Cyrus en Scipio kan
herhalen in orde 2000 namen en als Seneca opzeggen 200 verzen, zo hij niet kan
gedenken de besturingen en beloften, dienende tot zijn praktijk en
vertroosting? Maar nu een practikale memorie is heiligmakende, waarin goede
dingen worden ontvangen, die zoet en heilig zijn en gereed tot gebruik. Zo gij
kunt gedenken Gods geboden om die te doen en bemerken ‘t venijn dat u zou
vergeven en horen de stem die achter u is, zeggende: dit is de weg, waarop gij
moet wandelen, wanneer gij zoudt afkeren ter rechter of ter linkerhand; zo
dankt God voor die tijdige en vóórkomende genade, die Hij algemeen zijn
verlegen kinderen deelachtig maakt.
2. Maar een arme ziel zegt: mijn ellende is, dat één
ding de andere uitsluit; als ik de tweede wil bedenken, verlies ik ondertussen
de eerste, en daarover peinzende, verlies ik beiden. Maar weet dat hoewel ze
uit uw hoofd zijn gegaan, dat gij ze daarom niet kwijt bent; het mag nog
bewaard zijn in uw hart; al is het dat gij een ding hebt verlegd, ‘t is daarom
niet verloren. Iedere geschonden waarheid waar gij naar staat., zal de uw
gerekend worden. hoewel enige van u mogen gestolen worden, maar als gij een
goede zaak bij u opsluit, zo bidt God dat Hij die beware en ter rechter tijd
die teruggeeft en wil indachtig maken, dat de Heere ook doet, als gij het nodig
hebt. In ‘t eerst verstonden Jezus discipelen niet wat Hij tot hen zei, dat Hij
zou verraden en gedood worden en ten derde dag wederom opstaan, Matth. 17: 22,
23, maar daarna werd gezegd, Luk. 24: 8: Dat zij deze woorden gedachtig werden;
en zo zal het ook door Gods genade met u gaan.
3. Een ander mag tegenwerpen en zeggen: ik kan niets
onthouden, ik wil graag, maar mijn memorie is weg. Antwoord. Mogelijk is
dezelve verzwakt, zodat gij, andere dingen ook vergeet, gedaanten, namen of
natuurlijke zaken, zowel als Schriftuurplaatsen, leringen en geestelijke
dingen; zo gij lichamelijke bezigheden doet, en niet goed, wegens uw
vergetenheid, gij mag daarover bedroefd zijn, omdat het een gebrek is en gevolg
of vrucht van de zonden, zowel dadelijke als oorspronkelijke; zo ook moeten uw
gebreken in ‘t geestelijke u smarten; maar hetgeen gij nog onthouden hebt,
zoekt dat maar recht te overdenken. Daar schort het de meeste mensen aan; arbeidt
om van ‘t geen gij behoudt, goed gebruik te maken, dan zal uw moeite niet zijn
verloren; een zeef in het water schijnt vol te zijn, maar daar uitgehaald
zijnde, vloeit het water daaruit en behoudt niets, doch zij is daardoor
gewassen. Zulk ten arme Christen, als hij leest of hoort, vindt hij zichzelf
vol van hemelse dingen, maar als hij wat ophoudt, vindt hij zijn hart haast
weer leeg, dat daardoor echter gewassen en gereinigd wordt. Toen de Roomse
Senaat het boek van Cassius Severus veroordeelde om verbrand te worden, zei
hij: u mag mij ook wel verbranden, die het in mijn gemoed heb geschreven. Is ‘t
boek van uw memorie weg, zo gij maar de wil Gods hebt geschreven in uw hart,
Hij zal het voor gezond en oprecht aannemen, ofschoon uw memorie faalt en uw
gedachten u begeven.
Ten laatste kom ik nu tot de toe-eigening van dit
alles.
1. Verhoogt en dankt God voor uw memories, bijzonder
gij die een goed en sterk geheugen hebt; bent daarop niet hovaardig, maar
daarvoor zeer dankbaar. Ik heb gelezen van een Simon Tharvey, die zo roemde op
zijn kennis in godgeleerdheid en filosofie, dat hij dadelijk ‘t geen hij
daaromtrent gevraagd werd, kon beantwoordén, en de historie zegt, dat hij zo in
zijn memorie werd geslagen, dat hij het Onze Vader niet kon opzeggen, noch het
A B C onthouden. Helaas, één knak verdrijft ze. 0 geeft God de ere van deze
eigenschap en zegt: vreselijk en wonderlijk ben ik gemaakt; en zo uw memorie
enige sterkte heeft, die u getrouw bijblijft, dankt de Heere daarvoor temeer,
want gij hebt daardoor groot voordeel boven anderen, wien zulk een schat
ontbreekt. Ja, arme Christenen wilden graag vergeten al hun aardse aanbelang,
zo zij maar de dingen des eeuwige levens konden gedenken; dus weest daarvoor
recht dankbaar.
2. Laat al des Heeren dienaren die prediken of
schrijven, arbeiden om de memorie der mensen te hulp te komen en daartoe een
bekwame methode te gebruiken; een verwarde stijl in ‘t preken of schrijven
verbijstert de memorie, en een menigte naakte delen en onderdelen overlaadt ze;
maar een klare samenhang en, bekwame manier, helpt ze veel tot begrip en
onthouding; de Heilige Geest vernedert zichzelf daartoe in verscheidene
Schriftuurplaatsen, Psalmen, Spreuken en Klaagliederen, om door een alfabet de
zwakke memorie te hulp te komen, die zaken en manieren moesten ook bij ons
gebruikt worden om van het volk verstand te verlichten en hun wil te overreden,
hun consciënties te doen ontwaken, door hetgeen op hun gemoederen meest hecht
en vat heeft als zij van ons scheiden; want overtuiging, bekering en troost
komt meest als zij daarna gezet overdenken wat zij van ons gehoord hebben.
3. Arbeidt om uw memorie verbeterd te krijgen,
genezen en versterkt. Vergenoegt uzelf niet met verblijdend of vruchteloze
gedachtenissen; velen hebben door Gods hulp meer en beter onthouden als
tevoren, wanneer zij de voorgeschreven middelen in ‘t werk stelden. Is uw
lichaam zwak, gij gebruikt middelen om het te versterken; waarom ook niet voor
het edelste deel, dat ook daardoor kan genezen worden? Een schip lek zijnde, ofschoon
gezonken, wordt dadelijk niet verworpen, maar opgehaald en dicht gemaakt. 2. ’t
Is redelijk dat uw memories, gezonken door de zonden, zou worden een hulp naar
de hemel, waartoe al onze gaven gegeven zijn; is het dan niet redelijk, dat ze
daartoe aangesterkt worden? Mogelijk is uw memorie verdorven door de zonde en
daarom gelijk u zich hebt gesteld om dienstbaar te zijn aan de onreinheid en
ongerechtigheid, zo moest u die nu stellen tot wapenen der gerechtigheid en
heiligheid, Rom. 6: 19. Terwijl God ons zo edele kracht der zielen gegeven
heeft, zouden wij die dan verzuimen of verachten? Kunnen anderen gedenken aan
de wereld en hun lusten, en zullen wij niet gedenken de heilige dingen die een
betere wereld aangaan? Ja konden wij gedenken duizend onprofijtelijke dingen
die schadelijk en zondig Zijn en niet zulke zaken die ons aangaan en van ‘t
allerhoogste belang zijn: de zaligheid van onze dierbare onsterfelijke zielen?
3. Dit is noodzakelijk en een onweersprekelijke
plicht, die als een fundamentele wet is voorgesteld in het Oude Testament,
Deut. 6: 5.9 en herhaald. in het Nieuwe Testament, Matth. 22: Gij zult de Heere
uw God liefhebben, met uw gehele hart, met geheel uw ziel, en al uw krachten,
en verbindt ons om iedere begaafdheid daartoe aan te leggen; wij ondervinden al
te veel de verdorvenheid van onze zwakke memorie, en daarom is het noodzakelijk
die zoveel wij kunnen te verbeteren.
4. Een goede memorie is behulpzaam en van veel
gebruik. 1. ’t Is een middel om de kennis te vermeerderen, want wat baat uw
lezen of horen, zo gij er niets van onthoudt? ‘t Is niet eten of drinken, maar
‘t goed verteren daarvan, dat u in leven houdt; en zoals het in het natuurlijke
is, zo is het ook in ‘t geestelijke. Spr. 4: 20, 21: Mijn zoon, merkt op mijn
woorden, neigt uw oren tot mijne redenen, laat ze niet wijken van uw ogen,
behoudt ze in het midden uws harten. 2. ‘t Is een middel tot geloof, zoals
blijkt in onze tekst. Tenzij dat gij tevergeefs geloofd hebt; want ofschoon ‘t
geloof rust op Gods Woord, zo bidt. Als Gods werken vergeten worden, zal ‘t
geloof verslappen; waarom de Zaligmaker zei, Matth. 16: 9: O, gij
kleingelovigen, gij verstaat noch gedenkt niet de vijf broden die 5000
spijzigden. Gods Woord is het zwaard des Geestes, waardoor de satan wordt
tenonder gebracht. Maar zo dit zwaard gemist wordt door vergetelheid, hoe
zullen wij voor onze vijanden kunnen bestaan? 3. ‘t Is een middel van
vertroosting; indien een arm Christen in verlegenheid kon denken aan Gods
beloften, hij zou versterkt worden met nieuw leven, maar die vergeten zijnde,
zinkt zijn geest. Onze weg naar de hemel ligt over valleien en heuvelen, als
wij daarop staan, denken wij niet meer in de diepte te komen en dat God onze
berg heeft vastgesteld; maar zo wanneer wij ons bevinden in de lage valleien en
schaduwen des doods, wij vrezen dat nooit het troostelijk licht van Gods
aangezicht ons zal beschijnen; maar dan is een getrouwe memorie een grote hulp.
Ps. 77 10, 11: Heeft God vergeten
genadig te zijn? en Ps. 119: 52: Ik heb gedacht, o Heere, aan uw oordelen
vanouds, en mij getroost.
4. ‘t Is een middel van dankbaarheid, in welke
plicht wij allen zoveel te kort komen, waarvan de vergetelheid van Gods
weldaden de oorzaak is; onbarmhartige mensen worden gezegd slechte memories te
hebben; dachten wij meer aan Gods genade en barmhartigheden, wat overvloedige
stof zouden wij hebben om God daarvoor te loven en te danken, met Davids hart
en woorden, Ps. 103. Looft de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van zijne
weldaden.
5. ‘t Is een middel van hoop; want ondervinding
werkt hoop, en de memorie is de schatkamer waarin wij Gods goedheid opleggen,
voorheen zo menigmaal ondervonden. KLAAGL. 3: 209 21: Mijn ziel gedenkt er wel
terdege aan, dit.zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. Die op de
Heere niet vertrouwen, worden gezegd Hem te vergeten.. en de reden van des
mensen onlijdzaamheid en onvergenoegdheid in rampspoeden wordt getoond, HEBR.
12: 5: Gij hebt vergeten de vermaningen die tot u als tot zonen spreekt, acht
niet klein de kastijding des Heeren.
6. ‘t Is een middel tot bekering, want hoe kunnen
wij berouw hebben of treuren over 1 geen wij zo haastig vergeten hebben. Hoe
moesten wij met leedwezen en verfoeiing aan onze zonden denken. Ezech. 16: 63:
Opdat gij ‘t gedachtig bent, en u schaamt, en niet meer uw mond opent wegens uw
schande. Maar helaas wij schrijven onze zonden in het zand en verbeelden ons
dwaas, dat de eeuwige God even haastig vergeet als wij, ofschoon Hij heeft
gezegd en gezworen, Amos 1: 7: Waarlijk, Ik zal nooit vergeten hun werken.
‘t Is een middel om nuttig en dienstig te kunnen
zijn voor onszelf en anderen; wanneer een sprankje van genade het hart
aansteekt, het zal ook daardoor anderen verwarmen, hun raad geven en behulpzaam
zijn; hierin is een goede memorie uitnemend dienstig, om uit de schat des
harten oude en nieuwe dingen voort te brengen; zulken mogen zeggen: wij hebben
gehoord met onze oren, en onze vaders hebben het ons verteld, deze en die
aanmerking, Ps. 44: 1 en 48: 8: Als wij hebben gehoord, zo ook gezien, dat voor
veel zielen zeer nuttig kan zijn. 1 Joh. 1: 3: Hetgeen wij gehoord, enz.
‘t Gemis van memorie is een groot gebrek en verlies;
wanneer wij niet kunnen gedenken wat wij lezen of horen, is onze tijd verloren
met ons hoofdstuk of predikatie; ik hoop, gij leest niet om de tijd te
verdrijven; wanneer Gods Woord wordt bedacht. Waar gij gaat, het zal u
geleiden, als gij slaapt zal het u bewaren en als gij ontwaakt, zal het met u
spreken, Spr. 6: 22. Maar een gebroken memorie heeft gehoord Gods bekende daden
van voorzienigheid, doch die vergeten., Men heeft gelezen van zeldzame
voorbeelden van Gods barmhartigheid, gerechtigheid, macht, goedheid, maar zij
zijn vergeten en verloren, en gelijk uw memorie faalt, zo ook uw meditatie.
Hiskia. 2: 1: Daarom moeten wij ons temeer houden aan hetgeen van ons gehoord
is, opdat wij niet te eniger tijd doorvloeien.
Mijn vermaning is tot jonge mensen: En gedenkt aan
uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap; nu zijn uw memories fris en sterk,
daarna zullen uw gedachten bezet zijn met zorg en bezigheden; een nieuw schip
is vrij van lekken, maar mettertijd zal het ondicht worden; zo zal uw zorg en
smart u daarna de zielsmachten doen slijten, daarom voorziet uzelf nu van
Bijbel en boeken, Catechismus en verzameling, van schone teksten, en goede
leringen zullen niet veel plaats wegnemen, of u te harder doen gaan, noch te
erger doen slapen. En daarom moesten ouders zulke dingen in hun hart hebben en
die hun kinderen naarstig leren, om hun verstand en genade te doen erlangen en
aanwassen.
O laat ons allen arbeiden om meer heiligheid, want
dat verheft al onze gaven, die brengende tot een recht geloof en bekwame
voorwerpen; hoe meer genade wij hebben, hoe meer en boe beter dingen wij zullen
gedenken. Genade sterkt de memorie voor de praktijk, ofschoon zij niet altoos
dient tot veel woorden; sommigen hebben zulke grote memories, dat ze alles
kunnen herhalen, maar als het op het doen en in ‘t werk stellen aankomt, zijn
het grote dwergen; een ons genade is meer als 100 pond gaven, want daardoor beminnen
wij de waarheid en plichten beter, en het valt licht te gedenken wat wij
liefhebben, en daarom laat ons dagelijks gebed"zijn, dat de God des vredes
ons geheel en al wil heiligen, naar ziel en lichaam. Christenen moesten niet
onderzoeken hoe weinig genade nodig is tot hun zaligheid, maar liever staan om
veel te bekomen en God te verheerlijken.
Eindelijk, brengt in praktijk wat gij weet en
gedenkt, want dit is het einde van alle ware kennis: gedenkt Gods geboden om
die te doen. Laat alle waarheid en lering, die gij leest of hoort, invloeien in
uw hart. Is het een plicht die u wordt voorgesteld, zet die dadelijk voor u;
zijn het zonden, roeit die uit; is ‘t oprechtheid of geveinsdheid, zet uw ziel
daarbij neer en weest niet gelijk die veel overhoop halen en niets hopen; zij
willen praten en disputeren over al de punten der religie, eer zij die oprecht
aannemen en doen. Gedenkt God te vrezen, lieven, dienen en op Hem te
vertrouwen. Gedenkt uw naasten door hen lief te hebben en alleszins goed te doen. Gedenkt uzelf, om
altoos u te oefenen tot godzaligheid, om een onergerlijke consciëntie te hebben
voor God en mensen. En gedenkt,dan recht aan uw einde, als een die altijd uw
lampen brandende hebt en olie in uw vaten, opdat uw Meester komende, u mag
doende vinden en 913 als een getrouw dienstknecht mag ingaan in uws Heeren
vreugde. tot welk einde God dit woord mag zegenen en u tot alles bekwaam maken.
Zo zal ik mijn doel, God de ere en gij de troost erlangen, hier in genade en
hiernamaals in eeuwige heerlijkheid. Amen.
De nadrukkelijke woorden, die wij achtereenvolgens
kort en klaar uitleggen zullen, zijn een gedeelte van de antwoorden van onze
Zaligmaker, op twee belangrijke vragen, welke zijn discipelen Hem voorlegden,
hoofdstuk 24: 8. De eerste was omtrent de verwoesting van de tempel te
Jeruzalem. De tweede wegens de tekenen van zijn toekomst en voleinding der
wereld. De eerste schijnt veroorzaakt te zijn door Christus aanspraak, hoofdst.
24: 2. De ander door zijn rede, hoofdst. 23: 39. Hun vervolgens bekend makende
enige dingen, die, gebeuren zouden eer Hij kwam; namelijk sterke verleiding,
vermengd met felle wederwaardigheden en verdrukkingen, bijzonder in de tijd van
des antichrists regering insgelijks grote verwarring in alle harten en kerken,
de gehele wereld door; na de rampspoeden van die dagen vol wederwaardigheden.
En dan zegt Hij vers 33, zal verschijnen het teken van de Zoon des mensen, als
Hij zal komen in kracht en grote heerlijkheid. Maar indien gij begeert te weten
de dag en het uur wanneer dit wezen zal het is zulk een verborgenheid, die mijn
Vader aan niemand openbaart, ja zelfs niet aan de engelen in de hemel, en
daarom, gij behoeft niet begerig te zijn zulks te weten; het is genoeg dat gij
verstaat, dat voor mijn komst zullen zijn bedroefde en beklaaglijke tijden;
maar als ze zijn op het ergste, wanneer de zon en de maan (door de verdrukking
van s mensen hart en de algemene verwarringen in de wereld) zullen schijnen
verdonkerd te zijn, dan zal het voor mij tijd zijn om te komen en alle dingen
weer in orde te stellen, wanneer de tijd van mijn komst nadert. Dit wil de
Heere Jezus zeggen in ‘t vorige, hoofdst. 14: 23-27.
Onze gezegende Zaligmaker had dus alle Christenen
vermaand tot de grote plicht van waakzaamheid, om in staat te wezen en
bereidwillig zijn komst tegemoet ziende, af te wachten; welke plicht Hij weer
achtervolgt in dit hoofdstuk, waarin Hij aantoont de noodzakelijkheid door twee
gelijkenissen. De eerste uitstekende parabel van de vijf wijze en vijf dwaze
maagden, staat ons nu te behandelen, vers 1-3.
Vers 1, 2: Als dan zal het koninkrijk der hemelen
gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen en gingen uit de
bruidegom tegemoet; en Vijf van haar waren wijze, en Vijf waren dwaas.
Door het koninkrijk der hemelen wordt hier verstaan
de staat, van de zichtbare kerk op aarde en niet het koninkrijk der
heerlijkheid, want daarin zijn geen dwaze maagden; maar in de uiterlijke kerk
hier op aarde, daarin zijn altoos vermengd geweest wijzen en dwazen, heiligen
en huichelaars; zodat onder de belijders van het Evangelie het getal van
oprechte Christenen is evenals de geveinsden en schijnheiligen. Hierin blijkt ook
Christus’ liefde, dat zijn uitverkoren volk niet minder zijn als van de wereld,
zodat zijn kerk zo klein of nauw nog niet is; en wij niet denken moeten dat er
niemand zal naar de hemel gaan als die van ons volk zijn en tot ons gezelschap
behoren; maar dat onze liefde en achting moet zijn omtrent alle Christenen, die
de grondwaarheden belijden en vasthouden. Zodat wij het goede van hen hopende,
hun de hand van broederschap mogen toereiken en hen aanmerken als die behoren
tot de wijze maagden, zolang als op hun leer en leven niets te zeggen valt. Nu,
de dwazen zowel als de wijzen namen haar lampen en gingen uit de bruidegom
tegemoet. Wij moeten weten dat onze Zaligmaker hier zinspeelt op de oude
gewoonten der huwelijken, die gehouden werden meest in de nacht, wanneer
gewoonlijk tien jongemannen de bruidegom vergezelschapten en tien maagden de
bruid bijbleven en oppasten, met lampen in hun handen, om met die lichten de
bruidegom tot de bruid te leiden. En zo verbeelden deze maagden de
Christenbelijders. De dwaze maagden zijn zulken, die zichzelf vergenoegen met
een uiterlijke dorre belijdenis, zonder vruchten voort te brengen die haar
religie beantwoorden en de leer onzes Zaligmakers versieren; die niet
standvastig zijn noch toenemen in de genade en deugden van een goed leven. Maar
de wijze maagden worden dus genoemd: wijze maagden, wegens de reinheid van hun
geloof, om de zuiverheid van haar godsdienst, zowel als van haar handel en
wandel, die moet waardig zijn het Evangelie Christus, Filip. 3.
Vers 3, 4: Die dwaas waren, haar lampen nemende,
maar.namen geen olie met haar. Maar de wijzen namen olie in haar vaten met haar
lampen.
Door deze lampen wordt verstaan een uitwendige
belijdenis van het geloof en heiligheid. De olie in haar lampen is de
belijdenis van bekering en geloof, die alle Christenen doen in de Doop en het
Avondmaal. Doorolie in de vaten verstaan we de heiligmakende en zaligmakende
genade van de Heilige Geest; de groei en wasdom deszelfs in volstandigheid.
Aanmerkt hier waarin de wijze en dwaze maagden overeenkomen en waarin zij
verschillen. Zij komen tot dusverre overeen, dat ze beide namen haar lampen en
lichten; zij beiden hadden olie in haar lampen; het onderscheid was niet dat de
wijzen olie hadden en de dwazen niet; maar hierin, dat de wijzen zorg droegen
om in het vervolg voorzien te zijn van olie, om haar lampen te vullen als de
eerste olie was verbrand en verteerd. Enige belijders, gelijk dwaze maagden,
vergenoegen zichzelf met de ledige lamp van uitwendige belijdenis, zonder zich
te verzorgen en te verzekeren een inwendig grondbeginsel van genade en liefde,
om die belijdenis in ‘t leven te houden, gelijk de olie de lampen brandende.
Gelijk de lamp niet langer wil branden zonder dat die gevoed wordt met
genoegzame olie, zo ook een belijdenis der religie, al is die nog zo heerlijk,
zal geen stand houden noch aanwassen, zonder ‘t fundament van geloof en liefde
in de harten, tot ondersteuning en onderhouding. Zodat de ware wijsheid van een
recht Christen bestaat daarin, dat hij zorg draagt, dat niet alleen de lamp van
zijn leven mag branden door uitwendige belijdenis, maar dat het vat van zijn
hart voorzien mag zijn met de genade van de Heilige Geest.
Vers 5: Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij
allen sluimerig en vielen in slaap. Dat is, terwijl Christus zijn komst
vertraagt, ‘t zij door dood en oordeel, in plaats van op hun wacht te blijven
staan, sluimeren en slapen zij. Niet alleen uitwendige belijders, maar zelfs de
heiligste en beste Christenen zijn genegen tot geestelijken slaap. Terwijl de
bruidegom vertoefde, vielen zij in slaap. Geestelijke sluimering bestaat:
wanneer de genade niet levendig is en geoefend wordt, bijzonder ‘t geloof, hoop
en liefde; dan verslapt onze ijver, zorg en waakzaamheid; nochtans der heiligen
sluimering is niet gans en al als een doodsslaap, ‘t is niet in al de
werkzaamheden van de ziel; zo er dodigheid is in de genegenheden, nochtans is
er geen ongevoeligheid in de consciëntie. Ik sliep, zegt de kerk, maar mijn
hart waakte, Hoogl. 5:2. Daar is gedurig een grondbeginsel in de ziel, dat Gods
zijde kiest, terwijl de ware Christen zucht onder de last van zijn dodig
slaperig hart. Maar de grootste wijsheid is te behouden een volstandige
waakzaamheid, opdat wij niet te eniger tijd door des Bruidegoms komst overvallen
zijnde, verschrikt en te schande worden, wanneer dood en oordeel ons overkomt.
Zalig zijn die maagden, wier lampen altoos helder branden!
Vers 6: En te middernacht geschiedde een geroep:
ziet de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet.
Ter middernacht, dat is in de allerduisterste en
ontijdigste tijd, wanneer de maagden vast in slaap waren en als zij ontwaakten
verward en verbaasd, niet kunnende zo schielijk opmerken wat te doen. Dit is de
staat van hen, die hun bekering en bereiding voor een andere wereld uitstellen
en verwaarlozen, totdat hun de dood en het oordeel overvalt. 0, hoe zal dat
middernachtsgeroep van de Bruidegom als Hij komt, de onbereide ziel
verschrikken? Wat een angstwekkend woord zal dit zijn: ziet de Bruidegom komt!
Immers de Bruidegom zal zeker komen op zijn eigen tijd, wanneer allen zullen
opgeroepen worden, beiden: bereiden en onbereiden, om Hem te gaan ontmoeten. De
reden is omdat er..een rechtvaardig God is, die een ieder zal vergelden naar
zijn werk, en ziel en lichaam zal belonen voor al de diensten, die zij aan God
zullen gedaan hebben. Het lichaam zal niet altoos blijven als een verlatene
weduwe in het stof maar zal zijn oude gezel, d je ziel, wederom ontmoeten. En
gelijk de rede zegt: Hij mag komen, zo zegt het geloof: Hij zal komen, volgens
Christus belofte, Joh. 14: 3: Zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats
bereid heb, zo kom Ik weer, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook mag zijn waar
Ik ben, Dit vloeit ook voort uit Christus verdiensten en toegenegenheid tot ons
en van onze genegenheid tot Hem; ‘t geloof heeft Hem gezien aan het kruis, en
zal Hem ook eens zien komen op de wolken; gelukkig dan die, zijn verschijning
liefhebben, zich gereed maken om Hem waardig te ontmoeten.
Vers 7, 8: Toen stonden al die maagden op en bereidden
haar lampen. En de dwazen zelden tot de wijzen; geeft ons van uw olie, want
onze, lampen gaan uit.
De maagden opstaande en haar lampen bereidende,
betoonden haar werkelijke bereidheid voor Christus komst en verschijning en
ook, door zichzelf in postuur te stellen, haar bereidwilligheid om Hem te
ontvangen. Zo is ‘t, dat een gelovig begrip van de zekerheid en haastigheid van
des Heeren komst en verschijning ons zal doen opstaan uit onze geestelijke
sluimering en ons te schikken om Hem met blijdschap en verzekering te ontmoeten
enz. De dwaze maagden verzoeken olie van de wijzen, om haar uitgaande lampen te
voorzien. Daar zal een tijd komen dat de verzuimers der genade zullen gevoelig
gemaakt worden van de waardij der genade, door het gebrek ervan. Zulken die ze
nu weinig achten, ja verachten de genade Gods, zal men eens horen zeggen: o
geeft ons van uw olie. Aanmerkt ten tweede. De reden van haar verzoek: want
onze lampen gaan uit. Waaruit wij leren moeten dat de lamp der belijdenis, die
maar uiterlijk is, zeker zal uitgaan, hebbende geen genoegzame olie van het
geloof en Goddelijke genade om die brandende te houden.
Vers 9: Doch de wijzen antwoordden, zeggende:
geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat
liever tot de verkopers, en koopt voor uzelf.
Aanmerkt hier 1. Der wijze maagden ontkenning en
weigering, als zij zeggen: geenszins; zij willen van geen olie scheiden. Het
moet zijn de zorg van iedereen om genade voor zichzelf te bekomen, want de zorg
van de genade van anderen zal hem geen goed doen. Het is niet wat anderen
gedaan hebben, noch wat Christus zelf gedaan heeft, dat ons zal behouden,
zonder onze eigen ernst en betrachting. 2. De reden van hun weigering: opdat er
misschien voor ons en voor u niet genoeg zij. De Christenen, die een grote mate
van genade hebben, kunnen nochtans niets daarvan missen met het oog op hun
staat voor de heerlijkheid van de hemel. Aanmerkt ten 3. De raad haar gegeven:
gaat heen tot de verkopers, en koopt voor uzelf. Sommigen nemen dit voor een
vermaning, anderen voor een bespotting, berisping en afwijzing: gaat bij de
verkopers in de winkels, van de ordinantiën en inzettingen waar ze kan
verkregen worden. Immers wie genade wil hebben, moet tijdig de middelen der
genade in deze geestelijke marktdag waarnemen om die olie der genade te
verkrijgen; gij moet die kopen of borgen voor uzelf, zo gij weet waar die te
vinden is. Het is de grootste dwaasheid van de wereld, dat men zou moeten olie
kopen, als men die nodig heeft om te branden; onze genade te zoeken, wanneer
wij die moesten oefenen. Het is geen tijd genade te verkrijgen, wanneer de
Bruidegom is gekomen en de dag van genade voorbij is.
Vers 10: Als zij nu heen gingen om te kopen, kwam de
bruidegom, en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft; en de deur
werd gesloten.
1. Christus zal komen in de groten dag tot zijn volk
als een Bruidegom en tot de goddelozen als de Rechter; de betrekking die hier
begint tussen Christus en zijn kerk, zal dan openbaar vertoond worden. 2. De
bevoegdheid van de personen die met de Bruidegom zullen gaan in de hemel,
zulken die gereed waren gingen met Hem in. Deze gereedheid is tweeledig: 1. Die
bestaat bepaaldelijk in de persoon, die staat als gerechtvaardigd en van zonden
bevrijd. 2. Of inde gestalte van het hart, geheiligd, vernieuwd en in de koers
des levens, gans heilig en rechtvaardig, bestaande in onze dadelijke
voorbereiding. 3. De dwalende staat van die onbereid waren. De deur is voor hen
gesloten, de deur van bekering en hoop van zaligheid; al die deuren zijn voor
eeuwig gesloten, door Hem die sluit en niemand kan openen. Het is onmogelijk
onze staat veranderd te krijgen, wanneer de dag van genade en der zaligheid
eens voor ons over is. Wee degenen, welke door hun dwaze uitstelling en
vertraging, maken dat de deur van bekering en vergeving voor eeuwig gesloten
wordt voor hun ziel.
Vers 11, 12: Daar kwamen ook de andere maagden,
zeggende: Heere, doet ons open, en Hij antwoordende, zei: voorwaar zeg ik u, ik
ken u niet.
Aanmerkt hier 1. Der maagden verzoek en smeking; 2
dan des bruidegoms antwoord en afwijzing. De smeking is: Heere doet ons open;
hoe onverschillig de mens hier is omtrent de hemel en de zaligheid, daar zal
nochtans eens een tijd komen dat ze die ernstig zullen begeren hiernamaals, maar
als het te laat zal zijn. Neemt ook in aanmerking des bruidegoms verwerping van
haar verzoek, zeggende: Ik ken u niet, dat is: ik erken noch acht u niet. Daar
is een tweevoudige kennis die Christus heeft: een kennis van eenvoudige
aanmerking, en een kennis van bijzondere goedkeuring en toe-eigening de eerste
kennis heeft Christus omtrent alle mensen, de laatste alleen van goede mensen.
0, wat zal het een vreselijke ellende zijn voor enig persoon, maar bijzonder
voor zulke die uitstekende belijders zijn geweest, door Christus ontkend,
afgewezen te worden in zijn komst, en dan te moeten horen dat verschrikkelijke
woord uit zijn mond: Waarlijk Ik ken u niet, gaat weg van Mij in het eeuwig
vuur, dat voor de satan en zijn engelen bereid is.
Vers 13: Zo waakt dan, want weet de dag niet, noch
het uur in die de Zoon des mensen komen zal.
Hier hebben wij des Heeren Christus toepassing of
toe-eigening van de voorgaande gelijkenis, te zijn altoos op onze wacht,
gedurig te staan op onze post om de Bruidegom te ontmoeten in de dood en ‘t
oordeel, omdat wij niet weten de tijd van zijn komst en naderende openbaring.
De wachthouding en voorbereidende verwachting van de Heere Jezus is de grote
plicht, die ligt op allen die geloven en uitzien naar Christus komst en
verschijning. Gelukzalige zielen, die dan gevonden worden in een waakzame
wachthoudende bereidwilligheid in des Bruidegoms openbaring, staande vaardig
met toebereide helder brandende lampen, als met opgeschorte lendenen, terwijl
zij hun licht laten schijnen in ‘t oefenen van de genade, toenemende in alle
vruchten des geestes en in al de wezenlijke deugden van een goed leven; zulke
en alleen zodanigen zullen hebben een ruimen en overvloedige ingang in het
eeuwigdurend koninkrijk.
Waarlijk dit is een uitstekende grote parabel, die
bijzonder toepasselijk is voor ieder die tot God in Christus nadert in de
belijdenis van het Evangelie, dat de naam van maagden ook insluit, die
begunstigd zijn met ware genade en verenigd zijn met Christus; dit is een grote
staat van gelukzaligheid, die de wijze maagden wel past, terwijl zij met
gestikte klederen tot de Koning gebracht werden, Ps. 45. Paulus zegt: de reine
maagden Christus als een man voor te stellen en zich aan Hem te ondertrouwen.
Daar wordt gezegd van de 144000 op de berg Sion met het Lam: Zij hebben zich
niet bevlekt met vrouwen, want zij zijn maagden, Openb. 14: 4. En daarom, hoe
meer wij op onszelf zien als Christenen van de rechte stempel, hoe meer wij
moeten toezien dat wij geen dwaze maagden bevonden worden, zoals van Achitofel
gezegd werd: dat God zijn raadslag verkeerde tot zotheid, zijn wijze
raadgevingen werden geacht als orakels en Godsspraken, die nooit als nu
mislukten. Zo wanneer de maagdelijkheid van de zielswijsheid verkeert in
dwaasheid, dat is een groot oordeel, zodat deszelfs uitdrukking ons moest doen
ontwaken en onze Geest opwekken tot een heilige jaloersheid, om geen klatergoud
voor goed aan te nemen, noch valse parels voor echte, en niet te menen dat men
wijs is, daar men nog dwaas is.
Het is dan een punt van grote waakzaamheid, zo te
leven en te sterven, als wij begeren op te staan en te verschijnen voor de
rechterstoel van Christus. O hoe moet dit ons verplichten en verbinden tot
bidden, waken en arbeiden, om in Christus gevonden te worden, gerechtvaardigd
door zijn bloed, geheiligd door zijn Geest, vol van geloof, bekering en iedere
genade om te sterven en te ontslapen in en door Jezus. Tot die einde onderzoekt
de Schriften, of die dingen zo zijn. Ik begeer geen andere Rechter als de
Schriftuur. O hoe moesten wij begeren te zien, wat in Gods Woord genaamd wordt
de eerste der dagen van de Zoon des mensen. O wat een verandering zal die dag
in de wereld maken, als des Bruidegoms komst die geheel veranderen zal; uit die
baarmoeder des dageraads zullen veel bekeerden voortkomen, Ps. 110. dat is de
dauw van Christus’ jeugd; dan zullen de ogen der blinden zien en de oorden der
doven geopend worden en de tongen der stamelenden zullen bescheiden spreken,
Jes. 29: 18 en 32: 3, 4. De lamme zal lopen als een hert, en de tong des
stommen zal zingen op de weg, der heiligheid, daar de onreine niet kan over
gaan en de dwaze niet op dwalen zal. O, dat die Geest uit de hoogte mocht
worden uitgestort, om ons te doen ontwaken en voorraad van olie op te doen in
de vaten en zo met Christus ons Hoofd verenigd zijnde, te wachten op zijn
komst, waarvan ik nog wat zeggen moet.
Hij eindigt zijn aanspraak met het beschrijven van
zijn komst, ontdekkende de staat van die tijden zijner komst, van hoofdst. 24:
37 tot hoofdst. 25: 31. om hen te overreden tot waken en bidden, alzo de mensen
in die tijd zouden ontaard en aartsgezind zijn als in de dagen van Noach, welke
Hij verklaart door twee gelijkenissen, om hen tot waakzaamheid aan te sporen;
tot het einde van hoofdst. 24. Of daar zal in andere plaatsen grote
zorgeloosheid zijn onder de mensen, doch niet overgegeven zijnde aan
wellustigheid, zoals in de dagen,van Noach; maar zullen als kuise maagden,
zuivere kerk van de wereld, niet met haar hoererijen besmet zijn, dat. onze
Zaligmaker verklaart in deze gelijkenis. 3. Enige die wakker zullen zijn en
uitzien naar Christus komst, maar vreemde bevatting van Hem hebben, zullen
moedwillig zorgeloos zijn, en haar talenten niet goed besteden naar de wil en
tot het gebruik van de Heere Jezus; dat is in de volgende gelijkenis der tien
talenten.
In de gelijkenis, die wij nu zullen verhandelen
omtrent de tien maagden, worden wij aangespoord om te volharden in
waakzaamheid, in een wijze voorzichtigheid Jezus’ komst afwachtende. Deze
gelijkenis komt overeen met de gewoonte van die tijden, waarin onze Zaligmaker
leefde, toen ze hun huwelijk hielden in de nacht. De bruid, vergezeld met
verscheidene maagden, ging de bruidegom tegemoet en vermits het ‘s nachts
donker was, namen de maagden elk haar lampen mee.
Degenen die gereed waren en de bruidegom ontmoetten,
werden tot de bruiloft toegelaten; maar die daarna kwamen, als de deuren
gesloten waren, werden zeker buiten gehouden, ofschoon zij hard klopten om in
te komen. Deze gewoonten weten allen, die ervaren zijn in de Joodse
geschiedenis, en ons past daarop acht te geven, wijl het veel licht geeft
omtrent de ware zin en de natuurlijke uitlegging van deze gelijkenis, in welke
men opmerkt deze twee gedeelten:
1. De kerkbereiding, om Christus de Bruidegom te
ontmoeten, van vers 1 tot 5.
2. De Bruidegoms komst, om hem te ontmoeten, van
vers 5 tot 12.
In het eerste gedeelte van de gelijkenis zien we de
kerkbereiding, om Christus te ontmoeten; waarin deze drie dingen zijn aan te
merken:
1. De plaats waar deze bereiding geschiedt, te
weten: in ‘t koninkrijk der hemelen.
2. De tijd wanneer het zal geschieden, in ‘t eerste
woord: alsdan.
3. De personen die zich bereiden, geen bedorven
lidmaten,van verbasterde en afvallige kerken, waar des mensen belijdenis vuil
is geworden, maar belijders van een zekere uitstekenden aard, die waarlijk
oprecht zijn, maar anderen vals en heimelijk onoprecht, doch in sommige dingen
allen overeenkomende, ook in andere bijzonderheden openbaar verschillende.
1. De dingen waarin zij allen overeenkomen zijn
drie: 1. Zij zijn allen maagden en belijders. 2. Zij waren allen wakker en
werkzaam of een tijd lang gereed om de bruidegom te ontmoeten, tot welk einde
gezegd wordt: dat ze allen haar lampen namen. 3. Zij allen hadden zoveel
geloof, dat ze uitgingen om de bruidegom te ontmoeten.
2. De dingen waarin zij onderscheiden waren, zijn:
1. In ‘t algemeen vijf waren wijzen, en vijf waren dwazen. 2. In ‘t bijzonder:
de dwazen namen haar lampen, maar geen olie, de wijzen deden beide, vers 8, 4.
Dit is de ruwe schets van het eerste gedeelte van
deze gelijkenis, welker uitkomst is: dat de gesteldheid der lidmaten van
sommige gemeenten, omtrent de tijd van Christus komst, zal deze, zijn: zij
zullen niet zijn openlijk goddeloos, bedorven en schandelijk, maar
maagdenbelijders, enige tijd wakker zijnde en opgestaan uit hun vleselijke
zorgeloosheid, levende Christenen, niet bewarende hun kuise zuiverheid enkel in
een weg van werken, maar wachtende op Christus in een genadeverbond, alleen
sommigen van hen, en een goed gedeelte van deze zullen waarlijk wijzen zijn,
voorzien met geestelijke waarheid vervuld met de kracht van genade; maar
anderen van hen en ook een groot gedeelte, zullen dwaas bevonden worden in de
komst van Christus. Ik, kom derhalve om te verhandelen dit eerste gedeelte, te
weten: van Gods zichtbare kerk.
1. De plaats waar deze bereiding om Christus te
ontmoeten, geschieden zal: en dat is niet van het koninkrijk dezer wereld, of
aardse koninkrijken, maar in het koninkrijk der hemelen, dat op verscheidene
manieren in de Schriftuur voorkomt. Hier wordt niet verstaan, het koninkrijk
der heerlijkheid, in de derde hemel, want daar zullen gans geen dwaze maagden
zijn; iets dat onrein is, zal daar niet inkomen. Ook wordt daardoor niet
verstaan het Hoofd van dit koninkrijk, de Heere Jezus, want hoe kan Hij gelijk
zijn aan de tien maagden? Ook wordt door dit koninkrijk niet gemeend het
Evangelie, dat in Matth. 13 wordt genaamd het koninkrijk der hemelen. en
vergeleken bij een treknet, noch het inwendige koninkrijk der genade, opgericht
in het hart van ieder gelovige, hetwelk is genaamd een graan van mosterdzaad,
Matth. 13. Want daar kunnen geen dwaze maagden zijn, en zij hebben daar ook
geen deel in. Daarom geloof ik dat hier door ‘t koninkrijk der hemelen wordt
verstaan het uiterlijk koninkrijk van Christus in deze wereld, dat is de
zichtbare kerk, welke dikwijls in de Schriftuur wordt genoemd het koninkrijk
der hemelen, gelijk, Matth. 10:12 en 21:48. In welk koninkrijk, sommigen zijn
wijs, anderen dwaas; allen belijden Christus en zien naar Hem uit tot
zaligheid, en wachten op zijn komst. De staat van deze zichtbare kerk zal
gelijk zijn aan de tien maagden.
Gods zichtbare kerk op aarde is bijzonder in ‘t
Evangelie het koninkrijk der hemelen op aarde, want aanmerkt de gedaante der
gehele aarde. waar gij kunt zien de koninkrijken der mensen of van de satan, de
zonden en de dood, van welk Paulus zegt: die regeert over alle mensen. Hier is
alleen het koninkrijk der hemelen op aarde, namelijk in de zichtbare kerk; het
is de plaats welke men maakt: de hemel of de hel, (alhoewel plaats is voor
beiden), maar de staat voornamelijk maakt ze beide. Iemand mag in de hel wezen
op aarde, gelijk Christus was in zijn bittere doodsbenauwdheid; en een mens mag
in een soort van hemel zijn op aarde, gelijk als Christus zijn toehoorders
verhaalt: dat het koninkrijk der hemelen was nabij. Een mens kan onder het rijk
van de satan en der duisternis zijn op aarde, Kol. 1: 13, hetwelk is een soort
van hel; en waarom niet evenzo onder Gods koninkrijk op aarde, welke is een
soort van hemel; bijzonder nu onder het Evangelie, waarin de Heere heeft
begonnen te volbrengen hetgeen. beloofd was onder het Oude Testament en dat zou
vervuld worden in de vierde en laatste monarchie, Dan. 2: 44. In de tijd van
het Nieuwe Testament, in de staat van Christus zichtbare kerk, welke allengs
alle andere aardse koninkrijken zou omver stoten.
1. Omdat dezelfde Koning, die regeert in de hemel,
ook hier regeert, zijnde tegenwoordig, Ps. 2: 6. De heilige is belast zich te
verblijden, te juichen en vrolijk te zijn met zijn gehele hart, ter oorzaak van
de tegenwoordigheid huns Konings blij hen, Zef. 3: 14, 15. Hij is wel Koning
over de gehele wereld; de onmiddellijke uitvoering van Gods algemene en
bijzondere voorzienigheden zijn in de hand van deze Koning Jezus gesteld, maar
over zijn vijanden en andere schepselen regeert Hij als een Koning van macht,
maar Hij regeert niet voor hen als een Koning van genade en liefde, want aldus
regeert Hij onder zijn volk in zijn kerk, Deut. 33: 26, 27. De Heere is
tegenwoordig met elkeen van zijn volk bijzonder, maar veel meer met ben
gezamenlijk, wanneer zij in zijn Naam vergaderd zijn.
1. Omdat hier zijn de wetten van de hemel; Paulus
zegt, Hebr. 12:25, sprekende van de bediening van het Evangelie in de gemeente:
Ziet toe dat gij Hem, die spreekt van de hemel, niet verwerpt, noch weigert te
horen. Welke wetten niet alleen hier zijn verkondigd, maar ook aangenomen;
zonder welke wetten het geen koninkrijk kon, wezen. Het rijk van Christus in
deze wereld is niet tyrannisch of zonder wet; want Hij onze Koning zijnde, is
ook onze Wetgever, Jes. 83: 22. Dezelfde wetten waardoor wij in de hemel zullen
geregeerd worden, hebben wij hier en zijn daaronder. De patriarchen hadden geen
geschreven woord voor de zondvloed en tot Mozes’ tijd. Schoon in de hemel de
uiterlijke letter en schrift beide van de wet en het Evangelie zal afgeschaft
wezen, omdat zij het niet van node hebben, wanneer de morgenster is opgegaan, 2
Petr. 1: 19, nochtans de levende regel van beider inhoud zal blijven; het einde
van de bediening is om ons te brengen tot de enigheid van het geloof, in een
volmaakten staat, Ef. 2: 13; waarom het geloof niet ophouden zal, wanneer
Christus’ dienaars sterven. Ons geloof zal dan niet door zulke spiegels
Christus aanschouwen, noch Hem aankleven door zulke middelen van beloften en
inzettingen, gelijkerwijs wij nu doen; maar zonder die zullen wij Hem zien en
als onze Koning aanhangen; en alhoewel de wet is teniet gedaan als een verbond des
levens, nochtans zij zal altijd duren als een regel van ons leven en volmaakte
onderdanigheid aan dezelve, dat is de gelukzaligheid der heiligen in de hemel,
Joh. 1. Maar een hart daartegen strijdig, is de grootste ellende der heiligen
op aarde, Rom. 7: 24: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen, enz.
3. Omdat hier zijn de onderdanen van de hemel, Ef.
2: 19: Medeburgers der heiligen, niet alleen op aarde, maar gelijk Paulus zegt:
onze burgerschap, omgang of wandel is in de hemel. God zelf heeft al de ware
lidmaten der zichtbare kerk in ‘t getal der heiligen gesteld door het gehele
Nieuwe Testament, hier zijnde grote erfgenamen van de hemel, die daarvan
bezitters zijn door het geloof, als anderen zijn door het gevoel; even nabij en
dierbaar Gode in zekere zin, als dewelken reeds in de hemel zijn,omdat dezelfde
beweegreden, welke hen deed liefhebben, Hem alzo deze doet te beminnen,
alhoewel zij arme verworpelingen en verdrevenen der wereld zijn. Daar is maar
een papieren muur van hun lichamen tussen hen en de hemel. Alleen hierin is het
onderscheid, dat zij daarboven zijn onderdanen in hun eigen land en die hier
zijn wel dezelfde landslieden, maar vreemdelingen voor een tijd op aarde. Men
beschrijft een koninkrijk als een heerschappij van een koning over een volk,
hem onderdanig; indien Koning Jezus tegenwoordig was en zijn wetten bekend
maakte, maar daar was geen volk om Hem onderdanig te zijn, daar kon geen
koninkrijk zijn; maar wanneer de Koning, wetten en onderdanen van de hemel in
de zichtbare kerk samenkomen, dan is er het koninkrijk der hemelen.
4. Omdat hier zelfs de heerlijkheid van de hemel is
begonnen, gelijkerwijs van de zon, welke de sterren met heerlijkheid vervult,
de stra1en ook de aarde aanraken, alzo dezelfde heerlijkheid welke schijnt in
de hemel, schijnt ook in de arme kerk hier op aarde. 1 Petr. 5: 10: God heeft
zijn volk geroepen tot zijn eeuwige heerlijkheid. Die Christus gerechtvaardigd
heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt, Rom. 8: 30; dat is: Hij heeft het hier
begonnen op een bijzondere wijze, in de tegenwoordigheid der engelen in de
hemel, Ef. 3: 10. De reinen van hart zien hier God op een hemelse wijze, Ps.
63:13: O God! Gij zijt mijn God, voorwaar ik heb U in het heiligdom aanschouwd,
en wat is dit anders als de hemel?
I. Hieruit vloeien de volgende gebruiken:
1. Aanschouwt de eer en gelukzaligheid dergenen, die
God heeft geroepen uit de wereld en in zijn kerk geplant. Aldus heeft de Heere
de weg geopend tot de Boom des levens en u weer ingelaten in het Paradijs en u
opgenomen in het koninkrijk der hemelen zelf, alwaar gij hebt de Heere der
heerlijkheid tot uw Koning, om u de wetten van de hemel bekend te maken; zijn
hart is geopend en gij hebt de erfgenamen van de hemel tot uw metgezellen en de
engelen van de hemel zijn uw lijfwacht; begerende die dingen in te zien, welke
ulieder ogen zien en uw harten gevoelen, 1 Petr. 1: 12. Gij hebt de liefde van
een Vader en de Zoon van God in u wonende en de Geest van de hemel u
vertroostende. 0 wat is de mens, dat de Heere hem zo gedenkt, bezoekt, en zijn
hart op hem stelt? Wanneer het God nog niet oorbaar acht om u uit deze wereld
naar de hemel op te nemen, laat Hij de hemel tot, u neerkomen op de aarde, en
in hen, die eens vijanden waren van zijn koninkrijk en opgesloten in het
koninkrijk van de duisternis des doods, vreemdelingen van het burgerschap
Israëls, zonder God en Christus in de wereld, zonder belofte en hoop. Ik roep
niet: de tempel des Heeren, noch maak ik de. orde der kerk tot een afgod, maar
ik zeg en toon u voorrechten en Gods goedheid daarin. Ik weet wel: de wereld
ziet noch gevoelt niet zulk een hemel op aarde, maar worden heimelijk
verachters van alle ordinantiën, welke, indien zij zelfs in de hemel waren met
hun vleselijke harten, zij zouden het daar niet kunnen uithouden en niet zijn
met veel genoegen. Nochtans waarlijk de hemel is geweest en is hier geworden,
door Gods verborgen wil, het deel van zijn volk, behelzende zulke dingen, die
geen oog heeft gezien, noch een oor heeft gehoord; en zo gij niets van deze
dingen kent door ondervinding, zo beschuldigt uzelf en treurt temeer omdat gij
in ‘t midden van het licht nog in de duisternis bent en dat, waar de hemel van
sommigen is begonnen, het voor u een kleine hel mag genaamd worden.
2. Draagt zorg van Gods kerk heimelijk niet te ontreinigen;
want wat doet gij daardoor anders als te besmetten het koninkrijk der hemelen
zelf; hoe beter en schoner enig ding is, des te groter is de vuiligheid en
besmetting daarop geworpen. Daar wordt gezegd, 1 Petr. 1: 4: Dat het koninkrijk
der hemelen daarboven is een onbevlekkelijke erfenis; nooit wordt in die plaats
enige zonde begaan, welk is een gedeelte van haar heerlijkheid. O! draagt zorg
dat, gij niet komt in een kerkgemeenschap met besmette harten om zo Gods
heilige dingen te verontreinigen; want weet gij waar gij bent? Ik weet: het is
niet in die hemel, waar gij niet zondigen kunt; maar nochtans het is in zulk
een hemel, waar gij niet zondigen moest en geenszins Gods kerk besmetten. Het
was één van Gods zware beschuldigingen tegen de Joodse kerk, dat wanneer de
Heere hen had gebracht uit een land van droge kuilen. tot een vruchtbaar land,
nochtans zij zijn land verontreinigden. De priesters noch het volk zeiden: waar
is de Heere? Jer. 2: 7, 8. Het zal ook zwaar zijn voor u, die met Gods volk omgaat
in zijn kerk, als gij zult schuldig bevonden worden het koninkrijk der hemelen
te verontreinigen, die gij zorgvuldig als een onbevlekte erfenis moest bewaren,
om deze hemel op aarde in uw eigen ondervinding te genieten.
3. Laat alle ledematen van Christus kerk ook leren
hun omgang en wandel te hebben in de hemel, en zo verkeren als mensen, die van
de hemel zijn neergekomen op aarde en derwaarts terugkerende zijn, alsof zij
reeds in de hemel waren. Paulus betrachtte dit en meende te zien zoveel mensen,
die dat niet deden, maar die aartsgezind waren, als zonder Geest. Filip. 3: 19,
20. O! verlaat en vergeet uw landschap en uws vaders huis, zo zal de Koning der
heerlijkheid lust hebben in uw schoonheid, Ps. 45: 10, 11. Laat de smaad van
aardsgezindheid, geworpen op het aangezicht van Christenen, afgewist worden
door uw gedrag, zijnde heilig en hemels, ja losgemaakt van alle ondermaanse
dingen. Of bent gij in de hemel met een aards
hart? Is de hemel voor u niet goed genoeg? Kan dat grote goed u niet
tevreden stellen? Velen hebben begeerd te zien en kunnen het niet zien, zo
weinig is de Heere Jezus, de Koning der heerlijkheid, in zijne schoonheid, in
de vergaderingen van zijn heiligen.
4. Draagt zorg dat gij niet helpt dit Koninkrijk
omver te halen. Getrouwe onderdanen willen liever hun leven verliezen dan dat
hun vorst en koning zijn koninkrijk zou verliezen. Vreest geen vijanden van
buiten, maar uzelf thuis. De vijanden van de kerk hebben haar nooit beschadigd,
maar wel de kerkzonden, die God daaruit wil doen verbannen, Zach. 7:14.
Overweegt, welke genade de Heere ons toevertrouwt; indien Hij ons opvoerde tot
de hemel zelfs, op de vleugelen der engelen, Hij kon ons geen grotere gunst
doen uiterlijk in deze wereld, dan ons te brengen tot dit zijn koninkrijk der
hemelen op aarde, in zijn kerk, om daar aangeschreven te worden onder de
levenden te Jeruzalem. Ik beken: een dag gemeenschap met een getal van tedere,
nederige en, geheiligde Christenen, die in hun Koning zich verblijden en in God
de Algenoegzame zich verlustigen, gaat ver te boven de menigvuldig lang jaren
der heerlijkheid van de gehele wereld.
II. Nu de dingen die dit koninkrijk omver halen en
hetzelve verraden, zijn de volgende:
1. Onkunde van de zonden. welke het kunnen
beschadigen en verwoesten. Daar zijn algemene zwakheden. welke al de gelovigen
gemeen hebben, over welke de Heere zich ontfermt; maar daar zijn er die eigen
en persoonlijk zijn, van sommige bijzondere personen, Ps. 18: 23, om welke de
Heere toornig is, zelfs over zijn eigen volk. Daar zijn ook sommige zonden,
welke algemene kerkelijke zwakheden zijn, om welke de Heere zijn volk niet wil
verwerpen; maar daar zijn soms in verscheidene kerken bepaalde kerkzonden, die
niet gezien, beklaagd, noch weggedaan worden, doch om welke de Heere toornig
is, schoon zij niet weten wat hen beschadigt. Deze zonden zullen gelijk de
kanker de wortelen opeten en de meest bloeiende kerken wegblazen. Efeze en
Sardis hadden haar zonden, Openb. 1: 4 en 2:1. En Laodicea, Openb. 3: 16. Wat
droevig gevolg kwam toen, als zij hun zonden niet kenden, noch daarvan berouw
hadden: toen moest de kandelaar van Efeze weggenomen worden. Och dit is het
verderf van vele kerken geweest, terwijl zij haar vrijheden genoten: zij konden
noch wilden niet kennen haar ziekte in de dag van Christus bezoeking, en
hiervandaan kwam haar verwoesting, omdat zij niet zagen. Aan het overblijfsel,
dat ontvloden was, bewees de Heere genade; zij konden hun zonden in hun plagen
lezen. Het is een beklaaglijk schouwspel, de verwoesting van andere landen te
aanschouwen en dat na grote slachting en bloedstorting.
2. Zichzelf zoekende, door een geest van eigen
belang; gelijk het is in een koninkrijk: indien daar niet een algemene band is
en in het leger, dat voor hen zou strijden, ieder bekommerd is hoe zijn eigen
tent te bewaren, in plaats van met de krijgsmacht te strijden voor ‘t
gemenebest, zulk een land en volk zal gemakkelijk overwonnen worden. Of gelijk
het is met een lichaam: indien ieder lid zoekt zichzelf alleen te bewaren en
niet het hoofd, dat hen allen bewaart, dan zal het lichaam neervallen en in ‘t
kort sterven. Christus Jezus is het Hoofd van zijn lichaam, de kerk; indien gij
nu zoekt uw eigen naam meer te bewaren dan Christus en bent overgegeven aan uw
eigen begeerlijkheden, meer dan tot de wil en eis van Christus; zo gij meer
zorgvuldig bent om veren te halen voor uw eigen nest en maar voor uzelf zorgt,
zonder waar te nemen, ieder in zijn standplaats, het gemenebest van de kerk,
zeker God zal u verlaten en alles laten dienen tot uw verderf, 2 Kron. 15: 1,
2.
3. Een verbond en vriendschap met de vijanden van
Christus’ koninkrijk of vrede met onze begeerlijkheden, zijnde in een geheimen
vrede met de zonden en een verborgen gerustheid in de zonden, hetwelk Christus
koninkrijk omver stoot. De Kanaänieten, welke nog in ‘t leven waren gelaten,
omdat ze hen niet gans wilden uitdrijven, kwelden en prikten het Israël Gods;
de zonden die men niet verlaat noch betreurt, die zullen de kerk verwoesten;
Gods toorn ging uit tegen Josafat, omdat hij lief had die de Heere haatte, 2
Kron. 19: 2.
4. Wanneer de kerk haar wapenen terzijde legt. Geen
koninkrijk kan veilig bewaard worden. in een gewone weg, wanneer al de wapenen
het volk ontnomen zijn, of niet door hen gebruikt worden als hun vijanden op
hun grenzen zijn. Wanneer de kerk terzijde legt het schild van het geloof,
waardoor wij ons beschermen, en het gebed nalaat waarmee wij onze vijanden
beschadigen en verdrijven, wat veiligheid is er dan in de kerk? Wanneer Jozua
uitging tot die groten dienst, zei de Heere tot hem: alleen bent sterk, Joz. 1:
7. Daar is geen groter teken van ‘t verderf der kerk, dan waar de Geest van het
gebed bezwijkt; alsdan verwacht zulke schudding van bevende harten, die we
tongen, knieën en oren zullen doen terugvinden, indien de Heere langer onder u
wonen wil.
5. Geen
vruchten van het koninkrijk voortbrengende, Matth. 21: 43. Dan wordt die
vijgenboom afgehouwen, die vele jaren tevergeefs de aarde besloeg en,
vruchteloos is na veel snoeiing en natmaking. Een land of rijk waar wel vertering
is, maar geen merkelijk voordeel inkomt, dat zal metterhaast verteren en van
zelf sterven. De vrucht is het einde van de boom. Alle plichten die gij doet,
waarin gij niet beoogt noch zoekt uw eigen einde en oogmerk, dat is een goede
vrucht, die verfrist anderen die ze smaken; wanneer een Christen niet
voorbeeldig wandelt, worden anderen niet door hem beter, noch verkwikt, maar
verhard door een dor en sappeloos voorbeeld. Hier is geen vrucht en dit roept
om de bijl, om de boom af te kappen.
6. Onenigheden halen koninkrijken omver zonder de
hulp van uitheemse vijanden. Indien de zwaarden van het volk elkaars ingewanden
doorsteken en verteren, zal dit hen haast van kant helpen. Wanneer de Jezuïeten
niet kunnen overwinnen door kracht van wapenen, dan zoeken zij hun aanslag te
doen gelukken door geheime verdelingen. De satan zocht Christus te overwinnen
zoals hij Hem raadde zichzelf van de tinne van de tempel neer te werpen. Het is
‘t vermaak der hel om kerken onenig te maken en dit onderneemt hij het eerst in
de beste kerk, en het is gewoonlijk ‘t voorspoedigst, wanneer de wachters
sluimeren en zelf onenig zijn en vreesachtig, in plaats van waakzaam. Een
kleine oorzaak van ergernis over een woord of gelaat, een kleed of middelmatige
zaak, doet dikwijls veel kwaad; het is vreemd te zien hoe zulke kleine zaken
steken en bijten, wanneer van de satan kop daarin is en zijn hoornen daarop
gezet zijn. Het is wonderlijk te zien wat een vuur een geheim aanstoken van
achterdocht doet. O draagt dan hieromtrent goede zorg, Gal. 5: 15: Hebt de
waarheid lief. Neemt geen gevoelen haastelijk aan en beeft voor de gedachte van
twist te voeden. De eerste zonde, welke uitbarstte in de eerste Christenkerk,
was murmurering, Hand. 6: 1; daarop volgt dat Stefanus, een aardse engel, vol
van de Heilige Geest, werd gestenigd en
der kerk ontnomen, Hand. 7, en daarna de gehele kerk verstrooid en vervolgd
werd, hoofdst. 8 en 9. O bewaart de vrede van de kerk en verscheurt hem niet om
kleine zaken; hebt elkaar oprecht en hartelijk lief, dan zult gij gerust m
vrede tezamen leven en de God der liefde en des vredes zal met u zijn.
III. Wegens Christus komst en de zorgeloosheid van
zijn belijders.
Hebbende beschreven de plaats, zo laat ons nu
overwegen de tijd wanneer deze bereiding geschiedt, begrepen in dat woord:
alsdan, 1 welk betrekking heeft op het 37ste vers van hoofdstuk 24, te weten:
tot de dagen van de komst van de Zoons des mensen, Jezus Christus. Wij lezen in
Profetische en Apostolische Schriften, dat de gehele tijd van de hemelvaart tot
de tweede komst van Christus, wordt genoemd: de laatste dagen, Hand. 2: 17, 18.
Dat moest ons doen leven in een dagelijkse verwachting van Jezus komst, gelijk
de wijze maagden deden en ons vooral past, die leven in de laatste dagen,
evenzo en nog meer als die lang voor ons geleefd hebben, 1 Thess. 1: 10; 1 Kor.
1: 7. Ik denk dat hier gemeend wordt bijzonder het laatste gedeelte der laatste
dagen; want onze Zaligmaker, hebbende voorzegd vele dingen welke geschieden
zouden voor zijn tweede komst, zegt: dan zal het koninkrijk gelijk zijn aan de
tien maagden, enz.
Daar is een dubbele komst van Christus. 1. Om de
Joden te roepen en met hen de volheid der heidenen in te zamelen, welke genoemd
wordt: de verschijning zijner komst, 2 Thess. 2: 8. Wanneer er zijn zal zulk
een glans van de waarheid schijnende in de wereld, gewapend met zulke
werktuigen, die de antichrist ten enenmale zullen verdelgen, Openb. 19: 19, 20.
2. Zijn komst ten oordeel, Hebr. 9: 28; 1 Kor. 15: 23, 24; wanneer er zal zijn
een algemene opstanding van goede en kwaden, 1 Thess. 4: 15-17. Schoon waar is
dat ten tijde van Christus komst: om de Joden te roepen, de kerken als kuise
maagden zullen wachten en zichzelf gereed maken voor de bruiloft des Lams,
Openb. 19: 7. Nochtans de tweede komst van Christus schijnt die tijd te zijn,
welke hier wordt aangewezen. De kerken zullen dan maagdenkerken zijn, wachtende
op de komst van Christus, als Hij verschijnen zal als een heerlijke Bruidegom.
tot troost en zaligheid van die in der eeuwigheid wachten op zijn komst ten
oordeel, welke zal zijn in kracht en grote heerlijkheid, op de wolken van de
hemel, hoofdst. 24: 30. Als Hij de schapen van de bokken zal scheiden: deze
plaatsen bij de duivelen, de anderen te doen bezitten en beërven een koninkrijk
voor hen bereid van voor de grondlegging der wereld, Matth. 25: 34. Dit is de
derde hemel, waar Gods aangezicht wordt gezien en rondom zijn troon staat een
ontelbaar heir van heerlijke engelen, die als zijn onderdanen Hem dienen.
Christus wilde heengaan om deze plaats voor zijn uitverkoren erfdeel te
bereiden, en welke Abrahams geloof verwachtte; ja, een stad, die niet aards
was, maar hemels, een stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en
Bouwmeester God is, Hebr. 11: 10, 11.
Hieruit kunnen wij leren dat in die dagen van
Christus komst, geheel zijn kerk en de belijders van het Evangelie zullen
worden maagdenbelijders en zichtbare heiligen, en alle lidmaten schijnen
ondertrouwd te zijn aan Christus. Nochtans zal er bij sommigen gevonden worden
een roekeloze dwaasheid, en grote zorgeloosheid zal op velen vallen.
Sommigen denken dat de dagen waarin wij
nu leven, zijn de dagen des Zoons des mensen, en een gedeelte van zijn
komst,waarin de kerken worden maagdenbelijders; ons oordeel houdt het staande.
maar onze praktijk ontkent het; alle kerklidmaten moet zijn zichtbare heiligen,
ware gelovigen, ondertrouwde maagden aan Christus ten huwelijk gegeven,
ontvliedende de besmetting van afgoderij en wereldse pracht, maar waar gelijkt
het naar een welgestelde kerk van Christus? Zou de Heere nu niet vele dwaze
maagden vinden; o draagt zorg dat gij niet, onder hun getal zijnde, zorgeloos
wordt. Gij hebt het oorkussen van vrede om op te leggen en de zorgvuldigheden
van de wereld om uw tijd weg te dromen; gij hebt geen nijpende vervolging om u
op te wekken; maar waar geen worsteling is van binnen, daar heerst
zorgeloosheid; dwaasheid zal de dood en ‘t verderf van sommigen wezen en een
slaapziekte de kwaal van anderen.
IV. Dat de ziel, die gemeenschap met Christus
genieten wil, van alle andere dingen moet afgescheiden zijn, in het bijzonder
van de wet en begeerlijkheden. De manier van onze ondertrouw aan Christus.
De gehele kerk mag genoemd worden de bruid van
Christus en ieder lidmaat aangemerkt als een maagd, deze Bruidegom opwachtende,
Ps. 35. Paulus noemt de gehele kerk een maagd, 2 Kor. 11: 2. Zodat deze maagden
zijn de gehele bijzondere kerk, samen met de verscheidene lidmaten daarvan. Nu,
maagden zijn zodanigen die voor het huwelijk bekwaam zijn, en niet beswet van
een man; gelijk van Rebekka gezegd wordt. Onder maagden versta ik, die niet
bevlekt zijn van binnen of van buiten met het kwaad der wereld, Openb. 14: 4.
Maar wanneer eens het huwelijk gekomen is, dan houden zij op van maagden te
zijn en worden vrouwen; doch zijnde aan Christus ondertrouwd, zijn ze
geestelijke maagden; ja zulke kerken of lidmaten, die afgescheiden zijn van
alle andere minnaars en alleen aan Christus getrouwd en met Hem ten nauwste
verenigd. Deze alleen zien uit naar Jezus komst en hebben gemeenschap met Hem,
die hun Hoofd en Man is.
2. Al wie verwachten eeuwig durende gemeenschap met
Jezus Christus, de Bruidegom van zijn kerk, moeten maagden zijn, afgescheiden
van alle anderen en alleen aan Christus ondertrouwd. Hier waren wel dwazen
onder de wijzen. Nochtans hoe dwaas zij waren, zij zagen dat dit de weg was om
de wijzen gelijk te zijn, om zowel maagden te zijn als zij. Zie Ps. 45: 10, 11;
Jer. 3: 19, 20: Gelijk een vrouw scheidt van haar vriend, alzo gijlieden van
Mij; nochtans zal Ik u onder de kinderen zetten, enz. Gij zult tot Mij roepen:
mijn Vader, en gij zult van achter Mij niet afkeren, Hos. 2: 18. Daar is hun
gemeenschap; hierom wil de Heere wegnemen de namen van Baäl en hen aan Hemzelf
ondertrouwen in geloof en goedertierenheid, enz.
3. Men moet van alle andere minnaren gescheiden
zijn; afgoderij wordt hoererij in de Schriftuur genoemd; de ziel moet van alle
vreemde dingen gescheiden zijn, eer ze aan de Heere gepaard wordt, Hos. 2: 2.
Daar zijn twee dingen die ieder mens doet eer hij aan de Heere Jezus
ondertrouwd wordt. 1. Hij wijkt af en hoereert door onwettige begeerten naar ‘t
schepsel, Ps. 73: 27, Jak. 4: 4. Ten 2. Hij denkt wettelijk getrouwd te zijn
aan de wet, Rom. 7: 3, 4. De wet wordt daar vergeleken bij een man, van welke
Christus zijn volk verlost; nochtans sommigen willen daar aankleven, of de ziel
neemt meer genoegen in sommige schepselen dan in Christus, of rust in enige
eigengerechtigheid meer dan in de Heere Jezus. Nu, om afgescheiden te zijn van
alle andere dingen is nodig dat het hart afgetrokken zij van alle wereldse
vergenoeging. 2. Van zichzelf tevreden te stellen met zijn eigen werk en
gerechtigheid. En dit moet gevonden worden in al degenen, die gemeenschap met
de Heere Jezus verwachten.
4. Het hart moet gescheiden zijn van lusten naar en
vermaken in enig schepsel. Weet: 1. De ziel van ieder mens moet iets hebben om
liet te stillen en te vertroosten, doordat het rust op een goed steunsel. 2.
Daar is niets dat het dorstige hart kan verkwikken of vertroosten; men is vergenoegd
en rust in de Fontein of regenbak, de Bron of flessen, of in God, of in het
schepsel. 3. De mens, God verloren hebbende en ook alle ware goed, zoekt dat in
het schepsel, en omdat hij niet genoeg vindt in een, graaft hij ook in een
ander en houwt zich gebroken bakken uit, die geen water houden, terwijl zij de
Springader des levenden waters verlatende, uitroepen: wie zal ons het goede
doen zien? Ps. 4. Omdat de ziel nooit gevonden heeft die oneindige zoetheid in
God, daarom begeert ze naar en vermaakt zich in het schepsel, dat beminnende
boven de Schepper; zij heeft het schepsel tot een God, waarin ze nooit
vergenoeging vindt; hierom kleeft de ziel des mensen dag en nacht aan het stof,
bedrijvende geestelijke hoererij voor Gods aangezicht. Nu, indien een ziel ooit
gemeenschap met Christus heeft, moet zij van alle schepselen gescheiden zijn,
zonder lust of begeerte naar en vergenoeging in het schepsel.
De redenen zijn deze: 1. Omdat terwijl het hart is
in verbond met enig schepsel, behalve met de Heere, het is met Hem in dodelijke
vijandschap, Jak. 4: 4. Indien een mens een, kostelijke koopmanschap heeft en
iemand hem daarvoor biedt de halve waarde, beschouwt hij het als verachting,
als of het niets waard was. Zo de Heere waardig is al onze liefde, leven en
onze ziel, ofschoon wij duizenden hadden, en wil een mens zijn lusten voor God
niet verlaten, hij heeft zichzelf klein geacht en versmaad. Ingeval de mens
zijn liefde niet geheel aan God overgeeft, dan wordt het schepsel in de plaats
van God gesteld en als des mensen doel, dat God alleen toekomt, als de eerste
oorsprong en Alfa van alles. Waarom God zich vertoornt als men verzadigd is van
schepselen, terwijl men mist en verlaat de Schepper, die alleen te prijzen is
tot in der eeuwigheid.
2. Zolang de zielen niet zien noch komen door het
oog en de voeten van het geloof tot de Heere Jezus. Joh. 5: 44, zij denken noch
weten niet dat Christus beter is dan alles. Vogelen aan een koord vastgebonden,
mogen hoog vliegen, maar moeten haastweer neerwaarts; hoewel de ziel tot
Christus vliegt, als die eens ertoe komt om alles te verlaten. dan valt ze soms
van Christus af; gezonde mensen hebben geen begeerte naar dokters en
apothekers, als al de leden sterk en fris, zijn, is er geen lust tot pleisters,
dranken en medicijnmeesters; zo terwijl enig ding het hart vergenoegt, is er
geen begeerte naar Christus. Hos. 4: 11: Hoererij en wijn nemen het hart weg.
3. Zolang Christus in het hart niet komt, kan het
niet met. Christus vertoeven of enig ding voor Hem doen, Matth. 6: 24: Gij kunt
niet God en de mammon tegelijk dienen; twee meesters hebben elk hun"
bezigheid en gedurig werk, zodat men de een moet verlaten en de andere
aanhangen. De mensen zijn op hun ziekbedden zo tam en zoet als lammeren en
beloven allerlei, omdat hun vermaak in de schepselen voorbij is. Vele mensen
zijn na hun plezier in wereldse dingen verstikt door de aardse doornen en
scherpe prikkels van verdrukking.
4. Van de overvloedige liefde die de Heere Jezus
toont tot die ooit hebben en verkrijgen gemeenschap met Hem; van hen die wij
veel liefde bewijzen, van die verwachten wij ook veel liefde terug. Alle liefde
is te weinig voor Christus, wiens liefde ons dringt tot wederliefde; wanneer de
Heere Jezus zijn discipelen vroeg: wilt gij ook niet weggaan? antwoordde
Petrus. Heere, tot wie zullen wij gaan als tot U, die hebt de woorden des
eeuwige levens, Joh. 6.
II. De ziel moet gescheiden zijn van de wet en
zichzelf niet vertroosten met eigen gerechtigheid; derhalve overweegt deze
dingen: 1. Dat de Heere niet altoos de mensen geeft vergenoeging in hun zonden
en lusten, maar wondt de consciëntie door dezelve en dan kan geen schepsel de
mens vergenoegen noch vertroosten; een verslagen geest, wie zal die opbeuren?
Judas werpt zijn zilveren penningen weg en Belsazar, de schrijvende hand
ziende, beefde in zijn aangevangen dronkenschap; als een mens gebroken benen
heeft of maar tandpijn, wat kan hem dan vertroosten? 2. De wet valt op een mens
als hij die ontmoet en ziet die verbroken te hebben; doch zijn zorg is hoe die
wederom te onderhouden: wat zal ik doen om zalig te worden? Als een mens is
gearresteerd of gevangen om schuld, dan wordt alles geopend. De wet als een
ernstig verzoeker: 1. dringt aan op liefde en gehoorzaamheid. 2. Belooft een
rijke portie: het eeuwige leven, indien gij die kunt onderhouden; zo niet, gij
moet verdoemd zijn; daarom verlaat uw zonden, enz. De ziel, geen beter man
kennende, besluit en bewilligt hem aan te kleven, Deut. 5: Al wat de Heere
hebben wil te doen, wij zullen het doen. Hierin is de ziel vertroost en,wel
tevreden, Rom. 10: 2. Verblijdend zich over de eed, 2 Kron. 15, Jes. 58: 1, 2.
Maar geen volmaakte troost vindende vanwege het onvolmaakte werk, dan verenigt
ze met Christus om alles stuksgewijze op te maken, Gal. 5: 1. En nu is ze vertroost
in ‘t geen ze heeft en rust in haar doen.
De ziel moet van de wet gescheiden zijn: 1. Omdat
die ze bemint, opricht een anderen Christus en maakt zichzelf een eigen
Zaligmaker. Kan de Heere Jezus zulk een ziel in zijn gemeenschap nemen? Schoon
plichten nog zo goed zijn, echter moet Christus alleen boven alles verhoogd
worden en niet van zijn troon afgerukt. 2. Zulke mensen weerstaan Christus,
meest in een weg van geloof, door hun doen; zij hebben wat te zeggen en
bezitten sterker vestingen. De Schriftgeleerden en Farizeeën verwierpen de raad
Gods tegen hun eigen ziel. Zodanigen raken in diepe verlating, tenzij God hun
zijn genade bewijst. 3. Hierdoor maakt een mens tegen God een samenspanning, om
zijn grote doel, zijn vrije genade te bevorderen, te verijdelen. Gal. 5: 4: Gij
bent vervallen van de genade. Niets maakt de mens bekwamer te roemen dan werken
en daarin te rusten; zonde maakt een mens beschaamd; daar is geen gemeenschap
tussen de Heere Jezus en een werkheilige, steunende op eigen verdienste; neen,
de Heere wil deze valse gronden omver halen, als de ziel uitroept: Ik ben
schuldig, o God, wees mij arme zondaar genadig! en daarop wordt de ziel
ondertrouwd aan de Heere Jezus.
1. De ziel, beschouwende Christus heerlijkheid,
verkiest Hem. In alle huwelijksbanden wordt een verkiezing gemaakt en als de
liefde groot is, wordt daar weinig op voorwaarden gestaan. Zij zegt: laat ik
Hem hebben, schoon ik met Hem zou bedelen; zo de ziel ziet zulk een overwegende
schoonheid in de Heere Jezus, dat ze niet wil, noch kan staan op voorwaarden;o
mocht ik Hem deelachtig zijn, laat ik Hem hebben en met Hem gaan in de
gevangenis, in de hof en doodsbenauwdheden, al was het aan het kruis, in
verlating met Hem, wiens genade genoeg is en zijne kracht in zwakheid volbracht,
achtende de versmaadheid van Christus meerder rijkdom, dan alle schatten der
wereld, en zien de beroving van hun goederen met blijdschap aan als de gelovige
Hebreeërs en Mozes, Hebr. 11: 26. Wanneer Petrus Christus op de zee zag
wandelen, beproefde hij bij Hem te mogen komen. De ziel verkiest de gehelen
Christus en dat voor altoos, Ps. 73: 25, 26: Wien heb ik nevens U in de hemel,
enz. Gij moet deze verkiezing van God maken, aleer gij ooit gemeenschap met Hem
kunt verwachten: Verheugt u dat gij Hem, mag hebben op enige voorwaarde. 0
grote genade! ik kan ze niet bevatten; zou ik, gering mensje, Hem hebben, de
Heere der heerlijkheid, de Vorst van leven en vrede. Petrus vraagde: Meesters
wat zullen wij hebben, die alles verlaten hebben en U zijn nagevolgd? Waarop de
Heere zei: gijlieden zult met Mij zitten op tronen. Velen willen Christus wel
verkiezen en graag hebben in hun sterven, maar nu niet in hun leven boven
uiterlijke zegeningen, niet om geestelijke goederen, Gods genadegunst en leven,
Joh. 6: 26, 27.
2. De ziel geeft zichzelf, gelijk een ondertrouwde
maagd over aan, haar Man, de Heere Jezus, Hoogl. 2:16: Ik ben mijns liefsten;
dienstknechten geven werk voor hun loon en meesters geven loon voor hun werk;
maar getrouwde mannen en vrouwen geven zichzelf aan elkaar. Dienstknechten in
de kerk werken voor God, op hoop van loon, en de Heere zegent hen, die getrouw
zijn. Die aan Christus ondertrouwd is, geeft zichzelf aan de Heere, schoon hij
niets voor Hem doen kan; maar God moet werken in en door hem, Rom. 6: 13. Die
zich zo aan de Heere overgeeft en in vriendschap met Hem leeft, mag steeds
gemeenschap met God oefenen en zeggen als David: Ik ben uw, behoud mij, Ps.
119. Wat verwacht ik, mijn hoop staat op U, Ps. 39. Sommigen leden schipbreuk
in hun geloof, omdat ze niet des Heeren waren; Hij kent wie de zijnen zijn, 2
Tim. 2: 18, 19. Gij hebt maar weinig liefde tot Christus, indien u zichzelf
niet aan Hem overgeeft en zonder dat is er geen vereniging noch gemeenschap met
de Heere, om één Geest met hem te zijn.
8. De ziel neemt volle vergenoeging in de Heere
Jezus, gelijk een bruid genoeg heeft en niet wil veranderen om geen goed van de
wereld. Als Petrus enige flikkering had van Christus’ heerlijkheid, zei hij:
Heere, het is goed hier te zijn. Simeon gewacht hebbende naar de vertroosting
Israëls, en nu hij Jezus in de armen had, zei: Heere, laat nu uw dienstknecht
gaan in vrede, ik heb genoeg, en laat mij nu sterven en niet langer leven, om
tegen U meer te zondigen. Kunt gij niet tevreden zijn alleen met de God van de
hemel, gij zult dan daar nooit komen en niet bekommerd zijn om zijn gemis. De
mensen maken weinig werk om hun hart te baden in de zon en zich te verheugen in
‘t geen zij hebben of verwachten. De Heere mag geweken en vertrokken zijn, maar
gij treurt noch weent niet, omdat andere dingen uw hart bezitten. Daar kan
hiernamaals geen gemeenschap zijn met dat hoogste goed, dat gij nu veracht en
gering acht.
Gebruiken. 1. Dit dient tot ontdekking van de grote
dwaling, meest algemeen en gevaarlijk in de Christenwereld, denkende dat ze
mogen de wereld omhelzen en liefhebben, zowel als de Heere Jezus en nog hopen
om door Hem behouden te worden, schoon zij als dwaze maagden van Christus
afhoereren, en nochtans voorgeven deel te hebben aan Hem en zijn genade; zij willen
Jezus aanvatten, eten hun eigen brood, leven naar hun eigen lusten en dragen
hun eigen gewaad en vodden, nochtans zij willen naar God nauw genoemd zijn,
Jes. 4 ‘t Is schande in Christus niet te geloven. Sommigen denken en zeggen:
alle mensen zijn zondaren, en ik ben een van de grootste. Wie kan zeggen, mijn
hart is rein en zich vrij van zonden kennen? Ik kan het niet doen, maar zie op
Christus tot behoudenis; hoewel de zonde in hen slaapt. Maar wat is het dat u
vergenoegt: is het de liefde en de gemeenschap van Jezus, heeft Hij zich ooit
aan u geopenbaard en u verzekerd van zijn gunst en liefde? Maar kunt gij de
Heere hebben en uzelf zo vergenoegen met andere dingen en u verlustigen in
vuile ongerechtigheden? Gij kunt de Heere niet dienen en andere goden, Joz. 24.
O hoe weinigen zullen zalig worden.
2. Hieruit leert men wie ze zijn, die nooit
eeuwigdurende gemeenschap met God in Christus zullen hebben, als die nooit aan
Hem ondertrouwd waren; maar, koesteren hun lusten en beminde zonden, die zij
beloofd hebben nooit te verlaten; de meeste mensen denken: zij zijn maagden en
aan Christus ondertrouwd en verwachten gemeenschap met Hem, schoon ze niet
gescheiden zijn van alle andere ondeugende minnaars, en zijn aan de wet
getrouwd, of in een verbond met de schepselen.
V. Merktekenen, waarbij de ziel weten. kan, of zij
in liefde en een verbond van vriendschap is met enige lust en schepselen, of
aan de wet getrouwd is.
1. Die nooit in bittere droefheid waren om het
verlies van God; want deze dingen zijn klaar als ‘t licht der zon, dat God te
missen is het grootste verlies, ja de uiterste laatste plaag der verdoemden in
de hel, klagende: mijn vrienden, middelen en schepselen troost, ja God en de
hemel is weggegaan; was nu God de mijn, ik zou getroost zijn. Saul was zeer
bang en vol angst, omdat God geweken was. Alle mensen hebben God verloren, Jes.
59: 1, 2: De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan, Ps. 58: 3.
Nochtans de mensen voelen gans geen schade, noch kennen geen verlies in ‘t
gemis van God; of indien ze het doen, zij hebben zoveel genade niet als de
verdoemden in de hel, om daarover bitterlijk te treuren, zodat niets hen
troosten kan, omdat ze enig ander ding hebben om op te steunen en te leunen in
‘t gebrek en verlies van God, Jer. 2: 13, 14. De mensen moeten water hebben,
maar gaan niet tot de fontein, omdat ze putten en bakken hebben voor hun eigen
deuren. Velen die leefden met overtuigde consciënties, als zij komen te
sterven, dan zijn ze in benauwdheden des gemoeds en in doodsangsten van het hart,
zodat hun zweet als water van hen
afloopt; dan hoort men het jammerlijk klagen en roepen over ‘t verlies van hun
tijd; zij slaan terneder de harten van allen die hen nabij komen. Ach! God is
vertrokken, omdat nu alle vertroostingen die hun goden waren, hun afscheid
nemen. Onderzoekt daarom uw harten, was gij nog ooit ontrust? Gij mag zeggen:
ik heb mijn gezondheid verloren, mijn man, kind, goed en bloed, dat mij heeft
gekweld. Maar hebt gij nooit gevoeld het verlies van God, die eeuwig gezegend
is? Mist gij zijn licht en zoetheid, zijn liefde en gemeenschap, zijn
tegenwoordigheid en gunst? Is dit u een ondraaglijke last? Of als u dit
gevoelde, hebt u Hem toen gezocht en gevonden? Neen, maar u bent vrolijk in die
staat en vergenoegd met de schepselen, waar uw hart mee verenigd is, en dat uw
hart gerust stelt in ‘t gebrek van God; welke zijn in plaats van God en als uw
God zijn, hetzij uw vrouw, kind, huis, goed, kleding of geld; maar indien gij
sterft in deze staat, nooit zult u gemeenschap met de Heere Jezus hebben.
2. Vindt gij de Heere een vreemdeling voor u in al
zijn ordinantiën, die zoetelijk zich bij tijden openbaart; maar uw hart
verdroogt en dat zonder veel ongerustheid onder de godsdienst, terwijl gij bent
in verbond met uw lust; maar waar is het gezicht van God, en het vermaak in
God? De Vader die in ‘t verborgen ziet, is die getuige van uw verborgen leven?
Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig, Ps. 45. En haar leven is
met Christus verborgen in God; zij hebben God aanschouwd in het heiligdom,
ziende zijn sterkte en ere, Ps. 68: 13. Maar als Hij zijn aangezicht verbergt,
wordt gij dan niet verschrikt? Is het genoeg te hebben ordinantie, de ark en de
tempel des Heeren? Vindt gij God daarin? Man en vrouw, als er liefde is, zullen
elkaar dikwijls ontmoeten en bijeen zijn op maaltijden, enz. Maar mist gij
Christus? Hebt gij dode gebeden, droge predikatiën, sappeloze nachtmalen, en
bent gij erger als tevoren? Indien gij des Heeren bent, Hij zal u zuiveren door
verdrukkingen, maar zo gij aldus blijft, verwacht geen gemeenschap in de hemel.
3. Vindt gij geen rust in enig ding dat gij hebt?
Immers niets kan rust geven aan de ziel als de algenoegzame God, die groot is
en vol, en goed genoeg om die te vervullen; en zo gij in Hem niet rust en met
uw ziel Hem achterna kleeft, het is zeker dat uw hart vast kleeft aan het
schepsel; gij wilde wel de Heere hebben, maar ook de schepselen tegelijk; en
hierom wil God niet en de schepselen kunnen niet de volkomen rust geven. Aldus
was het met Salomo, Pred. 2: 3: Uw ziel vermaakt zich in alle dingen; nochtans
‘t is ijdelheid en kwelling des geestes. Een heilige ziet en voelt een
ledigheid in aardse dingen; maar een volheid in hemelse, terwijl Hij heeft
betere spijze, waarvan de wereld geen kennis heeft. 0 heeft de Heere u
verslonden in zichzelf, in de wolken van zijn heerlijkheid, zodat in zijn gunst
en tegenwoordigheid gij het leven vindt. Sommigen voelen het ijdel schepsel
leeg en nochtans zoeken zij niet te rusten in God, die algenoegzaam is, om al
ons gebrek te vervullen in heerlijkheid.
De IIde verdeling zal nu dienen tot ontdekking, of
wij aan de wet getrouwd zijn of niet. Nadat gij in Christus bent, bent gij niet
ontslagen van de gehoorzaamheid tot de wet; maar indien de wet nooit in u
gedood was, bent gij aan de wet getrouwd, Rom. 7: 12. Het leven van de wet is
een troost en steunsel, die de wet voor een tijd geeft. De mensen zoeken een
gerechtigheid te hebben in zichzelf die hen gerust stelt; maar de Heere wil de
zijnen behouden en in Hem alleen hun gerechtigheid doen zoeken, Jes. 45: Wendt
u naar Mij toe en wordt behouden. Nu wordt het huwelijk gesloten tussen de
Heere Jezus en de arme ziel, die nooit, tot Christus komen wil, zolang zij liet
minste, goed heeft; aldus was het met de verloren zoon,. wijl hij zijn buik kon
vullen met de draf, die de zwijnen aten; of gelijk het was met de vrouw die de
vloed des bloeds had: als zij enig geld hebben om aan andere medicijnmeesters
te besteden, willen zij nooit proberen wat Christus doen kan. Vele zielen klagen
dat ze geen gerechtigheid hebben; maar hadden zij Christus, al hun klachten
over zonden en gebreken zouden haast ophouden en zij geholpen zijnde, zeggen
met Paulus: Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft. Het is
met velen gesteld als met de jongeman in het Evangelie, die Christus vraagde
wat hij doen zou om ’t eeuwige leven te beërven. Christus stond hem wel aan,
Maar. hij voelde geen gebrek aan Hem. Ook uw hart is niet in liefde met
Christus, maar met iets anders; de vreugde der heiligen ligt, in die belofte:
In uw zaad zullen alle geslachten gezegend zijn; en Jes. 45: 24, 25: In de
Heere. zullen gerechtvaardigd worden, en zich beroemen het gehele zaad Israëls.
Bent getroost en verheugt u in donkere wegen van beproevingen; schoon de straal
weg gaat, de Heere blijft; als de flessen leeg zijn, de bron is vol.
Die enige plicht volbrengt om zijn consciëntie
gerust te stellen, hij is nog aan de wet getrouwd, want daar zijn tweeërlei
plichten van de wet. 1. Sommigen zijn gericht om Christus te voldoen als hij
zijn hart ontlast door het zien van Gods liefde in Christus, dat de liefde
uitgestort zijnde, het hart die weer op Christus uitstort. En zo zegt de
Apostel: Ik ben door de wet der wet gestorven, Gal. 2: 19. Ten 2. Sommigen zijn
gericht om de ziel rust te geven: zij ziet haar zonden en vreest dat zij moet
sterven en neerliggen, zonder ooit weer wakker te worden, denkende: geen
genade, maar dreigementen horen mij toe bij gebrek aan vrede der consciëntie,
en zo wil ze plichten verrichten en neemt die voor tekenen van liefde. Bij een
mens die aan de wet getrouwd is, bedekken zijn vijgenbladeren de naaktheid, al
zijn plichten broeden altoos enige begeerlijkheid; daar is een of andere zonde
waar de mens in leeft, zijnde als wit gepleisterde graven, Matth. 23. Paulus
was onberispelijk, doch menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, Ef.
2: 3; Tit. 3: 3. Omdat de wet niet was een bediening des Geestes, 2 Kor. 3: 8,
9. Daar is geen wet die leven kan geven, Gal. 3: 21. Vele mensen hebben sterke
voornemens en breken alles weer af. Zij zondigen en treuren en bidden wederom,
en dan gaan ze met meer gemak in hun zonden voort. Is er enige. levendige lust
in uw gerechtigheid, het is een gerechtigheid der wet waar gij aan getrouwd
bent en gij was nog nooit aan Christus gepaard, terwijl gij rust in uw
plichten. Indien gij nog onder de macht van een hovaardig en onrein hart bent,
spreekt nooit van Christus, hoewel u nog op Hem wilt vertrouwen.
Hij die gerechtigheid in Christus heeft, wil het
niet alleen voor mensen, maar voor God zelf tot beproeving brengen. O wat is
het droevig gemeenschap met Christus te verliezen. De discipelen waren bedroefd
als Hij van hen ging, in zijn vernedering. Geeft de Heere ere en laat uw ogen
vol tranen zijn; bidt dat Christus u wil overwinnen en uw ziel met liefde
trekken en u aan Hemzelf voor eeuwig ondertrouwen in geloof en
goedertierenheid.
VI. Behelst enige beweegredenen en argumenten om ons
te overreden tot de liefde van Christus en om aan Hem ondertrouwd te zijn.
Is daar geen gemeenschap met de Heere Jezus, bent u
niet onder de maagden die aan Hem ondertrouwd bent; zo moet gij u in huwelijk
met Hem begeven, kiest Hem met een toegenegen hart, besteedt uw liefde aan Hem,
want het is geen dood geloof, maar dat door de liefde besteld is, dat u aan Hem
ondertrouwt. Gal. 5: 6: Het geloof is door de liefde werkende. Gelijk gij
schepselen bemind hebt, zo bemint de Heere Jezus om Hemzelf en zet alleen op
Hem uw dierbaarste genegenheden. Johannes was de vriend des Bruidegoms, om voor
Hem te spreken, Joh. 3: 29. Het is het voornaamste werk van de predikdienst, om
voor Christus te ijveren en zo kuise maagden aan Christus voor te stellen. Dit
zal nu mijn werk zijn en is nodig in deze boze tijden van verval. Dus zal ik
mijn aanspraak wenden: 1. Tot degenen die nog nooit Christus bemind hebben,
schoon zij Hem uiterlijk met de mond belijden. 2. Die daarnaar getracht hebben,
maar kunnen daartoe niet tot hun eigen gevoel geraken. 3. Die Christus zo
bemind hebben, maar hun genegenheden en liefde zijn verdwenen, hun
ongerechtigheid is vermenigvuldigd, en ik zal u beweegredenen voorstellen.
1. Overweegt de heerlijkheid van de Persoon, om wie
ik voor liefde pleit. Wat kunt gij liefhebben nevens Hem? Waar kunt gij iemand
Hem gelijk vinden? Ik weet, de heerlijkheid des Heeren wordt niet geopenbaard,
omdat het gras niet is verdord, de bloem valt niet af, het schepsel verschijnt
niet in zijn verwelkende ijdelheid. Jes. 40. Maar indien de Heere uw ogen wilde
openen om Hem te zien, dit zou uw hart alleen voor Hem winnen. O kon ik u een
flikkering van zijn heerlijkheid geven. Heft uw hart op en zegt Heere, verberg nu uw aangezicht niet van
mij. Bedenkt: 1. Hij is de Overste van de koningen der aarde, Openb. 1: 5. De heerlijkheid
van de wereld is een koninkrijk en de heerlijke diamant van dat koninkrijk is
een vorst in zijn heerlijkheid. Nu, voor een arme bedelares een aanbieding van
liefde te hebben van de grootste vorst in de wereld, zou het haar niet bekoren
en zij haar liefhebbers verlatende, haar hart op Hem stellen? Zo groot
onderscheid als er is tussen de armste boer en de hoogste Koning, zo arm en
duizendmaal meer zijn al de vorsten der wereld, vergeleken bij Christus, wiens
heerschappij is van zee tot zee, die koningen verhoogt en neer rukt, die hun hoven,
koninkrijken en hun harten regeert. Zij doen niet noch kunnen niet aan hetgeen
wat Hij wil. Andere koningen zijn vorsten en regeerders van mensen, Christus is
de Vorst van koningen. Nu, wie zou niet blijde zijn om zijn liefde te hebben?
Die de dood gesmaakt hebbende, is omhoog gezeten aan de rechterhand van God,
bekleed met eindeloze heerlijkheid; die de koningen in zijn ketenen heeft,
wiens gunst niet voor een dag, maar eeuwig is. Christus leeft en regeert als
een Heere in heerlijkheid, op zijn troon aan. Gods rechterhand. Uw dwaze
genegenheden hebben u bedorven, indien gij Hem niet lief hebt.
2. Hij is door de Vader verordineerd om ten laatste
de Rechter te zijn over levenden en doden. Joh. 5: 22, 23. Zowel als om nu
alles te regeren, zodat indien gij vijandschap tegen Hem handhaaft, Hij mag u
alleen laten; gij mag in gezondheid leven en in vrede sterven voor s mensen en
uw eigen ogen; nochtans daar komt een dag, waarin Hij uit de hemel met gejuich
breken zal en op de wolken in de schrikwekkende heerlijkheid van zijn Vader
verschijnen, met al zijn machtige engelen; en al de doden zullen zijn stem
horen en gij zult met deze lichamen voor Hem verschijnen, wanneer de hemelen
rondom Hem branden zullen en de aarde onder Hem beven zal, en alle schuldige ogen
zullen wenen en treuren; dan zult gij weten wat het is Hem te verachten en
zeggen: ach dat ik Hem, die wens der heiligen bemind had, Openb. 1: 7. Gij die
zegt dat gij Hem lief hebt en nochtans Hem door een onboetvaardig hart
doorsteekt, gijlieden zult weeklagen. De mensen zien noch het einde van deze
dingen, noch de heerlijkheid des Heeren op die groten dag; hierom beminnen zij
de schepselen en verachten de Schepper, de Heere der heerlijkheid. Een groot
vorst wordt zo hoog niet geacht, voordat hij in statie verschijnt. Gevangenen
willen hun geld en liefde graag voor des Rechters gunst geven.
3. God is alleen de bron van al het goed dat gij
ooit uit schepselen gekregen hebt, alhoewel gij Hem niet gekend noch Hem
dankbaar geweest bent. De Heere Jezus
wordt genoemd: een Behouder aller mensen, maar meest der gelovigen, 1 Tim. 4:
10. In zijn dagen zullen de mensen zitten onder hun wijnstokken en vijgenbomen,
Micha 4: 4. Indien ooit enig schepsel u goed gedaan heeft, het was Jezus, die
zoetigheid daarin gelegd heeft, uit zijn volle goedheidfontein, die Hij tot u
zond en u schonk om u goed te doen. Gij zoudt nooit enige slaap gehad hebben,
maar God gelasterd en in de zonde geleefd hebben, zonder ooit van het Evangelie
te horen; was het niet om Christus wil en wilt gij Hem niet beminnen? Och
ondankbare wereld! onnatuurlijk geslacht van mensen, waarom hebt gij enig
schepsel lief? Het is om het nut daarvan en het goede daarin; maar is er zoveel
in ‘t schepsel, wat is er dan in Christus, die het gegeven heeft en door wie
alle goed is? Ps. 116: Ik heb de Heere lief, want Hij heeft mijn gebed
verhoord, ik wil Hem aanroepen zo lang als ik leef. Veelmeer wanneer de Heere
verlost heeft, daar gij Hem niet zocht en als gij aan Hem vroeg, zei: ziet,
hier ben Ik.
4. Hij is de eeuwigdurende verwondering der heiligen
in de hemel. De koningin van Scheba had van Salomo gehoord, hetwelk haar deed
van ver komen, om hem te zien, maar zij had tevoren zich maar ingebeeld wat zij
nu met haar eigen ogen zag, en dat verrukte haar in verwondering. Hier horen
wij van de Heere Jezus, van zijn schoonheid en heerlijkheid, dat de ziel der
heiligen tot zich trekt! en wanneer Hij is gekomen, dan zien zij wat ze nooit
tevoren gezien hebben, bijzonder in de hemel. Dan vallen ze neer in
eeuwigdurende verwondering, vanwege deze verborgenheid, want de gelukzaligheid
der heiligen, is om Christus in zijn heerlijkheid te zien, Joh. 17: 24. Dan
zullen de ogen der heiligen dieper en verder in deze verborgenheid doordringen,
ja meer en meer zien, maar nooit alles zien; en dit is hun blijdschap en
heerlijkheid in de hemel. Wat dunkt u hiervan? Is Christus uw liefde waarachtig
of niet? Aanziet al de heerlijkheid van het veld dezer wereld, gij zult een
einde van alle volmaaktheid zien, maar nooit van Christus liefde.
4. Hij is het vermaak en de boezemliefde van God
zelf, Spr. 8: 30. Hierom zei Johannes, als hij kwam om Jezus Christus te
prijzen: De Vader heeft de Zoon lief, Joh. 3: 35. Hebt gij dit nooit goed
gezien en geproefd? Zoudt gij niet blijde zijn dat die lieve en zoete Heere
Jezus u ellendig mensje wilde aanzien en zo een armen melaatse omhelzen? Gaat
dan tot Hem, hoe onrein gij bent, opdat Hij u geneest.
II. Overweegt dat Hij u roept. O, dat u aan Hem
wilde ondertrouwd zijn! Hij is gekomen tot het zijne, maar die hebben Hem niet
aangenomen. Hoedanig het geheime voornemen van Christus is, dat weet ik niet,
maar in deze Evangelische uitdeling van genade roept Hij allen, Joh. 1: 12. Het
is klaar, Matth. 22: 2, 3. Overal waar een Evangelie in de wereld is, daar is
deze liefde van Christus, jegens allen zich ontfermende, tot wie dit Evangelie
des vredes gezonden is, Luk. 2: 10. Het is een blijde tijding voor alle volken;
deze aanbieding van Christus is gegrond op zijn eigen waardij en heerlijkheid,
en daarom eist Hij ook liefde. Voor zoveel ik weet, heeft Hij u bemind, zodat
gij niet zo verachtelijk bent, maar Jezus hart en oog is op u, uit liefde. Het
is niet alle, maar de enige liefde die overwint; het is een ware, vurige,
gestadige, zuivere liefde, die Hij tot u draagt.
1. Het is ware liefde, wanneer het Evangelie en de
dienaren om liefde zoeken, de Heere is oprecht in zijn begeerte, daar is geen
bedrog of geveinsdheid, 2 Kor. 5: 20: Wij bidden u van Christus wege, enz. Hij
zegt: die u ontvangt, die ontvangt Mij. Gij denkt dat de Heere naar u niet
vraagt, noch u begeert. De Heere is kwaad om de verwerping van zijn liefde en
toornig omdat gij Hem niet kust. Ps. 2: 12. Hij zweeft in zijn toorn, Ps. 95
11: wanneer Hij zijn hart voor u opent, om aan te rusten, maar gij wilt niet;
wat dunkt u, wilt gij de Heere beminnen, of Hem verachten?
2. Aanziet maar de handelingen Gods met u. Hebt gij
niet dikwijls gedacht dat sommigen in de hel beter zijn dan gij; nochtans is
het verderf van honderdduizenden mensen, om liefde van u te winnen, Jer. 38: 9,
10. Heeft de Heere u niet veel barmhartigheden toegezonden om u te winnen, Ps.
81: 10-12. Wat gaven heeft God u niet onthouden in deze woestijn der wereld,
Jer. 3: 3, 4. Heeft de Heere u niet toegezonden veel droefheid, schrik en vrees,
zorg en kommer, rampspoeden en moeilijke bezigheden, zodat gij wenste naar een
einde van uw leven; dit is liefde, Hos. 2: 6. Heeft God niet dikwijls uw hart
overreed en bewogen door bewijsredenen, die kracht hebben om het hart te winnen
en u te trekken als door mensenzelen? Is uw hart nog nooit wegens Gods liefde
en barmhartigheden gesmolten? Waarlijk gij mag zijn liefde tot u voelen, wijl
die groot tot u is. Hij zendt zijn eenvoudig Evangelie tot u, naar hetwelk gij
zoudt luisteren, en Hij neemt de geschikte te gelegenheden waar om tot u te
spreken in de tijd van uw gezondheid; en bezoekt Hij u niet goed wanneer gij
alleen bent en zijn overdenkingen uw ziel zoet zijn? Ps. 139.
3. Het is vurige, ernstig een krachtige liefde. Soms
is een beminde wel oprecht, maar niet ernstig: nu de Heere pleit daarvoor, Jer.
2: 5: Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden? Hij verlangt naar die
tijd der minne, Jer. 13 27: Jeruzalem wil niet gereinigd zijn, wanneer zal het
eens wezen? Hij treurt als Hij dit opmerkt, Ezech. 6: 9. En is verbroken om hun
hoerachtig hart. Hij is tevreden om alles hiervoor te geven; al de liefde van
Christus is hierop gegrond en indien gij niet terstond komt, Hij is tevreden om
te wachten, opdat Hij, u genadig mag zijn.
4. Deze liefde is gestadig en gedurig; daar is geen
ogenblik en gij ademt niet zo dikwijls, of gil mag Gods liefde zien en proeven,
Jes. 27: 3 en 65: 2, na alle uw
hoerachtige afwijkingen van God. 1. Indien een mens zo doen zou, niemand zou
hem achten, nochtans zegt Hij: keert tot Mij weer, schoon gij het schepsel meer
bemind hebt als Christus. 2. Wanneer God meest dreigt op een vreselijke wijze
en zijn toorn in ‘t werk stelt, dan zelfs meent Hij daarin niet anders als liefde,
Jer. 36: 2, 3. Ten 3. Als niemand anders u erkennen wil en zich over u
ontfermen, vermits gij zo verachtelijk en ellendig bent, dan zegt de Heere:
leeft in uw bloede; in die tijd der minne spreekt de Heere tot hen van vrede,
Ezech. 16: 2, 3. Ten 4. Wanneer gij uzelf als een verlaten schepsel hebt weg
geworpen, nochtans, Hos. 14: 4: Immers zal een wees bij U ontfermd worden. 5.
Als Hij u in zijn armen had en gereed was om u over te geven, dat zegt Hij: hoe
zou ik u overgeven, o Efraïm! Hos. 11: 8.
5. Het is een, zuivere liefde; anderen zoeken liefde
voor zichzelf. maar de Heere heeft u, of uw liefde niet nodig, Hij kon uit
stenen kinderen verwekken, om Hem te prijzen, of tot anderen gegaan hebben en
uit uw verderf zijn heerlijkheid halen. Hij was gelukzalig eer de. wereld was;
door al uw zonden werpt gij maar stenen tegen de wind en sneeuwballen tegen de
zon, nochtans heeft Hij medelijden met u als met Jeruzalem en wil u verschonen,
enz.
III. Het is niet anders als liefde dat de Heere
zoekt en naar u vraagt. Liefde zoekt niets dan liefde, Spr. 8: 17. Het einde
van hun verkiezing is: om heilig voor Hem in de liefde te zijn. 0 wonderbare
liefde! Indien het uw goederen, of uw Izaäk waren om geofferd te worden, ja uw
lichaam om verbrand te worden, het was niets; maar Hij begeert alleen liefde en
uw hart, dat zoveel snoodheid tegen Hem verricht heeft. Zo Hij dit niet waardig
is, laat Hem nooit aangeroepen noch beleden worden. Hij vraagt naar geen
huwelijksgoed, maar naar liefde en daarmee alleen is Hij tevreden. 0 engelen!
verwondert u hier.
IV. Overweegt wat Hij voor u doen wil en u beminnen,
indien u Hem wilt liefhebben
1. Hij zal u naast zichzelf in heerlijkheid zetten,
Ps. 45: 9. Gelijk de Heere Jezus naast God is en aan zijn rechterhand zit, zo
ook hier: dat een eer is boven die de engelen hebben, welke nooit Christus
bruid.genoemd worden, zij hebben nooit zulke vereniging gehad en, daarom zullen
zij nooit aan die eer der heiligen deel hebben.
2. Hij zal u verrijken; al wat de man heeft, is ook
van de vrouw, zo Hijzelf en al zijn heerlijkheid, zijn God en Vader, ja zijn
koninkrijk is het uwe, Spr. 8: 21. Die Hem beminnen, beërven iets, anderen
niets, of maar een gedaante van God, dat zij ontwakende zo bevinden; maar bent
u naar de uiterlijke of innerlijke mens, arm, zo u rijk in in God bent, zult
gij door Hem een erfgenaam van alles zijn.
3. Hij zal u raad geven, Ps. 73: Gij zult mij leiden
door uw raad. Geen groter vloek is er, dan dat de mens wordt overgelaten aan
zijn eigen raad; maar hier zal geen engte zijn of de Heere zal u een weg
daaruit wijzen door zijn wijsheid of voorzienigheid. Christus zal met zichzelf
al zijn geheimen aan u openbaren, zeggende: Gij bent mijn vriendin en bruid, al
de daden van uw leven zullen door zijn oneindige voorzichtigheid, wijsheid en
liefde geschikt zijn. Soms zijn wij in onze raadslagen verdwaald en daaraan
overgelaten, om ons te leren meer van God af te hangen en daaruit zal zulk een
goed komen, dat het onder ons zijn zal als met Jozefs broederen, die zijn kwaad
zochten, maar het strekte tot zijn bestwil.
4. Hij zal bij u wonen, als een man met zijn vrouw
samen wonen, Joh. 14:23. 0 wonder dat de grote Middelaar, die koningen en
prinsen voorbijgaat, zonder op hen te zien, zou komen onder uw dak, om bij u te
wonen. Dit is beter dan de tegenwoordigheid der koningen, of de lijfwacht der
engelen te hebben, ja beter dan de hemel zelfs. Hij wil wonen waar niets is om
Hem te onthalen, maar genoeg om Hem te bedroeven; nochtans Hij wil bij hen
blijven met zijn Geest en genade, waar enige beweging, zuchten en hijgen naar
Christus zijn. Bezwijkt hun vlees en hart, God is hun Rotssteen, en Deel in
eeuwigheid, Ps. 73. De Heere mag vertrekken en voor een klein ogenblik de ziel
verlaten, maar als zijn tegenwoordigheid een weinig gemist wordt, dan zal Hij
met eeuwige goedertierenheid terugkomen.
5. Hij zal zich in u en over u verheugen, gelijk een
bruidegom doet over zijn bruid; niet vanwege enige schoonheid in u, die gij
niet hebt, maar omdat Hij u van de Vader is ten huwelijk gegeven en om zijn eigen
Naams en roems wil. Zodra gij uw hart op Christus zet, wordt Hij op u verliefd
en zal u met vreugde aannemen. Hij zal niet toornig zijn, zo gij Hem bemint en
met Hem wilt verenigen; neen, het zal de blijdschap van de hemel en van Jezus
Christus zelf zijn.
6. Hij zal u vertroosten. Getrouwe mannen kunnen
niet verdragen dat hun vrouwen altoos neerslachtig zijn, maar vertroosten
meest, als de droefheid op ‘t hoogst is. De Heere vertroost niet altoos, maar
wel in nood. God verscheen aan de oudvaders, als zij op ‘t ergste en benauwdste
pad waren met zijn overvloedige vertroostingen, 2 Kor. 1: 35.
7. Hij zal alle overtredingen bedekken en met u
verdragen. Velen denken, wanneer God zijne liefde aan hen verzegeld heeft en
zij enige kleine zonden bedrijven, dat zij zijn verworpen; neen, onder de wet
mocht het zo zijn; maar wanneer de ziel aan Jezus Christus ondertrouwd is, zal
geen zwakheden noch ongehoorzaamheid u doen verworpen zijn van de Heere. Ps.
89: 33: Mijn goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen; Hij zal hun
moedwillige stoutheid vergeven, Luk. 7: 47. Haar is veel vergeven, omdat zij
veel heeft liefgehad. Ja uw overtredingen zullen gelegenheid geven om Hem meer
te beminnen en lief te krijgen, Rom. 5: Waar de zonde meerder geworden is, daar
is de genade veel meer overvloedig geweest.
8. Hij zal nooit van u scheiden, Hos. 2: 19. Bemint
Hem eens en Hij zal u nooit verliezen. 1. Geen zonde zal Hem van u scheiden;
want als Christus in een huwelijksverbond treedt, rekent Hij onze genade,
liefde en heiligheid niet naar de mate van zijn liefde, dan moet Hij ons ras
verlaten; maar zijn eigen genade is genoeg om onze onreinheid af te wassen, Ef.
5: 35, 36; Gods genadeverbond is zo bekrachtigd, dat het nooit kan verbroken
worden, maar eeuwig duren zal. 2. Geen ellende noch verdrukkingen, honger noch
gevaar kunnen ons scheiden van de liefde van Christus, Rom. 8: 35-37. Mensen
mogen ons verlaten, maar Christus niet. Ofschoon vader en moeder u verlaat, de
Heere zal u aannemen, Ps. 27. 3. De dood kan het niet; hij mag man en vrouw
scheiden, alhoewel tevoren nog zo lief; maar hier niet. Hij zelf zal komen en u
halen, Joh. 14:13, en uw ziel nemen tot de bruidskamer, om daar met Hem te zijn
in alle eeuwigheid. Hij zal geen stofje van uw gezegend lichaam verliezen, maar
het op de laatste dag opwekken; dan zult gij, uw hoofd met blijdschap
opheffende, zeggen: ginds komt mijn man, om mij te vertroosten en te kronen met
vreugde, terwijl ik bij Hem mag wonen. 0, wat zal dit een gezegende dag voor u
zijn. En als het oordeel gedaan is, dan zult u met uw liefste gaan door de
lucht tot de hemel, met een vrolijk gejuich en leven in zijn liefde en
dierbaarste omhelzing; en dit zal Hij voor u doen, die zo arm en gering bent in
uw eigen ogen.
VII. Toont dat de mens geen macht in zichzelf heeft
om enig geestelijk werk te doen, maar dat hij alles van Christus moet
ontvangen.
Indien wij ooit gemeenschap met Christus verwachten,
om al het geestelijk werk te doen, door de machtige kracht, het leven en de
Geest van Christus, zo moet alles door Hem en tot Hem zijn. Indien een vrouw
onechte kinderen voortbrengt, heeft zij haar kuisheid verloren. Zo wanneer een
mens voortbrengt de vrucht van gehoorzaamheid, anders dan door Christus, zij
verliezen hun maagdom en kuisheid, zonder welke geen gemeenschap met Christus
is. 1. De ziel stelt haar voornaamste genegenheden alleen op Christus, Hoogl.
6: 3: Ik ben mijns Liefsten. 2. De ziel brengt voort vruchten van liefde tot
Christus, dat is van en voor Christus; zoals in ‘t huwelijk de vrouw
voortbrengt de vrucht tot haar man, volgens Rom. 7: 4: Gij bent ook der wet
gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen,
namelijk desgenen, die van de doden opgewekt is.
Alle levende mens in zichzelf naakt aangemerkt,
heeft alle macht verloren om enig goed ding te doen, Rom. 3: 12. Daar is
niemand die goed doet. 1. Zijn licht is ten enenmale uitgeblust en zijn ogen
zijn geheel dicht, zodat hij zit in duisternis en schande des doods, Matth. 4:
16. Nu, een schaduw is een beroving van enig licht; dit van alle licht.
Hiervandaan is het genoemd duisternis zelf; b.v. de blindste Indiaan, is een
getuige van deze waarheid en een recht afbeeldsel van een ziel gevallen van
God; omdat hij niets kan zien, daarom kan hij niets doen, 1 Kor. 2: 14. 2. Al het
leven dat hij gehad heeft om wel te doen, is ook verloren, Ef. 2: 1: Hij is
dood in zonden en misdaden. Hij kan niet ademen, noch spreken, niet denken,
noch enig ding doen, dat goed is, zodat hij in zichzelf naakt wordt aangemerkt.
Wanneer God genade in de ziel plant, dan kan zij
vasten en bidden, Gods gaven zijn ten beste van zijn volk, Micha 4: 5: Want
alle volken zullen wandelen, elk in de naam zijns gods, maar wij zullen
wandelen in de Naam des Heeren, onzes Gods, eeuwiglijk en altoos; de reden is:
1. Omdat ieder mens is onder de besturing van het
eerste en tweede verbond, en onder de macht van een van beide. Sommige
onwedergeboren mensen kunnen veel goede dingen doen; maar van zichzelf, welke
God ook gewrocht heeft, als Hij daar kracht toe geeft. Het komt meest met des
mensen natuur overeen, als zijnde hem behagelijkst, alles van zichzelf te doen,
gelijk het was met de verloren zoon, die begeerde zijn kapitaal in eigen handen
te hebben, hij wilde niet thuiskomen, zolang enig ding duurde. En hiervandaan
die vraag, Jon. 9: 21: Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen
werken? En wanneer Christus van geloof sprak, werden zij daaromtrent geërgerd,
zodat verscheidenen Hem verlieten. De belijdenis der religie mag een mens zijn
ambacht zijn, dat hij drijft voor zijn eigen einde en gewin, hij mag begeren
uitnemend te zijn en vorderen in veel begaafdheden, ofschoon hij alles doet en
werkt voor zichzelf, Rom. 1: 14.
2. Omdat een mens van nature niet weet het van
Christus en de hemel te halen, Rom. 10: 3. Het is met hem als een kind, door de
vader verworpen en bij een harden meester besteld; dan moetenzij leven en doen,
zoals zij best kunnen. Een mens komt te bidden, hij weet niet hoe sterkte van
Christus te halen, doch hij bidt zo goed als hij kan. Het is een hard ding op
een ander te leven. Het is zoet en gemakkelijk voor een geestelijk hart, God te
dienen, te lieven en te loven; maar voor een vleselijk hart valt het zeer
moeilijk. Christus zegt hun, Joh. 6: Zij moesten zijn vlees eten, en zij
zeggen: wie kan dan zalig worden? En velen vertrokken. Mensen willen liever
putten graven en water in hun eigen huis bewaren, dan het ver te halen en met
moeite te putten.
3. De mens denkt: hij draagt ‘t best zorg voor
zichzelf, die hij bemint, en ziet geen God noch Christus voor hem zorg dragen
of hem beminnen, daarom leeft hij voor zichzelf. De natuur en de satan zijn
altoos nabootsers van God geweest, om hun verdichtsels ware genade te maken;
hierdoor zijn velen bedrogen door hun geestelijke en verborgen hoererij van
de ziel. De mensen mogen bedroefd
schijnen, terwijl zij weinig ware droefheid naar God bezitten, enz.
Deze werken, schoon goed in zichzelf, zijn nochtans
zeer snood voor de Heere, gelijk Christus spreekt van de Farizeeën, Luk. 16:
15: Wat hoog is onder de mensen, is een gruwel voor de Heere.
1. Omdat hierdoor de ziel Christus berooft van het
doel zijner komst; want alle mensen hebben verloren het kapitaal en de macht om
te leven, en de Heere wil geen mens dat wederom toevertrouwen, hierom stelt Hij
het is beter en zekerder handen, opdat derwaarts arme, blinde en dode
schepselen mochten om leven vlieden en wanneer zij dan gekomen zijn, leven als
bijen op hun honig, Joh. 6: 27 en 17: 23. Hij zou nooit naar u gezien hebben en
wilt gijlieden Hem nu verachten? Wat dwaasheid en onvriendelijkheid is dit, dat
wanneer uw putten droog zijn en uw flessen leeg en uw zielen ellendig,
gij" nochtans niet wilt drinken, wanneer water voorbij uw deur stroomt. Al
wat een mens van zichzelf doet, daarop zal hij hovaardig worden, Ef. 2: 9: Niet
uit de werken, opdat niemand roeme. Als Joab de stad gewonnen had, zond hij tot
David om die in bezit te nemen en de kroon te dragen. Eigen zelfzucht berooft
Christus van zijn heerlijkheid.
2. Omdat alles wat van zichzelf komt, altijd.is voor
zichzelf. Een mens kan niets uit zichzelf doen, maar zijn laatste einde is
zichzelf. Waterwerken rijzen niet hoger dan de fontein, Gen. 11: 4 en Dan. 4:
30: Dit Babel heb ik gebouwd. Een mens die maar algemene genade heeft, heeft
door dezelve kracht of gaven Gods; hij mag voor God iets doen, omdat het van
God kwam, maar de natuur en zonden zijn sterker dan de genade, dus hij nooit
zoveel voor God doet, als voor zichzelf, zoals bij Jehu, en dus is hij maar
zijn eigen God.
3. Omdat leder werk, dat niet door de kracht van de
heerlijkheid gedaan is, een dood werk is, welke een levende God en Christus’
Geest verfoeit, Hebr. 9: 13: Christus bloed moet uw consciënties reinigen van
dode werken, die zonden zijn en niet gedaan worden door het beginsel van ‘t leven
van het geloof, maar door het leven der natuur, volgens ‘t ingeven van de
consciëntie. Zo is Christus het beginsel van eens Christens leven, Kol. 3: 1,
Joh. 5: 10-12. De heiligmaking is niet het beginsel van leven, maar het leven
zelfs dat daarvan vloeit, gelijk als van de unie en vereniging van ziel en
lichaam. De ziel is het beginsel van het leven en zo gauw die uit het lichaam
is, is het dood en levenloos. Zoals gij veel plichten doet, hoe verdrietig en
moeilijk zijn ze? nochtans zij moeten gedaan zijn. Dit is een dood werk zonder
troost of vrede als ze verricht zijn, omdat ze niet uit ‘t leven voortkomen.
4. Omdat wat vanzelf komt, voortkomt uit alle
zonden; zijnde gedoopt, besmet en vergiftigd met ongerechtigheid: Wie zal een
reine geven uit een onreine? Als een mens iets uit zichzelf wil doen, zonder
Christus, hij wil niet dat die als Koning over hem heerst, maar haalt Gods
koninkrijk omver, dat binnen hem zou zijn en dus toont men vijanden te zijn van
Christus en zijn koninkrijk, enz.
5. De ziel moet geheel en alleen als door Christus
in Hem vruchten van liefde dragen; want, Joh. 15: 2: Alle rank die in Mij geen
vrucht draagt, zal God wegwerpen; Christus discipelen konden zonder Hem niets
doen. De ziel kan alles door Christus doen, wanneer daar heiligmaking van boven
is. In dodigheid bidt ze dat God haar levend wil maken en helpen; zoals David
na zijn groten val: Heere! schep in Mij een rein hart, Ps. 51, en in Jes. 63:
17 klaagt de kerk: Waarom verstokt gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Och
keer weer. In dit geval moet. God tot de ziel komen, want die kan de Heere noch
zijn wegen niet waarderen of beminnen; hij kan niet zeggen: ik wil mijn ziel
tot God brengen en die aan Hem opofferen; maar ik wil tot de Heere gaan, opdat
Hij mijn dode genegenheden weer wil opwekken. Gelijk de hoofdman tot Christus
zei: spreek maar één woord, en mijn knecht zal gezond worden. Zodat de Heere
Jezus zich verwonderde over zijn geloof. Ik kan Christus van mijzelf niet
beminnen, noch geloven als ik wil. Ik kan niets doen, maar God wil helpen als
wij meest hulpeloos zijn. Timotheüs moest de gave opwekken; de kerk klaagt,
Jes. 64: 8: Daar is niemand die zich opwekt, dat hij U aangrijpt. Een mens
moest zichzelf opwekken om te geloven, zowel als in andere genaden. Het koninkrijk
der hemelen wordt met geweld ingenomen. Laat uw zeilen opstaan en wacht op
goede wind.
Gij moet kracht van Christus verwachten in het
gebruik van alle bekende middelen, want het geloof haalt alles van Christus;
gaat dan waar Christus te vinden is, in zijn huis en ordinanties, daar moeten
wij op Hem wachten, onder het lezen of horen van Gods Woord; gij zegt: Christus
is vol, en Hij is het niet voor zichzelf, maar voor die iets van node hebben,
en ik kom tot Hem als mij iets ontbreekt, en nochtans ik vind geen hulp.
Hierdoor denkt men: bet is vergeefs tot Christus te komen of: ik heb geen
geloof in Christus; zegt dan: Heere, ik kan dit niet uithouden, tenzij Gij mij
helpt. Jes. 26: De Heere is de Rotssteen mijner sterkte; en als gij zo door de
geest de werken des vleses (loodt, dan zult gij leven, hier in genade, en
hiernamaals in heerlijkheid.
Hebt gij nodig de tegenwoordigheid en het leven van
God, in de hemel is die overvloedig, en is die nu niet genoegzaam? Ik ben
zonder die niet tevreden; zullen goddelozen dorsten om hun lusten te voldoen en
is Christus en zijn genade en tegenwoordigheid niet beter? Waarom heb ik dan zo
gauw genoeg? En zou ik al mijn liefde niet aan Jezus geven, eer ik sterf? Nu,
wanneer gij hier nood voelt, weet dat gij aan de deur van onderstand zijt, door
welke de Heere in de ziel ingaat. In een recht Christen is de deur van het
geloof, die hem toegang geeft tot alle schatten. Opent dan de hoge poort en
deur uws harten voor de Heere Jezus, om in al zijn volheid in te komen.
Christenen, mijn wens en bede is, dat gij mag kuise
en zuivere maagdenkerken zijn, niet met de vermenging vans mensenvondsten
bevlekt, noch besmet met ‘t gezelschap van kwade mensen; een zuiver volk moet
hebben zuivere ordinantiën, in een heilige Christelijke kerk, schoon die de
oorzaak is van de vijandschap en schimpwoorden van sommigen, maar van de
begeerte en blijdschap van anderen. Hoe gelukkig en gezegend waren wij, mocht
al wat bedorven is eens verbeterd worden! Draagt zorg dat gij uzelf niet
besmet, openbare hoererij is te grof en schandelijk; aan ‘s mensen uitvindingen
en geboden zich over te geven, is de deur voor alle ketters in de kerk te
openen; maar draagt zorg voor geheime hoererijen en afwijkingen van Christus,
die uw geheime dartelheid zeer kwalijk neemt. De Heere heeft u tot hiertoe
bewaard, zie dat gij het onderhoudt, want gij mag haast weer ontmaagd zijn,
weinig kerken behouden haar oude zuiverheid lang, maar vallen terug, door
aanvechtingen van vervolgingen en des Heeren onttrekking. Zoudt gij de Heere
verlaten, die grote dingen voor uw ziel gedaan heeft en nu gij zo nabij de
hemel bent? Voor een weinig tijd mag Hij zich van u onttrekken, maar Hij volgt
u na, schoon gij trouweloos van Hem scheidt. Is het niet de hel buiten Hem te
sterven en zal het niet de dood zijn, buiten Hem te leven?
2. Geheime besmetting komt door het verzuim van
afgezonderde gemeenschap met Hem, dit is hoerachtig in een vrouw: waakt en bidt
opdat gij in geen verzoeking komt, door veel zorg en bezigheden; uw aards werk
en zielsverdriet maakt u moe op de dag en slaperig in de avond, wees bezig in
de morgenstond niet alleen, maar gedurig door dagelijks onderzoek en
overdenking; maar die worden dikwijls weggezonden, zoals Paulus door Felix,
zeggende: wij zullen met deze spreken op een meer gelegener tijd. Hier vandaan
is ‘t hart bekrompen en vreemd tegen, Christus. O hebt gij zulk een Man in de
hemel, die uw gelaat bemint, uw zuchten, redenen en gezelschap waardeert, en
wilt gij Hem zo liefdeloos verachten, zodat, hij verbroken wordt door uw
hoerachtig hart? Hoe kunt gij u dan met die woorden vertroosten, dat gij
hiernamaals altoos bij de Heere zoudt wezen?
3. Geheime besmetting is: als gij andere liefhebbers
brengt in ‘t zelfde bed; als de mens ziet wat hij door zijn ploegen van veel
morgen land en zijn vee te weiden in veel jaren winnen kan, dan is zijn akker
en juk ossen, schapen en bokken, hem zo dierbaar, dat bij zich werpt in de
wereld. Hij wil Christus niet ten enenmale verlaten, maar beide in ‘t zelfde
hart huisvesten. De Heere Jezus zal enige liefde en begeerte hebben, maar de
wereld even veel, en zo is het hart verdeeld, omdat ze aardse dingen omhelst.
Immers past de gierigheid geen heilige der hoge plaatsen. God heeft Lot uit al
zijn goederen gebrand.
4. Door afneming in liefde tot degenen wie Christus
lief heeft, de heiligen die zijn beeld dragen! Hierdoor ontstaan twisten in de
kerk, zodat de mensen niet weten of gij Christus’ discipelen bent of niet;
dragen zij Jezus’ kleed en beeld niet, waarom overtuigt en vermaant gij hen
niet? En indien zij niet beter willen zijn: weg met hen; maar zo zij ware
Christenen zijn, die Koning Jezus navolgen, verdraagt hen en bemint ze, zodanig
als gij verwacht, dat de Heere Jezus u zou beminnen; doch zo gij in vijandschap
wilt leven, de Heere kan en zal haast wolven zenden om zijn schapen meer bijeen
te doen lopen. O, laat geen nieuw geslacht van boeren in Christus kerk kolpen;
maar draagt zorg dat uw nakomelingen God kennen en dienen. Wat zou het voor uw
ouders droevig zijn, kinderen voort te brengen om Gods tempel omver te halen,
en draagt zorg voor een godvruchtige opvoeding van hen in de scholen en bidt
voor hen. Blijft getuigen wat de Heere voor u gedaan heeft, opdat God met u mag
zijn, zijn kerk tot sieraad en heerlijkheid, opdat gij eens ten laatste mag
zeggen: zie hier ben ik, en de kinderen die Gij mij gegeven hebt. En gij samen
in de Bruidskamer des Lams mag ingaan, om in vreugde voort geleid, eeuwig het
Lam te volgen, waar het ook heen gaat. Dan zullen wij altijd bij de Heere zijn.
Troost elkaar met deze woorden. Amen.
over deze nuttige stoffen, namelijk:
De ledigheid van het schepsel.
De volheid van de Heere Jezus Christus.
Van de aanbieding aan dat ledige schepsel.
Van het verkiezen van dat ledige schepsel, naar die
keus die ze gemaakt heeft.
Van de weg die God houdt en die Hij hen inleidt, die
deze weg gekozen hebben.
Van de verlatingen, die in die weg hen overkomen.
Van de arbeidzaamheid die een ziel moet doen, die
Jezus verkoren heeft.
En van de verkeerde gronden, die in die staat zijn
weg te nemen.
Laat ons nu ons hart eens voor de Heere open zetten,
om graag overgebracht te worden en bekwaam te wezen dm deelgenoten van deze
genade te zijn.
Wat het eerste belangt: de ledigheid van de ziel; in
de natuur zijn wij uit een bloede met anderen en derven de heerlijkheid Gods.
Wij zijn beroofd van de waarheid, van de heiligheid, van de zuiverheid, van de
heerlijkheid, Rom. 3: 10. Het is niet genoeg dat we met ons verstand dit
begrijpen, wij moesten ons hart verheffen en het zegel aan die waarheid en aan
alle waarheid geven. Het beeld van God weg zijnde, is in ons niet als het beeld
des duivels, Joh. 8: 44: Gij zijt uit de vader de duivel. Wij vol zijnde van
alle gruwelen en schelmstukken, hebben in ons een gestalte van haat, nijd,
boosheid en bedrog, een gestalte van hoogmoed, om zichzelf tot een god te
verheffen. Een gestalte van ongeloof, versmading van God, het zaad van alle
ongerechtigheid ligt in ons. Zijt ge niet dadelijk uitgelopen tot alle
gruwelen, God weerhoudt u ‘t is niet omdat uw hart goed is of uw wijsheid, uw
hart is niet als vuiligheid, Rom. 3. Zie hoe al uw vuiligheid uit het hart
opwelt, de vuiligheid van uw jonkheid, de onkuisheid, wat al ijdelheid voor de
ogen, dan beschouwen zij dit, dan dat, alles zonden; de oren nemen de zonden
van anderen op. De tong is vol ijdelheid en leugentaal. Zegt dan tot de Heere:
Ja Heere, zo ben ik. Maar o gij moet hiervan de ondervindende kennis hebben,
die raad geef ik u wederom: dat gij alle avonden uw dag eens overdenkt, dan zal
uw leegheid openbaar worden, en zo is door die zonden op ons gekomen een
oneindige schuld; gij bent niet waardig dat de zon u beschijnt, dat de hemel u
bedekt, dat u een bete in de mond steekt, dat u een draad om uw lijf hebt. U
bent waard vertrapt te worden als een afschuwelijke pad. O dat Gods grimmigheid
over u niet wordt uitgestort, ‘t is een onbegrijpelijk wonder en dat ze u niet
verteert en verstomt, en dat u al niet in de hel ligt, dat is wonder ‘t is Gods
lankmoedigheid en verdraagzaamheid dat u nog leeft; verwondert u, gij bent door
de zonde en de afval gekomen onder de heerschappij der zonde en des duivels,
Rom. 5.: 3, 21.
Dikwijls denkt u wel: het hoort zo niet, dat ik zo
doe; gij denkt ook wel: o was ik van zonden verlost, maar u moet er al wederom
aan, u bent ellendig; ik wenste dat gij
het maar recht gevoelde en dat gij met Jes. hoofdst. 6 uitriep: wee mij, ik
verga, omdat ik onrein ben, en met een heilige ontsteltenis, voortkomende uit
gevoelen van uw ellendige staat, en om te zien naar hulp; u bent niet
medelijdend ellendig; daar zijn ellendigen waar men mee schreit, maar een pad
is ellendig, omdat die vertrapt wordt; als God op u ziet, bent gij ook waardig
vertrapt te worden. Leest eens Ezech. 16, van uw walgelijke naaktheid, daardoor
is nu een onmacht op u gekomen, om u te helpen, en gij weet niet van nature dat
er zulk een Zaligmaker is, en waarom hebt gij daar geen lust of zin in, en is
er al enig gezicht van de zaligheid, wie zal God het rantsoen kunnen geven?
Daar is een onmacht, gij hebt noch gezicht, noch gehoor, enz. En al kunt u iets
doen., ‘t hangt alleen aan Gods ontferming, en die Hij daartoe verkiest, Rom.
9:11, 15. Zo daar geen buitenhulp bij komt, ‘t is uit met u en daar blijft niet
anders over voor u als een schrikkelijk oordeel en een vuur dat de
tegenstrevers en zondaars zal verteren.
Gaat nu verder en beschouwt de eeuwigen raad des
vredes, die God aandachtig van eeuwigheid nam over de mensen; dat verordineren
des Middelaars. Hij stelt zich voor de zondaar in al zijn genade, in al zijn
wijsheid en in al zijn goedheid, om van Hem verheerlijkt te worden; ziedaar wat
macht, goedheid en liefde, dat er in God is, dat Hij de zondaar door zijn
macht, wijsheid en goedheid overwint, om hem wel te doen; daartoe stelt hij de
zondaar Christus zijn Zoon voor, door dewelke alleen zaligheid en de vergeving
der zonden is, door de innerlijke beweging der barmhartigheid van onze Gods,
met welke Hij ons bezocht heeft met die opgang uit de hoogte, Luk. 1: 77, 78.
Gaat nu verder en beschouwt aandachtig, met
bedaardheid, de volheid en bereidwilligheid van de Heere Jezus; Hij is
waarachtig God en waarachtig mens, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het
uitgedrukte beeld van de onzienlijke God, Kol. 1: 15. Een licht in dat geen
duisternis is; Hem is eer en heerlijkheid en het koninkrijk, vanwege zijn
natuur; ziet de volheid en heerlijkheid van zijn natuur, eer Hij in de wereld
was en de heerlijkheid die Hij nu bezit, en dit is Hij voor al zijn kinderen;
beschouwt Hem in zijn voldoening. Zal de mens weer tot God genaken, Hij moest
al de schuld op Zich nemen, Hij kan volkomen zaligmaken, door een volkomen
wegneming van de schulden, straffen en toerekeningen van zijn gerechtigheid,
alsof de zondaar alles in persoon volbracht had. In Hem is een volheid van
vereniging, om de zondaar vrij te spreken van alle banden der zonde en der wet,
zo is er dan een volheid in Jezus. O beziet toch zulk een zondaar als u bent,
die van binnen en van buiten meer zonden hebt dan het zand der zee, waartegen u
niets hebt om te betalen. Ziet gij maar recht een zonde, hoe verschrikkelijk is
ze; wel mag de ziel dan wel overdenken: wat is dan niet de gehele loop van mijn
leven geweest? O tegen zulk een God, zou er voor mij nog wel genade wezen? 0,
gelooft de volheid van Jezus, met een historisch geloof, en dit zal u Hem doen
aannemen. Uw zonden zijn eindig, maar zijn genade en barmhartigheid is
oneindig. Meent u dat het daar op een duizend zonden of twee aankomt? Neen, al
had u de zonden van allen gedaan en dat op het allerverschrikkelijkst, in Jezus
is volheid genoeg; dit zeg ik niet tot verschoning van uw zonden, opdat de
genade in ontuchtigheid misbruikt zou worden, maar omdat u niet denken zoudt:
daar is een schaarse betaling voor de zonden in Jezus.
Beschouwt Jezus volheid van Geest; God heeft Hem de
Geest niet met mate gegeven. Joh. 3: 34. Hij is ook als Aäron gezalfd met olie,
die nederdaalt tot in de zoom van zijn kleed; zulk een volheid is er in Jezus,
om al zijn lidmaten te bezielen; is er in u geesteloosheid, dat u in de
zichtbare dingen leeft, zie u maar als zo geesteloos en gaat met een heilige
verlegenheid tot Hem, Hij kan u los en vrij maken van het schepsel; zegt Hem,
het komt er U niet op aan, dat Hij uw emmeren vult, ‘t is toch in Hem alles
overvloedig; laat dit toch de mening van Jezus in uw hart zijn: de Heere Jezus
is zo vol licht en glans, Hij is de Zon der gerechtigheid, Hij is die Opgang
uit de hoogte, die doorluchtige Morgenster; als Middelaar is Hij zo vol licht
‘t komt Hem er niet op aan, om uw duisternis op te klaren, Hij is ook vol
leven; bent u dood, bent u onbewogen over Jezus, over de vier uiterste: dood,
hemel, hel en oordeel, wel komt tot Jezus, ‘t is des Vaders welbehagen, dat in
Hem al de volheid wonen zou. Hij is zo vol leven, en Hij bestraalt u met zijn
zon, u het leven gevend; ja, kon u ontvangen al wat in Hem is, uw glaasje zou
aan stukken knappen; wij eisen menigmaal zoveel, o God is goed dat Hij ‘t ons
niet geeft; wij zijn zo zwak, wij zouden het niet kunnen dragen; ook is Jezus
vol van kracht; o! nu ziet u, in u is een almacht nodig; denkt u niet: zou mijn
ongelovig hart, mijn onbewogen zondig hart, dat haastig hart, dat zo aan de
aarde kleeft, zou Jezus dat gruwelijk hart, zo onzachtmoedig, wel zachtmoedig
willen of kunnen maken? O! Hij vermag alles: Mij is gegeven alle macht, in
hemel en op aarde, zegt Jezus zelf, Matth. 28. Hij kan uw hart veranderen, zo u
daartoe lust en verlangen hebt; in de Heere Jezus is een volheid van heiligheid
om u klein te maken; dit maakt de engelen klein, Jes. 6: 3. In Hem is
heiligheid om u klein en heilig te maken; dit is de glans, die uit al de
volmaaktheden zijner deugden spruit.
O mensen, beschouwt Jezus heiligheid, al had u geen
deel aan Hem, zoudt u wel zeggen: zo een is Jezus; en hebt u deel aan Hem, dan
te zeggen: zo een is mijn Liefste, zulk een is mijn Vriend, Hoogl. 5. O had u
die volheid! Welnu, die volheid wordt u aangeboden; ofschoon die volheid daar
is, o wat nut hebben de blinde Indianen en Afrikanen daarvan? Neemt dat de
wereld in deze vergadering was gesloten, zo is er nauwelijks een deeltje als
deze Bijbel groot, waar deze aanbieding gedaan wordt, want donkerheid bedekt de
volkeren, en duisternis de naties. O! zo gaan zij ten verderve, arme mensen, en
wat geschiedt u een grote weldaad, Jezus roept u, Hij wil dat u uw slechtigheid
zult verlaten en leven en komen tot Hem, opdat Hij al uw gebrek vervult; Hij
roept: die dorst heeft kome, en neme het water des levens om niet, Jes. 55.
Opent maar uw mond, Ps. 81. 0! komt toch vrienden, komt, want alles is gereed;
Hij vleit en smeekt u, gij mocht u tot Hem wenden; ja Hij bidt u, 2 Kor. 5: Zo
zijn wij dan gezanten van de Heere Jezus, wij bidden u van zijnentwege, laat u
toch met God verzoenen.
Bedenkt nu eens die volheid van Jezus, en die
volheid biedt Hij nu u aan; God de Vader zegt: Ik bid u, neemt mijn Zoon aan,
Ik wil met u in vriendschap komen; geloof ‘t toch, Jezus presenteert u dit zo
gewis alsof u Hem zaagt en zegt: hier ben Ik, Ik heb volheid voor u over. 0,
dat versmaden van de zaligheid en het niet aannemen van ’t getuigenis van God,
dat Hij van zijn Zoon getuigt: hoort gij zijn stem niet en het woord? De
Heilige Geest roept u, gij mag uw oren dichtgestopt hebben, Hij is evenwel
ingekomen en overtuigt en vleit u, ja steekt de gehele dag zijn handen tot uit,
in de predikaties, catechisatie en oefeningen. Als u dacht: Hij zal nu niet
meer komen, dan wenkt Hij u met de vinger: kom maar, dan lokt Hij. door zegen
en gij zegt: ik wil niet langer Hem tegenstaan, Hij dwingt, Hij beschaamt mij,
Hij is te naarstig, te machtig. Hij ontnam u wel hetgeen u van Hem vervreemde,
daar u zich op vergaapte, en dat alles opdat u zijn aanbieding zoudt aannemen;
o dat is een kostelijke zaak; gelooft dit nu in waarheid.
Nu dienden wij die volheid te kiezen; of hebt u al
gekozen? Zegt gij: ja, zoudt u nog wel eens niet kiezen willen en zeggen: ja,
mijn Vriend, ik heb U nog? 0 een kind Gods doet dit niet zo altijd met woorden,
of op zulk een tijd; de keur is daarin begrepen: dat zij zich afwendt van de
wereld en gaat naar Jezus toe; wel wat hebt u buiten Jezus? Bent u niet leeg?
Al wat u hebt is maar om u naar Hem uit te strekken en om u daar gedurig mee op
te houden; Jezus wil dat u kiezen zult; Ik stel u voor het leven en de dood,
wel kiest dan het leven; op dan, het is nu de tijd om te kiezen, hebt u het nog
niet gedaan? O, zo deden de heiligen, Klaagl. 3: De Heere is mijn deel, zegt
mijn ziel. En Ps. 16: De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, een
schone erfenis is mij geworden. En kiest dan, waarom staat u stil? Wilt u niet,
of hebt u niet genoeg aan Jezus? Durft u niet? Niet te kiezen, is buiten Jezus
te blijven, gij moet Hem kiezen als uw enig deel, als uw algenoegzaam deel en
als uw eeuwig deel; ja kiest u Hem niet, gij versmaadt Hem met al zijn gaven.
O, als Hij daar zo blijde aankomt in ‘t verkondigen
van de vrede, en dat Hij in alles voldaan heeft, zeggende: komt mijn vriendin,
doe Mij open, zoudt gij dan niet willen? 0, ik bid er u om, laat Jezus niet
meer vergeefs bidden; wilt u zelf geen zaligheid, doet het om Jezus te
verheerlijken als een onderdaan, doet het om een voorwerp te zijn, dat Hij
verheerlijkt worde aan u; doet het om uw eigen nut en zaligheid; zaligheid is
verlost te worden van alle geweld des duivels; van alle schulden, God tot een
verzoende God te hebben, God tot onze lust en vermaak te hebben, ons in Hem te
verliezen, weg te zinken in een eeuwige verwondering. 0 zaligheid wacht in de
hemel, die zullen ziel en lichaam eens samen genieten in de ruime zalen; God
heeft die gemaakt en weggelegd; over het maken der wereld mag Hij Schepper
heten, maar over het maken en bereiden van dit hemelwerk voor zijn kinderen:
een Kunstenaar; als men er maar een straaltje van ziet. Paulus is er verstomd
over, en Mozes, een klein straalt;je daarvan ziende, zei: Geef mij meerder; hij
heeft die zaligheid door Jezus bloed gekocht, en zij zal eeuwig duren in God te
genieten, in God te kennen, en in dat eeuwig lied te zingen. Dan is God in de
ziel, en de ziel in God, wat zal dat een wonder wezen?
O kiest en verlaat de slechtigheden, gij onzinnig
mens; gij weet niet hoe lang God het u nog zal aanbieden, morgen kunt u al een
lijk zijn. Is ‘t wel beradenswaardig? Ja maar, ik durf niet kiezen, ik
ellendige ben van binnen en van buiten een samenknoping van zonden, zou ik in
de hemel komen? Maar weet dit toch, God heeft voorgenomen zoveel aan een
zondaar te doen, dat er de wereld over verbaasd moet staan. Hij is gekomen om
zalig te maken en te zoeken wat verloren was; o al bent u nog zulk een groot
zondaar, in Jezus is volheid; laat Hem dan in en verwacht het van Hem, en op de
volheid van zijn genade; laat Hem niet meer
buiten staan; gij zegt: wat zou ik kiezen, ik ken Hem niet? Ik zeg als
Job: ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem
niet, en Hij is er niet; als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem
niet. 0, weet dit: Hij heeft al die dingen om ze aan u te geven, wacht maar op
zijn genade.
Niemand is zo ontbloot of hij is bekwaam tot het
genadeverbond; hebt u geen licht? o, Hij heeft er volheid,van; hebt u geen
geloof? wel haalt het van Hem; hebt u
geen kracht? haalt het uit Hem. Maar zegt u: o, ‘t is te groot voor mij, ik ben
gelijk een kind, ik durf geen groot stuk aannemen; uw kleinheid is goed, maar
zijn goedheid en genade is zo groot; o is dan zijn goedheid u tot een last? wel
die niet te kunnen verdragen, dat moet er uit, de onwaardige en ellendige wordt
het gelast om tot Jezus te komen. Ja maar, of ik al kies, ik ontrouwe zal het
toch niet houden, ik heb het zo dikwijls gedaan maar al kunt u het met zulk een verheffing van het hart niet
doen, zegt in stilheid, met bedaardheid, Heere doe Gij het, ik kan niet; blijft
Gij evenwel getrouw, ik wil mij wel laten ondertrouwen, daar is mijn lichaam,
maak en breek het, totdat ik uw genade in mij zien kan en, dat alles om niet,
om Jezus wil, opdat Gij verheerlijkt wordt. Gij zegt mogelijk: zou ik mij niet
bedriegen kunnen in ‘t verkiezen? O! die niet gekozen hebben, dat ze dan
kiezen; die gekozen hebben, dat ze Hem houden en Zich in Hem vermaken; de
blijken hiervan zullen de navolgende zijn:
1. Hebt u kennis aan de zaak die u koost? Want waar
keus is, daar zijn twee dingen: beter en erger. Kent u Jezus volheid? Zet er uw
hart nu toch op, hier zal ‘t nu op aankomen; denkt u wel: o mocht ik Hem eens
kennen en smaken, hebt gij wel zulk een verheffing van het hart voor die dingen?
Of brengt u die niet eens in aanmerking?
2. Waar Jezus wordt gekozen, daar is een verwerping
van al wat buiten Hem is; duivel, wereld, bevalligheid en al wat er in de
schepselen is. ‘t Is in alles: Jezus heeft ver het overwicht, o gij gelovige, u
is Jezus dierbaar, gij verwerpt alles om Hem, ja gij geeft alles graag voor die
dierbare Schat en onwaardeerbare Parel, gij gebruikt de goederen van de wereld
maar als reisgeld; zet er uw hart niet op, maar gebruikt het om bekwamer te
zijn tot heerlijkheid van God. Als Jezus uw lichaam, uw eer, ja alles van node
heeft. toont dan dat gij?’t voor zijn voeten neerlegt; o vrienden., Hem alleen
hebbende, hebt gij genoeg. kiest Hem met geheel uw hart.
3. En als men Jezus kiest, men kiest Hem niet maar
eens, maar duizendmaal; al weer wil men tot Hem naderen en Hij wil ook naderen
tot ons; men zegt dikwijls: ik heb nog geen berouw dat ik U gekozen heb. Zo
weet ik dat gij dit allen zeggen zoudt; daarenboven, die deze keur heeft, die
is niet tevreden voordat hij de bezitting heeft; het is dan: Heere, ik heb U
tot mijn erfgoed verkoren,laat ik U genieten; gelijk Abraham zei: Heere! zo ik
genade gevonden heb in uw ogen, zo ga toch niet aan uw knecht voorbij. En als
Mozes: Heere, laat ik toch uw aangezicht zien. O als haar deel wat achter
blijft, zij kan ‘t niet dragen, zij zucht, zij schreit, zij reikhalst en
verlangt daarnaar en naardat ze dan dicht bij dat deel is, daarnaar is haar
blijdschap. En krijgt ze dat, o dan is ‘t: ik heb groten lust in zijn schaduw,
ik zit er onder, en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet, Hoogl. 2: 3. O! hoe
goed is het zo nabij God te wezen. Is zij wat ver, zij kan ‘t niet dragen, haar
ziel is overstelpt in haar; hoort ze van Jezus spreken, haar hart gaat naar Hem
uit, Hoogl. 5: 6. Is dit nu zo, is er waarlijk keur gedaan, zo ziet dan wat
geluk u God gedaan heeft, blijft er niet bij rusten voordat u Jezus met al
zijne volheid geniet en bezit.
Gelooft, dan zult u niet haasten, al stelt Jezus wat
uit, volhardt met een onverzadigbare honger en dorst, totdat gij hem geniet;
kiest u Hem, nu God zal u bij de hand nemen en vasthouden. Zegt u: ik zal u
toch niet houden, wel dat is waar: gij hebt nog niet gekozen om te houden, Hij
zal ‘t geen de wet van u eist, zelf geven; zegt gij maar: Heere! laat mij niet
los, hoe ik ook ben, trekt mij, ziet naar mijn boosheid niet om. ‘t Is niet om
uzelf dat u gekozen bent; merkt voorts de handelingen, die God houdt met die
kinderen die deze volheid nu gekozen hebben; allen houden niet een kant, des
Heeren wegen zijn zeer verscheiden, Hij leidt zijne kinderen wonderlijk, de een
draagt Hij op zijne handen, en leidt ze door zijn Geest; Jezus zei eens: Of Ik
wil dat Johannes blijft, wat gaat u dat aan? Jezus wil veel verheerlijkt
worden. van de een., dat ze wat veel troost genieten, om veel voor Jezus en
zijn kinderen te doen; is ‘t nu niet genoeg als Jezus maar verheerlijkt wordt
en gij in de hemel binnen komt?
Sommigen leidt Hij ook wel door de hel naar de
hemel. O zegt gij: Heere, door zulk een zondigen weg, is dit de weg naar de
hemel? O! maar Hij leidt u naar zijn raad, zo is de belofte: Ik zal de blinden
leiden op een weg die zij niet wisten; velen meenden, zij zouden in hun dood
zinken in de hel, en zij slaan hun ogen op in de hemel, en velen menen door
waan: zij zullen wel in de hemel komen, maar ploffen in de hel; o kinderen wordt eens wakker, het is
nog maar een klein ogenblikje tijd dat u hier hebt, bidt God dat Hij deze zaden
op uw hart brengt; o die de Heere wel met suiker verkwikte, wil Hij daarna met
harde kost spijzigen. Jezus snijdt ook Zijn kinderen weleens op de weg af, al
weet Hij dat ze nauwelijks gaan noch staan kunnen, en Hij blijft weg, dagen
zonder getal, doch keert daarna wederom tot zijn plaats. Hos. 5: 15 De heiligen klagen veel. Waarom vergeet Gij
mij, en houdt mij voor uw vijand? Ps. 77 en 88. Zal dan de Heere in eeuwigheid
verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn? enz. Zij denken: God heeft
hen niet lief, Hij ziet ze niet aan en zij hebben zon boos ongelovig hart. Ja,
zie eens naar Job: de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn
mijn geest uitdrinkt. de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. Maar doet
als de heiligen: Jes. 8: Daarom zal ik de Heere verbeiden, die zijn aangezicht
verbergt voor het huis Jakobs. Waarom, zult u vragen, doet Jezus zo? Maar
waarom blijft een moeder van haar kind terzijde staan? Zij wil de liefdetranen
van het kind zien; Jezus wil zien hoeveel de ziel zich om Hem laat gelegen
zijn, hun ogen druipen dag en nacht van tranen, omdat Jezus weg is; als ‘t
geloof bezwijkt, dan openbaart zich de liefde omdat ze het niet maken kunnen
zonder Hem. O! zij kan niet van Hem vandaan blijven, zij moet al weer eens naar
Hem opzien, en als zij een smaakje van Jezus heeft gekregen, dat kunnen ze uit
de mond niet krijgen.
Hij toont dat het niet is desgenen die loopt, maar
alleen des ontfermenden Gods. ‘t Is om de Heere Jezus te verheerlijken; o gij
beklaagt u in zulk een staat, uw verlating is vol droefenis; ik weet de God der
blijdschap, de Trooster, die uw ziel placht te verkwikken, is weggegaan, wat
heb ik nu meer? zegt Micha; wat zijn ze duister, omdat hun licht weg is; wat
zijn ze flauw, omdat hun Heelmeester vertoeft te komen; de weg tot de Vader
schijnt gesloten nu zij Jezus niet hebben, de Weg, de Waarheid en het Leven,
zij heffen het hoofd wel eens op, maar zinken al weer neer. ‘t Woord is dan als
een dode letter. Omdat Jezus weg is; mocht zij Hem maar naschreeuwen; zijn
liefde liet ze wel gaan, maar ongerechtige dingen nemen de overhand, en dit
smart haar temeer, omdat zij tevoren als een getrouwe held, wel gewapend tegen
de duivel, de wereld en het vlees, streed, en zich, daarin nu onderliggende,
verblijdt, dat ze door Jezus en zijn Geest de zonden overwon.
O bedroefde ziel! die de Heere Jezus zo graag getrouw
zou willen dienen; o wij hebben medelijden met u; Jezus heeft het ook, Hij weet
hoe de verlating ons smart, Hij die, te komen staat, zal zeker komen, en zal
geenszins achterblijven. Hij zal nog eens zeggen: Maria! en zij: Rabouni! Hij
zal komen springen als een hert over al de bergen van zwarigheden.
Al kunt u het nu niet zien, ik weet het is droevig
omdat Jezus weg is; ik verzeker u: wacht, wees maar stil, Hij zal zeker terug
komen; onze vaders hebben op Hem vertrouwd, en zij zijn niet beschaamd geworden.
Maar men mocht vragen: hoe zal men zich bij zulk een
verlatene houden? Veracht zulken niet, gij denkt dat ze zichzelf toegeven en
met klagen zich ophouden, zo laag denkt u van hen; gij die sterk bent, wees
niet hoog gevoelend bij uzelf, zij zijn menigmaal aangenamer bij God als gij.
Hij ziet hun wegen, Hij zal ze genezen en vertroostingen teruggeven, namelijk
aan de treurigen, Jes. 57. Jezus heeft zulken zin aan medelijdenden, klaagt
niet met zulken omdat zij klagen, maar verkwikt ze met Schriftuurplaatsen; Hij
wil allen niet op een weg geleid hebben, Denkt vrij: daar is veel toe nodig
zielen te behandelen en zulke op te beuren; o gij moet niet bedroeven, die God
wil getroost hebben, of vertroosten die God niet wil vertroosten, wees niet
moedeloos bij hen, gij sterke spreekt ze een hart in ‘t lijf.
En voor uzelf, bent u in verlating? Veroordeelt uw
vorige genade niet, laat dat daar staan, laat een stille hoop u ophouden,
bijzonder klaagt toch niet van weelde, verstijft uw hart ook niet, om te
zeggen: Ik zal toch niet krijgen. Leidt u soms af met lichamelijke dingen tot
uw gezondheid, verkwikking, tot uw voedsel, slaap, enz., maar niet om uw
vermaak alleen daarin te nemen. Beschouw dikwijls de Heere Jezus.
Maar, vraagt u nu, hoe moeten zij zich gedragen die Jezus
verkoren hebben? 0 zij moeten zeer arbeidzaam zijn, zulken is arbeidzaamheid
bevolen; strijdt maar om in te gaan, want het koninkrijk der hemelen doet men
geweld aan, en de gewelddoeners nemen het met geweld,in. God heeft de weg des
strijds gekozen om de ziel tot de bezitting te krijgen; opdat Gods kinderen een
kroon krijgen op hun strijd tegen de zonden, door Jezus kracht, is dat niet
zoet?
Zoekt dan, en gij zult vinden; raakt u aan ‘t
zoeken, gij weet nog wel hoe zoet het was als u Jezus eertijds zocht en kroop
om Hem te vinden; o denkt u wel: mocht ik nog eens grijpen en zo worstelen met
God; moest u dit niet aanzetten om tot de bezitting te komen; het is voor het
vlees niet zoet, maar de nagedachten zijn nog wel zoet; als gij aan dit werk
raakt, zult gij vanzelf de wereld afsnijden; het zoeken maakt u zelf heilig.
Paulus zegt: Ik vergeet dat achter is, en strek mij uit tot hetgeen voor is,
enz. Hij bleef bij de drek der zonden niet staan, hij joeg naar de prijs der
hemelse roeping Gods, die van boven is. Begint maar, ik verzeker u, de Heere is
goed dengenen, die Hem verwachten, de ziel die Hem zoekt, Ps. 9. Die uw Naam
kennen, zullen op U betrouwen, omdat Gij nooit verlaten hebt de ziel die U
zoekt. Als gij nu zoudt zeggen: ik kan niet arbeiden, ‘t is waar, maar beziet:
kunt u uw hart in de hemel brengen, als u wilt? Doet het om de Onzienlijke te
zien; wel kunt u geen grote dingen doen, doet kleine, tot verheerlijking van
God.
De zonde is zo boos, zij hoort naar geen reden;
staat daarnaar om zonden te temmen met al uw vermogen; als u er een toelaat,
duizend komen er voor de daar en zij kleven u zo vast aan, u zult eerder van uw
leven, dan van de zonden verlost worden. De verkeerde grond in deze staat is
bijzonder het werken in eigen kracht.
1. Uit onszelf te werken, alleen gedreven door
verstand, door de billijkheid, de profijtelijkheid en schadelijkheid.
2. Als u het alleen door de middelen wilt hebben en
gij laat na te denken aan uw nietigheid.
3. Als u zulk een voornemen in uw ziel hebt, en gij
wilt op dat voornemen dan aan, o dan valt u licht.
Wel hoe zal ik dan beginnen? Niet met kracht of geweld, wachthoudende met een
stille ziel op Jezus ziende, wat hij in u werkt; laat Jezus gedurig werkzaam
zijn in u, terwijl de boosheid van uw hart zich tegen Hem verheft en niet
luisteren wil; begint door Jezus kracht te werken, door vereniging met Jezus,
en gevoelende niets te kunnen doen en van Jezus alleen af te hangen en van de
invloed van de werking zijns Geestes, want indien u door de Geest de werken des
lichaams doodt, zo zult u leven, Rom. 8. Bidt en smeekt Jezus bijzonder met
tranen en ook door gedurig bidden, en bijzondere zonden van uw humeur tegen te
pan en te waken.
Dan zal de Heere Jezus uw weg wel voorspoedig maken,
als gij zo gedurig op Hem wacht en hoopt, want zijn goedertierenheid is toch
over zijne kinderen, gelijk zij op Hem hopen, Ps. 88. Dus doende zullen wij, zo
lang leven, hopende, in geloof niet haasten noch beschaamd worden, als wij op
Gods goedheid wachten en verlangen om hiernamaals altoos bij de Heere te zijn.
Troost elkaar met deze woorden, totdat gij eeuwig geniet verzadiging van
vreugde, en liefelijkheden aan Gods rechterhand, Ps. 16. Hij leide u door zijn
Geest en raad, totdat Hij u bij Hem opneemt in de zalige heerlijkheid Amen.