Trappen van het
geestelijke leven
Ds. Th. á Brakel
Inhoudsopgave
Hoofdstuk I. Van de begeerte om met
iemand te spreken van de rechte praktijk der Godzaligheid
Hoofdstuk II. Waarin bijzonder de
rechte gelukzaligheid en troost van het geweten gelegen is
Hoofdstuk IV. Van de kinderen in
Christus
Hoofdstuk V. Van de jongelingen in
Christus
Hoofdstuk VI. Van de vaders in
Christus
Hoofdstuk X. Vertroosting in de
vermindering van 't gevoelen der gemeenschap Gods en Christus
Hoofdstuk XI. Waaruit iemand weten
kan of hem de zalige gemeenschap met God en Christus eigen is
Hoofdstuk XII. Van de middelen om
In de gemeenschap Gods en Christus overvloediger te worden
Hoofdstuk XIII. Van het heiligen
van de Sabbat
Hoofdstuk XIV. Hoe elk huisgezin
zich met elkaar zal oefenen
Tweede deel. Spreken van hetzelfde uit eigen bevinding
De eerste trap. Van het kindschap in Christus
Hoofdstuk I. Van de tijd der
oefening
Hoofdstuk II. Van de oefening zelf
Hoofdstuk III. Van de staat der
ziel, en eerst van de inwendige vertroosting
De tweede trap. Van de jongelingschap in Christus
Hoofdstuk I. Van de tijd der
oefening
Hoofdstuk II. Van de tijden der
oefening 's morgens en 's nachts
Hoofdstuk III. Van de tijd der
oefening 's middags
Hoofdstuk IV. Van de tijd der
oefening 's avonds
Hoofdstuk V. Van de oefening zelf
als jongeling, en eerst van de morgenoefening
Hoofdstuk VI. Van de oefening des
middags
Hoofdstuk VII. Van de oefening des
avonds
Hoofdstuk IX. Van de aanvechtingen
en strijden
De derde trap. Begrijpende de vader in Christus
Hoofdstuk II. Van de tijden der
oefening, en bijzonder van de tijd 's nachts
Hoofdstuk III. Van de tijd der
oefening 's morgens
Hoofdstuk IV. Van de tijd der
oefening des middags
Hoofdstuk V. Van de tijd des avonds
om de oefening te doen
Hoofdstuk VII. Van de manier om God
te verheerlijken
Hoofdstuk VIII. Van zich te
verheugen in God
Hoofdstuk IX. Van zich te vermaken
in God
Hoofdstuk X. Van de oefening 's
morgens
Hoofdstuk XI. Van de oefening des
middags
Hoofdstuk XII. Van de oefening des
avonds
Hoofdstuk XIII. Handelende over de
gesteldheid des gemoeds
Hoofdstuk XIV. Handelende over de
zónderlinge genade, die God mij heeft bewezen
Hoofdstuk XV. Van de droefheid waar
enige troost op volgde
Hoofdstuk XVII. Waarmee men zich
bijzonder ophelpt, en troost in de droefheid over de zwakheden
Hoofdstuk XIX. Van de droefheid
over de verlating van God, en hoe God dan vertroostte en ophielp
Hoofdstuk XXI. Van dat ik soms zulk
een zoetheid niet kon hebben in mijn God te verheerlijken
Hoofdstuk XXIII. Van de strijden
als vader in Christus
Hoofdstuk XXIV. Middelen tegen de
boze gedachten
Hoofdstuk XXV. Van de vrucht uit
het H. Avondmaal des Heeren
Dit Traktaat van de Trappen des Geestelijken Levens,
gemaakt door de Eerwaarden Godzaligen Ds. Theodorus á Brakel, is bij ons
ondergetekenden, op last en orde der Classis van Bolsward, overgezien en
doorgelezen, en hebben hetzelve goedgekeurd als overeenkomstig het Woord Gods
en de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is.
MELLIUS AEGIDIUS,
Predikant te
Molquerum.
LAMBERTUS PERSYN,
Predikant te
Hindelopen.
Gedaan de 14de Maart 1670.
Wij geven u hier het lang verwachte Traktaat van de
Trappen des Geestelijken Levens van Ds. Th. á. Brakel, mijn waarde vader,
(zaliger nagedachtenis aan zijn bevel op zijn doodbed) en volgens mijn beloften
daarop aan hem gedaan: van welke wij deze weinige dingen u vooraf hebben willen
doen weten:
Dat de schrijver hier in dit Traktaat niemand een
regel wil voorstellen, waarnaar een ieder juist zijn doen en laten zou moeten
schikken, maar een voorbeeld tot vertroosting en opwekking, met bijgevoegde
beweegredenen en middelen, gelijk op vele plaatsen wordt aangewezen.
En daarom, wanneer de schrijver soms spreekt van
enige uren in de godsdienst te besteden, zo moet niemand er door neergeslagen
worden, omdat hij daar zoveel tijd niet toe besteden kan. De schrijver zegt ook
op andere plaatsen: God heeft ons aan geen tijd gebonden, hoe lang of hoe kort,
en leert daar, dat elk moet letten op zijn roeping, op zijn gaven en
bekwaamheden der ziel, op de bekwaamheid des lichaams en op zijn verlicht
geweten; doch dat er geen traagheid schuile.
Wanneer iemand hierin ook leest, hoe een godzalige
soms kan verlicht en vertroost worden, zo moet hij daardoor niet droevig of
moedeloos worden, omdat hij dat niet zo in zich bevindt, maar die leze daarbij
hoe een godzalige wel lang in bedwelmheden, aanvechtingen en verlatingen zijn
kan, en bijzonder blz. 8 enz. alwaar aangetoond wordt, dat alle kinderen Gods
niet tot gelijke hoge trap komen, en op de laagste trap tevreden en vrolijk
kunnen en mogen zijn, hoewel verlangende naar aanwas, en dat een kind Gods niet
altijd in die vertroostingen blijft.
Zo ook als de schrijver het bereiden van spijzen
enz., op de Sabbat, tegenspreekt, dan verstaat hij daardoor het onnodig
bereiden van spijzen enz., gelijk bij zichzelf verklaard wordt.
De lezer zullen ook hier en daar hooggaande manieren
van spreken tegenkomen, gelijk ook wel in de Heilige Schrift, die niet zijn
naar de letter, maar gelijk figuurlijke manieren van spreken naar de zin
verstaan moeten worden, en alzo drukken ze zeer krachtig uit de heftige
beweging des gemoeds van een vertrooste, verlichte, of ook bedroefde ziel.
Als de schrijver spreekt van
fundamenteler en hoger genade, van wederom te rechtvaardigen en dergelijke
manieren van spreken, zo zal de bescheiden lezer gemakkelijk kunnen vatten, dat
hij daardoor verstaat verscheidene trappen der genade en het gevoel der
rechtvaardigmaking, gelijk de schrijver op andere plaatsen zich genoegzaam
verklaart.
Zo er hier of daar iets bedenkelijks mocht
voorkomen, zo zal de lezer de verklaringen van de schrijver zelf kunnen vinden,
indien hij het gehele Traktaat maar met aandacht leest.
En zo iemand hier of daarin de stijl iets opmerkt,
hij wete dat het voor een groot gedeelte maar een ruw ontwerp is, en dat. de
laatste hand van de schrijver nog niet aan 't gehele werk gelegd was, daarom
had de schrijver hier en daar op de kant voor herinnering aangetekend wat hij
veranderen, wat hij verplaatsen wilde, dat echter door de tussenkomende dood
onveranderd gebleven is, en desniettegenstaande heeft de schrijver gewild, dat
het gedrukt zou worden, en heeft alzo getoond, dat hij niet zijn eer, maar de stichting
der godzaligen beoogde.
Wij hadden ons voorgenomen in de derde druk iets bij
het eerste deel te voegen, doch een ontwerp van de zaken slechts makende,
bevonden wij dat het te groot zou zijn voor een bijvoegsel, waarom wij van
voornemen zijn veranderd. Alleen hebben wij het afsterven van de schrijver er
bijgevoegd en achteraan geplaatst. Gebruikt het tot uw nut, waartoe hij het u
geeft.
UEd. Dienstw. in Christus,
W. á Brakel, Th. F.
ZOON. Vader, ik ben dikwijls
begerig geweest om van de rechte praktijk der Godzaligheid, en van de gestalte
van een gelovige ziel, die God recht dient, te spreken, en bijzonder met zulk
een, die van de jeugd af zich in de godzaligheid geoefend heeft, en nu gekomen
is tot een goed aantal jaren, en alzo door lang ervaring veel daarin heeft
ondervonden; want ik dacht met Elihu: laat de dagen spreken, en de veelheid der
jaren wijsheid te kennen geven, Job 32: 7, en aan de woorden van de wijzen
koning Salomo: de grijsheid is een sierlijke kroon, hij wordt op de weg der
gerechtigheid gevonden. Spr. 16: 31. Ik heb van Socrates gelezen, dat hij zei:
men moet de oude lieden hoogachten, en naarstig letten op hun doen in de weg
waarin zij ons zijn voorgegaan, en wij moeten hen navolgen. Omdat uw jaren
beginnen toe te nemen, en de ouderdom en de grijsheid daar is, en gij van uw
jeugd af u benaarstigd hebt om God te dienen, zo wilde ik graag met u daar eens
van spreken, of het mij tot enig nut, stichting, en vertroosting mocht dienen.
VADER. Zoon, vraag mij vrij, ik
zal u graag onderwijzen, naar de mate der gaven mij van de Heere meegedeeld,
dat het tot Gods eer en enige stichting mocht strekken.
ZOON. Wel vader, de zaken, waar ik
graag met u van spreken wilde, zijn deze:
1. Eerstelijk. Waarin de rechte gelukzaligheid en
godzaligheid bestaat: hoe ik het best recht godzalig leven kan met een gerust
geweten, en met vreugde voor God wandelen.
2. Ten andere. Hoe ik daarin het best kan toenemen
en aanwassen; want ik bevind, dat ik daar weinig in kan toenemen.
3. Ten derde. Hoe zulk een godsdienstige ziel
gesteld is, omdat ik dikwijls vele en grote veranderingen in mij bevind,
waarover ik dikwijls zeer verslagen ben, en twijfel of ik wel een recht
gelovige ben.
VADER. Zoon, wat uw eerste vraag
betreft: waarin de rechte gelukzaligheid bestaat, en hoe dat gij recht godzalig
mag leven, en met een gerust geweten en vreugde God dienen? Zo weet 't zoon,
dat, of men daar al veel van zegt en schrijft, dat het maar vermoeiing des
geestes zo in het maken als in het lezen is, Pred. 12: 12.
't Is alles hierin gelegen: dat wij gemeenschap
hebben met God en Jezus Christus. Dit begeerde onze Heere Jezus Christus voor
de zijn, Joh. 17: 21, dat ook zij in ons een zijn. Hier besluit de apostel
Johannes het alles, 1 Joh. 1: 3, alwaar hij, verhalende het einde van zijn
schrijven en prediken, zei: opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en
onze gemeenschap ook zij met de Vader, en met zijn Zoon Jezus Christus, dat is
de hoogste gelukzaligheid. Daar deze gemeenschap voorgewend, gevoeld of geloofd
werd, daaruit vloeit dan voort de ware godzaligheid, de oefening van die
gemeenschap, de oprechte liefde, de hartelijke begeerte, en dat ongeveinsd
trachten naar nog klaarder en meer vereniging, naar meer herstelling van dat
beeld Gods, en gelijkheid met Hem in kennis, gerechtigheid en heiligheid, en
naar meer bekwaamheid om die heerlijke en algenoegzame God te verheerlijken.
Dit toont dezelfde apostel in hetzelfde hoofdstuk vers 6 en 7 zeggende: indien
wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis
wandelen, zo liegen wij en doen de waarheid niet, maar indien wij in het licht
wandelen, gelijk Hij in het licht is, zo hebben wij gemeenschap met elkaar.
Tracht dan naar gemeenschap met God en Christus, dan zal de oprechte
godzaligheid, de vrede des gewetens, en de vreugde des gemoeds volgen.
ZOON. Vader, terwijl dit alles in
de gemeenschap met God en Christus gelegen is, en alles daaruit vloeit, zo ben
ik begerig, dat die gemeenschap mij wat breder verklaard wordt.
VADER. Zoon, de gemeenschap met
God kan drievoudig gesteld worden: voor de val, na de val in de staat van
genade, en hierna in 't eeuwige leven.
Eerst voor de val. Toen God de mens eerst geschapen
had, had de mens gemeenschap met zijn God, want behalve dat Gods beeld in hem
lichtte, werd hem meegedeeld de genoegzaamheid van God de Vader, en de Zoon, en
de heilige geest; en de stralen van het onbegrijpelijk licht, vreugde en
heerlijkheid lichtten over hem, en daar was een zoete en liefelijke
gemeenzaamheid tussen God en de mens, en God ging gemeenzaam met hem om als Hij
zei: mijn vermakingen zijn met der mensenkinderen, Spreuk. 8: 31, maar zodra de
mens gezondigd had, heeft hij die gemeenschap met God verloren: want de zonden
scheiden de mens en God van elkaar. Jes. 59: 1, welke vervreemding hij terstond
in zichzelf gewaar werd; want zijn verstand verduisterde in de kennis Gods en
zijner weldaden, alle afdelingen van de ziel waren verdraaid en verkeerd, zijn
eigen geweten beschuldigde hem, de zoete, gevoelende gemeenschap met God was
weg, haar heerlijkheid was veranderd in ellende, de mens was vervreemd en
gescheiden van God, en God mocht hem rechtvaardig in die ellendige staat
verlaten hebben.
Ten tweede: in de staat der genade. Zo heeft God
zich ontfermd over de zijn, en enkel uit liefde en barmhartigheid naar zijn
eeuwige wijsheid zijn enige Zoon verordineerd, i Pet. i, welke de mens wederom
verzoenen en met God verenigen zou, Ef. 1: 10, en heeft zulks aan onze
voorouders Adam en Eva beloofd, en doorgaans door de profeten voorzegd, totdat
de volheid des tijd kwam, toen heeft God zijn Zoon gezonden, geworden uit een
vrouw, geworden onder de wet, opdat Hij diegenen die onder de wet waren
verlossen zou, Gal. 4: 4, 5. Deze heeft door zijn diepe vernedering aan lichaam
en ziel, onze zonden en straffen, die wij verdiend hadden, weggenomen, Jes. 53,
en Gods gerechtigheid voldaan, 1 Kor. 5: 2 1, en de mens alzo wederom in de
gemeenschap met God gebracht. Jezus Christus, die Eén is met de Vader, Joh. 10:
30, is de grond van onze vereniging met God. Welke vereniging en gemeenschap de
kinderen Gods deelachtig worden, uitwendig door het Woord Jak. 1: 18, en
inwendig door zijn Geest, 1 Joh. 4: 24. En aan onze zijde, door het geloof,
waardoor wij Christus aannemen en alzo met Hem verenigd worden; want door het
geloof woont Christus in onze harten, Ef. 2: 17. Gal. 2: 20, en door Hem
krijgen wij wederom gemeenschap met God, 1 Pet. 1: 21, doch deze gemeenschap is
in dit leven nooit volkomen, 1 Kor. 13: 9, 12.
Ten derde: zullen wij gemeenschap in de hemel hebben
met God: dan zal deze onze gemeenschap volkomen zijn. Want als 't volmaakte zal
gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten dele is teniet gedaan worden, 1 Kor. 13:
10, en wij zullen zien van aangezicht tot aangezicht, en dan zullen wij kennen
gelijk wij gekend zijn, 1 Kor. 13: 12, en zullen veranderd worden van heerlijkheid
tot heerlijkheid, 2 Kor. 3: 18, van welke gemeenschap gezegd wordt: Openb. 21:
14. Ziet, de tabernakel Gods is bij de mensen, en hij zal bij hen wonen, en zij
zullen. zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen wonen, en hun God zijn,
tenslotte, dan zal God alles zijn in allen, 1 Kor. 15: 28.
Als ik nu zeg, dat alle vreugde en ware
gelukzaligheid gelegen is, in met God en de Heere Jezus Christus gemeenschap,
te hebben, zo spreek ik van die gemeenschap, die de gelovigen hier op aarde in
de staat der genade genieten. Welke niet is een lichamelijke gemeenschap, maar
een geestelijke. En daarin is gelegen, dat wij weten dat God ons bij name kent,
en wij genade gevonden hebben in zijn ogen, als God de Heere tot Mozes zei,
Exod. 33: 12, dat Hij ons liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Ef. 1: 4, ons
verlost heeft door zijn enige Zoon, Rom. 8: 32, dat hij ons deelachtig gemaakt
heeft zijn liefde en goedheid, 2 Thess. 1: 11 gerechtvaardigd van onze zonden,
Rom. 8: 32, ons bewaard en liefhebben zal tot in alle eeuwigheid, dat wij deze
zijn gemeenschap vertrouwen door het geloof, gevoelen in onze harten, Rom. 5:
5, Rom. 8: 16. En dat wij hem kennen, en zien met een geestelijk gezicht, met
de ogen der zielen, hem omhelzen door het geloof en de liefde, hem gevoelen door
een innerlijke genade, en vergenoeging, vreugde en gerustheid, en zijn liefde
smaken en alzo in hem leven en in hem wandelen. Ziet daarin, zeg ik, is alle
vreugde en gelukzaligheid gelegen: de ziel zo met God en Christus verenigd
zijnde, en gemeenschap hebbende door een verborgen vereniging, wordt te
geestelijker, omdat zij met God, die een volmaakte Geest is, verenigd is, en
zijn volheid en genoegzaamheid in haar vloeit, zodat zij met smeer en
vettigheid verzadigd wordt, Ps. 36: 6, en hoe de ziel deze gemeenschap en
vereniging meer geniet, hoe zij al hoger wordt opgetogen in dezelfde
gemeenschap, en nog al meer wil genieten; en dikwijls met een zonderlinge
geestelijke vreugde en gerustheid overgoten wordt in God, in Christus en zijn
liefde en genade, dat zij roemt als met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6. En
die ziel wil niet als God en Christus lief hebben, en gehoorzamen. En kan noch
wil niet zondigen naar de vernieuwden geest, 1 Joh. 3: 9, daarin bestaat de
rechte gelukzaligheid.
ZOON. Vader, ik versta nu wel,
dat het is een heerlijke zaak met God en de Heere Jezus gemeenschap te hebben.
Maar ik gevoel dezelve niet, en ik weet niet of ik die ooit recht heb genoten,
en als ik al wat mocht genoten hebben, dit is zo duister, dat ik niet weet of
het wel de rechte gemeenschap met God is, want zij verandert in mij zeer
spoedig en verduistert wederom; zodat het is of ik bijna niet weet wat het is
gemeenschap te hebben met God en Christus.
VADER. Zoon, om u hierop te
antwoorden, zo weet, vooreerst dat alle gelovigen niet komen tot een gelijke
mate der wedergeboorte, en gaven der genade, om hemelse verborgenheden te
begrijpen, maar elk wordt genade gegeven naar de mate der gave van Christus,
Ef. 4: 7. En alle gelovigen ontvangen geen vijf talenten, Matth. 25. En alle
akkers dragen geen honderdvoudige vruchten, al is 't ook goede aarde, maar
sommigen ook zestig en dertigvoud, Matth. 13. Gelijk alle takken aan een boom
niet evenveel vruchten, noch alle ranken aan de wijnstok niet evenveel druiven
voortbrengen, al hebben zij alle haar vochtigheid uit de wortel, zo is het ook
in het geestelijke, alle gelovigen zijn geen vaders in 't geloof als Abraham,
Rom. 4, daar zijn ook lammeren onder de kudde van Christus, Jes. 40: 11, zwakke
schapen, Ezech. 34, kinderen die melk nodig hebben Hebr. 5, en die zwak zijn in
't geloof, Rom. 14.
En alle gelovigen worden ook niet even veel hemelse
verborgenheden getoond, gelijk alle discipelen van Christus niet getoond werd
Christus' heerlijkheid, 't waren alleen drie uit hen, te weten Petrus, jakobus
en Johannes. Luk. 9. Paulus alleen was opgenomen in de derde hemel, en hoorde
onuitsprekelijke woorden.
Alzo wordt de een gelovige meer gaven gegeven als de
ander, en de een groter geloof als een ander, en de een worden meer hemelse
verborgenheden getoond als een ander, en zijn nochtans alle kinderen Gods.
Sommige gelovigen kennen God en Christus en geheel
duister ook de hemelse verborgenheden en zien hem als van ver, omdat zij aan
haar ziel niet zo zijn verlicht, daarom bad Paulus voor die van Efeze, dat God
hun wilde geven de Geest der wijsheid, en der openbaring in zijn kennis
verlichtende de ogen huns verstands, Ef. 1: 17, 18, en hoofdst. 3: 18, opdat
zij ten volle kunnen begrijpen met alle heiligen.
Daar zijn wederom andere gelovigen, die hebben wat
klaarder en meer verlichting als de voorgaande, dat zij als met ongedekt
aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwen. 2 Kor. 3:
18, waarom ook Paulus de gelovigen onderscheidt, Fil. 3: 15 zeggende van
sommigen. Zoveel dan als wij volmaakt zijn, en vers 16, doch waar wij toe
gekomen zijn, laat ons daarin naar dezelve regel wandelen, welke volmaaktheid
niet is, ten aanzien van Gods wet dat zij daartoe gekomen waren, maar in
tegenstelling van andere gelovigen, die nog zo ver in de volmaaktheid niet
gekomen waren.
Wederom zijn daar enige gelovigen, die nog al hoger
in genade en wedergeboorte komen, en de hemelse verborgenheden begrijpen, die
als met Johannes liggen in de schoot van Jezus, en met het hoofd als op de
borst van Jezus, deze werden ver boven de voorgaande hemelse verborgenheden
getoond, en zien met Mozes en Aäron, en de 70 Oversten van Israël de God
Israëls klaarder in heerlijkheid, Exod. 24: 10.
En gij, mijn zoon, moet wel trachten om toe te nemen
in genade, maar evenwel tevreden zijn met die gaven die God u belieft mee te
delen; want het is al dezelfde Geest, die in het geloof werkt, delende nochtans
een ieder, gelijk Hij wil, 1 Kor. 12, alzo dat zij nochtans ijveren naar de
beste gaven. 1 Kor. 12: 31. En verslaat u ook niet al te zeer, als God u in
zulke hoge verborgenheden niet gelieft op te trekken als wel andere: als de
Heere u een van zijn gelovigen belieft te maken, en als een lammetje van zijn
kudde u met melk voedt, was dat dan nog niet wel, als gij evenwel een van zijn
kinderen was, en u in al uw zwakheden nog in zijn armen droeg, en u hiernamaals
bij hem opnam in 't eeuwig leven? Daarom versterk uw hart met de genade, Hebr.
13, en hoop volmaakt op die genade die u toegebracht wordt, 1 Pet. 1: 13.
Ten andere, zo dient tot uw troost ook, dat een
gelovig kind Gods, zodra hij wedergeboren wordt, niet terstond komt tot de
hoogste trap der wedergeboorte en genade: gelijk een kind, zodra het geboren is
terstond niet groot is, maar wast allengs, alzo is het ook met de tweede
geboorte: de hemelse genaden wassen allengs aan: gelijk de wateren die de
profeet Ezechiël zag vloeien van onder de dorpel van 't huis des Heeren, die
eerst waren tot aan zijn enkel, daarna aan zijn knieën, vervolgens aan zijn
lenden, daarna kon hij daar niet doorgaan, want de wateren waren hoge wateren
waardoor men zwemmen moest, Hfdst. 47. Alzo gaat het doorgaans met de wateren
des heilige geestes in onze wedergeboorte. En gelijk het koren dat gezaaid is
opschiet als kruid, daarna de aren, daarna het volle koren in de aren, Matth.
4: 22 alzo wassen de gelovigen in de kennis Gods, Kol. 1: 10, in de liefde, Ef.
4: 15, en alle genade tot volmaking des Heiligen, totdat zij komen tot een
volkomen man, tot de mate der grootheid en volheid van Christus, Ef. 4: 12, 13.
En dat geeft Johannes te kennen als hij spreekt van kinderen, jongelingen en
vaders. 1 Joh. 2, niet alleen van jaren en ouderdom onder de gelovigen, maar
bijzonder ten aanzien van de aanwas der genade, en wedergeboorte gelijk dat
klaar is uit de woorden zelf; want hij stelt onderscheid van genade, als hij
zegt van de kinderen: gij hebt de Vader gekend, te weten van onze Heere Jezus
Christus, en dat Hij is onze Vader om zijnentwil geworden, Joh. 20: 17, welke
wel is een zaligmakende kennis, maar niet in de hoogste graad. En van de
jongelingen: gij bent sterk te weten in 't geloof, hetwelk wel zijn kan in een
gelovig kind Gods, al is hij niet tot de hoogste graad van genade gekomen. En
van de vaders zegt hij: gij hebt Hem gekend, die van de beginne is: en alzo
stelt hij de vaders in een hogen graad van kennis en genade; een jong kind
heeft de sterkte en 't begrip niet van de VADER.
Een boom eerst nieuw geplant heeft de wortelen zo diep niet geschoten als een
die lang gestaan heeft.
Zo moet gij dan, mijn zoon, u niet al te zeer
bedroeven, dat gij terstond niet kunt komen tot de hoogste trap van hemelse
genade, maar gij moet denken, zij wast allengs aan, en zo zal ze ook in u
aanwassen, zoveel als God wil tot zijn eer en tot uw zaligheid, en zo moet gij
eerst een kind, daarna een jongeling wezen, en eindelijk een vader worden. En
al wordt gij nooit een vader in de aanwas der genade, maar bleef een kind of
jongeling, (want alle gelovigen worden niet zo hoog in de genade opgetogen dat
zij vaders in Christus worden) zo was het nog wel, als gij een kind Gods was,
al beliefde het God niet u zover te brengen als wel sommige gelovigen.
Doch daar moet niet wezen een geestelijke
ernsteloosheid en luiheid, omdat middel ijverig te betrachten om toe te nemen;
want die niet zoekt toe te nemen, die neemt af, want in de godzaligheid is geen
stilstaan, daarom moeten wij nalaten het beginsel der leer van Christus, en tot
de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6: 1 want het pad der rechtvaardigen is
gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Spr.
4: 18. En zo vermaant ons Paulus, 1 Thess. 4: 1: Wij bidden en vermanen u dan
in de Heere Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en
Gode behagen, dat gij daarin meer overvloedig wordt. Petrus zegt, wij moeten
als nieuw geboren kinderkens zeer begerig zijn naar de redelijke en onvervalste
melk, opdat gij door dezelve mag opwassen, 1 Petr. 2. Wast op in de genade en
kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 1 Petr. 3: 18. Wie heilig
is, dat hij nog geheiligd worde. Openb. 22: 1 L
ZOON. Vader, gij hebt verhaald
uit Johannes van kinderen, jongelingen en vaders in Christus, ik wilde wel, dat
gij mij elk wat nader verklaarde, wat onderscheid er tussen hen is.
VADER. Zoon, ik zal 't graag doen,
en zal eerst wat zeggen, van de kinderen in Christus, en dan van de
jongelingen, en dan van de vaders.
Wat aangaat de kinderen in Christus: er is nog een
groot onderscheid tussen hen en de vaders en jongelingen: want vooreerst, die
zijn nog in 't verstand zo hoog niet verlicht om God, zijn werken, weldaden,
wil en rechte godzaligheid des levens te kennen, want zij hebben door gewoonte
hun zinnen nog niet geoefend, Hebr. 5: 14, alhoewel zij God kennen met een
duister gezicht, en hem als hun vader aanroepen, want Gods kinderen roepen door
de Geest Abba Vader, Rom. 8: 15. Ten tweede, zij zijn ook nog in 't begin van
de strijd der wedergeboorte, en het vlees heeft daarom nog meer kracht in haar,
en doet haar lichter struikelen als kinderen die eerst beginnen te gaan, alhoewel
zij met een oprecht hart het wel menen, en altijd in alles wel willen wandelen,
en God niet willen vertoornen, nog zondigen, en met Paulus wel zeggen met een
gewillig gemoed, Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal. Hand. 9. Ten derde, zij
kunnen ook die hoge stukken van de Christelijke godsdienst in hun kracht zo
niet begrijpen, maar dienen God met een kinderlijke eenvoudigheid, en hebben
nog melk van node en niet vaste spijze, omdat zij nog onervaren zijn in deze
hemelse verborgenheden, Hebr. 5: 12, 13, daarom kan die hoge gemeenschap met
God en Christus en de hemelse verborgenheden nog in hen zo geen plaats hebben,
maar God voedt hen met zoete melk van inwendige genade, en ook wel met
geestelijke vreugde, waardoor zij al meer en meer zeer begerig worden naar de
redelijke en onvervalste melk van Gods Woord, om daardoor op te wassen, 1 Petr.
2: 2, en verlangen naar heilige en Goddelijke samensprekingen, en bij de vromen
te wezen, want God stort hun zulk een zoete trek in naar Hem en zijn genade,
dat zij Hem nalopen in de reuk zijner olie, Hoogl. 1: 3, 4, waardoor zij naar
hun begrip en bekwaamheid aan hun ziel gevoed worden naar Gods wijsheid, tot
zijn eer, en hun zaligheid, al hebben zij niet die hoge gemeenschap met God en
de Heere Jezus Christus.
Mijn zoon, zo gij nog een kind bent in de
wedergeboorte, zo moet gij u niet voorstellen om in u juist te bevinden, en u
te troosten met hetgeen de vaders meer eigen is als de kinderen. 't Moet u
genoeg wezen, dat de Heere u voedt met melk, dat Hij u geeft lust en zoetheid
in zijn woord, en een Goddelijke droefheid naar God, dat gij God vertoornd
hebt, en een ijverige begeerte om met God verzoend te wezen, en te hebben een
gehoorzaam hart om voor God oprecht te wandelen en Hem te gehoorzamen, en dat
gij de zonden haat en vijand bent, dat is genoeg om u te verzekeren dat gij een
kind Gods bent.
Johannes spreekt ook van jongelingen, 1 Joh. 2: 13,
te weten in Christus; dat zijn diegenen, die wat verder in de genade en wedergeboorte
toegenomen hebben als de kinderen; gelijk de jongelingen sterker zijn als de
kinderen, alhoewel zij zo hoog niet zijn gekomen in genade als de vaders.
Deze jongelingen hun kennis en begrip van Goddelijke
dingen gaan hoger als die der kinderen, want zij hebben de zinnen meer geoefend
tot onderscheiding van goed en kwaad, Hebr. 5: 14, zo van God en zijn weldaden,
als van hun schuldigen plicht. Daartoe zijn zij doorgaans sterk in 't geloof,
en geestelijke krachten, en zij kunnen meer en vaster op Gods Woord en beloften
steunen, daarom zegt Johannes van hen: gij bent sterk en het Woord Gods blijft
in u.
Zij worden ook veeltijds van God in zware en grote
strijd gesteld met de duivel, Ef. 6, Openb. 12, als met hun eigen vlees, Gal.
5: 17, en over de betrachting der godzaligheid om God te dienen, en al meer toe
te nemen, gelijkerwijs de jongelingen meest in de krijg gebruikt werden om te
vechten, alzo werden deze jongelingen in Christus doorgaans in de strijd
geoefend tegen de geestelijke vijanden, en God toont hen hoeveel zij lijden
moeten om zijns naams wil, Hand. 9, en dat de hemel met geweld moet ingenomen
worden, Matth. 11. God leidt hen dan dikwijls om in de dorre woestijn van
aanvechting en ellende, eer hij naar hun hart spreekt, Hos. 2, gelijk hij Israël
in de dorre woestijn omleidde eer hij ze in Kanaän bracht. En als God hun dan
uiteindelijk een zonderlinge genade en vertroosting geeft, dat is dan als een
teken van overwinning na veel en lang strijden, en de rust na zeer bloedige
arbeid. Alhoewel God hen ondertussen in hun strijden in dien weg naar dat
hemels Kanaän door de dorre woestijn van aanvechting, benauwdheid en verlating
voedt met hemels brood tot hun versterking, als Israël in de woestijn met het
manna en met het brood der engelen, om een groten weg met Elia te gaan, 1 Kon.
18.
Zo weet dan, mijn zoon, in de Heere, dat eer gij
komen kon tot die hoge en nauwe gemeenschap met God, dat gij eerst moet
strijden als een goed dienstknecht van Jezus Christus, 2 Tim. 2, want wij
kunnen terstond niet komen tot rust voor de arbeid, en de overwinning uitroepen
voor de strijd; ondertussen moet gij lopen in de weg des Heeren, en vergeten 't
geen achter is, en u strekken tot hetgeen voren is, en jagen naar het wit tot
de prijs der roeping Gods, die van boven is, Filip. 2: 13, want de openbaring
van hemelse dingen is niet afgescheiden van een ijverige betrachting der
godzaligheid, en zich tevreden te houden met die genade, die God geeft, totdat
u hogere dingen geopenbaard worden. Ondertussen wees zeker, dat gij een kind
Gods bent, zelfs uit de strijden dien gij onderworpen bent, want de duivel
neemt krijg aan tegen diegenen, die het Woord Gods en het getuigenis van Jezus
Christus houden, Openb. 12, en in de wedergeboorte strijdt het vlees tegen de
geest. Gal. 5: 17, en daarom vervolgt u de Satan, omdat gij uit zijn rijk bent
ontkomen, als Farao Israël, omdat zij uit Egypte waren getogen.
En hoe menigmaal heeft de Heere in uw zwakheid zijn
sterkte betoond, dat gij voelde dat zijn genade u genoeg was, 1 Kor. 12.
En daarbij is dat een gewis teken van uw kindschap,
dat gij nu en dan immers gevoeld hebt, dat Gods Geest tot uw geest getuigde,
dat gij een kind Gods was, Rom. 8: 16.
En Hij heeft u ook nu en dan wel laten gevoelen zijn
liefde. in uw hart, daarom zal uw hoop niet beschamen, Rom. 5: 5.
En hoe menigmaal hebt gij uw Zaligmaker met geloof
en liefde omhelsd, daarom hebt gij aan uw zaligheid niet te twijfelen; want God
heeft het koninkrijk beloofd dengenen, die Hem liefhebben, Jak. 2, en die grote
gelukzaligheid die het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en
in het hart des mensen niet is opgeklommen, heeft God bereid dien, etc. Hem
liefhebben, 1 Kor. 2: 9, al uw worstelen is uit liefde tot God, al gevoelt gij
liet niet. En daarbij als de Heere u dan die genade voor een tijd onthoudt, hoe
bedroefd bent gij dan? gij bent dan met de Bruid van Christus krank van liefde
en treurt, omdat de Bruidegom niet bij u is, Matth. 9.
En hoe verlangt gij dan dikwijls naar zijn genade en
tegenwoordigheid, dat gij met de Bruid van Christus wel zegt: Zet mij als een
zegel op uw hart, als een zegel op uw arm: want de liefde is sterk als de dood,
Hoogl. 8: 6, hoe verlangt en dorst dan uw ziel met David naar God, Ps. 63: 2,
dat gij wel zegt, mijn ziel dorst naar u, mijn vlees verlangt naar u, en daarom
mag gij zeker weten, dat hij u zal geven te drinken uit de Fontein van dat
levend water. Openb. 21.
En als hij dan wederom zijn gunst laat gevoelen, hoe
verblijdt gij u met Jakob, Gen. 32, want als gij Gods vriendelijk aanschijn
maar mag zien, zo bent gij vergenoegd met Azaf, Ps. 73: 25, 26, ziet zo wees
dan evenwel zeker van Gods liefde, en genade, al kunt gij ze zo hoog niet
hebben als gij graag wilde.
Maar die nu vaders in Christus geworden zijn, hun
kennis gaat hoger, gelijk Johannes van de. vaders zegt: gij hebt Hem gekend die
van de beginne is, 1 Joh. 2: 23, niet alleen in zijn onbegrijpelijke
heerlijkheid en Majesteit, maar ook in zijn eeuwig welbehagen, 't welk hij in hen
gehad heeft, dat hij hen liefgehad heeft van alle eeuwigheid, en Zich hunner
ontfermd heeft, Exod. 33. Ef. 1: 4, en in de weldaden, die zij in de tijd
ontvangen, als dat God hen door zijn Zoon verlost heeft, hun geroepen heeft
gerechtvaardigd, en hiernamaals verheerlijken zal. Rom. 8: 30, die weldaden
kennen zij beter, en zien die dieper in, wat een breedte en lengte en diepte en
hoogte, en wat een uitnemende liefde het zij, Ef. 3: 18, 19. En zij gaan
gemeenzaam met God en Christus om, zijn zeer nauw in onderlinge liefde met Hem
verenigd; zij smaken en gevoelen meer de onuitsprekelijke zoetheid die in God
is, zij hebben Christus' blijdschap meer vervuld in hen, Joh. 17: 21, als de
kinderen of jongelingen in Christus, en zijn meer volkomen in de liefde, 1 Joh.
4, en verblijden hun meer met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde, 1 Pet.
1, hun vlees is meer door de Geest ondergebracht als in de kinderen of
jongelingen, daarom valt het hun zon zwaar niet om God te dienen, maar zij
dienen God met gemak en vermaak, en richten dikwijls meer uit met minder
strijd, als de kinderen of jongelingen, zij zijn vaster en gestadiger, zodat
zij zo licht hen niet verslaan over enige strijd en verandering van het gemoed,
omdat zij door lang ervaring de wegen van God met zijn kinderen kennen, en zij
hebben een vaster orde des levens in God te dienen, van welke zij hen niet
licht laten afvoeren.
Nochtans moet gij niet menen, mijn zoon, dat ik wil
zeggen dat zij volmaakt zijn, och neen! de allerbeste kent maar ten dele, 1
Kor. 13 en daar is de uitwerking na, zij zijn hier niet volmaakt, zij grijpen
het hier niet, Filip. 3, maar in de hemel daar zijn alleen volmaakte
rechtvaardigen, Hebr. 12: 32, en wij zullen volmaakt wezen, als wij daar een
volkomen man in Christus geworden zijn. Ef. 4: 13.
Ook wil ik niet zeggen, dat zij altijd zo hoog in de
gemeenschap met God en Christus en zijn gevoelende genade zouden wezen; och
neen! daar komen dikwijls ook wel grote verminderingen, Mozes was altijd niet
op de berg bij God, toen God al zijn goedheid en heerlijkheid voor hem liet
voorbijgaan, en God voorbij hem ging, hem met zijn hand overdekte, en hij Gods
achterste delen zag, Exod. 33 en 34. De drie discipelen die met Christus op de
berg waren, zagen zijn heerlijkheid niet altijd, Matth. 17, en Paulus was
altijd niet opgenomen in de derde hemel, in 't paradijs Gods, en hoorde niet
altijd de onuitsprekelijke woorden, 2 Kor. 12, nog Johannes was niet altijd in
de Geest, gelijk hij was op dien dag des Heeren, toen hem Christus veel
verborgenheden toonde. Openb. 1, want wij hebben hier onze rust nog niet, maar
er blijft een rust voor het volk Gods, Hebr. 4: 9, en wij wandelen nog door
geloof, en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5.
Ja zoon, die zon van genade kan zo in Gods kinderen
verduisteren, dat zij geheel in duisternis schijnen te zitten, dat zij geen
licht zien. Jes. 50, dat vaders wel schijnen kinderen voor een tijd geworden te
zijn, waarvan in 't volgende meer zal gehandeld worden.
ZOON. Vader, ik heb nu wel
verstaan, dat alle gelovigen niet ontvangen even grote gaven, en dat men
terstond niet komt tot de hoogste trap van genade, en dat men eerst is een kind,
en daarna een jongeling, en alzo wordt een vader in Christus, en dat sommige
gelovigen altijd wel blijven kinderen of jongelingen in Christus, en nooit
komen tot die sterkte en genade dat zij vaders in Christus werden; nu begeerde
ik wel graag te horen, hoe een gelovige ziel bijzonder die een vader is in
Christus, en nu nauw met God en de Heere Jezus Christus is verenigd en
gemeenschap heeft, gesteld is, wanneer hij daarin is opgetogen en dat gevoelt,
opdat ik daar enigszins de uitnemendheid en heerlijkheid uit zien kon, alsook
of hij die genade niet wel wederom mist, en hoe hij dan gesteld is.
VADER. Zoon, ik zal naar mijn
vermogen graag daarop antwoorden, maar gij moet weten dat dit een hoge leer is
voor diegenen, die eerst beginnen in de praktijk der godzaligheid, en dat zij
moet dienen voor diegenen, die door gewoonte de zinnen geoefend hebben, en door
de bevinding de kracht er nu en dan van smaken.
Ook zo kan de uitnemendheid en heerlijkheid van deze
gemeenschap, die de gelovige zielen als vaders in Christus uiteindelijk met God
en Christus genieten, beter gevoeld, als gezegd worden. Zo ook die diepe
verlatingen, dien zij wel mee onderworpen zijn.
Evenwel zo zal ik van elk wat zeggen.
Eerst, van die zoetheid van de gemeenschap met God
en Christus.
Ten andere, hoe zij die uiteindelijk missen.
Wat het eerste aangaat, van de troostelijke
gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus, zo zeg ik: dat de heerlijkheid
en uitnemendheid hier enigszins uit gezien kan worden, omdat de ziel die
verenigd is en gemeenschap heeft met God en de Heere Jezus Christus, en die
dezelve gevoelt, niet te begrijpen, veel minder uit te spreken is, want de
vrede Gods gaat alle verstand te boven, Filip. 4. En daarenboven kan de
uitnemendheid van deze gemeenschap hieruit afgeleid worden.
1. Ten eerste, omdat die ziel verenigd is met die
algenoegzame God, die Fontein des levens, het opperste goed, en de Fontein van
alle gelukzaligheid, met die God van welke Mozes zei: Niemand is er gelijk God,
o Jeschurun! die op de hemelvaart tot uw hulp, en met zijn hoogheid op de
bovenste wolken, de eeuwige God zij u een woning, en van onder eeuwige armen,
Deut. 33: 26, 27, daar ziet die ziel, die met God is verenigd, hoe gelukzalig
dat zij is, en staat als verwonderd en verbaasd: want die God is de
heerlijkheid hunner sterkte, Ps. 89. En gelukzalig is dat volk wiens God de
Heere is, Ps. 144: 15.
2. Ten andere, die ziel gevoelt dan al wat God is,
dat hij hen ten beste is, zijn genoegzaamheid, barmhartigheid,
goedertierenheid, lankmoedigheid, goedheid, almachtigheid, waarheid, welke Hij
hun deelachtig maakt, gelijk de zon zijn licht meedeelt aan alle schepselen die
onder haar gevonden worden; daarom zei God tot Abraham om hem te vertroosten:
Ik ben God, de Almachtige, Gen. 17: 1. God wil zeggen, al wat Ik ben, ben Ik
tot uw beste, alzo vertroost God hem ook, Hfdst. 15: 1. En vrees niet Abraham,
Ik ben u een schild, uw loon zeer groot; alsof God zeggen wilde, wilt gij meer,
wat hebt gij meer van node. Zulk een inspraak en vergenoeging vindt de gelovige
ziel ook in Hem, als zij met God en de Heere Jezus zoetelijk in een gevoelige
gemeenschap is verenigd, dat zij met David wel zegt: De Heere is mijn herder,
mij zal niets ontbreken, Hij doet mij neerliggen in grazige weiden, Hij voert
mij zachtjes aan zeer stille wateren, Ps. 23: 1, 2. Alzo is God die ziel alleen
een genoegzaam en volkomen vergenoeging, en buiten Hem begeren zij niet.
3. Ten derde, die ziel die zo met zijn God en
Zaligmaker is verenigd in die gevoelige en liefelijke gemeenschap, die wandelt
in zijn hart als onder de vuur‑ en wolkkolom der genadige bewaring en
bescherming Gods, gelijk Israël eertijds deed; en God is voor hen, wie zal dan
tegen haar zijn, Rom. 8: 31. Die ziel woont dan in de hoogte, de sterkten der
steenrotsen zijn haar hoog vertrek, Jes. 33: 16, en zij hebben vrede met hun
God, Job. 4: 24. En die ziel vreest dan dikwijls niet, al moest zij gaan in een
dal der schaduw des doods, want de Heere is met hen, en zijn stok en staf
troost hen, Ps.23: 4. Want de Heere zal over alle woning van de berg Zions, en
over hun vergaderingen, scheppen een wolk des daags, en een rook en glans eens
vlammenden vuurs 's nachts: want over alles wat heerlijk is, zal een
beschutting wezen, en daar zal een hut zijn tot een schaduw des daags tegen de
hitte, en tot een toevlucht, en tot een verberging tegen de vloed en tegen de
regen, Jes. 4: 5, 6.
4. Ten vierde, blijkt de heerlijkheid van deze
gemeenschap met God daaruit, dat die ziel dan zo verlicht wordt met een hemels
licht, en ziende in God zulk een onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke
heerlijkheid, majesteit, volmaaktheid, genoegzaamheid, verwonderd staande Hem
niet genoeg weet te verheerlijken, en te prijzen, en zegt met David: de Heere
is groot en zeer te prijzen, en zijn grootheid is ondoorgrondelijk, Ps. 145: 3.
En Ps. 150: 1, Looft Hem vanwege zijn mogendheden, looft Hem naar de
menigvuldigheid zijner grootheid. En alzo vermaakt zich die ziel wonderlijk in
Gods heerlijkheid en majesteit, en weet Hem niet genoegzaam te verheerlijken.
5. Ten vijfde, blijkt ook die uitnemendheid van deze
gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, doordien de ziel dan dikwijls
gebracht wordt tot een hoog begrip en verwondering van Gods zonderlinge liefde
en weldaden hun bewezen, dat zij genade gevonden heeft in de ogen des Heeren,
en Hij hen bij name kent, Exod. 33: 17, hen bemint heeft van eeuwigheid, Ef. 1:
4, hen verlost heeft door zijn Zoon, zijn liefde en weldaden deelachtig gemaakt
heeft, gerechtvaardigd heeft van de zonde, bewaard heeft, en liefhebben zal tot
in eeuwigheid. Waardoor de ziel dan dikwijls de Heere wederom met een
wonderlijke liefde liefelijk omhelst, en zij weet niet hoe zij zich genoegzaam
verkleinen, en God in zijn liefde verheerlijken zal, dat God haar zo ellendig
en zondig zijnde met zulken liefde en barmhartigheid omhelst en zegt wel met
Jakob: Ik ben geringer dan al deze weldadigheid, en al deze trouw, welke gij
aan uw knecht gedaan hebt, Gen. 32: 9. En met David: Wie ben ik Heere, en wat
is mijn huis dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt, 2 Sam. 7: 18.
6. Ten zesde, blijkt de heerlijkheid en
uitnemendheid van deze gemeenschap met God en de Heere Jezus daarin, dat zij in
God en Christus een wonderlijke zoetheid en liefelijkheid vindt, Ps. 147: 1, en
gevoelt dat Hij zo zoet, zo lieflijk, zo vermakelijk is, dat het alle begrip te
boven gaat; de zoetheid in God gaat alle zoetheid te boven, en zij doet al wat
in de wereld is versmaden, de ziel is dan gerust, en zo vermaakt in God, dat
men die zoetheid en gerustheid niet zeggen noch aan anderen verhalen kan, 't is
een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8, dat Azaf wel mag
zeggen: Mij aangaande, 't is mij goed nabij God te wezen, Ps. 73: 28. En David,
dat zijn goedertierenheid beter is dan het leven, Ps. 63: 4. En de Bruid van Christus:
zijn vrucht is mijn gehemelte zoet, Hoogl. 2; dan drinkt zij uit de beek zijner
wellusten, Ps. 36: 9. 0 zoet gezelschap, met God en de Heere Jezus gemeenschap
te hebben 1 Gelijk Christus' gezelschap de twee discipelen naar Emmaüs gaande,
hun hart brandend maakte, daar zij Christus noch zijn ambt niet recht kenden;
zou dan een gelovige ziel niet wonderlijk brandende zijn, die zo met Christus
in liefde verenigd is, en in zijn gemeenschap opgenomen!
7. Ten zevende, deze
gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus brengt een gelovige ziel wel zo
hoog in God en Christus, dat zij lieflijk in God en Christus rust, met een
zoete en lieflijke omhelzing, en lieflijk leunt op haar liefste, Hoogl. 8: 5,
en zegt: ik heb grote lust in zijn schaduw, en zit er onder, en zijn vrucht is
mijn gehemelte zoet; hij voert mij in 't wijnhuis en de liefde is zijn banier
over mij, Hoogl. 2: 3, 4, want haar Bruidegom, Christus, kuste haar dan met de
kussen zijns monds, Hoogl. 1: 2, en zij is dan gezalfd met vreugdeolie, Ps. 45.
Zij voelt dan dat alle haar zonden en zwakheden zijn vergeven, en dat zij in
Christus volmaakt is, en zij heeft dan reeds 't begin van de hemel in haar
hart, want die zoete uitvloeiing des Heiligen Geestes in haar hart, en
wonderbare gerustheid in de ziel is het begin van het koninkrijk Gods, Rom. 14:
17, en dat is een onderpand van haar erfenis, en van de verkregen verlossing.
't Is van dat Manna dat verborgen is, Openb. 2: 17. Dan spreekt de Heere tot
hun hart: vreest niet, want Ik ben met u, en zijt niet verbaasd, want Ik ben uw
God, Jes. 41: 10; waarop die ziel dan antwoordt: ik zal niet vrezen, al
veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in 't hart van
de zee, Ps. 46. Want waarom zou die ziel niet welgemoed wezen, terwijl zij gevoelt
dat zij God tot een Vader heeft, Jezus Christus tot haar broeder en verlosser,
en de heilige geest tot een trooster, en de Heilige Engelen tot haar
bewaarders, en zij een is met God en Christus die in haar leeft, en zij in Hem,
Gal. 2: 20. In één woord, met God in een zoete en gevoelende gemeenschap
verenigd te wezen, en hoog opgetrokken te zijn, welk hart zal dat begrijpen,
welke tong zal die gelukzaligheid uitspreken die daarin verborgen is! 't Is een
grote zegen onder de engelen te zijn, gelijk als de Heere van Jozua de
hogepriester zei: Zo gij in mijn wegen zult wandelen, enz. Ik zal u wandeling
geven onder deze die hier staan, Zach. 3: 7, te weten de heilige engelen. 't Is
ook een grote gelukzaligheid te komen in de gemeente der eerstgeborenen, Hebr.
12: 23. En hierna met Abraham, Izak en Jakob aan te zitten in het koninkrijk
der hemelen, ‑ Matth. 8: 23. Maar wat is dat al, met God gemeenschap te
hebben? 't Is hier zelfs zo zoet, en de ziel, als zij het gevoelt, wenst
dikwijls naar de volkomen gemeenschap hier boven, die niet wederom zal
verduisterd en bezwalkt worden, maar eeuwig zal duren, wat zal 't daar dan
zijn?
ZOON. Vader, ik versta wel, dat
het een heerlijke en uitnemende zaak is, met God en de Heere Christus
gemeenschap te hebben: nu begeerde ik wel, dat gij mij eens verklaarde, hoe de
gelovigen die al vaders in Christus zijn, deze troostende en gevoelende
gemeenschap met God en de Heere Christus ook wederom kunnen missen.
VADER. Ja zoon, die kinderen Gods
die alzo ver in genade zijn gekomen, dat zij als Vaders zijn in Christus en al
hoog opgenomen zijn geweest in zonderlinge genade en gevoelende gemeenschap met
God en de Heere Jezus Christus, kunnen dat gevoelen wel wederom missen, en dat
kan ook zo in ben verduisteren, dat zij het licht niet zien, Jes. 50: 10, en
nauwelijks enige gevoelende werking in zich kunnen gevoelen en gewaar worden,
ja zo ver alsof zij nooit zulke hoge en zoete gemeenschap en gevoelende
vereniging met God, en de Heere Jezus Christus gehad hadden, ja dat zij bijna
niet weten wat het. is. En integendeel, zij gevoelen wel vervreemdingen van
God, doch de een tijd is dat gevoelen van de gemeenschap Gods veel meer
verduisterd, als de andere tijd.
ZOON. Maar vader, hoe komt dat,
dat Gods kinderen in zich die gevoelende gemeenschap missen?
VADER. Zoon, dat deze gevoelende
gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus soms wel in de gelovige
vermindert, ja schijnt of zij bijna geheel weg en verloren is, zullen wij
terstond beginnen te zeggen, dat wij dat aan vele lieve kinderen Gods, in zijn
heilig Woord kunnen zien, en de ervaring met Gods kinderen leert hen dagelijks.
De oorzaak van waar het komt zijn verscheiden: wij
zullen er drie van bespreken.
Ten eerste, aangaande God, dat die ze hen voor een
tijd onthoudt, en zo algemeen zich aan hen niet gelieft te openbaren.
De tweede, dat de gelovigen dikwijls daar zelf de
oorzaak van zijn.
De derde, dat zulks wel geschiedt door zaken, die
van buiten aan komen.
1. Eerst zeg ik, vermindert en verduistert de
gevoelende gemeenschap dikwijls in Gods kinderen, omdat het God niet belieft,
die altijd zo klaar zijn kinderen te laten genieten, zijn Geest in 't hart te
laten vloeien, en hen in zijn gemeenschap op te trekken, het is zijn werk om
zijn heerlijkheid te laten zien, Exod. 33, en Zich aan ons te openbaren, Joh.
15: 22, en bekend te maken de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, Ef. 3: 8.
Die gemeenschap onttrekt God hun op verscheidene wijze.
Hij geeft hen altijd niet, dat zij de middelen zowel
kunnen betrachten, waardoor God ons Zich zo algemeen maakt; of zegent die niet
zo, als zij gebruikt worden.
En de ziel heeft soms ook zulke krachten of
bekwaamheid niet, om die middelen zo te betrachten, ook dikwijls met zulk een
smaak en zoetheid niet, omdat zijn Geest zo krachtig niet in ons werkt.
En 't schijnt of God het gebed van hen zo niet
verhoort, noch vrucht uitgeeft, al bidden zij al om zijn gemeenzame
tegenwoordigheid, en om God met zulk een vermaak en zoetheid te verheerlijken.
Ook verduistert die gemeenschap, omdat God Zichzelf
tegen hen houdt, hen laat gaan in een doodheid, en ongevoeligheid, waarover de
kerk Gods klaagt, Jes. 63. Waarom verstokt gij ons hart. Soms worstelt de Heere
met hen, alsof Hij hen wilde verlaten, en zonder zegen van hen scheiden, als
Hij scheen met Jakob te doen, Gen. 32, en met de Kananese vrouw, Matth. 15.
En sommigen van zijn kinderen laat Hij benauwdheden
en verschrikkingen gevoelen, dat zij wel met Job zeggen: de verschrikkingen
Gods rusten zich tegen mij, Hfdst. 6: 4 en Hfdst. 30: 17, 's nachts doorboort
Hij mijn beenderen, en mijn polsaderen rusten niet, en met Heman: uw
verschrikkingen doen Mij vergaan, Ps. 88: 17.
En God houdt Zich wel tegen hen of Hij toornig ware
op hen, en hen verlaten wilde, zodat ze wel zouden zeggen: bent Gij in toorn
geweken van uw knecht? als Heman zei, Ps. 88: 17, uw hittige toornigheden gaan
over mij, en vers 15, Heere, waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt uw
aanschijn voor mij, en Ps. 77:10, heeft Hij zijn barmhartigheid door toorn
toegesloten. En met Job: waarom verbergt Gij uw aangezicht en houdt mij voor uw
vijand, Hfdst. 13: 24.
En 't is dan dikwijls of daar geen of weinig vrucht
komt uit hun gebeden, zodat ze met de Bruid wel klagen: ik zocht hem, maar ik
vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet; Hoogl. 5: 6. En met
David: ver zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens, mijn God
ik roep des daags maar Gij antwoordt mij niet, en 's nachts heb ik geen stilte,
Ps. 22: 2, 3. En met Heman: Gij hebt mij in de onderste kuil geleid in
duisternis en diepte, Ps. 88: 7.
Alzo dat zij wel zo kleinmoedig en neergeslagen
worden, dat zij wel klagen met David: Mijn hart is geslagen en verdord als
gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten, ik ben een roerdomp der
woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen,
Ps. 102: 5, 7. En met Job: ik ben mijzelf tot een last, Hfdst. 7: 20. En Hfdst.
19: 8, over mijn paden heeft Hij de duisternis gesteld. Zij worden wel zo
moedeloos, dat zij zeggen: mijn ziel weigert getroost te worden, Ps. 77 en
komen wel zo ver, dat zij met Jeremia zeggen: wee mij, mijn moeder, dat gij mij
gebaard hebt, Hfdst. 15: 10.
En al denkt dan zulk een bedroefde ziel dikwijls aan
de vorige goedertierenheden des Heeren, Ps. 89: 50, zo kan zij zich daar weinig
mee ophelpen.
Evenwel in die gelovige zielen blijven nog heimelijke
krachten, en zij genieten ook wel nieuwe versterking en genade, totdat de zon
van Gods genade wederom doorbreekt, en de ziel Gods lieflijk aangezicht der
genade wederom ziet.
2. De andere oorzaak, waardoor de gevoelende
gemeenschap, in de gelovigen verduisterd wordt, is door hen zelf.
1. En dat dikwijls door hun zonden, of dat zij het
goede nalaten, of dat zij het kwade doen. Want de zonden die scheiden de mens
van God. Jes. 59: 1, en verduisteren de gemeenschap met God, en nemen de zoete
tegenwoordigheid Gods weg, de Geest Gods werd daardoor bedroefd, Ef. 4: 30 en
uitgeblust, 1 Thess. 5, en wordt hen daardoor tot een vijand, en strijdt tegen
hen, Jes. 63, gelijk wij dat zien in David, Ps. 32, 38 en 51, en in Petrus,
Matth. 16: 22, 23.
Daardoor leert God hen dan te beter kennen hoe
rechtvaardig Hij is! en hoe nauw Hij acht neemt op hun zonden, en dat zij de
zonden moeten tegengaan die zulke bittere vrucht heeft, en met Hiskia
besluiten, ik zal nu al zoetjes voort treden al mijn jaren vanwege de bitterheid
van mijn ziel, Jes. 38.
2. Ook zo wordt door de verdorvenheid, die in de
gelovigen nog is, en hen zo dikwijls verhindert om het goede te volbrengen
gelijk zij wel willen, deze gemeenschap met God en onze Zaligmaker dikwijls
verduisterd, dat zij wel met Paulus uitroepen: Ik ellendig mens, Rom. 7: 24, en
wel denken, ben ik wel een recht gelovige en een kind Gods, terwijl ik in mij
zulke verdorvenheid en lichaam der zonde bevind?
3. Zij wordt ook menigmaal in de gelovigen
verduisterd door hun traagheid om de middelen te gebruiken, als gebeden en
dankzeggingen, lezen van Gods Woord, niet genoeg waken, als wij zien in de
Bruid, Hoogl. 5: 4, als de Bruidegom tot haar kwam, en zij door traagheid niet
op wilde, zo zegt zij: mijn liefste trok zijn hand van 't gat der deur, en mijn
ingewand werd ontroerd om zijnentwil, toen ging hij weg en zij kon hem niet
vinden.
Zo wordt deze gevoelende gemeenschap Gods verloren
door al te lang en ontijdig te slapen, als de Heere te kennen geeft: waakt en
bidt, opdat gij niet in verzoeking komt. Als een gelovig mens slaapt als hij
behoort te bidden, of zijn tijd anders verwaarloost, zo valt hij in verzoeking,
en de gemeenschap met God wordt verduisterd.
Alzo ook mee, als de gebeden verzuimd en
verwaarloosd worden, 's morgens als hij te lang slaapt en geen tijd heeft om
zijn hart recht voor God uit te storten, God te verheerlijken en zich in God te
verheugen en te vermaken of als hij anderszins zijn oefening verzuimt, of te
haastig doet.
Alsook wanneer men 's middags zich niet een weinig
afzondert. En als men 's avonds slapen gaat, eer men met God verzoent is, en
zijn ziel in God vermaakt is, of ten minste daarna gearbeid heeft, die mens kan
geen nauwe gemeenschap met God behouden, en niet zoetelijk rusten in God; want
de verdorvenheid en ijdelheid van 's mensen hart is zo groot, dat hij altijd
afdwaalt, zo hij de middelen verzuimt en verwaarloost, waardoor de ziel kracht
en genade ontvangt.
Ook als men 's nachts niet tot God zich keert met
gebed en dankzegging, en heilige overwegingen, hoe kan die ziel in God leven?
4. Ook wordt deze gemeenschap met God verduisterd,
als hij zijn gebeden en dankzeggingen te haastig doet, zonder zich te vermaken
in God zo 't hart uit te schudden voor de Heere, Ps. 62, en zonder aan te
houden.
5. Of dat iemand te veel eet en drinkt, en alzo zijn
lichaam onbekwaam maakt.
6. Zo vermindert en verduistert de gemeenschap met
God menigmaal in een gelovige ziel, de zwakheid van het lichaam om de middelen
zo waar te nemen, en dikwijls tot God te waken, en te bidden, 's nachts en 's
morgens vroeg, en daar komt dan gewoonlijk de traagheid en luiheid bij, dat men
hem al wat meer toegeeft.
7. Alsook dat men al te veel om aardse dingen denkt,
en zijn hart daar te veel aan hangt, en ook te veel van aardse dingen spreekt, of
zich met aardse dingen bemoeit, bijzonder buiten zijn beroep. O die altijd in
de gevoelende gemeenschap met God en Christus zal leven, moet zijn gemoed zeer
nauw bewaren.
8. En 't is een van de voornaamste oorzaken, welke
de zoet gevoelende gemeenschap Gods verhindert en verduistert, dat een kind
Gods al te veel ziet op zijn heiligmaking, dat hij zo verdorven is, dat hij God
zo niet dienen kan, en niet genoeg denkt, dat Gods welbehagen en zijn eeuwige
liefde de enige oorzaak is van alle genade en zaligheid; dat een groot gebrek
is in een kind Gods, dat hij al in zichzelf blijft, en op hem ziet en klaagt,
hij is zo verdorven, hij kan God zo niet dienen, daar legt hij dan dikwijls
neer, en kan zich niet oprichten, en zo wordt dan dikwijls zijn vreugde in God,
en Gods lof daardoor verhinderd en weggenomen; wij behoorden geleerd te worden,
dat het alleen Gods ontferming is, als God zei: Ik zal Mij ontfermen, over wie
Ik Mij ontfermen zal, Exod. 33.
9. Daarbij vervreemdt dit een gelovige ziel dikwijls van God, dat
hij altijd de gemeenschap Gods troostelijk en zoet wilde gevoelen, of hij is
moedeloos, daar wij altijd op Gods onveranderlijke liefde en waarheid der
Goddelijke beloften behoren gerust te zijn en voort te gaan God te
verheerlijken, totdat hij eindelijk onze ziel lieflijk omhelst.
10. Alzo verhindert ook de zoete gemeenschap met God
en Christus, dat iemand al te ras in 't geloof bezwijkt, als wij zien in
Petrus, Matt. 14, zolang wij staan in 't geloof zo bli ft het gemoed met God
zonder zulke verandering en bewegingen.
III. De derde oorzaak, waardoor de gevoelende
gemeenschap met God en Christus soms verduisterd werd, zijn zaken die ons van
buiten aankomen.
1. Als vooreerst, de wereld met zijn bekoringen op
vele en menigerlei wijze, 1 Joh. 5,
2. Daarbij slaan kruis, en tegenspoed dikwijls een
gelovig mens zo terneer, dat het geloof begint te bezwijken, en de zoete
gemeenschap en de gevoelende genade verduisterd wordt, zodat ze met
mistroostigheid bestreden worden, Ps. 77: 3, 4.
3. En er komen dan dikwijls de aanvechtingen des
duivels bij, als het is de boze dag, Ef. 6, en dat op menigerlei wijze,
waardoor hij Gods kinderen zoekt listig om te leiden, Ef. 6, dat zij wel met
Job zeggen: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht
wat wegnemen, dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij
mij, Hfdst. 7: 13, 14. En met Paulus dan wel grote benauwdheid en verschrikking
moeten uitstaan, 1 Kor. 2: 12, waardoor de gevoelende gemeenschap, en de zoete
vermakingen in God en Christus voor een tijd in grote mate ontbeerd worden;
want 't schijn hen dan dikwijls zo toe, alsof zij bijna overgegeven waren in
hunner vijanden geweld, omdat de ziel voelt een krachtig geweld, hunner
vijanden door de vurige pijlen van de bozen, en heeft geen of weinig
versterking van Gods Geest. Daarom bezwijkt hen dan ook uiteindelijk het hart,
dat zij met David wil zeggen, mijn hart heeft mij verlaten, Ps. 40: 13.
Alhoewel de kracht van Christus in hen woont, en in hun zwakheid volbracht
wordt, 2 Kor. 12, waardoor zij nog opgehouden worden en staande blijven.
ZOON. Vader ik heb verstaan, hoe
Gods kinderen ook die gevoelende gemeenschap met God soms niet genieten, en
waaruit dat komt, nu wilde ik wel graag eens horen, waarom God zijn kinderen
alzo laat vervreemden van zijn gevóelende gemeenschap, en hun benauwd laat
worden?
VADER. Zoon, er zijn wel
verscheidene redenen waarom: maar de hoogste oorzaak is Gods welbehagen; want
Hij leidt zijn kinderen naar zijn raad, daarna neemt Hij ze tot heerlijkheid
op, Ps. 73 ‑ 24, en al kunnen wij dat dikwijls met ons verstand niet
begrijpen, zo moeten wij ons verstand onder zijn wijsheid daar neerleggen; want
zijn gedachten zijn niet onze gedachten, en zijn wegen zijn niet onze wegen,
Jes. 55: 8, maar behalve dat, zo kunnen wij ook reden vinden in Gods Woord,
waarom Hij zo doet. Welke redenen wij in twee zullen vervatten.
De eerste, dat het zo best is tot Gods eer.
De andere, dat het voor de gelovigen zo best is.
1. Wat het eerste aangaat: het is zo best tot Gods
eer, en dan in verscheiden aanzien.
1. Ten eerste, opdat zij leren dat alle optrekking
in God en met Hem gemeenschap te hebben, en zijn zoete en liefelijke
tegenwoordigheid te gevoelen, alleen is zijn werk en genade, want Hij is de God
aller vertroosting, 2 Kor. 1: 3, en opdat wij Hem alzo daarvan alleen de eer
zouden geven.
2. Ten tweede, dat Hij is een vrij God, die doet
zoals Hij wil, Matt. 20: 15. Ef. 1: 11, en dat Hij alzo naar de vrijheid van
zijn genade en barmhartigheid ons zijn liefde en barmhartigheid en gunst doet
gevoelen. Als een gelovig mens, die altijd even hoog had, zo mocht hij door de
verdorvenheid die nog in hem is, zich enigszins inbeelden dat hij er enig recht
toe had, opdat hij het waardig ware; maar als de gelovige ziel deze gemeenschap
met zijn God en Zaligmaker eens mist, en God de Heere hem dan zo wederom
voorkomt met zijn barmhartigheid en liefde, zo verheerlijkt hij God dan temeer,
dat het alleen is zijn liefde en ontfermen en zegt dan wel: Wie ben ik Heere,
dat Gij U alzo aan mij zoudt openbaren, en in uw liefde en gemeenschap
optrekken, en U mij zo gemeen maken!
3. Daarbij, mijn zoon in de Heere, door het missen
van de gevoelende liefde en gemeenschap met God en onze Zaligmaker Jezus
Christus, zo leert men temeer en te beter kennen wat een grote en
onbegrijpelijke weldaad het is, als God ons zijn liefde en zoete
tegenwoordigheid en gemeenschap doet g' gevoelen en het missen ons zo bedroefd,
verschrikt en benauwd maakt, en die te genieten zo vrolijk en welgemoed doet
zijn. En zo acht een gelovige ziel die zoveel te hoger; ja hoe benauwder de
ziel is geweest, en hoe zwaarder zij Gods toorn en verschrikking heeft gevoeld,
hoe zij die weldaad te groter inziet, en God temeer over die barmhartigheid en
liefde verheerlijkt en prijst, dat Hij hun ziel zo lieflijk omhelst, Jes. 38,
dat zij wel zegt met, Johannes: God is liefde, 1 Joh. 4: 7 en ik zie niets dan
liefde in God. En zo veel temeer verheugt zich die ziel in de Heere en in zijn
goedheid.
4. Door het missen van de gevoelende genade leert
een gelovig kind Gods temeer kennen zijn zwakheid en onvermogen, waarover hij
dan dikwijls zich zeer verontwaardigt en vernedert, ja als wegwerpt, en dan te
beter en temeer ziet de grootheid en onbegrijpelijkheid van Gods liefde jegens
hem, die hem evenwel wederom vriendelijk wordt, zijn genade en liefde laat in
't hart vloeien, en vertroost en ophelpt; waarover een gelovige ziel dan God
wederom temeer met liefde omhelst, en zich in hun God en Zaligmaker verheugt,
en Hem alleen de eer geeft van zijn liefde en genade, en eeuwig geven zal; dat
zij als terneder lag, en dat God hen alzo wederom optrekt in zijn zoete
gemeenschap en liefde, en dat zij wederom een met Hem is.
5. En door 't missen van de genade, en dat God hun
dan al wederom zijn genade geeft, leren zij te groter en te beter God kennen,
dat Hij is barmhartig, almachtig, waarachtig, enz. alsmede Gods liefde en de
oneindigheid van zijn barmhartigheid, dat Hij hun altijd zo wederom voorkomt
met zijn genade. En zijn almachtigheid, dat Hij het zo haast met hen veranderen
kan, en een kracht in hun ziel instort. Zijn waarheid, dat Hij wordt gevonden
van diegenen, die Hem zoeken, en dat Hij zijn barmhartigheid niet afwendt, noch
zijn liefde verandert, gelijk Jeremia zegt, zijn barmhartigheden hebben geen
einde, zij zijn allen morgen nieuw, en zijn trouw is groot, Hoogl. 3: 24, 25 en
verheerlijkt Hem des temeer.
6. In één woord Hij laat ons dikwijls met Paulus
zwak en benauwd en van de duivel met vuisten geslagen worden, opdat de kracht
van Christus in ons woont, 2 Kor. 12: 9, die zij dan doorgaans in hen bevinden
en ook dikwijls wel merken, en zich er op verlaten, en mee troosten, en opdat
zij alzo de Heere de eer van alles zouden geven.
En zo zijn de verlatingen en
veranderingen van een kind Gods, gelijk onze Zaligmaker zei van de
blindgeborene, dat hij, noch zijn ouders gezondigd had, waarom hij blind
geboren was, maar opdat de werken Gods zouden geopenbaard worden, Joh. 9: 3.
Alzo zijn het niet altijd enige voorgaande zonden, waarom de gelovigen de
gevoelende gemeenschap met God en Christus missen, en dat God Zich vreemd van
hen houdt; want alhoewel God altijd wel in hen vindt, waarom Hij alzo met hen
mocht doen zo doet Hij het altijd daarom niet, gelijk wij zien in 't voorbeeld
van Abraham, toen God hem gebood zijn zoon op te offeren, Gen. 22: 2. In Jakob,
toen de Heere met hem worstelde, en Zich vreemd voor hem aanstelde, Gen. 32. In
Job toen zijn kinderen in 't huis dood vielen, zijn goederen geroofd werden, en
zijn lichaam met boze zweren geslagen werd, en hij aan zijn ziel gevoelde Gods
toorn en schrikkelijke aanvechting, want daar waren de zonden geen voorgaande
oorzaken van, Job. 2: 3, maar dat geschiedde, opdat God hen beproeven zou, en
zijn liefde, barmhartigheid, almacht, enz. temeer aan hen betonen zou, en zij
die temeer zouden leren kennen, en God alzo verheerlijken. En het is dan met
een gelovig kind Gods in zulken staat, als de Heere van de krankheid van
Lazarus zei: Zij is niet ter dood, maar tot de heerlijkheid Gods, opdat de Zoon
Gods door dezelve verheerlijkt worde, Joh. 11: 4. Alzo zijn de verlatingen en
benauwdheden der kinderen Gods, opdat God de eer mocht hebben van alles, en zij
alzo temeer God verheerlijken en prijzen zouden, gelijk een gelovig kind Gods
dan dikwijls als met verwondering zegt: Wat zal ik de Heere vergelden voor al
zijn weldaden aan mij bewezen, Ps. 116: 12, en zijn ziel dikwijls opwekt met
David: Looft de Heere, mijn ziel, en vergeet geen van zijn weldaden, Ps. 103: 2
en roept dikwijls uit: barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig, en groot
van goedertierenheid, Ps. 103: 8, en zegt: dat de Heere goed is, en dat zijn
goedertierenheid in der eeuwigheid is, Ps. 118: 1.
2. Ten andere, zo heb ik gezegd, dat God zijn
kinderen dikwijls zo verlaat, omdat het hun best is, en dat mede in verscheiden
aanzien.
1 . Want vooreerst, God beproeft daardoor hun
liefde, dat zij oprecht is, omdat ze God liefhebben om zijns zelfs wil, omdat
Hij een zo heerlijke, heilige, barmhartige, genoegzame God is, die waardig is
om zijns zelfs wil bemind te worden, omdat dat zij Hem als dan nog willen
liefhebben, verheerlijken en op Hein hopen, ook als Hij schijnt hen niet gade
te slaan, en op hun gebeden niet te merken, maar op hen te toornen en hen te
verlaten. En omdat zij dan nog al zeggen: mijn ziel kleeft u achteraan, Ps. 63:
9, en dat niet alleen om hun genot, als de duivel Job bij God beschuldigde dat
hij deed, waarop God verklaart dat het daar niet om was, zeggende: hij houdt
nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij mij tegen hem opgehitst hebt, Job. 2:
3. Alzo houdt een oprechte ziel in al zijn benauwdheden nog vast aan God, en
zegt, God niet te willen verlaten, als Ruth tot Naomi zei, Hfdst. 1: 16, 17, en
met Job: zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen, Hfdst. 13: 15.
2. Daardoor beproeft God ook hun geloof, hoe vast
zij in al hun benauwdheden op Hem vertrouwen zullen, daarom zei Job: Hij
beproefde hem in elk ogenblik, Job 7: 18, en gelijk Jes. zei: Hij keurt hen in
de smeltkroes der ellende, Jes. 48: 10 opdat de beproeving huns geloofs die
veel kostelijker is, als die van het goud dat vergaat en door het vuur beproefd
wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer en heerlijkheid in de openbaring
van Jezus Christus, 1 Petr. 1: 7. Alzo beproefde God het geloof en de
gehoorzaamheid van Abraham, Gen. 22: 1 als Hij hem gebood zijn zoon te doden en
op te offeren, in welke de beloften bestonden, dat zijn zaad tot een groot volk
zou worden. Alzo beproefde God ook Job als Hij hem liet bezoeken in zijn
kinderen, goederen, lichaam en ziel. En David, die Hij tot een koning had laten
zalven, en liet hem van Saul vervolgen, als een veldhoen over de bergen, 1 Sam.
24, en datzelve wordt nog aan het broederschap volbracht, 1 Petr. 5; want als
God ons zijn genade en zoet gevoelende gemeenschap onttrekt, en Zich vreemd
tegen ons houdt, en wij in ons niet bevinden als benauwdheid en verschrikking,
en schijnen niet verhoord te worden in onze gebeden, dan komt het op 't geloof
aan, om op God te vertrouwen, gelijk Paulus zegt: wij hadden in onszelf het
vonnis des doods, opdat wij niet op onszelf vertrouwen zouden, maar op God, die
de doden opwekt, 2 Kor. 1: 9; dan bevinden wij, hoe kostelijk en troostelijk de
beloften des Heeren zijn, daar lopen wij dan naar toe, daar hopen wij dan nog
op, die zoeken wij ons te gemoed te voeren, die zijn dan als ons plechtanker in
die grote stormen en gevaren, als al die baren en watergolven over ons heen
gaan, Ps. 42: 8; want de aanvechting leert op het Woord merken, als wij zien in
Jakob, toen hij. hoorde dat zijn broeder hem tegen kwam met vierhonderd mannen
om hem te slaan, en hij bevreesd en bang was, toen hield hij God zijn belofte
voor, zeggende: O God mijns Vaders Abrahams, en God mijns Vaders Izaks, O
Heere, Gij die tot mij gezegd hebt, keer weer tot uw land, en tot uw maagschap,
en Ik zal wel bij u doen, en wederom vers 12, Gij hebt immers gezegd Ik zal
gewis wel bij u doen, Gen. 32: 9, 12, ziet, zo hield hij God zijn belofte voor
in zijn nood, en verliet zich daarop door 't geloof. Zo deed ook David
verscheidene malen in de 119de Psalm, Heere, gedenk mij naar uw woord, help mij
naar uw woorden, gelijk Gij uw knecht toegezegd hebt. Alzo houdt een gelovige
ziel dan ook dikwijls God zijn beloften voor van verhoring, bewaring en hulp,
ja zijn liefde, barmhartigheid en waarheid. En zo oefent God het geloof zijner
kinderen totdat zij 't einde huns geloofs, verkrijgen, dat is de zaligheid der
zielen, 1 Pet. 1: 5.
3. Daarbij, zo verootmoedigt het ook Gods kinderen,
want zij leren daardoor temeer kennen hun verdorvenheid, onvermogen en
zwakheid, om het goede te verrichten, en hun vijanden tegen te staan, en te
overwinnen. Hoe dikwijls doet het hen ootmoedig klagen, zuchten, en schreien tot
God, en daarom laat God zijn kinderen niet altijd even hoog blijven in de
genade, opdat zij nederig zijn zouden als Paulus zegt: Opdat ik mij door de
uitnemendheid der openbaring niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe
doorn in het vlees, namelijk een Engel van de satan, dat hij mij met vuisten
slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen, 2 Kor. 12: 7; want de oude wortelen
van de aangeboren verdorvenheid zouden de ziel zoeken hovaardig te maken, als
zij altijd zulke hoge op, trekkingen had, als wij dat zien in David: ik zei wel
in mijn voorspoed, ik zal niet wankelen in eeuwigheid, want Gij Heere hebt mijn
berg naar uw goedgunstigheid vastgemaakt? maar toen Gij uw aangezicht
verbergde, werd ik verschrikt, Ps. 30, alzo verschrikken de kinderen Gods nog,
en worden klein bij zichzelf als God zijn aangezicht verbergt. En die
nederigheid is de ziet profijtelijk; want God woont bij de nederigen, Jes. 57,
Hij ziet op hen, Hfdst. 66 en Hij geeft hun zijn genade, Jak. 5 en zo bevinden
zij met David dat het hun goed is dat God hen verootmoedigt, Ps. 119.
4. Daarnevens, wat doen die benauwdheden een kind
Gods dikwijls vurig bidden! als wij zien in Jakob, Gen. 32 met Hos. 12, dat hij
weende, en bad, totdat de dageraad aanbrak, en nog niet wilde loslaten, voordat
hij gezegend was, Jes. zegt ook: Heere in benauwdheid hebben zij U gezocht, zij
hebben hun stil gebed uitgestort, als uw tuchtiging over hen was. Hfdst. 26:
16. Dit zien wij ook in David doorgaans in zijn psalmen, en in Azaf: mijn hand
was 's nachts uitgestrekt en liet niet af, Ps. 77. Dat wordt van onze
Zaligmaker zelf gezegd: en in zware strijd zijnde bad Hij te ernstiger, Lukas
22: 44, dat bevinden zulke gelovigen, elk wel bij zichzelf.
5. Als de Heere dan hun zijn heerlijkheid laat zien,
zo verblijden zij zich wederom temeer in zijn liefde en goedheid, en daar is
dan een zoete en lieflijke omhelzing der liefde tussen God en Christus en de
gelovige ziel, dat het niet te zeggen is, die gelovige ziel verblijdt zich, en
prijst Gods liefde en barmhartigheid, en verheft die te groter, en spreekt dan
wel hun ziel aan: keer weer mijn ziel tot uw rust, want de Heere heeft aan u
wel gedaan, Ps. 116; en dan willen zij ijveriger de weg des Heeren lopen, omdat
hun hart zo verwijd is, Ps. 119: 32.
6. Die blijdschap na de droefheid doet de ziel dan
dikwijls temeer wensen naar haar volkomen vereniging met God en de Heere Jezus
Christus, daar zij God zien van aangezicht tot aangezicht, 1 Kor. 13, en de
gemeenschap niet meer zal verduisterd, verminderd of verloren worden.
Over het geheel zijn er vele nuttigheden, die de
ziel daardoor bekomt, dat de gelovige en de beproefde ziel best kan zien als 't
onweder over is, maar wij zullen 't hierbij laten blijven, dit wetende, dat
niemand wordt gekroond, tenzij dat hij wettig gestreden heeft, 2 Tim. 2: 5 en
men moet eerst overwinnen, eer 'men met Christus op zijn troon kan zitten,
gelijk Hij overwonnen heeft en met zijn Vader op zijn troon gezeten is, Openb.
3: 21.
ZOON. Vader, dat versta ik nu
wel, dat het God niet belieft de gelovige kinderen Gods de gevoelende
gemeenschap altijd even hoog te laten genieten, en dat zulks in vele zaken tot
Gods eer dient, en hun zelf nuttig en voordelig is; maar waar zal ik mij in
zulke gelegenheid mee troosten?
VADER. 1. Mijn zoon, in de Heere.
Denk dat die liefde van uw God en Vader en Zaligmaker, die gij wel in uw
omhelzing der liefde, in uw gemeenschap met Hem gevoeld hebt, van vele wateren
der aanvechting niet kan uitgeblust worden, noch van de rivieren der ellende en
verlating zal verdronken worden, Hoogl. 8: 7 haar kolen zijn vurige kolen,
vlammen des Heeren, vers 6; daarom zullen er nog altijd spranken in 't hart
blijven, en de hoop die een ziel genoten heeft zal niet beschamen, Rom. 5: 5;
want die zielen kunnen niet van God gescheiden worden, Rom. 8: 38,39.
2. Daarbij Gods raad
verandert niet, in welke Hij het begin, midden, en einde, besloten heeft, Rom.
8; 29, 30. En gij, mijn zoon, denk dat uw Zaligmaker gezegd heeft van zijn
schapen: Ik geef hun het eeuwige leven, zij zullen niet verloren gaan in der
eeuwigheid, Joh. 10: 28, en wees daarop gerust; want Hij is de Amen en de
getrouwe getuige, Openb. 1. Hij zal dan wel uw ziel bewaren, en u niet
verzuimen, al hobbelt het schip van Petrus door de baren van aanvechting en
verlating, en al staat het vol water, zodat het schijnt te zullen vergaan, en
al houdt de Heere zich in zo'n storm en gevaar alsof Hij slaapt, Hij zal
eindelijk zich opmaken en zeggen tot de zee: Zwijg, wees stil, en de wind van
de zwarigheid ging liggen, en er werd grote stilte, Markus 4: 39, en Hij zal u
niet laten vergaan, al was u gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan
staan, en al het dat de diepten van de wateren en de vloed u overstroomde, Ps.
69: 3.
3. Bedenk, mijn zoon, hoe God al zijn kinderen die
uit die drinkbeker gedronken hebben, nooit heeft verlaten, maar altijd weer
opgeholpen en vertroost heeft, zou Hij u dan verlaten daar Hij u liefheeft, en
met een prijs gekocht, en door een Geest geheiligd heeft, 1 Kor. 12, want wij
zijn door een Geest tot een lichaam gedoopt: Hij zal u bewaren van de boze,
Joh. 17.
4. Troost u ook met de
genadige beloften des Heeren, Hij mag in een kleine toorn zijn aangezicht een
ogenblik verbergen, maar met een eeuwige goedertierenheid zal Hij Zich over u
ontfermen, Jes. 54: 8, Hij zal wederom tot uw hart spreken, Jes. 40: 2, goede
woorden en troostelijke woorden, Zach. 1: 13 als Hij u lang genoeg in de dorre
woestijn van eenzaamheid, verlating, en benauwdheid heeft omgevoerd, zo zal Hij
u weer lokken en tot uw hart spreken, Hos. 2: 13 niet alleen door zijn Woord,
maar ook door zijn Geest in uw hart. Derhalve wie is er onder ulieden, die de
Heere vreest, die naar de stem zijns knechts hoort, als hij in duisternis
wandelt en geen licht heeft, dat hij vertrouwe op de naam des Heeren en steunt
op zijn God, Jes. 50: 10. Bent gij dan, mijn zoon, in een geestelijke
duisternis, dat gij het licht van Gods genade en troost en zijn liefde niet zien
kunt, en zijn zoete gemeenschap niet gevoelen, vertrouw op de Heere, en steun
op uw God, Hij zal uw duisternis doen opklaren. Ps. 18: 29.
Denk, zoon, wij zijn hier nog in de strijd, en op de
reis door deze dorre woestijn naar ons hemels Vaderland, dat daar boven is,
daarom moet gij u niet te zeer verslaan, noch kleinmoedig worden, als 't u alzo
mocht gaan, want onze staat is hier niet zonder verandering in ons, alhoewel
onveranderlijk bij God, Rom. 8: 29, 30. Rom. 11: 29.
Als gij deze hemelse genade zo niet in u bevindt van
de hoge optrekking en gevoelende genade, denk, dat wij hier nog wandelen door
geloof en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5: 7, en daarom ons niet voorstellen
altijd door gevoelen en aanschouwen te wandelen, maar soms, ja meest ook door het
geloof, 't is de eigenschap van het geloof, niet eerst te zien en te gevoelen
en dan geloven, maar te geloven als wij 'niet zien, en niet gevoelen, Hebr. 11:
1 daarom als gij al zijn genade zo niet gevoelt, rust door het geloof op uw God
en Zaligmaker, en in zijn liefde, en gij, op Hem vertrouwende, zult haast
vernemen, wat God aan u doen zal; want in stilheid en vertrouwen zal uw sterkte
zijn, Jes. 30: 15, en geef de ongelovige ingeving geen plaats, gaat maar altijd
voort in uw oefening van gebeden, om God te verheerlijken, en uw hart zal
gerust blijven in uw onrust. Dat de Heere tot Paulus zei: mijn genade is u
genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht; 2 Cor. 12:.1, dat is mee
tot u en alle gelovigen gezegd, wees gij maar daarop gerust, Hij zal zijn
kracht in uw zwakheid volbrengen.
ZOON. Vader, dat is nu wel, maar
er is nog zwarigheid in mij, dat ik twijfel of ik ooit die gemeenschap met God
en de Heere Christus recht heb genoten en deelachtig geweest ben.
VADER. Zoon, twijfelt gij daaraan?
gij moet die ongelovige gedachten geen plaats geven, maar door het geloof in
God gerust wezen, want gij weet dat immers wel, als gij u maar terdege bedenkt,
dat God u daarvan zo dikwijls verzekert heeft, door verscheiden ontwijfelbare
kentekenen.
1. Vooreerst, overdenk de dagen vanouds, hoe
menigmaal hebt u Gods liefde gevoeld in uw hart, Rom. 5: 5. En uw God en
Zaligmaker wederom met liefde omhelsd, Ps. 18. En bent zo dikwijls in
onderlinge liefde met uw God en Zaligmaker verenigd geweest, Joh. 14: 33.
Daarbij hebt gij zo dikwijls in uw hart gevoeld de
wonderbare zoetheid in God en Christus, Ps. 34 en zijn Woord, 1 Petr. 2: 2; Ps.
19; zoudt gij dan nog twijfelen of gij ooit de rechte gemeenschap met uw God
hebt gehad?
Gij hebt gevoeld de wonderbare vrede en gerustheid
in uw geweten, hoe zoet hebt gij wel gerust geweest in God, in Christus in zijn
liefde, in zijn zoete gemeenschap, dat gij u verwonderde en dat gij voelde, dat
't goed was nabij God te wezen, Ps. 73: 24, zoudt gij dan nog twijfelen, of gij
die ooit hebt gehad? Overdenk, boe Hij u wel heeft gekust met de kusse zijns
monds, dat is een lieflijke kus der liefde.
Denk, hoe dat Hij u wel heeft laten zien zijn
weldaden aan u, als dat Hij u van eeuwigheid had gekend, en Zich van Uw
ontfermt, door zijn Zoon verlost, en geroepen uit de wereld, en gerechtvaardigd
van uw zonden, en altijd bewaard, vertroost, opgeholpen, en hoe gij u daarover
wel hebt verblijd met een geestelijke blijdschap. Overdenk dat, 't is immers
zo, en die gedachten zullen u nog enigszins verkwikken, troostelijk en zoet
wezen, totdat Hij zich wederom nader aan u openbaart.
2. Daarbij bevindt gij tegenwoordig nog in u gewisse
kentekenen van Gods liefde en genade, want gij bedroeft u omdat gij die
gemeenschap met uw God zo niet hebt, en daarom bent gij krank van liefde, hoe
kunt gij droevig zijn over 't missen van zijn gemeenschap en gevoelende genade
en omdat gij ze zo klaar niet, in u bevindt? Als gij ze nooit had eigen gehad,
dan was u dat verborgen; want de natuurlijke mens begrijpt niet wat des Geestes
Gods is, 1 Kor. 2: 14.
3. Daarbij als de Heere u maar wederom zijn
lieflijke tegenwoordigheid deed gevoelen en u optrok in zijn gemeenschap, hoe
vrolijk zoudt gij wezen en hoe zou uw weeklage veranderen in een rei, Ps. 30:
11, ja de minste blik van zijn zoete tegenwoordigheid in uw hart u zou doen
zeggen met de Bruid van Christus: dat is de stem mijns liefsten, zie hem, Hij
komt springende op de bergen, huppelende op de heuvelen, Hoogl. 2:8. Hoe kon
dan een blik van zijn genadige tegenwoordigheid uw ziel zo verkwikken, als gij
nooit met Hem gemeenschap had gehad.
4. Daarbenevens, mijn zoon, in zijn afgewezen, en in
de dorheid van uw ziel, hoe zoekt gij Hem met de Bruid., van Christus, Hoogl.
Hfdst. 3 en 5, hoe worstelt gij met Hem als Jakob, Gen. 32, hoe verlangt en
dorst uw ziel naar Hem als David; 0 God, gij bent mijn God, ik zoek U in de
dageraad, mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U in een land dor,
mat, zonder water, Ps. 63: 3, daarom zal Hij ook tot u komen, en u geven te
drinken van 't water des levens, en wie daarvan drinkt, zal in der eeuwigheid
niet dorsten, Joh. 4; want Hij heeft gezegd: Ik wil water gieten op de dorstige,
en stromen op het droge, Jes. 44: 3, onze Zaligmaker zegt ook: Ik zal de
dorstige geven uit de Fontein van het water des levens voor niet, Openb. 21: 6.
Zie zo mag gij zeker van zijn gemeenschap en genade, en dat Hij uw bedroefde
ziel wederom zal verkwikken.
5. God heeft u ook verlicht door zijn Geest,
waardoor gij die gemeenschap met God zo groot acht, dit kunt gij voor uw
wedergeboorte niet zien, noch kennen, want wij zijn van nature blind in het
Geestelijke, Joh. 9, Hand. 26, maar dat is een teken, dat God in uw harten
geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in 't
aangezicht van Jezus Christus, 2 Kor. 4:6; zoudt gij nog twijfelen of gij zijn
gemeenschap deelachtig bent.
6. Daarbij nog, gij acht die gemeenschap met God en
de Heere Jezus zo groot, dat gij met die koopman, die de kostelijke parels
vond, wel al zoudt verkopen, wat gij hebt; en gij hem maar mocht eigen wezen,
dan acht gij alle dingen van de wereld daar maar schade en drek bij, Filip. 3;
daarom is 't zeker, gij hebt die kostelijke parels van de genadige gemeenschap
ook gevonden.
En uit de gemeenschap, die wij met God en onze
Zaligmaker hebben, daaruit vloeien deze werkingen in de gelovigen, waaruit gij
het ook kunt weten.
7. Al die met God en Christus gemeenschap hebben,
die hebben lust om zijn naam te vrezen, Neh. 1. Die hebben lust om. zijn
welbehagen te doen, Ps. 40, Rom. 7. Die zijn van dat vrijwillig volk waar David
van zegt: Uw volk zal zeer gewillig zijn, Ps. 110: 3, te weten om God te
dienen, want haast beginnen zij met God en Christus gemeenschap te krijgen, zo
worden zij vrijwillig gemaakt, gelijk gezegd wordt, Hoogl. 6. Eer ik het gewaar
word, zo zet mijn ziel zich op de wagens van dat vrijwillig volk. Zie al deze
zaken bevindt u in u; zo is dan uw gemeenschap gewis met de Vader en zijn Zoon
Jezus Christus.
Daarbij zoekt gij in heiligheid voor God te
wandelen, dat is immers bewijs genoeg dat gij niet God één bent, en zijn zoete
gemeenschap hebt gesmaakt, want zo haast de ziel met God verenigd wordt, zo
wordt zij ook met heiligheid versierd, want dat is de vrucht van de gemeenschap
met God en Christus, daarom zo zegt onze Zaligmaker: wie in Mij blijft draagt
vele vruchten, Joh. 15, want Gods beeld wordt in hen vernieuwd, en dat is
heiligheid en gerechtigheid, Ef. 4, daarom zo kunnen die met God gemeenschap
hebben niet zijn zonder te trachten naai heiligheid, en er is ook niet, dat
iemand meer aandringt tot heiligheid, als gemeenschap te hebben met God en de
Heere Christus, die de heiligheid zelf is, en zo kan dan niemand gemeenschap
hebben met Hem, of hij moet ook heilig wezen. En wederom, die in heiligheid dan
voor God zoekt te leven, heeft ook gewis gemeenschap met Hem: Want is 't dat
wij in het licht wandelen, gelijk Hij in 't licht is, zo hebben wij gemeenschap
met Hem, 1 Joh. 1. En hoe die gemeenschap dan groter en gevoeliger is, hoe die
ijver tot heiligheid ook heftiger brandt, want als gij mijn hart verwijdt, zo
loop ik de weg van Uw geboden. Zie zo kunt gij uit allen zeker en zonder
twijfel vertrouwen, dat gij gemeenschap hebt met God en de Heere Jezus
Christus.
Dat een gelovig kind Gods, die bedroefd is over zijn
verdorvenheid en zwakheden, hierop mocht zeggen: ik heb geen heiligheid, ik ben
een grote arme zondaar, daarom twijfel ik temeer dat ik de rechte gemeenschap
met God niet heb.
Zo weet dan, dat des Heeren Woord niet alleen heilig
noemt die, die zonder zonde is, maar ook die een heilig voornemen heeft om niet
te zondigen, Ps. 119 en die tegen de verdorvenheid, die in hen is, strijden en
die niet willen volbrengen, Gal. 5: 24, Rom. 8: 13 en dagelijks zich zoeken te
wachten van zonden, Ps. 119. Ik zweer het, Heere, enz. en God dagelijks bidden
om heiliger en godzaliger te leven, Ps. 51. Schep in mij, o God, een rein hart;
en bedroefd zijn, dat zij niet heiliger zijn, Rom. 7: 24. Zie zo bevindt gij u,
en daarom bent gij een geroepen heilige, 1 Kor. 1, al bent gij in uzelf een
arme grote zondaar, zie daarmee zult gij u troosten tegen uw onvolmaaktheid.
Dat hier ook iemand mocht zeggen, ik vond die voorverhaalde
zaken zo niet in mij met gevoelende levendigheid en ijver als 't wel behoorde.
Mijn beminde in Christus, wie is er onder alle
heiligen die er geweest zijn, en nog zijn, die dikwijls niet in zich gevonden
heeft groot gebrek, want het vlees is nog tegen de Geest, Gal. 5: 17. Onze
vijanden van buiten staan ons tegen en bevechten ons. Maar dat is nochtans
evenwel in u, gij hebt de genade wel genoten, al is 't niet in de hoogste
graad, en tot alles is het hart nochtans oprecht met Asa, 2 Kron. 16. En God
ziet op de volvaardigheid des gemoeds, 2 Kor. 8.
Dat ook iemand zeggen mocht dat mi n hart ootmoedig,
nederig, en beweegbaar was, dat ik dat alles met een ootmoedig hart God kon
voorleggen in het gebed, maar mijn hart is geheel onbeweeglijk, en mijn gebeden
zijn alsof zij van boven afkomen, en niet recht uit het hart.
Mijn beminde, daar bedroeft gij u over, dat blijkt
uit uw klachten, en gij begeert het anders te hebben, zo is het willen in u met
Paulus, en dat zijn nog al tekenen, dat gij gemeenschap hebt met God en de
Heere Jezus Christus; en dat het hart zo hard is tegen uw wil, dat is ook nog
al een teken dat gij bent van Gods volk, dat ook klaagde: Heere! waarom
verstokt gij ons hart, Jes. 63.
In één woord, alle klachten tonen wel, dat daar geen
volkomenheid in u is, maar niet dat gij met God en de Heere Christus geen
gemeenschap zoudt hebben, maar dat gij waarlijk gemeenschap met de Vader en
Zijn zoon Jezus Christus hebt, en eeuwig zult hebben.
Maar, mijn zoon, zoveel het mogelijk is, twijfel
niet aan uw gemeenschap met God en de Heere Jezus, zoek zelfs zo vast daar op
te staan, dat gij niet door kentekenen u daarvan zoekt te verzekeren, maar dat
gelooft, zonder dat bewijs telkens wederom te halen uit de kentekenen, want dat
zijn maar de beginselen der leer, maar gij moet zoeken te staan naar de
volkomenheid. Hebr. 6: 8. Ik weet wel, dat gij niet vrij kunt wezen van
ongelovige ingeving en twijfeling, maar acht die niet, ga gij in geloof en
vertrouwen maar voort, God dienende, Hem verheerlijkende, u in Hem verblijdend,
zo zal uw hart vast blijven aan God, en met gerustheid voor God wandelen.
ZOON. Vader, ik heb nu gehoord de
uitnemendheid van God en de Heere Christus gemeenschap te hebben, en hoe Gods
kinderen die altijd niet gevoelen; nu begeer ik wel te horen door wat middel
dat ik best deze gemeenschap zou mogen verkrijgen, best behouden en daar
overvloediger in worden.
VADER. Zoon, weet dat de
gemeenschap met God en de Heere Christus een geheel werk Gods is, en wij kunnen
dezelve noch door onszelf, noch door enig middel, dat wij bij de hand nemen,
verkrijgen, noch daarin vorderen, tenzij dat God de middelen zegent; want
Paulus mag planten, en Apollos nat maken, maar God moet de wasdom geven, zonder
welke alle middelen zijn zonder vrucht, zonder smaak, en zonder zoetheid, ja
als dood en zonder leven, want, gelijk Salomo zegt: al gaf iemand al het goed
van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten enenmaal verachten, Hoogl. 8:
7; daarom bad de Apostel Paulus voor de gemeente van Efeze, dat God hun wilde
geven, naar de rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door
zijn Geest naar de inwendige mens, opdat zij ten volle mochten begrijpen met
alle heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte, en hoogte zij, en
bekennen de liefde van Christus die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld
wordt tot alle volheid Gods, Ef. 3: 16, 17, 18.
Maar omdat God gewoonlijk door middelen ons zijn
genade meedeelt, zo zal ik enige zaken aanwijzen, die moeten betracht worden,
om in de gevoelende gemeenschap met God en in zijn gemeenzame liefde te leven,
en dat zal ik alzo doen, dat ik zal aanwijzen:
Ten eerste, Wat middelen die zal gebruiken, die niet
weet of hij ooit deze gemeenschap met God en de Heere Christus gehad heeft.
Ten tweede, Wat die doen zal, die deze gemeenschap
verloren heeft 't zij door de zonden, of anderszins, om die weer te krijgen.
Ten derde, Door welke middelen de gemeenschap Gods
en Christus best zou mogen gehouden worden, en men in dezelve gedurig leven en
overvloediger worden.
1. Wat het eerste aangaat: Wat middelen die
gebruiken zal, om de zoete gevoelende gemeenschap Gods en Christus te genieten,
die niet weet of hij ze ooit gehad heeft, doch evenwel geloofd heeft in
Christus.
1. Zo zeg ik, dat die vooreerst nodig is, dat hij
zijn zonden en voorgaand leven overdenkt, hoe dat toegebracht is, zoals Jeremia
zegt: laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, Jer. 3: 40 en zoekt zich
daarover van hart voor God te vernederen, met een hartelijke droefheid, met
tranen zo hij kan, ten minst met het hart en de begeerte, dat hij die
barmhartige God zo weinig liefgehad en gediend heeft, God zo bitterlijk
vertoornd, Hos. 1:15, hij beleed en klaagde dat voor God met een gebroken en
verslagen hart, wendde zich tot Christus, en bad alzo om vergeving van zijn
zonden, want de vernedering gaat gewoonlijk voor de verhoging, en de goddelijke droefheid voor goddelijke
troost, en die van harte naar God bedroefd zijn, laat Hij zijn gemeenzaamheid
genieten, want Hij woont bij die, die eens verbrijzelden en nederigen geest is,
opdat Hij levend maakt de geest der nederige, en opdat Hij levend maakt het
hart der verbrijzelden. Jes. 57: 15. Daarom wordt van Christus gezegd: dat Hij
was gezonden om alle treurigen te
troosten, Jes. 61: 2, dat Hij gezonden was om te genezen die gebroken
zijn van hart, Lukas 4: 18; daarom roept onze Zaligmaker: komt tot Mij allen,
die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Ziet gij wel, die met God
en Christus gemeenschap, begeert te hebben, moet alzo gaan, door de weg van
nederigheid, bij die zal de Heere wonen met zijn troost en genade, en zal ziel
dan laten gevoelen de geestelijke rust en vrede, en hun vernederde ziel levend
maken. Zo deed Hij de treurige zondares, zeggende: uw zonden zijn u vergeven,
Lukas 7: 46, de bedroefde tollenaar ging gerechtvaardigd naar zijn huis, Lukas
18.
2. Ten andere, is daartoe nodig dagelijks het lijden
en sterven van Jezus Christus te overdenken. Wel gedurig, maar bijzonder met
een diepe overdenking des morgens vroeg, als het gemoed stil is en de gedachten
niet verstrooid zijn. Dan is er doorgaans ook langer en bekwamer tijd om niet
verhinderd te worden.
Gij
kunt ook zo beginne: Overdenk uw ellendige staat waarin gij van nature ligt, in
de zonden, en onder de vloek der wet, Deut. 27; onder Gods toorn, Ef. 2:2, en
de eeuwige verdoemenis, Rom. 7. En dat gij daarin eeuwig had moeten vergaan,
welk een ellende dit was. En dat God Zich over u ontfermd heeft, Ex. 27, en tot
u zei, toen gij in uw bloed lag: Leeft, Ez. 16. En om u te verlossen, Zijn
eniggeboren Zoon verordineerd heeft tot een Verlosser en Zaligmaker; want Hij
is voorzien vóór de schepping der wereld, 1 Petr. 1. Dat Hij Hem uit enkele liefde
voor u in de wereld gezonden heeft en de menselijke natuur deed aannemen, Fil.
2. Zo groot is die liefde jegens u. En dat de Zone Gods uit liefde om geen roof
gedacht heeft, Gode even gelijk te zijn, Fil. 2:6; en heerlijkheid bij den
Vader vernederd heeft, om u te verhogen. Overdenkt hoe groot die liefde is, en
de liefde des Vaders en des Zoons, en zoekt Hem daarom wederom met liefde te
omhelzen.
En
eigen u dan Zijn vernedering toe door het geloof, dat het uit liefde voor u
geschied is, daar Hij rijk was, arm is geworden om uwentwil, opdat gij door
Zijn armoede zoudt rijk worden, 2 Kor. 8:9.
Ga
dan verder en zie hoe vertroostend Hij alle arme en boetvaardige zondaren in
genade heeft ontvangen, hoe zij ook gezondigd hadden; dat Hij derhalve u ook
niet zal afwijzen.
En
bedenk verder hoe Hij uit liefde het Heilig Avondmaal heeft ingesteld om u Zijn
liefde en genade te verzegelen, tot uw troost. Overdenk die liefde en eigen
deze u toe tot troost, dat Hij u door het Heilig Avondmaal verzekert de
vergeving van uw zonden en Zijn genade.
Ga
dan zo voort en bezie met de ogen des geloofs hoe bang Hij is geweest, dat Hij
zeide: Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe, Matth. 26:38; en dat Hij van
bangheid grote droppelen bloed zweette, die op de aarde afliepen. Dat dit voor
u geschied is, om u van de eeuwige angst te verlossen.
En zo zult gij al verder gaan, hoe is Hij gevangen
om u te verlossen van de eeuwige gevangenis der hel, want Hij is de gevangenen
een verlossing, Jes. 61.
En zo zult gij al voortgaan en zien met de ogen van
het geloof, wat de Zaligmaker geleden heeft in 't hof van Kajafas, en eigen het
u ook alzo van stuk tot stuk toe.
Alzo verder, wat de Heere
geleden heeft in het rechthuis van Pilatus, en eindelijk op de berg Golgotha,
hoe Hij aan 't kruis is genageld, tussen twee moordenaren opgehangen, en zo
bang is geworden onder de last van Gods toorn, en de angsten der hel, dat Hij
riep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?" en
eindelijk de dood is gestorven, aan 't kruis voor u, elk deel van zijn lijden
zult gij op uw ziel telkens toepassen, dat dit voor uw zonde geschied is, en om
u te verlossen van de eeuwige dood, en daarbij overdenken, hoe groot de liefde
uws hemelse Vaders en des Zoons nevens u geweest is, daar gij zo ellendig, vol
zonden, en in de eeuwige dood lag, want als gij zo de grootheid van Gods en
Christus' liefde overweegt tegen de diepte van uw ellende, zo zult gij de grote
liefde beter zien om de Vader en Christus liever te hebben, en te dankbaarder
wezen, gelijk ik dit in 't brede geschreven heb in het "Geestelijke
Leven," daar dit kan gezien worden. Zo zult gij zonder twijfel
overvloediger worden in de liefde Gods en Christus, en zult allengs hoger
genade verkrijgen, en komen in de gemeenschap Gods en Christus.
3. Bid God in Christus naam op zijn Woord, Joh. 16:
23, dat Hij u zijn gemeenschap wil laten gevoelen.
II. De middelen die men gebruiken zal, als de
gemeenschap met God door de zonden of anderszins verloren is, om die weer te
krijgen, zijn verscheiden naar de verscheidene oorzaken der vervreemding, die
gewoonlijk wel het meest door de zonde geschiedt: want de zonden scheiden de
mensen van God, Jes. 59, bedroeven de Geest Gods, Ef. 4, 3, en blussen hem uit,
1 Thess. 5.
1 . Het middel dan om de gemeenschap Gods weer te krijgen,
leren ons de heiligen met hun voorbeeld, als David, Petrus, en anderen. Te
weten, dat wij die met een oprechte belijdenis voor God bekennen, en met een
hartelijk berouw en leedwezen belijden, als David, Ps. 32 " ik sprak, ik
wil de Heere mijn misdaad belijden. Ps. 32, 38, 51, Matt. 26. En zo zal de
vriendschap tussen God en uw ziel wederkomen; als gij zien kunt in David en
Petrus, en bid met David: "geef mij weder de vreugde uws heils," Ps.
5 1.
2. Zo haast gij gezondigd hebt, blijf niet liggen in
zonden, anders vervreemdt gij temeer van God, maar gij zult terstond in uw hart
uw zonden voor God bekennen, en grijpen zo dadelijk Christus aan als uw
verzoener, want wie in Hem gelooft is rechtvaardig, Hand. 13, zo zult gij
dikwijls terstond vinden de vrucht aan uw ziel.
Maar hier mocht gij zeggen: zou ik terstond alzo
wederom tot God durven genaken, en nog Christus aannemen, en mij toeëigenen, en
geloven dat ik in hem rechtvaardig ben? ik durf dat zo niet doen, ik schaam mij
dikwijls met Ezra voor God, dat ik hem zo vertoornd heb.
Mijn zoon, dat is wel dat gij u bedroeft, en
beschaamd over uw zonden bent, maar dat moet niet wegnemen uw vrijmoedige
toegang tot de troon van Gods genade, want dat is uw ongeloof, dat gij Gods
barmhartigheid zo groot niet acht, noch Christus verzoening zo waardig, dat gij
niet vertrouwt, dat Hij u dezelve dadelijk zou willen vergeven, en dat is
zonde, en daardoor vervreemdt gij dan nog temeer, maar als gij zo vast in het
geloof staat, en Christus aanneemt, zo zal de wond zo groot niet worden, ja gij
zult soms wel blijven in die zoete gemeenschap met uw God, of dadelijk hersteld
worden.
Zegt gij hierop: ik zondig altijd weer, zou ik dan
altijd alzo dadelijk wederom tot God komen, en Christus aannemen, dat is stout.
Ja, zoon, want gij zondigt niet met voornemen, maar
gij doet, dat gij niet wilt, dat gij haat, en dat is uw leed, zo mag gij alzo
dadelijk weer toetreden tot Gods barmhartigheid, en Christus' verzoening, want
zijn barmhartigheden hebben geen einde, maar zij zijn alle morgen nieuw, Jer. 3
en deze Fontein staat altijd open tegen de zonde en de onreinheid, Zach. 13 en
zo dikwijls gij u de Christus alzo wederom toeeigent, bent gij dadelijk wederom
rechtvaardig in hem, en uw consciëntie zal vrede vinden. Rom. 5: 1.
En waarom zoudt gij u zo dadelijk, als gij gevoelt
uw zonden, struikelingen, en verdorvenheden, Christus zo niet toeëigenen? want
't is alleen Gods welbehagen, dat Hij zich over ons ontfermd heeft, en ons wel
doet, en 't is zijn liefde zonder ons, wij hebben daar niet toegedaan, Jes. 43:
22, 23, en rust alzo 't enenmaal in Gods welbehagen, en liefde tot u, en prijs
temeer Gods eeuwig welbehagen en liefde.
3. Wacht u voorzichtig, zoveel mogelijk is, van de
zonde, waardoor de gemeenschap met God verloren wordt, en zoek alzo door de
Geest de werken des lichaams te doden, Rom. 8: 13.
4. Bidt God altijd dat Hij u leert doen naar zijn
welbehagen, en dat zijn Geest u leidt in een effen land, Ps. 143.
Is ook uw gemeenschap verduisterd met God door
kruis, aanvechting, of dat God zijn aangezicht van u verbergt of anderszins, zo
zult gij behalve hetgeen gezegd is deze navolgende middelen zoeken wel te
gebruiken.
III. Middelen om de gemeenschap Gods en Christus te
behouden.
Om de gemeenschap Gods en Christus best te behouden
en overvloediger daarin te worden, en gestadig daarin te leven is nodig, dat
men heeft een goede orde des levens, waartoe deze twee zaken nodig zijn, en
vereist worden. Namelijk: Een bekwame tijd. En een goede betrachting.
1. Een bekwame tijd. Wij moeten wel altijd met ons
hart en gedachten met God wandelen, als van Henoch gezegd wordt, Gen. 5: 22.
Gods heerlijkheid en weldaden vertellen de gehele dag, Ps. 71: 15. En hem in al
ons doen dienen. Maar behalve dat is van node enige uren zo des daags, als 's
nachts met gebeden om God te verheerlijken over te brengen.
Des daags, zeg ik, moet men enige uren hebben, en
dat vooreerst de vroege morgenstond, hoe vroeger hoe beter, want die hebben
bijzonder de heiligen uitgekozen, Ps. 5: 4, 's morgens zult gij mijn stem
horen, 's morgens zal ik mij tot u schikken en wacht houden, en Ps. 63 ‑
2. 0, God, Gij bent mijn God, ik zoek u in de dageraad, en nog wel vroeger, ik
ben de morgenschemering voorgekomen, Ps. 119: 117. Jes. zegt, met mijn Geest
waak ik vroeg tot u, Hfdst. 26.
Zo had God daarom de morgenoffers geboden, Num. 28:
3, 4, omdat zij alzo alle morgen God zouden bidden en danken. In de vroegen
morgenstond is de mens bekwamer tot de heilige dingen, en hij heeft ook
bekwamer tijd, om zonder verhindering God te dienen, en 't is God zonderling
aangenaam, dat men om zijnentwil zijn vlees wat verbreekt, en 't gemoed zal de
gehele dag door, bekwamer met God kunnen wandelen, als 't alzo met de reuk van
Gods genade vervuld, en in zijn gemeenschap vernieuwd is.
Alzo moet men ook des middags enige tijd hebben, als
Daniël deed, Hfdst. 6: 11. David, Ps. 55, en Petrus, Hand. 10.
Alzo moet men 's avonds ook enige tijd hebben,
gelijk Daniël, David en andere heiligen, gelijk in de voorgaande plaatsen
blijkt. Daarom had God geboden dat zijn volk Israël hem alle avonden offeren
zou, Num. 28: 3, 4, dat de lampen die in 't heiligdom branden, 's morgens en 's
avonds met nieuwe olie voorzien moesten worden, Lev. 24: 3.
Alzo behoort ook God een gedeelte van de nacht
geheiligd te worden, om die zo toe te brengen als de heiligen die toegebracht
hebben; Jakob stond op in de nacht en badGod, Gen. 32. David die zegt: 's
nachts zal zijn lied bij mij zijn, 't gebed tot de God mijns levens, Ps. 42: 9.
Ps. 63: 7. Ik peins aan U in de nachtwaken, en Ps. 77 mijn handen waren 's
nachts uitgestrekt, ja hij zegt, des middernachts sta ik op om u te danken voor
de rechten van Uw gerechtigheid. Jesaja zegt: met mijn ziel heb ik u begeerd in
de nacht, Hfdst. 26: 9, daarom worden wij dikwijls vermaand tot waken en bidden,
Matth. 26.
Zie, zoon, zo behoort en moet de tijd uitgekocht
worden, van hem, die recht in de gevoelende gemeenschap zal leven; het behaagt
God dat men veel spreekt met hem, en het is onszelf ook nodig, want wij zijn
hier op een gevaarvolle reis, daar de afgrond roept tot de afgrond, daar de
watergolven en baren uiteindelijk over ons heen gaan, Ps. 42: 8, ja het water
gaat tot aan de ziel, Ps. 69: 2, 8, daarom is 't wel nodig, dat wij enige uren
van de dag en de nacht hebben om ons aan dat te gewennen, opdat wij deze weg
wel mogen passeren, en 't geloof en een goed geweten mogen behouden, want wij
hebben alle ogenblikken nieuwe sterkte van node. Hoe wij met God meer omgaan,
hoe Hij ons gemeenzamer wordt. Die weinig met God omgaat en met God spreekt, heeft
weinig gemeenschap met hem.
ZOON. Maar, vader, hoeveel tijd
zal men zo 's morgens, s middags, 's avonds en 's nachts, dan wel besteden tot
heilige dingen?
VADER. Zoon, God heeft ons aan
geen tijd gebonden hoe lang of hoe kort, maar elk moet zien op zijn beroeping,
want de een laat zijn beroeping toe meer ti d daarin te besteden als de
anderen, de een heeft ook meer gaven en bekwaamheid om zijn tijd met zulke
heilige oefeningen over te brengen, die veel gegeven is, van die zal veel
geëist worden, en die men veel vertrouwd heeft, van die zal men overvloediger
eisen, zegt onze Zaligmaker, Lukas 12: 48, maar voor die, die niet veel tijd
kunnen missen van hun beroeping, of die niet veel heilige oefeningen kunnen
plegen, is evenwel nodig, wil hij met God enige gevoelende gemeenschap hebben,
en een klaar gezicht van God, van Christus, van zijn weldaden, en een gerust
geweten, de tijd uit te kopen 's morgens, 's middags, 's avonds, ook al bij
nacht, kan hij daar zovele en lang oefeningen niet doen, als wel sommige gelovigen,
hij doet zoveel als hij kan, als maar onder niet veel te kunnen bidden, danken,
enz. geen luiheid, traagheid, gemak des vleses schuilt. Zo uit zwakheid de
oefening verwaarloosd wordt, zo zal God die zelf verschonen, als een vader zijn
zoon verschoont, Mal. 3, als een vader ziet 't kinds genegenheid en begeerte om
iets te doen, dat hij hem beveelt, zo is de vader gereed omdat kind te
verschonen, en de begeerte aan te nemen, ja prijst nog wel het kind toe, zo zal
onze God ook doen, als 't maar uit alle krachten betracht wordt om het graag te
doen, die dan geen vermogen heeft om een lam te offeren, heeft de Heere
toegelaten twee tortelduiven of twee jonge duiven ten brandoffer te geven, Lev.
12:8, als maar de volvaardigheid des gemoeds daar is, zo is hij God aangenaam
naardat hij heeft, 1 Kor. 8: 12, maar ik zeg, de tijd moet evenwel uitgekocht
worden, die moet niet verzuimd worden, kan hij dan zovele en diepe bedenkingen
en oefeningen niet hebben als wel sommigen, hij doet naar de genade die God geeft,
en al valt het 't vlees wat lastig, hij worstelt alzo met zijn God evenwel naar
hij kan. Want onze God luistert niet naar gladde woorden en welsprekendheid,
maar hij ziet op het hart waaruit zulks komt, gij wordt met uiterlijk veel
woorden te maken ook niet verhoord, Matth. 6, als gij maar met een eenvoudig en
nederig hart voor God komt, zo bent gij aangenaam, Hij zal de wens der
zachtmoedigen verhoren en hun hart versterken, en zijn oor zal opmerken, Ps.
10: 15. 0, was daarin maar veel ijver genoeg, de tijd zou wel beter uitgekocht
worden, en daar zouden dikwijls wel meer oefeningen zijn 1 uit de
overvloedigheid van het hart zou de mond spreken 1 Matth. 21, maar daar schort
het meest aan, dat de ijver niet groot genoeg is, en als dan de tijd niet wel onderhouden
wordt, om die wel waar te nemen, daar wordt de oefening dan ook weggenomen, en
zo verkoudt de ijver temeer, de geestelijke sterkte om 't vlees te overwinnen
die verzwakt, en de vervreemding van God, en het gevoelen van zijn genade
verwijdert temeer, en het geweten wordt ongevoelig en bijna dood. Vele
gelovigen klagen dikwijls, ik ben zo vervreemd van God, ik ken God niet recht,
noch zijn weldaden, ik gevoel geen gemeenschap met God; maar 't komt veeltijds
daar uit, dat de tijd niet wel uitgekocht, en oefening niet wel onderhouden
wordt.
Maar evenwel om enigszins te weten, hoe lang gij in
uw oefening besteden zult, zo let op uw beroeping, en op de bekwaamheid des
lichaams naar het vermag, en bijzonder elk lette op zijn eigen geweten, want zo
hij daar wel op let, hij zal zijn leermeester ook in deze dele al veel bij zich
hebben. Als uw geweten u beschuldigt dat gij uw oefening te ras, te haastig
doet, of verzuimt,. dat is een teken gij het moet verbeteren, uw medeweten
beschuldigt u, die bekijft u, die wil niet dat gij uw vlees zijn gemak zult
doen zoeken, uw luiheid en traagheid zoveel toegeven. Gij kunt het ook
enigszins weten, of gij tijd genoeg in uw oefening besteedt, uit de vrucht in
uw ziel, uit de oefening, want krijgt u geen profijt in uw ziel, 't een of 't
ander, 't is doorgaans een teken dat gij u daar niet wel in gekweten, 't vlees
gekoesterd, uw gemak gezocht, en uw traagheid te veel toegegeven hebt, 't is
wel waar, dat een gelovig mens, die zich wel oefent en geheel God overgeeft in
heilige oefeningen, niet ziende op tijd of gemak, maar alleen om God te dienen,
ook wel altijd daar geen grote vrucht uit bekomt, maar dan zal die zijn eigen
geweten nochtans verontschuldigen, dat hij uit al zijn krachten gedaan heeft
wat hij kan, maar dat het de Heere niet belieft heeft voor die tijd hem enige
bijzondere genade te geven, en die nuttigheid heeft hij dan nog uit zijn
oefening, namelijk: de roem des gewetens, gelijk Paulus zegt.
Al is 't dan, dat uw beroeping niet toelaat, noch uw
bekwaamheid van gaven of krachten des lichaams, om zo lang en diepe oefeningen
te kunnen doen, als wel andere gelovigen, zo zal uw verlicht geweten u wel
verontschuldigen, als gij doet zoveel als gij behoort te doen, en God van u
begeert. Maar als uw gemoed u aanklaagt, beschuldigt, en gij zo vrijmoedig met
God uit een vrij hart niet kunt spreken, 't is een teken dat gij niet genoeg
gedaan, hebt, en uw voorwendselen van niet meer te kunnen doen zijn niet recht.
Maar, mijn beminde zoon in de Heere, als gij uw
oefening doet, geef u geheel God over om hem te behagen, en bind u aan geen
tijd hoe lang, en is 't dan, dat gij gedaan hebt naar God van u wil hebben, zo
zal uw geweten u verontschuldigen, gij hebt gedaan wat gij kon doen, en gij
zult gewoonlijk dat ook wel gevoelen in u zelf uit de gerustheid van uw gemoed,
en vrucht uit uw oefening, en zo gij al enige vrucht in uw oefening mocht
bevinden, zo moet gij ook niet al te haastig ophouden, en dat kunt gij ook
daaruit weten, is die vrucht in u zo fundamenteel niet, en zo diep niet in uw
hart, dan of gij naar behoren in uw oefening was gebleven, zo schort daar wat
aan; en die vrucht blijft ook dan zo lang gevoelig niet in 't hart, maar die
mens komt wederom eerder in zijn oude staat dan wanneer hij in de vreugd, die
God hem gaf in zijn oefening, behoorlijk gebleven is, God verheerlijkende, en
zich in God vermakende, want dan heeft die vrucht dieper wortelen in 't hart,
en blijft gestadiger.
En als daar dan iets tussen komt, waarom hij zijn
oefening eerder moet afbreken, 't zij dat de tijd het niet langer om enige
reden wil lijden, of dat het lichaam voor die tijd niet bekwaam is, en te
bijzonder in de oefening 's nachts, zo het wettelijke oorzaken zijn, dan zal
het geweten zich evenwel verontschuldigen, dat hij niet meer kan. 't Is dan uw
plicht de tijd uit te kopen, maar weet, dat ook dat van de Heere moet gegeven
worden,
II. Als de tijd dan zo uitgekocht is, wat men dan
zal betrachten.
Als de tijd dan alzo uitgekocht en afgezonderd is,
en de Heere geheiligd, moet men die zelf wel zoeken te besteden in. gebeden,
dankzeggingen, God verheerlijken, zich in God vermaken en verblijden, Gods
Woord lezen, ook wel een psalm zingen, gelijk hier breder verhandeld wordt. Om
dan in de gedurige gemeenschap Gods te leven, zo moet gij:
I. Ten eerste, Christus Jezus gedurig uw ziel
toeëigenen door het geloof, dat gij in hem rechtvaardig zijt en volmaakt, want
hoe vaster en geduriger gij hem uw ziel toepast, hoe nauwer gij met hem en door
hem met God zult verenigd blijven, en 't sap des levens uit die Olijfboom
trekken tot uw versterking en verkwikking.
II. Ten tweede, is daartoe ook zeer nodig, dat gij
niet licht bewogen wordt door uw zwakheden, of aanvechtingen, of dat gij die
gemeenschap met uw God zo niet mocht gevoelen, of wat u voorvallen mocht. Maar
gij moet altijd door het geloof vaststaan en niet bezwijken, noch de moed laten
vallen; want zolang gij vaststaat in geloof, zolang blijft uw gemoed onbewogen,
en uw gemeenschap en vrijmoedigheid in God en in Christus, al is het dan
dikwijls niet zo gevoelig. Maar als het geloof bezwijkt, vermindert terstond de
gemeenschap met God en Zijn gevoelige tegenwoordigheid; gelijk Petrus begon te
zinken, zodra zijn geloof begon te bezwijken, Matth. 14:30. Daarom zeg ik: word
niet inwendig in uw ziel bewogen, welke veranderingen u ook mochten voorkomen;
hetzij inwendig, of van buiten. Maar gelijk Paulus zeide: Staat in het geloof,
houd u mannelijk, zijt sterk, 1 Kor. 16:13.
III. Ten derde, als de gemeenschap niet zo helder en
zoet gevoeld wordt, overdenk dan ook dikwijls Gods oude liefde en vriendschap,
die gij wel genoten hebt, en welk een zoete smaak gij wel in uw hart gevoeld
hebt; dan zal die oude smaak en zoetheid uw ziel enigszins verkwikken. Zo
gedacht Asaf in zulk een gelegenheid, de dagen vanouds, en de jaren der eeuwen,
en zijn snarenspel overlegde hij 's nachts in zijn hart, Ps. 77: 6, 7, hoe hij
zich in God placht te verheugen, en zeg gij dan tot de Heere ik leg mij zo voor
U neer in uw liefde, en op uw barmhartigheid, goedheid, waarheid, almacht, vergeef
mij mijn zonden, rechtvaardig mij, en eigen u dat dan zo toe door 't geloof.
IV. Ten vierde, mijn zoon, om gedurig in de
gevoelige gemeenschap met God en Christus te leven, die te behouden en
overvloediger daarin te worden, is bijzonder nodig dat gij God dikwijls, ja
gestadig zoekt te verheerlijken, en dat niet alleen altijd in uw hart, maar
stel u tot die einde ook daartoe enige tijd, zo bij dag als bij nacht, en neem
die tijd daar dan mee toe, die gij u afgezonderd hebt te bidden, dat die mee
zij met God te verheerlijken, ja zo gij kunt, laat dat uw eerste aanvang wezen
in uw oefeningen, zo zult gij dikwijls al getroost, en Gods genade in u
vernieuwd vinden als gij God verheerlijkt, eer gij eens tot uzelf komt om te
bidden, ik weet wel dat hij al ver in de weg der godzaligheid moet gekomen
zijn, die dit doen kan, en veel meer past op de vaders in Christus, als op de
kinderen, maar evenwel het is een heerlijke zaak God te verheerlijken,
aangenaam voor God, en onszelf profijtelijk.
1. Want God te verheerlijken is 't hoogste einde dat
God voorgehad heeft in al zijn werken. In de Schepping, Spr. 16. In de
onderhouding, Ps. 148: 5, 6. En in de verlossing, Jes. 43: 21. Dit volk heb ik
Mij geformeerd, zij zullen mijn lof verkondigen. Paulus zegt, dat van die genadewerken,
die God aan ons bewezen heeft, 't einde is, tot prijs zijner heerlijke genade,
Ef. 1: 6, opdat wij zijn heerlijke barmhartigheid, liefde en genade zouden
prijzen; daarom moeten wij altijd denken,. ik moet God dat einde toebrengen,
waarom dat Hij mij geschapen heeft, en onderhoudt, 't leven gunt, en houden
laat, ja mij zo genadig verlost heeft door zijn enige Zoon, en mij uit zijn
volheid laat ontvangen genade voor genade. Joh. 1, dat is hem te verheerlijken,
dat is 't einde, dat ben ik God schuldig, dat moet ik, dat wil ik hem ook
geven.
2. Daarbij kunnen wij God niet aangenamer doen, als
hem verheerlijken: want het is goed dat men de Heere looft, Ps. 92: 2, dat is
hem aangenamer dan een os of gehoornd var, die de klauwen verdeelt, Ps. 68: 32.
3. Zeg ik, dat zulk een kind Gods dikwijls daar meer
door zal vertroost, en in de gemeenschap Gods en Christus opgenomen en
vervrolijkt worden, dan door bidden. En de zonden en zwakheden zullen daardoor
dikwijls verdwijnen uit het gezicht, ja wel eer gij daarom komt te bidden.
4. Als wij God verheerlijken, hebben wij Hem altijd
bij ons tegenwoordig, want Hij woont onder de lofzangen Israëls, Ps. 22: 4, en
hoe zou ons zijn tegenwoordigheid dan niet vermaken?
5. Als wij God verheerlijken, zo zal Hij ons wederom
vereren, 1 Sam. 2: 30, al ware het ten minste met zijn zoete tegenwoordigheid
aan onze zielen.
6. God te verheerlijken maakt een grote
vrijmoedigheid in God, een vrolijk gemoed en gerust geweten: ja een grote
vrijmoedigheid tegen de dood, zodat wij dan zeggen mogen, gelijk Christus zei
toen zijn uur gekomen was, Vader Ik heb U verheerlijkt op de aarde; en nu
verheerlijk Mij, Gij Vader bij uzelf, Joh. 17: 4, 5.
7. Als wij God verheerlijken, zo doen wij een hemels
werk, want de heilige engelen en zalige gemeente doen anders niet als God
gedurig te verheerlijken, Openb. 5: 13. En als wij dan met hen zulks doen, hoe
zouden wij dan niet enigermate hemels worden, en God zien in meerdere
klaarheid?
8. Wij zullen dat eeuwig doen als wij in de hemel
komen, en als wij dan nu God en onze Zaligmaker verheerlijken op aarde, zo
zullen wij dikwijls de hemel op aarde hebben, zo zoet zal ons zijn lof zijn, en
zo zullen wij in zijn gemeenschap opgenomen worden.
9. Hoe hebben de heilige mannen Gods, God
verheerlijkt, en hoe zoet zijn zij daardoor dikwijls met een geestelijke
vreugde in God opgenomen geweest, zodat David in de 118de Psalm wel vijfmaal
zegt: want zijn goedertierenheid duurt eeuwig, en in de 136ste Psalm wel 26
maal na elkaar: want zijn goedertierenheid duurt eeuwig, als zich niet kunnende
verzadigen om Gods goedertierenheid te roemen. Hij had daar zulk een zoetheid
in, dat hij zegt, Ps. 104: 33, 34, Ik zal de Heere zingen in mijn leven, ik zal
mijn God psalmzingen terwijl ik nog ben, mijn overdenking van hem zal zoet
zijn, ik zal mij in de Heere verblijden. Daarom deed hij het zo dikwijls bij
dag, ik loof U zevenmaal daags, dat is dikwijls. Alzo ook 's nachts, des
middernachts sta ik op om u te loven voor de rechten van Uw gerechtigheid. Ps.
119: 64. Alzo ook 's morgens vroeg; maar ik zal uw sterkte zingen en 's morgens
uw goedertierenheid vrolijk roemen, Ps. 15: 17, ja gij zegt, ik zal uw naam
loven in eeuwigheid, en altoos, elke dag zal ik u loven en uw naam prijzen in
eeuwigheid en altoos. Zouden wij ons dan niet met hem samen voegen, en niet
altijd God verheerlijken in onze harten, maar ook dikwijls ons werk daarvan
maken, en enige tijd daartoe ordineren, zo 's daags als 's nachts om God te
verheerlijken, en dat bijzonder die tijd die gij afgezonderd hebt om te bidden,
en dan zal die ziel die zulks behartigt, bevinden hoe gemeenzaam hij met God
zal omgaan en wandelen, en dikwijls zijn zoete tegenwoordigheid genieten en
gevoelen.
ZOON. Dit versta ik wel, vader,
dat dit een uitnemend middel is om de gevoelende gemeenschap met God gedurig te
onderhouden, en nog overvloediger daarin te worden, dat men God verheerlijkt;
maar ik weet niet hoe ik dat best doen of beginnen zal, daarom begeerde ik wel
dat gij mij eens verhaalde, hoe ik dit best doen of beginnen zal.
VADER. Zoon, God moet zijn lof in
't hart leggen, en maken dat onze lippen zijn lof en heerlijkheid verkondigen,
Ps. 51: 18, en maken dat onze harten bereid zijn, dat wij dankzeggen en loven.
1. Maar men kan bekwaam aldus beginnen: dat men
eerst God verheerlijkt in zijn goddelijke heerlijkheid en majesteit; dat zijn
grootheid ondoorgrondelijk is, Ps. 145, dat Hij het alleen is, Neh. 9, en
gelijk David zegt, U o Heere is grootheid en macht, en de heerlijkheid en de
overwinning, en Majesteit, 2 Kron. 29: 11, en blijf zo wat staan met uw
gedachten, en overdenk de heerlijke en onbegrijpelijke majesteit van God wat
over met een heilige overlegging, en verheerlijk hem alzo.
En verheerlijk God ook alzo in die heerlijke en
goddelijke eigenschappen, die Hij voorbij Mozes heengaande uitriep, barmhartig
en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid; Exod. 34. En dat
almachtig is zijn Naam, Ex. 15, Heilig is zijn Naam, Exod. 15. Heilig is zijn
Naam, dat Hij is volmaakt, genoegzaam, lieflijk, zoet, enig in wezen; en
onderscheiden in drie personen, Vader, Zoon en heilige geest, en verheerlijk
hem alzo, en vermaak u in hem, dat Hij zulk een heerlijk God is, en dat niet te
zeer haastende als met de vlucht; maar blijf daar wat op staan, met uw
overdenking en verwondering hem alvast verheerlijkende. Zie dat is de hoogste
lof, die wij God kunnen toebrengen, en dat de ziel gewoonlijk veel verkwikking
aanbrengt en hemels maakt.
2. Daarbij ten andere, zult gij God verheerlijken in
zijn heerlijke werken.
De schepping, dat Hij hemel en aarde geschapen heeft
door zijn grote kracht en uitgestrekte arm, Jer. 32, en prijs daarin zijn
wijsheid, dat Hij het alles zo wijselijk en zowel beschikt heeft, en zijn
goedheid, dat alles is tot nut van de mensen, en zijn almacht, dat Hij uit niet
met een woord alles heeft voortgebracht, en zeg met de vierentwintig
ouderlingen: Gij Heere bent waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en
de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en
zijn ze geschapen. Openb. 4: 11.
En verheerlijk God ook alzo in de onderhouding en
regering van alle dingen, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner
macht, Hebr. 1.
En inzonderheid zult gij God verheerlijken over dat
liefdewerk der verlossing, en dat in zijn begin, midden of voortgang, en einde,
en prijs alzo zijn wijsheid, liefde, barmhartigheid, waarheid, enz.
En kom dan, en overleg wat weldaden God u bewezen
heeft.
Voor de tijd; in de tijd; En u betonen zal als daar
geen tijd meer wezen zal.
Voor alle tijden, dat Hij u gekend heeft bij name,
en dat gij genade gevonden hebt voor zijn ogen, Exod. 34. En u liefgehad heeft
van alle eeuwigheid, Ef. 1: 4, en wat daar al onder behoort.
En kom dan, wat weldaden God u bewezen heeft in de
tijd, dat Hij u verlost heeft door zijn eniggeboren Zoon, welke Hij niet
gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven, Rom. 8, Joh. 3, En
hoe duur gij gekocht bent. En hoe Hij u deelachtig gemaakt heeft zijn liefde en
het welbehagen zijner goedheid, 2 Thess. 1. En zo dikwijls gerechtvaardigd
heeft van uw zonden, Rom. 8: 29. En bewaard heeft in zijn liefde en genade, en
u zal liefhebben tot in eeuwigheid, Rom. 8: 38, 39.
En wat Hij u hierna nog geven zal als Hij u zal
verheerlijken, en die vreugde geven waarvan 1 Kor. 1 enz. Zie zo zult gij God
zoeken te verheerlijken, niet zo haastig elk overspringende, maar op elk wat
staan blijvende met overdenkingen, welke weldaden dat zijn en dat zal
zonderling aangenaam wezen voor God, en uzelf voordelig om u te brengen en te
houden en overvloediger te maken in de gemeenschap Gods en Christus.
ZOON. Dat ik dat zo doen kon,
maar mijn zonden liggen mij dikwijls zo zwaar op 't hart, en daar ga ik zo
onder zuchten, hoe zou ik dan God zo kunnen verheerlijken, ik schaam mij zelfs
mijn aangezicht op te richten tot God, want ik, arm zondig mens zou ik God zo
verheerlijken!
VADER. Zoon, gij blijft dan al te
veel in uzelf op uw heiligmaking staan, ik heb u al gezegd gij moet buiten
uzelf gaan in Christus, daar bent gij volmaakt, en daarbij bedenk dat de enige
oorzaak van onze zaligheid, is Gods ontfermen, Exod. 33. En daarop steunende,
zo zult gij God evenwel verheerlijken en door Christus de offeranden des lofs
offeren, Hebr. 13, Kol. 4: 2, zo zal het God aangenaam zijn, dat zal uw ziel
nog al enigszins ophelpen en verkwikken, en uw gemeenschap met God en de Heere
Jezus vernieuwen en vermeerderen.
ZOON. Ik ben zo vreemd aan God,
ik ken God zo niet in zijn heerlijke Majesteit noch zijn werken en weldaden, ja
ik twijfel dikwijls of Hij mij lief heeft daarbij is mijn hart ongevoelig, ik
kan daar geen zoetheid in vinden, hoe zou ik dan God verheerlijken?
VADER. Mijn zoon, al dunkt u gij
bent zo vreemd van God, gij kent hem zo niet, en al vindt gij daar ook geen
zoetheid in, en al is uw hart onbereid en onbekwaam, doe evenwel zoveel gij
kunt, de Heere die goed is, zal de lof aannemen van die, die zijn gehele hart
gericht heeft om God de Heere te zoeken, al is het zo niet als 't wel behoorde,
2 Kron. 30: 18, 19, 20. En gij zult de vrucht en zoetheid te zijn tijd nog wel genieten,
als de winter eens over is, en de Meitijd van Gods genade aanbreekt, Hoogl. 2.
En het zal evenwel nogal enige vrucht geven aan uw ziel, en enige gerustheid in
uw geweten. En als u al inkomt, dat de Heere u niet liefheeft, acht zulke
ingevingen niet en beantwoordt ze ook niet, en stelt ontwijfelbaar vast, dat
God u bemint, want niemand zoekt God van hart en wil graag gemeenschap met Hem
hebben, en Hem verheerlijken, gehoorzamen, of God heeft Hem lief, want die
zaken vloeien uit zijn liefde, en als God u niet liefhad; gij zoudt zulks niet
in u bevinden. Maar gaat gij maar voort God verheerlijkende, is 't niet met
zulk een hart als 't wel behoorde, noch zoetheid, noch gevoelen, doe het ten
minste uit het geloof, het zal God behagen in Christus, en enige kracht aan uw
ziel teweegbrengen. Och, werd dit maar wat meer betracht zelfs door Gods
kinderen, maar velen kunnen het niet, en velen doen het niet, of weinig.
V. Ten vijfde, is 't een zeer heerlijk middel om in
de gevoelige gemeenschap met God gestadig te leven, en overvloediger daarin te
worden, dat een gelovige ziel God niet alleen verheerlijkt, maar dat hij zich
ook in God en Christus zoekt te verblijden, te verheugen en te vermaken, dat
wij reeds ook bijzonder op die tijd behoren te doen, als wij ons bijzonder
daarop uitgeven om God te verheerlijken: want zij passen zeer wel bij elkaar,
en kunnen niet wel van elkaar gescheiden worden, want als wij God recht
verheerlijken, zo zullen wij ons ook in Hem zoeken te verblijden, en met zijn
volheid ons zoeken te verzadigen, en als wij ons in God verheugen, zo zullen
wij ook niet kunnen nalaten God te verheerlijken, zich in God te verblijden, is
God zeer aangenaam en onszelf zeer voordelig.
1. 't Is God zonderling aangenaam, daarom worden wij
zo dikwijls tot deze geestelijke blijdschap' vermaant, David zegt: verblijdt u
in de Heere, en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle
oprechten van hart, Ps. 32: 11, en wederom: de rechtvaardigen zullen zich
verblijden, zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van
blijdschap vrolijk zijn, Ps. 68: 4. Paulus zegt: verblijdt u in de Heere ten
allen tijd, wederom zeg ik: verblijdt u, Filip. 4: 4.
2. De heilige mannen Gods gaan ons hierin voor, en
wekken ons daartoe op met hun voorbeeld; zouden wij hen daarin dan niet
navolgen? David, de man naar Gods hart, van deze geestelijke blijdschap vol
zijnde, zo huppelde hij en sprong met alle macht voor het aangezicht des
Heeren, 2 Sam. 7: 14. De bruid van Christus zegt: De koning heeft mij gebracht
in zijn binnenkamer, wij zullen ons verheugen en in u verblijden, Hoogl. 1: 4.
David zegt van Gods volk: dat zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die
eer, dat ze juichen op hun legers, Ps. 149: 5. Maria zegt: Mijn hart is vrolijk
in de Heere, en mijn geest verheugt zich in God mijn Zaligmaker, Luk. 1‑46,
47. Petrus zegt van de gelovigen, dat zij zich verheugen met een
onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8. Zo behoren wij ons dan met
de heiligen in God, ons in Christus zoeken te verheugen, omdat wij leden zijn
van een lichaam onder een hoofd Christus, en medeburgers der heiligen, en
huisgenoten Gods Ef. 2: 19.
3. Het is ons ook voordelig en noodzakelijk dat wij
ons in God en Christus en in zijn weldaden verheugen en vermaken.
1. Want het is als het leven van de ziel, daarom zo
zegt de Bruid van Christus: Hij voert mij in 't wijnhuis en de liefde is zijn
banier over mi. Hoogl. 2: 4. Dit geestelijke wijnhuis van, blijdschap en liefde
was haar verkwikking en geestelijk leven.
2. Het is de sterkte van de ziel, als Ezra zei: de
blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh. 8, want alle krachten der ziel worden
daardoor gesterkt. Want zij sterkt het geloof, dat de ziel te vaster op Gods
liefde en genade vertrouwen kan. Zij sterkt de zalige hoop van Gods genade
hier, en van het eeuwig leven, dat wij te verwachten hebben. Zij sterkt Gods
liefde in ons, dat wij die temeer gevoelen, en onze liefde, dat wij God en
Christus daardoor ook met te sterker liefde omhelzen. Zij versterkt onze
gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus. Zij sterkt de gevoelende
genade in ons: Zouden wij ons dan in God en Christus en in zijn weldaden niet
zoeken te verheugen?
3. Deze blijdschap in God, in Christus, in zijn
liefde en weldaden, als wij ze gehad hebben 's middags of 's morgens, maakt dat
wij de gehelen dag daardoor verblijd zijn, als de profeet zegt: Welgelukzalig
is het volk, dat het geklank kent, o Heere! zij zullen in 't licht uws
aanschijns wandelen, zij zullen zich de gehele dag verheugen in uw Naam, enz.
Ps. 89: 16, 17, dat bevinden ook wel die zielen, die in God juichen kunnen.
4. Zij doet de wereld en al
wat daarin is versmaden door haar zoetheid, en vermaak, als David zei: Gij hebt
vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd als hun koren en hun most vermenigvuldigd
zijn, Ps. 4: 8.
5. Zij verkwikt en vertroost de ziel in alle
verdrukking, als Paulus in zijn verdrukking zegt: Ik ben vervuld met
vertroosting, ik ben zeer overvloedig in blijdschap in al onze verdrukking, 2
Kor. 7: 5, zij is de rechte balsem Gileads om de treurige en verwonde ziel te
genezen, een moedgeving in de weg naar de hemel, zij geeft een moed in
aanvechting om niet te bezwijken, zodat Paulus in zijn aanvechting zei: daarom
heb ik een welbehagen in zwakheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden
om Christus wil, want als ik zwak ben, zo ben ik sterk, 2 Kor. 12: 10. Zij
maakt Gods kinderen ook vrijmoedig tegen de dood. David zei: Al ging ik ook in
een dal der schaduwen des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij bent met
mij, uw stok en uw staf vertroosten mij, Ps. 23: 4. dat deed Simeon zeggen:
Heere, nu laat gij uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2: 29. 6. Deze
blijdschap in God is een begin van de hemel, Rom. 14: 17. 't Koninkrijk Gods is
onder anderen, blijdschap door de heilige geest. Want hoe meer wij ons in God
verblijden, hoe meer wij enigszins de hemel op aarde hebben, want in de hemel
is niet dan blijdschap.
7. Deze blijdschap maakt dat Gods kinderen God hun
Vader ook beter kunnen verheerlijken, want dan is 't hart bereid, dat men
dankzegge en love, Ps. 56, maar het ontberen van deze blijdschap, of dat men ze
niet zoekt, verhindert de dankbaarheid.
8. Ja deze geestelijke blijdschap doet ons te
vuriger en te vaardiger God dienen, als David zegt: Als gij mijn hart verwijd
zult hebben, dan zal ik de weg van Uw geboden lopen, Ps. 119. Het is een groot
hulpmiddel om de kracht der godzaligheid in de gelovigen hoe langer hoe meer te
bevorderen. Deze blijdschap bevredigt de ziel zo, en maakt het geweten zo
gerust, dat het werk van de godsdienst te vaardiger gemaakt wordt, en als wij
ons alzo niet verblijden, of zoeken te verblijden, zo is 't een groot beletsel
om vele goede plichten te volbrengen, en het is niet wel mogelijk, dat iemand
zou toenemen in de gevoelende genade en heiligmaking, zo hij zich in God niet
zoekt te verblijden. En deze geestelijke verheuging kan ook niet nagelaten
worden zonder zonde, Deut. 28: 471, 48.
In één woord mogen wij zeggen van deze geestelijke
blijdschap, 't geen gezegd wordt van de specerijen, die de koningin van Scheba
Salomo gaf, dat zij zo kostelijk waren, dat er nooit meer zulke in menigte
gekomen zijn, 1 Kon. 10: 10, veel meer is kostelijk deze geestelijke blijdschap
voor een gelovige ziel in alle manieren. Zo ziet gij wel, zoon, dat wij ons daartoe
moeten benaarstigen om ons in God en Christus en in zijn liefde en weldaden te
verblijden.
9. Wij hebben ook wel redenen genoeg, als wij
aanmerken wat een heilig, volmaakt, heerlijk God onze God is, in wiens
goedgunstigheid ons leven is, Ps. 30: 6, ja zij is beter dan het leven, Ps. 63:
4. En zouden wij ons niet verblijden in onze Zaligmaker Christus, die het beeld
des onzienlijke Gods is, onze Bruidegom en Verlosser, ja Broeder, die ons lief
heeft, en lief is, en in de onnaspeurlijke rijkdom der genade, die door Hem tot
onze zielen afvloeien. En zouden wij ons niet verblijden in onze God en
Zaligmaker, daar Hij ons zulk een liefde en zulke weldaden bewezen heeft van
eeuwigheid, in der tijd bewezen, en hiernamaals bewijzen zal: ik laat staan wat
al lichamelijke weldaden wij in de tijd van onze levens hebben genoten.
ZOON. Maar vader, ik heb nu wel
verstaan, hoe uitnemend aangenaam deze geestelijke blijdschap Gode is, en hoe
voordelig voor de ziel, en dat wij dat behoren te doen: maar hoe zal ik dit
best beginnen of doen?
VADER. Zoon, deze geestelijke
blijdschap is een werk Gods. Daarom bad Paulus voor de gemeente van Rome: de
God der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap, Rom. 15: 13, en onze
Zaligmaker zei tot zijn discipelen: deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat
mijn blijdschap in u blijft, en uw blijdschap vervuld wordt, Joh. 15: 11.
Daarom noemt Paulus deze blijdschap een blijdschap door de heilige geest, Rom.
14: 27, en Gal. 5: 22, een vrucht des Geestes, zij moet van God door zijn Geest
in onze harten gegeven worden. Maar om u een bekwame orde aan te wijzen om u in
God te verblijden, en uw ziel daarin op te wekken, als wij gezegd hebben van
God te verheerlijken, want zij moeten samen gaan, zo zult gij u verblijden.
Vooreerst in God, in zijn onbegrijpelijke
heerlijkheid, majesteit, dat Hij is die God, die tot Mozes zei: Ik zal zijn,
die Ik zijn zal, Ex. 3. Barmhartig, genadig, lankmoedig, groot van
goedertierenheid en waarheid, Ex. 33. Eeuwig almachtig, genoegzaam, volmaakt,
lieflijk, zoet, heilig, in alles oneindig boven ons begrip, wonende in een
ontoegankelijk licht, en alleen onsterfelijkheid hebbende, 1 Tim. 6. Hij is die
was, die is, en die komen zal, Openb. 1. En zo zullen wij ons in Hem verblijden
als die het waardig is.
En ook alzo in Christus, in zijn heerlijkheid, als
Gods Zoon, als Middelaar en Overwinnaar, en dat Hem alle macht gegeven is in
hemel en op aarde, Matth. 28, dat Hij met ere en heerlijkheid gekroond, Hebr.
2, en aan de rechterhand zijns Vaders verheven is, en dat voor ons ten goede.
Alzo zullen wij ons ook verheugen in zijn werken,
als de schepping, onderhouding, maar inzonderheid in dat liefdewerk der
verlossing, en met David zeggen: Gij hebt mij verblijd, Heere, met uw daden, ik
zal juichen over de werken van Uw handen, Ps. 92.
En in 't bijzonder, mijn zoon, verblijd u in de
liefde en weldaden, die God u heeft bewezen: Als dat Hij zich van Uw ontfermd
heeft, Ex. 33. Met een eeuwige liefde heeft liefgehad, Jer. 31: 3. Dat Hij u zo
liefgehad heeft, dat Hij zijn eniggeboren Zoon u gegeven heeft, opdat gij niet
zoudt verderven, maar het eeuwige leven hebben, Joh. 3: 16. En dat Hij u
verlost heeft door Hem uit de handen van al uw vijanden, en al degenen die u
haten, Luk. 1. En dat Hij u zijn liefde en weldaden deelachtig gemaakt heeft,
en zo dikwijls uw, zonden vergeven, en gerechtvaardigd heeft. Denk ook zoon,
hoe menigmaal heeft Hij u getroost, u zijn liefde en zijn vrede laten gevoelen.
Dat Hij u bewaart in al uw zwakheden, en u zo dikwijls verzekert van zijn
eeuwigdurende liefde. En zal u hiernamaals met Hem doen gemeenschap hebben, en
dat allemaal uit enkel liefde zonder ons, daar wij lagen in ons bloed, Ez. 16.
En God niet hadden aangeroepen, maar Hem arbeid gemaakt hadden met onze zonden,
en vermoeid met onze ongerechtigheden, Jes. 43: 23, 24. En zegt daarop met
David: Heere, gij mijn God, hebt uw wonderen en gedachten aan ons vele gemaakt,
men kan ze niet in orde bij u verhalen, Ps. 40: 6.
Zie, zo zult gij u, mijn zoon, zoeken te verblijden
in de Heere, en in zijn goedheid, en uw hart en ziel verheffen boven de wereld
in God, en zijn liefde en weldaden, dan zult gij de Almachtige zien in zijn
heerlijkheid. Hoe hoger een leeuwerik vliegt, hoe zoeter hij zingt, hoe hoger
gij uw gemoed alzo verheft in God en Christus, en in zijn liefde, hoe zoeter
vreugde gij zult bekomen, en in die blijdschap, alzo uw God en Zaligmaker
verheerlijken.
Maar ach! deze hemelse blijdschap is weinig en zeer
zelden te vinden, ja trachtten nog alle gelovigen daarnaar om zich daarin te
oefenen? maar velen kennen deze kostelijke schat niet, en velen blijft het bij
een grote kennis, zonder de praktijk en kracht der rechte godzaligheid, maar ik
zal mij daar niet inlaten.
ZOON. Vader, dat versta ik nu
wel, hoe het behoort te wezen en gedaan te worden, maar hoe zou ik mij zo
verblijden in God, in Christus, in zijn weldaden, ik ben een groot zondaar,
zeer bedorven, ik heb vele zwakheden, daarom is mijn hart dikwijls zeer
bezwaard; ik kan mij zo niet verblijden.
VADER. Mijn zoon, bedenk dat gij
in het gehele werk der verlossing, op Gods liefde en ontferming nevens u moet
zien, en op Christus' verdiensten en verzoening, en niet in uzelf blijven; want
eik moet met David zeggen: Gij bent de Heere, mijn goedheid raakt tot u niet,
Ps. 16, en u temeer in zijn liefde en goedheid verblijden, die zo groot, zo
oneindig is nevens u, en Hem alzo temeer verheerlijken met blijdschap.
Daarbij gij behoort u te verblijden, want u komen de
beloften der genade toe, en u heeft God met zijn Geest verlicht, daardoor kent
gij uw verdorvenheid en zonden, en zij zijn u een last. Zoek daarom uw droevig
hart te verkwikken door deze geestelijke blijdschap in de Heere, omdat u de
genade toekomt, en God u bemint, want uw droefheid over uw zonden is u zelfs
stof van blijdschap, en na de goddelijke droefheid komt hemelse blijdschap,
want die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien, Ps. 126, Matth. 5: 11,
12.
Het is dan niet kwaad dat gij treurt en bedroefd
zijt over uw zonden, maar laat daarom aan de andere zijde niet na u evenwel te
verblijden in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden, dat Hij zulk een
groten verdorven zondaar, als u dunkt dat gij bent, nog liefheeft en bemint;
want droefheid naar Goden blijdschap in de Heere kunnen op een tijd wel
tegelijk zijn in een geheiligde ziel, maar laat de droefheid niet zozeer
toenemen, dat zij u geheel zou neerwerpen, en deze geestelijke blijdschap
benemen, of dat gij zoudt nalaten u in God te verblijden.
En kunt gij u alzo niet verblijden met zulk een
sterke omhelzing van Christus, en gevoelen van Gods genadige gemeenschap, en
met zulk een gevoelige blijdschap als gij wenst, zoek u dan nog te verblijden
zoveel gij kunt, het zal God nog behagen en vrucht doen aan uw ziel.
ZOON. Maar vader, zullen de
godzaligen zich zo verblijden; de godzaligheid maakt immers zwaarmoedige
lieden, want die worden vermaand tot droefheid, en men ziet ook dat zij reeds
treurig en bedroefd heengaan, klagen, schreien; er schijnt niemand lustiger
noch vrolijker te wezen, dan de wereldse kinderen?
VADER. Zoon, de godzaligheid maakt
geen droevige lieden, want het is niet de godzaligheid, die hen bedroefd maakt,
en dat zij God dienen.
1. Maar het is dikwijls, omdat zij God in voorgaande
tijden niet beter gediend hebben, en dat zij zoveel tijd doorgebracht hebben in
de zonden, dat beklagen zij met droefheid en berouw. En zij zijn bedroefd,
omdat zij niet godzaliger en heiliger zijn, en dat zij zien dat hen zoveel
ontbreekt, en dat zij God nog zo dikwijls vertoornen, en Hem niet meer
liefhebben en dienen kunnen, dat bedroeft hen. Zo zijn ook de gelovige kinderen
Gods bedroefd, omdat zij niet meer kunnen toenemen en voortgaan in de
godzaligheid, waartoe zij zulk een begeerte hebben, dat zij bijna die genade
vergeten, die zij reeds hebben, gelijk rijke lieden dikwijls menen, dat zij arm
zijn, door de begeerte die zij hebben tot nog meer.
2. Daarbij zo zijn de gelovige kinderen Gods veel
bedroefd, omdat zij hun gelukzalige staat niet kenden, zorgende dat zij geen
kinderen Gods zijn, en indien zij hun gelukzalige staat kenden, zij zouden zich
wel terdege verblijden, maar zij oordelen dikwijls niet recht van hun staat, en
zij kennen ook nog niet recht hoe wonderlijk, dat God zijn heiligen dikwijls
leidt, Ps. 4.
3. Daarbij zo zijn zij dikwijls bedroefd, jat het
vlees zo dikwijls en doorgaans strijdt tegen de geest, waardoor Zij zo
menigmaal verhinderd worden om het goede voort te brengen, Gal. 5: 17, Rom. 7.
4. En daarbij al schijnen de gelovigen uiteindelijk
bedroefd te wezen, zo zijn zij nochtans dikwijls blijde. Paulus zegt: Als die
in alles verdrukt worden doch niet benauwd, 2 Kor. 4: 8, en al zijn zij
dikwijls in aanvechtingen en benauwdheden, zo hebben zij toch vrede in
Christus, Joh. 16: 33, hun blijdschap is dikwijls inwendig, al kan zij
uitwendig niet gezien worden: van de koning dochter is geheel verheerlijkt
inwendig; haar kleding is van gouden borduursel, Ps. 45: 14, zij hebben spijze,
die de wereld niet weet, als Christus zei: Ik heb spijze die gij niet weet,
Joh. 4: 32.
5. Daarbij hebben de gelovige kinderen Gods ook
uiteindelijk hun geestelijken winter van verlating, zodat het schijnt alsof zij
inwendig noch vruchten noch bladeren hebben, maar alsof zij geestelijk dood
zijn, Openb. 3: 1, 2. Maar als de zomer van Gods genade dan weer komt, zo
bloeien zij weer, Hoogl. 2.
6. En dat de gelovigen dikwijls zo treurig en
bedroefd gaan, is niet uit de godzaligheid maar een gebrek in hen, dat zij al
te veel door droefheid neergeslagen zijn, dat zij zich met de genade niet
genoeg versterken, Hebr. 13, en dat zij Gods liefde en barmhartigheid, en
Christus' verzoening nevens hen niet groot genoeg inzien, dat behoort verbeterd
te worden.
Zo zien wij genoegzaam, dat de godzaligheid geen
zwaarmoedigheid maakt, maar zij is een fontein van alle vertroosting, want bij
God alleen is de rechte vreugde, gelijk David zegt: Bij u is des levens
fontein, Ps. 36. En wederom: in uw aangezicht is verzadiging der vreugde, Ps.
16.
Maar de vreugde der wereldskinderen is geen rechte
vreugde; want eensdeels kennen zij hun gevaar niet, en al schijnen zij soms
grote vreugde te hebben, zo zijn ze toch vol vrees en verschrikking en hebben
een knagend geweten, zo het niet slaapt of dood is, Spr. 14: 10, 14. Al hun
vreugde toch is anders niet dan Salomo zegt: Gelijk het geluid der doornen
onder een pot, alzo is het lachen eens zots, Pred. 7: 6, dat wel een groot
geraas maakt, maar weinig hitte heeft, en spoedig gedaan is. Want in de zonde
Is geen ware vreugde, zie het maar in David en Petrus, en alle vreugde van de
wereld en al wat in de wereld is kan onze ziel niet vergenoegen, maar alleen
God: Wie heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde;
bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn
deel in eeuwigheid, zegt de man Gods, Ps. 73.
VI. Ten zesde, is 't ook zeer dienstig om de
gevoelende gemeenschap met God te onderhouden en overvloediger daarin te
worden, dat gij u niet te zeer haast in uw gebeden, in God te verheerlijken en
u in God te verblijden, maar gij moet u daar wat in houden, en alles als
vergeten, als of er niets meer in de wereld te doen was als dat; daartoe moet
gij de tijd wat uitkopen, want anders neemt gij door uw overhaasten de vrucht
uit uw hart weg.
VII. Ten zevende, gij moet soms ook al wat aanhouden
in uw gebeden, gelijk Jakob, Gen. 32, of de Heere u terstond niet zegende, en
niet aflaten te roepen met de Kananese vrouw Matth. 15, en de Christus dwingen
bij u te blijven, Luk. 14, al zoudt gij al eens met David klagen, ik ben moe
van het zuchten, Ps. 6: 7, 't loon volgt na de arbeid, dat het alweer verzoet,
ja uw aanhouden, al ware het met tranen, zal nog wel zoet wezen en uw hart
geruster maken.
VIII. Ten achtste, gij moet
u ook nauw en zorgvuldig wachten voor zonden, om de Geest Gods niet te
bedroeven. Ef. 4: 30, opdat hij in plaats van vriendschap niet tegen u strijdt,
Jes. 63: 10. Hij wil geheiligd worden van diegenen die tot Hem naderen, Lev.
10: 3. Gij moet vlijtig zoeken te doen wat voor Hem welbehaaglijk is, en zijn
Woord bewaren, zo zal de Heere Jezus zichzelf aan u openbaren, Joh. 14: 21. En
Hij en de Vader zullen tot u komen en woning bij u maken, Joh. 14: 23.
IX. Ten negende, is 't nodig om in die gedurige
gemeenschap met God te wandelen, dat men de sabbat wel zoekt te heiligen volgens
Gods gebod: want daar een gemeenzame omgang met God zal wezen, en een zoet
gevoelen van zijn tegenwoordigheid, daar moet men zich geheel overgeven om te
doen en te laten wat God wil, en zolang een mens zo geheel in de gehoorzaamheid
met zijn God niet leeft, is er geen rechte klare gemeenzame tegenwoordigheid
met God, daarom zo zeg ik dat tot die einde de Sabbat ook wel geheiligd moet
worden, want dat is een voornaam middel van God daartoe verordineerd, opdat Hij
zijn genade, liefde en gemeenzaamheid meer en meer op ons mocht laten
neerdalen, en ons gemeen maken, en om dit goed voor te stellen zo moeten wij
deze twee dingen aanwijzen:
Eerst, dat wij betrachten, wat God ons geboden heeft
op die dag te doen.
Ten andere, wat wij moeten laten.
1. Eerst zeg ik, willen wij in de zoete en gevoelige
gemeenschap met onze God en Zaligmaker leven, zo moeten wij op de dag des
Heeren ons benaarstigen te doen wat God ons geboden heeft, dat God alles
begrijpt onder 't woord "dat gij die heiligt", Exod. 20: 9.
En dat in gedachten, woorden en met daden.
Met gedachten en overleggingen; die moeten op die
dag zodanig wezen, dat ze heilig zijn, wat hemels en goddelijk is, moet gedacht
en overgelegd worden van God, van zijn werken, van zijn weldaden.
Het werk der schepping, dat God alles gemaakt heeft
in zes dagen, en toen rustte ten zevenden dag, en dat Hij daarom die dag heeft
afgezonderd tot een heilig gebruik, opdat wij op die dag bijzonder zouden
overdenken zijn heerlijk werk der schepping, en zijn almacht, wijsheid, goedheid,
die daar zo oneindig in schijnt, kennen, en Hem daarover roemen en prijzen.
Maar bijzonder moet men op die dag nog overdenken
het heerlijke werk der Verlossing, en dat Christus Jezus op die dag opgestaan
is uit de doden, en waarom ook Christus door zijn Geest in alle waarheid geleid
wordende, de apostelen de rustdag hebben gesteld op de zevende dag der
schepping, bij de joden op de eerste dag der week, Joh. 20, 1 Kor. 16, Hand.
20, Openb. 1, tot een eeuwigdurende gedachtenis, dat Jezus Christus op die dag is
opgestaan uit de doden; dat moet men bijzonder overdenken, hoe wij in dat werk
der verlossing nog veel klaarder Gods wijsheid, barmhartigheid,
rechtvaardigheid, waarheid en almacht zien, als in 'het werk der schepping, en
daartoe moet men overdenken, dat Jezus Christus opgestaan is uit de doden, tot
onze rechtvaardigmaking, Rom. 4, heiligmaking, Rom. 6, en zalige opstanding, 1
Kor. 15, en eeuwige heerlijkmaking, Ps. 16, en alzo moet men onze God daarvoor
verheerlijken.
Klim dan met uw gedachten en overleggingen al hoger
op, dat deze Sabbat een voorbeeld is van de eeuwige Sabbat hierboven, Hebr. 4:
9, daar de een Sabbat zal komen na de ander, Jes. 66: 23, alwaar wij zullen
rusten in alle eeuwigheid van alle zonden, moeiten, en verdriet, in dat hemels
Jeruzalem, een geruste woonplaats, Jes. 33: 20.
En zoek daarbij reeds met de vroegen morgen God te
verheerlijken, dat Hij zulk een heerlijk God is, en Hem over zijn heerlijke
werken en zijn liefde en barmhartigheid ons bewezen te prijzen. Dit leert de
profeet, dat op die dag bijzonder behoort te geschieden, als hij zegt: Een
psalm, een lied op de Sabbatdag, en begint: Het is goed dat men de Heere love,
en uw naam psalmzinge, o allerhoogste, enz., Ps. 92. Zo ook zegt Jesaja van
onze schuldige plicht op die dag: Dat de Heere geheiligd worde die te eren is,
en indien gij die eert, Jes. 58: 13.
En dat wij onze zielen daarbij zoeken op te wekken
tot een geestelijke blijdschap in de Heere, en over al zijn werken en weldaden,
daarom zegt de profeet Jesaja: Indien gij die dag noemt een verlustiging opdat
de Heere geheiligd worde, Jes. 58: 13, en vs. 14: dan zult gij u verlustigen in
de Heere. Zie, zo moet onze ziel zich dan verlustigen, vermaken, en Verheugen
in de Heere en in zijn weldaden, en de heerlijke werken, en in Christus
opstanding, dat zal allemaal zoet en profijtelijk wezen om met God meer en meer
gemeenschap te krijgen, en zijn zoete tegenwoordigheid te genieten.
Daarbij, zo zullen wij die dag ook zoeken te
heiligen met onze woorden, die ook heilig moeten wezen van God, van Christus'
opstanding, van zijn werken en weldaden, zo zal uw ziel meer en meer met
Christus verenigd worden, en uw harten dikwijls brandende worden van Christus
zoete tegenwoordigheid, en gij zult alzo ook andere stichten en medegaande tot heilige
dingen maken.
En zo moeten wij Hem ook heiligen met onze werken:
dat wij ons tijdelijk begeven naar Gods huis om zijn woord te horen, dat de
ziel verkwikt, Ps. 16, en zet u stilletjes neer voor Gods aangezicht, en buigt
u voor de berg zijner heiligheid, want de Heere onze God is heilig, Ps. 99: 9,
en stort uw hart uit voor de Heere met Hanna, 1 Sam. 1, want de Heere zegt:
Mijn huis is een huis van het gebed, Luk. 19: 46. Ziet dan zult gij dikwijls
zijn zoete gemeenschap gevoelen, en u verheugen in zijn bedehuis, Jes. 56: 7.
En zo zult gij dan ook naarstig letten op 't gepredikte Woord, 't welk is een
Woord des vredes, der verzoening, der zaligheid, en dat uw ziel alzo toepassen:
dan zult gij bevinden, hoe gij zult toenemen in gemeenschap met God en Christus,
en dat de Heere in grote mate geducht is in de raad der heiligen, Ps. 89. 8. En
voorts bij het gebed, totdat de Heere de zegen op u legt door de mond des
dienaars uitgesproken, Num. 6. En uit Gods huis komende, zo spreekt van 't geen
gij gehoord hebt langs de weg gaande, thuiskomende tot de uw, tot anderen, en
brengt alzo de gehelen Sabbat door, voormiddag en namiddag, en lees daarbij
ondertussen Gods Woord, Openb. 1. Zalig is hij die leest. En zingt de Heere
psalmen met alle aangenaamheid in uw hart, Kol. 3, en gij zult dan zien hoeveel
gij zult toenemen en vorderen in de gemeenschap Gods in Christus, en hoe zoet
het is met Hem verenigd te wezen.
2. En aan de andere zijde, om uw gemeenschap met God
en Christus niet te verdoven, en u te beroven van daarin toe te nemen, zo moet
gij u zorgvuldig wachten om 't geen u God verboden heeft op die dag te doen, en
dat is wederom inwendig of uitwendig, of in gedachten, woorden en werken.
In gedachten en overleggingen: want men moet niet
alleen uiterlijk rusten van het werken, maar ook inwendig in 't hart en gemoed,
zodat men zich niet alleen zoekt te wachten voor zondige gedachten die altijd
ongeoorloofd zijn, maar ook van alle aardse tijdelijke gedachten, overleggingen
en bekommeringen, en zorg en begeerte tot die dingen, want onze gedachten en
genegenheden mogen niet bezig zijn op die dag van de dingen des levens, of onze
beroeping, want God zegt van die dag, zo gij uw eigen lust niet vindt, Jes. 58:
13, want die gedachten en overleggingen beletten de zoete gemeenschap met God.
Alzo moeten wij ons ook. wachten van woorden op die
dag te spreken, niet alleen die kwaad zijn, want dat is altijd kwaad, maar ook
van tijdelijke dingen en wereldse zaken, aardse beroepingen, hanteringen,
behalve als enige noodwendigheid, want God zegt van die dag, noch een woord
daarvan en spreekt, Jes. 58: 13, te weten van onze eigen wegen en onze eigen
lust, gelijk Hij tevoren gezegd had, want die woorden verhinderen zeer de nauwe
gemeenschap met God, en maken het gemoed, alsof het een andere dag ware, en het
sticht ook niet, o die nauw met God zal verenigd blijven, dat luistert zo nauw!
Zo moeten wij die dag ook heiligen, dat wat wij ons
van alle werken, die God ons verboden heeft, afhouden. Welke vooreerst zijn
alle zondige en kwade werken.
Alzo van alle werken van onze beroeping, en
tijdelijke werken, die om winst en voordeel gedaan worden, tenzij dat er enige
noodwendigheid voorviel, zodat het niet uitgesteld kon worden; want God zegt:
Dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, enz. Exod. 20,
geen werk daar is alles onder begrepen.
Zo komt God en deze verklaart dit nog op andere
plaatsen, enige bijzondere werken aanwijzende, welke op die dag niet gedaan
mogen worden.
Als het koken, bakken, zieden, en het toebereiden
van de spijs, gelijk Mozes zegt: Dit is dat de Heere gesproken heeft, morgen is
de rust, de heilige sabbat des Heeren, wat gij bakken zoudt, bakt dat, en ziedt
wat gij zieden zoudt, Ex. 16: 22.
Alsmede ploegen en vruchten inoogsten, want God
zegt., op de zevenden dag zult gij rusten in de ploegtijd, en in de oogst zult
gij rusten, Exod. 34: 21, Neh. 13:15.
Alzo moet men op die dag noch kopen, noch verkopen,
noch Waren ter markt brengen, daarom zo zegt Nehemia de man Gods en ik betuigde
tegen hen ten dag als zij eetwaren verkochten, Neh. 13: 15. En hij twistte met
de edelen van Juda, omdat zij toegelaten hadden, dat de Syriërs vis
aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op de Sabbat verkochten aan de kinderen
van Juda te Jeruzalem, en hij zei tot hen: wat voor een boos ding is dit, dat
gijlieden doet, en ontheiligt de sabbatdag, Neh. 13: 16, 17. En als de kramers.
en verkopers van alle koopwaren vernachten, omdat de poorten op de Sabbat
gesloten waren, zo zei hij tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover de
muur? zo gij het weer doet, zal ik de hand aan u slaan, vers 21. Zie zo mag dan
geen koopmanschap van enige waren op die dag geschieden, noch ter markt
gebracht worden, want die zulks doen die bezondigen zich, hoe zou Gods
gemeenzaamheid dan in hen niet verduisteren, wat zou die nog aanwassen? daarom
die in de gevoelende gemeenschap met God wil wandelen, moet zich daarvoor
wachten.
Alsmede van alle lasten te dragen, of in te dragen
door de poorten, en geen last uit de huizen te voeren, en geen werk doen, dat
God wel ernstig verbiedt met schrikkelijke dreigementen, of Hij zou een vuur
aansteken in hun poorten, die hun paleizen verteren zou, en niet zou uitgeblust
worden,. Jer. 17: 22, 24‑27.
Ja men moet rusten van al het dienstwerk, zegt God,
Lev. 23: 3, 7, dienende tot verzorging van deze levens.
Men moet ook geen onnodige reizen aanvaarden op de
Sabbat, Exod. 16: 29, Hand. 1: 12, want al deze dingen zijn kwaad voor God, en
zij verhinderen de nauwe gemeenschap met God De vrienden van onze Zaligmakers,
die Hem liefhadden haastten zich om Christus zelf te begraven eer de Sabbat
begon, omdat werk niet te doen op de Sabbat, maar te rusten naar het gebod,
Luk. 23: 54‑56.
Zoekt alzo de Sabbat door te brengen, en ga dan des
avonds wederom in uw eenzaamheid, en overleg wat gij op die dag wederom gehoord
hebt, en eigen het uw ziel toe, en dankt God dat gij in Gods huis hebt mogen
verschijnen tot troost van uw ziel, dat velen niet heeft mogen gebeuren, en
dankt Hem voor die vrucht, die gij aan uw ziel mocht hebben bekomen, en bid Hem
dat Hij al uw zwakheid en onvolmaaktheden wil vergeven, en troost u dat gij
volmaakt bent in Christus, er dat God uw vader is, Christus uw broeder, de
Heilige Geest uw Trooster, en dat gij eindelijk door Hem in de eeuwige rust
zult Worden opgenomen, en God altijd verheerlijken, en u eeuwig in Hem
vermaken.
En gij, mijn zoon, dit doende en daarna trachtende
zult bevinden, hoe zoet en liefelijk de Heere is, en hoe nauw gij met Hem in
een gevoelende gemeenschap en liefde verenigd zult worden.
En denk niet dat wij zulks zo nauw niet schuldig
zijn te onderhouden, want Gods wet is een eeuwigdurende regel, Matth. 5: 17.
En wij hebben geen vrijheid meer om te doen, wat de
godsdienst en onze gerustheid in God verhindert, dan ooit het volk des Ouden Testaments
gehad heeft, want wij zijn vooral niet minder schuldig God te dienen, Rom. 8:
12.
En gelijk zijn weldaden aan ons overvloediger zijn,
zo zijn wij temeer aan onze God verbonden.
Moesten Adam en Eva de Sabbat heiligen, die God
afgezonderd had eer zij gezondigd hadden, Gen. 2, veel meer wij, daar wij niet
alleen van God geschapen zijn als zij, maar daar wij zeer genadig verlost zijn
door Jezus Christus, die tot een zeker bewijs op die dag is opgestaan uit de
doden, wat zijn wij dan schuldig die dag te heiligen, en al wat ons van die
heiliging mocht aftrekken, 't zij inwendig of uitwendig, of ons gemoed
verontrusten de zoete gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus beletten,
te schuwen en te vlieden, want dit is gewis, men zal niet een van die bovenvermelden
uit Gods Woord op de Sabbat doen, of het gemoed zal enigszins afgetrokken en
verhinderd worden van de nauwe gemeenschap met God, zijn zoet gevoelende
liefde, en het geweten zal hem beschuldigen, dat hij kwalijk gehandeld heeft,
zo het niet dwaalt of slaapt, of ongevoelig is. En staat iemand in twijfel of
hij het doen mag of niet, en het evenwel doet, zo is 't evenwel zonde al ware
het ook geoorloofd, want al wat met een twijfelachtig hart geschiedt, en niet
door geloof, dat is zonde, Rom. 14: 23, en het kwetst het gemoed; want dat het
gemoed van een nauw, verlicht, godvrezend geweten na de daad niet ontrusten
zal, daar moet hij wel vast verzekerd van zijn dat het Gods wil is. Daarom is
het zeer ver de veiligste weg, zich zorgvuldig te wachten voor al hetgeen God
ons verboden heeft op die dag te doen, en te doen hetgeen God ons op die dag
geboden heeft, zo zullen wij ons door die daad niet altijd bezondigen, en ons
gemoed verontrusten, en ons geweten zal rustiger wezen en de gevoelende
gemeenschap beter verkregen en behouden worden.
Och! ware het dat dit beter betracht werd, zelfs van
de gelovigen, dat men zo nauw geweten maakte van te doen, dat God ons op die
dag geboden heeft, en te laten op die dag, wat God ons verboden heeft, de
gemeenschap Gods en het gevoelen van zijn liefde zou menigmaal groter wezen.
Maar velen laten hun gedachten gaan over de dingen van dit leven, en spreken
van aardse dingen als of het een andere dag was, en velen doen wat God verboden
heeft, al zouden ze het werk daar hun voordeel dunkt in te steken daartoe
behouden of zoeken. En weinige mensen arbeiden daarna dat zij die dag zo
mochten heiligen zoals 't behoort, zo inwendig als uitwendig, in gedachten,
woorden en werken, maar verlaten dikwijls de toevergadering, en stellen het
aardse voor het hemelse, en zij menen voordeel te doen met de ongehoorzame
Israëlieten, die het Manna zochten op de Sabbat, maar niet vonden Exod. 16, en
gedenken of geloven, niet dat God hen zegenen wil die zijn Sabbat wel zoeken te
onderhouden, als Hij belooft, zeggende, dan zult gij u verlustigen in de Heere,
en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde, en Ik zal u spijzigen met de
erve uws vaders Jakobs, want de mond des Heeren heeft het gesproken, Jes. 58:
14, want als wij het rijk Gods eerst zoeken, zo zegt de Heere, dat Hij het
andere wil toewerpen, Matth. 6: 24. Ik wil niet aanhalen van de natuurlijke en
wereldse mensen, die de dag veel doorbrengen in luiheid en ledigheid, zonder
heiliging, gelijk de beesten, anderen in ijdele en vleselijke verlustiging, met
rijden, jagen, wandelingen, andere in wulpsheid, en dronkenschap, en ijdelheid,
waaronder vele naamdragende Christenen lopen, maar hen is deze gemeenschap met
God en de Heere Christus en zoet in liefde met Hem verenigd te wezen, verborgen.
En door die ontheiliging van de dag des Heeren wordt zijn toorn mee ontstoken,
en zijn plagen over het land gebracht, Neh. 13: 17, 18.
X. Het is ook een zeer goed hulpmiddel, mijn zoon,
om in de gemeenschap Gods toe te nemen, en beter in dezelve te blijven, dat
elke huisvader en moeder met hun huisgezin een gemeenzame oefening heeft,
gelijk elk zijn bijzondere moet hebben.
Daartoe is van node dat men in zijn huishouding
heeft een goede orde, dat men,
Eerst, een bekwame tijd stelt om deze gemeenzame
oefening te houden.
Ten andere, dat men lette wat men oefenen zal, of
hoedanig de oefening behoort te wezen.
1. De tijd in welke de gemeenzame oefeningen
gehouden zullen worden, moeten de huisvaders zelf ordineren, wanneer hen dunkt
bekwaamst te wezen. Mijn oordeel is dat het ten minste driemaal daags behoort
te geschieden, gelijk God zijn volk geboden had, dat zij elke morgen en avond
hun offeranden de Heere moesten brengen, dat onze gebeden en dankzeggingen,
alzo ook 's morgens en 's avonds voor de Heere gebracht mogen worden, als een
reukofferande, Ps. 141, en ook des middags met Daniël, Hfdst. 6: 11, en dat
niet alleen elk in 't bijzonder, maar ook gemeen met elkaar.
Des morgens, wanneer de huisvaders en huismoeders
denken dat ze het huisgezin 't best bij elkaar kunnen krijgen.
Des middags niet alleen voor en na het eten God
aanroepen, opdat de spijs geheiligd mocht worden door het gebed, en geoorloofd
zij, om dezelve met dankzegging te gebruiken.
Maar dat het huisgezin dan bij elkaar zijnde, Gods
naam wederom gezamenlijk aanroept.
Alzo ook des avonds, want dan kan 't ook bekwaam
geschieden, omdat het huisgezin dan bij elkaar is.
2. En hoe dat er dan met elkaar geoefend behoort te
worden, is, een hoofdstuk of een half of meer naar de tijd en gelegenheid het
toelaat, te lezen.
Dan daarbij met elkaar neerknielende, Gods naam
eerbiediglijk aanroepen, de vader luid sprekende, opdat anderen mogen horen en
met hem bidden, danken voor Gods weldaden, als Paulus deed met de gelovigen,
Hand. 20,21, en kan de tijd het toelaten om ook een vers of twee dan te zingen,
het is zeer voordelig. En zijn enige vrienden in ons huis, zo behoort daarom
deze oefening niet verzuimd te worden, maar mogen mee met ons deze oefening
genieten, en is daar dan bijzonder des avonds wat langer tijd, zo kan daar
enige goede verklaring gedaan worden van 't geen gelezen is, zodat de huisvader
als het hoofd des huizes, elk vraagt, wat hij in 't lezen heeft opgemerkt, en
onthouden en daar komen door Gods zegen goede samensprekingen en verklaringen
uit, tot nuttige stichting en vertroosting. O, dit is zo nodig om in de
gevoelende gemeenschap Gods en zijner liefde toe te nemen en te vorderen!
En het is ook nodig 1. om alzo Gods zegen over onze
huisgezinnen van God te verkrijgen aan ziel en lichaam, in het tijdelijke en
geestelijke, zonder wiens zegen de arbeiders tevergeefs arbeiden, als de Heere
het huis niet bouwt, Ps. 127: 1. En bijzonder dat men daar verkrijgt de
geestelijke zegen over de zielen van de huisgenoten.
2. Zo zal God om ons huis een ijverige muur zijn,
Zach. 2, omdat te bewaren voor alle kwaad.
3. En 't zal een groot voordeel doen en veel
vermogen, als verscheidene gelovigen alzo gezamenlijk hun gebeden voor God
doen, want de Heere heeft gezegd: "Waar twee of drie in. mijn naam
vergaderd zijn, daar ben Ik midden onder hen", Matth. 11: 20, hoe kan het
dan zonder vrucht of profijt wezen aan ziel en lichaam, daar de Heere in 't
midden is; ja onze Zaligmaker heeft gezegd: Waar twee of drie één zijn, wat zij
begeren van Mijn Vader, het zal hen geworden. Zo hebben wij dan bijzondere
beloften als wij alzo met elkaar bidden om verhoord te worden, zou men dan niet
zoeken alzo te doen?
4. 't Is ook zonderling aangenaam, als God zegt van
Abraham: Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijne kinderen en zijn huis na hem
zou bevelen, en zij de weg des Heeren houden, om te doen, Gen. 18: 19, hoe kan
men zijn kinderen en huisgezin beter leren God te dienen, dan aldus, niet
alleen met woorden, maar ook met daden zelfs van jongst af daartoe gewend en
opgevoed te worden, in de leer en vermaningen des Heeren, Ef. 6, en dat zal God
bijzonder aangenaam zijn; welke gelovige ziel wil niet graag doen waar God
behagen in heeft, en dat zijn kinderen van hun jeugd af God mogen dienen,
daarom behoort zulks niet nagelaten te worden.
5. 't Is ook een middel waardoor degenen die nog
Gods genade hebben, mogen bekomen, en leren hoe zij God zullen dienen, en die
reeds wedergeboren zijn meer mogen toenemen.
6. En dat als een bekwaam middel om Gods naam en
Gods zaligheid van kind tot kind voort te planten, dat God altijd een volk
heeft dat hem dient, want de kinderen' dit dan geleerd hebbende van hun ouders,
leren dit thans of morgen al wederom hun kinderen, want zo een jonge gewend is
als hij jong is, laat hij niet af als hij oud geworden is, zegt Salomo, en de
profeet zegt: "Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het
navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en zijn sterkte,
en zijn wonderen, die Hij gedaan heeft", Ps. 78: 4, en vers 7. Dat zij hun
hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar zijn geboden
bewaren.
7. Zo dit wel onderhouden wordt, het zal de harten
van dezelve meer ontsteken in de liefde Gods.
8. En ook in liefde tot elkaar.
9. En 't zal de zonden en ijdelheid meer uit de
harten en monden, en huizen weren, en integendeel veel stichting en
vertroosting in de harten van de zodanige brengen, en Gods Woord en zijn kennis
zal gemeen worden onder zulke huisgenoten.
10. En die ouders zullen daardoor een goed geweten
behalen zelfs in het uur des doods, dat zij hun huisgezinnen wel hebben gezocht
op te voeden in de vrees Gods.
11. En 't zal ook niet vruchteloos wezen, daardoor
zullen uw kinderen vrome kinderen worden ter ere van God, en stichting van
anderen, tot vreugde van de ouders, gelijk Filippus, die vier dochters had die
maagden waren, en zij profeteerden, Hand. 21: 9, dat is, spraken de mensen
stichting, vermaning en vertroosting toe. Alzo hadden Lois en Eunice de moeder
en grootmoeder Timotheüs onderwezen, dat hij van zijn kindsheid af, de Heilige
Schrift geweten heeft, die hem kon wijs maken tot zaligheid, en had niet alleen
't zelfde geloof, dat in zijn moeder en grootmoeder gewoond had, maar was zo
een treffelijk leraar geworden.
Alzo had de uitverkoren vrouw, aan welke Johannes
schrijft, kinderen die in de waarheid wandelen, 2 Joh. 4, 5.
Alzo zal God ook zulke huisgezinnen zegenen dat de
kinderen als olijfspruiten om de tafel staan en worden bomen der gerechtigheid,
en planten tot Gods prijs, Jes. 61.
Over het geheel, zulke huisgezinnen zijn als kleine
gemeenten, als Paulus van Nymfas zegt, dat hij de gemeente in zijn huis groeten
zou, Kol. 4: 15, 1 Kor. 16: 19, en op haar passen 't geen staat, Jes. 33: 34. En
geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek, want het volk dat daarin woont, zal
vergeving van ongerechtigheid hebben, en zij zullen voelen hoe zij wassen
zullen in de gemeenschap Gods, en smaken dat de Heere liefelijk en zoet is, Ps.
34.
Dat alle huisvaders en moeders dit maar wilden
behartigen, en in 't werk stellen, en die het reeds begonnen hebben niet
verslappen, noch vertragen, noch de handen laten zinken, maar voortgaan van
kracht tot kracht, Ps. 84, en de trage handen oprichten, Hebr. 12, en
versterken dat sterven wil, Openb. 3. Zo zouden niet alleen die huisgezinnen
van God gezegend worden, maar het gehele land, en wij zouden zijn de gezegenden
des Heeren, en gemeenzaam met God wandelen.
ZOON. Maar vader, ik versta wel,
dat dit een goede oefening is, en een bekwaam middel om toe te nemen in de
gemeenschap Gods, en Christus, maar hoe kan dat geschieden in eik huisgezin, 't
is wel enigszins nog te doen door die lieden, die hun dienstboden hebben, en
welker beroep niet veel uitwendig bedrijf heeft, en zodanige verhindering niet
heeft, of kunnen alles in orde stellen en houden, maar gewone huisgezinnen
welker beroep veel verhinderingen hebben, en die ook geen dienstboden hebben,
en de een van 't huisgezin hier, de andere daar elk aan zijn beroep is, daar is
het niet mogelijk hun op zulken tijd bij elkaar te krijgen, ook kan de tijd het
dikwijls niet toestaan, dat deze of geen zijn beroeping of werk zo lang laat
staan.
VADER. Ik weet wel, zoon, dat het
in alle huisgezinnen niet even bekwaam kan geschieden, maar evenwel als 't
alles met wijsheid wel overlegd wordt, en de ijver daar is, zal men gewoonlijk
het merendeel van het huisgezin nog wel bij elkaar krijgen, 's morgens is het
kwaadste te doen, maar daar is in vele huisgezinnen en beroep omtrent 8 uur een
weinig rust, zo kan dan in zulke huisgezinnen die tijd daartoe genomen worden,
en kan de tijd dan niet toelaten de oefening zo lang te wezen, laat het zoveel
korter wezen, al was het dan maar het gebed met elkaar te doen, als 't anders
niet wezen kon.
En als nu of dan 's morgens het huisgezin niet bij
elkaar kan komen, zo komen zij toch 's middags samen, wel eer gij u dan zet aan
de tafel om te eten, zo doe in 't kort, dat Is morgens verzuimd is, of niet kan
wezen, en spreekt dan van 't gelezene over tafel.
En als God na de maaltijd gedankt is, zo bidt
wederom met elkaar, eer gij van elkaar scheidt, en hoe kort dat de tijd mocht
wezen, gij kunt neervallend voor de Heere, het gebed dat onze Zaligmaker ons
geleerd heeft, evenwel bidden daar is alles in vervat, als 't maar wel verstaan
en van hart, tot God gebeden is.
Des avonds dan komt het huisgezin wederom bij
elkaar, en dan kan doorgaans het lezen, zingen, bidden, bekwaam geoefend
worden, na gelegenheid. En dit even goed overlegd zijnde, zullen alle
godvruchtige vaders en moeders zien, dat het gebeuren kan, en dan zo zal God
meer en meer wonen met zijn genade en zegen in zulke huisgezinnen, en ook in de
harten van deelven.
Maar hoe vele huisgezinnen
zijn er, die al leden van Gods kerk zijn, daar deze godsdienstige oefening niet
gepleegd wordt, ja veel meer daar het niet geschiedt, als daar het geschiedt.
Sommigen weten en doen het niet, omdat zij het van
hun ouders niet gezien, noch geleerd hebben, noch in Christus school, al hebben
zij daar lang in verkeerd.
Anderen willen die moeite niet doen, om hun
huisgezinnen in zulke goede orde te brengen en te houden.
Anderen dragen geen zorgen, als het behoorde, voor
hun eigen troost en zaligheid, noch ook voor de troost en zaligheid van de hun,
daarom worden die goede middelen verwaarloosd.
Van anderen hangt het hart zo aan de wereld en
wereldse zaken, de een om rijkdommen bij elkaar te vergaderen, de andere om
door de wereld te komen, dat zij al werken, om die spijze, en goederen die
vergaan, maar de goederen en spijzen die in der eeuwigheid blijven worden
verzuimd en verwaarloosd, Joh. 6: 27, dat één ding nodig is, als de Heere tot
Martha zei, dat wordt het minst behartigd, Luk. 10.
Vele huisvaders bewegen niet de liefde noch de vrees
Gods om deze goede oefening te plegen, daarom wordt daar niet op gelet.
Ja, er zijn er wel, die het onnodig zouden achten om
zich daartoe te benaarstigen, dat zij zulke goede oefeningen in hun huizen
zouden hebben, en zouden het houden voor grote plechtigheid.
Anderen zouden zich schamen het te doen, omdat het
onder vele huigezinnen niet geoefend wordt.
Er zijn er ook die trouwen onbedacht met diegenen
die vreemd zijn aan de godsdienst, of die wereldskinderen zijn, waardoor zij
deze bijzondere heilige oefening niet kunnen plegen.
Zodat deze heilige en godzalige oefening bij velen
onbekend is, en van velen niet wordt gedaan, en vele lidmaten houden zich
alleen tevreden met een uiterlijke godsdienst, zo het met velen maar niet is,
als een burgerlijk leven.
Ik wil niet ophalen, dat daartegen vele naamdragende
christenen hun huizen en huisgezinnen zijn als herbergen van zonden en
ijdelheid.
En zo komt het ook dat er onder velen die al
gelovigen zullen zijn, weinig gemeenschap met God is.
Zie Zoon, deze middelen heb ik u nu aangewezen om te
blijven en toe te nemen in de gemeenschap Gods en Christus, maar terwijl alle
middelen zonder Gods zegen niets zijn, zo moeten wij God gedurig bijzonder
bidden, dat wij mogen toenemen in de gemeenschap Gods, en zijner genade, en dat
Hij de middelen wil zegenen en ons door zijn Geest leiden in een effen land,
Ps. 143.
En als gij u dan alzo oefent, zo zult gij zonder
twijfel door Gods zegen toenemen in de zoete en zalige gemeenschap Gods en
Christus, en of de Heere u dan terstond zijn liefde en genadige tegenwoordigheid
zo niet deed gevoelen, noch zo hoog in zijn gemeenschap bracht, zo moet gij
niet moedeloos worden, maar met lijdzaamheid op de Heere wachten, die een
beloner i's van degenen, die Hem zoeken, Hebr. 11: 6, daarom zegt Jesaja: Wie
gelooft die zal niet haasten, Jes. 28: 16, maar wacht op de Heere totdat hij
komt met David, die zei: Mijn ziel verwacht de Heere, en ik hoop op Zijn Woord,
mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen: de wachters op
de morgen, Ps. 130: 5, 6. En met de profeet Habakuk: Hier sta ik op mijn wacht
om te zien wat de Heere tot mij spreken zal, Hfdst. 2: 1. En gij zult bevinden,
dat de profeet Jesaja zegt: Vanouds heeft men het niet gehoord, noch met oren
vernomen, nog geen oog heeft het gezien, behalve Gij o God, wat Hij doen zal
die, die op Hem wacht, Jes. 64: 4. En Hij zal u zoveel genade geven, en in u
werken, als 't best is tot zijn eer., en bevordering van Uw zaligheid, en u
ondertussen versterken: Want die de Heere verwachten zullen de kracht
vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen
lopen, en niet moe worden, zij zullen wandelen, en niet mat worden, Jes. 40: 3
1, want allen die de Heere verwachten zullen niet beschaamd worden. Ps. 15: 3,
ga gij maar voort in uw oefening, God zal u doen gaan van kracht tot kracht,
Ps. 84: 8, gij zult toch de vrucht daarvan te zijner tijd genieten, al ware het
op uw uiterste, want deze spijs heeft een eeuwig voedsel.
Maar ach! hoe weinig is deze gemeenschap met God en
Christus, en ook de begeerten en het trachten daarnaar! Want velen leven alzo
zorgeloos heen, beelden zich een gelukkigen staat in, en dat zij gemeenschap
hebben met God, al zeggen zij in hun hart, eet, drink, gij hebt vele goederen,
die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, Luk. 12: 19.
Velen hebben wel een goede kennis van de fondamenten
van het geloof, maar 't blijft daarbij, het is zonder de kracht en praktijk van
de ware godzaligheid, dat men daar voornamelijk naar arbeidt om met God en de
Heere Jezus Christus gemeenschap te hebben. . Anderen weten niet wat het is
gemeenschap te hebben met de Vader en zijn Zoon Jezus Christus, want zij hebben
niet gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, 1 Petr. 2: 3, daarom behartigen
zij ook niet recht de middelen om tot de zalige gemeenschap te komen.
Velen leven zo ruim en gemakkelijk heen, er is geen
doding noch kruisiging van de oude mens, even alsof de weg naar de hemel niet
een nauwe weg was, en een enge poort, Matth. 7: 14, en dat men strijden moest
om door de enge poort in te gaan, Luk. 13: 24, en of de hemel zo gemakkelijk
was te bekomen, daar toch de Heere zegt: De geweldigers nemen hetzelve met
geweld, Matth. 11: 12, hoe kunnen die het dan innemen die er geen geweld
aandoen.
Velen denken God is barmhartig, en daarom zo zullen
zij wel zalig worden, al is er geen betrachting om met die barmhartige God
gemeenschap te hebben, daar toch de barmhartigheid Gods alleen is over diegenen
die Hem vrezen, Ps. 103: 17.
Anderen denken, zij hebben al gemeenschap met God,
met Christus, en zij zijn al godzalig, als zij maar zo de gewone weg en
uiterlijke godsdienst volg, n.
Over het geheel is de godsdienst onder de mensen, ja
onder degenen die dikwijls de naam hebben van gereformeerden, wel in naam, maar
weinig in daad.
De rechte liefhebbers Gods en Christus zijn zeer dun
en klein, Amos 7: 2. Als afschudding eens olijf booms, daar nog twee of drie
beziën in de top des opperste twijgs, en vier of vijf aan zijn vruchtbare
takken hangen, Jes. 17: 6. Er is nog een nalezing als in de wijnoogst
geschiedt, Micha 4: 4.
Maar o mens! die nog niet weet van deze gemeenschap
met uw God, gii weet nog niet wat een heerlijke staat het is, één te zijn met
God. Wat bent gij ellendig! En uw ellendige staat kan temeer blijken, omdat er
geen gelukzaligheid is buiten dit oneindige goed, hetwelk alle goed in zich
verenigt, buiten hetwelk Azaf niet begeerde, Ps. 73: 25, 26. Als Paulus de
ellendigen staat van de heidenen wilde beschrijven, zo zegt hij van dezelve dat
ze buiten Christus waren, zonder God in de wereld, Ef. 2: 12, alzo is er ook
geen ellendiger stand, als geen gemeenschap te hebben met God en de Heere Jezus
Christus, en geen gelukkiger noch zoeter en troostelijker, als gemeenschap te
hebben met God.
Daarom daar elk wel behoorde naar te trachten, en
alle middelen waar te nemen om daartoe te komen, zijn gemeenschap meer te
achten als hetgeen in de wereld is, en daarom het hart van de wereld af te
trekken, om met God nauwer verenigd te mogen worden.
1. Daartoe o mens! denk aan de onzekerheid uws
levens, Pred. 9: 10, om met God hier gemeenschap te hebben, eer de Heere u weg
rukt, Ps. 50, want die hier geen gemeenschap heeft met God, zal in eeuwigheid
geen gemeenschap met Hem hebben, Joh. 13: 8.
2. Denk aan de benauwdheid des doods, en vraag uw
eigen ziel, als gij nu dadelijk die weg des doods wandelen zult, wat zou ik
wensen gedaan te hebben, zou ik niet wensen, dat ik als Henoch met God
gewandeld had, Gen. 5 dat ik gemeenschap had gehad met de Vader en zijn Zoon,
wel behartig dat nu om te doen en te verkrijgen.
3. Denk om de dag des oordeels in welke God ieders
werk in 't gericht zal brengen, Pred. 11: 9, en wie dan met Christus niet één
is, en met zijn gerechtigheid bekleed, die zal als een dorre rank buiten
geworpen worden in 't helse vuur om te branden, Joh. 15: 5.
4. Denk aan de eeuwigheid daar geen einde is, en dat
die hier nu gezocht hebben met God en Christus gemeenschap te hebben, zullen
beloond worden met de eeuwige heerlijkheid, Rom. 2: 10, en dan zal bekend
worden dat het niet tevergeefs is God te dienen, zoals de goddeloze mensen
spreken, Mal. 3: 4, want dan zal de Heere hen over al zijn goederen zetten,
Luk. 12: 44, en zij over weinig getrouw geweest zijnde, zullen over veel
gesteld worden, Matth. 25: 23. Wie zal het dan beklagen dat hij God nacht en
dag vurig gezocht heeft, om met Hem gemeenschap te hebben, daar het zo
rijkelijk zal verzoet worden?
Maar integendeel hoe zullen die het dan beklagen,
die niet gezocht hebben met God gemeenschap te hebben, want die de wil des
Heeren weet en zich niet bereidt, en zijn wil gedaan zal hebben, die zal met
vele slagen geslagen worden, Luk. 12: 47. Ik wil het niet in 't brede verhalen
en spreken van de verdrukking en benauwdheid die komen zal over alle ziel die
kwaad werkt, Rom. 2:9. Wie wijs is, die verstaat deze dingen, wie verstandig
is, die bekent ze, want des Heeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen
zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen, Hos. 14: 10.
ZOON. Maar vader, is dat nodig om
zich alzo te benaarstigen in de praktijk der godzaligheid, om de gevoelende
gemeenschap met God, en de Heere Jezus Christus te genieten, en zoetelijk met
Hem in liefde verenigd te wezen, en God te dienen met een vrolijk hart en
gerust geweten.
VADER. 1. Ja zoon, want zonder de
rechte nauwe betrachting der godzaligheid, kan niemand in de zoete gemeenschap
Gods en Christus leven, en in onderlinge liefde met Hem verenigd wezen, noch
hebben een recht geestelijk vrolijk hart in God, in Christus, en een recht
bevredigd geweten, of God moet hem met een bijzondere genade voorkomen, want de
gemeenschap met God en de Heere Jezus is niet afgescheiden van de heilige
oefening der godzaligheid, maar gaat met deze vergezelschapt. Vele zouden wel
de zoete gemeenschap met God willen hebben, zonder de ijverige betrachting der
Godsdienst, en willen rusten van de arbeid, maar dat kan niet wezen want God
heeft dat samen gevoegd, die met Hem gemeenzaam in liefde wil verenigd wezen,
en in zijn zoet gevoelende gemeenschap wil wandelen, moet dikwijls deze met
veel moeite zoeken, en met nauwe zorgvuldigheid bewaren. En dat door een
gedurige betrachting der godsdienst, het vuur dat eenmaal van de hemel op het
altaar was nedergedaald, moest door de priesters 's morgens, en des avonds en
gedurig onderhouden worden, en daarbij altijd op een nieuw hout gelegd worden,
opdat het niet uit ging.
Alzo moet die ijver des heilige geestes, dat eenmaal
van de hemel in onze harten nedergedaald is, door gedurige godsdienstige
oefeningen onderhouden worden, opdat het niet uit ga, maar altijd wederom
brandende en ijverig gemaakt worden, om gedurig en meer te branden, daarom is
het nodig, zeg ik, om zich uit alle krachten te benaarstigen in de
godsdienstoefeningen, zowel algemene als bijzondere, om de gemeenschap Gods
gedurig in ons te behouden, en daar nog overvloediger in te worden.
2. Dat zien wij ook klaar aan al die heilige mannen
Gods, die gemeenzaam met God gewandeld hebben, hoe naarstig zij geweest zijn om
hun godsdienstoefening waar te nemen.
Zowel de algemene ook de openbare godsdienst.
Als ook hun bijzondere.
Algemene hebben zij naarstig betracht, in Gods huis
gegaan, om Gods Woord te horen, hun gebeden en dankzeggingen te doen, en God
met dankzeggingen te verheerlijken, dat zien wij in David, die zegt: Heere ik
heb lief de woning van uw huis, en de plaats des Tabernakels van Uw eer, Ps.
26: 8. En Ps. 27: 4. Eén ding heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken:
dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, om de
liefelijkheid des Heeren te aanschouwen, en te onderzoeken in zijn tempel. Hoe
ijverig hij de openbare godsdienst betrachtte, geeft hij ook te kennen, als hij
zegt: Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des
Heeren, Ps. 84: 3. Zo deden ook de gelovigen, Ps. 122: 1. Ik verblijd mij in
degenen die tot mij zeggen: wi zullen in het huis des Heeren gaan. Alzo wordt
ook van Anna de profétes gezegd: zij week niet uit de Tempel, Luk. 2: 37. Alzo
hebben de heiligen, welke met God in zulk een zoete vereniging der liefde
hebben gewandeld, ook de gemene en openbare godsdienstige oefeningen betracht,
en waargenomen, wetende dat God hun niet alleen zulks geboden had, en dat het
Hem aangenaam was, maar dat zi daardoor zonderling in de zoet gevoelende
gemeenschap met God versterkt, en temeer met Hem in liefde verenigd en
vertroost werden, mits dat God daardoor zijn Geest en genade hen meedeelde, en
op hen liet neerdalen; daarom indien wij in de gemeenschap met God willen
wandelen en smaken, dat de Heere liefelijk en zoet is, zo moeten wij de
middelen naarstig betrachten. En alzo hebben zij ook met zulk een ijver en
vurigheid betracht hun bijzondere godsdienstige oefeningen, in gebeden en dankzeggingen
bij dag en bij nacht, en in een heilig leven. Van hun gebeden en dankzeggingen
zien wij een voorbeeld in David, Ps. 55: 18, des avonds, 's morgens, en des
middags, zal ik klagen en getier maken, en Hij zal mijn stem horen. Daniël nam
dagelijks zijn godsdienstige oefening zo zorgvuldig waar, dat hij het niet
wilde nalaten al was het met gevaar zijns levens, want als hij verstond, dat de
koning het schrift getekend had, dat hij zijn oefening van de godsdienst dertig
dagen moest nalaten, of dat h! in de kuil der leeuwen zou geworpen worden, zo
liet bij het nochtans daarom niet na, maar hij ging in zijn huis, en hij
knielde drie keren des daags op zijn knieën, en hij bad, en deed belijdenis
voor zijn God, ganselijk gelijk hij voor deze gedaan had, Dan. 6: 11. Alzodat
hij liever zijn leven wilde verliezen, als zijn godsdienstige oefening nalaten.
Ja, de heiligen, die zo gemeenzaam met God gewandeld
hebben, hebben zelfs in de nacht hun gebeden en dankzeggingen tot God gedaan.
David zegt: Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten van Uw
gerechtigheid, Ps. 119: 62. En vers 55, Heere! 's nachts ben ik uws naams
gedachtig geweest. En vers 148, mijn ogen komen de nachtwaken voor, om uw reden
te betrachten. En vers 147, Ik ben de morgenschemering voorgekomen, en heb
geschrei gemaakt; op uw woord heb ik gehoopt. En Jesaja zegt: Met mijn ziel heb
ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn Geest die in het binnenste van
mij is, U vroeg zoeken, Hfdst. 26:9. Jakob worstelde ijverig in de nacht met
God, door bidden, schreien, totdat de dageraad aanbrak en wilde nog niet
aflaten, tenzij dat God hem zegende, Gen. 32, Hos. 12. De Bruid stond in de
nacht op, en zocht haar liefste, Hoogl. 3 en Hfdst. 5.
Ja, die lieve kinderen Gods zijn gedurig bezig geweest
met hun gebeden en dankzeggingen tot God. David zegt: 0 God, Gij bent mijn God!
ik zoek U in de dageraad, Ps. 63: 2. En vers 7. Als ik Van Uw gedenk op mijn
legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. En vers 9. Mijn ziel kleeft U
achteraan.
En alzo hebben zij ook heilig voor God gewandeld;
van Henoch wordt gezegd: Hij wandelde met God, Gen. 5: 15. Van Job wordt
gezegd: Hij was oprecht en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad,
Hfdst. 1. Ziet, willen wij, mijn zoon, gemeenzaam wandelen met God, en zijn
zoete tegenwoordigheid genieten, men moet nacht en dag, en gedurig met bidden,
danken, en met heilige overdenkingen bezig wezen, en de voetstappen van de
heiligen navolgen, naar de mate der gave die God geeft; is het niet met zulke
volmaaktheid, ten minste moet men uit alle krachten daarnaar trachten, zo zal
de ziel dikwijls zoetelijk met God en Christus worden verenigd.
Daarom, mijn zoon in de Heere, wilt gij graag met
God en de Heere Christus gemeenschap hebben, en zijn zoete tegenwoordigheid
genieten, en met geestelijke vreugde en een gerust geweten voor God wandelen,
en recht godzalig leven, zo moet gij naarstig en zorgvuldig de heilige oefening
der godsdienstigheid nacht en dag betrachten, en dan zal uw hemelse Bruidegom
Christus u wellicht voeren in het wijnhuis: Ik zou u van specerijwijn te
drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen, Hoogl. 8; en gij zult
dikwijls zoet met uw God en Zaligmaker verenigd worden door de liefdeband, die
sterker is dan de dood, en door veel stromen water niet kan uitgeblust worden,
noch door de rivieren verdronken Hoogl. 8: 6, 7, en dan zult gij u dikwijls in
God en de Heere Jezus Christus vermaken, en zoet in zijn gemeenschap leven, en
met een gerust geweten en vrolijke ziel voor des Heeren aangezicht wandelen.
En als gij dan uiteindelijk zulk een zoete
gerustheid en troost niet vindt, maar uw hart benauwd is, dat het schijnt of
gij geen gemeenschap hebt met uw God en Zaligmaker, zo zal dat nog in al uw
ongerustheid een gerustheid in u zijn, namelijk de roem van uw geweten, dat gij
in alle eenvoudigheid en oprechtheid van hart God gezocht hebt te dienen, en
dat zal u dan nog ophouden.
4. En door die heilige betrachting der godzaligheid,
zo moeten wij de Heilgen Geest aanhouden, dat Hij in onze harten als in zijn
tempel mag wonen, en ons meer en meer met onze God en Zaligmaker verenigen, en
zijn zoete gemeenschap mag deelachtig maken. Wij lezen 2 Kon. 4: 9, 10, dat de
profeet Eliza kwam tot een zekere vrouw, als hij uiteindelijk door die plaats
trok, en met haar brood at, zo zei de vrouw tot haar man: zie nu heb ik
gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt; laat ons
toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons voor hem zetten een
bed, een tafel, en stoel, en kandelaar, zo zal het geschieden, wanneer hij tot
ons komt, dat hij daarin wijkt. Ziet, zo wilde zij door dat middel de man Gods
aanhouden. Alzo moeten wij door de heilige oefening van de godzaligheid de
Heilige Geest ook aanhouden, dat Hij altijd met zijn troost in onze harten mag
wonen.
5. Zulke godsdienstige betrachtingen zijn nodig, om
ons gedurig in de gevoelige gemeenschap Gods en Christus te houden, want als
wij die al hebben, wij dwalen altijd al weer af, en zij worden dan dikwijls in
ons verduisterd, en de zoet gevoelige gemeenschap wordt ook wel verloren,
daarom moeten wij dezelve door die heilige oefening altijd wederom zoeken te
vernieuwen, in ons te versterken, en te bewaren, omdat gelijk wij gezegd
hebben, God daardoor zijn gunst op ons laat neerdalen.
Zij zijn ook nodig als wij aanmerken onze vijanden,
want de Duivel zoekt de kinderen Gods altijd af te houden van deze heilige
betrachting der godsdienstigheid, en ons vlees zet ons daar ook tegen, om ons
daaraf te trekken, of dat ze niet naar behoren geschieden. En de wereldse zaken
en aardse bekommernissen trekken ook dikwijls niet weinig af, en verduisteren
deze gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, daarom moeten deze heilige
oefeningen wel waargenomen worden, om daardoor meer versterkt te worden tegen
die vijanden en hindernissen, opdat zij door hun listigheid ons niet beroven
van deze zoete gemeenschap met onze God en Zaligmaker, en wij moeten door hun
listigheid ons er niet van laten afhouden, want anders verminderen wij terstond
in die gevoelende gemeenschap met onze God en Zaligmaker, maar door al wat ons
mocht zoeken af te houden, moeten wij doorbreken, en die verhinderingen voorbij
gaan, en als overstappen, 't zij dat zij ons mocht voorkomen inwendig of
uitwendig, opdat die gevoelende gemeenschap Gods niet in ons verdoofd en
uitgeblust wordt.
6. Maar als deze heilige
oefeningen goed betracht en onderhouden worden, zo worden wij gemeenzamer met
God en onze Zaligmaker Christus, en wij krijgen een meer kinderlijke
vrijmoedigheid tot Hem, ja als wij zo gedurig omgaan met God, zo wordt onze
ziel blinkend van de stralen zijner genade, gelijk Mozes' aangezicht
glinsterend werd, toen hij veertig dagen gemeenzaam met God omgegaan had op de
berg, Exod. 34. Gij wilt immers, mijn zoon in de Heere, graag gemeenzaam met
God en uw Zaligmaker Christus omgaan, ja dat zijn de klachten van alle gelovige
kinderen, dat zij de gemeenschap Gods zo niet hebben en gevoelen, daarom zo
zijn zij bedroefd, zuchten, en klagen vast dagelijks, daarom zo vermaan ik u
als mijn beminde in de Heere, gebruik naarstig en zorgvuldig deze middelen, en
deze heilige betrachting, zowel algemene als bijzondere, en gij zult gewis
toenemen in die zoete en zalige gemeenschap met uw God en Zaligmaker, en
dikwijls in zoete liefde onderling met Hem verenigd worden, Bij zal u dikwijls
zeer gemeen en liefelijk worden.
7. Ja, als deze godzalige oefeningen wel waargenomen
worden, dat maakt dikwijls zo een vrolijk hart, dat de ziel als met smeer en
vettigheid verzadigd wordt, en roemt met vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6.
God is hun dikwijls tot een verheuging, David noemt Hem de God der blijdschap
mijn verheuging, Ps. 43: 3. Gods Woord is hun dan een vermaak in het horen, in
het lezen, en in het spreken daarvan, dat zij wel met David zeggen: Indien uw
wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan,
Ps. 119: 91. En vers 111, ik heb uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve,
want zij zijn mijns harten vrolijkheid. Daardoor worden zij dikwijls zo
verkwikt, dat ze met blijdschap naar huis gaan, als de kamerling, die van
Filippus onderwezen was, zijn weg reizende met blijdschap, Hand. 8: 39, zo zegt
ook David van het volk des Heeren: Zion heeft gehoord, en het heeft zich
verblijd, Ps. 97: 8. En wordt van de gemeente gezegd, toen Paulus tot haar het
Woord Gods gesproken had, zij waren boven mate vertroost, Hand. 20: 21.
Alzo gaat zodanig kind Gods dikwijls wel met
droefheid en benauwdheid tot zijn christelijke oefeningen en gebeden, en gaat
wel blijde en vrolijk wederom weg als Jakob die eerst wel met droefheid weende
en bad, Hos. 12, maar in het einde zei: ik heb God gezien van aangezicht tot
aangezicht en mijn ziel is gered geweest, Gen. 32: 31. En gelijk Hanna, die
treurig tot haar gebed ging, als zij zei tot Eli: Ik ben een vrouw bezwaard van
geest, ik heb tot, nu toe gesproken uit de veelheid van mijn gedachten en van
mijn verdriet, maar zij ging in het einde zo goedsmoeds weg, dat haar
aangezicht was zodanig niet meer, 1 Sam. 1: 15, 16, 18 te weten zo treurig. Ziet
zo vermaakt en verkwikt God dikwijls zijn kinderen in hun godzalige
betrachtingen, gebeden en dankzeggingen, als zij die wel zoeken waar te nemen,
dat een gelovig kind Gods die zich er in oefent ook wel bevindt; daarom, mijn
zoon, neem naarstig die heilige oefening waar.
8. En daarbij zo is 't zeer zoet en gemakkelijk God
zo te dienen, want zijn gemoed wroegt en beschuldigt hem dan zo niet, hetwelk
anders een gedurige onrust en benauwdheid is, maar hij is gerustiger en stiller
in zichzelf, en daarenboven bij rust dikwijls zoet in God, in Christus, en
voelt zijn liefelijke tegenwoordigheid. Daarom zei onze Zaligmaker: mijn juk is
zacht, en mijn last is licht, Matth. 11: 30, en Johannes: zijn geboden zijn
niet zwaar, 1 Joh. 5. Het is waar, het schijnt voor de natuurlijke mensen wel
zwaar, God zo zorgvuldig te dienen nacht en dag, en zich zo te bevlijtigen om
zijn heilige oefening niet te verzuimen; het onherboren deel dat Paulus noemt
het vlees, Gal. 5: 17, de inwonende zonde, Rom. 7, dat is het ook al verdriet
het zo te kruisigen en te doden, maar een ijverig kind Gods, die is 't, na het
wedergeboren deel, dat Paulus de geest doemt, Gal. 5: 17, de nieuwe mens, Ef.
4, niet zwaar, maar zoet en vermakelijk: Want zij hebben lust om de naam des
Heeren te vrezen, Neh. 1: 11. En lust om Gods welbehagen te doen, Ps. 40: 9,
zij hebben een vermaak in Gods Wet naar de inwendige mens. Rom. 7: 22. Ja hoe
zwaar zou het wezen God zo van hart in ijver te dienen, en te zoeken; zelfs als
hij God met tranen al zoekt en dient, zijn de tranen zelfs zoet voor een
gelovige ziel, wat zou het dan nog wezen, als wij zijn gemeenschap gevoelen, en
of het vlees dan al enig ongemak heeft, zo wordt het toch rijkelijk verzoet
door de innerlijke vergenoegingen. Daarom mijn zoon in de Heere, indien gij God
graag dienen wilt, met een vrolijk gemoed en gerust, geweten, bent toch
naarstig en zorgvuldig om uw heilige praktijk wel waar te nemen, en verzuim die
toch niet.
9. En dat doende, zo zal het u ook een grote
vrijmoedigheid geven tegen de dood, dat gij God zo gezocht hebt te dienen,
zodat gij dan met Hiskia mocht zeggen: Och, Heere, gedenk toch dat ik voor uw
aangezicht in waarheid met een volkomen hart gewandeld heb, Jes. 38: 3. En met
David: Och, Heere, zeker, ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, Ps. 116: 16. En
met Maria: Zie hier de dienstmaagd des Heeren, Luk. 1, wat is dat een troost,
mijn beminde in de Heere, dat zij zo in het einde mogen zeggen, zonder dat ons
geweten ons tegenspreekt, en daarop dan met vrijmoedigheid met Simeon: Nu laat Gij,
Heere! uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2. Ik heb gelezen van de oudvader
Anselmus, dat als hij op zijn doodbed vreesachtig was voor de dood, hij zijn
ziel ten laatste aldus aansprak: komt uit mijn ziel, komt uit, gij hebt
Christus nu bijna zeventig jaren gediend, ziet dat maakte hem vrijmoedig tegen
de dood. Alzo zal het u ook vrijmoedig maken als gij uw oefeningen van gebeden,
nacht en dag wel zoekt waar te nemen.
Maar als het geweten iemand overtuigt, dat hij de
tijd van zijn oefening mitsgaders de gebeden en dankzeggingen verzuimd heeft,
hetzij door traagheid, of onachtzaamheid, of om de wereldse zaken, hoe kan dat
anders wezen, of het moet een mens onrustig en vreesachtig maken tegen de dood,
om voor God te verschijnen tenzij dat God hem met een zonderlinge genade
voorkomt, en door een genadige rechtvaardigmaking rechtvaardig maakt; daarom is
het nodig nu God zo uit al zijn krachten te dienen, opdat het dan namaals niet
beklaagd wordt, want indien de rechtvaardige nauwelijks behouden wordt, waar wil
de goddeloze zondaar verschijnen, 1 Petr. 4: 18.
10. En hoe kunnen wij onze tijd beter doorbrengen,
dan in zulke godzalige betrachtingen; want als de dood komt zo is alle tijd
verloren, en valt daar heen, alsof hij nooit geweest was, en kan ons niets troosten,
maar alleen die tijd, waarin wij God gediend en onze godzalige oefening
gepleegd hebben, is behouden, en blijft als een roem van ons geweten, dat hij
wel is doorgebracht, en dat zijn dan van de werken, die de gelovigen in de dood
bijblijven, gelijk de Heilige Geest zegt van de dood der gelovigen: Zij rusten
van hun arbeid en hun werken volgen met hen, Openb. 14: 13.
11. Het is ook zeer voordelig zijn godsdienstige
oefeningen te plegen, en God te dienen, want het geldt hier, dat de man Gods
tegen de koning Aza zei: Wees gij sterk en laat uw handen niet verslappen, want
daar is loon naar uw werk, 2 Kron. 15: 7. In het houden van Gods bevelen is
grote loon, Ps. 19. Want God zelf is hun loon zeer groot, Gen. 15. En Hij zal
het belonen hier in dit leven, en hiernamaals.
In dit leven met troost en alle genade. Hoe dierbaar
is uw goedertiérenheid, o God, dies de mensenkinderen onder de schaduw van Uw
vleugelen toevlucht nemen! zij worden dronken van de vettigheid uws huizes, en
Gij drenkt hen uit de beek van Uw wellusten, Ps. 36: 9.
Hij zal ze bewaren; want God de Heere is een zon en
schild, de Heere is een zon en schild, de Heere zal genade en eer geven. Hij
zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen, Ps. 84: 12.
Hij zal zijn heilige engelen hun zenden tot
bewaarders, Hebr. 1, want de Engel des Heeren legert zich rondom degenen, die
Hem vrezen, en rukt hen uit, Ps. 34: 8. En in het uur des doods zullen zij de
zielen van Gods dienaars dragen in de schoot van Abraham, Luk. 16.
En hierna zal Hij het vergelden.
Want Hij zal hun uit zijn liefde en genade kronen
met de kroon der heerlijkheid, en van het eeuwige leven, daarom zei David: 0
hoe groot is uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die. U vrezen, Ps.
31: 20. Daarvan zegt Paulus: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet
heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God
bereid heeft die, die Hem liefhebben, 1 Kor. 2: 9.
Verhaalde onze Zaligmaker zo
nauw die liefdetekenen, die de vrouw aan Hem gedaan had, dat zij zijn voeten
gewassen, met haar tranen nat gemaakt, en met het haar van haar hoofd
afgedroogd, en zijn voeten gekust en met zalf gezalfd had, Luk. 7: 44, 45, 46,
zou Hij dan onze godzalige oefeningen, gebeden, dankzeggingen, vasten, waken om
zijnentwil niet gadeslaan? Sloeg de Heere zo nauw acht op Job, dat God van hem
zei: Niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende
en wijkende van het kwaad, Job 1: 8; zou hij dan nu niet wezen een beloner van
degenen die Hem zoeken, Hebr. 11: 6. God zegt, Mal. 1: 10, Wie is er onder u,
die de deuren om niet toesluit, en gij steekt het vuur niet aan op mijn altaar
om niet, zou dan nu God onrechtvaardig zijn, dat Hij uw werk zou vergeten, en
de arbeid der liefde aan zijn naam bewezen, Hebr. 6: 10. Och neen, 't zal niet
vergeefs wezen, dat wij Hem van hart zoeken, en onze godsdienstige oefeningen
waarnemen, en Hem dienen. Daarom zegt Paulus tot de Corinthiërs: Zo dan, mijn
geliefde broeders, bent standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in
het werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in de Heere, 1
Kor. 15: 5, 6. Daarom, mijn zoon, wees maar naarstig om God dag en nacht te
dienen, en als het aan het vlees wat pijnlijk valt, ziet met Mozes op de
vergelding des loons, Hebr. 11: 26. En betracht, mijn beminde, maar van hart om
uw godsdienstige oefeningen goed waar te nemen, zowel algemene als bijzondere,
het zal niet vergeefs zijn: want er is een gedenkboek voor Gods aangezicht
geschreven voor degenen, die de Heere vrezen, en voor degenen, die aan zijn
naam gedenken, en zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te die dag, die Ik
maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen verschonen, gelijk als een man
zijn zoon verschoont, die Hem dient, Mal. 3: 16, 17.
Maar die zonder heilige oefeningen leeft, of daar
slof en verzuimachtig in is, zal zelden vele nauwe en gevoelende gemeenschap
met God en de Heere Christus hebben, en wie ze al heeft, zo zij door zulke
heilige betrachtingen niet wordt onderhouden zal bevinden dat zij haast zal
verduisteren en verminderen, en dat hij zal vervreemden van God.
Daarom begeert gij met God en de Heere Jezus in
zoete gevoelende gemeenschap, in liefde te leven, en met een vrolijk hart en
een gerust geweten voor Hem te wandelen. Gij moet zo een heilige oefening en
betrachting der godsdienstigheid hebben, en die wel waarnemen, niet verzuimen,
en er in volharden, zo zal de Heere u gemeenzaam worden, en u zijn liefde en
genade doen voelen.
Maar och! hoe weinigen zijn er, die zo van hart God
dag en nacht zoeken te dienen! en die nog al wat doen zal, het is dikwijls zo
traag, slof, verzuimachtig! en zo komt het dat er zo weinig gevoelende
gemeenschap met God is; men wil graag Gods gevoelende liefde en genade hebben,
maar ondertussen is er geen betrachting van de middelen; al hun godsdienst zo
gemene als bijzondere is stof, verzuimachtig, gemakkelijk, als zij bidden is
het gewoonlijk 's morgens als zij opstaan, of des avonds als zij gemakkelijk op
hun bed liggen, en dat dikwijls zonder veel aandacht, dikwijls met haast,
zonder geloof op de belofte ziende, of hun toepassende; ja sommigen verzuimen
dat ook uiteindelijk wel eens, of vallen wel in slaap, en behalve deze is er
niet veel meer godsdienst bij hen noch bij dag noch bij nacht, om hun tijden
van oefeningen te hebben, om hun gebeden en dankzeggingen tot God te doen, of
zich dagelijks op hun knieën voor God te verootmoedigen, wat gevoelende
gemeenschap zouden die mensen met God en de Heere Jezus Christus hebben! Of God
moest hun met een buitengewone genade voorkomen.
ZOON. Vader, ik heb nu in 't
gemeen wel verstaan dat alle vreugde van een kind Gods in de vereniging met
God, en gemeenschap met onze Heere Jezus Christus gelegen is, hoe zoet zij is,
waardoor zij verkregen, verhinderd of vermeerderd wordt en dergelijke.
Maar nu ben ik nog begerig uw eigen oefening en
betrachting der godzaligheid, waardoor gij tot de vereniging met God en
Christus gekomen bent, ook de staat van Uw ziel in het bijzonder te horen,
opdat ik door uw levendig voorbeeld, gelijk de voorbeelden die kracht hebben,
opgewekt, en te krachtiger getrokken mocht worden tot navolging.
VADER. Dat verhaal ik niet graag;
want,
Eensdeels, ik ben beschaamd zulks te doen; ik schaam
mij het evangelie van Christus niet, een christen te zijn, een christelijk
leven te leiden; maar van mijn eigen oefeningen en staat der ziel zelf te
spreken, daarin ben ik zeer lang schroomachtig geweest.
Anderdeels, vrees ik kwade oordelen, niet zozeer van
degenen die lasteren, dat zij niet verstaan, Judas vs. 10, maar bijzonder der
vromen, die zo ver nog niet gekomen zijn, dat ze van alle dingen die ik
verhalen zal ondervinding hebben.
Nochtans durf ik u ook niet te weigeren enigszins uw
begeerte te voldoen; want,
Ten eerste, vrees ik zulks, zou het zijn mijn talent
in de aarde te begraven, en de christenen dat voordeel te onthouden, dat ze
anderszins hieruit zouden kunnen trekken,
Ten tweede, zie ik dat de heilige mannen Gods mij
hebben voorgegaan, en zich niet geschaamd hun zonden, de tijd hunner
oefeningen, gebeden, geloof, stand der zielen, zo ten opzichte van aanvechting
als vertroosting te beschrijven, als Job doorgaans in zijn boek, David in vele
zijner Psalmen, Asaf, Ps. 77. Heman Ps. 88. Hiskia, Jes. 38. Ezra 9. Nehemia 1.
Daniël 9. Paulus, Rom. 7. 2 Kor. 11, 12 enz. Zo heeft ook zeer wijdlopig gedaan
de oud-vader Augustinus in zijn belijdenis, Luther en meer anderen, alhoewel ik
mij bij die heilige en grote mannen niet vergelijken wil, zo heb ik nochtans
daardoor minder schroom.
Ten derde, komt hier nog bij dat mijn geest mij
aandrong enige dingen aan te tekenen, als ze mij wedervoeren, bijzonder die in
de derde trap verhaald zijn, en nu ben ik niet gerust die dingen bij mij te
behouden; want ik vertrouw, dat God mij door deze weg geleid, en deze dingen
mij heeft laten ontmoeten, opdat ze anderen zouden zijn tot opwekking en
vertroosting, zeer dikwijls denkende aan de woorden van Paulus, 2 Kor. 1: 4,
die ons vertroost in al onze verdrukkingen, opdat wij zouden kunnen
vertroosten, die, in allerlei verdrukking zijn, door die vertroosting, met
welke wij zelf van God vertroost worden.
Deze redenen overwegende, zo zal ik dan de
vrijmoedigheid nemen om door te breken, of mijn God daardoor verheerlijkt mocht
worden, en iemand enig voordeel daaruit trekt!
En om onderscheidenlijk daarvan te spreken zo zal ik
spreken: 1. Van mijn kindschap in Christus.
2. Van mijn jongelingschap.
3. Van mijn vaderschap.
En in elk deel zal ik spreken:
1. Van de tijd van mijn oefening.
2. Van mijn oefening zelf.
3. Van de staat van mijn ziel.
En daarin,
1. De vertroostingen.
2. De aanvechtingen.
ZOON.
Vader, wat tijd had gij in uw kindschap om God te dienen?
VADER.
Toen ik een kind van jaren was, was ik ook een kind in Christus; want van dat
ik verstand begon te krijgen, en geheugen had, werd ik inwendig getrokken, en
zocht God te dienen
Mijn gewone tijd was 's morgens en des avonds mijn
gebeden te doen, gelijk de kinderen gewoonlijk van hun ouders geleerd worden.
Hierbij werd ik dikwijls bewogen ook op andere
tijden zo nu en dan in eenzaamheid te gaan, op mijn knieën neer te vallen, en
te bidden. Anders had ik geen bijzondere en gezette tijden.
Ik genoot zoveel onderrichtingen van mijn ouders
niet, als ik naderhand dikwijls gewenst heb, dat ik genoten mocht hebben; ja
het bedroeft mij nog als ik er aan denk; ik laat mij altijd voorstaan, dat ik
in mijn eerste tedere kindse jaren veel meer geleerd zou hebben, zo in mijns
ouders huis 's morgens, des middags, en des avonds, een goede huisoefening was
gehouden geworden, en ik in de fondamenten der zaligheid, en in de oefening der
godzaligheid meer was onderwezen geworden, en zo ik meer tot de kerk was
gehouden geweest, en de predikatie herhaald en mij afgevraagd was.
Mijn moeder verloor ik, toen ik nog heel jong was,
en mijn vader hield het toen nog met het Roomse geloof, in hetwelk hij van zijn
ouders was opgevoed, doch naderhand is hij lidmaat van de ware gereformeerde
kerk geworden. Hij hield mij op de rustdag voordenmiddag wel tot goede dingen,
en gaf mij goede vermaningen, en voedde mij wel burgerlijk op, en wat
christelijk, maar niet zoals ik nu wel wenste, dat het geschied was.
ZOON. Hoedanig was uw oefening in
die tijd?
VADER. Mijn oefening, als ik nog
een kind was in Christus, was bidden wat ik best kende, de formulieren die mij
geleerd waren, en ook wel iets dat in mijn hart was naar mijn kinderlijk verstand.
Ik las veel in Gods Woord zo Oude als Nieuwe Testament. Ik had er groten lust
in, en deed het met eerbiedigheid en ontzag. Ik las ook veel in eenvoudige
godzalige boekjes en gebedenboekjes, in boeken van hoge zaken had ik toen nog
geen lust, maar meest drong mijn geest mij tot bidden, en zocht daarom dikwijls
eenzame plaatsen. Ik overwoog en overpeinsde ook wel Christus' liefde en
sterven, dat Hij zoveel voor mij gedaan had, werd droevig over de zonde als de
oorzaak daarvan. Ik begon mij ook nu en dan van spijze te onthouden, en die
tijd, die ik anders met eten zou doorgebracht hebben, ging ik alleen om te
bidden en mijn zonden te beklagen, en Christus' liefde tot mij te overdenken.
Dit deed ik stilzwijgend, zodat zelfs niemand in het huis het wist.
ZOON. Waardoor bent gij gekomen
tot die oefeningen in uw kindse jaren.
VADER. 1. De kleine onderwijzing,
van mijn vader terstond verhaald, zegende God door zijn genade, en trok en
leerde mij inwendig door zijn Geest, door welke hij uit de mond der kinderen en
der zuigelingen sterkte grondvest, en zijn lof toebereidt, Ps. 8: 3. Matth.
21:16.
Uit de predikatiën had ik toen nog niet veel
geleerd, want als ik in de kerk was, kon ik de predikant niet verstaan, hetzij
door de klank, of dat ik, gelijk de kinderen, al te ver afgezeten heb, of dat
ik niet genoeg gelet heb, op hetgeen gezegd werd.
2. Heeft God mij onderwezen en opgewekt door het
voorbeeld van mijn grootmoeder, mijns moeders moeder, bij welke ik nog een
kleinen tijd was. Deze zag ik gedurig bidden, en alhoewel ik als een kind daar
niet veel verstand van had, noch daar zozeer op lette zo verwekte het bijzonder
daarna enige bedenkingen. Zij gaf mij ook enige vermaningen. Zij liet mij veel
haar voorlezen, want ik kon zeer vroeg lezen.
3. Lang daarna, als ik ouder werd en kwam tot tien
of elf jaren, zo was ik bij zekere gelegenheid te Vlissingen in Zeeland; daar
ging ik gedurig naar de kerk, en daar begon ik de predikant eerst recht te
verstaan, en kreeg een zeer grote zoetheid en vermaak in de predikatiën, en ootmoedigheid
voor God. Van die tijd af behield ik, dat ik de predikanten kon verstaan, en
wederom thuis gekomen zijnde, zo ging ik alle rustdagen en ook in de week naar
de kerk, en dat heel vroeg om dichtbij te kunnen zitten. 't Was Mij zo zoet, zo
vermakelijk in Gods huis te wezen, ik had de predikanten zo lief, zij waren bij
mij in zulke achting, dat ik het niet zeggen kan.
4. Het was mij zeer bevorderlijk, dat ik graag van
goddelijke dingen hoorde spreken, en waar ik bemerkte dat zulks geschiedde,
daar voegde ik, schoon een kind zijnde, mij bij. Ik was zeer graag bij degenen,
die ik bemerkte dat godzalig waren, welker voorbeeld mijn geest temeer
opwekten. Ziet, zo hielp de Heere mij door de middelen wat verder in de
godzaligheid. Daar waren somwijlen nogal enige kinderlijke omgang met mijns
gelijken, maar het was evenwel tegen mijn gemoed.
5. Niet lang na het terstond verhaalde gebeurde het
op zekere tijd, dat ik in mijn eenzaamheid las, 2 Kor. 6, (alhoewel ik toen nog
niet veel verstand had waar ik las, zo wist ik daarna, dat die woorden er
stonden) en komende tot vs. 14, 15, 16, Trekt niet een ander juk aan met de
ongelovigen: want wat meedeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en
wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? en wat samenstemming heeft
Christus met Belial? of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? of wat
samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden. Hier gebeurde mij bijna
hetgeen Augustinus van zichzelf verhaalt in het 8ste boek Hfdst. 10, van zijn
Confessie, dat hij op de stem, die tot hem zei, leest, gelezen hebbende, Rom.
13: 11, 12, Omdat wij de gelegenheid des tijd weten, dat het het uur is, dat
wij nu uit de slaap opwaken, enz. daardoor zo krachtig veranderd werd, dat hij
besloot niet meer in de zonden te leven, gelijk hij ook van die tijd af deed.
Diezelfde kracht van verandering gevoelde ik ook in het lezen van terstond
verhaalde plaatsen, want als een scherpsnijdend zwaard dringen ze lichaam en
ziel door en door, en dat met zulk een verlichting, zulk een vernieuwing, dat
ik het niet zeggen kan. Ik was terstond zonderling ontstoken om nog al meer en
ijveriger God te dienen, ja om mij geheel en al aan Hem over te geven naar zijn
wil, en alles wat mij hinderlijk zijn af te snijden, en zo deed ik ook; mijn gezelschap,
dat ik op de rustdag 's morgens vroeg placht aan te spreken, om met mij naar de
kerk te gaan, verliet ik, omdat ze uiteindelijk op de dag des Heeren na de
middag de predikatiën wilden verzuimen en wandelen, hoewel ze anders schenen
lust te hebben God te dienen. Van wilde kinderen had ik altijd een afkeer. De
kinderlijkheden die er tevoren, nu en dan nog wel onderliepen, hielden in mij
op, hoewel ik nog een kind was. Ik zag naar niemand om, alsof ik alleen in de
wereld was geweest, en gaf mij zo geheel de Heere over niet geheel mijn hart.
Ik vermaakte mij in Gods huis, in zijn Woord, bij de godzaligen, en bijzonder
drong mijn geest mij al tot bidden, en daartoe eenzame plaatsen te zoeken.
Dit is mijn oefening geweest in mijn kindse jaren,
en ook een kind zijnde in Christus.
ZOON. Hoe was in die kindse jaren
uw gemoed gesteld ten opzichte van troost?
VADER. Als ik God alzo diende in
mijn kindse jaren, zo was ik van dat ik geheugen had gerust in God, en toen ik
God meer diende, begon die gerustheid en zoetheid ook hoger, levendiger,
klaarder, en gevoeliger in mij te zijn, en ik wist beter dat ze mij als een
genade werd omdat ik Hem diende. ja 't is mij nog zoet, als ik er aan denk welk
een vermakelijke gerustheid ik toen gevoelde. Zij was gedurig lange tijd in
mij, hoewel de een tijd nog groter als de andere. Zij was bijzonder in mij als
ik in Gods huis was en zijn Woord hoorde, soms had ik een vast vertrouwen van
Gods genade mij-waarts, soms had ik een korte blijdschap en verheuging in God
en zijn genade die wat hoger gingen
Maar gelijk Samuël de Heere nog niet recht kende,
toen hij in zijn jonkheid van de Heere geroepen werd, 1 Sam. 3: 7, zo was in 't
eerst mijn kennis van God, en de H. Drie-eenheid, en van Christus, nog bedwelmd
en geheel duister, hetwelk ik toen wel niet wist, maar later beter kon
oordelen.
Ik hoorde de predikanten uiteindelijk preken van
vreugde des Geestes, van de voorsmaak van de hemel, zo dacht ik dikwijls, wat
moet dat toch wezen, dat ik dat eens gevoelen mocht.
Zo gebeurde het op zekere tijd, dat ik in huis kwam,
en niemand vond, zo dacht ik, nu heb ik vrijheid om zonder schroom te bidden,
en meteen viel mij in, dat ik nu eens bidden wilde, dat God de voorsmaak van de
hemel, daar ik dikwijls de predikanten van had horen spreken, mij nu eens wilde
laten smaken. Ik viel op mijn knieën en bad zo ernstig als ik kon, dat Hij mij
daarin wilde verhoren, en mij zulks geven. Ik nam het Nieuwe Testament, en zocht
naar mijn onthoud, Joh. 16: 23, alwaar de Heere Christus zegt: Voorwaar,
voorwaar, ik zeg u, al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u
geven, of het was Joh. 14: 13, 14, En zo wat gij begeren zult in mijn naam, dat
zal ik doen; opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Zo gij iets begeren
zult in mijn naam, Ik zal het doen. En het boek daar open neerleggende, en de
Heere als op die plaatsen wijzende, zei ik: Heere, daar hebt gij beloofd,
hetgeen wij bidden zullen, dat gij het doen wilt. Nu dan Heere, geef mij
volgens uw belofte de voorsmaak van de hemel eens te gevoelen, en alzo biddende
en de belofte de Heere voorhoudende, werd ik eindelijk zo verheugd, en mijn
hart en gedachte zo opgetrokken, en zo de Heere ziende met de ogen van mijn
ziel, zo met God verenigd, en als in God gebracht, en meteen zo vervuld met
zulke blijdschap, gerustheid en zoetheid, dat ik het niet zeggen kan; want het
was van dat Manna dat verborgen is, en die witte keursteen, op welke een nieuwe
naam geschreven is, welke niemand kent dan die hem ontvangt, Openb. 2: 17.
Hierop ging ik met de kamerling mijn weg met blijdschap, Hand. 8: 39, en ik was
wel twee, drie dagen met mijn gemoed in de hemel, en alsof ik de Heere zag, en
dat met een vrolijk en geruste ziel, doch allengs begon het wederom te
verminderen. Ik zei daar niemand iets van, maar ging in mijn eenvoudigheid, als
een kind, als met God alleen, alzo voort met God te dienen, in zoetheid en
vermaak.
ZOON. Bleef die gerustheid en zoetheid
u altijd bij?
VADER. Zeer lang, maar het begon
te veranderen, toen ik omtrent zestien jaren oud werd. Die zoete gerustheid
verdween, zware aanvechtingen kwamen in de plaats. Mijn zonden waren mij als
hoge bergen. God kwam uit mijn gezicht weg, mijn hart was zo ver van Hem, dat
ik Hem noch zien noch vinden kon. Ik vreesde dat ik geen kind Gods was, en dat
er voor mij geen genade was. Ik werd bestreden dat ik tegen de Heilige Geest
gezondigd had, en daarom geen vergeving te hopen had. Het scheen mij alsof ik
nooit recht Goddelijke droefheid over mijn zonden gehad had, en nooit God in
nederigheid en oprechtheid had gediend. Ik dacht dat er geen mens op aarde was
zoals ik. De Duivel besprong mij met zo vele schrikkelijke gedachten, en
vergiftigde mijn ziel zo met zijn vurige pijlen, dat ik het niet kan, noch durf
verhalen. Mijn wil zelfs en alles wat in mij was, leed schrikkelijke
bestormingen, en ik was soms bijna zonder krachten in mijn ziel tegen zulke
bestorming. De angsten der hel tastten mij aan, het was, of de hel zich
opendeed om mij te verslinden, en of het vuur der hel mij al aansloeg, hemel en
aarde was mij te bang en te benauwd.
Ik werd gedrongen tot bidden, soms ook tot schreien.
Ik ging dikwijls alleen omdat te doen, ja ver buiten de stad waaromtrent geen
mensen waren, daar riep, daar schreide ik tot God om hulp. Ik las dikwijls in
de Psalmen (want ik had altijd een psalmboek en gebedenboekjes bij mij) en veel
de 143sten psalm.
't Was of er dan soms wel een klein blikje van
genade en versterking kwam, maar 't was zeer spoedig weer weg; 't ging mij
gelijk Job zegt, Gij vernieuwt uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt uw
toorn tegen mij, Job 10: 17.
En als ik soms wat verlichting kreeg, zo was de
Heere evenwel mij zo klaar en zo nabij niet, en ik gevoelde zulk een zoetheid
niet, als toen de Heere mij zijn liefde deed gevoelen, en bij mij woonde, mij
als de gehele dag overdekte, en als tussen mijn schouderen woonde, Deut. 33:
12.
In één woord, 't zoet gevoel van Gods genade, en de
klaarheid des geestelijken gezichts was weg en bleef lang jaren weg, en de
dagen des van druk grepen mij aan, gelijk Job zegt, mijn vreugde was veranderd
in droefheid, de harpen hingen aan de wilgen, en ik weende, als ik aan Zion,
aan de vorige lieflijke tijden dacht. 't Ging mij, gelijk Job van zich zegt,
Hfdst. 23: 8, 9, zie ga ik voorwaarts zo is Hij daar niet, of achterwaarts zo
verneem ik Hem niet, als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet;
bedekt Hij zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet. Zo voerde de Heere mij in
een dorre woestijn, Hos. 2: 13, in een land dor en mat zonder water, Ps. 63: 2,
alhoewel de Heere mij nog altijd ondersteunde door zijn kracht in mijn
zwakheid, 2 Kor. 12: 9.
En van dit alles zei ik niemand iets, totdat het ten
laatste gemerkt werd, want door de onuitdrukkelijke persingen van de gedachten
kon ik mijn wezen niet altijd zo besturen als anders. In de predikatie, in
welke ik dikwijls onuitsprekelijk benauwd was, nam ik mij soms wel voor mijn
staat aan een predikant te openbaren, maar als ik naar hem toe zou gaan zo
schaamde ik mij en dorst niet, ook was 'tof de benauwdheid dan wat verminderde.
Maar in al die strijden gaf God mij altijd nog die
genade, dat ik de middelen niet naliet, maar in het bidden en God te dienen
steeds voortging gelijk tevoren.
En na verloop van lang jaren begon die heftige
strijd veeltijds wat te verminderen, en mijn geloof begon sterker te worden, al
was de Heere nogal veel uit mijn gezicht, en er begon nu en dan andere vreugde
in mi te komen, en op een andere wijze, als in mijn eerste begin, maar ik kreeg
ze gemeenlijk met veel bidden en aanhouden.
ZOON. Vader, gehoord hebbende uw
kindschap, ben ik zeer begerig om verder uw jongelingschap in Christus te
horen.
VADER. Ik zal u daarvan ook iets
verhalen, en dat naar de bovengemelde orde, en derhalve eerst spreken van de
tijd van mijn oefening. Nu een jongeling geworden zijnde in Christus, alsmede
van jaren, kwamen allengs dieper gedachten in mij van mijn schuldigen plicht om
God te dienen, en mij daartoe op gezette tijden af te zonderen, en verkoos
daartoe,
De vroegen morgenstond, De middag, en De avondtijd.
ZOON. Vader, hoe bent gij aan
zulk een orde des tijd gekomen, omdat gij mij verhaald hebt, dat gij in uw
kindse jaren, en kindschap in Christus daarin niet onderwezen bent?
VADER. 't Is zo, ik was in mijn
kindse jaren niet anders onderwezen als 's morgens en des avonds de gewone
gebeden te doen, en ik had noch uit de predikatiën, noch uit Gods Woord ooit
gevat om andere vaste tijden daartoe af te zonderen, maar naderhand ben ik
daartoe gekomen door het lezen van Dan. 6: 11, Toen nu Daniël verstond dat dit
geschrift getekend was, ging hij in zijn huis (hij nu had in zijn opperzaal
open vensters tegen Jeruzalem), en hij knielde drie tijden 's daags op zijn
knieën, en hij bad, en deed belijdenis voor zijn God, ganselijk gelijk hij
hiervoor gedaan had. Ik las ook Ps. 55: 18, alwaar David van zich zegt; Des
avonds, en 's morgens, en des middags zal ik klagen, en getier maken; en Hij
zal mijn stem horen. Ik merkte ook aan, dat Petrus omtrent de middag op het dak
klom om te bidden, Hand. 10: 9. Dit verwekte dusdanige gedachten in mij: hebben
die heilige mannen Gods, die buitengewoon door Gods Geest geleid zijn, zulke
gewone tijden gehad om God te bidden en te danken. waarom zou ik hen niet
navolgen, waarom zou ik dat ook niet doen; 't Is immers niet beschreven als een
blote historie, om die alleen te weten, maar al wat tevoren beschreven is, dat
is immers tot onze lering, tevoren geschreven, Rom. 15: 4.
Hierop nam ik mij voor die drie tijden ook te
houden, ik deed het ook, en liet door geen dingen mij daarvan afhouden en
beletten. En tussen die tijden nam ik ook de gelegenheid waar, om dan ook te
bidden en te danken.
ZOON. Vader, waarom nam u de
vroege morgen?
VADER. 1. Zoon, ik ben daartoe
gekomen, omdat ik las dat de heilige mannen Gods de vroegen morgen afzonderden
om God te bidden en te danken. Onder anderen zegt David, Ps. 119: 147, 148, Ik
ben de morgenschemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op uw Woord heb
ik gehoopt, mijn ogen komen de nachtwaken voor, om uw rede te betrachten, Ps.
88: 14. Maar ik, Heere zegt Heman, roep tot U, en mijn gebed komt voor U in de
morgenstond. Jesaja getuigt van zich: Met mijn ziel heb ik U begeerd in de
nacht, ook zal ik met mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg
zoeken, Jes. 26: 9.
Niet weinig bewoog mij het voorbeeld van Jakob, dat
hij in de nacht bad en met de Heere worstelde totdat de dageraad aanbrak, Gen.
32 ep Hos. 12. ja, wordt van onze Zaligmaker zelf niet verhaald, dat Hij 's
morgens vroeg, als het nog diep in de nacht was opstond, en naar een woeste
plaats ging, en daar bad? Mark. 1: 35. Ik dacht, wat zullen die heilige mannen,
ja zal de Zoon Gods zelf die voor ons in 't vlees gekomen is, voor ons zo vroeg
opstaan om voor ons te bidden, zou ik dan blijven liggen, zal ik dan ook niet
vroeg opstaan om voor mijzelf te bidden? zal ik mijn vlees zo makkelijk
gewennen?
2. Spoorde mij daartoe aan die veelvoudige
vermaningen tot waken en bidden, als Matth. 26: 41, Ef. 6, 1 Petr. 4: 7.
3. Mijn geest drong mij gedurig daartoe aan, en liet
mij geen rust.
4. Ik bevond dat het vroeg opstaan mij zeer
voordelig was, want ik vond dan gewoonlijk mijn liefste met de Bruid Christus
die in de nacht opstond, Hoogl. 3: 4, ik verkreeg dan gewoonlijk zulk een zoete
rust en vreugde, zulk een wijd hart en vrolijk geweten, zulk een vast
vertrouwen, en dikwijls zulk een klaar geestelijk gezicht en hoge optrekking,
dat ik het niet kan zeggen; ook gevoelde ik, dat ik dan meer gesterkt was tegen
de aanvechtingen, waar ik in het eerst zeer hevig mee besprongen werd. Zie, om die
genade te verkrijgen moest ik het doen en deed het ook graag.
5. Maar integendeel, als ik niet zo vroeg opstond,
't zij dat ik door traagheid mijn vlees te veel toegaf, of mij versliep, dan
was het mij* zeer schadelijk, dan kon ik doorgaans mijn liefste niet vinden, en
kreeg wel slagen en wonden, Hoog]. 5: 6, 7. Ik mistte de rust van mijn gemoed,
er kwam een geestelijke duisternis en bedwelmdheid en zwakheid in 't geloof en
vrijmoedigheid om tot God te gaan in mij. De aanvechtingen waren sterker, en wondden
mij die zwakker was zeer, ik was dikwijls gelijk een stad, die open ligt voor
zijn vijanden, zonder wallen en poorten, en bevond dan de noodzakelijkheid van
die trouwe vermaning van Christus, waak en bid, opdat gij niet in verzoeking
komt, Matth. 26: 41 dan kwam ik in verzoeking, ja in zware en grote
verzoekingen, en ging dan dikwijls de gehele dag treurig en ver van God hoewel
de Heere mij soms nog met zijn genade en barmhartigheid, die eiken morgen nieuw
is, zonderling voorkwam.
6. Ten laatste, mijn ziel was dikwijls in zulke
aanvechtingen, angsten, en benauwdheden, die mij zo drukten, dat ik gedrongen
werd om met Azaf 's nachts mijn hand uit te strekken en niet af te laten, Ps.
77: 3.
ZOON. Stond gij 's nachts ook wel
op om te bidden en te danken?
VADER. Gewoonlijk stond ik 's
morgens vroeg op, soms ook wel in de nacht, maar niet altijd, omdat de
traagheid en slaperigheid mij dikwijls verhinderde, want nog een jongeling
zijnde was de slaap vaster en zoeter, maar ik was er doorgaans begerig naar, en
deed alle moeite welke ik kon, en bad de Heere dat Hij mij wakker wilde maken.
Hiertoe werd ik bijzonder bewogen door de spreuk Ps.
119: 62. Ter middernacht sta ik op om u te loven voor de rechten van Uw
gerechtigheid. En Jes. 26: 9, Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, en in
die begeerte werd ik meer gesterkt doordien de Heere mij dan soms grote genade
gaf, om zeer toe te nemen in de gemeenschap Gods en Christus.
ZOON. Omdat gij 's morgens zeer
vroeg opstond, oordeelt gij die tijd dan beter om God te dienen?
VADER. De godsdienst, die in de
een tijd geschiedt, is juist niet heiliger en God aangenamer als die in een
anderen tijd geschiedt. Die zo vroeg niet kan opstaan, omdat hij des avonds
later werkt, of dat hij 's morgens vroeg zwak en flauw blijft, nadat hij enige
tijd zich daartoe heeft gepijnigd, die beelde zich niet in dat zijn godsdienst
daarom Gode onaangenamer is, omdat ze later geschiedt. Maar evenwel zeg ik, dat
de morgenstond voor de godsdienst zeer bekwaam is.
Want 1. dan heeft men langer tijd om zijn hart voor
God uit te storten, Gods weldaden te overleggen, te bidden, te danken, enz.,
dan behoeft men zich niet zo te overhaasten, waardoor de vrucht van de oefening
gewoonlijk wordt belet en weggenomen.
2. De mens is dan ook bekwaam daartoe. Hij is door
de slaap hersteld en verkwikt, de gedachten zijn niet zo verstrooid door het
gewoel der wereld, ik spreek met de voorgaande bepaling.
3. De stille nacht, de aanbrekende dageraad, het
opgaan van de zon, en alles lokt de mensen aan tot aandachtigheid.
4 Als men zich verbreekt, en het gemak des lichaams
om des Heeren dienst wil missen, zo zegent God dit gewoonlijk, en verzoet dat
ongemak des lichaams door innerlijke genáde: want wie is er die de deuren van
Gods huis zelf om niet toesluit, en het vuur aansteekt op zijn altaar, Mal. 1:
10. Ik heb die voordeligheid zeer dikwijls ondervonden; God heeft mij in een
morgen wel beter goed gegeven, als alle gemak en vermaak des lichaams, dat men
de gehele tijd zijns levens hebben kan. Ik verhef boven alle tijden de
morgenstond.
ZOON. Vader, hoe vroeg stond gij
gewoonlijk wel op?
VADER. Ik stelde niet vast en
onveranderlijk een bepaalde tijd, dorst die ook van God niet begeren, opdat ik
de Heilige Israëls geen perken stelde, Ps. 78: 41. Maar ik bad, dat Hij mij
wakker wilde maken en ophelpen op die tijd als het naar zijn wijsheid het best
was, tot zijn eer en mijn zaligheid, zo beval ik het aan Hem. Maar ik was niet
graag na drie of vier uur op het bed, soms stond ik wel wat vroeger op, soms
wel wat later. Maar hoe vroeger ik opstond, hoe lichter ik de Heere kon vinden
de rust voor mijn gemoed beter verkrijgen, en met meer vrucht mijn oefening
doen. En hoe later ik opstond, hoe groter de vervreemding van God en Christus
was, en hoe meer moeite ik moest aanwenden om Hem te vinden, gelijk de Bruid,
Hoogl. 5: 6, 7, ik kon zo vrijmoedig tot God niet komen, mijn geweten
beschuldigde mij, en hoe later ik opstond hoe slimmer het was.
ZOON. Kon gij altijd zo vroeg
wakker worden en opkomen?
VADER. Ik had daar dikwijls groten
strijd mee, bijzonder in het eerste begin, viel het mij zeer zwaar mijn vlees
te overwinnen, en mijn slaap af te breken; soms versliep ik mij, en als ik al
gevoelde dat de Heere mij zonderling wakker maakte, dan gebeurde het mij wel,
dat ik met de discipelen van Christus wederom in slaap viel, omdat ik niet
terstond opstond als de Heere mij wakker maakte. De slaperigheid van mijn
natuur, de zwakheid en traagheid van het vlees kon ik zeer moeilijk overwinnen,
maar overwon het evenwel gewoonlijk, al was het met veel strijd, al was het
zeer pijnlijk voor het vlees, dat liever zijn gemak en rust had gehad, al ging
het dikwijls langzaam en traag voort, gelijk Hoogl. 5: 3. Doch soms maakte de
Heere mij zo wakker, en gaf mij zulk een kracht dat ik licht en vaardig
opstond. Doch naderhand viel het mij zo zwaar niet, omdat ik er toe gewende.
ZOON. Waardoor zocht gij de
traagheid van uw vlees te overwinnen?
VADER. 1. Ik stelde mij voor, dat
ik het noodzakelijk doen moest, dat het Gods wil was Hem vroeg te zoeken. Ik
dacht., zal ik dan zoveel niet doen om des Heeren wil! Daardoor verbrak ik mij,
overwon mijn vlees, stond op, ik dorst noch wilde blijven liggen, omdat ik
verstond dat het Gods wil was, want zijn wil deed ik graag, en ik wilde mijn
God niet vertoornen.
Maar mijn vlees bedroog mij soms, met mij wijs te
maken dat het mij geoorloofd was nog wat te slapen, dat ik te zwak was en
dergelijke ik moest mij daar al geweldig tegen verzetten om niet bedrogen te
worden; want als ik mij dat zo wat had laten aanleunen, en dan tot mijn God
kwam, dan gevoelde ik best hoe het vlees mij bedrogen had, hoezeer ik mistte,
't geen ik zou gekregen hebben, indien ik vroeger mijn God gezocht had.
2. Ik stelde mij voor die
zoete en heerlijke genade, welke God mij doorgaans gaf, als ik Hem vroeg zocht,
en aan de andere kant die droefheid, die moeiten, die benauwdheden, welke mij
overkwamen als ik mijn vlees toegaf, waarvan ik een weinig tevoren heb
gesproken. Door deze dingen mij zo levend voor te stellen, overwon ik doorgaans
mijn traagheid.
3. Bewoog mij daartoe de liefde mijns Gods, en
Zaligmaker Jezus Christus, 2 Kor. 5: 14, de liefde van Christus dringt ons. Ik
dacht, al wilde God mij toch de hemel geven, zo zou het mij evenwel tot
droefheid zijn, mijn God niet meer gediend te hebben: want ik kon mij niet
verzadigen in het dienen van mijn God.
Niet alleen het vroeg opstaan, maar ook de
oefeningen des daags en 's nachts vielen mij soms zo pijnlijk, dat ik dacht dat
mijn lichaam, dat dikwijls zwak was, het niet dragen kon. Ik dacht evenwel, ik
kan het immers niet laten, ik moet het doen, ik wil het graag doen, ik wil God
de welgesteldheid mijns lichaams bevelen en het mijn doen, wanneer ik dan
omkom, zo kom ik om, gelijk Esther zei, toen zij tot de koning zou gaan, Esth.
4: 16.
ZOON. Welke middelen gebruikte u
om vroeg wakker te worden en op te staan?
VADER. 1. Ik was zorgvuldig om des
avonds vooral niet veel te eten en te drinken, om mijn lichaam niet te
overladen of te bezwaren, om niet doodachtig en ongevoelig te slapen.
2. Ik zocht mij daarbij des avonds wel met mijn God
te verzoenen, en mijn oefening te doen, opdat het gemoed geruster in God, en
mijn geest levend mocht zijn, om rustig in God te slapen, en lichter met Hem te
ontwaken, en alzo beide naar ziel en lichaam bekwaam te zijn om vroeg op te
staan.
3. Daarbij bad ik des avonds, dat de Heere mij vroeg
wilde wakker maken en doen opstaan, opdat ik bekwamen tijd mocht hebben om Hem
te dienen, en mij in Hem te vermaken. Maar ik stelde de Heere geen tijd of
perk, en ondervond dikwijls de verhoring. En de middelen alzo gebruikt
hebbende, legde ik mij neer met resolutie en bekommering om vroeg op te staan.
ZOON. Vader, onderhield u ook 's
middags precies de tijd om uw oefeningen te doen?
VADER. Ja zoon, ik verzuimde die
niet.
ZOON. Waarom onderhield gij de
middagtijd zo nauw, die wordt immers bij velen zo nauw niet onderhouden, dat is
immers de gewoonte onder velen niet?
VADER. Eens anders doen en laten
is mij geen regel, gelijk het mijn eens anders niet is. Ik doe ook 's middags
mijn oefening.
1. Omdat de heiligen mij met hun praktijk zo
voorgaan, in Ps. 55: 17, maakt David zowel gewag van de middag als van de
morgen en van de avond.
Daniël wilde zijn oefening des middags ook niet nalaten,
al zou hij daarvoor in de kuil bij de leeuwen geworpen worden; hij deed ook na
de tekening van het geschrift geheel gelijk hij tevoren gedaan had, Hfdst. 6:
11. Ik houd vast, dat hun praktijk in deze delen door ons als geboden moeten
nagevolgd worden, want dat is ons tot lering beschreven, Rom. 15: 4, en dat ik
derhalve schuldig ben zulks ook te doen, en het zonder zonde niet kan nalaten.
2. Komt hierbij, dat ik dikwijls ondervonden heb,
hoe voordelig het voor mijn ziel geweest is, hoe mijn gemeenschap met God en de
Heere Jezus daardoor niet alleen zonderling is onderhouden geworden, maar ook
vernieuwd en vermeerderd, welk een zoete rust mijns gewetens, welke troost, wat
sterkte ik op die tijd wel ontvangen heb, en daarentegen oordeel ik, indien ik
zulks had nagelaten, dat ik veel schade zou hebben ontvangen, als vervreemding,
verduistering en dergelijke. Zie, daarom onderhield ik naarstig en zorgvuldig
ook de middagtijd; niet bijgelovig even alsof de oefening juist op de middag
heiliger en God aangenamer zou zijn als op een anderen tijd, maar omdat er een
tijd op de dag behoort te zijn, en de middagtijd daartoe doorgaans het
geschiktst is, omdat men dan het werk van zijn beroep een weinig staakt, om het
lichaam door spijs en rust weer te versterken.
Ja, ik zou denken, dat, zo wie geen of weinig werk
maakt om zijn oefening ook des middags waar te nemen, dat die nog niet nauw
leeft in de gevoelige gemeenschap met zijn God en Zaligmaker Jezus Christus.
ZOON. Vader, welke tijd nam u des
avonds om uw oefening te doen?
VADER. De avondoefening nam ik
niet even voor ik ter rust ging, maar wat vroeger.
ZOON. Waarom nam u de
avondoefening wat vroeger?
VADER. 1. Ik ben daartoe gekomen
door het voorbeeld van Izak, die tegen het vallen van de avond uitging om te
bidden, Gen. 32: 63. Ik dacht: ik kan immers geen beter tijd uitkiezen als die
heilige vader gedaan heeft, ik wil hem daarin navolgen en mijn oefening ook wat
vroeger doen.
2. Ik bevond ook dat zulks zeer goed was; dat het
lichaam dan veel bekwamer was als 's avonds laat, wanneer het moe is en naar
rust verlangt en daardoor al aandringt om in de oefening te haasten, de ijver
in dezelve zeer verhindert, en de vrucht van de oefening al zozeer vermindert.
3. Niet alleen was die vroegte een middel om minder
van God te vervreemden, en meer in de nauwe en levende gemeenschap toe te
nemen, maar 't was ook een middel waardoor ik het overige deel van de avond
geruster doorbracht, en dan des avonds laat met minder moeite, en lichter mijn
oefening doen kon, omdat het hart in de vorige oefening voor God uitgestort,
met God verzoend en verenigd was. Dit is de tijd geweest van mijn oefeningen,
zijnde een jongeling van jaren in Christus. Iemand dit lezende moet zich niet
bedroeven, of zijn geloof laten verzwakken omdat hij misschien zich op deze
tijden niet zo verbinden kan, hetzij door zwakheid van het lichaam of door zi n
beroep, dat zeer vele mensen niet toelaat zolang in die oefeningen te
verblijven, zo vroeg op te staan, zich des avonds wederom zo vroeg tot de
oefening te begeven; tracht maar zover de voorbeelden van David, Daniël en
anderen na te volgen, als de Heere het u zal believen te geven. Hij leidt niet
alle heiligen op één wijze, Hij voorkomt dikwijls de een op minder zaken als de
ander. Alleen: koester uw luiheid niet.
ZOON. Met wat voor oefening
bracht gij de morgentijd door?
VADER. Mijn oefening is niet
altijd alleen geweest in alles; anders is 't geweest in mijn eerste tijd,
anders daarna, en nadat ik dan bevond mij goed of kwaad gedragen te hebben, en
dus of zo gesteld te zijn in mijn gemoed, daarna voegde ik mij gewoonlijk in 't
bidden en danken.
ZOON. Vader, was uw gemoed dan niet
altijd eveneens gesteld?
VADER. O neen zoon, in de tijd van
mijn jongelingschap was mijn gemoed zo dikwijls, zo gauw en zo wonderlik aan
veranderingen onderworpen, dat ik het niet kan verhalen, maar op zijn plaats
zal ik iets daarvan zeggen. En zo verscheiden was ook de staat mijns gemoeds 's
morgens als ik mijn oefening zou beginnen.
Soms als ik tot mijn God kwam, was ik nog in zijn
gemeenzame tegenwoordigheid en gevoelen van zijn liefde.
Soms had ik dit zo klaar niet.
Soms had ik het in mijn slaap verloren, en 't was in
mij verduisterd.
Soms als ik heel vroeg en vaardig zonder uitstel
opstond op de wakkermaking, die ik gevoelde dat een bijzonder werk Gods was, of
als mijn geest mij zeer hevig aanspoorde om vroeg op te staan, en de Heere te
zoeken, zo werd ik in 't begin wel zonderling opgetrokken met overdenkingen van
zijn liefde.
Soms was ik zeer terneergeslagen en bedroefd, dan
over mijn onvolmaaktheden, dat ik God in de slaap niet zo in mijn gemoed
behouden kon, mij in Hem verblijden en Hem prijzen, dan omdat ik van mijn God
vervreemd was, en zijn tegenwoordigheid zo klaar niet behouden had, als toen ik
ging liggen, dan over mijn slaperigheid, dat ik zo vroeg niet wakker kon
worden, als ik wel graag wilde, dan over mijn traagheid in 't opstaan en volgen
als de Heere mij wakker maakte.
Soms, gebeurde het mij, dat ik in mijn gebed en in
mijn zoeken, bijzonder in 't begin, van de Heere vervreemde, en verduisterd
werd, dat die genade welke ik in mijn hart had als ik begon te bidden
verminderde, dat de Heere zich zo vreemd aanstelde en met mij worstelde, alsof
Hij mij zijn genade niet geven wilde, zodat het mij ging gelijk de Bruid
Christus, Hoogl. 5: 6, ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, doch
hij antwoordde mij niet, ja kreeg wel slagen en wonden met haar, vers. 7.
Soms nam de Heere mijn zwakheden spoedig uit mijn
gezicht, en liet mij daar niet staan, maar liet ze verdwijnen als een nevel,
Jes. 44: 22, en delgde ze uit Jes. 43: 25, en liet mij zien dat ik in Christus
rechtvaardig was, en deed mij zijn liefde gevoelen en gaf mij veel genade.
Soms moest ik zeer lang worstelen, ja uren lang, en
de Heere hield zich zo lang vreemd van mij, alsof Hij mijl niet achtte, en 't
scheen dat ik zonder zegen zou moeten weggaan, maar zelden gebeurde het evenwel,
of eer ik moest afbreken kreeg ik nogal enige genade en sterkte, al werd ik al
niet zonderling in zijn liefde opgenomen.
Zie, zo verscheiden was mijn gemoed als ik mijn
oefening 's morgens deed.
ZOON. Als gij door de zwakheden
en vervreemdingen terneergeslagen was, liet gij dan de oefening staan?
VADER. Ik liet de oefening daarom
niet na, maar hield mij aan de middelen, aan het bidden en smeken, aan het
worstelen en vasthouden met Jakob, hoewel de Heere zich vreemd tegen mij
stelde; ik hield met de Kananese vrouw ten minste aan om de kruimpjes van zijn
genade, en mij al schamende over mijn onwaardigheid, begeerde ik ten minste de
zoom van Christus' kleed aan te raken, Matth. 8, en met de koningin Esther, van
de koning scepter aan te raken. Ik zei menigmaal tot mijn God, dat ik niet eer
weg kon gaan noch ophouden, eer Hij mij enige genade gaf, ik wilde niet eer
aflaten, Hij zegende mij dan eerst, en ik ging ook niet weg zonder ten minste
enige versterking, of blijk van zijn, genade voor een korte tijd; maar dikwijls
gingen de zegeningen op zulk aanhouden zeer hoog, dat mij dacht dat ik God zag
van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel was dan wederom gered, gelijk
Jakob, Gen. 32: 31, dan schepte ik het water des levens met vreugde uit de
fontein des heils, Jes. 12: 3, en zo gaf de Heere mij dan nieuwe krachten, om
te lopen in de weg des Heeren en niet moe te worden, en te wandelen en niet mat
te worden, Jes. 40: 31.
ZOON. Kon gij dan altijd zo
bidden, schreien en aanhouden?
VADER. Soms was ik wel zo moedeloos
en zwak, dat ik gelijk Ezra voor de Heere neer ging liggen, Hfdst. 4: 9, en de
lust en kracht niet had om mijn mond te openen; en evenwel kon ik van de Heere
niet scheiden, maar bleef alzo voor Hem en bij Hem, en met Hem, totdat Hij mij
enige sterkte gaf.
Soms was mijn hart zo onbeweeglijk en hard, dat ik
niet kon schreien met mijn ogen, maar nochtans schreide ik met mijn ziel en
begeerte, en ik bad en smeekte zoveel ik kon, en ging voort met mijn oefening
naar God mij genade gaf en eindelijk, zo zag dan de Heere mijn ellende aan naar
zijn oneindige genade en waarheid zijner beloften: Hij zag, dat ik in nood en
de wind mij tegen was, Matth. 14: 24, 25, en zei tot mij: wees goedsmoeds,
vrees niet, en strekte de hand uit en greep mij aan, als ik aan 't zinken was,
vers 17, 31. Hij hoorde de wens der zachtmoedigen, en versterkte mijn hart en
zijn oren merkten op, Ps. 10: 17, en Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij
trok mij uit grote wateren, Ps. 18: 17, en zei tot mij: vrees niet, want ik ben
met u, Jes. 41: 10.
In 't eerst had ik kleiner licht om Gods liefde en
genade te zien en te gevoelen, dies pleeg ik te beginnen, naardat mijn gemoed
gesteld was, en wat op mijn hart lag, legde ik God al biddende voor, dankende
al naar God mij gaf.
Maar daarna heb ik wat meer orde gehouden, en begon
met God te danken en te loven voor zijn genade en weldaden, dat Hij mij die
nacht al weer zover bewaard had, en alzo aan mij getoond dat zijn
barmhartigheden elke morgen nieuw waren, en dat Hij mij had opgeholpen Dat ik niet
mocht spreken.
Daarna kwam ik tot onderzoek van mijn hart, waarin
ik zelfs in die nacht gezondigd mocht hebben, of ik in mijn slaap niet van mijn
God en Zaligmaker was afgedwaald, hetzij door ijdele gedachten of dromerijen.
Of ik niet al te dood had geslapen, of ik God wel genoeg in mijn hart gehouden
en verheerlijkt had. Of mijn overdenking van Hem wel zoet geweest waren. Hierin
bevond ik mij dikwijls schuldig, dat het niet geweest was zoals het behoorde en
ik het graag had gehad, want al ging ik met mijn God liggen, zo dwaalde ik
nochtans dikwijls van Hem af door de verdorvenheid van mijn natuur. Ik
onderzocht ook of ik geen traagheid in het opstaan had betoond, als mijn
hemelse Bruidegom Christus mij wakker maakte, en dergelijke.
ZOON. Vader, als gij van God dan
wat vervreemd was, en uw hart bekommerd was over uw zwakheden, wat deed gij
dan, hoe begon u dan uw oefening, en hoe ging gij daarin voort?
VADER. Na een nauwe onderzoeking
van mijn gemoed om de afdwalingen te kennen, zo voer ik aldus voort.
Ik beken en beklaag met een goddelijke droefheid de
verdorvenheid van mijn natuur, en ijdel hart en de daden daaruit voortkomende,
mij beschuldigende, dat ik de oorzaak was van de vermindering van de gevoelige
genade, en zo voort tot andere.
Daarop bid en smeek ik om vergeving, dat hij door
zijn oneindige en onveranderlijke genade al die zwakheden wederom wilde
wegnemen, en ook uit mijn hart, en mij in Christus rechtvaardig verklaren,
daarop nam ik Christus door het geloof aan, en eigende mij die toe, 't kostte
mij de een tijd wel meer moeite als de andere tijd, ik moest de een tijd al
langer aanhouden met bidden, smeken, schreien als de anderen tijd; maar
doorgaans gaf de Heere mij zijn genade, dat ik levendig geloofde, en mij in
Christus rechtvaardig zag, en dat een scheidsmuur tussen mijn God en mij
weggenomen was, en zo kreeg ik weer die zoete vereniging en gemeenschap met
Hem, hoewel de een tijd meerder en klaarder als de anderen tijd, ook was de
vervreemding de een tijd groter geweest als de anderen tijd.
Zo bad en smeekte ik tot God, Hij wilde niet alleen
zijn oude genade in mij vernieuwen, maar mij ook nog meer genade geven, mijn
verstand nog meer verlichten, mijn liefde overvloedig maken, en mij geheel in
zijn gemeenschap optrekken, dat ik geheel in Hem mocht leven, mij altijd in Hem
vermaken, Hem gedurig loven en prijzen, mij meer heiligen, mijn wil tot Hem
trekken, vasthouden, naar zijn wil buigen, en mij zijner Goddelijke natuur
deelachtig maken, als Petrus smeekt, 1. Petr. 1: 4, opdat ik altijd mocht willen
dat Hij wilde, liefhebben dat Hij liefhad, en haten dat Hij haatte, dat Hij mij
wilde sterken, dat ik alle aanvechtingen kon overwinnen; en zo gaf ik mij dan
de Heere geheel over, en beval het geheel aan zijn wijsheid.
En alzo mijn hart voor de Heere uitgestort hebbende,
en met God verzoend zijnde, zo kwam ik verder tot overdenking van zijn liefde
en weldaden mij bewezen, en dat omtrent op deze wijze: Dat Hij mij bemind had
in de Beminde, Ef. 1: 6, en dat met een eeuwige liefde, Jer. 31: 3, en daar ik
in mijn bloed lag, dat Hij tot mij gezegd heeft, leeft, Ezech. 16, daar bleef
ik met mijn gedachten wat op staan, bedenkende hoe groot die weldaad was, en
die mijn ziel toepassende, zo kwam ik dan tot overdenking van de verlossing,
hoe groot de liefde mijns hemelse Vaders was dat Hij mij zijn enige Zoon tot
een Verlosser had geschonken, Rom. 8: 32, daar ik zijn vijand was, Rom. 5: 10,
en daarbij niets goeds in, mij zag. En voorts hoe groot de liefde des Zoons
was, dat Hij, die in de gestalte Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even
gelijk te zijn, Filip. 2: 6, de heerlijkheid had bij de Vader eer de wereld
was, Joh. 17: 5, dat Hij Zich zo vernederd heeft, dat Hij de gestalte eens
dienstknechts heeft aangenomen, Filip. 2: 7, die rijk was, dat Hij om mijnentwil
is arm geworden, om mij door zijn armoede rijk te maken, 2 Kor. 8: 9, daar
bleef ik dan wederom wat op staan, dit overleggende, en mij verwonderende, zei
met de heilige engelen: Ere zij God in de hoogste hemelen, Luk. 2: 13.
En ging dan voort, hoe de Zaligmaker de arme
zondaren met het pak van hun zonden beladen, tot Zich riep, met belofte van hen
te willen verkwikken, en dat zij rust voor hun zielen zouden bekomen. Matth.
11: 28, hoe lieflijk dat Hij ze ook ontvangen en getroost heeft, Luk. 15: 11,
en dat Hij mij ook zo vriendelijk zou aannemen. En overdenk dan verder hoe Hij
het heilige Avondmaal heeft ingesteld tot een pand en zegel van zijn genade en
liefde, om mij alzo zeker met zijn gekruist lichaam en vergoten bloed te
spijzigen en te laven. 1 Kor. 10: 16. Dan ging ik voort tot Christus lijden,
benauwdheden en dood, dat van voren aan van stuk tot stuk overleggende, ieder
deeltje paste op mij als om mijn zonden geschied te zijn, en bedroefde mij dan
over mijn zonden, omdat ze mijn Jezus dat lijden hadden aangedaan, paste mij
dat ook toe tot een heilige verwondering over de grootheid zijner liefde nevens
mij, arme zondaar, en dan tot troost dat Hij mij daardoor van mijn zonden en
eeuwige benauwdheden verlost heeft. En zoekt dan daardoor mijn liefde tot Hem
meer en meer op te wekken, en, door de liefde gedrongen te worden tot
heiligheid. En alzo de oneindige liefde mijns Gods en Zaligmakers, en mijn
diepe ellende tegen elkaar overwegende, werd ik daarin als verslonden.
Daarop ging ik dan voort tot Christus' verhoging,
dat Hij was opgestaan van de doden tot mijn rechtvaardigmaking, en zalige
opstanding, die vruchten mij toepassende tot vertroosting en versterking.
Ik overdacht verder, dat Hij naar de hemel gevaren
was, om mij daar een plaats te bereiden en voor mij te bidden, en zo voort tot
het zitten ter rechterhand Gods, tot het wederkomen ten oordeel, gelijk ik
alles wijdlopig heb voorgesteld in mijn Traktaatje genaamd "het Geestelijk
Leven", alwaar het nagezien kan worden. Daarop ging ik voort hoe God mij
die weldaden bekend had gemaakt door zijn Woord en Geest, mij opgewekt uit de
geestelijken dood, mijn verstand verlicht, 't geloof mi geschonken, mij van de
zonde gerechtvaardigd had, mij zo dikwijls met zijn genade was voorgekomen, mij
opgeholpen als ik neerlag en kleinmoedig was, hoe zonderling had Hij mij
bewaard in zijn liefde en genade, daar ik dikwijls zo zwak en in zulke zware
aanvechtingen geweest was, zodat, indien mijn zaligheid in mijn handen gestaan
had, ik dezelve dikwijls had verloren, waarom ik mij verwonderde over zijn
grote en onveranderlijke liefde nevens mij, zodat ik dacht zijn liefde en
genade is niet minder in mij te bewaren, als dat Hij zich van eeuwigheid over
mij ontfermd heeft, hierbij legde ik al die weldaden, die ik denken kon, welke
Hij mij bewezen had naar het lichaam en de ziel, hoe dikwijls Hij mijn gebeden
verhoord, en mijn . begeerten vervuld had. En dit alzo overdenkende, en mijn
ziel toeeigenende, liet God mij Zijn liefde zo diep inzien, dat ik als
verslonden was, ja mijn hart te eng zijnde om die oneindigheid te vatten stond
stil, ja scheen te zullen breken, als te zwak zijnde om zulke grote mate van
Gods liefde te gevoelen, en zo werd mijn ziel dan dikwijls in God gebracht, en
rustte in zijn zoete gemeenschap en vereniging met zijn God en Zaligmaker, die
omhelzende met een wederliefde, die mij kuste met de kussen zijns monds, Hoogl.
1: 2.
ZOON. Loofde gij God ook met
psalmen?
VADER. ja zoon, ik werd daartoe
temeer opgewekt door het voorbeeld van David, Ps. 59: 17, ik zal 's morgens uw
goedertierenheid vrolijk roemen, en Ps. 92: 2, 3, het is goed, dat men de Heere
love, en uw naam psalmzinge, o Allerhoogste, dat men in de morgenstond uw
goedertierenheid verkondige, en uw getrouwheid in de nachten, en Ps. 42: 9, 's
nachts zal zijn lied, bij mij zijn. Van Paulus en Silas wordt verhaald, Hand.
16: 26, dat ze omtrent de middernacht baden en Gode lofzangen zongen, en dat
toen haastig een aardbeving geschiedde, alzo dat de fondamenten des kerkers
bewogen werden, en dat de deuren geopend, en de banden van allen los werden,
waardoor ik dikwijls zo bewogen werd, dat ik met Paulus zei: mijn hart, Heere
is bereid, mijn hart is bereid.
Dit is omtrent geweest de manier van mijn
morgenoefeningen, toen was ik een jongeling van jaren in Christus, als de
gemeenschap met God in 't begin van mijn oefening zo klaar niet was.
ZOON. Hoedanig was uw oefening,
als er zodanige vervreemding in u niet was, maar als gij Gods gevoelende liefde
en gemeenschap nog had?
VADER. Zij is bijna gelijk geweest,
als de terstond verhaalde, alleen dit onderscheid, dat ik dan zulke
particuliere zwakheden niet zag om mij daarover te verootmoedigen maar de Heere
dankte dat Hij mij voor zonde bewaarde, en in zijn gevoelige gemeenschap had
behouden, anders hield ik dezelfde orde.
Mij te vernederen over mijn verdorvenheid, schoon ze
zich zo klaarblijkelijk niet had geopenbaard.
Gods eeuwige liefde ie overdenken jegens mij, de
verlossing door Christus, zijn bitter lijden en sterven, en de weldaden daaruit
vloeiende, want dat was altijd weer een middel om mij nader te verenigen met
mijn God en Zaligmaker Christus, en nieuwe versterking en vertroosting te
verkrijgen, die altijd nodig is, omdat de natuur zo verdorven is, dat ze altijd
wederom tot afwijking helt, en het goede zoekt te bederven. Daardoor werd ik
doorgaans wederom terecht gebracht.
ZOON. Dat zo geheel en al te
overdenken, daar werd veel tijd toe vereist, en zie, dat het nodig is vroeg op
te staan, of kunt gij het in 't kort doen?
VADER. 't Duurde soms wel lang,
soms ook wat korter, naar de gelegenheid des tijd zich toedroeg, en mij zaken
te doen stonden, maar bijzonder duurde het lang, ja wel uren, als de Heere mij
wat lang liet worstelen eer Hij mij zegende want ik kon niet eerder aflaten,
viel mij wat opmerkelijks voor, zo voeg ik mij daarna zo veel ik kon, en stond
dan zoveel te vroeger op om evenwel tijd te hebben, maar was er niet iets dat
mij belette, zo was het haasten mij schadelijk, en benam mij immers voor een
groot gedeelte, de vrucht van mijn oefening, kreeg ik dan al een blikje van
genade, 't was niet zo klaar, niet zo groot, niet zo vast als wel anders, en
werd zeer licht bezwalkt, verduisterd en verloren, en had dan zo geen krachten
om de aanvechtingen tegen te staan. Maar als ik mijn oefening deed met een
bezadigd gemoed, mij niet rasser voortspoedende als de Geest voort wilde, en
voor die tijd de wereld en alles uit mijn zin stellende, en mij daar alleen op
uitlegde om God te zoeken, zijn liefde, en weldaden te overleggen, hem daarover
te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken, dan werd ik doorgaans in
bijzondere hoger genade opgetrokken, versterkt, en zeer zoetelijk met mijn God
verenigd.
't Was mij doorgaans zo zoet en vermakelijk mijn
oefeningen te doen, dat het mij niet verdroot, en of het vlees dan uiteindelijk
wat pijnlijk viel, dat werd rijkelijk verzoet door innerlijke genade, 't kan
wezen dat sommige gelovigen Gods gevoelende gemeenschap lichter verkrijgen en
gedurig behouden, maar het beliefde de Heere mij zo naar zijn raad te leiden.
Maar ik twijfel niet, of vele die zo haastig zijn in
hun gebeden en oefeningen, weten nog weinig van de nauwe gemeenschap met God en
Christus. Doch uit dit verhaalde moet een zwak gelovige zich niet bedroeven,
omdat hij die gemeenschap met God en Christus zo niet gevoelt, want God brengt
zijn kinderen niet alle tot dezelfde trap, laat dit u dienen tot opwekking, om
daarnaar te verlangen, en daarom te bidden, en daarnaar te zoeken, en wees dan
telkens in de tegenwoordige tijd tevreden, met die mate van geloof en genade
die God u dan belieft te geven.
ZOON. Onze Zaligmaker zegt
immers, als gij bidt, en gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de
Heidenen, want zij menen door hun veel spreken verhoord te worden ‑ uw
Vader weet wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt, en verhaalt ons daarop het
gebed, hoe wij bidden zullen. Matth. 6: 7, 8, waartoe dan zolang in de oefening
te zijn?
VADER. Zoon, te menen door de
veelheid der woorden verhoord te zullen worden, is daar van Christus verboden,
en die mening is ver van mij, maar in gebeden, hemelse meditatiën, en
dankzeggingen aan te houden, verbiedt de Heere daar niet. Want,
1. Onze Zaligmaker zelf is wel de nacht over in het
gebed gebleven, Luk. 6: 12, en hoe heeft Hij in zijn benauwdheid aangehouden?
Matth. 26, hoe hield Jakob aan, toen hij met de Heere worstelde, totdat de
dageraad aanbrak, die hij toen nog niet wilde laten gaan, tenzij dat Hij hem
zegende? Gen. 32. De bruid Christus hield aan, al ontving zij slagen en wonden,
en werd beroofd van haar sluier, Hoogl. 5. 0 Heere, God mijns heils, bij dag en
bij nacht roep ik voor u, zegt David, Ps. 86 en Asaf, Ps. 77: 3, mijn hand was
's nachts uitgestrekt, en liet niet af. Zouden wij dan onze Zaligmaker en die
heilige mannen niet mogen navolgen, bijzonder als de Heere met ons schijnt te
worstelen? Och ja, dat moeten wij doen. O wat heeft de Heere met mij wel
geworsteld! Hoe dikwijls scheen Hij mij te willen verlaten, hoe dikwijls
verbergde Hij Zich voor mij! dat heeft mij dikwijls wel doen aanhouden met
zoeken, bidden en wenen, en schoon wij zijn gevoelende gemeenschap al hebben,
zouden wij dan ook niet mogen aanhouden in onze oefeningen om de weldaden Gods
te overleggen, ons daarin te verheugen, oen Hem daarvoor te verheerlijken? zij
zijn immers zo groot, dat wij de oneindigheid nooit genoeg kunnen doorgronden
en prijzen, en daarom is 't immers nodig die al wederom en wederom te
bepeinzen, opdat onze zielen daardoor met God en onze Heere Christus temeer
verenigd mochten worden, en alzo geestelijker worden.
2. Zouden wij niet mogen aanhouden in onze gebeden,
de Heere vermaant ons zelf daartoe, ons voorstellende een gelijkenis daartoe
strekkende, dat men altijd bidden moet en niet vertragen, Luk. 18: 1, en
besluit die gelijkenis aldus: zal dan God geen recht doen over zijn
uitverkorenen, die dag en nacht tot Hem roepen, vers 7. Volhard in het gebed,
is de les van Paulus, Rom. 12: 1.2 en 1 Thess. Hoogl. 5: 17, bid zonder
ophouden, en Ef. 6: 8, biddende te aller tijd in de Geest, en tot hetzelve
wakende met alle gedurigheid. Zodat dan het aanhouden niet wordt verboden. Och,
kon ik maar nacht en dag aanhouden en niet ophouden?
3. Daarbij met een oprecht nederig hart aan te
houden in het gebed tot God, is zeer voordelig voor de ziel, 't verkwikt en
verheugt dezelve, en doet ze als gedurig leven in de gemeenschap met God, en 't
maakt een goed geweten. Och geschiedde het maar wat meer!
Maar weet zoon, dat ik in mijn oefeningen niet
altijd woorden van het gebed gebruikte, maar daarbij hemelse meditatiën had,
van de eeuwige liefde Gods, van het gehele werk der Verlossing, enz. als ik
boven heb aangeroerd.
ZOON. Had gij ook de gewoonte
niet Gods Woord te lezen?
VADER. Dat is altijd mijn
dagelijks werk geweest, dat at ik op, en maakte het mij eigen, 't was mij
zoeter als honig, en als honigzeem, liever dan goud en zilver, wat zou het mij
geweest zijn, had ik dat verwaarloosd, waarmee zou ik mij getroost, waarmee zou
ik mij beschermd, waarmee zou ik mij opgewekt hebben? Gods Woord lag ik niet
uit de handen.
ZOON. Viel u die langdurige
oefening niet verdrietig?
VADER. 't Was mij niet zwaar, noch
verdrietig voor het wedergeboren deel, want 1. Christus' juk is zacht, en zijn
last is licht, Matth. 11: 30. Zijn geboden zijn niet zwaar, 1 Joh. 5: 3, want
ik deed het uit liefde, liefde maakt alles licht. Jacobs liefde deed zeven
jaren weinige dagen schijnen, Gen. 29: 20, en of het voor het onherboren deel
soms wel wat zwaar en verdrietig was, zo was dat bijzonder daarna door de Geest
in mij zo overwonnen, en door de gedurige oefening daar zo toe gewend, dat het
niet zo zwaar en verdrietig viel, maar het vlees openbaarde zich soms wel, dat
het zijn gemak liever had gehad.
2. God maakte het door zijn kracht licht en
aangenaam, Ezech. 36: 26, 27, ik vermag alle dingen door Christus die mij
kracht geeft, Filip. 4: 13, 't ' is Christus juk, 't is zijn last, daarom maakt
Hij het zacht en helpt het dragen. De Heere geeft de moeden kracht, Jes. 40:
29.
3. De Heere te dienen is geen slaafs werk, dat
verdrietig valt, maar een werk van ware vrijheid. Waar de Geest des Heeren is,
daar is vrijheid, 2 Kor. 3 ‑17, in die oefeningen gevoelt de ziel
dikwijls dat Christus hem waarlijk vrij gemaakt heeft, Joh. 8: 36, en daaruit
ontstaat vermaak, en geen verdrietigheid.
4 De vergelding des loons, waarop Mozes zag, Hebr.
11: 16, die maakt het licht, en neemt de verdrietigheid weg, want die nu wat
hebben toegenomen, beginnen de zoetigheid van dat loon te proeven en te zien,
dat het tot een gewenst einde brengt.
O, hoe dikwijls gaf de Heere mij in die oefening
specerijenwijn te drinken, en van 't sap van zijn granaatappelen, Hoogl. 8: 1,
en voerde mij in het wijnhuis, en liet zijn liefde als een banier over mij
gaan, Hoogl. 2: 4, dat maakte de oefening zo licht, dat mijn ziel daar altijd
wel in zou hebben willen blijven met Petrus, Matth. 17: 4, zodat mij doorgaans
de tijd te kort viel. Zo een werelds mens daar maar een druppeltje van gesmaakt
had, hij zou graag alles wat in de wereld hem aangenaam was verlaten, omdat
wederom te genieten met de man, die de kostelijke parel vond, Matth. 13: 46. Op
zulk zoeken schenkt God dikwijls een bevredigd geweten, dat beter is dan
duizend werelden. Zij hebben groten vrede, die Gods Wet beminnen, Ps. 119: 165,
en die vrede Gods gaat alle verstand te boven, Filip. 4: 7.
Zo de Heere uit een geheel hart te dienen, dat maakt
grote vrijmoedigheid tegen de dood, dat doet met Hizkia zeggen: Och, Heere,
gedenk dat ik voor uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart
gewandeld, en dat goed in uw ogen is gedaan heb, Jes. 38: 3. En met Simeon:
Heere, nu laat Gij uw dienstknecht gaan in vrede, Luk. 2: 59. 't Mocht het
vlees uiteindelijk wat pijnlijk vallen de slaap af te breken, en zich zo lang
bezig te houden, en God met zoveel moeiten, zuchten, aanhouden, en tranen te
zoeken, maar 't werd door de innerlijke genade rijkelijk vergoed. De oefening
zelf was niet alleen zoet: 0 hoe zoet, zegt David, zijn uw redenen mijn
gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond, Ps. 119: 103. Zij zijn
begeerlijker dan goud, ja dan veel fijn goud, Ps. 19: 11. Maar God beloont dat
uit genade zeer rijkelijk. In 't onderhouden van zijn geboden is groten loon,
Ps. 19: 12. 0 hoe groot is het goed, dat gij weggelegd hebt voor diegenen, die
u vrezen, Ps. 31: 20. Onze arbeid zal niet ijdel zijn in de Heere, 1 Kor. 15:
58. Ziet daarom zoon, was het mij niet verdrietig.
ZOON. Maar vader, verzuimt gij
daardoor uw tijd niet te veel om te studeren en andere delen uws beroeps waar
te nemen?
VADER. De Vader der lichten, van
welke alle goede gave en volmaakte gift is afkomende, Jak. 1: 17, leerde mij
daardoor meer Goddelijke wijsheid en verborgenheden, zo voor mijzelf nodig,
alsook om anderen te stichten en te vertroosten in allerlei verdrukking, met
die vertroosting, waarmee ik van God vertroost en geleerd werd, 2 Kor. 1: 4,
dan ik met studeren en lezen van boeken, dat ook nodig is, in die tijd, ja in
veel langer tijden misschien zou verkregen hebben. En zo ik anders een uur twee
of drie langer geslapen had, die ik nu met hemelse dingen doorbracht, zo had ik
niet meer tijd gehad als nu, zo verzuimde ik ook niet met mijn middag en
avondoefening, want in plaats dat ik enige tijd mocht genomen hebben om mij te
verlustigen, zo waren mijn overpeinzingen, gebeden, en dankzeggingen, mijn
verlustigingen in de Heere.
ZOON. Hoe is dat mogelijk, dat
iemand die enig tijdelijk bedrijf heeft. zo lange tijd zou kunnen missen, of
dat iemand zo lang stof zou kunnen hebben en aandachtig wezen?
VADER. Ik weet wel dat vele mensen
wegens hun beroep zo lange tijd niet kunnen besteden; velen moeten van de vroegen
morgen tot de laten avond werken, des avonds zijn hun leden moe, zij moeten
langer tijd hebben om door de slaap zich te vérkwikken.
Velen hebben zwakke lichamen die zulke lang
oefeningen niet toelaten, anderen zijn daartoe onbekwaam naar de ziel, ook
geeft God niet een ieder even grote kracht om Hem te zoeken, ook niet even
grote trap van gemeenschap; ja velen die waarlijk deel hebben aan Christus,
moeten zich tevreden houden met een aanklevend geloof, en dat nog doorgaans
vele bestormingen lijdt. Ik zou niemand willen raden zich juist tot zo lange of
zo lange tijd te verbinden, maar daarin de bewegingen van de Heilige Geest te
volgen, die dikwijls op kort zoeken veel genade geeft, die alzo toont dat men
door de waardigheid van het lang zoeken de genade niet verdient; bijzonder als
men wegens zijn beroep, of zwakheid van het lichaam, of anders geen langer tijd
kan besteden in de oefening, maar onder dat deksel moest men de luiheid niet
koesteren; met hetgeen ik verhaald heb wil ik dit zeggen, dat een ieder die
graag de zoete gemeenschap met zijn God en Zaligmaker wil genieten, en daar
gedurig in wandelde, gelijk dat de plicht is van ieder christen dat te willen,
daarnaar te trachten, dat hij zoveel hij kan tijd uitkiest, en daartoe
afzondert, om zonder zich te behoeven te haasten, zijn ellende te overdenken,
de weldaden ons door Christus verworven, en van God geschonken, te overleggen,
zijn ziel toe te passen, en zich daarin te vermaken, en in gebeden en
dankzeggingen aan te houden, en dan zal hij bevinden dat God hem dikwijls met
zonderlinge genade zal voorkomen, en dat zijn vrijmoedigheid en gemeenschap met
God en Christus groter zal worden; want Hij zal naar zijn barmhartigheid
gedenken, die op zijn wegen Zijner gedenken, Jes. 64: 2. Kan iemand zoveel woorden
niet gebruiken, de weldaden Gods zo gevoelig niet gedenken, en zijn ziel
toepassen, hij gebruikt dan nog zoveel, en zodanige verzuchtingen en gebeden
als hij kan, als God hem belieft te geven, want God ziet toch het hart, 1 Sam.
17. Rom. 8, en al kon hij niet al de liefde, woorden en zaken met korte woorden
wederom verhalen, 't zal God nochtans behagen in Christus, die tot drie malen
toe telkens met dezelfde woorden, aanhield, Matth. 27.
Dat doende, zo zal God hem allengs meer en meer
genade en bekwaamheid geven, want die zijn pond wel aanlegt, hem wordt nog meer
gegeven, Matth. 25.
Dit 'zoon, is mijn oefening vele jaren geweest, als
ik een jongeling in Christus was, en heb daardoor zonderlinge vertroostingen,
diepe gezichten van Gods liefde nevens mij, en opwekkingen van mijn liefde
nevens Hem, en vereniging van ons beiden genoten, die ik niet zeggen noch
schrijven kan.
ZOON. Vader, hoedanig was uw
oefening des middags?
VADER. Zoon, des middags ging ik
wederom alleen met Daniël, Hfdst. 6: 11, en dat eer. ik mij aan tafel zette om
te eten, gelijk Petrus, Hand. 10: 10 en zocht dat naarstiger waar te nemen en
minder te verzuimen als te eten, gelijk Job dacht, Job 23: 12. De redenen zijns
monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd, ik bracht daar dikwijls
ook veel meer tijd in toe, als in het eten, vond er ook meer vermaak in, als in
lichamelijke spijze, ja het deed mij dan dikwijls eten met verheuging en
eenvoudigheid van het hart, als van de gemeente des Nieuwe Testaments gezegd
wordt, Hand. 2: 46. Mijn oefening was in die tijden nog met zo een orde niet
als 's morgens, en als daarna ook des middags, maar ik stortte mijn hart
veeltijds uit als het te moe was, 't zij bidden, ook wel schreien, 't zij danken,
lezen of anderszins, gelijk ik nog in mijn buitengewone gebeden geen orde houd,
maar die doe naar mijn ziel gesteld is.
ZOON. Hoedanig was uw oefening
des avonds?
VADER. 's Morgens had ik mijn
diepste oefening, ook de hoogste en bijzonderste genade. Maar ging des avond
ook wederom alleen, en dat eerst tegen het naken van de avond met Izak, Gen.
24: 63, maar ik had ook nog zulk een gezette orde niet, als 's morgens, en
daarna ook des avonds, maar legde God voor 't geen op mijn hart was, gelijk des
middags.
Daarna ging ik wederom alleen als ik naar de rust
zou gaan, en dan had ik meer orde.
Dan dankte ik de Heere voor zijn bewaring over mij
en de mijnen, en zo daar iets werkelijks gebeurd was, 't zij schade afgekeerd
of goed toegebracht, dat erkende ik, daar loofde en prees ik de Heere voor, en
zo overlegde ik ook de weldaden mij die dag bijzonder aan de ziel bewezen.
Daarop onderzocht ik mijn hart, waar Ik die dag niet goed in gedaan had en
gestruikeld was, en bad dan om vergeving met aanhouden, gelijk in de
morgenoefening verhaald is, en bad dan om andere en meer genade, en ook om zijn
bewaring over mij en de mijn in de aanstaanden nacht.
Dan bad ik voor Gods kerk, voor anderen die mijn
voorbede hadden begeerd, of aan welke ik bijzonder verplicht was, ook voor de
ellendigen, enz.
Uit dit verhaalde zult gij nu kunnen afnemen mijn
morgen, mijn middag, en mijn avondoefeningen.
ZOON. Volgens de eerst gestelde
orde en belofte verlang ik nu te horen, wat vertroostingen en zonderlinge
genade de Heere u gaf in uw jongelingschap in Christus?
VADER.
Dat is zo gemakkelijk niet te zeggen, ik kan dit alles ook niet uitdrukken
zoals het genoten wordt. Ik heb reeds zo iets in 't algemeen gezegd, en zal,
als het nog enige stichting doen kan, voortgaan nog iets te verhalen.
De bijzondere genade die God mij in die tijden gaf,
bestond bijzonder in het gezicht en gevoel van Gods liefde tot mij, en mijn
liefde tot Hem, dan in een hoger, dan in een minder trap, dan in dit, dan in
dat opzicht.
Soms bijzonder als ik in mijn oefening was, was ik
wel zo opgenomen geweest in de liefde Gods, dat ik in zijn liefde als
verslonden was, het ging boven mijn begrip; ik gevoelde zo de vereniging met
mijn God en Zaligmaker, mijn Broeder, mijn Bruidegom, ik gevoelde zo zijn
uitnemende liefde, die beter is dan wijn, Hoogl. 1: 2, en dat zij als een
banier over mij ging, Hoogl. 2: 4, dat ik dronken was van zijn liefde te
gevoelen, dan omhelsde ik hem wederom met de armen der liefde, in die staat
zocht dan mijn ziel te blijven, ja meer en meer overvloedig te worden, zodat ik
krank was van liefde, Hoogl. 2: 5, en zij niet genoeg kon verzadigd worden. ja
ik ben wel zo met mijn God en Zaligmaker in liefde verenigd geweest, dat mijn
lichaam ontsteld en kwalijk te moe was, en dikwijls wel wat moest ophouden van
in liefde te omhelzen, omdat hart en lichaam het niet konden verdragen, ja het
scheen of ik er wel van gestorven zou hebben.
Soms ben ik wel zo opgenomen geweest in de liefde
des Vaders en Christus te zien, en zijn vrede te gevoelen, in zulke stille en
zoete gerustheid, in zulke zoete vereniging en gemeenschap, dat ik van overpeinzen
ophield, mij stil hield en God in mij liet werken. O hoe zoet is God, Ps. 34:
9, en wat zal de eeuwige volkomen gemeenschap met God wezen!
Soms liet God mij met een diep gezicht inzien, dat
Hij mij met een eeuwige liefde bemind had, dat Hij mij zijn Zoon verordineerd
had tot een Middelaar, om mij alzo zijn liefde deelachtig te maken, dat Hij mij
zijn Zoon uit liefde gezonden had om mij te verlossen door zijn diepe
vernedering, dat Hij mij die verborgenheid had bekendgemaakt, mij
gerechtvaardigd, ja telkens mij al wederom gerechtvaardigd van mijn zonden en
zwakheden, dat Hij mij zo genadig en krachtig bewaard heeft, dat Hij mij
telkens al wederom voorkwam met zijn genade, hoe dikwijls ik ook verlegen was.
Al deze liefde en genade liet Hij mij soms zo diep inzien, dat ik verwonderd en
verbaasd stond. Hierdoor ontbrandde mijn liefde tot mijn God dikwijls zeer
krachtig, ik klom door al die bijzondere verhaalde weldaden als trappen wederom
van onderen op, tot die eeuwige fontein der liefde Gods, van waar mij alle
andere weldaden toevloeiden, en dan daalde ik door diezelfde weldaden der
liefde wederom neer tot mij zelf. In dit op en neer klimmen met zulk hoog
gezicht en verwondering, werd de liefde soms zo aan weerszijden ontstoken, dat
het scheen dat ik niet bij mij zelf was van liefde, mijn hart kon het niet
dragen, en was te klein om de zee van Gods liefde te vatten het lichaam werd
ontsteld, de ziel scheen niet langer in het lichaam te kunnen wonen.
Zo leidde de Heere mij soms in het wijnhuis, Hoogl.
2: 4 en gaf mij specerijenwijn te drinken, en van het sap van zijn
granaatappelen, Hoogl. 8: 2. Zo leidde de Heere Jezus Christus, mijn liefste,
zijn linkerhand onder mijn hoofd, en met zijn rechterhand omhelsde Hij mij,
Hoogl. 2: 6, in een woord, ik gevoelde dat ik mijns Liefsten was, en dat zijn
genegenheid tot mij was, Hoogl. 7: 10, en ik leunde lieflijk op mijn Liefste,
Hoogl. 8: 5, ik gevoelde dat ik als een zegel was op zijn hart, dat de liefde
sterker is dan de dood, en dat hun kolen vurige kolen zijn, vlammen des Heeren,
vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen, ja de rivieren zouden
ze niet verdrinken, Hoogl. 8: 6, 7.
Aldus heb ik jaren overgebracht in welke God mij
doorgaans des morgens in mijn oefening zijn hoge en zonderlinge genade gaf,
alhoewel de een tijd eerder en meerder dan de anderen tijd, gelijk ik ook de
een tijd meerder was terneder geslagen dan de anderen tijd, en al gaf Hij mij
zulke hoge genade niet, zo liet Hij mij evenwel zonder enige versterking niet
gaan, en verzoette nogal enigszins mijn moeite om Hem gedaan. Dit is een klein
staaltje van hetgeen ik op het duizendste niet kan zeggen. Doch in 't eerste
begin van mijn jongelingschap, was de genade zo niet, gelijk ze daarna, en
allengs meer en meer aanwies, toen ik de Heere en zijn liefde meer leerde
kennen.
ZOON. Bleef die genade, die gij
's morgens in uw oefening ontving, de gehele dag zo gevoelig bij u?
VADER. Soms bleef wel enig
zonderling gevoelen der liefde Gods en Christus in mij, en een stille
gerustheid met enige blijdschap. Maar veeltijds werd het al vrij verduisterd,
en het gebeurde ook wel zeer haast dat zware aanvechtingen en benauwdheden mij
bejegenden.
ZOON. Hebt gij in uw
jongelingschap ook al aanvechtingen en strijden uitgestaan, gelijk gij mij
verhaald hebt in uw kindschap gebeurd te zijn?
VADER. Ja zoon, zeer menigvuldige
en zware aanvechtingen hebben mij bijzonder in het eerst van mijn
jongelingschap getroffen. Maar het is mij niet doenlijk te verhalen al die
wonderlijke staten en veranderingen van mijn ziel, die dodigheden en
ongevoeligheden, die bedwelmdheden van mijn verstand en wil, die
zwakgelovigheden, die benauwdheden, strijden en aanvechtingen, en andere staten
die mij jaren zijn bijgebleven, schoon de een tijd zwaarder dan de anderen
tijd, en of ik in mijn oefeningen doorgaans op lang aanhouden en worstelen niet
alleen verlichting, maar ook hoge genade de een tijd meer de anderen tijd
minder verkreeg, zo kwamen die ongesteldheden mij doorgaans na mijn oefeningen
wederom bij, bijzonder in de eerste tijden.
Deze alle te verhalen is mij onmogelijk, terwijl ik
ze niet alle heb opgetekend, noch ook in het geheugen onthouden, en die ik al
weet kan ik zo niet uitdrukken als zij wel zijn geweest, en ook sommige
bijzonder te verhalen, zou misschien niet stichten: van deze weinige zal ik
evenwel een weinig spreken, en daaruit zal die in deze strijd eivaren is,
stichting en moedgeving kunnen hebben, en zo iemand nog in andere
ongelegenheden van de ziel is als hier wordt uitgedrukt, die beelde zich daarom
niet in dat God anders met hem handelt als met zijn kinderen, want behalve dat
ze hier alle op ver na niet zijn verhaald, zo leidt God ook al zijn kinderen
niet op dezelfde weg.
Soms waren mijn zonden mij als grote bergen, ik ging
daaronder krom gebukt, ja zij waren mij als een zware last te zwaar geworden:
ik zag dat mi n natuur ten enenmaal zo verdorven was dat er niets goeds in was,
en dat telkens al wederom uit die verdorvenheid van mijn natuur dan deze dan geen
zonden voortkwamen, hoezeer ik daartegen zocht te waken, en hoe dikwijls ik
mijn opzet vernieuwde; hieruit begon ik dan te twijfelen Of ik al een kind Gods
was, mij dacht, was ik een kind Gods, ik zou meerder kracht hebben om de zonde
tegen te staan en te overwinnen, ik zou dan ijveriger wezen om goede werken te
doen, en mijn geloof uit mijn werken tonen; dat maakte mi dikwijls zeer
twijfelmoedig en verlegen.
Soms was ik zo dodig en ongevoelig, dat, schoon ik
de zonde zag, toch de afschuw daarvan niet kon zien noch mij daarover
ontzetten, ik was dikwijls zeer lusteloos tot het geestelijke, en als een mens
die in zwijm ligt bijna als zonder leven en beweging.
Soms, ja wel terstond na mijn oefening kwamen er
zulke schrikkelijke strijden en benauwdheden aan, en werd ik met zulke boze
gedachten bestreden, dat ik het op het duizendste deel niet kan verhalen en had
niet alleen des daags maar zelfs bij nacht geen rust noch verlichting: ik
bevond hetgeen Job zegt: Hfdst. 30: 27, 30. Mijn ingewand ziedt en is niet stil;
mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid. En vers 17, 's nachts doorboort hij
mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet. En Hfdst. 13: 14.
Wanneer ik zeg: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal mijn klachten
wat wegnemen, dan ontzet gij mij met dromen en door gezichten verschrikt gij
mij, en dat op velerlei wijze, dikwijls moest ik klagen met dezelfde Job,
Hfdst. 6: 4. De pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn
geest uitdrukt: de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij. En daarbij was
de Heere dan in die grootste benauwdheden dikwijls zo ver van mij, dat ik Hem
noch gevoelen kon, en het scheen dat ik in dit gevaar alleen stond, zodat ik
met Job wel klagen mocht, Job. 23: 8, 9, ga ik voorwaarts zo is Hij daar niet,
of achterwaarts zo verneem ik Hem niet, als Hij ter linkerhand werkt, zo
aanschouw ik Hem niet, bedekt Hij zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet
Soms was ik in zulke grote benauwdheden en
verschrikkingen des doods, dat zelfs mijn lichaam gans ontroerd werd, mijn hart
sloeg, en ik zo gesteld was alsof het leven in het lichaam niet langer kon
blijven, ja of ik al stierf, zodat ik dikwijls denk, het is of ik vele doden
gestorven ben, en nog leef ik door de genadige bewaring mijns Gods.
Soms werd ik zeer gekweld met schrikkelijke
ingevingen en inwerpingen des duivels, die mij zo ingeperst werden dat ik
uitermate zeer verschrikte, ja daar kwamen soms zulke harde stormen des
duivels, dat alle krachten in, mij voor een weinig tijd bijna schenen overwonnen
te zijn, alhoewel mijn ziel dan nog evenwel de Heere altijd aankleefde en de
duivelse inpersingen tegenstond, zoveel ik kon, maar ik kon mijn eigen wil en
inwendige krachten zo niet gebruiken voor die tijd door die schrikkelijke
stormen, en dat duurde dan zo lang, totdat allengs die duisternis wat begon te
vertrekken, en die donkere wolken van dat gruwelijke onweder wat verbraken, en
door de. wind des Geestes wat weg gedreven werden, alhoewel, als het de bozen
dag der aanvechtingen was, dat dan de een harden vlaag en onweder op de anderen
volgde, en de een afgrond riep tot de anderen, Ps. 42: 8, en dat nog het
kwaadste was, zo was God dan ver van mij, en het geestelijk gezicht was dan
soms zo verduisterd, dat ik de belofte Gods zo klaar niet kon zien, waardoor
het geloof vele bestrijdingen had, en ik dacht soms, zou ik al een kind Gods
wezen, kan een gelovige zo gesteld zijn, alhoewel ik mij verliet op de beloften
en voorgaande ondervinding van genade, en op de kentekenen der genade, doch
niet zonder strijd.
Soms had ik ook geen
krachten om tot God te gaan, waardoor het geloof en de hoop zeer duister waren,
want de Heere scheen in die tijden soms zo ver van mij te vertrekken, dat ik
zelfs met het gebed, als ik in mijn oefening was, voor een tijd niet tot Hem
kon toegaan, het was of alle wegen toegestopt waren, hoe ik mij ook zocht op te
helpen om tot God te komen met het gebed, dan dus dan zo, dan hier dan daarmee,
zo was er geen rechte toegang tot God, ik kon tot Hem niet komen, totdat die
duistere nevel vertrok, ik wederom God begon te zien, totdat Hij wederom over
mij uitstortte de Geest der genade en der gebeden, Zach. 12: 10, waardoor ik
dan de deur van Gods genade wederom open zag, met het gebed toetrad tot de
troon der genade, Heb. 4: 16.
Soms kwelde ik mij niet weinig, dat mij dacht, dat
al mijn godsdienstige oefeningen maar uit blote kennis gekomen waren, in door
een uiterlijk verlicht verstand, en nooit uit een oprecht bewogen en vernederd
hart gelijk het behoorde, hierdoor werd het geloof wel zo zwak als een gekrookt
riet, en rokend lemmet, ik kon mij niet recht verlaten op Gods barmhartigheid
en eeuwige liefde, en zeer kwalijk voor Hem met het geloof komen. En zo was dan
ook de hoop in die tijden zeer zwak.
Soms al had ik effen tevoren zonderlinge genade en
vertroostingen genoten, zo was het dikwijls niet lang daarna alsof ik in die
genade zo niet gehad had en nimmermeer zo geweest was, ja werd dan wel zo ver
verlaten, en de Heere week zo ver van mij, mijn ziel werd wederom zo verschrikt
en benauwd, alsof ik nooit zo met mijn God en Zaligmaker in liefde en
gemeenschap was verenigd geweest, en zo is gedurig dag en nacht doorgaans mijn
toestand geweest, zodat ik wel met Asaf heb gezegd: "Ik ben de ganse dag
geplaagd en mijn bestraffing is er alle morgens, Ps. 73: 14, daar waren dan
soms wel tijden dat het zo zwaar niet was, maar die boze dagen waren vele, Ef.
6: 13. Maanden der ijdelheid zijn mij ten erve geweest, en nachten der moeite
zijn voor mij bereid geweest, Job 7: 3.
Ziet zoon, dusdanige en velerlei andere
benauwdheden, strijden en aanvechtingen, zijn mij wedervaren, in de eerste
jaren met meerder duisterheid als wel daarna: 't is niet te zeggen hoe ik soms
te moe was. Maar God weet mijn benauwdheid, gebeden, zuchten en schreien: hij
heeft mijn omzwerven geteld, en mijn tranen gelegd in zijn fles Ps. 56: 9.
Ik heb dit zo wat verhaald, maar die staten
eigenlijk uit te drukken zoals ze gevoeld worden, kan ik op het duizendste deel
niet doen, en die het niet hebben ondervonden is het niet te verklaren, maar
die uit deze drinkbeker hebben geproefd, zullen uit dit weinige kunnen
oordelen. En dit heb ik verhaald opdat diegenen, die in deze of dergelijke
staten komen, niet moedeloos zouden worden, evenals of God hen anders leidde
als andere van zijn kinderen, en alsof er geen uitkomst te verwachten was. Hij
strijdt maar en laat vooral de middelen niet na, want de Heere zal er hem door
helpen, de strijd is des Heeren, 2 Kron. 20: 15, met Hem kunnen wij door een
bende lopen, en met mijn God spring ik over een muur, Ps. 18: 30.
ZOON.
Vader, verloste God u telkens uit die benauwdheden, en dat op dezelfde wijze?
VADER. Zoon, God heeft mij in die
bezoekingen altijd nog behouden en bijgestaan, en mij ook uit die alle gered,
gevend in mijn oefeningen doorgaans verlichting, en als de Heere mij beproefd
had, zo heeft Hij mij genadig de uitkomst en overwinning gegeven, alhoewel
sommige strijden jaren lang geduurd hebben.
De wijze van verlichting en verlossing is velerlei
geweest, gelijk de verlatingen en benauwdheden, die dikwijls alle nachten,
morgens, en alle dagen, anders en anders waren.
ZOON. Verhaalt mij toch een
bijzondere uitkomst of twee.
VADER. 't is gebeurd, dat ik enige
tijd lang geen zonderlinge genade had genoten, en dat ik zeer bekommerd en
begerig was om die gevoelige gemeenschap met God wederom te hebben, en dat ik
zeer bedroefd was, dat die zo weinig en zo duister in mij was. Zo was ik op
zekere morgen geheel vroeg op om met God te spreken, ik klaagde aan mijn God de
ontsteltenis van mijn gemoed en stand in welke ik mij bevond, en zei onder
anderen in mijn klachten: Heere, waarom hebt Gij mij toch het leven gegeven,
als ik U mijn God niet kan genieten, noch hebben, noch met 'een bewogen hart
tot U schreien met een goddelijke droefheid over mijn zonden en verdorvenheden,
als ik u niet meer kan dienen noch met liefde omhelzen; Heere, de aarde, hoewel
ze wijd is, is mij te eng waar zal ik heen, wat zal ik beginnen! en alzo
liggende voor mijn God, kon ik door bedwelming niet recht zeggen noch
uitdrukken, wat ik begeerde en hebben wilde, maar klagende met Job zei ik
Waarom is de ellendigen het licht gegeven, en het leven de bitterlijk
bedroefden van gemoed, Job 3: 20, mijn geloof was zwak, mijn gedachten gingen
heen en weer, Heere, zei ik, ik ben afgesneden van uw hand (Ps. 88: 6), ik ben
verlaten, Ps. 22: 1, ik dacht, ben ik al een kind Gods, en van God bemind, en
't was in mij alsof ik nooit God tevoren recht gediend had met een recht
bewogen hart, het scheen mij alsof het alles boven mijn hart was afgekomen.
En alzo tussen hoop en bekommernis zonder rechten
grond te kunnen stellen van vastheid des vertrouwens, noch ook niet geheel
moedeloos, maar alzo omzwervende gelijk een vogel tussen hemel en aarde, bleef
ik zuchtende en klagende.
Eindelijk kwam het in mij op: ik wilde God hebben,
dan was het mij genoeg, toen zei ik ‑ mijn God! ik wilde U hebben, het is
mij om U te doen, als ik U mag hebben, zo is het mij wel. Mijn God drukt mijn
hart in U, dat het uw natuur mag hebben. 0 Heere Jezus, legt mijn hart op uw hart,
en drukt het de natuur van U in. O Heilige Geest, drukt Gij mij uw natuur in,
dat Gij in mij bent en ik in U zij. 0 God! die niets te wonderlijk is, Gij God
aller vlees, Gij God van Abraham, Izak en Jakob U wil ik hebben, Vader, Zoon en
Heilige Geest, ik wil de Uw zijn en alzo behouden, en nooit weer uit uw
gemeenschap gaan of van uw natuur verliezen; dat Gij alzo mijn God wilt wezen
en dat betonen, en dat ik U alzo liefhebben mag en in uw gemeenschap met een
bewogen hart schreien, en mag ik dat niet genieten wat zal ik dan langer leven,
ik wil dan nog liever zo sterven als ik ben dan langer leven, ik kan niet leven
zonder U, o God! diens woorden waar zijn, die Uzelf niet kan veranderen, waarom
zou ik anders leven, als in U te leven en uw natuur eigen te zijn, op aarde kan
ik niet leven als de meeste mensen, dat is voor mij geen vermaak, Uwe moet ik
zijn en Gij de mijne.
En als dan Gij zo slaat, stoot, drukt en handelt mij
zo hard als het U behaagt, als ik maar zo in u mag leven en uw natuur eigen
zijn, o Heere slaat mijn verharde hart, en alles wat in mij is dat U mishaagt
te pletter, en maakt mij alzo, en al ben in nog op aarde, laat mij met U in de
hemel wonen. En als ik alzo klaagde, begon ik eindelijk te schreien, en als ik
mijn klacht alzo neerwierp voor de Heere, zo werd ik in God gebracht, ik
gevoelde dat mijn hart veranderde in zijn natuur. En als ik dat alzo was
genietende, en mijn God daarover was dankende, en mij verwonderende over die
wonderlijke en schielijke veranderingen, zo werd ik eindelijk gewaar zijn
eeuwige liefde, waarmee Hij mij van eeuwigheid beminde, en ik werd daarmee zo
overschaduwd, vervuld en tot mijn God en Zaligmaker met zulke liefde opgetogen,
dat ik een ander mens was als tevoren, en al die voorgaande zaken daar ik
tevoren zo over klaagde, verdwenen terstond. Ik zei: Heere, dit wil ik
behouden, zo wil ik altijd in uw liefde opgetrokken worden, en er in blijven,
en mij kwam in, in de plaats, Jer. 4: 3. Ja, ik heb u lief gehad met een
eeuwige liefde, en dat met zulk licht en zoetheid, dat ik het noch zeggen, Doch
schrijven kan, en zo hielp de Heere mij wederom op, en mijn ziel was tevreden
gesteld, en mijn weeklage veranderd in een rei, Ps. 30: 12.
Op een andere tijd wederom is 't mij gebeurd, dat ik
zeer vurig nacht en dag zocht om Gods genade meerder te genieten en Hem vuriger
te dienen, en op zekere nacht eer ik te bed ging Hem alzo vurig gezocht
hebbende, ging ik te bed, en als ik sliep kwam mij in de zin de plaats, Hoogl.
1: 2, Hij kusse mij met de kussen zijns monds. En terstond gevoelde ik daar
meteen bij in mijn hart en ziel, dat mijn liefste mij kuste met de kussen
zijner liefde, en dat met zulke kracht en levendigheid mijn ziel doordringende,
en met zulke zoete en hemelse vreugde, met zulke zoete gerustheid en blijdschap,
en gevoelen van zijn liefde, en met zulk een klaar gezicht der ziel, alsof ik
bij mijn God en Bruidegom Christus was, en of ik Hem klaar zag met mijn
lichamelijke ogen, dat niet is te verhalen, hoe goddelijk dat het was, en ik
was terstond wakker met zulke goddelijke wakkermaking, en gevoelen van die
genade, met een vrolijke ziel zo opgetogen, en alzo bleef ik die nacht, de
volgende dag en nog langer, ik wandelde vrolijk met mijn God, en mijn droefheid
was verdwenen, maar allengs verminderde het wederom, dit heb ik met woorden zo
wat gezocht uit te drukken, doch zij verdonkeren het maar, naardat het waarlijk
was.
Ja zoon, ik heb zo menigmaal met mijn God geworsteld
in het gebed, dat de Heere hem vreemd hield, en dat ik al klagende mijn God
vast hield, zeggende: ik wil U niet laten gaan, nog eer weg gaan, Gij zegent
mij dan, ik hield Hem voor zijn beloften en genade, dat Hij God was, en zijn
woorden waar. En Hij betoonde dat ook doorgaans binnenkort aan mij, en bewees
mij dan dikwijls zonderling zijn liefde en genade, en als Hij mij al klein
maakte zo maakte Hij mij groot, en als Hij mij al in het stof neerwierp zo
hielp Hij mij al wederom op en zette mij op de troon, Lukas 1. God heeft mij
zoveel benauwdheid en kwaad doen zien, en mij dan wederom levendig gemaakt, en
wederom opgehaald uit de afgronden der aarde, Ps. 17: 20, dat het lang zou
vallen zo ik daar terdege eens in zou beginnen, en ik zou dan nog niet kunnen
voleindigen, ja zelden dat er een etmaal voorbijging, of ik had grote
verlatingen, benauwdheden, en vernederingen in mij zelf, en de Heere gaf mij al
wederom zulke zonderlinge genade, alhoewel de een tijd minder en de andere tijd
meer, en de ene tijd waren de verlatingen dus, en dan wederom zo, zo ook de
genade, en, zo verscheiden waren ook de manieren van uitkomst, en zo zijn jaren
voorbijgegaan.
ZOON. Vader, nu zou ik wel graag
willen horen uw godsdienstige oefening en stand der ziel als vader in Christus.
En eer gij mij dat in 't bijzonder verhaalt, zo wil ik wel, dat gij mij eerst
in 't algemeen verhaalde, of gij nu in uzelf anders gesteld bent, als toen gij
nog een kind en jongeling in Christus was.
VADER.
Zoon, ik zal u wel iets verhalen vanmijn godsdienstige oefening en stand als
vader in Christus. En op uw vraag zeg ik ja. Ik ben nu doorgaans in mijzelf
anders als ik placht te wezen; mijn ziel is nu doorgaans vervuld met veel hoger
genade als tevoren; mijn God heeft mij uit zijn liefde en genade nu die genade
gegeven, dat ik gedurig in een hoger en nauwer gemeenschap ben als tevoren, en
met een zoeter lieflijker gevoelde tegenwoordigheid en vereniging der liefde
met Hem wandel, en ik zie nu mijn God en Zaligmaker, en zijn liefde tot mij
doorgaans gestadiger en klaarder. Johannes zegt: Ik heb u schreven, gij vaders,
gij hebt Hem gekend die van de beginne is, 1 Joh. 2: 13. En zo leeft mijn God
en Zaligmaker in mij, en ik in Hem, en Hij blijft gestadig bij mij, want de
Vader en de Zoon hebben hun woning bij mij gemaakt, gelijk de Heere Jezus
beloofd heeft; zo iemand mij liefheeft, mijn Vader zal hem liefhebben, en wij
zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken, Joh. 14: 23.
En ik verheerlijk en prijs mijn God gedurig, en ik
verblijd mij in Hem: dat is mijn werk dag en nacht.
En ik ben ook doorgaans gerust in Hem, en vervuld
met vertroosting; ik ben zeer overvloedig van blijdschap, 2 Kor. 7: 4. En ik
vertrouw altijd dat mijn zonden mij vergeven zijn, en dat ik in Christus
rechtvaardig en volmaakt ben, Kol. 2: 10, en als ik, uit zwakheid struikel, dat
bedroeft mij op het hoogste, maar ik zie evenwel altijd zijn liefde en genade
tot mij, en vertrouw, dat die altijd dezelfde tot mij blijft en eeuwig blijven
zal, en ik grijp dan terstond mijn Zaligmaker met het geloof aan, en zo ben ik
dan dadelijk wederom in Hem rechtvaardig, Hand. 13: 39, en met mijn God
verzoend, en mijn God en Zaligmaker doet mij dan alzo wederom zijn liefde en
vriendschap gevoelen.
En ik vertrouw en gevoel altijd dat God mij
liefheeft, en dat ik zijn kind ben, ik twijfel daar niet aan, ook zoek ik mijn
ziel daarvan niet te verzekeren door deze en geen bewijsredenen of kentekenen
als wel voor deze, want dat geloof en gevoel ik altijd buiten twijfel in mij,
en als mij al enige ongelovige gedachten en twijfelingen dienaangaande inkomen,
zo hebben zij toch geen macht om mijn geloof in die dele te doen wankelen, door
die innerlijke genade die in mijn ziel is. En als 't geloof en gevoelen al wat
bezwalkt wordt, zo blijft dat dan nog evenwel onwankelbaar in mij, dat God mij
liefheeft, en eeuwig liefhebben zal. En als God mij al in enige benauwdheden,
verlatingen, aanvechtingen, of vervreemdingen van mijn God en Zaligmaker laat
komen, zo zijn die zo groot niet als wel in voorgaande tijden, want daar is en
blijft nu altijd meerder gevoeliger genade in mij. Ook laat God mij nu zo ver
niet vervallen, en Hij houdt Zich nu zo vreemd niet van mij. Ik gebruik hier
meermalen het woord doorgaans, want ik kwam ook wel in hevige aanvechtingen, en
om dit met het volgende te vergelijken, zo moet gij weten, dat die
uitdrukkingen van klachten meer verstaan worden van het gevoel en gezicht als
van de grond en zaken zelfs, en ook moet gij dan wel onderscheiden het begin,
het midden, en het laatste van mijn vaderschap.
ZOON. Vader, ik verwonder mij
over hetgeen dat ik hoor; ik wilde wel, dat gij mij in 't bijzonder eens
verhaalde, hoedanig uw oefening is, als vader in Christus, door welke
oefeningen en middelen de Heere u tot deze genade heeft gebracht, of ik daaruit
iets mocht leren om na te volgen, of ik door Gods zegen en genade wat mocht
wassen en toenemen in die genade? Ook ben ik begerig te horen hoedanig uw stand
der ziel is geweest, nadat God u hoger genade heeft gegeven, en gij een vader
in Christus bent geweest, of mij dat ook tot enige vertroosting mocht dienen,
en tot een spoor om te trachten naar hoger genade?
VADER. Zoon, om toe te nemen in de
genade en gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus, zo raad ik u ook zeer
aan die tijd en oefening, die ik als jongeling in Christus geoefend heb, daar
ik boven van heb gesproken, omdat ik dat houd een zeer uitnemend en bekwaam
middel daartoe te wezen, omdat ze ook beter is te onderhouden.
En ook omdat de oefening in die staat bijzonder past
diegenen, die hoge genade van God hebben ontvangen.
Maar ik zal evenwel van mijn oefening, welke mij een
zeer uitnemend middel is geweest, om nacht en dag zonderling gemeenzaam met God
te leven, door Gods hulp u wat nader verhalen, en ook hoedanig mijn verstand
toen geweest is; hopende, dat het tot Gods eer en enige stichting en opwekking
(om te trachten naar meerder genade) zal dienen, om op te wassen in Hem die het
Hoofd is, namelijk Christus, Ef. 4: 15, om alzo te gaan van kracht tot kracht,
totdat men voor God in Zion verschijnt, Ps. 84: 8, en om zulks bekwaam te doen,
zo zal ik die orde houden, die ik in 't voorgaande gehouden heb, namelijk, dat
ik verhaal:
Ten eerste, de tijd van mijn
oefening.
Ten tweede, mijn oefening
zelf.
Ten derde, de staat van mijn
ziel.
ZOON. Ik verlang te horen zo het
een als het ander, welke tijden gij afzondert.
VADER. Zoon, ik heb u boven
verhaald, dat ik wel placht 's nachts op te staan, maar gewoonlijk 's morgens
vroeg, en dan mijn diepste oefening had, en dat de Heere mij daardoor
zonderling zegende, en mij zonderlinge genade, en dikwijls hoge verlichting en
optrekking des Geestes gaf, ja zelden een morgen of God gaf mij al enige
zonderlinge genade eer ik ophield Hem te zoeken, daarom heb ik gezegd, dat ik u
dit zeer aanraad.
Nochtans heb ik naderhand de tijd van mijn oefening,
als ook mijn oefening wat veranderd, of, mag ik zeggen, wat vermeerderd.
En opdat ik dan beginne van de tijd der oefening, zo
zal ik spreken:
Ten eerste, van de tijd van mijn oefening 's nachts.
Ten tweede, 's morgens,
Ten derde, des 'middags.
Ten vierde, des avonds.
ZOON. Welke tijd had gij 's
nachts om uw godzalige oefeningen te plegen?
VADER. Zoon, de tijd van mijn
oefening 's nachts, begon ik van die tijd af dat ik anders zou te bed gaan, ten
minste tot middernacht toe, om mij dan ganselijk te keren tot God, Hem te
dienen, Hem te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken.
ZOON. Maar vader, waarom hebt gij
de tijd van uw oefening zo veranderd of vermeerderd, daar God u zo zegende in
die tijd, die gij tevoren had om uw oefening te doen gelijk gij verhaald hebt.
VADER. 1. Zoon, als ik mij alzo 's
morgens vroeg oefende, en des middags, en des avonds, gelijk ik verhaald heb,
zo bevond ik dat ik doorgaans die dag enige gemeenzaamheid met God behield,
alhoewel de een tijd klaarder en gevoeliger als de andere tijd,. als ik mij dan
zo des avonds tot rust begaf, zo bevond ik, dat ik dan evenwel in mijn slaap
dikwijls vervreemde van de zoete en bijzondere gemeenschap met God, en de Heere
Jezus Christus, en zijn lieflijke tegenwoordigheid. Daar was ik dan zeer over
bedroefd, en als ik dan al vroeg tot God kwam, zo was God mij dan soms zo
duister, en zo ver, en ik was zo. vervreemd van Hem, dat ik niet zo gemeenzaam
tot Hem komen, Hem zo levendig verheerlijken, mij in Hem verblijden en
verheugen, en met Hem spreken kon. Maar ik moest dan veeltijds eerst zoeken,
eer ik de Heere zo gemeenzaam wederom kon krijgen. En dat viel mij dan dikwijls
zuur eer ik het verkreeg, en het kostte mij veel moeiten, zuchten, bidden, ook
wel schreien, en aanhouden in het gebed, en soms ook wel veel strijd tegen de
ongelovige gedachten die mij inkwamen.
En in het bijzonder, als ik mij wat versliep, dat ik
zo vroeg niet op was om mijn God te zoeken, als ik dacht dat het zo behoorde,
of als ik door zwakheid en traagheid des vleses mijn tijd wat verzuimd had, zo
was de vervreemding van mijn God nog groter, en mijn vrijmoedige toegang tot
Hem nog minder, en kon ik Hem dan doorgaans nog trager vinden, want het ging
mij dan veeltijds als de Bruid van Christus, toen haar liefste tot haar kwam en
klopte, en zei: Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn volmaakte! want
mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppen, toen was zij
traag om op te staan en hem in te laten, maar als de Bruidegom weg gegaan was,
toen werd zij ontroerd, toen stond zij wel op, om hem in te laten, maar hij was
geweken, hij was doorgegaan: toen moest zij hem met veel moeiten zoeken, maar
zij vond hem niet, zij riep, maar hij antwoordde haar niet, en daartoe kreeg
zij slagen en wonden, en haar sluier werd haar benomen, Hoogl. 5: 2, 3, 4, 5,
6, 7. Alzo ging het mij dan doorgaans ook, dan was ik zo bedroefd, dat ik mijn
liefste zo verloren had in mijn slaap, en dat ik tot hem komende, hij dan zo
van mij weg was, en dat ik hem terstond zo niet kon vinden, en dicht bij hem
komen, om zo gemeenzaam met hem te spreken, en hem loven met een vrijmoedig en
vrolijk hart.
Want ik begeerde mijn God en Zaligmaker nooit uit
mijn hart te verliezen, maar altijd dag en nacht slapende en wakende zo
gemeenzaam Hem tegenwoordig te hebben in mijn hart, Hem te verheerlijken, en
mij in Hem te vermaken, daar verlangde mijn ziel zo naar, dat ik het dikwijls
niet houden kon van droefheid, dat ik Hem alzo niet kon behouden, en dat ik Hem
bijzonder in mijn slaap meest verloor, 't was of ik daarom verkwijnen zou van
droefheid, en versmachten van verlangen en begeerte daarna, want mijn ziel kon
Hem niet derven, ik moest Hem zo genieten. Daarom was ik dikwijls zeer
bekommerd, en overdacht, hoe ik best die genade mocht verkrijgen, dat ik God en
de Heere Jezus altijd zo klaar en gemeenzaam mocht behouden in mijn hart, dat
ik Hem nooit verloor, en zijn gemeenzaamheid in mij niet verduisterde, zelfs
ook in mijn slaap, en als ik wakker werd, dat Hij mij altijd zo gemeenzaam was,
dat ik met David mocht zeggen: Word ik wakker, zo ben ik nog bij U, Ps. 139:
18, en dan terstond vrijmoedig met Hem mocht spreken, en verheerlijken, en mij
in Hem vermaken. Ik overlegde dikwijls, wat ik daartoe toch zou doen om die
genade te verkrijgen. Ik bad ook mijn God dikwijls, Hij wilde mij toch die
genade doen. En alzo dikwijls overleggende wat ik doen zou, zo dacht ik, omdat
ik dikwijls in mijn slaap afdwaalde, of het niet beter was zo lang op te
blijven in de nacht, totdat ik mijn God zo verheerlijkt en mij in Hem verheugd
en vermaakt had, evenals of ik in de nacht of 's morgens heel vroeg was
opgestaan om zulks te doen, zo zou. ik Hem immers door mijn slapen niet
verliezen, en ik van zijn gemeenzame tegenwoordigheid niet vervreemden. En ik
nam het mij voor, om zo lang in de nacht op te blijven, en alzo te oefenen, en
deed het ook.
Ziet dit is de eerste reden, die mij bewoog om de
tijd van mijn oefening 'wat te veranderen, of liever wat te vermeerderen.
2. Daarbij gebeurde het mij soms wel, dat schoon ik
het voornam om alle morgens vroeg op te staan, en het ook zocht te doen, dat ik
mij wel wat versliep, en soms was het lichaam ook zo onbekwaam, dat ik mij
kwalijk kon verbreken om zo vroeg op te komen.
En 't gebeurde mij ook wel dat ik wel wederom in
slaap viel, als ik wakker was, of te traag was om op te staan, en dat ik soms
met pijnlijkheid en strijd het vlees moest overwinnen. En als ik dan door het
een of het ander zo vroeg niet op. was, als mijn gemoed oordeelde dat ik
behoorde op te wezen, zo vervreemde ik daardoor temeer van God, en mijn geweten
beschuldigde mij dan dat ik de Heere niet vroeg genoeg gezocht had . En
daardoor zo miste ik dan dikwijls die heerlijke voordelen en zonderlinge
genade, die ik anders had mogen bekomen.
Zo besloot ik daarom mee, dat ik wilde mij liever
zolang ophouden tot in de nacht, en mijn oefening doen eer ik mij ter rust
begaf, gelijk ik anders zou gedaan hebben, als ik in de nacht of heel vroeg was
opgestaan, opdat ik immers door de slaap noch traagheid des vleses of
anderszins mijn tijd niet wat verzuimde om mijn God te zoeken.
Ziet zoon, dat is de tweede reden, die mij bewoog om
de tijd van mijn oefening wat te veranderen of te vermeerderen.
3. En dat mij nog in het bijzonder daartoe bewoog
was dit, dat David zegt: Ter middernacht sta ik op om U te loven voor de
rechten van Uw gerechtigheid, Ps. 119:62, welke woorden mij dikwijls in mijn
hart waren, ik wou David daarin graag navolgen, ik oordeelde dat ik het ook
behoorde te doen, ik dacht waarom zou ik in de nacht niet opstaan om mijn God
te loven, als David deed die een koning was, en waarom zal ik mijn vlees
gemakkelijker gewennen. Want als ik dan 's nachts, of 's morgens geheel vroeg
wat verzuimde, zo lag mij dat dan dikwijls zwaar op mijn hart, en mijn geweten
beschuldigde mij en 't maakte mij dan soms geheel bedroefd en kleinmoedig. Ik
dacht dikwijls, ik zoek mijn God niet genoeg in de nacht, en ik waak niet
genoeg tot Hem, zo komt het dat ik niet meer in de gemeenzaamheid met mijn God
en Zaligmaker kan vorderen, en toenemen, en dat ik mijn God niet gedurig kan
verheerlijken met een vrolijk hart, en dat ik niet hoger in Hem opgenomen word,
en zijn gevoelende liefde en genade niet gedurig behoud.
Ziet zoon, daarom nam ik mee bijzonder voor om op te
blijven, en voor middernacht niet te bed te gaan, behalve als het lichaam niet
bekwaam was, of te zwak om op te blijven, of om andere wettige redenen en
oorzaken.
4. En ik bevond dat God mij dan gewoonlijk hoge
genade gaf, als ik Hem alzo verheerlijkte en dat Hij mij zo zonderling in zijn
gemeenschap bracht, dat ik wel dacht: O hoe zoet en vermakelijk is het God zo
te verheerlijken, 't is de hemel zelfs, want wat is de hemelse gelukzaligheid
anders dan God te verheerlijken, en in zulke gemeenzame tegenwoordigheid met
God te wezen.
En daarbij bevond ik, als ik mij dan tot rust begaf,
dat ik veeltijds zoetelijk rustte in God, in Christus, en of ik sliep, mijn
hart waakte met de Bruid van Christus, Hoogl. 5: 2, en de verdorvenheid van
mijn natuur had dan zoveel macht niet, om mij door de slaap zo te vervoeren,
van de gemeenschap Gods, of in ijdele dromen af te leiden, of om mij zo dodig
te doen slapen, en dat door de innerlijke genade die God mij gaf door die oefening.
Ja ik kon dan dikwijls niet slapen, zo was mijn
geest opgetogen in God, en dat met zulke innerlijke vergenoeging en verzadiging
van de volheid Gods en zijner liefde, en ik zag dan dikwijls Gods heerlijkheid
en majesteit zo heerlijk en zo klaar, en zijn liefde en zijn weldaden nevens
mij, die schenen zo klaar in mijn hart, en mijn liefde brandde wederom zo
omhoog, dat mijn ziel zich in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden
ganselijk vermaakte. En ik kon dan dikwijls nog wel vroeger opstaan, alsof ik
vroeg te bed was gegaan, door de wakkerheid en levendigheid des Geestes. En als
ik dan 's morgens tot God kwam, zo was mijn gemeenzaamheid met God klaarder,
nauwer, en in hoger graad, ik had terstond vrijmoediger toegang tot Hem, ik kon
mijn God vrolijker loven, mij in Hem en zijn liefde en weldaden vermaken, mijn
geweten beschuldigde mij zo niet, ik was de gehele dag door met een hoger
genade vervuld, en gemeenzamer en rustiger in God.
Ziet zoon, daar heb ik u nu verhaald de reden waarom
ik de tijd van mijn oefening wat heb veranderd en vermeerderd, daarbij hoe ik
bevond dat God mij daardoor zonderlinge en hoger genade gaf.
ZOON. Maar vader, zouden die
andere manieren van 's morgens vroeg op te staan, en zijn oefening te doen niet
beter zijn.
VADER. Zoon, de tijd van de
oefening 's morgens vroeg is zo uitnemend, dat ik ze u niet genoegzaam kan
aanraden; maar ik heb boven redenen gegeven, waarom ik daarin verandering of
vermeerdering heb gemaakt. Maar die het wel kan onderhouden 's morgens vroeg op
te staan, en zich te oefenen, dat is zeer noodzakelijk en uitnemend voordelig,
ja men kan anders niet in die nauwe gevoelende gemeenschap met God leven, en
met een klaar gezicht van Hem en zijn liefde en weldaden voor Hem wandelen.
Maar als men 's morgens vroeg God zoekt, zo zegent God de ziel met een
zonderlingen zegen, gelijk ik dat zo menigmaal heb ondervonden.
En Zoon, als ik mij alzo in de nacht oefende, als ik
gezegd heb, zo laat ik daarom niet na om 's morgens vroeg op te staan, om mijn
God te zoeken, te verheerlijken, te bidden, mij in Hem te vermaken, maar ik
benaarstig mij daartoe zoveel als ik kan, en mij doenlijk is, als ik tevoren
placht te doen, en het is meer een vermeerdering van oefening, als een
verandering. Maar evenwel heb ik dikwijls gedacht of mijn oude manier om 's
morgens vroeg mijn oefening te doen niet beter was, en of mij God in die tijden
niet soms wel hoger genade gaf, ik heb het ook wel wederom anders overlegd te
doen.
Maar dat bleef evenwel in mij, als ik mij alzo
ophield, en in de nacht mij zo ganselijk begaf tot God om Hem te verheerlijken,
en mij in Hem te verheugen, en te vermaken eer ik mij tot rust begaf, dat ik zo
best bleef in de gedurige gevoelende gemeenschap met God ook in mijn slapen, en
zo niet vervreemd van Hem, en de genade was ook fundamenteler en dieper in mij,
en in nauwer gemeenschap met God, en met meerder klaarheid, en mijn hart
geruster.
Maar men moet onderscheid maken tussen gelovigen en
gelovigen, of de onderscheiden staat der gelovigen.
Die gelovigen die nog kinderen en jongelingen zijn
in Christus, of zo lang een gelovige zo ver nog niet is gekomen in de genade en
wedergeboorte, als wel de vaders in Christus behoren te wezen dat het die beter
is, om die gevoelende gemeenschap met God te verkrijgen en toe te nemen in de
genade, zich des avonds tot rust te begeven, nadat zij zich des avonds vooral
hebben geoefend in hun gebeden en dankzeggingen tot God, en wat in Gods Woord
hebben gelezen en met God verzoend zijn en dan zoveel zij kunnen met Jesaja 's
nachts aan de naam des Heeren gedenken, Jes. 26: 9. En dan zich daar bijzonder
toe gewennen om vroeg op te staan, om dan te zoeken, te bidden, God te danken
naar God hun gaven en genade geeft en zij zullen bevinden dat dit een zeer
bekwaam middel is om door Gods zegen aan te wassen en toe te nemen in die
gemeenschap Gods en Christus, tot troost van hun zielen, gelijk ik dat alles
breder geschreven heb, zo van die tijd 's morgens, hoe bekwaam die daartoe is,
daarbij ook de oefening die dan mag gepleegd worden in het geestelijk leven, 's
nachts zo laat op te blijven dient ook niet.
1. Want alzo in de nacht op te blijven, en zich te
oefenen, en zich dan 's morgens daarbij te benaarstigen, om niet lang te
slapen, zou voor de kinderen en jongelingen in Christus te zwaar wezen, als men
zich dat zou willen inscherpen, nieuwe wijn in oude lederzakken, en een lap
ongevold laken op een oud kleed, Matth. 9: 16, 17.
2. Ook God alzo gedurig te verheerlijken, en in God
zich te verheugen en te vermaken, en altijd zo in die zoete gevoelige
gemeenschap met God te leven, is een hoger graad van genade, hetwelk de zwakke
kinderen en jongelingen in Christus en alle gelovigen nog niet kunnen vatten,
want zij zijn nog allen zo vast niet in de zekerheid van Gods genade, noch zo
gemeenzaam met God en de Heere Christus.
Maar die nu vaders zijn in Christus, en in de genade
en wedergeboorte meer toegenomen zijn, en alzo leven in de gevoelende
gemeenschap Gods en zijner genade, die is het zeer bekwaam en voordelig, om die
lieflijke tegenwoordigheid Gods en zijn zoete gemeenschap beter gedurig te
behouden, en hoger in God te leven, altijd voor mij, ook in de nacht eer hij
zich tot rust begeeft zijn oefening te hebben, en zich dan geheel te keren tot
God, om God te verheerlijken, zich in God te verheugen, hetwelk ik dikwijls en
zolang reeds heb ondervonden, en dat hij daarbij dan de vroegen morgen niet
verzuimt om zich alzo weer te keren tot God.
1 . Want van de vaders in Christus wil de Heere ook
meerder hebben, want een ieder die veel gegeven is, van die zal veel geëist
worden, en die men veel vertrouwt, van die zal men overvloediger eisen, Luk.
12: 48.
2. God geeft die kostelijke schat om gemeenzaam in
zijn gevoelende genade altijd te leven, niet zonder naarstig Hem te zoeken, de
verborgenheid des Heeren is voor diegenen die Hem vrezen. Ps. 25: 14.
3. Dat ziet gij aan die vrienden Gods die gemeenzaam
met God geleefd hebben, welke hun oefeningen van gebeden en dankzeggingen nacht
en dag geweest zijn.
4. En wij zijn zo verdorven en onze vijanden zo listig,
dat wij wel nodig hadden om gedurig tot God te bidden, om niet te vervreemden
van God, en af te dwalen. O kon ik maar zonder rusten mij altijd in God
vermaken 1 maar mijn lichaam is aarde, dat verderfelijk is, een lemen huis, Job
4: 19, dat zijn rust en verkwikking moet hebben.
ZOON. Maar vader, meent gij als
men 's avonds te bed gaat met weinig oefening, en bij nacht niet veel tot God
waakt en bidt, en 's morgens juist niet vroeg opstaat om God te bidden, danken,
en zijn liefde en weldaden te overleggen, maar zijn gebeden doet als men
geleerd heeft of zonder worstelen gemakkelijk heen, dat men als dan de
gevoelige tegenwoordige gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus zo niet
zou kunnen hebben, noch daarin toenemen en gedurig daarin leven, en God alzo
niet zou kunnen verheerlijken, en zich in God vermaken?
VADER. Ja zoon, dat meen ik, als
iemand gezond en wel te pas is, en geen wettelijke verhindering heeft, maar uit
traagheid of luiheid, of ook uit onwetendheid des avonds met weinig oefening te
bed gaat, en 's nachts niet veel waakt om te bidden of te danken, en 's morgens
niet vroeg opstaat om God te bidden of te danken, en Gods liefde en weldaden te
overleggen, maar zijn gebeden zo heen doet, dat die zelden veel gedurige en
nauwe gemeenschap met God en de Heere Christus zal hebben, of ook veel daarin
zal toenemen. ja, als iemand die al had, hij zou zo doende daar wel in
verduisterd worden, en die verliezen. Ik zeg niet dat zodanigen geen kinderen
Gods en gelovigen zouden kunnen zijn, maar dat zij zelden zullen leven in de
nauwe tegenwoordige gevoelende gemeenschap met God en de Heere Jezus Christus
en in een gestadig gevoelen zijner liefde en genade, of daar ook veel in wassen
en toenemen, want daardoor komt in 't gemoed een geestelijke domheid en botheid
van Gods liefde en weldaden, en een geestelijke duisternis in 't verstand van
God, van Christus, van zijn liefde, en 't gevoelen zijner genade, en ook van
zijn eigen stand.
Daarom oordeel ik, dat het nodig is voor diegene,
die gemeenzaam met God wil leven, en nabij Hem zijn, dat hij wel zorgvuldig de
tijd moet uitkiezen zo bij nacht, 's morgens vroeg, des middags, 's avonds en
anderszins om God te verheerlijken, opdat hij daardoor de genadige werkingen
Gods te levendiger in zijn ziel mag gevoelen, en te beter voor de verzoeking
bewaard wezen.
En of dat te doen het vlees wat zwaar valt, zo
moeten wij gedenken dat God wil dat wij ons vlees zullen kruisigen, Rom. 6: 6,
en door de Geest de werkingen des lichaams doden, Rom. 8: 13 en niet meer leven
als ons vlees wel zou willen, maar Christus moet in ons leven, Gal. 2: 20. Die
moeten wij in alles volgen, en onszelf verloochenen, Matth. 16 vs. 24. En zo
wij ook door de Geest leven, zo moeten wij ook door de Geest wandelen, Gal. 5:
25. Maar die van Christus zijn hebben het vlees gekruist met de bewegingen en
begeerlijkheden, Gal. 5: 24.
En die dat dan doet zal bevinden, dat daar loon is
naar het werk, 2 Kron. 15: 7, omdat dat God dat hier in dit leven zo dikwijls
zal verzoeten met zonderlinge vertroosting en hoge genade, en met een gerust
geweten en een vrolijk gemoed, want daar, is niemand die om des Heeren wil wat
doet, of hij ontvangt honderdvoud in dit leven, en hierna het eeuwige leven,
Matth. 19: 29.
En zo wie die tijd alzo niet uitkiest om God te
dienen, zal bevinden, dat hij weinig gevoelende en levendige gemeenschap zal
hebben met God en de Heere Jezus Christus. En dat hij daar ook weinig in zal
vorderen en toenemen, maar de Heere zal hem duister en vreemd blijven, hij zal
God ook zo niet kunnen verheerlijken, noch zich in God en zijn weldaden zo
kunnen vermaken, of God moet hem enige bijzondere genade geven. En die troost
en genade die hij alzo zonder die middelen naarstig te gebruiken krijgt, is zo
diep ook niet in 't hart geworteld, is ook duister en doorgaans haast
veranderd. En de verzoekingen hebben ook meerder macht op hem, want hij heeft
dan niet zulke inwendige sterkte om tegen te staan. En dat is zonder twijfel de
oorzaak, dat in velen de gemeenschap met God en zijn gevoelende tegenwoordigheid
zo weinig is, en dat 't gemoed dikwijls zo haast verandert, als 't al wat
genade heeft, omdat die tijd niet wel wordt uitgekocht, bij nacht, 's morgens
vroeg, 's middags en 's avonds, om de Goddelijke oefeningen te doen. En omdat,
als men dan de tijd al wat uitkoopt, de gebeden en dankzeggingen te haastig
gedaan worden, zonder diepe overleggingen en bedenkingen.
ZOON. Maar vader, hoe zou eik
gelovige zo kunnen leven, dat hij alzo 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags
en 's avonds zich zou oefenen in zulke tijden.
Want velen, is 's nachts de slaap zoet, slapen ook
vast, zodat zij weinig wakker worden, en sommigen moeten 's morgens vroeg aan
hun beroep, des middags hebben zij weinig tijd, Is avonds zijn zij vermoeid,
verlangen naar rust.
En andere gelovigen zijn er die zwak van lichaam
zijn, die zouden niet vermogen om 's nachts zo op te blijven, of op te staan om
zich te oefenen en vermogen ook niet om 's morgens zo vroeg op te staan.
En anderen kunnen niet veel meer godsdienstigheid
doen, als hun gebeden, die zij hebben geleerd, hebben geen stof, zijn ras uit,
weten niet hoe ze de tijd zullen teneinde krijgen.
VADER. Zoon, ik verhaal dit niet,
dat elk dit noodzakelijk alzo moet doen. Maar wat ik doe, en wat ik heb
geleerd, dat vete heiligen hebben gedaan in hun tijden, en wat ik ook zo lang
heb ondervonden zeer voordelig te wezen.
Maar kan iemand 's avonds niet lang op blijven, 't
zij dat het hem zijn beroep niet toelaat, of anders de bekwaamheid niet heeft,
hij oefent zich 's avonds zoveel hij kan, eer hij zich ter rust begeeft.
En slaapt hij vast, dat hij 's nachts niet veel
wakker kan worden om zich te oefenen, hij zoeke dan nog met God te ontwaken
zoveel hij kan, en God te bidden, danken en de hemelse dingen te bedenken. Te
die einde gaat hij 's avonds zo met God liggen, en met zorg om in de nacht ook
tot God te waken, en hij bidt de Heere om hulp en genade.
En als hun beroep zodanig is dat zij 's morgens
vroeg aan hun werk moeten, die kunnen immers nog wel wat tijd vinden, als zij
het wel overleggen, dat zij hun vlees wat kruisigen om 's morgens wat eerder op
te staan eer hun beroep begint, om de Heere wat tijd te geven, om die heilig
over te brengen. en hun zaligheid te bewerken.
En des middags eer hij aan de tafel gaat zitten om
te eten, zo gaat hij met Petrus alleen om met God te spreken, want als hij
hongerig was en begeerde te eten terwijl zij hem wat bereidden, zo klom hij op
het dak om te bidden omtrent de zesde uur, Hand. 10: 9, 10, dat is onze
twaalfde uur, En hij oefent zich zo kort, zo lang als hij kan, en hij is dan
liever wat korter in zijn maaltijd opdat hij met Job mag zeggen: De reden zijns
monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd, Hfdst. 23: 12.
En des avonds verbreekt hij zich ook wat om het
vlees zijn gemak zo niet te geven, maar hij kiest wat tijd uit om God te
dienen, en zijn eigen zaligheid te bewerken. Want ik wil niemand de tijd
binden, hoe lang hij in zijn oefening zal wezen, maar hij doet 's nachts, 's
morgens vroeg, 's middags, en 's avonds, zoveel hij kan, en hij onderzoekt zijn
eigen geweten wat die hem aanwijst, wat hij behoort te doen, en wat tijd hij
heeft, en hij besteedt dan zoveel tijd tot zijn goddelijke oefening, dat zijn
eigen geweten hem niet wroegt en beschuldigt, dat hij door luiheid, traagheid,
onachtzaamheid zijn tijd verwaarloosd, verzuimd en zijn tijd niet genoeg
uitgekocht heeft, als hij wel behoorde en wel kon, maar hij koopt zo de tijd
uit, en besteedt ze tot heilige dingen, dat zijn eigen gemoed hem vrij spreekt,
dat hij zoveel gedaan heeft als hij kon, God zal hem dan zonder twijfel
dikwijls voorkomen met zijn zonderlinge genade, want Hij ontmoet degenen die
Zijner gedenken op zijn wegen, Jes. 64: 5. En zal hem dan evenwel doen
aanwassen in Hem die het hoofd is, namelijk Christus, uit welke het gehele
lichaam bekwaam samen gevoegd en samen vast gemaakt is, door alle voegsels der
toebrenging, naar de werking van een ieder deel in zijn mate, de wasdom des
lichaams bekomt, tot zijn zelfs opbouwing in de liefde, Ef. 4: 15, 16. Maar
och! daar loopt met velen, die wel zouden zeggen, dat zij geen bekwaamheid noch
tijd hebben, om alzo 's nachts, 's morgens vroeg, en 's middags, en 's avonds
God te zoeken, zoveel tijd weg met overvloedige slaap, met luiheid, met 't
vlees zijn gemak te geven, met onnodige praat, ja wel met ijdel vermaak. En
velen kunnen dikwijls wel door aardse zorgen waken, en om de tijdelijke dingen
vroeg opkomen, maar om dit hemels werk te doen is noch zorg, noch ijver; men
koopt de tijd niet uit in deze boze dagen; maar men wordt door de algemene
stroom van zorgeloosheid (en omdat daar zo weinig zijn die zich zo te recht
ijverig benaarstigen, Om God nacht en dag zoeken te dienen) weggestroomd. Men
mag in deze dagen wel zeggen als Micha zei: Ai mij! want ik ben als wanneer de
zomervruchten zijn ingezameld, als wanneer de nalezingen in de wijnoogst
geschied zijn: er is geen druif om te eten, Micha 7: 1.
Die zich te zwak van lichaam bevindt om laat op te
blijven, en om zich te oefenen, of in de nacht op te staan, die gedenke aan de
Heere op zijn legerstede, en peinze aan Hem in de nachtwaken, Ps. 63: 7. En
begere met zijn ziel de Heere in de nacht, Jes. 26: 9. En strekke zijn hand 's
nachts uit tot de Heere. Ps. 77: 3. Hij juiche op zijn leger en laat de
verheffing Gods in zijn keel zijn, Ps. 149: 6, 7. En vermag hij niet vroeg op
te staan, hij zoeke op zijn bed de Heere 's morgens vroeg voor de nachtwaken
voor de morgenschemering, Ps. 119: 147, 148, en waakt vroeg met zijn geest tot
de Heere, Jes. 26: 9, en neemt 's morgens als hij het beste kan, zijn oefening
(want elk moet op zijn lichaam acht geven, om zichzelf niet te verderven) en
hij verheerlijkt, en hij bidt zijn God op het bed, 's nachts en 's morgens
vroeg zoveel en op zodanige wijze als hij het beste kan. Als maar onder
voorwendsel van de zwakheid van het lichaam, om niet te kunnen de luiheid en
traagheid de oorzaak daarvan niet is. Elk zal een proef kunnen nemen aan zijn
eigen lichaam, en aan zijn eigen geweten: want zo het lichaam te zwak is, zo
zal hem zijn eigen geweten zo niet beschuldigen, noch hij zal daardoor zozeer
van God niet vervreemden, als wel anders. En God zal hem dan ook met meerder
genade voorkomen, en dikwijls ook lichter vertroosten en versterken, hetwelk ik
ook dikwijls heb ondervonden. Want indien tevoren de volvaardigheid des gemoeds
daar is, zo is iemand God aangenaam naar hetgeen hij heeft, 2 Kor. 8: 12.
En alzo neemt hij ook de tijd des middags en des
avonds tot zijn goddelijke oefening, zoveel hij kan, 't zal God behagen en hem
in de gemeenschap Gods houden. Alhoewel ik wel beken, dat de zwakheid en
onbekwaamheid des lichaams om de tijd zowel waar te nemen, 's nachts, en 's
morgens vroeg en des middags, en 's avonds, ook soms wel grote verdoving van 't
gemoed maakt, en vervreemding en verduistering van God, en belet wel die
levendige en klare gemeenschap met God, alhoewel daarom Gods liefde niet minder
is, of wij ze zo levendig niet gevoelen, Rom. 8: 38, 39.
En kan ook iemand niet veel bidden, en weet hij niet
veel woorden te vinden om zijn hart voor God uit te storten, hij zondere de
tijd maar af, 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags, 's avonds, en hij bidt
en dankt zoveel hij kan, al is het met geen geslepen stijl en sierlijke
woorden, want onze hemelse Vader weet wat wij behoeven, Matth. 6: 32, al kon
hij maar zuchten, en zeggen: Heere, gij weet wat ik van node heb, zo zal God
hem nog wel verhoren. Want God, die de harten onderzoekt, weet welke de mening
des Geestes is, Rom. 8: 27. En gelijk David zegt: Gij hebt de wens der
zachtmoedigen gehoord, gij zult hun hart versterken, en uw oor zal opmerken,
Ps. 10: 17. Alleen dat wij onze tijd maar wel waarnemen, voor God verschijnen,
bidden, en danken, zoveel als God genade geeft, zo zal God nog zijn goede opzet
aannemen en hem daarna verhoren, als Hij belooft, Jes. 65: 24, Eer zij roepen,
zo zal Ik antwoorden, en de Heilige Geest zal zijn zwakheid te hulp komen, en
zal voor hem bidden met onuitsprekelijke zuchten, omdat hij naar God voor de
heiligen bidt, Rom. 8: 26, 27. Dat maar onder het zeggen, ik kan niet veel
bidden, ik weet niet wat ik bidden zal, geen luiheid schuilt, en ondertussen de
tijd met lang slapen, en anderszins verwaarloosd wordt, en voorbij gaat, dat is
dan niet genoeg, en dat kan hem ook niet gerust stellen, nog in klare
gemeenschap met God en de Heere Christus en zijn zoet gevoelende gemeenzame
tegenwoordigheid doen leven, of daarin veel doen toenemen.
ZOON. Maar vader, als gij u dan
alzo 's nachts begeeft om uw oefening te doen, laat gij dan uw avondgebeden en
dankzeggingen na?
VADER. Neen zoon, maar ik doe mijn
gebeden en dankzeggingen, alsof ik te bed zou gaan, en dat gedaan hebbende, zo
begeef ik mij tot mijn oefening, die ik in de nacht oefen, waarvan ik hierna
zal zeggen.
ZOON. Maar vader, hoe lang blijft
gij dan wel in de nacht op om uw oefening te doen, eer gij te bed gaat?
VADER. Zoon, ik stel mij geen
vasten tijd, als dat ik gewoonlijk niet voor middernacht te bed ga, als ik
verhaald heb, tenzij dat ik dacht, dat mijn lichaam zulks niet vermocht om zo
lang op te blijven, of om enige andere redenen, of voorvallen, maar niet uit
luiheid, of om mijn gemak des lichaams, en als ik dan om wettige oorzaken
eerder te bed ga, zo verontschuldigt mij mijn geweten, dat ik het niet om mijn
gemak des vleses gedaan heb.
En zo doe ik dan nog evenwel, eer ik naar bed ga,
als ik mijn avondgebeden en dankzeggingen gedaan heb, mijn nachtoefening in 't
kort, zoveel als ik kan, gelijk als ik in de nacht zou doen, zo in mijn God te
verheerlijken, en mij in Hem te verlustigen, als ik hierna zal verhalen.
ZOON. Maar vader, blijft gij dan
wel langer op, als ter middernacht?
VADER. Zoon, ik ga gelijk ik
gezegd heb gewoonlijk niet eer te bed, maar wel later, naar God mij genade
geeft, en mijn lichaam bekwaam is. Want na mijn avondgebeden en dankzeggingen,
zo begeef ik mij wel terstond tot mijn nachtoefening, maar alzo, dat ik om mi n
God te verheerlijken, wat lees in Gods Woord, bijzonder in de Psalmen, en zoek
hemelse oefeningen te hebben, en God te bidden, hetwelk ik bijzonder daar al
heen richt om mijn God te verheerlijken, en mij in Hem en in zijn liefde en
weldaden te vermaken, maar dat zijn alzo bijzondere voorbereidingen om het
gemoed al meer met God te verenigen. Maar als het dan omtrent middernacht is,
zo begeef ik mij dan ganselijk daarop uit, om mijn God te verheerlijken, en mij
in Hem te vermaken, en daar blijf ik dan zolang in als mijn God mij genade
geeft, en het lichaam bekwaam is, en mij in mijn gemoed dunkt dat God van mij
begeert, en mijn geweten mij verontschuldigt, en het valt mij dan soms wel vrij
wat laat.
ZOON. Maar vader, kunt gij zolang
wakker blijven?
VADER. Zoon, ik arbeid daarnaar
omdat te doen zoveel als ik kan, en is 't dat ik sluimerig wordt, zo verbreek
ik mij, en sta wel op, ik wandel wel wat, om van de slaap niet overvallen te
worden, en ondertussen verheerlijk ik mijn God evenwel en bid Hem, en als 't
mij al gebeurt dat mij de sluimerigheid overvalt met de discipelen van
Christus, Matth. 26: 40, tegen mijn dank, dat duurt zelden lang, want mijn
geest is soms zo wakker in 't gevoelen van Gods liefde en genade, dat het mij
wakker houdt, en niet toelaat te sluimeren; en als het lichaam al wil
sluimeren, zo maakt de Geest het wakker, en ook de zorg om mijn werk te
verrichten, dat mij dan staat te doen, laat mij niet toe lang te sluimeren. Als
ik omtrent 's middernacht bijzonder bezig ben om mijn God te verheerlijken, en
mij in hem te vermaken, dan heb ik geen nood van sluimering.
Maar eer ik daar bijzonder toe kom, en wat anders
Goddelijks voor heb, zo gebeurt het mij soms wel dat ik sluimerig word, en mijn
ogen wat beschieten, en als mij dat zo nu en dan eens gebeurt tegen mijn dank,
dat is mij dan terstond al schadelijk, omdat daardoor terstond mijn ‑
geestelijk gezicht enigszins wat verduisterd wordt, en in mijn gemoed enige
vervreemding van de klare gemeenschap met God komt, daarom ben ik daar zeer
bang voor, doch als 't mij al eens gebeurt, zo komt toch God mij dan al wederom
haastig voor met zijn genade, en hij verklaart mijn geestelijk gezicht, en
vernieuwt zijn genade wederom in mij, en God houdt mijn zwakheid ten beste,
want Hij weet wat maaksel dat wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn, Ps.
103: 14, en Hij neemt mijn bereidwilligheid aan, 2 Kor. 8: 12.
ZOON. Maar Vader, was het niet
beter des avonds naar bed te gaan, en 's nachts liever op te staan, en dan uw
oefening te doen?
VADER. Zoon, het kan wezen, dat
sommige gelovigen dat het best zouden bevinden, en die het zo best bevindt, ik
heb daar niet tegen, het is heel goed. Maar ik spreek van mij dat ik dat wel
gedaan heb, en heb dan ook wel zonderlinge genade verkregen. Maar evenwel
bevond ik dat wanneer ik des avonds na mijn oefening te bed ging, dat mijn
gemoed zo zoet niet kon rusten in God, maar vervreemdde in mijn slaap meer van
Hem. En dan opstaande was mijn gemoed ook zo nauw niet bij God, dan als ik
opbleef. En de zoete gemeenschap met God was zo klaar niet in mij, en 't
gevoelen van zijn liefde en mijn vrijmoedigheid om tot Hem te gaan was dan zo
levendig niet, dan of ik mij in de nacht alzo geoefend had, eer ik naar bed
ging, en ik kon dan mijn God terstond zo niet verheerlijken, en mij in Hem
vermaken als wel anders.
En dat daar bijzonder nog bij kwam: ik kon dan
dikwijls met David ter middernacht of daaromtrent niet wakker worden, of ik
versliep mij wel wat, en dan al wakker zijnde, zo was soms dan dat onvermogen
en de traagheid des vleses zo groot dat ik het wel wat uitstelde om op te
staan, 't zij dat het lichaam zulks niet vermocht, of dat het ook wel te vroeg
was, en viel dan wederom in slaap, en zo ik dan wat te lang sliep eer ik op
kwam, zo vervreemdde ik temeer van God, en mijn ziel miste dat zoete vermaak in
God, en dan was mijn gemoed bezwaard.
En als ik dan al op bekwamen tijd op was, zo ik dan
wat te haastig was in mijn oefening, zo kon ik juist die hoge genade altijd
niet verkrijgen, en zo ik lang in de oefening bleef, zo werd het lichaam des
winters bijzonder al te koud, zodat ik wederom naar bed ging maar mij niet kon
verwarmen, en dat was zeer ongezond voor mij, en dan kon ik dikwijls, als ik
dan in slaap raakte, 's morgens niet vroeg genoeg opkomen, en dan geheel op te
blijven, als ik zo 's nachts was opgestaan, vermocht het lichaam altijd niet.
Alzo dat ik voor mij niet anders heb kunnen
ondervinden, of het is het best voor mij om op te blijven, en mijn oefening 's
nachts te doen, eer ik naar bed ga.
Behalve die voorgemelde redenen, zo was het, als ik
mij alzo 's nachts oefende, eer ik naar bed ging, of God mij doorgaans hoger
genade gaf, zo de oefening 's nachts, en die nacht voort, alsmede des daags, en
ook was ik dan doorgaans en gestadig nauwer en gemeenzamer met mijn God en
Zaligmaker, als anders, en ik was dan gedurig zeer gemeenzaam en een met mijn
God en Zaligmaker. In één woord, ik kan anders niet begrijpen, als ik alzo
opbleef en 's nachts mij oefende, eer ik naar bed ging, of ik had dan een hoger
en hemelser genade in mij als anders, dat ik zo niet zeggen kan, en ik hield
God in mijn slapen dan ook gemeenzamer en gevoeliger in mijn hart, en mijn
gemoed bleef hemelser.
ZOON. Maar Vader, kunt gij uw
oefening niet op het bed doen 's nachts, of 's morgens vroeg, opdat gij u zo
niet behoeft te verbreken om zo 's nachts op te blijven, of 's morgens zo vroeg
op te staan?
VADER. Zoon, het kan wezen dat
sommige gelovigen dat kunnen doen, ik heb het in 't eerst ook wel onderleid.
1. Maar als ik mij niet tevoren alzo geoefend had,
eer ik naar bed ging, kon ik het zelden zo doen, maar God geeft mij, als ik mij
alzo geoefend heb 's nachts, als ik dan te bed kom doorgaans zonderling zoete
en hoge genade en optrekkingen in Hem en zijn liefde en weldaden, maar anders,
als ik mij alzo 's nachts niet geoefend had, was ik, op 't bed zijnde,
veeltijds met dodigheid en slaperigheid gekweld, waardoor de Geest zelden zo
levendig was om de hemelse dingen zo diep te overleggen, en wordt alzo
verhinderd dat ik mijn oefening alzo niet kan doen. En als ik soms op bed al
zoete oefeningen gehad had, en ik niet opgebleven was om eerst mijn oefeningen
's nachts te doen, zo bevond ik, als ik dan vroeg opstond, en tot God kwam, dat
ik doorgaans in mij gewaar werd een vervreemding van God, en een bedwelming in
mijn gemoed, en dat in mijn ziel zulke vaste gerustheid in God niet was, dat
mijn geestelijke krachtenwaren verzwakt om de aanvechtingen tegen te staan,
zodat ik niet anders kon verstaan of God wilde dat ik mijn vlees zo gemakkelijk
niet zou houden, maar om Zijnentwil mijn eigen begeerte des vleses verzaken,
hetwelk ik ook graag om Zijnentwil deed.
Zodat ik mij daaraan houden moest om mijn oefening
alzo te doen 's nachts, eer ik naar bed ging: en dan te bed zijnde, gaf God mij
daarbij dan enige zonderlinge genade, dat was goed, en zo niet, zo deed ik
doorgaans op het bed liggende, evenwel 's nachts korte gebeden en verzuchtingen
en dankzeggingen tot God.
2, Daarbij als ik mij alzo 's nachts niet oefende,
eer ik te bed ging, zo beschuldigde mij mijn geweten, dat ik mijn God niet
genoeg gezocht had, om met Hem in zoete gemeenschap te leven, en om Hem te
verheerlijken.
3. En ik had ook anders zo grote klare vriendelijke
gemeenzaamheid m, et God en met de Heere Christus niet als wel anders, en mijn
vrijmoedigheid in God was ook zo groot niet, en ik had dan zulke vaste
gerustheid en onwankelbare vrede in mij niet met mijn God en Zaligmaker.
4. En daarbij als ik mijn nachtoefening niet deed,
eer ik te bed ging, zo heb ik wel bevonden, dat mijn geest zou verdoven, mijn
geestelijk gezicht verduisteren, en ik zou vervreemden van God, en mijn ziel
zou alzo geen krachten hebben om de aanvechting tegen te staan, of God moest
mij met een zonderlinge genade voorkomen.
Ziet deze en dergelijke redenen meer, gelijk ik
boven breder verhaald heb, bewogen mij en dwongen mijn gemoed, dat ik mij alzo
moest ophouden 's nachts en mij oefenen, eer ik naar bed ging.
En kan iemand op het bed goede oefeningen hebben, en
is zijn gemoed wel gerust, en zijn gemeenschap nauw met God en de Heere Jezus,
het is goed; of dunkt hem dat zijn lichaam te zwak is, om op te blijven of 's
nachts op te staan, wel, hij doet zo hij het beste kan; ik heb enigszins
verhaald, waarom ik alzo deed.
ZOON. Vader, als gij u in de
nacht alzo geoefend hebt, en u dan ter rust begeeft, kunt gij dan beter rusten
en blijven in de gemeenschap Gods, en zijn gevoelende liefde en genade als
anders?
VADER. ja zoon, want als ik mij
alzo in de nacht geoefend heb, en dan te bed ga, zo zie ik dan doorgaans mijn
God en Zaligmaker klaar, en gevoel zijn liefde in mij levend, en ben gemeenzaam
met Hem, en ik omhels mijn God en Zaligmaker wederom met geloof, en liefde en
ik vermaak mij in Hem, en in zijn liefde en genade tot mij, en ik gedenk dan
aan Hem op mijn legerstede, Ps. 63: 7, en mijn ziel is dan doorgaans als met
smeer en vettigheid verzadigd, en mijn mond roemt met vrolijk zingende lippen,
vers 6, zodat ik wel juich op mijn legerstede, en de verheffing Gods in mijn keel
is, Ps. 149: 5, 6.
En als ik dan al in slaap val, is mijn geest
veeltijds opgetrokken in God, en slaap als in Hem, en met Hem; ik slaap, maar
mijn hart waakt, omdat mijn ziel zo wakker is in God en Christus, en in 't
gevoelen van zijn liefde, en in zijn zoete gemeenschap, als 't lichaam al
slaapt, en dan dikwijls ontwakende, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker
telkens al wederom, en vermaak mij al wederom in Hem, alzo dat ik veeltijds met
Jeremia wel zeggen mag: hierop ontwaakte ik, en zag toe, en mijn slaap was mij
zoet, Jer. 31: 26, en hoe zou ik dan niet zoet slapen omdat ik in God slaap, en
in hem ontwaak, want word ik wakker, zo ben ik bij Hem, Ps. 139:18.
ZOON. Maar vader, als gij vroeg
te bed gaat, en uw oefening in de nacht niet eerst doet, kunt gij dan zo
zoetelijk in God niet slapen, en met Hem ontwaken?
VADER. Neen zoon, want als ik des
avonds te bed ga, al heb ik mij des avonds al eerst geoefend, gelijk ik altijd
doe met gebeden en dankzeggingen, zo is evenwel de Geest zo levendig, en zo wakker
en zo gevoelig niet in God, en in zijn liefde en gemeenschap, en vervuld met
zijn volheid, en daarom kan ik zo zoetelijk niet rusten in God, en zo met Hem
ontwaken, en die genade missende is de verdorven natuur krachtiger, om voort te
brengen ijdele gedachten, en dromerijen, waardoor het gemoed vervreemd van God.
Daarbij als ik des avonds te bed ga, en mijn
oefening 's nachts niet eerst doe, zo kan ik ook zo niet gaan liggen slapen met
zulke nauwe en zoete vereniging met God omdat de ziel met de goedheid en
genoegzaamheid Gods zo 1 niet vervuld is als anders, als ik mij eerst in de
nacht oefen, eer ik te bed ga, en daardoor dwaalt het gemoed dan doorgaans meer
van God af, omdat het in het liggen gaan zo nauw niet verenigd is met God, en
dan wakker wordende, zo vindt de ziel Gods liefde en genadezoo levendig, en zo
zoet niet in Hem, en daardoor kan ik terstond zo klaar en gevoelig tot God niet
komen met een vrolijk gemoed, als ik mijn oefening zal doen, en het kost mij
dan meer moeiten om die nauwe vereniging wederom te krijgen.
In één woord, als ik mij in de nacht oefen, gelijk
het nu altijd mijn manier is, eer ik te bed ga, zo zegent God mij doorgaans met
hoger genade, en verzoet rijkelijk mijn moeiten en pijnlijkheid des vleses, dat
ik mij daartoe verbrak, zodat ik die genade niet missen wilde om alle vermaak
en gemak der wereld.
ZOON. Maar vader, als gij u alzo
in de nacht geoefend hebt eer gij te bed ging, kunt gij dan altijd zo zoetelijk
rusten in God, in Christus, en in zijn zoete gemeenschap en gevoelende liefde,
dat gij nimmer afdwaalt?
VADER. Zoon, God doet mij
doorgaans die genade, als ik alzo in de nacht mijn oefening waarneem, dat ik
dan mij tot rust begevende, zoetelijk rust in God, alhoewel de een tijd hoger
dan de ander, en als ik in mijn oefening die genade alzo groot niet gevoel, zo
gebeurt het wel dat de Heere mij dan in mijn slaap die genade doet, dat ik Hem
en zijn liefde zo tegenwoordig gevoel, en in Hem en in zijn liefde ontwaak.
Maar 't is mij ook wel gebeurd, dat als ik mij alzo
in de nacht geoefend had, en met mijn God ging liggen, dat mi n verdorven
natuur in mijn slaap mij wegvoerde in ijdele dromerijen, dat ik God zo klaar en
gevoelig niet in mij had, en mijn gemeenschap met Hem niet zo nauw was, als
toen ik met Hem ging liggen.
Maar dat geschiedt meest als die genade zo groot
niet in mij was, als wel op andere tijden, of dat de oefeningen zo niet
geschied waren, als het behoorde, 't zij dat ik die oefening al te haastig
gedaan had, of niet diep genoeg Gods heerlijkheid en majesteit overdacht had,
en daar niet genoeg in gebleven was, om die te overpeinzen, alsook zijn werken
en weldaden, bijzonder in dat gehele werk der verlossing, zo in zijn begin,
voortgang, en einde, of dat ik mijn God niet genoeg verheerlijkt had, als ik
wel behoorde, of dat ik mij niet genoeg in mijn God en in zijn liefde, en
weldaden vermaakt, en verheugd had, als ik te bed ging, of soms ook wel dat God
mij zoveel vrucht niet had believen te geven in mijn oefening, als wel op
andere tijden, waardoor dan de inwendige mens zo levendig en krachtig niet was,
dat zij zo in God en in zijn liefde rusten kon, en daardoor ook te lichter
weggevoerd werd.
ZOON. Maar vader, als gij u dan
alzo in de nacht geoefend hebt, geeft gij u dan vrijheid om 's morgens zonder
zorg lang te slapen?
VADER. Neen, mijn zoon, want dan
zou ik veel verliezen van 't geen ik 's nachts had verkregen, maar ik zoek
evenwel vroeg op te staan, zoveel als ik kan of mijn natuur vermag en hoe ik
dan evenwel vroeger op sta, en mij tot God keer met mijn gebeden, en
dankzeggingen, hoe ik die gevoelende liefde, en genade, en gemeenschap met God,
te beter en te levendiger in mij behoud, en te beter ook tot Hem kan komen met
een vrijmoedig gemoed, en Hem ook lichter kan vinden. En dan al wederom Gods
heerlijkheid en Majesteit en zijn liefde overdenkende, en Hem alzo
verheerlijkende, zo ontvang ik al wederom nieuwe genade en versterking, en word
al hoger in Hem opgetrokken, en 't gemoed is dan de gehelen dag door geruster,
bezadigder, en vrolijker in God, in Christus, en zoeter en nauwer in zijn
gemeenschap, en ik bevind dan wat David zegt: "Welgelukzalig is dat volk,
dat het geklank kent, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen, zij
zullen zich de gehele dag verheugen". Ps. 89: 16, 17.
ZOON. Maar vader, kunt gij dan
nog vroeg opstaan, als gij laat te bed gaat?
VADER. Zoon, dat moet u zozeer
niet verwonderen, want als de ziel zo Gods liefde gevoelt, en vervuld is met
zijn volheid, zo is de geest levendiger en krachtiger, als anders, waardoor het
lichaam zo vast niet slaapt, ja ik kan dan dikwijls niet slapen, en de geest
kan dan ook het vlees beter overwinnen om op te staan door de levendigheid in
God, en ik kan dan soms nog wel vroeger opstaan, dan of ik vroeg te bed was
gegaan, omdat ik meer geest en levendigheid in mij heb, en een uur zo slapende,
is mij dikwijls meer vergenoegende, en mijn natuur meer verkwikkende, alsof ik
anders lang geslapen had, zo vergenoegt het weinige zo te slapen mijn natuur.
Het is wel waar als 't lichaam dan terdege in de
slaap komt, zo valt het mij soms al wat pijnlijk voor het vlees vroeg op te
staan, omdat het wel langer wil slapen, maar ik kan het beter overwinnen door
de innerlijke genade en kracht.
Want als ik wel wenste vroeg te bed te gaan, om in
de nacht of 's morgens vroeg op te staan, zo kon de slaap wel zo diep vallen,
dat ik zo vroeg niet opstond, als ik wel voorgenomen had, omdat de geest zo
krachtig en zo levendig niet was, en dan zo vervreemde het mij temeer van God,
omdat ik die nachtoefening niet had gehad, als het nu doet, of ik mij 's
morgens al een weinig versliep.
ZOON. Maar Vader, ik wil dat nog
wel breder horen, waarom gij u 's morgens evenwel, zo benaarstigt, als gij u
bij nacht zo geoefend hebt.
VADER. Zoon, ik moet 's morgens
evenwel bekwaam tijd hebben om mij al wederom nauwer met God te verenigen. Want
als men dat te haastig wil doen, zo heeft men zelden zoveel vrucht daaruit in
het gemoed. En als ik 's morgens vroeg genoeg op ben, dat ik bekwaam tijd heb
om mijn godzalige oefeningen te doen, mijn God te verheerlijken, en mij in Hem
te vermaken, zo doet mij God doorgaans al opnieuw zonderlinge genade, en trekt
mij in Hem, verlicht mij zonderling met een hoge verlichting van Hem en zijn
liefde en weldaden nevens mij, en met een zonderlinge gerustheid in Hem, en het
gemoed is die dag daardoor beter in de genade, en ik wandel in een hoger graad
met God.
Maar zo ik te lang sliep, zo zou mijn geweten mij
beschuldigen, en mijn gemoed onrustig wezen, en ik zou verminderen in die zoete
en klare gemeenschap van mijn God en Zaligmaker, en in zijn gevoelende liefde
tot mij, en mijn geestelijk gezicht der ziel van Hem en zijn weldaden zouden
verduisteren, en de geestelijke sterkte van mijn ziel zou verzwakken, en de
aanvechtingen zouden mij meer wonden.
Zie, zoon, om deze en andere redenen meer, zo
benaarstig ik mij evenwel 's morgens vroeg op te staan, als ik mij al in de
nacht geoefend heb.
ZOON. Maar vader, gebeurt het u
evenwel nog niet, schoon gij voorneemt om vroeg op te staan, dat uw slaap wel
wat langer valt als gij u gezet hebt?
VADER. ja ZOON. 't Gebeurt mij nog dat ik zo vroeg niet kan opkomen, als ik
wel wilde, want of de geest wel gewillig is, zo is nochtans het vlees zwak,
Matth. 26: 41.
En ik moet zeer nauw op mijn hoe de wezen, of het
vlees bedriegt mij nog wel.
Want omdat ik vast van voornemen ben op te staan, en
ik weet dat het Gods wil is hem vroeg te zoeken, zo kan het mij kwalijk daartoe
brengen om met voornemen en wil lang te slapen, want ik wil toch om geen ding
mijn God in 't minst vertoornen, en mijn gemoed alzo wonden, maar dan komt dat
verdorven vlees en zoekt mij op velerlei wijze dikwijls te bedriegen: soms als
ik dan wakker word, zo zegt het vlees, 't is nog al te vroeg om op te staan, en
als ik dan naar het vlees zoveel luister om nog een weinig te slapen, zo valt
de slaap wet soms wat te lang.
Soms zo komt het vlees en zegt: gij vermoogt nog
niet op te staan, en zo overreedt het de Geest wel om naar hetzelve te
luisteren.
Soms zegt het vlees: 't is mij toch wel geoorloofd
wat te slapen en te rusten, en de geest luistert daar ook wel naar, en zo
overvalt mij de slaap dan wel te lang. En soms ben ik zo levendig en zo wakker
niet, dat ik mijn verstand goed gebruiken kan, om met redenen mijn traagheid
des vleses te overwinnen, en overtreedt de tijd wat.
Soms dunkt mij, ik zal nog wat hemelse bedenkingen
hebben, en dan zal ik opstaan, en dan val ik wel wederom in slaap, dat het wat
te lang naar mijn voornemen is.
Het is mij ook wel gebeurd, dat het vlees zo
onvermogend, en onbekwaam was, dat de geest het niet kon overwinnen om op te
staan.
Zie, zo heeft mij het vlees in voorgaande tijden nu
en dan wel bedrogen, dat ik zo vroeg niet opstond, als ik wel wilde, en als ik
daar niet naarstig op let, zo gebeurt het mij nog wel, want omdat het mij door
Gods genade daartoe niet kan brengen, dat ik met mijn weten langer slapen zou,
als ik verstond, dat God wilde, dat ik doen zou, want als ik dat vast weet, dat
het Gods wil is, dat ik zal opstaan, zo wil ik liever sterven, als dan het
vlees volgen, zo komt het dan met zulke en dergelijke voorwendselen, gelijk ik
verhaald heb, en zoekt mij zo te bedriegen, om zo vroeg niet op te staan. En
omdat ik van het vlees niet bedrogen zou worden (dat toch graag zijn gemak
heeft, en uitstel wil maken om niet vroeg op te wezen om God te zoeken, want.
als de geest al zegt, het is tijd om op te staan, en God te dienen, zo zegt het
al, ik zal, ik zal, en valt alzo goed weer in slaap), zo heb ik niet alleen
dikwijls God gebeden om van het vlees niet bedrogen te worden, en ook zogvuldig
tegen zijn listen en bedriegerijen te waken, en op mijn hoe de te zijn en door
de Geest de werken des lichaams te doden, Rom. 8: 13, maar ook wel voorgenomen,
als ik wakker word, en ik dacht omtrent tijd te wezen om op te staan, of dat de
Heere mij wakker maakte, niet naar enige voorwendselen van het vlees enigszins
te luisteren, nog mij ook als dan niet in enige overpeinzingen te begeven op
het bed, maar terstond op te staan om niet wederom in slaap te vallen, opdat ik
mij niet zou verslapen, want de Geest te volgen en niet naar het vlees te
luisteren, (al schijnt het of de voorwendselen zeer goed zijn) brengt grote
gerustheid aan. En ik wil ook uit liefde tot mijn God en Zaligmaker Hem graag vroeg
zoeken, en ik wil zijn genade en lieflijke tegenwoordigheid behouden, en uit
mijn hart niet verliezen, ik wil Hem vasthouden en Hein niet laten gaan, Hoogl.
3: 4, en daarom alle middelen hoe pijnlijk die voor het vlees mochten zijn,
gebruiken om zijn wil te doen; ja al was het ook zo zwaar als het rechteroog
uit te trekken, en de rechterhand af te houwen, Matth. 5: 29, 30.
ZOON. Maar vader, of gij soms 's
nachts uw oefening eens verzuimde, en 's morgens uw tijd wat verbreekt om 's
morgens juist zo vroeg op te wezen, zoudt gij daar veel werk van maken?
VADER. Zoon, ik zou niet graag
mijn nachtoefening verzuimen, de reden waarom heb ik boven al aangewezen, ga ik
vroeger te bed zo heb ik redenen die mijn gemoed daarin gerust stellen, waarom
ik dat doe.
Alzo zou ik ook niet graag 's morgens mij al willens
willen verslapen; of de tijd verzuimen, en niet zoeken vroeg op te zijn, en God
te zoeken, en daar geen bekommernis over hebben om te doen.
En behalve de reden, die ik boven ook verhaald heb,
zo kan ook de liefde tot mijn God en Zaligmaker dat niet verdragen, noch
harden, dat ik Hem in de nacht, en 's morgens vroeg niet zou zoeken, en Hem
prijzen, en met Hem gemeenzaam spreken, mijn ziel verlangt er dikwijls zo naar,
dat ik met mijn God en Zaligmaker zoetelijk mag spreken, Hem verheerlijken, en
mij in Hem vermaken, zou ik dan mijn nachtoefeningen verzuimen, en Hem niet
vroeg zoeken?
2. En mij dunkt ik kon ook anders niet leven, noch
het geestelijk leven, noch ook naar het lichaam, want het geestelijk leven der ziel
houdt mijn lichaam op, en zou ik mijn nachtoefeningen verzuimen en niet vroeg
tot God zoeken te waken, mij dunkt ik moest de geestelijke, in opzichte van het
gevoel, en lichamelijke dood sterven.
3. En als ik 's nachts en 's morgens vroeg mijn God
niet zou verheerlijken, en mij in Hem vermaken, zo kon mijn ziel niet leven in
de gemeenzame tegenwoordigheid Gods, en zijn gevoelende genade; daarom moet ik
mijn God en Zaligmaker zoeken, 's nachts en 's morgens vroeg, en ik wil het ook
graag doen uit liefde.
Nochtans wil ik, zoon, u hier geen onverdraaglijke
last opleggen, noch iemand, alsof hij zo zou moeten leven, als ik verhaald heb,
maar elk moet zien wat genade hij van God heeft, en hoe hij hem best gesteld
vond, om gemeenzaam met God te leven, en wat God van hem wil hebben. Ik weet
ook wel dat elk zijn beroeping dat niet toelaat, zo een goed gedeelte van de
nacht tot heilige dingen te besteden.
En deze zaak die ik in dit derde deel handel, is ook
zozeer niet voor de kinderen en jongelingen in Christus, die eerst beginnen te
wandelen in de weg der Godzaligheid, want die zou dit eerst te hard en te zwaar
voorkomen, want de Heere Jezus legde zijn discipelen in 't eerste begin zulk
een zware last niet op van vasten en bidden. En als de discipelen van Johannes
tot Christus kwamen en Hem vraagden, zeggende: Waarom vasten wij, en de
Farizeeën veel, en uw discipelen vasten niet? zo zegt de Heere: Men zet geen
lap ongevold laken op een oud kleed, want deszelfs aangezette lap scheurt af
van het kleed, en er wordt een ergere scheur; noch doet men nieuwe wijn in oude
lederen zakken, anders zo barsten de lederen zakken, en de wijn wordt
uitgestort, en de lederen zakken verderven; maar men doet nieuwe wijn in nieuwe
lederen zakken, en beiden samen worden behouden, Matth. 9: 14, 16, 17. Daarmee
leert de Heere, dat die eerst nieuw in de Godzaligheid beginnen, moeten
terstond zulke zware dingen niet opgelegd worden, want zij zijn daartoe nog
niet sterk genoeg, en bekwaam om te dragen, want zij hebben nog melk van node,
en niet vaste spijze, Hebr. 5: 12, maar der volmaakten is de vaste spijze, die
door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des
goeds en des kwaads, Hebr. 5: 15. Die moeten nalaten het beginsel der leer van
Christus, en tot de volmaaktheid voortvaren, Hebr. 6: 1. Die is Christus' juk
ook in die dele niet ongemakkelijk, nog zijn last zwaar, Matth. 11: 30, en dat
door die innerlijke genade en sterkte, waardoor het hun zacht en licht valt, en
zij alle dingen vermogen door Christus, die hun kracht geeft, Filip. 4: 15. En
kunnen dat ook beter dragen, omdat hun liefde sterker is welke een zwaar werk
hun licht maakt, en het valt hun ook lichter omdat zij het gewoon zijn, en
allengs hun vlees hebben t' ondergebracht, en ook omdat zij dikwijls ondervonden
hebben, dat daar loon is naar hun arbeid, 2 Kron. 15: 7.
Daarom valt het mij ook niet zwaar, mijn ziel wordt
dan dikwijls als met smeer en vettigheid verzadigd, en mijn mond roemt met
vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6, en mijn ziel verlustigt zich in vettigheid.
Jes. 55: 2, dat als zij dronken wordt, en drinkt uit de beek zijner wellusten,
Ps. 36: 9. En mijn ziel gaat dan dikwijls zo vrolijk, zo blijde, en zo rustig
weg van mijn God, en wandelt zo rustig voor het aangezicht des Heeren, die mij
ter rechterhand is, dat ik niet bewogen worde, Ps. 16: 8.
ZOON. Maar vader, dat gij u te
zwak van lichaam bevond om alzo in de nacht op te blijven, en 's morgens vroeg
op te staan, wat dan?
VADER. Zoon, ik heb boven al
gezegd, dat ik naar de bekwaamheid en sterkte des lichaams mij al voeg, kan ik
zo lang niet in de nacht op blijven, zo doe ik mijn oefening kort, die ik
anders lang zou doen, en zo ook om 's morgens vroeg op te staan verbrak ik mij
zoveel, als mij dunkt dat mijn natuur vermag, en ik heb het dan ook wel
ondervonden, dat de Heere Zich van mijn ontfermd heeft, gelijk zich een vader
ontfermt over de kinderen, Ps. 103: 14, dat Hij mij alsdan zijn gemeenschap
evenwel wel zoetelijk liet behouden, en mij dikwijls zonderling voorkwam met
zijn genade, en Zichzelf aan mij openbaarde, en Zich ook licht van mij liet
vinden, en door kleine oefeningen grote genade gaf, want Hij weet wat maaksel
dat wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn, Ps. 103: 15.
En als ik dikwijls dacht mijn lichaam is zo
onbekwaam, zo zwak om mij zo te verbreken, om 's morgens op te staan, ik kan
het niet doen, en als ik mij dan nog verbrak, en evenwel opstond, dat Hij mijn
zonderling versterkte.
ZOON. Maar vader, dat iemand nu
de gemeenschap met God kon behouden al ging hij vroeg te bed, en was ook niet
bekommerd om vroeg op te staan om God te zoeken, zou hij daar zo niet wel in
mogen voortgaan.
VADER. Zoon, als iemand gemeenzaam
met God in liefde verenigd is, zo zal die zalving die hij ontvangen heeft in
hem blijven, en hem wel leren, 1 Joh. 2: 27, wat hij doen moet om die
gemeenschap met zijn God te behouden, en overvloediger daarin te worden. Maar
als iemand gezond en sterk van lichaam is, en de bekwaamheid heeft om zijn God
's nachts en 's morgens vroeg te zoeken, en hij zoekt het dan ook op zulke
tijden niet te doen, en hij is daar ook niet om bekommerd om te doen, ik kan
kwalijk geloven, dat hij nog nauwe gemeenschap met God heeft, maar die recht
weet wat het is, gemeenzaam met God in liefde verenigd te wezen, die zal dat
zelden zonder ernstige oefening verkregen hebben, en hij zal ook wel
ondervinden, hoe nauw en zorgvuldig die gemeenschap met God en de Heere
Christus, door heilige oefeningen moet onderhouden en bewaard worden, de Geest
zal hem dan wel leren de Heere vurig nacht en dag te zoeken: Want die naar de
Geest zijn, die bedenken dat des Geestes is, Rom. 8: 5, dat ziet gij wel aan
David en andere heiligen, en wiens doen niet overeenkomt met de praktijk der
heiligen, die gemeenzaam met God gewandeld hebben, wat name gemeenschap kunnen
die met God hebben?
ZOON. Vader, nu wil ik wel graag
horen, wat tijd gij des middags hebt om uw oefening te doen.
VADER. Zoon, als ik mij 's morgens
vroeg alzo geoefend heb, zo zoek ik mijn God met zijn genade altijd in mijn
hart te behouden, en houd Hem wel voor, wat ik Hem voorgedragen heb in mi ne
oefening, als een gevolg van mijn begeerte, en gebed, dat hij daaraan wil
gedenken, en ik zoek mijn God gedurig te verheerlijken en mij in Hem te
verlustigen, en in' vereniging, der liefde gestadig in Hem te leven, en als 't
dan omtrent acht uren wordt, zo heb ik een korte oefening in mijn hart, waar
dat ik ben, en offer Hem als een morgenoffer een offerande des lofs door
Christus, Hebr. 13: 15, en verzuchtingen uit een ootmoedig hart, Ps. 51: 9.
En als het dan middag wordt, zo heb ik dan wederom
mijn gewone tijd van oefening en dan ga ik met Daniël wederom in mijn kamer,
Dan. 6: 11, en keer mij dan ganselijk wederom tot mijn God, Hem verheerlijkende,
en biddende, en klagende, Ps. 55: 18, naar mijn gemoed dan gesteld is, of mij
zaken op mijn hart liggen, want ik stort dan mijn klacht uit voor zijn
aangezicht, Ps. 142: 3, en zoekt alzo mijn gemeenschap met mijn God en
Zaligmaker wederom, te vernieuwen, en mij in God, in Christus, en zijn liefde
en weldaden te vermaken.
ZOON. Maar vader, wanneer neemt
gij dan de lijd van uw oefening des middags, voor het eten, of na het eten?
VADER. Zoon, ik neem de tijd om
mij te oefenen des middags, voordat ik mij zet om te eten, gelijk Petrus deed,
die op het dak klom om te bidden, omtrent de zesde uur (dat is bij ons twaalf
uren), en hij werd hongerig, en begeerde te eten, en terwijl zij het bereiden,
Hand. 10: 9, 10. Zo was hij dan biddende, terwijl zij de spijze bereiden, eer
hij zich zette om te eten, dit volg ik daarin na.
Ook is het lichaam dan nog bekwamer om te danken, te
bidden, en hemelse dingen te bedenken, dan als het verzadigd is, daarom oordeel
ik dat ook best.
ZOON. Maar vader, hoe lang blijft
gij dan wel in uw oefening?
VADER. Zoon, ik bind mij zo
nadrukkelijk aan geen tijd, maar als ik geen beletsel heb, zo besteed ik daar
gewoonlijk wel een uur toe, soms wel wat meerder of ook wel wat minder, naar de
Geest vaardig is, als de zaken en gelegenheden het vereisen, en ik tijd kan
missen.
En is het een bijzonder vast en biddag voor mij, zo
neem ik die tijd dan veeltijds daarmee door, die ik anders met eten zou
doorbrengen, en ook nog wel langer, en zoek alzo die tijd met heilige dingen
door te brengen.
ZOON. Maar vader, een mens die
zijn beroep heeft op zijn uur, kan immers zo lange tijd niet missen, hoe zou
die zich dan zo kunnen oefenen?
VADER. Zoon, God heeft ons aan
geen tijd gebonden, om onze oefeningen, gebeden en dankzeggingen te doen; zo
behoeven wij onszelf, daar ook niet aan te binden; kan iemand niet zoveel tijd
daartoe besteden, hij neemt daartoe zoveel tijd als hij kan, missen, al kan hij
maar een kort gebed en dankzegging tot God doen, ja al kan iemand geen tijd
meer hebben als 't gebed, dat de Heere ons geleerd heeft: Onze Vader, die in de
hemelen bent 1 enz. Matth. 6: 9, zo hij, die tijd daartoe nog afzondert, en
gaat in de eenzaamheid, en betoont dat zijn gemoed gewillig is om met zijn God
meer te spreken, maar als hij niet kan, zo zal het hem dan toch evenwel een
grote gerustheid aanbrengen in zijn gemoed, en hem nog al nader houden aan God,
en hem versterken in 't geestelijke leven, als het maar komt uit een goed
voornemen en bereidwillig gemoed.
ZOON. Maar vader, als gij
verhinderd mocht worden, dat gij zoveel tijd niet kon missen, om op die tijd u
alzo te oefenen, hoe maakt gij het dan?
VADER. Zoon, word ik door een of
ander verhinderd, dat ik zo lange tijd niet missen kan op die tijd, zo doe ik
mijn oefeningen zoveel te korter, en besteed daar zoveel tijd in, als, mij
dunkt dat ik immer uitbreken kan.
ZOON. Maar vader, als gij op die
tijd geheel verhinderd mocht worden, dat gij daartoe geen tijd mocht hebben,
noch kan uitvinden of als er iemand bij u is, of niet u spreekt, van welke gij
niet kunt of durft afgaan, hoe maakt gij het dan, laat gij dan uw oefening voor
die tijd na?
VADER. Neen zoon, ik laat mijn
oefening daarom niet na, zie ik dat beletsel van tevoren, dat ik op die tijd
zal verhinderd worden om mijn oefening te doen, zo doe ik mijn oefening zoveel
te vroeger eer het beletsel komt.
Komt het beletsel, dat ik van tevoren niet gezien
heb, zo overleg ik dan in mij, of ik lang zal belet worden; zal 't beletsel
lang duren, of is deze of geen bij mij, daar ik zo dadelijk niet af kan, ik maak
het dus of zo ik het best kan, dat ik uitbreek om in mijn eenzaamheid te gaan,
en doe mijn oefening; of ik zeg met beleefde woorden, ik zal terstond wederom
bij u komen, en zo ga ik en doe mijn oefening zo ik best kan.
Maar zie ik dat het beletsel haast zal weggenomen
worden, en ik het niet wel kan doen, zo doe ik dan mijn oefening zoveel te
later, zodat ik mij daarvan niet laat afhouden en beletten, en ik verzuim mijn
oefening niet.
En denkt dan wel, is mij de gunst van een vriend
lief, de gunst van mijn God moet ik vooral zoeken, en hoe lief iemand is, zo
moet men elkaar geen beletsel wezen in God te dienen, maar veel meer te
bevorderen, en zich niet schamen zijn tijd waar te nemen, om zijn goddelijke
oefeningen te doen.
ZOON. Maar vader, of gij op de
middag, als 't de tijd is om uw oefening te doen, niet thuis was, of in enige
nodige dingen bezig, laat gij dan uw oefening na?
VADER. Neen zoon, zie ik van
tevoren dat ik op die tijd niet thuis wezen kan, zo doe ik mijn oefening zoveel
te vroeger, en kan dat niet wel wezen, en zie ik dat ik haast wederom thuis
wezen kan, zo doe ik mijn oefening zoveel te later, als ik wederom thuis kom.
Of ben ik uit, zo het doenlijk is, ik schik mij
omtrent die tijd wederom thuis, immers ik schik het zoveel ik kan, ik verzuim
mijn oefening niet, maar onderhoudt die.
En als ik al iets nodig heb te doen, of elders mee
bezig ben, zo verzuim ik mijn oefening daardoor niet, maar als die tijd komt
van mijn oefening, ik laat dat staan waarmee ik bezig ben, al ware het vrij
nodig, en omdat ik in hetgeen daar ik dan mee bezig ben niet te lang zou
blijven, en daardoor die tijd om mij te oefenen, niet te kort zou komen, en die
te veel weglopen, zo heb ik mij een vaste tijd gesteld; als die dan komt, dan
houd ik op met hetgeen, daar ik in bezig ben, 't zij ook zo noodwendig het zij,
al was het mijn studeren, en dat ook op die tijd nodig was.
En begin alzo mijn oefening; want is het dat Daniël,
die zo grote heer was, en zoveel te doen had, zijn oefening noch 's morgens,
noch des avonds, noch ook des middags niet wilde nalaten, al had de koning
zulks verboden. en al moest hij daarom in de kuil der leeuwen geworpen w
'Orden, Dan. 6: 11, zou ik dan mij niet daarnaar schikken, om op die tijd mijn
oefening te doen, en mijn dingen, hoe noodzakelijk zij zijn mochten, zolang
laten rusten?
ZOON. Maar vader, of gij op die
tijd der oefening des middags niet thuis was, maar in een ander zijn huis, wat
doet gij, laat gij uw oefening niet na?
VADER. Zoon, neen, want ben ik in
een ander zijn huis, en moet ik daar blijven, heb ik de gelegenheid en
vrijheid, ik ga alleen, 't zij dan in de kam. er daar ik slaap, of zodat niet
wezen kan, ik zoek haast een eenzame gelegenheid zoveel ik kan, en ik doe mijn
oefening, heb ik de gelegenheid en vrijheid niet om alleen te wezen, zo houd ik
mij dan als het die tijd van mijn oefening is, zo stil als ik immer durf en
kan, en ik spreek niet, of het moest zo noodwendig wezen, dat ik daar niet af
kan, en zo weinig en kort als 't wezen kan, en zo is dan mijn hart mijn kamer
of bidplaats en zo doe ik dan mijn oefening zo stil bij mij zelf, zo bidden,
danken enz. en dat zoveel als ik kan, en zo bevind ik dat het voor God
aangenaam is, want Hij houdt mij dan in zijn gemeenschap en laat mij gerust
blijven.
ZOON. Maar vader, of gij elders
op reis was, en van huis, laat gij dan uw oefening na?
VADER. Neen zoon, maar ik doe
gelijk ik gezegd heb; heb ik gelegenheid om die tijd van oefening alleen te
wezen, zo schik ik mij alleen, en kan ik niet, zo houd ik mij op die tijd van
mijn oefening geheel stil, en doe het in mij zelf zoveel God mij zijn genade
belieft te geven, en ik kan.
ZOON. Maar vader, dat gij dat
vergat om die tijd alzo af te zonderen om uw oefening te doen?
VADER. Neen zoon, de Heere heeft
mij die genade gegeven, dat die tijd zo vast in mijn gemoed is, dat ik dikwijls
daaraan gedenk eer zij komt, ja zo, als die tijd nakende is, dat zij gedurig in
mijn gemoed is, en als die tijd dan komt, zo port mij mijn geest aan tot die
oefening, en ik kan dit niet vergeten, want mijn ziel is door de gedurige
onderhouding van vele jaren na elkaar daar zo gans toe. gewend, dat het uit
mijn gemoed niet gaat.
En zo het al uit mijn zin was, zo zou mijn ziel dat
gevoelen, omdat zij verminderen zou in de gevoelende genade en gemeenschap met
God en verzwakken in het geestelijk leven en sterkte, alzo wel als het lichaam
zou verzwakken als de behoorlijke tijd om spijs te nemen verzuimd wordt, en
mijn ziel verlangt zozeer naar het geestelijk voedsel, nog veel meer, en dat
die tijd komt van mijn oefening om verzadigd en verkwikt te worden, als 't
lichaam des middags naar de spijs.
ZOON. Wel vader, is dat zo nodig,
dat men juist zijn oefening zo onderhoudt, en ook des middags dat niet
verzuimt?
VADER. Zoon, 't is voor mi nodig,
dat ik om al des werelds goed zulks niet wilde verzuimen en nalaten.
1. Want ik houdt dat het Gods bevel is, dat men zich
ook des middags tijd geve om Hem te verheerlijken en te bidden; want de
heiligen hun doen en God te dienen is beschreven, 't is ook Gods bevel aan ons,
want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering tevoren geschreven,
Rom. 15: 4. Nu hebben de heilige mannen Gods ook hun tijden gehad, om zich af
te zonderen van 't gezelschap der mensen, en hun godzaligheid te oefenen, als
wij zien. in David, Ps. 55, in Daniël, hfdst. 6: 11, in Petr. Hand. 10, alzo is
dan ook Gods bevel aan mij, dat ik het zal doen, daarom wil ik zijn bevel
nimmermeer vergeten, ook dienaangaande, noch ook mijn God niet ongehoorzaam
wezen.
2. En waarom zou ik des middags ook al zowel de tijd
niet nemen om in godzaligheid mij te oefenen, als de heilige mannen Gods gedaan
hebben, ben ik minder schuldig, God te dienen dan zij? of eist de Heere van mij
zoveel niet als van hen?
3. En waartoe heeft God mij geschapen, en het leven
gegeven, en tot nog toe onderhouden, door zijn Zoon verlost, en alle weldaden
bewezen? is het niet om zijn lof te vertellen, Jes. 43: 2 1, en tot prijs der
heerlijkheid zijner genade, Ef. 1: 6? Wel waarom zou ik dan niet altijd, en ook
des middags in het bijzonder mijn tijd daartoe zo niet afzonderen om zulks te
doen, gelijk de heiligen gedaan hebben; zou ik tevergeefs zijn op aarde, of
niet weten dat ik leef, of zou ik voor mij zelf zijn, of voor anderen, of om
het tijdelijke leven, en niet voor mijn God?
4. En omdat het een uitnemend middel is om zoetelijk
in gestadige liefde en gemeenschap met God te wandelen, zou ik dan zulk
uitnemend middel verzuimen en nalaten? mijn ziel zou dat niet kunnen dragen.
5. Mijn ziel wil ook mijn God altijd verheerlijken,
en daar heb ik dan mijn tijd toe, als ik mij alzo des middags afzonder van de
mensen in mijn eenzaamheid.
6. En alzo verheug en vermaak ik mij dan wederom in
mijn God en Zaligmaker, en in zijn liefde en weldaden, dat is mijn sterkte,
Neh. 8, daarom verlang ik zelf naar die tijd, dat ik mij in mijn God
verlustigen zal, zou ik dan die tijd niet precies onderhouden?
7. Daarbij zo heb ik altijd wederom nieuwe krachten
van node, aan mijn ziel, en vernieuwing van de gemeenschap Gods en Christus,
daarom is het ook nodig dat ik de tijd van mijn oefening naarstig onderhoud,
want daardoor vernieuwt de Heere zijn genade in mij, en geeft mijn ziel grote
kracht, en brengt mij wederom nauwer in zijn gemeenschap, zou ik dan dat
nalaten? Zie zoon, daarom is het nodig dat ik ook de tijd des middags naarstig
onderhoud en waarneem, en gelijk het mij nodig is, zo is het elk nodig.
ZOON. Maar vader, wandelt gij zou
gedurig in een gestadige vereniging met God, en in een gevoelende liefde en
gemeenschap, dat gij dat zo licht voelen zoudt, als gij de tijd zo precies niet
waarneemt om uw oefening te doen?
VADER. ja zoon, die genade geeft
God mij, dat mijn hart en ziel zo gedurig opgetrokken is, en met mijn God en
Zaligmaker in liefde en vrede verenigt, dat het leeft meer in God dan in mij,
en daarom is het zeer gevoelig van datgene, dat die gemeenschap vermindert of
verduistert.
ZOON. Maar vader, nu wilde ik wel
horen, wat tijd gij des avonds tot uw Goddelijke oefening hebt?
VADER. Zoon, als ik mij des
middags alzo geoefend heb, zo houd ik dan God al voort gedurig in mijn hart, en
mijn ziel is gedurig tot Hem, en in Hem, Hem dikwijls verheerlijkende, en
biddende in mijn hart, en als het dan omtrent drie uren wordt zo offer ik Hem
mijn begeerte wederom op, met een kort gebed, waar ik dan ben, op Christus, het
ware altaar, en denk wel aan de .woorden Davids: Mijn gebed wordt gesteld als
reukwerk voor uw aangezicht,. de opheffing van mijn handen als een avondoffer,
Ps. 141: 2. En als het dan in de schemeravond is, of zomers als de dagen lang
zijn, zo stel ik mij omtrent vijf uren, om dan mijn oefening in het bijzonder
wederom te doen, en houd dat voor de gewone tijd van mijn oefening des avonds,
en dan ga ik wederom in mijn eenzaamheid gelijk des middags, en geef mij
wederom daar geheel op uit om dan mijn God wederom te verheerlijken, en Hem te
zoeken met gebeden en smekingen.
ZOON. Maar vader, waarom neemt
gij de tijd van uw oefening des avonds zo vroeg?
VADER. Zoon, ik heb boven
verhaald, hoe ik daartoe gekomen ben, omdat ik van Izak las dat hij was
uitgegaan, om te bidden in het veld tegen het vallen van de avond, Gen. 24: 63,
dat ik dacht dit na te volgen. En het beviel mij ook wel, omdat het lichaam dan
bekwamer is dan 's avonds laat. En als men dan 's avonds tot God komt met het
gebed, heeft men een geruster gemoed, en vrijer toegang tot God, omdat de ziel
dan, reeds in de gemeenschap met God vernieuwd is door die voorgaande oefening,
kan alzo dan vrijer tot God komen met het gebed en dankzeggingen, en het valt
dan ook zo zwaar niet voor de ziel, alsof daar geen voorgaande oefening geweest
was, en het vlees zorgt daar dan ook zozeer niet toe, omdat het hart in de
voorgaande oefening voor God is uitgestort.
ZOON. Hebt gij ook wel enige
buitengewone tijden, dat gij u afzondert van de mensen en God bidt, dankt, enz.
VADER. Zoon, behalve dat ik
gedurig in mijn God leef en in zijn gevoelende genade, en in onderlinge liefde
met Hem verenigd ben, en alzo gedurig mijn ziel en gemoed tot God heb, en in
Hem ben, Hem verheerlijk, en bid in mijn hart, zo ga ik nu dan ook wel naar
gelegenheid in mijn kamer, en bid mijn hemelse Vader in 't verborgen, Matth.,
6: 6, en loof mijn God ook wel meermalen, gelijk David zei, dat hij deed: Ik
loof u zevenmaal des daags, Ps. 119: 164. Dat is dikwijls, welke woorden mij
dikwijls in mijn gemoed zijn geweest om mij te verwonderen over zijn ijver, dat
hij zich nacht en dag, en gedurig daarop uitgegeven heeft om God te loven, en
zij hebben mij dikwijls opgewekt tot mijn schuldige plicht.
ZOON. Maar vader, als gij u dan
in de schemeravond alzo geoefend hebt, wat doet gij dan, voor die avond?
VADER. Zoon, ik zoek dan voort
mijn huisgezin te stichten, wij lezen wat in Gods Woord, zingen ook wel een
psalm, en spreken van goddelijke dingen, of van hetgeen dat men leest, en dan
zo besluiten wij die dag met elkaar God dankende en biddende.
En alzo ga ik dan wederom naar mijn kamer en dank de
Heere voor zijn genade en weldaden, ook voor die, die wij die dag nog al
wederom ontvangen en genoten hebben, en dat Hij mij en de mijn bewaard heeft,
en bid dan voort om vergeving der zonden, en der zwakheden, die daar nog al
wederom onder gelopen hebben, en bid Hem voort dat Hij mij en de mijn bewaren
wil, en bid voor anderen, en voor Gods kerk, enz. En dat dan alzo gedaan
zijnde, zo begin ik dan voort mijn oefening in de nacht waarvan ik boven
verhaald heb.
ZOON. Vader, nu heb ik verstaan,
wat tijd dat gij hebt om uw godzalige oefening te doen, nadat God u meer genade
heeft gegeven.
Nu zou ik wel graag willen horen, hoedanig uw
oefening is, welke gij op die tijden doet, gelijk gij boven had gezegd te
zullen doen.
VADER. Zoon, ik zal u daar graag
wat van verhalen, op hoop dat het tot Gods eer en stichting mocht strekken en
omdat bekwamer te doen, zo zal ik die orde houden, die ik boven van die tijd
gehouden heb, namelijk op vier tijden.
ZOON. Hoedanig is uw oefening 's
nachts?
VADER. Zoon, als ik des avonds de
dag besloten heb met gebeden en dankzeggingen, gelijk ik verhaald heb, in
plaats van naar bed te gaan, zo begin ik mijn nachtoefening wel met bidden,
maar incest met God te verheerlijken, en met mij in God te vermaken, en met hemelse
overpeinzingen, en met wat te lezen in Gods Woord, bijzonder in de Psalmen, en
alzo voort waar mijn geest dan meest toe genegen is en lust toe heeft. Zo
verlustigt mijn ziel zich dan in de Heere.
Maar als het dan omtrent middernacht wordt, zo leg
ik mij ganselijk daarop uit, om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken, en mij
in God te verblijden, en maak daar als dan bijzonder min werk van.
ZOON. Vader, maar waarom begint
gij bijzonder uw oefening met God te verheerlijken, meer dan met bidden?
VADER. 1. Zoon, omdat Gods eer en
Hem te verheerlijken, is het voornaamste en hoogste einde van al zijn werken,
want de Heere heeft alles gewrocht om Zijns zelfs wil, Spr. 16: 4, niet dat Hij
het van doen had, Hand. 17: 25, maar dat Hij daarvan de eer mocht hebben, en
geroemd wezen zodanige heerlijke, goedertieren, almachtige, wijze God te zijn,
daarom zoek ik Hem ook bijzonder dat einde te geven.
2. En ook in al het gehele werk der verlossing heeft
God zijn eer als het hoogste einde voor gehad, want als Paulus daarin het brede
van gehandeld had, zo brengt Hij het ten laatste daarheen, om God de eer
daarvan te geven, zeggende: Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen,
Hem zij de Heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen. Rom. 11: 36. Alzo ook in de
brief aan Efeze, Hfdst. 1: 6, dat het is tot prijs der heerlijkheid zijner
genade. Daarom zo zegt God van zijn volk: dit volk heb ik mij geformeerd, zij
zullen mijn lof vertellen, Jes. 43: 21. Daarom zo zoek ik mijn God ook
bijzonder dat einde toe te brengen, dat Hij voorgehad heeft, namelijk zijn eer,
Zo verheerlijk ik dan mijn God, en denk: daarom heeft God mij geschapen, en het
leven gegeven, en zolang onderhouden, dat ik Hem verheerlijken zou, en ik denk
dat Hij mij daarom bemind heeft, en verlost door zijn Zoon, en zijn welbehagen
der goedheid aan mij betoond, 2 Thess. 1: 11, om zijn deugden te verkondigen, 1
Petr. 2: 9, en daarom zo zoek ik dat ook te doen, zoveel ik kan, en begin
daarom mijn oefening bijzonder met God te verheerlijken.
3. Ook heeft de Heere Jezus Christus dit geleerd,
dat wij bijzonder van Gods eer beginnen zullen als het voornaamste, waarnaar
het alles moet gericht worden, als Hij in het gebed dat Hij ons geleerd heeft
in de eerste plaats stelt dat wij zeggen zullen: "Uw naam worde geheiligd",
Matth. 6: 9.
4. Ik begin ook mijn oefening bijzonder met God te
verheerlijken, omdat het God bijzonder behaagt, dat men Hem prijst: want het is
goed dat men de Heere looft, en uw naam psalmzingt, o Allerhoogste, Ps. 92: 2,
dat is Hem aangenamer dan een os of gehoornd var, die de klauwen verdeelt, Ps.
69: 32, daarom zoek ik mijn God bijzonder te verheerlijken, want ik doe graag
wat Hem behaagt en Hem aangenaam is.
5. En zou ik dat mijn eerste en bijzonderste werk
niet laten zijn, God te verheerlijken, omdat God in Zichzelf zo genoegzaam, zo
heerlijk is in majesteit en heerlijkheid, dat het ondoorgrondelijk is, en zou
ik met die vier dieren die voor de troon neervielen op hun aangezichten, niet
zeggen de lof en de heerlijkheid, en de, wijsheid, en de dankzegging, en de
eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, Amen. Openb.
7: 12. En met de serafs roepen: Heilig, heilig, heilig, is de Heere der
heirscharen, Jes. 6: 3.
6. God te verheerlijken is ook meer een hemels werk
als bidden want de heilige engelen en de triomferende gemeente die inwoners
zijn van de hemel, doen anders niet dan God gedurig te verheerlijken, en te
loven, en te prijzen, en als wij daar komen, zullen wij ook anders niet doen,
en omdat God mij nu 't begin van de hemel op aarde geeft, waarom zou ik dan nu
ook bijzonder geen hemels Werk doen, omdat het toch eeuwig mijn werk zal zijn.
7. Mijn God te verheerlijken maakt mij ook hemelser,
en trekt mij ook hoger op in God, in Christus, en ik word daardoor zonderling
verlicht met een hoger begrip van God, van Christus, en van zijn liefde en
weldaden nevens mij, en ik word daardoor zonderling meer verenigd in de liefde
met mijn God en Zaligmaker, en nauwer in zijn gemeenschap, meer dan door bidden
en klagen, en het stelt mijn hart en ziel wonderlijk gerust, en het maakt dat
ik dikwijls in mijn oefening zonderling vermaakt ben, en niet alleen die nacht
voort in vrolijkheid in mijn God en Zaligmaker overbreng, en in zijn liefde en
weldaden, maar mij ook de gehele dag verheug in zijn naam, Ps. 89: 17 Zou ik
dan mijn God niet verheerlijken?
8. Het is mij ook zoet en vermakelijk mijn God te
verheerlijken, en te prijzen, ik doe niets zo lief als dat, ik heb geen andere
vreugd, dan dat geprezen zij de Heer, Ps. 34: 1, dan is mijn ziel als in het
wijnhuis, Hoogl. 2: 4.
9. Zou ik nu mijn voornaamste werk niet laten wezen
God te verheerlijken, omdat ik nog leef en nog kan, want het graf zal de Heere
niet loven, de dood zal Hem niet prijzen, en die in de kuil neerdalen, zullen
op zijn waarheid niet hopen, de levende, de levende, die zal Hem loven, Jes.
38: 18, 19. Daarom zo wil ik mijn God nu loven, zoveel als ik kan, en zeggen
met David: Zal u het stof loven? zal het uw waarheid verkondigen? Ps. 30: 10.
Zou ik niet bijzonder mijn oefening beginnen met God
te verheerlijken, want dat is immers veel heerlijker dan bidden, want door
bidden zo willen wij altijd wat hebben, maar door God te verheerlijken brengen
wij de Heere wat, want wij geven de Heere de eer zijns naams, Ps. 29: 2,
alhoewel wij Hem niet heerlijker maken, maar Hem roemen zodanig te zijn.
ZOON. Maar vader, pleegt gij
tevoren, als gij nog zulke hoge genade niet had, uw oefening ook alzo te
beginnen met God te verheerlijken, gelijk gij nu doet?
VADER. Neen zoon, als ik al placht
in de nacht nu en dan op te staan, en gewoonlijk 's morgens vroeg zo begon ik
mijn oefening altijd niet met God te verheerlijken, maar veeltijds naar mijn
gemoed gesteld was. Maar 's morgens kwam ik altijd daar toe, als ik mijn gemoed
wat uitgestort had. Ik overdacht doorgaans eerst mijn ellende, mijn zonden en
verdorvenheid, dat ik zo gans ellendig, en zodanige zondaar was, daar niets
goeds in was, en dat ik alzo van nature lag in mijn bloed, en verderf, en
daarover verootmoedigde ik mij, en bedroefde ik mij voor mijn God.
Daarbij zo kwam ik dan en overdacht dat God mij
onwaardige, nochtans zijn liefde en barmhartigheid betoond had, dat Hij Zich
over mij ontfermd had en tot mij gezegd had in mijn bloed, leef, Ezech. 16: 6,
en mij alzo van eeuwigheid bemind had.
Daarbij overdacht ik, dat Hij mij* uit liefde door
zijn Zoon verlost had, hoe groot die liefde des Vaders was tot mij, daar ik zo
een arm zondaar, ja zijn vijand was, Rom. 5: 10, daar lag ik in het eeuwig
verderf.
En daarbij overdacht ik, hoe groot dat de liefde des
Zoons Gods tot mij was, dat Hij in de gestaltenis Gods zijnde, en het geen roof
achtende Gode even gelijk te zijn, Zichzelf nochtans zo vernietigd had voor
mij, dat Hij de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen had, Filip. 2: 6, 7,
daar Hij de heerlijkheid bij de Vader had, eer de wereld was, Joh. 17: 5, arm
geworden was om mij rijk te maken, 2 Kor. 8: 9.
En zo kwam ik dan tot overdenking van al dat lijden,
dat Christus voor mij geleden had, dat van stuk tot stuk overleggende.
En in elk deeltje aan dat lijden van Christus stelde
ik, dat mijn zonde de oorzaken waren, en daar bedroefde ik mij dan van hart
over mijn zonden en verdorvenheid.
En overdacht daarbij dan telkens, hoe groot die
liefde van de hemelse Vaders tot mij geweest was, dat Hij Zijn Zoon voor mij
arme ellendige zondaar zo had laten lijden, om mij van mijn zonden en eeuwig
lijden te verlossen, en hoe groot die liefde des Zoons Gods nevens mij was, dat
Hij dat alles alzo voor mij geleden had.
En dan eigende ik ieder deeltje mij alzo tot mijn
troost toe.
En tot opwekking van mijn liefde, om mijn God en
Zaligmaker wederom met liefde te omhelzen.
En kwam alzo voort tot zijn opstanding uit de doden,
en hemelvaart, welke ik mij ook alles alzo toeeigende, wat voordeel en
nuttigheid dat ik daaruit had. En zo kwam ik dan voort en overdacht, hoe God
mij van mijn zonden had gerechtvaardigd, en zo dikwijls al wederom en wederom
gerechtvaardigd. En hoe God mij die genade had bekendgemaakt. En zo dikwijls ik
afgedwaald was, dat Hij mij altijd wederom met zijn genade was voorgekomen, en
mij opgeholpen en vertroost.
En dat Hij, daar ik zo gans zwak en nietig was, mij
altijd had bewaard.
En dat Hij mij liefhebben zou tot in eeuwigheid, en
zo voort. Zie zoon, dat was allen morgen mijn oefening vele jaren lang, en daar
voegde ik dan mijn gebeden bij voor alles
ZOON. Maar vader, overdenkt gij
dat nu niet zo, als gij placht te doen.
VADER. Ja zoon, want dat zijn
zaken, die men niet uitleren kan, want het is een onnaspeurlijke rijkdom van
Christus, Ef. 3: 8, en het heeft altijd zijn bijzondere kracht en zoetheid, hoe
dikwijls men het al weer en weer overweegt, en op zijn ziel toepast daarom
overleg ik het nog allen morgen in het bijzonder, en pas het op mijn ziel toe.
Maar ik wil dit zeggen, dat ik in mijn oefening nu
zo die orde niet houd, als ik placht te doen, maar nu mijn oefening gewoonlijk
begin met mijn God te verheerlijken, en dan zo daal ik bijzonder 's morgens af,
en kom alzo dan nog al tot die overdenking, als ik verhaald heb.
Alzo dat daar doorgaans nu nog onderscheid is,
tussen die overdenking, die ik toen doorgaans deed en nu doe.
Want in voorgaande tijden overdacht ik het
gewoonlijk om daardoor Gods liefde en weldaden te beter te begrijpen, en opdat
daardoor mijn ontroerde en bedroefde ziel mocht getroost en gesterkt worden, en
ik mijn liefde daardoor mocht opwekken, en alzo met mijn God in liefde verenigd
worden.
Maar nu heeft God mij hoger genade gegeven, die
genade is nu vast en onveranderlijk in mij door het geloof niet alleen, maar
doorgaans ook in een hoger begrip van gevoelen als tevoren, en zo overleg ik nu
die zaak als van hoger afdalende, door die trappen der liefde, die God mij
betoond heeft en tevoren was het om door die middelen op te klimmen tot hoger
genade.
Maar 's nachts in mijn oefening houd ik mij in het
bijzonder bezig om mijn God te verheerlijken, en zoek mij dan zozeer niet te
vernederen en te bedroeven, als wel om mijn God te verheerlijken en te prijzen.
ZOON.
Vader, maar waarom legt gij u in het bijzonder 's nachts daarop toe, om God te
verheerlijken?
VADER. Zoon, ik doe dat 's
morgens, 's middags en 's avonds ook al in mijn oefening, maar dan bid, en leg
ik mijn God doorgaans meer voor, wat in mijn hart is, maar 's nachts bekommer
ik mij bijzonder om mijn God te verheerlijken, de oorzaken waarom, zijn
bijzonder deze:
1. Ten eerste, omdat de heilige mannen Gods dat veel
gedaan hebben, want David zegt: Te middernacht sta ik op om U te loven voor de
rechten van Uw gerechtigheid, Ps. 119: 62, daaruit dacht ik, heeft David God
alzo geloofd in de nacht, ik wil het ook doen, en zo verhaalt hij ook Ps. 42:
9, 's nachts zal zijn lied bij mij zijn, en alzo zongen Paulus en Silas Gode
lofzangen omtrent de middernacht, Hand. 16: 25, en wordt van de gunstgenoten
des Heeren gezegd, dat zij juichen zullen op hun legers, de verheffingen Gods
zullen in hun keel zijn, Ps. 149: 5, 6, waarom zou ik dat dan 's nachts mijn
bijzonder werk niet laten zijn met die heilige mannen Gods?
2. Ten andere, dat mij in het bijzonder daarin
gesterkt heeft om zulks te doen, is, omdat ik bevond als ik mijn God alzo
verheerlijkte in de nacht, dat mijn gemoed veel hoger opgetogen werd in God en
ik daardoor een hoger begrip kreeg van God, van zijn liefde en weldaden nevens
mij, en dat zulks mij in het bijzonder gerust maakte, en gemeenzamer met God,
en mijn gemoed vrolijker en vermakelijker in God, en dat niet alleen in die
oefening, maar ook na de oefening bleef doorgaans dan veel langer en hoger
genade in mij die nacht voort, ja ook die volgende dag, in meerder gerustheid, vreugde,
en hoger optrekking, en gemeenschap met God, met Christus, en gevoelen zijner
liefde, en vrijmoedigheid, en ik was gemeenzamer met God en met Christus. In
een woord, ik wandelde dan in een hoger geest met God, dan anders, daarom zo
benaarstig ik mij er in de nacht in het bijzonder toe, om mijn God te
verheerlijken.
3. Daarbij, als ik dat niet deed, maar mij in het
bijzonder met bidden bezighield, al voelde ik al Gods liefde en genade dan in
mij, zo had ik zulke hoge genade nochtans niet, en mijn gemoed was zo hemels
niet, noch zo hoog in God opgetogen, en mijn ziel en geweten kon zo gerust niet
wezen, daarom kon ik het niet nalaten.
4. En als ik mijn God al verheerlijkte 's morgens,
des middags en des avonds, en op andere tijden zo gaf God mij wel zonderlinge,
genade, en dat was mij dikwijls ook zeer zoet en vermakelijk, maar als ik mij
in de nacht alzo geheel begaf om mijn God te verheerlijken, zo gaf Hij mij dan
doorgaans nog veel uitnemender en hoger genade,. dat mijn gemoed veel hoger
opgetogen werd in God, in Christus, en het begrip van hemelse genade, en God
klaarder te zien in zijn heerlijkheid en majesteit, en in zijn liefde nevens
mij, en in het gevoelen van zijn uitnemende zoetheid, klaarheid, en gerustheid
des gemoeds; en het was dan of het God zonderling aangenaam was, en of God die
moeiten dat ik Hem alzo in de nacht verheerlijkte, en tot Hem waakte in het
bijzonder zegende, en hoe ik dan dikwijls daarin langer bleef, hoe God mij wel
groter zegen gaf.
5. Ik heb mij des avonds wel zonderling daartoe
benaarstigd om mijn God te verheerlijken, om dan vroeger te bed te gaan, God
gaf mij nu en dan wel enige zonderlinge genade en gerustheid in mijn gemoed.
Maar niet met zulke hoge optrekking in de verborgenheid van hemelse dingen te
begrijpen, als wanneer ik het deed in de nacht. En de vrucht bleef na de
oefening zo diep en gerust niet in mijn hart, dan of ik zulks in het bijzonder
deed in de nacht.
Doch mijn gezicht van God, van Christus, en zijn
liefde en weldaden was zo lang niet in mij, met zulke vreugde en verheerlijking
van mijn God, dan of ik Hem in de nacht verheerlijkte.
6. En ik kon dan ook zo gevoelig niet slapen in Hem,
noch Hem zo behouden in mijn slaap als anders, als ik mijn God in de nacht alzo
verheerlijkte, eer ik mij tot rusten begaf.
Daarom ik mij in het bijzonder 's nachts ganselijk
begeef om mijn God te verheerlijken.
ZOON. Maar vader, gij zegt dat
gij uw gewone oefeningen doorgaans begint met God te verheerlijken, maar kunt
gij God altijd zo verheerlijken?
VADER. Zoon, dat moet u zo niet
verwonderen, want ik heb u boven verhaald, hoe God mij nu die genade doet, dat
ik doorgaans ben dicht bij mijn God en Zaligmaker, en dat ik gedurig met Hein
wandel, en dat ik zo nauw met Hem verenigd ben, dat ik gestadig in Hem leef, en
in zijn gevoelende liefde, en gemeen, schap, zelfs ook in mijn grootste
aanvechtingen, en in mijn zwakheden behoud ik Hem in mijn hart, en als de
genade al in grote mate verduisterd wordt in mij, zo blijft daar dan evenwel in
mij een innerlijke vereniging der liefde met mijn God en Zaligmaker, en een
vertrouwen van zijn liefde en goedgunstigheid tot mij.
Daarom zo kan ik doorgaans mijn oefening beginnen
met God te verheerlijken, alhoewel de een tijd met een meerder heilige
vrijmoedigheid, en klaarheid des geestelijken gezichts, dan de anderen tijd.
ZOON. Maar vader, of uw gemoed
met zwakheden en zonden beladen was, zoudt gij evenwel uw oefening beginnen met
God te verheerlijken?
VADER. Zoon, ik vertrouw altijd,
dat mijn zonden en zwakheden vergeven zijn, en als ik al uit zwakheid mij in
enige dingen vergrijp, en dat ik mijn God zo niet dienen kan, als ik wel
behoorde en graag wilde, zo blijf ik daarin niet liggen, maar ik beklaag dat
terstond met droefheid voor mijn God, en grijp mijn Zaligmaker alzo dadelijk
wederom aan door het geloof, en zo ben ik terstond wederom rechtvaardig in Hem,
en zo behoud ik zijn liefde en genade in mijn hart, dat die droefheid zo zwaar,
en zo lang niet in mij blijft, dat zij mij zou afhouden om mijn God te
verheerlijken, alhoewel het gemoed de een tijd meerder en langer kan bedroefd
wezen, als de anderen tijd over de verdorvenheid, en de onvolmaaktheid, maar
Gods genade is dan nog evenwel in mij, daarom zo laat ik evenwel niet na om
mijn oefening te beginnen met God te verheerlijken.
En als het mijn tijd is, om mijn God te
verheerlijken, en ik bedroefd ben, zo geef ik die droefheid zo geen plaats in
mij, maar ik weer ze zo lang van mij, dat ze mij zo niet neerslaat om mijn
vermaak en vreugde in God weg te nemen, en Hem te verheerlijken.
Want ik zoek dan mijn God te verheerlijken, en het
is dan mijn tijd om mij in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden te
vermaken, en vrolijk te wezen, en dat doe ik bijzonder in de nacht in mijn
oefening, en geef mij ganselijk daartoe, en denk wel aan die woorden die Ezra
en Nehemia zeiden tot de volke Israëls, die bedroefd waren en weenden, als zij
de wet hoorden lezen: Deze dag is. de Heere, uw God, heilig; bedrijft dan geen
rouw, en weent niet, Neh. 8: 10. En vers 11. Deze dag is onze Heere heilig; zo
bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren, die is uw sterkte. Zo denk ik
dan ook wel: deze tijd is voor mij nu niet, om mijn over mijn verdorvenheden en
zwakheden te bedroeven, maar om mijn God te verheerlijken, en om mij in mijn
God en Zaligmaker en zijn liefde en weldaden te verheugen en te vermaken,
daarom moet ik mij voor deze tijd daar in het bijzonder toe benaarstigen.
ZOON. Maar vader, of uw hart over
uw zonden en onvolmaaktheden zo bedroefd was, dat gij als neergeslagen was door
droefheid, en kleinmoedigheid, en dat gij de vergeving van uw zonden zo niet
gevoelde, zoudt gij dan evenwel uw oefening beginnen met God te verheerlijken?
VADER. 1. Zoon, al was het dat
mijn geest zo bedroefd was, dat ik als geheel neergeslagen was, en de vergeving
van mijn zonden en zwakheden zo niet gevoelde, zo begin ik evenwel mijn gewone
oefening met God te verheerlijken, want of ik zijn genade zo niet mocht
gevoelen, zo komt God daarom evenwel toe alle eer en heerlijkheid, daarom zo
geef ik het Hem ook zoveel ik kan, als ik de genade alzo niet mocht gevoelen,
eer ik tot mij zelf kom.
2. Ook zo is Gods liefde en genade zelden zo weg in
mij, of mijn geestelijk gezicht zo verduisterd, of daar blijft nog altijd wel
wat in mij, en ten minste nog een vertrouwen van zijn liefde en genade tot mij,
en enig geestelijk gezicht van Hem en zijn heerlijkheid en weldaden, alhoewel
de een tijd groter dan de anderen, en daarom kan ik dat ook nog te beter doen,
en wat ik dan niet kan doen uit het gevoelen, dat doe ik uit het geloof.
3. En als mijn hart al bedroefd en bezwaard is, zo
verneem en bevind ik, dat ik met God te verheerlijken doorgaans zo versterkt,
verkwikt, en verheugd word, dat al eer ik dan tot mij zelf kom, om voor mij te
bidden, en mijn hart voor God uit te storten, zo zijn mijn zonden en zwakheden
al verdwenen, en ik kom doorgaans alzo daardoor tot verlichting en
vertroosting, en het gevoelen van zijn liefde, en gemeenschap, die al wat
verduisterd waren, en tot verheugingen in mijn God en Zaligmaker, en krijg
daardoor vermeerdering van geestelijke sterkte en genade aan mijn ziel,
alhoewel de een tijd groter dan de anderen.
Daar ik integendeel wel bevonden heb, dat al te veel
in zichzelf te blijven, en op zijn zonden en zwakheden te staan en te klagen,
dikwijls neerslaat, dat ik wel met Asaf gezegd heb: dit krenkt mij, Ps. 77: 11.
4. ja, ik heb zo lang en zo dikwijls bevonden, als
liet gemoed al bedroefd is over de zwakheden en onvolmaaktheden, dat nochtans
met God te verheerlijken de ziel in het bijzonder nauwer in de gemeenschap met
God, en de vereniging zijner liefde blijft.
ZOON. Maar vader, wat raad dan of
iemand zo neergeslagen was, en bedroefd over zijn zonden en zwakheden, dat hij
Gods genade en liefde zo niet kon zien, gevoelen, noch vertrouwen, waardoor hij
God zo niet kon verheerlijken?
VADER. Zoon, ik heb in het
voorgaande al gezegd, dat dit een hoge leer is, om zo in zijn oefening te
beginnen met God te verheerlijken, en dat dat meer de vaderen in Christus eigen
is, dan de kinderen of jongelingen, die terstond in hun eerste begin zelden zo
dadelijk tot die hoogste trap van godsdienstigheid kunnen komen.
Maar die moeten zich in de droefheid en
verslagenheid over de zonden zoeken op te richten met de barmhartigheden Gods,
die geen einde hebben, en allen morgen nieuw zijn, Jer. 3. Met Christus' lijden
en sterven, en dat te overdenken, wetende dat zo wij gezondigd hebben, wij
hebben een rechtvaardigen voorbidder bij de Vader, en dat die de verzoening is
voor onze zonden, 1 Joh. 2: 12, en waar de zonde meerder geworden is, daar is
de genade veel meer overvloedig geweest, Rom. 5: 10. Die moeten zich versterken
met de genadebeloften, de boetvaardigen zondaren gedaan, en moeten die hun
zielen zoeken toe te eigen, zo zullen zij bevinden, dat de Heere Jezus hun
zielen zal verkwikken, en rust geven, Matth. 11: 28. En al is het geloof zwak,
zo hebben ze nochtans te denken, dat de Heere het gekrookte riet niet zal
verbreken, en de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, Jes. 42: 3.
En zij moeten God zoeken te verheerlijken, zo best
zij kunnen, is het niet uit het gevoelen, ten minste uit het geloof, is het
niet uit een sterk geloof, laat het zijn uit een zwak geloof, zij zullen
daardoor nogal enige vrucht in hun zielen bekomen.
ZOON. Vader, nu wilde ik ook wel
graag horen de manier, hoe gij God verheerlijkt, of ik daar iets uit mocht
leren.
VADER. Zoon, ik zal u wel
enigszins verhalen de orde, die ik daar veeltijds in houd. Maar ik kan het niet
uitdrukken, noch verhalen, zo de Heilige Geest mij dat inwendig doet begrijpen,
zien en gevoelen in mijn ziel, dat ik dan ook wel enigszins zoek met woorden
uit te drukken: Ik kan de woorden ook niet verhalen, zo zij dan wel vloeien,
hetwelk veeltijds dan is naar de inwendige genade, die dan in mijn hart is.
En opdat ik dat enigszins mocht zoeken voor te
stellen, zo zal ik deze drie dingen verhalen, die ik dan zoek te betrachten.
Ten eerste, de manier, hoe ik God zoek te
verheerlijken.
Ten tweede, hoe dat ik mij dan in mijn God zoek te
verheugen.
Ten derde, hoe dat ik mij dan in mijn God zoek te
verlustigen en te vermaken.
VADER. Zoon, ik zoek mijn God te
verheerlijken:
1. In zichzelf. 2. In zijn werken. 3. En in zijn
weldaden aan mij bewezen.
1. Ik zoek mijn God te verheerlijken in zichzelf, en
dat in zijn Wezen, en in zijn Eigenschappen, dat Hij oneindig is,
onbegrijpelijk in zijn Goddelijke heerlijkheid en majesteit: Van welke David
zegt: De Heere is groot en zeer te prijzen, en zijn grootheid is
ondoorgrondelijk, Ps. 145: 3. En Ps. 150: 2. Looft Hem naar de menigvuldigheid
zijner grootheid. Uw, o Heere 1 is de grootheid, en de macht, en de
heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit, 1 Kron. 29 . 11. Dat hij is
die God die tot Mozes zei: Ik zal zijn die Ik zi n zal, Ik zal zijn, Exod. 3:
14, die Heere God de almachtige die was, die is, die komen zal, Hand 4: 8, die
het alleen is, Neh. 9: 6, die alleen God is, Ps. 86: 10. En verder verheerlijk
ik Hem, dat hij is die God, die tot Mozes zei: Ik zal al mijn goedheid en
heerlijkheid voor uw aangezicht gaan laten, en zal de naam des Heeren
uitroepen: En hij riep: Heere, Heere, God barmhartig, en genadig, lankmoedig,
en groot van weldadigheid, en waarheid, Ex. 33: 19‑22. Hfdst. 34: 6, zo
verheerlijk ik mijn God, dat Hij zodanig is, en dat heilig is zijn naam, Luk.
1: 49, almachtig, Gen. 17: 1, volmaakt, Matth. 5: 48, genoegzaam, Hand. 17: 25,
lieflijk, Ps. 147: 1, zoet, Ps. 34: 9.
Enig in Wezen, Deut. 6: 4, onderscheiden in drie
personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, 1 Joh. 5: 7.
Zie zo verheerlijk ik mijn God, dat Hij zo heerlijke
God is in zijn Wezen en Eigenschappen, en alleen onsterfelijkheid heeft en een
ontoegankelijk licht bewoont, 1 Tim. 6: 16.
En daar sta ik wat stil met mijn gedachten, en
overpeinzingen en overdenk dat met een heilige verwondering en verheerlijking,
dat Hij zulke heerlijke God is, en oneindig maal heerlijker dan ik begrijpen
kan, en naardat God mij dat gezicht en begrip dan geeft om zijn heerlijke
majesteit te zien, en mijn ziel dan gesteld is, vloeien dan veeltijds die
bedenkingen, en ook de woorden en verhalen dan soms met een heilige
verwondering, wel weer over zijn Goddelijke heerlijkheid of eigenschappen, of
deze of geen eigenschap, naar mijn geest dan is, en dat zijn Goedertierenheid
is in de hemelen, zijn waarheid tot aan de bovenste wolken toe, Ps. 36: 5. Dat
bij hem is de Fontein des levens, vers 10, want ik kan in mijn God te
verheerlijken mijn ziel nimmermeer genoeg doen, of verzadigen, en ik verwonder
mij dan dikwijls over zijn genoegzaamheid, dat als Hij mijn ziel maar een
weinig bestraalt, dat ik terstond zo vergenoegd en vermaakt ben.
En ik word dan dikwijls in mijn God te verheerlijken
zo verslonden, dat het niet te zeggen is; ik zie zijn heerlijkheid en majesteit
met zulk een klaar geestelijk gezicht, en innerlijke vergenoeging, en liefde,
dat ik als in de hemel opgenomen ben; zo vervult zijn volheid en genoegzaamheid
mijn gebrek, dat mijn ziel daar als van verzadigd wordt, en word daardoor dan
nog temeer opgewekt om min God te verheerlijken.
En hoe ik daar dan dikwijls meer op sta met mijn
overpeinzingen, en mijn God alzo verheerlijk, hoe ik gewoonlijk als hoger word
in God, in Christus, en de zoetheid en kracht daarna ook temeer in mij bevind,
en langer in mij blijft, zelfs ook als ik mij dan te bed begaf in mijn slapen.
En om mijn ziel dan nog al meer op te wekken om mijn
God te verheerlijken, zo denk ik dan wel: zou ik mijn God en Zaligmaker niet
verheerlijken, Hij heeft mij immers daartoe geschapen, en mij daartoe zijn
liefde en weldaden betoond en bewezen en het is immers mijn God aangenaam, en
de heilige engelen doen het gedurig en de zalige gemeente, zou ik het ook niet
doen?
En als ik mijn God alzo verheerlijkt heb, zo kom ik
dan en ik verheerlijk mijn Zaligmaker Christus in zijn gegeven heerlijkheid,
dat Hij als Middelaar en overwinnaar naar zijn diepe vernedering uitermate is
verhoogd, en een naam heeft ontvangen boven alle namen, Filip. 2: 9. Ik zeg in
zijn gegevene heerlijkheid, want als God met de Vader en de Heilige Geest is
hem de Goddelijke heerlijkheid niet gegeven, maar is dezelve van nature eigen,
Joh. 5: 23‑26. Joh. 17: 5, maar als Middelaar, God en mens in eenheid des
persoons, is Hij naar zijn diepe vernedering met heerlijkheid en ere gekroond,
Hebr. 2: 9, aan de rechterhand van Zijn Vaders verheven ver boven alle
overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam die genoemd
worden, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende en de Vader heeft
alle dingen zijn voeten onderworpen, Ef. 1: 20, 21, 22, en Hij heeft alle macht
ontvangen in hemel en aarde, Matth. 28: 18.
Daar blijf ik dan ook wat staan met mijn
bedenkingen, hoe de Heere Jezus Christus, nadat Hij op de weg uit de beek
gedronken heeft, zijn hoofd omhoog heeft geheven, Ps. 110: 7, en tot de
verderving niet zal terugkeren, Hand. 13: 34, en levend is in alle eeuwigheid,
en de sleutels der hel en des doods heeft, Openb. 1: 18.
Zie, zo verheerlijk ik mijn Jezus alzo in zijn
verhoging en denk dat Hij voor mij ten goede alzo verhoogd is, omdat Hij mij
een plaats bereid heeft in het huis zijns Vaders, Joh. 14: 2. En verschijnt
daar voor het aangezicht Gods voor mij, Hebr. 9: 24.
Zie, zoon, daar heb ik u enigszins verhaald de
manier, hoe ik mijn God en Zaligmaker verheerlijk, maar ik begrijp daar dan
meer van in mijn verstand, geloof, en innerlijk gezicht der zielen, als ik met
woorden kan uitspreken en verhalen.
ZOON. Maar vader, hebt gij van
het begin af, dat gij nog een kind en jongeling was in Christus, God alzo
verheerlijkt in Hemzelf, dat Hij zulk een heerlijk God is?
VADER. Zoon, ik heb mijn God wel
gezocht te loven en te prijzen, zelfs toen ik nog een kind en jongeling in
Christus was, en ook van jaren.
Maar als ik God alzo loofde en dankte, zo zag ik dan
bijzonder op zijn liefde en weldaden aan mij bewezen, hetzij dan dat God mij
bemind had, dat Hij mij zo genadig verlost had door zijn Zoon, en voort die
weldaden, die mij daaruit toevloeiden, en dat Hij mij die ook dikwijls deed
genieten en gevoelen, en voorts wat Hij mij hierna bewijzen zou en zo voort,
door andere weldaden die Hij mij bewees. Alhoewel ik dat toen zo niet kon doen,
met zulk een levendig en klaar gezicht, geloof, en gevoelen van Gods liefde, en
weldaden in Christus, als God mij nu doorgaans geeft.
Maar God te verheerlijken in Zichzelf, dat Hij zulk
een heerlijk God is, gelijk ik daar wat van verhaald heb, was nog zo klaar in
mij niet, want ik kende de Heere nog zo klaar niet, gelijk Samuel, toen hij nog
jong was, 1 Sam. 3: 7, alhoewel ik uit de predikatiën en Gods Woord geleerd
had, dat God een heerlijk God was, en zou ook dat wel tegen anderen bij
gelegenheid gesproken hebben, maar dat innerlijk gezicht om zo te zien, en in
praktijk te stellen, was daar nog zo niet, alleen dat daarin mij waren enige
vonkje en stralen van dat geestelijk en goddelijk licht, om God zo te zien, te
kennen en Hem alzo te verheerlijken in Zichzelf, want het was allemaal nog
duister in mij.
En ik was blijde, als ik zijn liefde jegens mij kon
zien, en hem kon omhelzen met een wederliefde, en Hem alzo prijzen over zijn
liefde jegens mij, en als God mij daar dan bij gaf, dat ik in mijn hart zijn
liefde en gunst gevoelde,' zo was ik vrolijk, loofde en prees Hem, en was in
Hem verblijd.
ZOON. Maar vader, ik zou wel
graag willen horen, hoe gij daartoe gekomen bent om God te verheerlijken in
zijn onbegrijpelijke Goddelijke heerlijkheid en Majesteit, in zijn Wezen en
heerlijke Eigenschappen, omdat dat een veel hoger graad is God te verheerlijken
om Zijns zelfs wil, als over zijn liefde en weldaden.
VADER. God heeft mij allengs die genade
gegeven, en die laten aanwassen in mij. Ik had al geleerd God te kennen, dat
Hij heerlijk en onbegrijpelijk was in zichzelf, één in Wezen, en onderscheiden
in drie Personen, en ik prees Hem ook alzo, maar wat was 't, het was nog maar
meest in die blote kennis bestaande, het was niet met zulk een innerlijk licht
en klaarheid. Op 't laatst eer God het mij klaarder openbaarde, zo wilde ik God
nog wel anders prijzen, als over zijn liefde en weldaden, maar ik wist zelf
niet goed hoe ik het hebben wilde, en nochtans kon ik mij zelf niet vergenoegen
in God te verheerlijken. En ik vermaakte mij altijd zonderling in zulke
predikatiën, die spraken van Gods heerlijkheid en Majesteit, het beviel mij
zeer wel, als ik nu en dan daar een woord of twee van geschreven vond en ik
wist het zelf wel, kon daar wel van spreken, maar ik had het gezicht daar zo
niet van in mijn ziel, en de rechte oefening.
't Gebeurde mij op zekere tijd, dat ik gedurig God
zocht te prijzen ook in Zichzelf, doch zeer duister. Zo werd ik in een ogenblik
tijd zo verlicht, dat ik God heerlijk zag in Zichzelf, in zijn heerlijkheid en
majesteit, 't was alsof mijn gezicht der ziel als in de hemel zag, en zag God
heerlijk, en werd daarin opgetrokken, en verheerlijkte Hem alzo: toen dacht ik,
ja zo wilde ik het hebben, zo wilde ik God verheerlijken. En van die tijd af zo
gaf God mij een klaarder en hoger gezicht van Zichzelf, en is in mij van die
tijd af gebleven, en allengs nog veel hoger en klaarder geworden. En heb van
die tijd af mijn God niet alleen gezocht te prijzen en te loven over zijn
weldaden aan mij bewezen, maar bijzonder Hem gezocht te verheerlijken in
Zichzelf, dat Hij zulk een heerlijk God is. En of ik het te voren wel enigszins
deed, zo was het nochtans niet met zulk een licht en klaarheid, begrip en
gevoelen, als toen van die tijd af, want het was tevoren of ik daarin blind
was, en niet zag.
Zo heeft God mij verlicht om in een hoger graad Hem
te verheerlijken als tevoren, niet alleen om zijn liefde en weldaden mij
bewezen, dat zag op mijn eigen voordeel, en dat zijn liefde mij zoet, en zijn
weldaden mij aangenaam waren.
Maar ook om Zijns zelfs wil, dat Hij zulk een
heerlijk God is in Zichzelf, en ik zou Hem zo verheerlijken al had ik er geen
voordeel van, daar ik nochtans het meeste voordeel daaruit heb, want al wat Hij
is, dat is Hij mij ten goede.
ZOON. Maar was dat niet genoeg,
dat men God alzo verheerlijkte met korte woorden?
VADER. Zoon, ik weet wel, dat God
niet gediend is met een ijdel verhaal van woorden, Matth. 6: 7.
Ik blijf daarom ook niet wat staan met mijn
overpeinzingen God te verheerlijken, omdat ik menen zou, dat veelheid van
woorden Gode aangenaam zou wezen.
Maar zoon, dat doe ik dikwijls om deze redenen:
Ten eerste, omdat, als ik mijn God al begin te
verheerlijken, ik altijd terstond dat hoge en klare begrip niet heb, en die
hoge genade, en de zoetheid, maar houd dikwijls aan met mijn God te
verheerlijken, en zijn oneindige heerlijkheid, majesteit, en heerlijke
eigenschappen te overdenken, omdat God mij dan gewoonlijk met zijn Geest
verlicht, als ik daar alzo wat in blijf om zijn heerlijkheid en majesteit
klaarder en heerlijker te zien, en, brengt mij alsdan veeltijds ook in een
hoger gevoelen zijner liefde en genade en in zijn zoete gemeenschap.
2. God wil, dat men daar alzo dikwijls wat in
blijft, evenwel als in 't gebed aan te houden, Kol. 4: 2, want dat is Hem
aangenaam, en God wil die kostelijke schat van zijn heerlijkheid te zien en te
begrijpen, dikwijls ook al door veel moeiten en aanhouden geven, daarom zo
verzuim ik gewoonlijk alle nachten mijn slaap veel, om mijn God te
verheerlijken.
En als die hoge verlichting terstond er niet is, zo
lopen onder dat verheerlijken ook al gebeden en verzuchtingen om die genade, en
zo is, 't een aanhouden van God te verheerlijken en te bidden, daarom is 't
nodig en ons geboden, en door de heiligen gedaan.
3. En zou ik niet aanhouden om mijn God te
verheerlijken, en zijn heerlijkheid, en onbegrijpelijke grootheid en majesteit
te overdenken? Hij is zo oneindig, al kon ik zulks doen nacht en dag zonder
ophouden, zo kan ik toch de oneindigheid en onbegrijpelijkheid van de
Goddelijke heerlijkheid en majesteit niet genoeg overdenken, noch Hem
verheerlijken, en uitroepen, ja noch nu, noch in eeuwigheid niet, al riep ik
met de Serafim altijd zonder ophouden: Heilig, heilig, heilig, is de Heere der
heirscharen, Jes. 6: 3, daarom houd ik zo aan, en verheerlijk mijn God, en dat
soms al weer en weer zijn heerlijkheid en lof verhalende, en uitroepende.
4. En ik vind dan dikwijls zulk een zoetigheid en
vermaak daarin, dat het mijn gehemelte zo zoet is, dat mijn ziel daarvan niet
kan ophouden en verzadigd worden; daarom houd ik daarin aan, en blijf daarin
mijn God verheerlijken, ja ik word dan dikwijls daarin als verslonden, dat ik
zo Gods heerlijkheid en majesteit zie, en Hem alzo verheerlijk, dat mijn
lichaam wel moe wordt, maar de heerlijkheid Gods blijft altijd dezelfde
onbegrijpelijke oneindig, en onuitsprekelijk, Ps. 45, en kan niet genoegzaam
geroemd worden, en mijn ziel zou daar dan altijd wel in willen blijven, en God
alzo zonder ophouden verheerlijken, dat ik wel zeg met David: Heere, mijn God,
Gij Koning! ik zal U verhogen, en uw naam loven in eeuwigheid en altoos, ten
alle dagen zal ik U loven, uw naam prijzen in eeuwigheid en altoos, Ps. 145: 1,
2. Het is dan soms mijn ziel zo zoet, dat zij noch kan en wil ophouden, en als
mijn hart dan soms al wat bedroefd is, en 't gemoed bedwelmt, zo word ik
dikwijls daardoor hersteld, en 't brengt mij weer terecht, en 't maakt mijn
hart vrolijk, en het is als de hemel op aarde te hebben, en als ik dan wel te
bed ga, zo kan ik nog niet ophouden om mijn God te verheerlijken, en denk wel
ik wil mij tot geen slapen begeven, maar alzo blijven in mijn God te
verheerlijken, al zou ik voor de gehele nacht daarin blijven, en als ik dan al
in slaap val dan is het mij dikwijls nog zoet, dat ik zelfs nog in mijn slaap
de zoetheid gevoel. in mijn hart, en daar dikwijls door ontwaak, en dat dan nog
heb, zodat zelfs mijn mond daar nog zoet van is.
Alle dingen van de wereld worden door veel gebruiken
eindelijk walgelijk, maar God te verheerlijken, hoe meer wij dat doen, hoe wij
daar altijd nog meer zoetigheid in vinden, en nieuw vermaak. Zie, daarom houd
ik zo aan, en blijf daarin om mijn God te verheerlijken.
ZOON. Zo hoor ik wel, vader, dat
gij het nodig acht dat men in God te verheerlijken zo wat moet aanhouden,
daarin blijven en niet te haastig daarin zijn?
VADER. ja zoon, ik acht dat het
nodig is, daar wat in te blijven, want zo men het te haastig wil doen, en
overloopt, en ophoudt, zonder recht te zoeken Gods heerlijkheid en majesteit te
overdenken, en zijn ziel daarin gevoelig zoekt te maken, en op te wekken, zo
berooft men zichzelf doorgaans van de vrucht, zoetheid en vreugde, die men
anders daar wel uit bekomt. En men zal dikwijls leeg weggaan, gelijk Petrus en
Johannes van het graf gingen zonder de Heere te zien, daar men daarentegen
aanhoudende de Heere klaarder gevoelen en zien zou met Maria Magdalena, die bij
het graf bleef staan wenen, Joh. 20.
Maar veeltijds, hoe men al aanhoudende God meer
verheerlijkt, hoe men al meer verlicht wordt en hoger opgetogen in God, in
Christus, in zijn genoegzaamheid en gemeenzaamheid.
Zie zoon, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker
met een eeuwige lof, dat Hij zulk een heerlijk en genoegzaam God is in
Zichzelf, oneindig in heerlijkheid, en majesteit, en voeg mij wel met de
triomferende gemeente samen, en verheerlijk mijn God en Zaligmaker.
En omdat ik het zo niet doen kan, als ik wel
behoorde en ik graag wilde, zo bid ik mijn God dat mijn lof Hem behagen mag in
Christus, in welke Hij een welbehagen heeft, Matth. 3: 17. En zeg wel Heere
mijn God, uit hetgeen dat ik doe hebt Gij geen voordeel, ook hebt Gij het niet
van node, en Gij zijt oneindig. heerlijker dan dat ooit enig schepsel uw
genoegzaamheid, heerlijkheid en majesteit zou kunnen uitspreken en genoegzaam
roemen. En Gij geeft mij zelf, dat ik in uw gemeenschap en lof opgenomen word,
en u en uw genoegzaamheid zie, gevoel en geniet, en dat ik U verheerlijk. En
dat ik U verheerlijk daardoor wordt Gij niet heerlijker als Gij bent, maar ik
erken enigszins hoedanig een God Gij bent, en ik geniet alleen uw
genoegzaamheid, want U komt toe alle eer en heerlijkheid tot in alle
eeuwigheid, en ik wil met de heilige engelen en zalige gemeente uw
heerlijkheid, majesteit, grootheid, genoegzaamheid, en lieflijkheid, altijd en
gedurig prijzen. En wat ben ik gelukkig dat ik U zo gemeen mag wezen, en mij
met uw genoegzaamheid en zoete gemeenschap mag verzadigen.
ZOON. Vader, nu wilde ik wel dat
gij mij nu verhaalde hoe gij God verheerlijkt in zijn werken.
VADER. Zoon, als ik mijn God alzo
verheerlijkt heb in Zichzelf, zo ga ik voort en verheerlijk mijn God in zijn
heerlijke werken.
Als in het werk der Schepping. De onderhouding. De
verlossing.
Ik verheerlijk mijn God dan over het werk der
Schepping. Alzo dat ik Hem prijs dat Hij zulk een almachtig, wijs en goed God
is, dat Hij het alles uit niet geschapen heeft tot nut van de mens.
Want zijn almacht wordt daarin gezien, dat Hij het
alles uit niet geschapen heeft door zijn grote kracht en uitgestrekte arm, Jer.
32: 17.
Zijn wijsheid, dat Hij het alles zo wijselijk en wel
gemaakt heeft, dat David zegt: Hoe groot zijn uw werken, o Heere! Gij hebt ze
alle met wijsheid gemaakt, Ps. 104: 24. Zijn goedheid, dat David zegt: Het
aardrijk is vol van uw goederen, Ps. 104: 24.
Waarover ik dan wel zeg met de vierentwintig
Ouderlingen: Gij, Heere, bent waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer,
en de kracht: want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uw wil zijn zij, en
zijn ze geschapen. Openb. 4: 11.
En alzo verheerlijk ik mijn God ook in het werk der
onderhouding en regering, dat Hij alle dingen draagt door het woord zijner
kracht, Hebr. 1: 3.
En alzo kom ik tot het werk der verlossing, dat ik
dan aanmerk in zijn begin, midden of voortgang, en einde.
En prijs zijn wijsheid, barmhartigheid,
rechtvaardigheid, waarheid en almacht.
Dat ik wel zeg, Heere, ik prijs U wel over het werk
der Schepping, dat Gij zulk een almachtig, wijs en goedertieren God zijt. Maar hier
in dit werk der verlossing zie ik nog klaarder en uitnemender uw wijsheid,
barmhartigheid, rechtvaardigheid, en waarheid, en zeg wel met de triomferende
gemeente: Hem,. die op de troon zit, en het Lam, zij de dankzegging, en de eer,
en de heerlijkheid, en de kracht in alle eeuwigheid, Openb. 5: 13.
ZOON. Hoe verheerlijkt gij God
over zijn weldaden?
VADER. Zoon, als ik God alzo
verheerlijkt heb over dat heerlijke werk der Schepping, onderhouding en dat
liefdewerk der Verlossing; zo ga ik dan voort en verheerlijk mijn God over zijn
weldaden aan mij bewezen, en begin gewoonlijk alzo: dat God mij kent bij name,
en dat ik genade gevonden heb in zijn ogen, als de Heere tot Mozes zeide, Exod.
33: 12. En dat Hij mij liefgehad heeft van alle eeuwigheid, Jer. 31: 3. Ef. 1:
4. En mij verlost heeft door zijn Zoon, Rom. 5: 10. En dat Hij mij deelachtig
gemaakt heeft zijner liefde en goedheid, 2 Thess. 1: 11. En mij
gerechtvaardigd, Rom. 8: 29. En bewaard, Joh. 10: 28. En mij altijd wederom
gerechtvaardigd, hoe diep ik in ongeloof en zwakheden was vervallen. En voorts
denk over al zijn weldaden, die Hij mij bewezen heeft en bewijst: en de mijn,
immers de bijzonderste die mij dan meest indachtig zijn.
En ik houd mij dan alzo wat stil, dat ik eik wat
nadenk, hoe groot elk is, daar ik mij dan niet genoegzaam over kan verwonderen,
dat God mij zijn liefde en weldaden zo betoond heeft, daar ik zulks zo gans
onwaardig ben.
En zo verheerlijk ik mijn God en, Zaligmaker
daarover, en prijs zijn oneindige liefde en goedheid aan mij bewezen, en dat
Hij mij liefhebben zal tot in eeuwigheid.
En ik omhels mijn God en Zaligmaker met een
hartelijke wederliefde.
ZOON. Nu wilde ik wel dat gij mij
eens een formulier verhaalde, hoe dat gij God alzo verheerlijkt, of mij dat nog
enige aanleiding mocht geven om God te verheerlijken?
VADER. Zoon, dat kunt gij wel zien
uit hetgeen, dat ik nu heb verhaald.
Ik kan dat ook met zulke woorden niet verhalen als
ik dat wel doe; want het is de een tijd wel wat anders dan de anderen, want ik
gebruik altijd dezelfde woorden niet, maar dat is veel naar de Geest, hetwelk
de een tijd met meerder optrekking des Geestes, en genadige werking Gods in de
ziel is, dan de andere tijd, en daar zijn dan de woorden veel na, naar die
genade die God dan geeft.
En al kon ik de woorden al verhalen, zo kan ik het
nochtans met woorden niet uitdrukken, hoe dat het dan in mij is, want het is
meer een werking Gods in de ziel, en een genieting Gods en zijner
genoegzaamheid, als een verhaal van woorden.
En als de ziel alzo met God en haar Zaligmaker in
liefde verenigd is, en opgetogen in God, in Christus, hoe zou ik al die zoete
woorden en prijzing van Gods heerlijkheid, en majesteit, liefde, en
barmhartigheid, kunnen verhalen, die de ziel als dan God en haren Zaligmaker
geeft: O daar is dan zulk een zoete gemeenzame vereniging der liefde, en zoete
samenspreking tussen God en de ziel en haren Bruidegom Christus, zij ziet Hem
dan zo heerlijk, kent Hem dan zo klaar, in zijn liefde en weldaden, zij
verblijdt zich zo, en verheerlijkt haar God en Zaligmaker zo boven alle begrip,
hoe zou ik dat kunnen verhalen, of met woorden uitdrukken, die woorden, die dan
tussen God en haar Zaligmaker in die zoete vereniging voorvallen, want die ziel
weet dan dikwijls de woorden nog niet te bedenken, met welke ze haar God en
Zaligmaker prijzen zal, naar het begrip dat zij dan heeft.
En nog veel minder zou ik dan met woorden kunnen
verhalen, wat de ziel dan geniet, en die gemeenschap die de ziel met God en
haar Zaligmaker heeft, want het is onuitsprekelijk, ik heb soms enigermate
onuitsprekelijke woorden gehoord, 2 Kor. 12: 4. En als ik al enige woorden
verhaalde, zo schijnt in die woorden niet die genade die dan in de ziel is.
Nochtans zo zal ik wel enigszins de orde in het kort
verhalen die ik dan in mijn oefening 's nachts gebruik.
ZOON. Wel vader, dat begeer ik,
dat gij dan doen wilt.
VADER. Zoon, ik begin vast op deze
wijze, Heere, mijn God, David zegt: Heere te middernacht sta ik op om U te
loven voor de rechten van Uw gerechtigheid, (Ps. 119: 62), ik ben hier ook om U
te loven, en ik verheerlijk U mijn God over dat heerlijke werk der Schepping,
en over dat heerlijke werk der Onderhouding en Regering, en dat liefdewerk der
Verlossing, (dat ik dan begrijp in zijn oorsprong, midden, en einde).
En ik verheerlijk U in uw Goddelijke heerlijkheid en
majesteit, (welk ik dan zo diep, inzie naar God mij genade geeft).
En verheerlijk voorts Hem in zijn eigenschappen, en
ik zeg: Heere, ik wil al uw goedheid verhalen, dat uw naam is barmhartig,
genadig, lankmoedig, van groter weldadigheid en waarheid, almachtig is uw naam,
heilig is uw naam, Gij bent volmaakt, genoegzaam, lieflijk, zoet, enig in
Wezen, en onderscheiden in drie personen.
Niemand is er gelijk Gij, die naar de hemel vaart,
en met uw hoogheid op de bovenste wolken, Gij eeuwige God, o Heere! wie is als
Gij onder de Goden, wie is als Gij verheerlijkt in heiligheid? vreselijk in
lofzangen, doende wonderen, (Ex. 15: 2.) O Heere! God der heirscharen, wie is
als Gij grootmachtig, o Heere? en uw getrouwheid is rondom u, Gij hebt een arm
met macht; uw hand is sterk, uw rechterhand is hoog, Gij bent de heerlijkheid
hunner sterkte, Ps. 89: 9, 14, 18.
En daar verhaal ik dan veeltijds al wat ik van Gods
heerlijkheid en majesteit kan verhalen, en uit Gods Woord mij invloeit, en
verhaal sommige eigenschappen wel wederom, naar mijn ziel dan lust daartoe
heeft, of zonderling dan tot mijn troost dient.
En dit doe ik niet gelijk ik gezegd heb, de woorden
zo maar met der haast verhalende, maar dat ik wat stil sta, en de oneindigheid
en onbegrijpelijke majesteit van god bedenk, die in die woorden zijn, zoveel ik
kan.
En zo verheerlijk ik mijn God, zodanig een God te
wezen, en ben dan dikwijls hoog verlicht om God zo te zien, en opgetogen in
Hem, en soms word ik in mijn God te verheerlijken vervuld met zijn volheid,
genoegzaamheid, en word zo hoog verlicht, en in Hem opgetrokken, en verenigd zo
nauw in liefde, dat mijn ziel smaakt, die zoetheid en genoegzaamheid, die in
God is.
En daar sta ik dan stil, en beschouw en zie mijn God
zo heerlijk, zo oneindig mijn begrip te boven gaande, daar verheerlijkt mijn
ziel Hem alzo, daar verheugt mijn ziel zich, daar verlustigt en vermaakt Hem
mijn Geest in Gods heerlijkheid, genoegzaamheid, en majesteit, en zeg wel met
de triomferende gemeente: De lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de
dankzegging, en d.2 eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle
eeuwigheid, Amen.
En zo ga ik dan voort en verheerlijk mijn Zaligmaker
in zijn gegevene heerlijkheid, en zeg: wel Heere Jezus, ik verheerlijk U, dat
gij als Middelaar en Verlosser na uw diepe vernedering voor mij, met ere en
heerlijkheid bent gekroond en aan de rechterhand uws Vaders verheven, en alle
macht hebt ontvangen in hemel en op aarde, ik verblijd mij daarover, en ik
vermaak mij daarin, dat Gij van alle nederigheid ontslagen bent, zo
verheerlijkt bent, en dat ten goede voor mij. De zaligheid zij onze God, die op
de troon zit, en het Lam, Gij bent waardig dat boek te nemen en zijn zegelen te
openen, want Gij bent geslacht en hebt ons Gode gekocht met uw bloed.
Zie, zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker zo
lang en zoveel ik kan en God mij genade geeft, dat mijn ziel dikwijls
wonderlijk opgetrokken wordt in God en in zijn liefde, en dat gedaan hebbende,
zo verheerlijk ik mijn God over zijn liefde en weldaden mij bewezen.
En zeg, Heere, Gij kent mij bij name en ik heb
genade gevonden in uw ogen, gij hebt U over mij ontfermd en het behaagt U mij
lief te hebben en wel te doen, Heere, dat is alleen de oorzaak: want daar was
in mij niets dat U bewegen kon, maar Vader 't heeft U zo behaagd, Gij hebt mij
liefgehad van alle eeuwigheid en hebt mij verlost door uw lieven Zoon, Gij hebt
mij deelachtig gemaakt uw liefde en uw goedheid, Gij hebt mij gerechtvaardigd
en bewaard, Gij hebt mij altijd wederom gerechtvaardigd, hoe diep ik vervallen
was en Gij zult mij liefhebben tot in alle eeuwigheid.
En ik denk elke weldaad in het bijzonder wat na met
mijn gedachten, om de grootheid en oneindigheid in te zien, hoe groot die zij
naar God mij dan belieft zijn genade te geven, en ik zoek mijn ziel daar
gevoelig in te maken.
En zo verheerlijk ik mijn God daarover en vermaak
mij in Hem, en in zijn liefde, liefelijkheid, zoetheid en genade, en rust een
tijd lang daarin en word dan alzo dikwerf wonderlijk met mijn God en Zaligmaker
verenigd, dat ik in Hem en Hij in mij zij, en ben in Hem gerust en vermaakt.
En verhaal dan wel de bijzondere weldaden, die God
mij bewijst.
En zeg dan wel: Heere, mijn God, ik verheerlijk U in
uw goddelijke heerlijkheid en majesteit en U Heere Jezus, in uw heerlijkheid en
in al uw liefde en weldaden mij bewezen, mijn God in uw genoegzaamheid word ik
verzadigd, in uw klaarheid word ik verlicht, in uw lieflijkheid word ik
vertroost, in uw gemeenschap rust ik, in uw liefde en weldaden vermaak ik mij;
mijn God U te prijzen en te verheerlijken is mijn dagelijks voedsel, daardoor
wordt mijn ziel gesterkt, daardoor word ik opgehouden in mijn aanvechtingen,
mijn God en Zaligmaker, ik wil U prijzen zo lang als ik leef, en U altijd
verheerlijken. Wat gewin is er in mijn bloed? in mijn neerdalen tot de groeve,
zal U het stof loven? zal het uw waarheid verkondigen? Ps. 30: 10.
Zou ik U mijn God niet verheerlijken, daar U alle
eer toekomt. Daar Gij zoveel weldaden hebt bewezen lot prijs der heerlijkheid
van Uw genade (Ef. 1: 16). En zoveel weldaden mij betoond hebt, de tijd mijns
levens, en nog dagelijks waartoe anders als om U te prijzen; en waartoe geeft
Gij mij gezondheid, en gunt mij nog dagen, dat Gij mij niet wegrukt, als om U
te verheerlijken, en waartoe zou ik anders leven, zou ik zijn als die mensen,
die in de wereld leven en U niet kennen. Of als de doden, die in de groeve
liggen, die U niet kunnen loven, Ps. 88: 10, 11, 12, 13, dat u dan lof zing
mijn ere, en niet zwijg, Heere mijn God, in eeuwigheid zal ik U loven (Ps. 30:
13).
Zo is mijn ziel dan dikwijls vermaakt, en ontstoken
in zijn lof, dat als ik mij dan tot rusten begaf, dat ik dan dikwijls niet kon
slapen, doordien de ziel zo opgetogen is in God, en in zijn liefde, en met zijn
zoetigheid en lieflijke tegenwoordigheid vervuld.
En als ik die hoge genade al niet heb, zo zoek ik
door mijn God te verheerlijken, en daarin aan te houden, dat God mij allengs
meerder genade mocht geven.
ZOON. Vader, hoe zoekt gij u in
God te verheugen en te verblijden.
VADER. Zoon, als ik mijn God alzo
verheerlijk en daarin wat stil sta met diepe nadenkingen, zo vloeit van zelfs
daar blijdschap en vermaak uit.
En als ik mijn God alzo verheerlijk, zo trekt Hij
mij wel op in deze geestelijke blijdschap en vervult mij daarmee dat ik mij wel
verheug met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 1 Petr. 1: 8. Alzo dat
mijn ziel soms wel zou opspringen van vreugde voor Gods aangezicht als David
zegt: De rechtvaardigen zullen zich verblijden, zullen van vreugde opspringen
voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn, Ps. 68: 4. Gelijk David
deed, toen zij de ark des Heeren ophaalden naar Jeruzalem; hij sprong en
huppelde voor het aangezicht des Heeren, 2 Sam. 6: 16.
En ik zoek mijn ziel ook op te wekken tot deze
geestelijke blijdschap en verheuging.
ZOON. Vader, oordeelt gij dan dat
noodwendig te wezen, dat gij u alzo in God, in Christus, en in zijn weldaden
zoekt te verheugen en te verblijden?
VADER. Ja ik zoon, dat is
noodwendig.
1. Ten eerste, omdat de Heere ons zulks gebiedt, als
David zegt: Verblijdt u in de Heere, en verheugt u gij rechtvaardigen, zingt
vrolijk alle gij oprechten van hart, Ps. 32: 11. En Paulus zegt: Verblijdt u in
de Heere, Filip. 4:4, zou ik dan dat niet zoeken te doen, dat de Heere mij
gebiedt?
2. En omdat de heilige mannen Gods zulks gedaan
hebben.
3. Daarbij de gelovigen, de vrienden Gods, die komt
het toe, en die is het eigen zich in de Heere te verblijden, want David zegt
van de gunstgenoten des Heeren: Dat ze van vreugde opspringen om de eer, dat ze
juichen op hun legers, Ps. 149: 5, en ik ben ook een gunstgenoot des Heeren,
waarom zou ik dan ook niet opspringen van vreugde, en Hem eren, en bijzonder
als God mij zijn gevoelende genade laat genieten? Daar wordt van de Bruid van
Christus gezegd: als de Koning haar brengt in de binnenkameren, dat zij zich
dan in haren Bruidegom en Koning verblijdt, en verheugt, Hoogl. 1: 4, ik ben
mee zijn bruid, als Hij mij dan in zijn binnenkamer leidt, zou ik mij dan in
Hem niet verheugen en verblijden.
4. En daar mijn God zo heerlijk, zo genoegzaam, zo
lieflijk, zo zoet is, zou ik mij dan niet in Hem verblijden? daarom zegt David:
Psalmzingt zijn naam, omdat zijn naam is Heere; en springt op van vreugde voor
zijn aangezicht, Ps. 68: 5.
5. En daarbij zijn zijn weldaden en liefde zo groot
aan mij, zo die Hij mij bewezen heeft voor de. tijd, in de tijd, en
tegenwoordig, en die hij mij hierna bewijzen zal, dat ik wel oorzaak heb om mij
in Hem te verblijden.
6. Zich niet te verblijden in God is een grote
zonde, en God dreigt die, die dat niet doen, met grote straffen, Deut. 29: 47,
en zou ik mij dan in Hem en zijn goedheid niet verblijden.
7. Daarenboven is het de gelovigen zelfs voordelig,
dat ze zich in de Heere verblijden, daarom wordt tot de kinderen Israëls
gezegd: de blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh. 8: 11, want zij sterkt
zonderling het geloof, en vernieuwt alle geestelijke krachten der ziel, ja zij
is als het leven van de ziel, Hoogl. 2: 4, zij verenigt de ziel nauwer met God,
en doet ze wassen en toenemen in zijn gemeenschap, zij is het begin van de
hemel, Rom. 14: 17, en zij doet een kind Gods de weg der geboden te vuriger
lopen, Ps. 119: 32. Zij verdrijft de zwaarmoedige gedachten, en de ongelovigheid
van het hart, zij sterkt tegen alle aanvechtingen, zij vermeerdert de liefde
tot God, en de Heere Jezus Christus, al die heerlijke weldaden die de gelovige
zielen daaruit krijgen zijn niet te zeggen, zij is de balsem Gileads, Jer. 8,
die de treurige en bedroefde zielen geneest, en de ziel meer versterkt en
verkwikt, als de spijs het lichaam.
Zij sterkt mij dikwijls zo, als ik 's nachts vrolijk
in mijn God en Zaligmaker ben, dat ik, die gehelen nacht daardoor gesterkt ben,
en als ik 's morgens mij in God verblijd, zo verblijd ik mij dikwijls de gehele
dag, en wandel in 't licht van Gods aangezicht, Ps. 89: 16.
Alzo dat het noodwendig is, die gemeenzaam met God
wil wandelen, moet zich zoeken in God te verheugen en te verblijden.
Ik heb wel gedacht waarom zou ik droevig wezen, mijn
God is immers niet droevig, met welke ik gemeenschap heb, en Hij is niet alleen
genoegzaam voor Zichzelf, maar ook voor mij en allen die van Hem genieten om
vreugde te smaken, die Hem maar kennen, en gemeenschap met Hem hebben, daarom
wil ik mij in Hem verblijden, en met vreugde Hem verheerlijken, met David
zeggen: Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik zal psalmzingen, Ps. 71: 23.
Zie, daaruit ziet gij zoon, hoe noodwendig het is,
dat men zich in God verblijdt.
ZOON. Vader, gij hebt ook gezegd
als gij God verheerlijkt, dat gij u dan ook zoekt in God te vermaken en te
verlustigen, nu wilde ik wel graag horen, hoe gij dat doet?
VADER. Zoon, als ik mijn God alzo
verheerlijk en mij in mijn God zoek te verblijden, zo zoek ik mij ook in mijn
God te vermaken en te verlustigen, welke manier van spreken de profeet Jesaja
gebruikt, als hij zegt: Gij zult u verlustigen in de Heere, Jes. 58: 14,
daardoor versta ik die zoete gestalte der ziel.
Dat ik zo doe: als ik mijn God verheerlijk, zo sta
ik wat stil, en blijf alzo in die verheerlijking, en zoek mij alzo dan mee in
mijn God te verblijden, en ook te verlustigen en te vermaken, te weten, gelijk
ik Hem verheerlijk in zijn Goddelijke heerlijkheid, en in zijn werken en
weldaden aan mij bewezen, alzo vermaak ik mij desgelijks mee in zijn Goddelijke
heerlijkheid, en onbegrijpelijke Majesteit, zo in zijn Wezen als in zijn
Eigenschappen, werken en weldaden aan mij bewezen, en houd mijn gemoed daarin
stil, en vermaak mij en verlustig mij alzo, en ik laat mijn God alzo in mij
werken, en in mij wonen; en ik laat mijn ziel als los, en geef haar vrijheid
zich alzo te vermaken met een zoete vermaking.
En word dan soms wel zo in mijn God opgetrokken zulk
een grote vermaking, dat ik het niet zeggen kan, want als God de ziel zo
verlicht, en in Hem optrekt, zo vloeit die geestelijke vermaking en zoetheid,
die in God is in de ziel, en wordt met zijn tegenwoordigheid, volheid, en
heerlijkheid vervuld, met zulk een zoete vermaking; en hoe zou die ziel zich
dan niet verlustigen en vermaken in God en in zijn liefde en weldaden? ik zeg
wel: ik moet mij in Hem vermaken. O, dat is mij zoet, vermakelijk, en dat
verkwikt mijn ziel, en zo verheerlijk ik mijn God en Zaligmaker in die zoete
vermaking.
ZOON. Vader, zo versta ik wel dat
het niet genoeg is om gemeenzaam met God te leven, dat men zijn gebeden en
dankzeggingen zo haastig doet.
VADER. Neen zoon, dat is niet
genoeg; maar om met God gemeenzaam te wezen, en in zijn liefde en zoet gevoelen
gestadig te leven, is nodig dat men zich niet te zeer haaste in zijn gebeden en
dankzeggingen, maar dat men zichzelf tijd geeft en zoekt alzo God te
verheerlijken, en zich in Hem te verblijden, en te verheugen, te verlustigen,
en te vermaken, want hoe meer men daarin blijft, hoe meer de ziel met God
verenigd wordt, toeneemt in zijn gemeenschap, in Hem leeft, van zijn volheid
vervuld wordt, en alzo temeer gevoed en verzadigd wordt van Gods liefde en
genade.
En wilt gij altijd gemeenzaam met God leven, en
gevoelen zijn zoetheid, liefde, en tegenwoordigheid, zelfs als gij u bij nacht
te slapen legt, zo is 't nodig dat eer gij te bed gaat, en op andere tijden
ook, dat gij eerst u wel zoekt te oefenen in God te verheerlijken, te verblijden,
en u in Hem te verlustigen, en dat zo niet in der haast, en als met de vlucht,
maar met een bezadigd gemoed, u daartoe tijd gevend, alsof gij alleen leefde om
God te verheerlijken, en u in Hem te verheugen en te vermaken, en alsdan zult
gij Hem best genieten, en behouden, zelfs in uw slaap, en met Hem ontwaken, en
wakker wordende met David nog bij Hem zijn, Ps. 139: 18. En als gij dan al weer
tot Hem komt, zo zult gij gewoonlijk met meer vrijmoedigheid tot Hem komen, en
Hem eerder en gemakkelijker vinden, en Hem geruster en beter kunnen
verheerlijken, en prijzen, en de gehele dag gemeenzamer en geruster in Hem en
met Hem leven, want de vervreemding van God komt veeltijds daaruit, dat men God
niet genoeg verheerlijkt, en zich in Hem zoekt te verheugen, en te vermaken, of
dat men al te haastig daarin is, daarom moet daar tijd toe genomen worden.
ZOON. Maar vader, kunt gij God
altijd zo verheerlijken, en u zo in God verheugen en vermaken?
VADER. Zoon, ik zoek het altijd
wel te doen, gelijk ik verhaald heb, maar het is niet altijd met evenveel
vrucht, gevoelen en zoetigheid, blijdschap, vermaak der ziel, en klaarheid des
geestelijken gezichts.
't Is mij ook wel gebeurd, dat ik enige tijd daar
geen zoetigheid in kon hebben, noch dat met een gevoelende blijdschap en
vermaak doen. Ook wel dat ik enige tijd zo geen grote en hoge optrekking had,
soms kon ik terstond, als ik mijn oefening eerst begon met mijn God te
verheerlijken, die hoge en zonderlinge gevoelende vreugde en vermakingen zo
niet hebben, maar aanhoudende zo voorkwam mij de Heere gewoonlijk nog al met
zijn genade, want ik bevind als ik Hem aanroep, dat Hij mijn God is, en als ik
Hem zoek, ik Hem vind, alhoewel de een tijd veel uitnemender, dan de anderen.
En zo rust ik dan al wederom in Hem met een eeuwige
gerustheid, want Hij heeft mij omvangen met eeuwige armen der liefde, en brengt
mij weer tot Hem met banden der liefde, en zelen der genade, Hos. 11: 4. Die
wel verduisteren in mijn gezicht, en verminderen in 't gevoelen, maar niet
gebroken werden, ik werd dan soms wel wederom zoveel te hoger opgenomen. En als
ik die hoge genade zo niet heb noch krijgen kan, zo wijkt de Heere evenwel niet
van mij met zijn gedurige genade.
ZOON. Maar vader, als gij dan God
met zulk een vreugde, zoetheid, en vermaak niet kont verheerlijken, laat gij 't
dan na?
VADER. Neen, zoon, maar ik ga
evenwel voort in mijn oefening, en mijn God te verheerlijken, als anders, en ik
zoek mijn ziel te brengen tot een hoog begrip van Godsheerlijkheid en
Majesteit, en tot verheuging, en tot vermaking in God, in Christus, in zijn
liefde en weldaden, en gun mij daar tijd toe om mijn ziel daartoe op te wekken.
En tot die einde overdenk ik Gods onbegrijpelijke en
oneindige heerlijkheid, gelijk ik boven verhaald heb, en zijn werken, bijzonder
dat liefdewerk en zijn eeuwig ontfermen, liefde en weldaden aan mij, en overleg
die in de grond, en zoek ze mijn ziel toe te passen, en blijf alzo met mijn
overpeinzingen daarin, zonder daar dagelijks af te scheiden, en houd alzo aan
om mijn geest alzo op te, wekken en gaande te maken, en ik verheerlijk mijn
God, en zoek mij in Hem te verheugen en te vermaken zoveel als ik kan, en ik
sta alzo als op mijn wacht, en houd wacht om te zien wat de Heere in mij
spreken zal, 'als de Profeet Habakuk zei Hfdst. 2: 1, en wat Hij mij zal
gelieven te geven.
En zo de Heere mij dan al niet veel hoge genade,
optrekkingen, gevoelen en zoetigheid belieft te geven, zo verheerlijk ik mijn
God en verheug en vermaak mij nochtans in Hem uit het geloof met zoveel genade
als de Heere mij dan geeft, al ware mijn geestelijk gezicht dan in die hemelse
verborgenheden verduisterd, en mijn gevoelen klein, ja al ware het bijna niet,
en ik wijk niet af van te vertrouwen, dat God mij liefheeft, en dat ik één met
Hem ben, zonder dat ik dat zoek te bewijzen, of te betwisten, of enige
ongelovige gedachten plaats te geven, omdat ik van die waarheid zo menigmaal
ben verzekerd.
En als ik alzo onderhoudende mijn God zoek te
verheerlijken, daar komt doorgaans nog al enige opening der ogen om zijn
heerlijkheid te zien, en enige sterkte, en gerustheid of blijdschap, of
vermaking in Hem.
En als 't al op het minst is, zo ondersteunt de
Heere mij dan nog met een verborgen kracht en gerustheid. En mijn gemoed
verontschuldigt mij dan nog, dat ik gedaan heb wat ik kon.
Daarom, mijn zoon, al hebt gij altijd de gevoelende
gemeenschap met God zo niet, ja hoe gij gesteld bent, verzuim nooit uw
oefening, en zo gij altijd de gevoelende gemeenschap met God niet bekomt, gij
zult nochtans ontvangen waardoor gij gesterkt wordt, en uw geweten zal u zo
niet beschuldigen noch aanklagen, dat al een grote genade is, en het zal
evenwel God aangenaam wezen, schoon gij het zo niet gevoelt: want de zoetigheid
en vermaak is voor ons en niet voor God, en ons doen is Hem aangenaam naar de
volvaardigheid des gemoeds, 1 Kor. 8: 12.
ZOON. Maar vader, waardoor meent
gij dat het komt, dat men God altijd met zulk een vreugde en vermaak niet kan
verheerlijken?
VADER. 1, Zoon, 't komt soms omdat
het God niet belieft ons zulke genade te geven, en dat Hij de ziel zo niet
vervult met zijn Geest en genade, en zo optrekt in zijn zoete gemeenschap, want
het is God die in ons werkt beide het willen en het werken, naar zijn
welbehagen, Filip. 2: 13, en elk wordt genade gegeven naar de mate der gaven
van Christus, Ef. 4: 7.
2. 't Komt soms door onszelf, dat wij ons vergrijpen
in enige dingen, waardoor de Geest Gods in ons bedroefd wordt, Ef. 4: 30. En
uitgeblust, 1 Thess. 5: 19, daardoor verminderen dan de krachten van de ziel,
waardoor de ziel dan zo bekwaam niet is om God te verheerlijken, met zulk een
vreugde en vermaak.
3. 't Komt soms daar ook wel uit, dat men niet
genoeg waakt in de gebed tot God, zo bij nacht, in de vroegen morgen, maar te
veel, te lang, of ontijdig slaapt, als men wel behoorde te waken, want wie God
zo wil verheerlijken met een klaar hemels gezicht en kennis, en met vreugde en
vermaak moet wellicht al wat af breken van zijn slaap om God te verheerlijken
en zich in God te verblijden en te vermaken, of de gemeenschap met God wordt
verduisterd, de geest verdooft, hij valt in verzoeking, Matth. 26: 41, waardoor
hij dan God zo niet kan verheerlijken, en zich in God verblijden en
verlustigen.
4. 't Is ook hinderlijk om God zo met vreugde te
verheerlijken, als de mens zich niet matig genoeg houdt, bijzonder 's avonds in
spijs en drank, waardoor 't lichaam te veel bezwaard zijnde, zo bekwaam niet
waken kan tot God, om dit hemels werk te doen.
5. Ook is het soms wel een oorzaak dat het lichaam
te onbekwaam is, 't zij door zwakheid, slaperigheid, of anders, waardoor hij
ook zeer verhinderd kan worden, om dit hemels werk met zulk een vrucht en
zoetigheid te verrichten, en daardoor dikwijls mist die hoge optrekking,
vreugde en vermaak in God.
6. 't Komt soms. wel dat de ziel die krachten zo
niet heeft, om zo te kunnen aanhouden om God te verheerlijken, of dat men het
lichaam al te gemakkelijk houdt, 't lichaam zijn gemak al te veel geeft, en
zichzelf niet genoeg sterkt, 't zij dat men meent 't lichaam is er te zwak toe,
omdat zo uit te voeren, of dat men de. zwakheid te veel toe geeft, of te traag
is, daardoor wordt de ziel dan dikwijls mager in de hemelse genade, en mist die
hoge genade.
7. Het komt ook dikwijls dat men God met zulk een
vreugde niet kan verheerlijken, omdat het vlees de geest menigmaal, overwint,
al is het niet met weten van de geest, zo bedriegt het de geest nochtans
dikwijls op velerlei wijze, want 't valt soms wel tegen het voornemen van. de
geest in slaap met de discipelen van Christus, Matth. 26, of slaapt wel te
lang, of is te traag, anderszins, waardoor de tijd te veel voorbijloopt,
waardoor deze heilige zaken zo niet kunnen verricht worden, en zo mist de ziel
dan de voordelen.
8. 't Komt ook soms door onszelf dat men de middelen
zo niet waarneemt, als 't wel behoorde.
't Zij des avonds, 's nachts, in de vroegen morgen,
op de middag om zijn oefening te doen, om God te verheerlijken, te bidden en
zich in God te verheugen en te vermaken, waardoor dat men dan die genade mist.
Of dat men zijn oefeningen te ras en te haastig
doet, en niet genoeg aanhoudt met diepe nadenking en niet genoeg blijft in God
te verheerlijken, en zich in God te verheugen, waar door men dan niet genoeg
met God verenigd, en als één met God wordt, en God in ons leeft en wij in Hem.
Gal. 2: 20, en laten God alzo niet genoeg in ons werken, en houden ons met een
korte tijd in Hem stil zonder weg te gaan.
10. 't Is ook een groot beletsel om God met zulk een
vreugde te kunnen verheerlijken, dat men niet vast genoeg in 't geloof staat,
en te veel kleinmoedig wordt, en neergeslagen, 't zij door de zonden, zwakheden
of verdorvenheid, die men in zich bevindt, en dat men niet meer kan toenemen in
de godzaligheid, of door andere zaken, of dat men de gemeenschap met God zo
niet gevoelt, of dat ons dunkt dat onze gebeden niet zo verhoord worden als men
graag had, of dat men God zo niet kan verheerlijken als men graag wilde, en
zich zo in God niet kan verheugen en vermaken, als men wel behoorde en graag
wilde, en als het vertrouwen dan door deze of door andere zaken verzwakt en vermindert,
daardoor wordt dan deze verheerlijking Gods, en de geestelijke vreugde en
vermaak in God, in Christus, en in zijn liefde, en weldaden belet en
verhinderd. Daarom is 't nodig om God met vreugde te verheerlijken, en zich in
God te verblijden, dat men altijd vast en onwankelbaar en onbeweeglijk blijft
in het geloof, hoe wij ons ook gesteld vinden, om daardoor met God verenigd te
blijven; of die gevoelige gemeenschap Gods vermindert, en de ziel kan zich zo
met vreugde niet opheffen om God te verheerlijken.
Staan de zonden zwaar voor ogen om het vertrouwen te
beletten: denk wie in Christus gelooft is rechtvaardig, Hand. 13: 39, staat de
verdorvenheid en de zwakheid zwaar voor ogen, bent daarom niet wankelende, en
denk dat gij in Christus volmaakt bent, Kol. 2: 10, en zegt met Paulus: ik dank
God door Jezus Christus, Rom. 7: 25, en al kunt gij zoveel niet toenemen in de
God~ zaligheid, denk, als 't volmaakte zal gekomen zijn, dan zal datgene dat
ten dele is teniet gedaan worden, 1 Kor. 13: 10. Gods wijsheid is hoog, bent
met zijn wil tevreden en doe het uwe, want de hongerige zielen zullen verzadigd
woeden, Matth. 5: 6, en Hij zal de dorstige geven uit de fontein van het water
des levens voor niet, Openb. 21: 6.
Al voelt gij hier de gevoelende genade en zijn
gemeenschap altijd zo groot niet, denk, dat wij hier nog wandelen door geloof,
en niet door aanschouwen, 2 Kor. 5: 7, en dat de rechtvaardige uit het geloof
leven zal, niet juist door gevoelen, maar door het geloof, Hab. 2:4.
God mag schijnen onze gebeden niet te verhoren, Hij
zal 't nochtans op het einde voortbrengen, en niet liegen: Zo Hij vertoeft,
verbeid Hem, want Hij zal gewis komen, Hij zal niet achterblijven, Hab. 2: 3.
Want Hij is een God van grote waarheid, Ex. 34: 6, en alzo door het geloof vast
staande, hoe uw gemoed gesteld is, zo geef u in alles aan God over met
vertrouwen, zonder op enige ongelovige ingevingen te letten. Want in stilheid
en in vertrouwen zou uw sterkte zijn, Jes. 30: 15. Zo zult gij de genade te
beter behouden, en gij zult God te beter kunnen verheerlijken, en u verblijden
in Hem.
11. Ook is 't een groot hinder dat men God zo niet
verheerlijken kan, en zich in Hem verblijden, dat men al te veel blijft op zijn
heiligmaking, dat ze niet meer in ons is, en dat men zich nog zo verdorven en
gebrekkelijk bevindt, want als men daar te veel op staat, dan slaat het gemoed
al te veel neer, en maakt het te kleinmoedig, daardoor kan men dan God met zo
een vreugde en vermaak niet verheerlijken; men mag daar wel bedroefd om wezen,
Rom. 7: 24, maar niet te veel daardoor neergeslagen worden, maar wij moeten
altijd buiten onszelf gaan, dat het alleen Gods eeuwig ontfermen is, Ex. 33:
19, en zijn eeuwige liefde, Jer. 31 " 3, en daarmee moet gij u ophelpen en
vertroosten, dat dat alleen de oorzaak is van alle genade en de zaligheid, en
dat gij in Christus rechtvaardig bent, Hand. 13: 39. En verheerlijkt alzo uw
God in zijn heerlijkheid en eeuwig ontfermen over u, en zoek u te verblijden in
de Heere, en in zijn goedheid.
12. Alzo wordt deze verheerlijking Gods dikwijls
verhinderd door buiten aankomende zaken.
Als de aanvechting des duivels, die de gelovigen op
allerlei manier, wat hij kan, zoekt hinderlijk te wezen om God te
verheerlijken, en om zich in God te verheugen, en zoekt hen alzo van hun vreugde
en troost te beroven, als Paulus dat wijdlopig leert, Ef. 6: 1019. En wij zien,
Zach. 3: 1, dat Jozua de Hogepriester voor het aangezicht des Heeren stond, en
de Satan stond aan zijn rechterhand om hem te weerstaan. 't Is nodig om
zorgvuldig te waken, om door des duivels listen zich niet te laten afhouden om
God te verheerlijken, en zich in God te verlustigen.
Ook verhindert al te grote zorg van de dingen van
deze wereld, 't ongeluk, de smaad die hem wedervaart en zo veel andere. Want
elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad, Matth. 6: 34. Maar men moet de
dingen der wereld, en wat iemand wedervaart, zo ver niet in hem laten komen,
dat dit hemels werk verhinderd, veel minder nagelaten wordt, of er is terstond
een vervreemding van God en een vermindering van zijn gemeenschap, en
gevoelende genade,
Zie Zoon, deze dingen onder andere beletten, en
verhinderen de verheerlijking Gods, en dat men zich zo in God niet verheugen en
vermaken kan, daarom moet men zich daarvoor zoeken te wachten. En als men al door
het een of door liet andere verhinderd is geweest, zo moet men zich op een
andere tijd daartegen wapenen. En als men God zo niet kan verheerlijken, en
zich in Hem verblijden, zo moet men zich wel onderzoeken, of men in het een. of
andere niet in gebreke is geweest, en als men het uitgevonden heeft, zo moet
men het zoeken te verbeteren, en zo wij in onszelf al de schuld niet kunnen
vinden, maar dat het God ons voor die tijd niet belieft te geven, zo moeten wij
ons onder Gods wijsheid en wil buigen, en niet aflaten met Jakob aan te houden
om de zegen te genieten.
En omdat het alles zonder Gods hulp niet is, wat wij
voornemen, want zonder Mij, zegt de Heere, kunt gij niets doen, Joh. 15: 5, zo
moeten wij de Heere altijd bidden, dat Hij ons leren wil zijn welbehagen te
doen, en dat zijn goede Geest ons leidt in een effen land, Ps. 143: 10.
ZOON. Vader, waarom dunkt u geeft
God zijn kinderen niet, dat zij Hem altijd met zulk een vreugde kunnen
verheerlijken?
VADER. Zoon, dat is Gods wijsheid
zo, en Hij behoeft ons ook daar geen reden van te geven; want Hij antwoordt
niet van al zijn daden, Job. 33: 13.
Maar behalve dat, zo kunnen wij ook reden zien in
Gods Woord, waarom het God niet belieft zijn kinderen altijd te geven, dat zij
Hem met zulk een vreugde kunnen verheerlijken en zich in Hem vermaken, welke ik
juist niet alle zal verhalen, maar in het bijzonder 't geen mij dunkt dat ik in
mijzelf ondervonden heb, namelijk:
1. Ten eerste geeft God ons
niet dat wij Hem altijd zo met vreugde kunnen verheerlijken, en ons in Hem
vermaken; om ons te leren dat wij ook niet in de hemel zijn, waar de
triumferende gemeente anders niet doet; maar dat wij nog op reis zijn gelijk
Israël in de woestijn, toen zij naar 't land Kanaän reisden.
2. Ten andere, zo wil God ons daardoor nederig
houden, 2 Kor. 12.
3. En wil ons daardoor leren onze nietigheid en
zwakheid wat wij zijn zonder Hem, 1 Kor. 12: 9, 10.
4. Het is ook zo best tot zijn eer, dat wij zouden
weten, dat het alleen zijn liefdewerk is, ons Hem zo gemeen te maken, zo te verlichten,
en ons in hem op te trekken, en zijn heerlijkheid te. laten zien, opdat wij Hem
de ere daarvan zouden geven, en Hem daarover verheerlijken.
5. En opdat wij de grootheid van zijn liefde en
barmhartigheid te beter zouden leren kennen, en inzien, dat Hij ons nietige,
gans verdorven, en zondige mensen, met Hem zulke gemeenschap doet hebben, en
Zich zo aan ons openbaart, Joh. 14: 21, dat wij geringer zijn, dan alle
weldadigheid en alle trouw, die hij ons bewijst, Gen. 32: 10.
6. En de Heere leert ons door het missen dan te
vuriger bidden met Mozes, toon mij uw heerlijkheid, Ex. 33: 18, en met Jakob te
vuriger aanhouden om de zegen, Gen. 32: 26, ja dikwijls wel met wenen en
smeken, Hos. 12: 5, en met David bidden, geef mij de vreugde uws heils, Ps. 51:
14.
7. En zo verwekt de Heere onze liefde temeer tot
Hem, dat wij Hem te liever hebben, dat Hij ons onwaardigen zulke genade geeft,
die wij dan zoveel te groter kennen als wij ze hebben gemist.
8. De Heere beproeft daardoor onze liefde, of zij
oprecht is, omdat wij God en onze Zaligmaker aanhangen, niet alleen als Hij
zich ons zo gemeen maakt, en ons doet neerliggen in grazige weiden, en zachtjes
voert aan zeer stille wateren, Ps. 23: 2, maar ook als Hij ons voert in de
dorre woestijn van verlatenheid, Hos. 2: 13.
En al geeft Hij ons die genade niet, dat wij Hem met
zulk een vreugde kunnen verheerlijken, zo ondervinden en bemerken wij evenwel
toch, dat de kracht van Christus in ons woont, en ons onderhoudt, 2 Kor. 12: 9.
God geeft zijn kinderen ook altijd die genade zo
niet, omdat zij steeds zulk een hoge genade niet van node hebben, om zich van
de liefde huns hemelse Vaders te verzekeren, omdat zij dikwijls zijn liefde
gevoeld hebben. Rom. 5: 5, en de Geest Gods dikwijls met hun Geest getuigd
heeft, dat zij kinderen Gods zijn, Rom. 8: 16, en alzo hun hemelse Vader eigen,
gelijk de vader van de verloren zoon dit zei tot zijn gehoorzamen zoon, die
klaagde dat zijn vader hem niet een bokje gegeven had, om met zijn vrienden
vrolijk te wezen, kind gij bent altijd bij mij en al het mijn is het uw, Luk.
15: 22‑31, zij hebben dat zegel van hun kindschap genoten, en alzo is al
wat God is en heeft hen eigen; alhoewel zij als onmondige kinderen nog niet tot
bezitting van alles zijn gekomen, dat onthoudt de Heere hen nog voor een tijd,
zij mochten anders die grote goederen van hun hemelse Vader niet wel gebruiken;
daarom deelt de Heere hun zoveel mee, op zulke tijden als Hij naar zijn
wijsheid oordeelt voor hen nodig te wezen; zij zijn nog op reis naar dat
hemelse vaderland om hun erfenis te ontvangen, en ontvangen ondertussen zoveel
genade en eerstelingen des Geestes als hun nodig is tot versterking en
vertroosting, Rom. 8: 23, gelijk de bespieders van het land Kanaän enige
vruchten daaruit medebrachten om te laten zien, welk een schoon en vruchtbaar
land het was, Num. 11 22. Alzo laat God zijn kinderen nu en dan eens proeven
van het grootste goed, dat Hij weggelegd heeft voor hen, Ps. 31 20. totdat het
volmaakte zal gekomen zijn, en dat ten dele is teniet gedaan zal worden, 1 Kor.
13: 10.
En het gebrek van hun gemeenschap en vreugde in God,
doet hen temeer naar de volkomenheid verlangen, want ook wijzelf die de
eerstelingen des Geestes hebben ontvangen, zuchten in onszelf, verwachtende de
aanneming tot kinderen: namelijk de verlossing van ons lichaam, Rom. 8: 23, en
temeer met Johannes zeggen: ja kom, Heere Jezus, Openb. 22: 20.
Zie Zoon, deze zaak heb ik ondervonden, dat God ons
daarom niet altijd die genade belieft te geven, dat wij Hem altijd met zulk een
vreugde en vermaak kunnen verheerlijken.
ZOON. Maar vader, als gij God met
zulk een vreugde niet kunt verheerlijken, bent gij dan evenwel daar niet
droevig om?
VADER. ja Zoon, ik ben daar soms
wel zo bedroefd om, dat ik bijna bezwijk van droefheid, en heb wel zulk een
verlangen daarnaar, dat ik mijn God zo mocht verheerlijken, dat ook mijn ziel
bijna bezwijkt van verlangen. Maar ik onderwerp mij evenwel aan zijn wijsheid
en welbehagen, dat Hij mij zoveel genade geve, als het Hem belieft. En al geeft
Hij mij niet altijd die hoge optrekking en genade, zo geeft Hij mij nochtans
doorgaans een hoger gezicht van Zich en van zijn liefde en weldaden jegens mij,
en meer gevoelen van zijn gemeenschap en vertrouwen van zijn genade, als wel
toen ik nog een kind en jongeling was in Christus, en ik blijf nu veel nauwer
met Hem verenigd.
ZOON. Vader, gij hebt verhaald,
hoe gij uw oefeningen in de nacht begint en vast doorbrengt met God te
verheerlijken, u in God te verblijden en te vermaken.
Maar bidt gij dan nimmer meer in uw oefeningen 's
nachts?
VADER. Zoon, ik heb verhaald, dat
eer God mij die hoge genade gaf, ik doorgaans placht te bidden, smeken en
klagen, waardoor God mij gewoonlijk al enige troost en genade gaf.
Maar nu houd ik mij bijzonder bezig met God te
verheerlijken, en is het dat God mij die genade geeft, dat mijn geest
zonderling opgetogen is in Hem, en zijn zoete gemeenschap, zo blijf ik daarin
om mijn God te verheerlijken, mij te verheugen en te verlustigen in Hem, en in
zijn liefde, en weldaden, en ik weerde droefheid uit mijn hart, opdat mijn
geestelijke vreugde niet gestoord worde, want mij dunkt, ik behoor dan niet
bedroefd te wezen, gelijk tot Israël gezegd werd: Deze dag is onze Heere
heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des Heeren is uw sterkte, Neh 8:
11.
Ook kan ik dan niet zozeer bedroefd wezen, als de
ziel zo nauw met haren God en Zaligmaker in liefde en zoetheid verenigd is.
En zo ik die hoge genade al niet heb om min God en
Zaligmaker met zulk een zonderlinge vreugde en zoetheid te verheerlijken, zo
weer ik echter de droefheid uit mijn hart voor die tijd, en houd mij evenwel
bezig, zoveel ik kan, om mijn God te verheerlijken, en mij in hem te
verblijden, en te vermaken, dat houd ik op die tijd voor mijn bijzonderste
werk, waar ik mij geheel op uitgeef en op bezighoud.
Nochtans zoon, zo is dit niet zonder bidden en
begeren, maar God te verheerlijken, dat is dan mijn eigenlijke werk.
En als ik dan al enige bijzondere zaken heb om mijn
God voor te dragen, dat doe ik dan gewoonlijk nadat ik mijn God aldus verheerlijkt,
en mij in Hem vermaakt heb, nochtans doorgaans met het weren van de droefheid
uit het hart, mijn hart altijd houdende in de verheerlijking Gods en vreugde in
Hem, opdat ik ze niet verlies, maar daarin blijf, daarin te gaan liggen slapen,
en zo te ontwaken en op te staan, en alzo de nacht met vreugde in God door te
brengen, en met lof en prijs mij in Hem te vermaken.
En ik bevind, dat dit mij bijzonder voordelig is, om
temeer toe te nemen in die nauwe en zoete gemeenschap en vereniging met mijn
God en Zaligmaker.
Maar als ik in mijn morgenoefening mijn God
verheerlijk en mij in Hem vermaakt heb, zoals ik hierna verhalen zal, zo keer
ik mij tot mijzelf, en stort door het gebed voor de Heere uit, wat in mijn hart
ligt, en bid, smeek, klaag en schrei ook wel tot mijn God.
En als ik mijn God met zulk een gevoeligheid niet
verheerlijken kan, en zo gemeenzaam niet kan genieten, dan roep en smeek ik tot
mijn God om die genade, schrei en klaag Hem wel met droefheid, dat ik mijn God
niet meer kan verheerlijken, en mij in Hem verblijden.
En houd mijn God al voor, zijn eer, dat Hij het mij
daarom toch geven wil; want ik zoek. en wil niets zoeken dan Hem te
verheerlijken.
En dat zijn eer het einde is, waarom Hij alles doet,
dat Hij het mij daarom toch geven wil; opdat ik Hem toch dat einde mag
toebrengen.
En dat Hij een behagen heeft, dat zijn eer gevorderd
word en dat ik Hem zo graag wil verheerlijken.
En dat de doden Hem niet loven zullen, en andere
redenen meer, zijn waarheid, zijn beloften, dat Hij mij daarna wil verhoren.
Want ik wilde wel altijd mijn God en Zaligmaker verheerlijken nacht en dag, en
als het Gods wil was, dat ik niet behoefde te slapen noch spijze te gebruiken,
en dat mijn lichaam altijd bekwaam was om zulks te doen, en zo beklaag ik dan
met grote moeilijkheid mijn zwakheid, onvermogen en verdorvenheid, dat ik het
niet zeggen kan.
En bid mijn God met een gans vurige begeerte, dat ik
altijd gemeenschap mag hebben met Hem, en in liefde met Hem verenigd blijven.
ZOON. Maar vader, als gij dan die
zoete gemeenschap met God zo niet gevoelt, en dat gij God met zulk een vreugde
en vermaak niet kunt verheerlijken, en uw hart terneergeslagen en bedroefd is,
waar richt gij u dan inzonderheid mee op?
VADER. Zoon, als ik die gevoelende
gemeenschap met mijn God zo groot niet heb, en ik mijn God met zulk een vreugde
niet kan verheerlijken, en mij in Hem vermaken, zo ben ik wel bedroefd, maar
altijd juist zo niet terneder geslagen, maar ik denk het en. belieft mijn God
niet altijd die genade te geven, ik onderwerp mij aan zijnentwil.
1. En als ik eens bijzonder bedroefd en
terneergeslagen ben, dan richt ik mij daarmee op, dat ik weet, dat God mij
bemind heeft met een eeuwige liefde, die niet verandert, gelijk Hij zegt: Ik
heb u lief gehad met een eeuwige liefde, Jer. 31: 3, en dat die altijd dezelfde
blijft.
2. En dat onze onderlinge liefde en vriendschap, die
ik met mijn God en Zaligmaker heb, niet zal noch kan gebroken worden, maar
eeuwig zal blijven, Rom. 8: 38, 39, ofschoon ik die zo groot dan niet gevoel,
doch ook nooit geheel uit mijn hart gaat.
3. En dat ik altijd vertrouw en weet, dat ik Gods
kind ben en eeuwig zal blijven, Rom. 8: 16.
4. Maar als ik door mijn schuld die genade in mij
verminderd heb, zo ben ik temeer bedroefd, en 't slaat mij des temeer neer.
Maar dan richt ik mij inzonderheid op en vertroost
mij, dat het allemaal Gods eeuwig ontfermen over mij is, omdat het Hem behaagde
mij lief te hebben en wel te doen, en dat dit alleen de oorzaak is, zonder in
mij iets te zien waarom, Exod. 33: 19, Ef. 1: 15. Daar word ik dikwijls dan
terstond in mijn God opgenomen en vertroost.
En zo verhef ik dan temeer zijn liefde en
barmhartigheid, en genadig ontfermen, en prijs die zo veel temeer, hoe meer ik
mij ellendiger bevind.
En geef mijn God alzo alleen de ere van alle genade,
en denk wel dikwijls: mijn God of ik U wel zo niet dienen kan, als wel anderen,
en zoveel genade niet heb als velen van uw heiligen, zo zal ik U nochtans
verheerlijken zoveel als ik kan want Gij bent het waardig, al wilde Gij mij
geen genade bewijzen, en ik ben nochtans in uw liefde en leg mij neer in uw
liefde en welbehagen, en zal nochtans in uw liefde blijven, en ben met uw
liefde weltevreden, Gij mag mij zoveel genade geven en betonen als 't U belieft
en behaagt, hier en hiernamaals. En ik omhels mijn God en Zaligmaker dan
wederom met zoveel liefde als ik kan.
ZOON. Maar vader, ik bevind, dat
ik God zo niet kan verheerlijken, noch mij in God vermaken en verblijden, als
ik wel van u hoor, wat raad?
VADER. Zoon, ik heb u al geleerd,
dat deze leer een hoge leer is, en meer is voor de vaders in Christus, als voor
de kinderen en jongelingen.
En gij kunt kwalijk in 't begin, terstond op de
hoogste trap klimmen, maar gij moet al van onderen af beginnen, en zo allengs
hoger komen, totdat God u deze genade doet, dat gij God alzo kunt verheerlijken
en u in hem verblijden en vermaken, waartoe nodig is:
1 . Ten eerste, dat gij u dagelijks vernedert voor
God over uw zonden, zondigheid en zwakheden, en bidt en schreit tot God om
vergeving en genade, want God ziet op de nederigen, Psalm 138, en de nederigen
geeft Hij zijn genade, 1 Pet. 5: 5, vernedering is de weg tot verhoging, en zo
wie zich daar niet wel in zoekt te Oefenen, zal zelden veel opklimmen.
2. Daarbij, legt alle morgens vroeg in uw oefening Christus'
lijden en sterven, en eigen u dat toe door het geloof, als ik dat geschreven
heb in het "Geestelijk Leven " zo zult gij allengs door Gods zegen
hoger genade ontvangen,
3. En neem naarstig de tijd van uw oefeningen waar,
zo 's nachts, 's morgens vroeg, 's middags als 's avonds, zo zult gij allengs
met God nader gemeenschap krijgen en verenigd worden, en hem alzo allengs beter
beginnen te verheerlijken en u in hem te verheugen en te verblijden.
4. En houd daarbij aan met uw gebeden in God om
vermeerdering van zijn genade, zo zal u de Heere zegenen, gelijk Hij Jakob
gezegend heeft, Gen. 32, en zal zich eindelijk aan u openbaren, Joh. 14: 23.
5. En al kunt gij God zo niet verheerlijken als het
wel behoorde, noch u zo niet in hem verblijden als gij graag wilde, doe zo veel
als God u genade geeft, en al kunt gij zijn liefde en weldaden u zo gevoelig
niet toeëigenen, als gij graag trachten wilde, het zal God aangenaam wezen, en
kunt gij het niet doen uit het gevoel zo doet het uit het geloof, en God zal u zonder
twijfel dan allengs tot een hoger graad van genade brengen.
6. En om alzo in een gedurige gemeenschap met God te
leven en God te verheerlijken met een vrolijk hart, zo moet gij u geheel de
Heere overgeven om Hem te dienen met een gehoorzaam hart, dat gij altijd bereid
bent te doen wat Hij wil, en te laten, wat Hij niet wil, alzo dat gij met
Samuël mag zeggen: Spreek Heere, want uw knecht hoort, 1 Sam. 3: 10; en met
Paulus: Heere, wat wilt gij dat ik doen zal, Hand. 9: 6, want anders kunt gij
met God in geen nauwe gemeenschap wandelen, en gij bent onbekwaam om God te
verheerlijken en u in Hem te verblijden en te vermaken, en zijn wonderlijke
zoetigheid te smaken, en zijn heerlijkheid te zien, want gij leeft anders uzelf
en daarom kan er zo lang geen rechte vriendschap tussen God en uw ziel wezen,
want de verborgenheid des Heeren is voor diegenen die Hem vrezen, Ps. 25:14.
ZOON. Vader, als gij alzo in de
nacht God verheerlijkt hebt en gezocht u in Hem te verblijden en te
verlustigen, gaat u dan eerst te bed om u tot rusten te begeven?
VADER. Ja zoon, zo lang blijf ik
in mijn oefening eer ik te bed ga, dat ik mijn God alzo verheerlijkt heb en
gezocht mij in Hem te verheugen en te vermaken, gelijk ik nu in 't brede
verhaald heb,
ZOON. Maar vader, op wat wijze
begeeft u zich dan ter ruste, om het best in God en zijn gemeenschap te rusten?
VADER. Zoon, als ik dan al ophoud
van mijn oefening, zo houd ik mijn God en Zaligmaker, en zijn zoete gevoelende
gemeenschap en genade, nauw en gedurig in mijn hart, zonder mijn gedachten op
iets anders te laten vallen, en ga daar alzo in neerliggen en zeg gewoonlijk: O
heilige Drie-eenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest, in U ga ik neerliggen,
lieve Heere Jezus Christus in uw Naam. En houd Hem dan nog met zijn liefde in
mij n hart even gelijk als in mijn oefening, en zoek mij te wachten, dat mijn
gedachten op geen andere zaken vallen, maar blijf alzo in overdenking van Gods
heerlijkheid en al zijn liefde en weldaden, en neerliggende blijf daar alzo
ingaande, gelijk ik in mijn ziel begrijp en gevoel, en alzo overdenkende
verheerlijk ik mijn God en vermaak mij daarin zo lang ik kan, totdat ik van de
slaap overvallen wordt.
Of ik zoek dan bijzonder iets te overdenken om
daarin te rusten, waar mijn geest het meest toe genegen is, 't zij Gods
heerlijke majesteit of zijn eigenschappen, als zijn eeuwigheid, liefde,
barmhartigheid, of zijn almachtigheid, of zijn genoegzaamheid enz. Of Christus'
heerlijkheid aan de rechterhand zijns Vaders, voor mij ten goede, of zijn
liefde en weldaden die God mij heeft bewezen, als dat Hij van eeuwigheid zich
van mijn ontfermd heeft en bemind zonder mij, en door zijn Zoon verlost en
weldaden die mij daaruit zijn toegevloeid, of Christus' lijden, benauwdheden en
dood, of die bijzondere weldaden, die God mij heeft bewezen, en ga daar alzo in
liggen.
En zo gedenk ik aan God op mijn legerstede en peins
aan Hem in de nachtwake, Ps. 63: 7, en kan daar, dan dikwijls niet genoeg van
verzadigd worden dat ik wel met zulke zoete overdenkingen, mijn God
verheerlijkende, wel gedacht heb laat ik voorts deze nacht alzo doorbrengen met
zulke zoete overdenkingen, al slaap ik niet, daar is niets aan gelegen.
En dat doe ik dan zo lang als ik kan, dat ik wel
juich op mijn legerstede, en dat de verheffingen Gods in mijn ziel zijn, Ps.
149: 6.
Zie, zo zoek ik mijn God altijd in mijn hart te
behouden, opdat ik slapende en wakende Hem altijd in mijn hart behouden mag, en
Hem altijd verheerlijken en mij in Hem vermaken mag, en het doet mij leed dat
er een ogenblik voorbij gaat, dat ik Hem niet verheerlijk, en acht dat die tijd
als niets is en alsof ik ze niet doorleefd heb, als ik dat niet doe.
En mijn ziel zou zo graag willen en begeren, dat ik
niet behoefde te slapen, opdat ik door die slaap niet verhindert zou worden om
zulks te doen, maar dat ik altijd zonder ophouden mijn God en Zaligmaker mocht
verheerlijken en mij in Hem vermaken.
ZOON. Vader, als gij dan alzo met
God en in God gaat neerliggen, kunt gij Hem dan altijd zo behouden en met Hem
rusten en in zoet gevoelende, gemeenschap en tegenwoordigheid blijven?
VADER. Zoon, ik heb boven verhaald
in de tijd van mijn oefening, dat ik mij alzo ter rust begevende, uiteindelijk
niet goed kan slapen, doordien mijn geest zo opgetogen is in God, en zo nauw
met Hem verenigd, en dat Hij zo in mij leeft en in mij woont, en mijn ziel in
Hem.
En dat ik dan in slaap vallende, dikwijls haast
wederom wakker word, en zelfs wake als 't lichaam slaapt, en mijn God woont zo
in mij, en mijn ziel in God, dat ik wakker wordende nog bij Hem ben, en Hem
wederom verheerlijk en mij in Hem verblijd en vermaak, en zo is mijn slaap
dikwijls zoet met Jer. 31: 26, en als ik alzo slapende en wakende mijn God
verheerlijk en mij in Hem verblijd, zo dunkt mij dat mijn tijd niet tevergeefs
voorbij gaat, en dat ik anders niet weten zou, dat ik leef en waarom ik leef.
Maar evenwel, alhoewel ik altijd zo zoek met en in
mijn God en in zijn zoete gemeenschap te rusten en te slapen, zo gebeurt het
nochtans wel dat mijn ijdel en verdorven hart die genade zo niet behoudt maar
afdwaalt, en ijdelheid en dromerijen voortbrengt, waardoor ik de Heere zo
levendig en zoet in mijn slapen niet gevoel noch Hem in zulk een klare
gemeenschap tegenwoordig heb, als ik wakker word, als ik Hem had, toen ik mij
neerlegde.
ZOON. Maar vader, waardoor meent
gij, hoe het komt, dat gij soms evenwel zo afdwaalt en de Heere zo zoet niet
behoudt in uw slapen, en in u niet bevindt als gij wakker wordt?
VADER. Zoon, ik heb daar ook al
iets van gezegd in het verhaal, aangaande de tijd van mijn oefeningen, en zeg,
1. God belieft het altijd niet te geven en zo
krachtig in mij te werken.
2. Maar mij dunkt het komt meest daardoor, dat ik 's
nachts eer ik te bed ga, niet genoeg en zoals 't behoorde mijn oefening doe, zo
in God te verheerlijken en in God te verheugen en te vermaken.
't Zij dat het leven te dodderig en slaperig is om
zulks terdege te doen, of dat de oefening te haastig geschiedt, of dat men in
die voorbereiding eer die nachtoefening terdege geschiedt, zich daar te laat
toe begeeft, 't zij door dit of dat beletsel, of dat men die tijd niet vroeg
genoeg daartoe uitkoopt, of dat men wat anders doet, dat zozeer tot die
oefening niet behoort, al is het wat goddelijks: want al ons doen in de
voorbereiding zelfs, dient daartoe te strekken om God te verheerlijken en zich
in God te vermaken, of het is hinderlijk, en; als de oefening dan niet
welgedaan wordt, zo leeft de ziel niet genoeg in God, en is niet genoeg met
zijn genade en tegenwoordigheid vervuld en met God verenigd, zie, daardoor kan
men dan zo niet liggen gaan met God, noch slapen, noch ontwaken in Hem en met
Hem, en dat verdorven en ijdel hart dwaalt temeer af, omdat de geest inwendig
zo sterk niet is.
En of God dan soms de oefening wel niet zo belieft
te geven, en de vrucht daarvan in onze ziel, waardoor men dan die genade mist,
zo is 't nochtans als wij ons wel onderzoeken, zo zullen wij bevinden en zien
dat de schuld bij ons ligt, en waar wij dan gevoelen gebrekkig in geweest te
zijn, moeten wij het zoeken te verbeteren op een anderen tijd.
Want wil iemand altijd zoet in God rusten, zo is het
nodig eer hij te bed gaat te overleggen, of hij zijn oefening reeds goed gedaan
heeft, of hij ook te slaperig of te haastig geweest is, en of hij met diep
nadenken zijn oefening gezocht heeft te doen, en of hij er ook mee geëindigd is
zonder recht te arbeiden om Gods liefde en genade in het hart te gevoelen, en
of hij zich er wel geheel op toegelegd heeft om God te verheerlijken en zich in
God te verheugen en te vermaken, en of hij zijn oefening geëindigd heeft, eer
hij terdege met zijn God was verenigd, en hij terecht in Gods liefde en God in
hem gebracht.
En zo God het hem voor die tijd al niet beliefde te
geven, of zijn geweten hem verontschuldigt, dat hij het zijn gedaan heeft, want
anders was het zijn schuld geweest.
En zo het dan niet wel is gedaan moet men dat op
staande voet zoeken te verbeteren, en de middelen recht zoeken waar te nemen,
al is 't voor het vlees wat pijnlijk, zo zal men bevinden, dat de Heere goed
is. die Hem verwachten, der ziel die Hem zoekt, Klaagl. 3: 25, en al lopen daar
dan ook al zwakheden onder, die zal de Heere niet gedenken, Ps. 103: 10 14. En
de Heere die goed is, zal verzoening maken voor die, die zijn gehele hart
gericht heeft, om God de Heere te zoeken, alhoewel hij niet mocht geheiligd
zijn naar de reinheid des heiligdoms. 2 Kron. 30: 18, 19.
ZOON. Maar vader, als gij dan
wakker wordt, wat doet gij dan?
VADER. Zoon, is het dat ik zoet in
en met God heb geslapen, en dat die genade nog helder in mij bevind, zo vermaak
ik mij wederom in mijn God en Zaligmaker; en zo mij dunkt, dat ik het van mijn
lichaam vermag, dan zoek ik op te staan met een kort gebed en dankzegging tot
God.
En zo mij dunkt, dat mijn lichaam noodzakelijk nog
wat rust en slaap van node heeft, dan begeef ik mij nog wat ter rust, mijn God
verheerlijkende en mij in Hem en in zijn liefde en weldaden vermakende, en bid
om meerdere genade.
En als ik in de gevoelende gemeenschap met God niet
zo heb geslapen, en mijn God niet zo gevoelig tegenwoordig heb, maar afgedwaald
ben, dan bedroef ik mij over mijn ijdel hart en verdorvenheid, omdat ik het
altijd weer verderf, en ik beschuldig mij dan dikwijls, dat mij dunkt, dat ik
mijn oefening 's nachts niet zo gedaan heb als ik wel behoorde, eer ik te bed
ging, of niet genoeg gezocht heb mij in mijn God met blijdschap te vermaken, en
Hem te verheerlijken, en dat mijn ziel niet genoeg met God is verenigd geweest,
zodat ik daardoor die genade heb verloren, en van mijn verdorvenheid ben
weggevoerd geweest omdat mijn ziel door gebrek aan oefening geen sterkte genoeg
had gehad, en dat beklaag ik dan, en ik bedroef mij over mijn afdwaling en
verdorvenheid.
En ik blijf dan toch evenwel niet lang in mijzelf,
want ik bevind dat mij dit al te veel neerslaat, en mij die troost beneemt, wanneer
ik in mijzelf blijf en op mijn gebrek in de heiligmaking te veel blijf staan.
En dat ware ook of ik iets in mijzelf wilde zoeken, waarom God mij zijn genade
bewees. En dat zou wezen, alsof ik God niet genoeg alle eer gaf, alsof het niet
allemaal en alleen zijn ontfermen, liefde en barmhartigheid was. Zo verfoei en
bedroef ik mij wel over mijn onvolmaaktheid, maar ik ga terstond buiten mijzelf
in Gods eeuwig ontfermen en welbehagen, dat Hij in mij gehad heeft zonder mij,
alleen omdat het Hem behaagd heeft, mij lief te hebben, en wel te doen.
En ik ga tot zijn oneindige liefde en
barmhartigheid.
En ik neem Jezus Christus aan door het ware geloof,
en eigen Hem mijzelf toe, en alzo ben ik dan weer rechtvaardig, mij dikwijls
troostende met de woorden van Paulus: een iegelijk die in hem gelooft is
rechtvaardig, Hand. 13: 39. Welke woorden mij dan dikwijls zo klaar inkomen,
alsof ik ze voor ogen zag, en die zaak zelf alzo in mij geloof en gevoel, want
mijn God geeft mij dat ik mijn Zaligmaker zo kan aannemen door het geloof, en
gevoel mij dan alzo dadelijk in mijn gemoed gerechtvaardigd, en daar verdwijnen
doorgaans al mijn zwakheden en onvolmaaktheden, en word alzo wederom opgericht
en getroost en dikwijls wel te hoger en temeer opgetrokken in de liefde mijns
Gods en Zaligmakers, en verheerlijk Hem alzo wederom.
En hoe ellendiger en meer verdorven ik mijzelf
bevind, hoe meer eer ik mijn God dan geef, dat zijn liefde en barmhartigheid
zoveel te groter aan mij is, en ik die temeer inzie, en Hem temeer prijs en verheerlijk,
en Hem met temeer liefde weer omhels, want die veel vergeven wordt heeft veel
lief, Luk. 7: 47. En ik omhels dan mijn God en Zaligmaker met de armen van
geloof en liefde, en zeg dan: mijn lieve God en Zaligmaker, Gij bent zo
lieflijk en zo vriendelijk voor mij, dat Gij mij al mijn zonden en zwakheden
weer vergeeft, en mij zo lieflijk bent. En alzo geef ik mijn God de eer van
alle genade aan mij en van 't gehele werk der zaligheid, en prijs alzo zijn
oneindige liefde.
En ik zoek dan terstond op te staan om niet weer in
slaap te vallen, en begeef mij naar mijn kamer.
En als de overpeinzingen terstond nadat ik wakker
word met zulk een vreugde, als ik nu verhaald heb, niet willen, zo sta ik
evenwel terstond op om niet weer door de slaap overvallen te worden, anders dan
zou het gemoed nog meer van God vervreemden, en zijn genade in mij verduisterd
worden.
't Zij dan, dat ik de Heere gevoelig tegenwoordig
heb of niet, toch zoek ik vroeg op te staan om tijd te hebben God te
verheerlijken en mij in Hem te verlustigen, te vermaken, te bidden, en opdat ik
door te lang slapen mijn gemoed niet verdoof, en ik zijn genade niet verlies,
en van zijn gemeenschap temeer vervreemd word, gelijk ik dit boven in 't
verhalen van de tijd van mijn oefening heb aangewezen, want er is mij niets
hinderlijker, mag ik wel zeggen, om in de gevoelige gemeenschap Gods gedurig te
leven, en om de hoge optrekking in God en zijn liefde, en de aanwas in de
genade te hebben als de slaap, en wenste zozeer, indien 't Gods wil ware, dat mijn
lichaam sterk genoeg was om zonder slaap te kunnen wezen, opdat ik mijn God en
Zaligmaker altijd zonder ophouden mocht verheerlijken en mij in Hem vermaken.
ZOON. Vader, waarom staat gij 's
morgens zo precies op, en blijft gij niet wat op het bed liggen te overpeinzen?
En als gij u dan al eens verslaapt, is daar zoveel aan gelegen, terwijl gij u
in de nacht oefent eer gij te bed gaat?
VADER. Zoon, ik zoek dan terstond
op te staan om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken en te zoeken, omdat ik
anders licht weer in slaap kon vallen, en alsdan mijn tijd verslapen, die ik
God behoorde te geven.
En als ik op het bed zou willen blijven liggen te
overpeinzen, al viel ik niet weer in slaap, dan ben ik meer met gedachten
gekweld als anders, wanneer ik opsta, en daarom willen de overpeinzingen op het
bed zelden zo met mij wezen als dan, wanneer ik op ben; en als ik mijn God zo
op het bed zou willen zoeken, en blijven liggen, er is dan gewoonlijk luiheid
en traagheid onder, en dan wil de Heere zelden zo gevonden wezen, gelijk wij
zien Hoogl. 5:2, als de Bruidegom bij zijn Bruid aanklopte, opdat zij open zou
doen met beloften van zijn zegen door zijn bitter lijden, zeggende: Mijn hoofd
is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels. En zij, te traag zijnde
om op staan, kon hem op het bed niet alleen niet vinden, maar ook niet, toen
zij al opgestaan was om hem te zoeken, waardoor zij ontroerd werd, en
daarenboven nog wonden en slagen kreeg, en haar sluier haar ontnomen werd, dat
ik ook in mijn eerste tijden wel heb ondervonden, en daarom ben ik bang om mijn
vlees zoveel toe te geven, en zijn gemak te laten houden, dat ik niet terstond
zou willen opstaan om mijn God te zoeken, en zou ik mijn geweten met weten dan
onrustig maken, en door traagheid de lieflijke tegenwoordigheid van mijn
liefste verwaarlozen, met die verontschuldiging: ik zal Hem op het bed wel
zoeken, en ondertussen Hem verliezen? Zo zou dan onderwijl de tijd om mijn God
te verheerlijken en mij in Hem te verheugen, en Hem te bidden en te smeken, worden
verwaarloosd, en ondertussen zou mijn gemoed temeer verduisteren en vervreemden
van God. Daar ik daarentegen als ik opsta en Hem zoek, Hem gewoonlijk vind met
een nieuwe zegen en genade, gelijk de Bruid van Christus, Hoogl. 3: 1‑4,
opstond om haar liefste te zoeken, Hem vond, want zei zij: Toen ik een weinig
van hen was weggegaan, vond ik Hem die mijn ziel lief heeft.
Zie zoon, daarom beproef ik terstond op te staan, om
die liefelijke tegenwoordigheid mijns Gods en Zaligmakers niet te verwaarlozen,
en als ik hem dan daarna zou zoeken, Hem licht met zulk een grote gevoelige
genade niet zou vinden, als ik wel graag had, daar ik Hem op behoorlijke tijd
zoekende Hem met een zonderlingen zegen vind, en ofschoon ik de Heere op die
tijd alzo niet vond met een zonderlinge genade, zo is dan mijn gemoed rustiger
en mijn geweten beschuldigt mij zo niet, alsof ik Hem op het bed gezocht had,
en voor het gemak des vleses op het bed was gebleven.
En die troost en genade die men al op het bed
verkrijgt, als men door traagheid niet op wil, heeft zulk een vast fondament
niet in het hart, als wel die, welke men opstaande om de Heere te zoeken,
verkrijgt.
En of ik wel 's nachts mijn oefening doe en het
daardoor wel laat wordt eer ik te bed ga, zo laat ik toch daarom mijn vlees
geen vrijheid om te slapen zolang als het wel zou willen, maar ik benaarstig
mij evenwel om zo vroeg op te staan, dat ik bekwamen tijd heb om mijn
goddelijke oefening te doen, en dat mij dunkt, dat ik behoor op te wezen, en
hoe vroeger ik dan opkom, hoe overvloediger ik in die gevoelende genade blijf
waarmee ik was gaan liggen, en zo werd zij doorgaans wederom meerder en
overvloediger in mij vernieuwd, en ontvang wel een nieuwe zegen daarbij, die
mij gewoonlijk de gehele dag versterkt en verkwikt.
En als ik te lang sliep, dan zou ik die oude genade
in mij verminderen en de vernieuwing der genade zo groot niet bekomen, en die
nieuwe zegen gewoonlijk missen en ik zou verduisteren en vervreemden van mijn
God en Zaligmaker.
En dat is ook zo zwaar niet, als men door de
oefening 's nachts wat laat te bed gaat om vroeg op te staan, omdat de ziel
levendiger is in God en daarom het lichaam zo vast niet slaapt, zoals ik boven
heb verhaald, in de tijd der oefening.
Zie zoon, daarom geef ik mij geen vrijheid om lang
te slapen, al is het dat ik te laat naar bed ga, maar zoek vroeg op te staan.
ZOON. Maar vader, als gij dan 's
morgens wakker wordt, komen er dan niet andere gedachten in u op van wereldse
dingen of tijdelijke zaken?
VADER. Zoon, het placht mij wel
meer te gebeuren zoals nu, maar als zij bij mij inkomen, geef ik hen geen
gehoor, noch. plaats in mijn hart, noch begeef ik mij daarin om er over te
peinzen, al schenen zij noodwendig; want daardoor zou ik mijn gerustheid in God
verderven en mijn gemoed verwarren, en ik zou mijn God niet kunnen
verheerlijken, noch mij in Hem zo kunnen verheugen, noch zo gemeenzaam met God
kunnen spreken, noch bidden, als het gemoed daarmee vervuld was, daarom weer ik
ze van mij en laat ze niet in mij komen.
ZOON. Maar vader, als gij dan 's
morgens opstaat, doet gij dan niet eerst enige tijdelijke dingen of wereldse
zaken, bijzonder als zij noodwendig zijn, eer gij op uw kamer gaat om uw
oefening te doen?
VADER. Neen zoon, want dan zou
mijn geest verstrooien, mijn gemoed verwarren, mijn geestelijk gezicht
verduisteren en mijn gemoed van God vervreemden, en de aandachtigheid om mijn
God te verheerlijken, en te bidden, zou ik verliezen en de ziel zou de zoete
vreugd van zijn oefening missen, daarom is dat mijn allereerste werk, mijn goddelijke
oefening te doen,
ZOON. Maar vader, als er dan 's
morgens wat noodwendigs voorviel, zou men dat dan niet eerst mogen doen, eer
men zijn oefening doet?
VADER. Zoon, als mij iets
noodwendigs mocht voorvallen, dat niet wachten kan, totdat ik mijn oefening
gedaan heb, dan doe ik evenwel eerst een kort gebed, en die noodwendige zaken
weggenomen zijnde, ga ik wederom in mijn kamer en oefen mij, zoals ik anders
zou gedaan hebben. Maar er zijn vele dingen die de mensen voor noodwendig
rekenen, waarom zij hun gebeden dikwijls uitstellen en ook wel geheel
verzuimen, die als zij wel bezien worden, zo noodwendig niet zijn, als zij zich
dikwijls voorstellen. Want een tijdelijke zaak die wat uitgesteld kan worden,
of op een anderen tijd gedaan kan worden of van klein gewicht is, is niet zo
noodwendig, of het geestelijke, God te verheerlijken, te bidden, voor zijn ziel
troost en zaligheid te zoeken, is nog noodwendiger als alle tijdelijke dingen,
en moet voorgaan en eerst gezocht worden, Matt. 6: 33, zelfs ook in elke
morgenstond, want dat is het een, dat de Heere zei tot Martha: Eén ding is
nodig Lukas 10.
ZOON. Vader, nu wilde ik wel, dat
gij verhaalde hoedanig uw oefening 's morgens is?
VADER. Zoon, ik heb boven in het
verhandelen van de oefening 's nachts verhaald, dat ik nog een kind en
jongeling in Christus zijnde, gewoonlijk mijn oefening begon met bidden en
smeken tot God, in het bijzonder naar mijn gemoed gesteld was.
Maar dat ik nu gewoonlijk mijn oefening begin met God
te verheerlijken en mij in mijn God te verheugen en te vermaken, en in zijn
liefde en weldaden nevens mij, en dat ik verhaald heb is bijzonder mijn manier
van oefening in de nacht.
Wat nu aangaat de manier van mijn oefening 's
morgens, begin ik op één wijze en manier, maar met dit onderscheid, als ik dan
's morgens mijn God alzo verheerlijkt en mij in Hem verblijd en vermaakt heb.
Zo keer ik dan tot mijzelf en stort Hem mijn ziel
uit, en geef Hem te kennen wat in mijn hart ligt, door ootmoedige gebeden,
smekingen en ook wel schreien, en geef Hem alzo te kennen wat ik graag had.
ZOON. Maar vader, ik wilde wel,
opdat ik het beter mocht begrijpen en verstaan, hoedanig uw oefening 's morgens
is, dat gij mij eens verhaalde in een korte schets de manier die gij vasthoudt
in uw oefening 's morgens.
VADER. Zoon, ik kan die woorden
niet zo verhalen, want die zijn niet altijd dezelfde.
Veel minder kan ik verhalen de werking des Geestes
en de gesteldheid mijns gemoeds, zoals het dan veeltijds is.
Ook blijkt in die woorden het begrip en de genade
niet, die mijn ziel daar van heeft. Maar ik zal wel enigszins de regel
verhalen, die ik gewoonlijk houd, welke bepaald aldus geschiedt.
Als ik mij dan voor mijn God vernederd heb, en voor
Hem lig, zo zeg en begin ik aldus: Vader, Zoon, Heilige Geest, ik verheerlijk U
in uw goddelijke heerlijkheid, oneindige en onbegrijpelijke majesteit, gij bent
van eeuwigheid tot eeuwigheid altijd dezelfde, van U is alle onvolmaaktheid en
gebrekkigheid afgescheiden, (hoe heerlijk mijn ziel dit dan begrijpt kan ik
niet zeggen, en dat is gelijk de ziel van deze woorden).
En ik verheerlijk U ook in uw goddelijke
eigenschappen, ik zal uw goedheid verhalen, dat uw Naam barmhartig en genadig
is, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, almachtig is uw Naam,
heilig is uw Naam, Gij bent volmaakt, genoegzaam, liefelijk, zoet, en dat alles
is oneindig, Gij bent enig in Wezen, en onderscheiden in drie personen, Vader,
Zoon en Heilige Geest, Gij bent die God, die tot Mozes zei: Ik zal zijn, die Ik
zijn zal, Ik zal zijn. Gij bent de alfa en Omega, het begin en het einde, Gij
bent heilig, heilig, heilig, Heere God, Gij almachtige, die was, en die is, en
die komen zal. 0 Heere, God der heirscharen, wie is als Gij grootmachtig, o
Heere, en uw getrouwheid is rondom, Gij bent het alleen, Uw, o Heere, is de
grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit;
ik zeg met de Serafim: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de
gehele aarde is vol van zijn heerlijkheid, en met de triomferende gemeente: de
heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de
sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheid, amen. Alzo erken en verheerlijk ik
mijn God, en sta wat stil met mijn gedachten en begrijp het, en ik blijf alzo
wat in die verheerlijking mijns Gods, en overdenk die hoge en heerlijke
majesteit van god zo hoog en diep als God mij dan telkens geeft.
Ik verheug en verblijd mij in U. En sta alzo ook wat
stil met mijn overpeinzing, en zoek mijn ziel aldus op te wekken om mij in mijn
algenoegzame God te verblijden.
Ik vermaak en verlustig mij in U. En sta alzo wat
stil en laat mijn ziel zich in mijn God vermaken.
Zou ik U mijn God niet verheerlijken, dat is immers
het einde van al uw werken, dat is U bijzonder aangenaam, dat wilt Gij ook dat
ik doen zal en ik wil dit ook graag doen, en dit is al mijn vreugde en vermaak,
want uw volheid verzadigt mij, en uw oneindige volmaaktheid vervult mijn
gebrek.
Heere Jezus, ik verheerlijk U, Heere Jezus Christus,
dat Gij na uw diepe vernedering voor mij met eer en heerlijkheid bent gekroond,
en een naam hebt ontvangen boven alle namen, en verhoogd bent aan de
rechterhand uws Vaders, en alle macht hebt ontvangen in hemel en aarde, en wees
mij daar ten goede, omdat Gij voor mij bidt, en mij daar een plaats bereid
hebt, zo erken ik U, zo verheerlijk ik U, en zo verheug en vermaak ik mij in uw
heerlijkheid, de zaligheid zij onze God die op de troon zit, en het Lam.
Ik verheerlijk u ook mijn God in dat grote werk der
Schepping dat Gij zulk een almachtig, wijs en goedertieren God bent, want Gij
hebt ze allen met wijsheid gemaakt, en het aardrijk is vol van uw goederen.
Alzo verheerlijk ik U ook in uw onderhouding en
regering van alle dingen, omdat Gij alle dingen draagt door het Woord van Uw
kracht.
Alzo verheerlijk ik U ook mijn God voor het
liefdewerk der verlossing, (dat begrijp ik dan met mijn gemoed in 't begin,
voortgang en einde).
Ik verheerlijk U mijn God voor al uw weldaden, want
Gij hebt mij al mijn zwakheden en zonden vergeven. Ik heb genade gevonden in uw
ogen en Gij kent mij bij name. Gij hebt mij liefgehad van alle eeuwigheid. Gij
hebt mij verlost door uw lieven ZOON.
Gij hebt mij uw liefde en goedheid deelachtig gemaakt. Gij hebt mij
gerechtvaardigd. Gij hebt mij bewaard. Gij hebt mij altijd weer
gerechtvaardigd, wanneer ik diep gevallen was. En Gij zult mij liefhebben tot
in alle eeuwigheid.
En ik zeg dit niet zo los weg, spoedig voort, maar
meteen diep nadenken, elk mijn ziel tegemoet voerende hoe groot ieder is, en
toepassende en uitdrukkende, naardien God het dan telkens geeft, en hoe mijn
ziel dan werkt en begrijpt kan ik niet zeggen. En dan begrijp ik het wel alles
te samen, en begin alzo met mijn gedachten weer van voren af aan.
En zeg, mijn God ik verheerlijk U in uw goddelijke
heerlijkheid, in u Heere Jezus, in uw gegevene heerlijkheid als Middelaar in al
uw werken, bijzonder dat liefdewerk der verlossing, en voor al uw weldaden en
uw eeuwig ontfermen en alle barmhartigheden en eeuwige liefde, en zie het alzo
met elkaar in als een oneindige zee, die ik dan alzo inzie en in mijn hart
begrijp, waarin en waarover ik zeer verbaasd ben, en dank dan, dat dit alles
aan mij geschied is buiten mij, daar verheerlijk ik mijn God, daar springt mijn
ziel als op van geestelijke blijdschap en vreugde, daar vermaakt zich mijn ziel
en zegt: O Heere wat heeft U bewogen mij deze genade te bewijzen? niet iets dat
in mij is, maar het is alleen uw eeuwig ontfermen, dat Gij mij wilde liefhebben
en weldoen, ere zij U mijn God, ik zeg U met de heilige engelen gedurig lof, en
met de triomferende gemeente alle eer, Gij die woont onder de lofzangen
Israëls, ik voeg mij mede onder dat geestelijke Israël, die U gedurig
lofzingen, ik heb U zo onuitsprekelijk lief, ik omhels U met liefde, ik weet
niet hoe ik het U vergelden zal, U verheerlijk ik, ik verblijd mij in U.
En ik blijf daar dan zo lang in zulk een hemelse lof
en overpeinzing, als mij dunkt dat ik behoor, en mijn ziel vermaakt wordt, en
temeer in zijn zoete liefde en gemeenschap verenigd, en één met Hem wordt.
En omdat mijn lof zo niet is gelijk 't wel behoorde,
zo bid ik mijn God, dat mijn lof Hem behagen mag in Christus.
En als mij dan dunkt dat ik mag voortgaan in mijn
oefening, zo keer ik mij tot mijzelf.
Alzo dat ik mijn hart eerst ga onderzoeken, waarin
ik het niet zo gemaakt mocht hebben als het wel behoorde en waarin ik te kort
kom, dat ik mijn verdorven natuur beken en beklaag, en dat met droefheid, en
bid mijn God dat Hij het mij om Christus' wil vergeven wil, en vertrouw dit
ook, en ik grijp mijn Zaligmaker aan met het geloof, en alzo vertrouw ik, dat
ik in Hem, rechtvaardig ben. En wat ik dan meer in mijn hart heb, draag ik mijn
God voor. En bid en smeek Hem ook om meerdere heiligmaking en toeneming in de
gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en dat Hij aan mij wil vervullen, wat
mij nog ontbreekt.
En er vallen dan soms veel aanhoudingen, klachten,
gebeden, en smekingen en tranen, naardat mijn gemoed gesteld is en God genade
geeft.
En mijn hart dan alzo voor de Heere uitgestort
hebbende zo ga ik voort en overdenk:
Ten eerste, mijn ellende, waar ik van nature in lig,
en mijn zonden en eeuwig verdiend verderf.
En hoe dat God uit liefde voor mij zijn eniggeboren
Zoon gezonden heeft om voor mij de menselijke natuur aan te nemen, dat Hij arm
geworden is, om mij rijk te maken. En zeg daarover met de heilige engelen: ere
zij God in de hoogste hemelen.
En ga alzo voort hoe de Heere Jezus zo vriendelijk
alle arme boetvaardige zondaren tot Zich heeft geroepen met belofte van zijn
genade, en ook zo vriendelijk heeft ontvangen, hen hun zonden vergeven, en
troost mij daarmee.
En alzo ga ik voort, en overdenk hoe de Heere Jezus
het Heilig Avondmaal heeft ingesteld tot mijn troost en versterking, dat Hij
mij daarin zijn liefde verzegelt, en mijn ziel met zijn gekruist lichaam en
bloed spijst en verkwikt in 't geestelijk leven.
En ga dan alzo voort en overdenk Christus' lijden,
zeggende: Heere Jezus, Gij bent in de hof Gethsemané om mijnentwil zo benauwd
geworden, dat Gij klagen moest: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe,
en dat Gij van bangheid grote druppelen bloed zweette, die op de aarde
afliepen, en lag op uw aangezicht neer.
O Heere Jezus, hoe bedroeven mij mijn zonden, die de
oorzaak daarvan zijn.
O hemelse Vader, hoe groot is uw liefde, dat Gij uw
eigen Zoon niet gespaard hebt, maar Hem in zulk een benauwdheid voor mij hebt
overgegeven.
O Heere Jezus, hoe groot is uw liefde, dat Gij voor
mij zo bang hebt willen worden, om mij van de eeuwige benauwdheid te verlossen.
Mijn Jezus, U grijp ik door het geloof aan, zo ben
ik dan door uw benauwdheid van mijn zonde en van de eeuwige benauwdheid
verlost.
En omhels mijn God en Zaligmaker dan alzo met een
wederliefde.
En zo ga ik voort en zeg: Heere Jezus, Gij bent
gevangen om mij te verlossen, gebonden om mij te ontbinden.
En volg mijn Zaligmaker alzo met mijn gedachte in de
hof van Kajafas, en eigen mij ook alles toe wat Hij daar geleden heeft voor
mij.
En voorts ook alles wat Hij geleden heeft onder de
rechter Pontius Pilatus, en eigen mij dat ook alzo toe door het geloof. Hoe Hij
voor mij is gegeseld, om mij van de geseling des duivels te verlossen, met een
kroon van doornen gekroond, om mij met de kroon der heerlijkheid te kronen,
bespot, om mij van de spot des duivels te verlossen, en onschuldig voor mij
veroordeeld, om mij vrij te spreken.
En alzo volg ik Hem ook na door het geloof, hoe Hij
voor mij is uitgeleid om gekruist te worden, en zeg: Heere Jezus, Gij bent voor
mij aan het kruis genageld, en opgericht aan het kruis, en hebt daar alzo
gehangen in zulk een pijn, smart en benauwdheid, en bent om mijnentwil in de
ziel zo bang en benauwd geweest dat Gij uitriep: Mijn God, mijn God, waarom
hebt Gij mij verlaten? en zijt alzo die pijnlijke en vervloekte dood voor mij
gestorven, en eigen mij alles alzo toe door het geloof. Zie mijn God dat is
mijn leven, verzoening en betaling, en Gij zijt met een spies in uw zijde
gestoken, tot in uw hart, daar liep bloed en water uit, zie daarin was ik mij
af door het geloof, en ik verberg mij alzo in uw geopende zijde door het
geloof, en word alzo met U begraven en sta ook alzo wederom met U op.
Zie, zo ga ik het gehele lijden van Christus door,
en ik eigen mij alles van deeltje tot deeltje toe door het geloof tot mijn
troost. En ik zie in elk de liefde mijns hemelse Vaders, en mijns Zaligmakers.
En zoek mijn God en Zaligmaker met wederliefde te omhelzen.
En zo ga ik dan voort tot de opstanding van Christus
uit de doden, en zeg: mijn God, ik prijs U zeer over het werk der Schepping,
dat G! zulk een wijs, almachtig, goedertieren God bent, maar hier mijn God zie
ik nog meer uw wijsheid, liefde barmhartigheid, rechtvaardigheid, waarheid en
almachtigheid, dat Gij mij alzo door uw Zoon verlost hebt, en verheerlijk U
mijn God als een zodanig. God te zijn, en eigen mij dan verder Christus
opstanding aldus toe, en zeg tot mijn God: zie, hier is mijn
rechtvaardigmaking, heiligmaking en zalige opstanding.,
Gij, Heere Jezus, bent mijn broeder, uw God is mijn
God en uw Vader is mijn VADER. En ik
vaar met U Heere Jezus in de hemel en zo ben ik dan met U in de hemel, daar
hebt Gij mij een plaats bereid, daar bidt Gij voor mij.
En gij Vader hebt mij zelf lief, gij verhoort mijn
liefste en Gij Heilige Geest hebt mi lief, en Gij verhoort mijn liefste.
En alzo ben ik in uw liefde, in uw gemeenschap en
één met U.
En zo verheerlijk ik mijn God, dat Hij goed is en
Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid duurt, en vertroost mij daarmee, en word
door dit alzo te overwegen en mij toe te passen, zonderling gesterkt en in het
geestelijk leven meer en meren nauwer met mijn God verenigd, en zijn liefde
wast daardoor temeer in mijn hart en mijn liefde wederom tot mijn God en
Zaligmaker. En zo ga ik dan voort, om alle andere geestelijke en lichamelijke
zegeningen en genade voor mij en de mijnen te verkrijgen.
En bid dan voorts voor Gods Kerk en voor de
ellendigen, die mijn gebeden begeren, en voorts om alles wat ik bedenken kan,
dat ik schuldig ben te bidden, enz.
Zie zoon, zo heb ik u nu enigszins de wijze
herhaald, die ik des morgens heb in mijn oefening, de een tijd wel wat
wijdlopiger als de andere, de een tijd deze en de andere tijd een andere zaak,
wat wijdlopiger naar mijn gemoed en hart gesteld is en de gelegenheid is.
ZOON. Maar vader, nu zou ik wel
graag willen horen hoe gij u des middags oefent?
VADER. Zoon, des middags begin ik
mijn oefening ook met God te verheerlijken en zoek mij in Hem te verblijden en
te vermaken, zoals in mijn oefening 's nachts en 's morgens vroeg, en ik dank
mijn God daarbij, dat Hij mij en de mijn die dag wederom zo ver bewaard heeft
en voor zijn genade aan mij en de mijn bewezen.
En bid Hem dan verder om vergeving van mijn zonden
en zwakheden.
En om alle genade, in het bijzonder die ik bevind
het meest nodig te hebben.
En stort mijn hart voor Hem uit, hoe het gesteld is
en wat ik daar heb, als David vermaant: O, gij volk, stort ulieder hart uit
voor zijn aangezicht, Ps. 62: 9, gelijk hij verhaalt wat hij zelf deed, Ps.
142: 3, ik stortte mijn hart uit voor zijn aangezicht, ik gaf te kennen voor
zijn aangezicht mijn benauwdheden.
En bid dan voorts voor mi en de mijn wat nodig is,
en voor Gods Kerk, enz.
En lees dan ook wat in Gods Woord en enige Psalmen
naar mijn gemoed dan is, alle middagen de 90ste en uit de 36ste Psalm,
bijzonder de vier laatste verzen, wat uit de 119de Psalm, wat uit de 139ste en
43ste Psalm, de 145ste en 150ste Psalm enz., naar de gelegenheid zich dan
toedraagt.
ZOON. Maar vader, nu zou ik wel
willen horen, hoe gij u 's avonds oefent.
VADER. Zoon, omtrent tegen de
avond, begin ik mijn oefening wederom, gelijk ik boven verhaald heb in de tijd
van mijn oefening.
En zo begin ik dan wederom met mijn God te
verheerlijken, gelijk ik van mijn oefening 's nachts en 's morgens gezegd heb,
Hem verheerlijkende in zijn goddelijkheid, majesteit, werken en weldaden, mij
bewezen in Christus voor de tijd, in de tijd en hierna te bewijzen als er geen
tijd meer wezen zal, en zoek mij dan wederom in mijn God te verheerlijken en te
verlustigen.
En bid Hem dan voorts om zijn genade en wat er in
mijn hart ligt.
Maar als het dan wat laat in de avond wordt en het
tijd is om te bed te gaan, ga ik in mijn kamer en dank mijn God, wederom voor
al zijn liefde en weldaden, ook bijzonder die dag wederom ontvangen en genoten,
zo aan mij en de mijn, en voor zijn bewaring van de ziel en het lichaam, en
verheerlijk mijn God daarover.
En ik onderzoek ook mijn hart wederom, waaraan ik
niet gedaan heb, zoals het behoorde en waarin ik gestruikeld mocht hebben, bid
en smeek om vergeving om Christus wil.
En bid en smeek voorts mijn God om alle genade, om
verdere bewaring in de nacht, voor mij en de mijn, en om andere zaken en voor
anderen.
ZOON. Zo hoor ik vader, dat in de
loop uws levens zowel bij dag als bij nacht, uw voornaamste werk en oogmerk is,
God te verheerlijken, en u in God te verblijden en te vermaken, en dat gij u
bijzonder daarop toelegt en benaarstigt.
VADER. Ja zoon, dat is mijn
voornaamste oogmerk en betrachting nacht en dag, op zijnde of te bed gaande,
opstaande, slapende en wakende, zoek ik mijn God te verheerlijken, mij in Hem
te verheugen en te verlustigen. David zei: Ik loof zeven maal des daags, Psalm
119: 164, dat is menigmaal; alzo zoek ik dat ook menigmaal en gedurig en vooral
te doen, dat is ook al mijn vermaking, en denk dikwijls, daarom heeft God mij
geschapen en zijn barmhartigheid betoond, opdat ik Hem verheerlijken zou? niet
omdat Hij het nodig heeft of daardoor heerlijker wordt, maar omdat Hij wil
erkend wezen, zodanig een God te zijn; en dat is voor mijzelf voordelig en
vermakelijk, ja het is het begin van de hemel en het zal het eeuwig leven zijn,
zulk een vermaak zal de ziel daarin eeuwig hebben.
ZOON. Maar vader, bent gij dan
ook niet dikwijls vermaakt en getroost omdat gij alzo gedurig met God en in God
wandelt, Hem verheerlijkt en u in Hem verblijdt?
VADER. Zoon, ik leef doorgaans,
bijzonder op het laatst in een gedurige vrede en in een nauwe en zoete
vereniging met mijn God en Zaligmaker, in een onderlinge liefde en liefelijke
gemeenschap.
Daarenboven vervult mijn God mij nu en dan met zulk
een hoge verlichting en genade in Hem, dat mijn hart soms zo vol geweest is,
dat het mijn begrip te boven gaat, wat zou ik dat kunnen verhalen, Hij verlicht
mij met zulk een geestelijk gezicht om zijn heerlijkheid en majesteit te zien
en zijn liefde en weldaden nevens mij en dat met zulk een zoetheid, dat ik als
in Hem ben en Hij in mij is, en als ik in de nacht soms in het wijnhuis gevoerd
word, blijft die genade mij wonderlijk in mijn slaap en ontwaak ik met Hem,
zodat ik zelfs zijn wonderlijke genade in mij niet begrijpen kan.
En als die genade in mij wat benevelt, dan
onderhoudt Hij nochtans altijd mijn ziel in zijn liefde en het vertrouwen van
zijn liefde.
En als ik Hem dan bid en smeek, laat Hij mij nimmer
of zelden van Hem gaan, of Hij vernieuwt zijn genade in mij en vermenigvuldigt
mijn geestelijke sterkte.
ZOON. Vader, nu wilde ik wel
graag dat gij mij het derde punt, in het begin gesteld, ook verhaalde,
namelijk: van de inwendige staat van Uw ziel nadat God u hoger genade heeft
gegeven en gij een vader bent geworden in Christus.
VADER. Zoon, ik spreek bijna
nimmer van mijn inwendige staat der ziel, aangaande enige bijzondere genade,
die God mij heeft bewezen, want het roemen is mij waarlijk niet oorbaar, 2 Kor.
12: 1, het is of mijn tong als ingehouden is om er van te spreken, alsook
aangaande mijn particulier strijden.
Ik heb ook daarenboven mijn bijzondere reden, waarom
ik er niet of zelden van spreek.
Ik kan het ook zo niet verhalen de zonderlinge
genade, die God mij heeft bewezen, hoe het wel is geweest, als ook de
bijzondere strijden en benauwdheden, waarin God mij heeft laten komen.
Niet de genade, want dat is mij onmogelijk zo te
verhalen, want het is van dat manna,. dat verborgen is, en die nieuwe naam,
welke niemand kent, dan die hem ontvangt, Openb. 2: 17; het is onuitsprekelijke
vreugde, 1 Petr. 1: 8; en die vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, Filip.
4: 8; hoe zou ik dan kunnen verhalen dat onuitsprekelijk is en met woorden
kunnen uitdrukken, dat alle verstand te boven gaat?
En als ik daar iets van verhaal, zo kan ik nochtans
de gesteldheid van mijn geest met woorden niet te kennen geven.
Alzo ook niet de staat van mijn ziel aangaande de
verlating.
Nochtans bij deze gelegenheid zal ik daar iets van
verhalen, zowel van het een als van het ander, omdat ik vanwege mijn geweten
niet kan zwijgen, hopende dat het tot Gods eer, en stichting zal strekken; en
zal dan:
Ten eerste; verhalen enige bijzondere genaden, die
God de Heere mij heeft bewezen, nadat God mij hoger genade heeft gegeven.
Ten andere: zal ik iets verhalen van het strijden en
de benauwdheden, in welke God mij heeft laten komen, nadat God mij al hoger
genade heeft gegeven.
ZOON. Wel vader, ik verlang
daarnaar te horen.
En ik verwacht dan, dat gij mij eerst verhaalt enige
zonderlinge genade, die God u heeft bewezen als zijnde een vader in Christus.
VADER. Zoon ik heb verhaald, dat
ik nu dagelijks nacht en dag gemeenzaam met mijn God en Zaligmaker leef in een
onderlinge liefde, en Hem gedurig verheerlijk, en mij in Hem verblijd en
vermaak, niet dat ik nu zonder verandering ben in mijn gemoed en vermindering
van genade; och neen! maar de Heere geeft mij nu hoger, geduriger en gestadiger
genade, dan tevoren. En de veranderingen vallen zo groot niet als tevoren, toen
ik nog een kind en jongeling was in Christus, en ook als in de eerste jaren,
toen God mij hoger genade gaf.
En behalve dat God mij nu gedurig zijn zonderlinge
genade laat genieten.
Zo heeft God mij daarenboven nog dikwijls hoger
genade gegeven, boven die gewone genade, ja er gaat nauwelijks een nacht of dag
voorbij, of hij vervult mij nog met enige hogere genade, boven de dagelijkse.
En om u daar wat van te verhalen, zo zal ik enige
bijzondere genaden verhalen, die God mij op verscheidene tijden heeft bewezen.
't Is mij op een zekere tijd gebeurd, dat mijn geest
en gemoed enige tijd zo was opgetrokken geweest in God en in de begeerte Gods,
enz.; ik heb geen woord waarmee ik mijn zielsbegeerte kan uitdrukken, maar zal
het zoeken te doen zo goed ik kan met de volgende woorden:
Ik begeerde enigszins geheel gemeenzaam met God te
wezen en zijn heerlijkheid te zien. Zo was ik laat op in mijn oefening naar
mijn gewoonte eer ik te bed ging, mijn God verheerlijkende en biddende. En toen
ik te bed ging, was mijn geest in het slapen zelfs zo gemeenzaam met God, en ik
was in Hem met een zoet gevoelende genade en zijn liefelijke tegenwoordigheid
alzo in Hem opgenomen.
Ik stond geheel vroeg op, als het begon te dagen,
toen de dagen op het langst waren, ik begaf mij op mijn kamer naar gewoonte,
mijn geest was nog als tevoren en kon zich niet vergenoegen. Ik wilde met Mozes
Gods aangezicht zien en met de drie discipelen Christus' heerlijkheid. Ik dacht
misschien, dat ik mij bezondigde, omdat ik zulke grote zaken van God begeerde,
doch ik onderwierp mij aan Gods wil, en ik zei niet verder en niet meer, Heere,
als het u belieft. Maar omdat. ik uw gunstgenoot ben, die Gij liefhebt en ik U
liefheb, zo kan ik het haast niet uithouden, ik moet uw aangezicht en uw
heerlijkheid zien, Heere Jezus. En ik verheerlijkte mijn God in de heerlijkheid
zijns wezens, in zijn eigenschappen en in de enigheid zijns wezens, de drie
Personen, die zag ik zeer klaar en uitnemend, als ook Christus heerlijkheid,
dat Hij zo hoog verhoogd was en alle macht ontvangen had in hemel en op aarde;
mijn ziel was of zij het niet uithouden kon van begeerte, of ik gestorven zou
hebben van begeerte, en zei ook, ik wil er wel in sterven, en alzo mijn God en
Zaligmaker verheerlijkende, zei ik: Heere, omdat ik U liefheb en Gij mij uw
liefde geopenbaard hebt en mij die begeerte gegeven hebt, laat mij toch uw
aangezicht en uw heerlijkheid zien, nochtans mij onderwerpende aan Gods wil, ik
dacht, Heere, Gij hebt gezegd tot Mozes: Mij zal geen mens zien en leven en
wanneer ik mijn hand zal weggenomen hebben, zult Gij mijn achterste delen zien,
mijn aangezicht zal niet gezien worden. O Heere, laat mi U dan van achteren
aanzien, ik wil dit Heere om U nog meer te verheerlijken. Ik dacht: is 't Gods
ere? Ik dacht weer: Heere, als het niet tot uw eer is, zo wil ik ook niet, maar
ik zou U dan nog meer de heerlijkheid kunnen geven; ik zei: Heere is 't niet
allemaal uw liefde en genade, waaruit Gij mij ook dit gegeven hebt, Heere, Gij
kent mij immers bij name, en ik heb genade gevonden in uw ogen, Ex. 33: 12. En
alzo trok mijn God en Zaligmaker mij in Zich op, en Hij bracht mij zo hoog in
Zich en in zijn tegenwoordigheid, dat ik het, gelijk Paulus niet zeggen kan, 2
Kor. 12. Ik moet daarvan zwijgen, want mijn geest en gemeenschap met God kan ik
niet op papier stellen, maar ik was zo hoog in God en bij mijn Zaligmaker
opgenomen in gemeenschap, ik zag Hem zo klaar, en was zo een in gemeenschap met
hem, gelijk een vriend met een vriend is of zi n kan. Ik was zo gans een met
mijn God en Zaligmaker, en mijn God en Zaligmaker antwoordde mij, al zeggende
sprekende: Is 't niet genoeg, dat Ik u van eeuwigheid bemind heb, dat Ik u
liefheb, dat gij gemeenzaam met Mij bent? Er was zoveel antwoord en
gemeenzaamheid met mijn God en met mijn ziel, dat ik onuitsprekelijke woorden
hoorde, die een mens niet geoorloofd zijn te spreken, 2 Kor. 12: 4, die
wonderlijke zaken en zoete gemeenschap met mijn God kan ik zeggen noch
schrijven; en ik zei: O Heere, wie ben ik dat Gij mij zo hoog in U zoudt
optrekken, en mij zulk een genade doen. Mijn ziel wilde nog wel hoger, maar ik
was tevreden met Gods wil, en ik zei: Heere, belieft het U zover? wel: ik
durfde niet langer aanhouden om hoger te begeren.
Maar mijn ziel wilde er niet vandaan om God zo van
achteren na te zien, en Christus heerlijkheid, die wilde er blijven met Petrus
in Gods aangezicht en tegenwoordigheid, en Christus heerlijkheid zien.
En ik bleef alzo enige tijd boven de wereld in mijns
Gods en Zaligmakers liefde en gemeenschap, en ik sprak liefelijk met Hem, op 't
laatst hield ik mij alzo stil, ik liet God in mij werken, en ik was en bleef
met mijn God en Zaligmaker verenigd, en sprak zoetelijk in liefde met Hem, en
ook dat ik zo hoog in liefde en genade met Hem was verenigd. En ik bleef zo
hoog in de liefde en gevoelende tegenwoordigheid met mijn God en Zaligmaker, en
mijn ziel behield hoge en gemeenzame genade en het gevoelen van Gods liefde en
Christus zoete gemeenschap, ik bleef voor mijn God en Zaligmaker boven alles
verheven, en met mijn gemoed in God, met een teer gevoelende genade en
tegenwoordigheid. En hoe hoog ik was opgenomen in mijn God en Zaligmaker, dat
ondervond ik bijzonder toen ik wederom tot mijzelf keerde, om mijn dankzegging
en gebed waarin ik lag te vervolgen. Dit heb ik zo hervat als ik het best kon,
ik heb zoveel woorden gebruikt, opdat ik het duidelijk zou uitdrukken, doch ik
kon niet.
ZOON. Maar vader, bleef gij lang
in die genade?
VADER. Zoon, 't duurde wel enige
tijd dat mijn ziel alzo zonderling met mijn God verenigd was, en zijn zoete
gevoelende liefde genoot, maar mijn lichaam gevoelde ik te zwak te zijn en
dorst mij daarom op 't laatst niet langer te verbreken, om in de overpeinzing
en verheerlijking mijns Gods en Zaligmakers te blijven, ik moest gaan
neerliggen, opdat 't lichaam weer wat tot zichzelf mocht komen; dat verduisterde
wel, maar ik bleef toch zonderling verenigd met mijn God en Zaligmaker,
bedroefd zijnde dat mijn lichaam niet sterk genoeg was om langer in die hoge
genade te blijven. O hoe zoet en lieflijk is God, en hoe zoet is het in zijn
liefde en genade te rusten! O Heere, hoe zoet zijn die vermakingen in U, hoe
sterken zij mijn ziel, hoe verkwikken zij mij de gehele dag!
Op een anderen tijd is 't mij gebeurd:
Dat ik enige zonderlinge genade hebbende, het
enigszins, zo goed ik kon, aldus hervatte: ik zie nu al die weldaden die mij
God bewezen heeft, zoals zijn eeuwige liefde, verkiezing, verlossing, roeping,
rechtvaardigmaking, bewaring, en wat Hij mij hierna nog geven zal, maar zij
dunken mij niets te zijn en zij komen nauwelijks in mijn gedachten bij dat
licht, dat ik tegenwoordig in mijn God en Zaligmaker aanschouw, dat Hij zo
heerlijk, zo klaar, zo heilig, zo onbegrijpelijk, zo genoegzaam, zo zoet en
oneindig is, dat het is een begrip zonder begrip, een zee zonder grond, 't zijn
zulke hoge wateren waarin ik zwem, en de zoete stromen van die goddelijke
openbaringen, die stromen gaan over mijn hoofd, daar zijn schatten om niet te
doorgronden, mij dunkt, ik kan niet leven zonder mij daarin te vermaken, ja
gedurig daarin te leven, en met Mozes Gods heerlijkheid te zien; zulk een
genoegzaamheid, zulk een schat, zulk een zoetheid, zulk een heerlijkheid is Hij
mij; ik denk zelfs niet veel om mijn eigen zaligheid, als ik maar in mijn God
mag leven en zijn heerlijkheid zien, Hem prijzen dat Hij zo heilig, zo heerlijk
is, wat zeg ik: weinig te denken om mijn eigen zaligheid, dat is het eeuwige
leven, in God te leven, en zo in Hem te leven, en zijn heerlijkheid te zien,
zijn genoegzaamheid te doorgronden, ik kan het bijna niet dragen of mijn hart
moet scheuren van zijn volheid, en in omvattelijkheid van de algenoegzaamheid;
mij dunkt dat ik voel 't geen de Heere tot Mozes zei: Mij kan geen mens zien en
leven; dat denk ik niet alleen van een lichamelijk zien, maar ook van een
geestelijk zien met de ogen der ziel, en zijn heerlijkheid en al zijn goedheid
te begrijpen, die Hij voor Mozes' aangezicht liet heengaan, Ex. 33: 19, 22. Wat
dan? Mijn ziel zegt: sterven, opdat ik Hem altijd zie; want zijn dienstknechten
zullen zijn aangezicht zien, Openb. 22: 4. Och, wat heeft God mij verwaardigd,
om mij niet alleen zijn weldaden te bewijzen en zijn genade deelachtig te
maken, maar mij nog op te trekken en zijn heerlijkheid te laten zien, en dat
mij zijn heerlijkheid, heiligheid, genoegzaamheid en zijn lof meer vermaakt, en
zoeter en liever is, als mijn eigen zaligheid. Ach, wie ben ik, en wat is mijns
Vaders huis, dat ik ben opgetrokken in mijn God, en zijn schone heerlijkheid
zie en aanschouw, hoewel nochtans door zware en duistere wolken, die mij de
klaarheid om te zien nogal beletten, en ik weet niet of ik schreien zal over
mijn ellendige en verdorven nietigheid, die ik zie met Job, Hfdst. 42, dan of
ik schreien zal over de begeerte, die ik heb om nog meer zijn klaarheid en
genoegzaamheid te zien, en gedurig te behouden, want mijn ziel schreit en
bezwijkt bijna van verlangen, om nog steeds meer genade te genieten en te
behouden, dan of ik zal schreien van liefde en blijdschap in mijn God en
Zaligmaker en over die zoetheid, die mijn ziel vindt in zijn lof en in Hem te
prijzen over zijn genoegzaamheid, die ik in Hem zie.
Mijn ziel antwoordt, ik zal al die zaken bij elkaar
nemen, en zal alzo zoetelijk schreien: Ik schrei, en mijn ziel wordt in 't
schreien nog steeds meer verzadigd van zijn volheid en genoegzaamheid. Ik wil
met de Serafim gedurig roepen; Heilig, heilig, heilig, o zoete heilige lof,
door welks lof uit te roepen, mijn ziel zelf verheerlijkt wordt.
Op een anderen tijd gebeurde 't mij,
Dat ik op zekere tijd in mijn gebeden zijnde, zo
wonderlijk veranderd was, dat ik dacht wat zal ik hiervan schrijven, ik kan
immers deze wonderlijke verandering niet beschrijven. Ik hoorde gelijk Paulus
onuitsprekelijke dingen; dit weet ik te zeggen, dat ik bad en zeer begeerde,
omdat ik genade bij God gevonden had, en Hij mij met Mozes bij name kende, ook
zo gemeenzaam met Hem te wezen, omdat Hij mij ook met eeuwige armen der liefde
ontvangen. had; ik overdacht wat Hij toch in mij gezien had: niet iets, maar
dat het alleen zijn welbehagen der goedheid en liefde was, die mij ellendige zo
hoog verheerlijkte, en zulks een heimelijk verborgen gemeenschap met Hem deed
hebben: zo en zo gaf ik mijn God de eer; ik kan dit, en die zoetheid, en dat
hoog gezicht en wonderlijke gerustheid niet verhalen, maar wel: Hij is zoet die
Hem van hart zoeken.
Op een anderen tijd.
Mijn God, ik zie U aan hoe heerlijk Gij bent in
Uzelf, dat Gij het alleen bent, de eerste en de laatste van eeuwigheid tot
eeuwigheid, dat Gij zo heilig, zo rein, zo barmhartig, genadig, lankmoedig,
rechtvaardig, waarachtig, almachtig bent, en ik zie Uzelf, uw zoetheid,
lieflijkheid, en alle oneindigheid in Uzelf.
Het is ook waar, mijn God, dat Gij in 't werk der
schepping dat betoond hebt, dat Gij zulk een God bent. En nog heerlijker en
klaarder zie ik dit in 't werk der verlossing. Maar dat zijn slechts beekjes,
die van U, o Fontein des levens, uitvloeien die zulke oneindige rivieren zoudt
kunnen uitgeven als Gij wilde, en nog even oneindig en onverminderd blijven.
Zo prijs en verheerlijk ik U, mijn God, in uw
volheid en oneindige heerlijkheid en genoegzaamheid, en zeg met de triumferende
gemeente: de lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de
eer, en de kracht en de sterkte zij onze God in alle eeuwigheid, amen, Openb.
7: 12. En zeg met David: Geloofd zij de God Israëls, van eeuwigheid tot in
eeuwigheid, amen ja amen, Ps. 41: 14, en daar heb ik zulk een lust in, en
vermaak mij daar zo in, dat het mij verdriet dat ik misschien moet rusten door
de slaap, en het lichaam moet voeden door spijs, omdat ik merk dat die dingen
mij hinderlijk zijn, en daarbij denk ik dat God mij liefheeft van eeuwigheid om
met Hem alzo gemeenschap te hebben, en dat mijn zonden, die indertijd tussen
Hem en mij waren, weggenomen zijn door Christus, en dat ik alzo met mijn God
verzoend ben, zodat ik nu reeds in de hemel leef, alhoewel ik nog op aarde ben,
en denk wel: er schort met mij maar aan, dat ik slechts overgezet werd van de
aarde in de hemel.
Op een andere tijd,
Ben ik zo hoog opgetrokken geweest in God, en zo
zoet met Hem verenigd, dat ik het niet zeggen kan; Hij trok mij zo hoog op in
zijn wezen, eigenschappen, personen, liefde en weldaden, dat ik de Heilige
Drie-eenheid zag in zijn onbegrijpelijkheid, in zijn liefde en gunst tot mij,
dat ik zijn gunstgenoot was, ik gevoelde zijn liefde, ik rustte zoet in zijn
gemeenschap, ik verwonderde mij in zijn liefde jegens mij, ik verheerlijkte
Hem, ik rustte in Hem, ik zag mijn Zaligmaker in zijn heerlijkheid van de Vader
ontvangen, en hoe Hij voor mij voor het aangezicht zijn Vaders verschijnt, en
ik zag alzo de Vader zo lieflijk tot mij, dat Hij mij zelf liefhad, en de
Heilige Geest dat Hij tot mij genegen was, en mijn Trooster; ik dacht: O hoe
zoet zal de hemel zijn, is mij dat zulk een vergenoeging en vreugde met God
hier op aarde verenigd te zijn, ik vond in mij geen gebrek, noch vrees, noch
benauwdheid, en 't geen Johannes zegt; In de liefde is geen vrees maar de
volmaakte liefde drijft de vrees buiten, 1 Joh. 4: 8. O, wel mij, wanneer ik
met mijn God en Zaligmaker volkomen gemeenschap zal hebben en Hem eeuwig
genieten, en ik verwacht van Hem nog steeds hoger opgetrokken te worden.
Op een andere tijd.
Was ik zo hoog opgenomen, dat ik het niet zeggen
kan, maar zei met verwondering: 0 zoete volheid! volle zoetheid, welke ik nu
geniet! 0 hoe ben ik verlicht en vervuld met de volheid Gods opgenomen in de
hemel in God!
Op een andere tijd.
Op zekere morgen vroeg, had ik met mijn God en
Zaligmaker geslapen, en stond op, mijn God verheerlijkende in Zichzelf,
Christus in zijn heerlijkheid als Gods Zoon, als Middelaar, die na zijn
vernedering was verhoogd, en na zijn overwinning met eer en heerlijkheid
gekroond, en ik zag zijn weldaden jegens mij, en ik was zeer gemeenzaam met
God, ik had een bijzonder diep gezicht en heldere kennis van God en zijn
weldaden, van dat Hij mij met name gekend had, en ik de zijne was, daarbij wat
liefde en weldaden mij geschied waren, dat ik zo gemeenzaam met God en Christus
mocht wezen, en mijn geest zo hoog was in die zoete gemeenschap met mijn God en
Zaligmaker, en in de gemeenschap en de kennis van Gods heerlijkheid, en
Christus' heerlijkheid opgetrokken, dat ik ondervond 't geen de Heere Jezus
zei: Die Mij lief heeft zal van mijn Vader geliefd worden, en Ik zal hem
liefhebben, en ik zal Mijzelf aan hem openbaren, Joh. 14: 21. En ik begeerde
nog steeds meer gemeenzaam met God te wezen, ja, ik begeerde hoge zaken: Gods
heerlijkheid en Christus' heerlijkheid nog uitnemender te. zien; en God trok
mij zo hoog, ik kan het niet verhalen, hoe hoog het ging boven schrijven of
spreken; 't zijn onuitsprekelijke zaken die ik genoot, ik mag wel zeggen, dat
het zonderling was, maar ik kan niet zeggen hoe het was, en mijn ziel kon nog
niet verzadigd worden, want er is geen verzadiging der vreugde dan in de
volkomen genieting van Gods aangezicht, Ps. 16: 11, want ik begeerde, nog
steeds meer en meer daarin te wezen en te blijven.
Op een andere tijd,
God verheerlijkende in zijn Goddelijke heerlijkheid
en Majesteit, overdacht ik Gods eeuwigheid, genoegzaamheid, heerlijkheid enz.
en mijn God alzo verheerlijkende werd ik vol van zijn heerlijkheid, en hoe meer
ik zijn heerlijkheid overdacht, hoe hoger ik steeds opgetrokken werd; ik was in
God en bracht het alles tot zijn eer, en ik werd zeer hoog met mijn God
verenigd in liefde, ik was als in de derde hemel, ik verwonderde mij
onuitsprekelijk, dat God mij onwaardige, arme, ellendige, zulk een genade
betoonde en bewees.
Op een anderen tijd,
Was ik zo opgenomen in Gods liefde, dat ik er als in
verslonden was, want ik zag dat zij van eeuwigheid was zonder begin, zonder
mate, en zij loopt in de eeuwigheid waar geen einde is, omdat mij dan deze
liefde zo omschaduwt, zo moet ik hier als stil staan, en verwonderende moet ik
mij verwonderen, en ik weet niet anders te zeggen als: het is al liefde wat ik
zie, en God is liefde, 1 Joh. 4: 8. En daarom klimt mijn hart op, en brandt van
wederliefde, en ik moet mij met de heilige engelen, en zalige gemeente samen
voegen, en God loven en zeggen: Ere zij God in de hoogste hemelen, zo was mijn
ziel zo zoet gerust in liefde, en de Heere was mij als het suizen van een
zachte stilte, in welke Hij Zich aan Elia openbaarde, 1 Kon. 19: 12.
Op een anderen tijd,
Als ik reeds zonderlinge genade van God had, bevond
ik dikwijls dat mijn lichaam zwak en aarde was, want als ik dikwijls al zonderling
hoog in God was, en boven mijzelf verheven, en God zag, en grote zaken boven
mij, zo bevond ik dat ik daar altijd niet even hoog in kon blijven, want het
lichaam te zwak zijnde om zulk een hoge genade te behouden, deed mij ten
laatste wederom tot mijzelf keren.
Daarbij bevond ik ook, dat de ziel nog niet krachtig
genoeg was vernieuwd naar Gods beeld, en der goddelijke natuur deelachtig, om
gedurig zo hoog in God te blijven, en zo was beide, mijn ziel en mijn lichaam
te zwak om altijd boven zichzelf God te zien, en in Hem zo hoog te leven, en
dingen te begrijpen, die ver boven mij zijn, en niet zijn te zeggen: want
alhoewel God mij altijd een hoog gezicht van Zich geeft, en mij grote
verborgenheden toont, zo geeft God mij soms nog veel hoger genade van welke ik
bijzonder spreek.
Ik dacht: hoe heerlijk was Adam voor de val, wat was
dat lichaam bekwaam tot zulke zaken, en hoe blonk dat beeld Gods in de ziel met
zulk een gedurige heiligheid en heerlijkheid, die kon deze hoge gemeenschap met
God en zijn genade altijd behouden, ik dacht dan weer, het is waar, dat was
heerlijk en uitnemend in Hem, maar al die heerlijke genade was nog buiten die
hoge genade en liefde van Gods eeuwig ontfermen, en God te kennen in Christus,
en die weldaden die daaruit vloeien, dat gaat in dit opzicht nog hoger: ik
dacht wel: daarin gaat mijn ziel, en dat begrip van die weldaden in Christus en
mijn liefde in dit opzicht tot God, en Hem te prijzen in die graad, daarin gaat
het te boven de kennis die Adam van God had. O, wat is dat ondoorgrondelijk 1
ja ik dacht, de engelen mogen God verheerlijken uit hun kennis niet alleen over
het werk der schepping, maar ook over het werk der verlossing en in 't geen
daaraan vast is, maar zij kunnen het niet doen uit bevinding. Maar mijn ziel
ook uit bevinding en gevoelen, en daarin ga ik niet alleen Adam voor de val te
boven, maar ook de heilige engelen. 0 wonderlijke zaken, onbegrijpelijke
dingen, die God aan mij arm verdorven mens bewijst, ik die toch een zwak
lichaam heb, en nog zo onvolmaakt ben.
Op een anderen tijd,
Ben ik wel geweest, dat ik mijn God zo verheerlijkte
en mij in Hem vermaakte, dat God zo in mij was, en ik in Hem, dat ik wonderlijk
opgetogen was in God, in Christus en in zijn kennis en liefde, dat ik dan reeds
te bed gaande God zo krachtig met zijn genade in mij gevoelde, dat ik niet vast
kon slapen, en als ik wat sliep, telkens wakker werd, en ik wel ontsteld was
naar 't lichaam, zodat ik gevoelde en dacht, ik arm zwak mens kan Gods genadige
werking niet verdragen in dit leven, wat zou ik dan Gods heerlijkheid altijd
kunnen zien, en dagelijks behouden, 't geen ik zo graag had.
Op een anderen tijd,
Des 'nachts te bed gaande, dacht ik: waarin zal ik
nu gaan liggen? Mijn gemoed kon eerst niets bedenken, mij kwam in dat ik neer
zou gaan liggen in Gods eeuwig ontfermen over mij, en overdacht die woorden,
die God tot Mozes zei: Ik zal genadig zijn, wie Ik zal genadig zijn, en Ik zal
Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontfermen zal, Ex. 33: 19, en dat God zich over
mij ontfermd had, en mij lief wilde hebben van eeuwigheid, en liefhad, en
eeuwig liefhebben zou, daar werd mijn geest opgetrokken in Gods eeuwig
ontfermen en zag dat klaar, en ook zijn liefde jegens mij, mijn hart was
opgetogen, mijn geest vol van God, en rustte in zijn liefde en had Hem wederom
lief, en daar zo in liggende viel ik in slaap en sliep alzo zoet in Gods
gevoelende liefde.
Op een anderen tijd,
Was ik eens enige tijd geweest, dat ik zo'n
zonderling hoge optrekking en genade niet had gehad, maar was nochtans gestadig
met mijn God en Zaligmaker verenigd in liefde, ik was soms zeer begerig naar
meerdere genade en heiligmaking, dat ik wel zei: ik wilde wel sterven in mijn
begeerte. Zo gebeurde het op zekere tijd op mijn vast en biddag tegen de avond,
dat ik voor mijn God lag, hem verheerlijkende en biddende; alzo werd ik zo
verlicht dat ik God in Zichzelf zeer klaar zag, en al zijn werken en weldaden
aan mij, dat Hij mij gekend had, en zo voort alle weldaden daaruit vloeiende,
dat ik zo vol verheerlijking van mijn God en van vreugde in Hem werd, dat ik er
geen woord van zeggen kan; zo was ik, en ik begeerde grote dingen van mijn God
in genade, waarom ik niet zo en zo gesteld zou wezen voor Hem dag en nacht,
doch ik onderwierp mij aan zijn wil en wijsheid, daarmee tevreden zijnde, en
zei: Och, mocht ik sterven indien het Gods wil ware, om tot die staat te komen,
die ik inwendig zag met God zo verenigd te wezen, want ik dacht: mijn lichaam
was te zwak om altijd zo te zijn, ik moest al een heel ander mens wezen.
En ik zei: wie ben ik Heere, dat Gij mij zo kennen
zoudt, dat ik alzo genade gevonden heb in uw ogen, dat Gij U over mij zo
ontfermen zoudt, dat Gij mij Heere Jezus zo lief hebben zoudt.
En ik begeerde nog steeds meer, en ik zei: 0 Heere
laat ik anders niet zien, niet horen, niet begeren als U: want ik begeer van Uw
te genieten, zo gemeenzaam met U te wandelen, en mij in U te verblijden, en zou
ik mij niet in U verblijden, Gij bent immers mijn God en Zaligmaker?
Op een anderen tijd,
Mijn God, ik zie uw liefde, die Gij mij van eeuwigheid
hebt toegedragen, en daar vloeien zoveel beekjes van liefde uit, verlossing,
roeping, rechtvaardigmaking, heiligmaking, bewaring en eeuwige heerlijkheid,
ook zie ik die zo diep in, en zij duurt eeuwig, wat heeft U bewogen? niets als
liefde en uw welbehagen; ik heb U lief, ik verheerlijk U, hoe zal ik het U
vergelden, ik verblijd mij in U, ik vermaak mij in U, ik zeg U lof, met de
heilige engelen, ik. geef U alle eer, en met de triomferende gemeente zeg ik U
lof, en heerlijkheid, wijsheid en dankzegging, en ere, en voeg mij alzo met
haar samen.
Op een anderen tijd,
's zaterdagsnachts bevond ik mij dodderig geslapen
te hebben, 't bedroefde mij zeer; na de tweede predikatie van de volgende
Zondag ging ik in mijn kamer, mijn God verheerlijkende, werd zonderling in zijn
gemeenschap opgenomen, zag mijn God en Zaligmaker zo klaar: was wonderlijk ‑gemeenzaam
met Hem, en sprak zoetelijk met Hem, en zo werd ik wederom verkwikt en gerust
en getroost; want ik Heere, U verheerlijkende, word aan mijn ziel verheerlijkt,
door uw genoegzaamheid vergenoegd, door uw zoetheid vermaakt, door uw
lieflijkheid verkwikt, door uw liefde vertroost en ontstoken in uw liefde, en
door uw barmhartigheid veranderd, door uw lankmoedigheid wederom opgericht en
hersteld, door uw waarheid versterkt.
Opdat ik het niet te lang maak: Zie zoon, God heeft
mij zulke en dergelijke zonderlinge hoge genade, en zeer nauw met Hem verenigd
te zijn, dikwijls gegeven en wonderlijke zaken doen begrijpen en zien en
zoetheid doen smaken, en de hoogste genade meest in de nacht, als ik wakende en
biddende was; mijn God heeft mij hemelse verborgenheden getoond en wonderlijke
veranderingen, en gerustheid gegeven, en 't begrijpen en gevoelen van zijn
liefde, en mij boven de wereld en hetgeen in de wereld is verheven, boven
mijzelf en buiten mijzelf, en door een hemels licht in mijn ziel geschenen, dat
onbegrijpelijk is, waardoor mijn ziel hemels werd, al was dit voor 't lichaam
dan ook wat pijnlijk 't was de ziel voordelig, al ware het dat ik dan te bed
gaande veeltijds niet kon slapen, noch 't lichaam rusten kon, zo was mijn geest
opgetrokken in God, en zijn heerlijkheid te roemen en zijn weldaden, en was zo
zoet in zijn gevoelende liefde en gemeenschap.
Ja vast alle dagen, en bijzonder 's nachts, geeft
God mij al enige bijzondere genade, dat, zou ik het al verhalen, 't veel te
lang zou vallen; soms was ik zo hoog en zoet in de hemelse contemplatie, dat ik
niet mocht af breken om te schrijven, omdat ik niet uit die zoetheid en hoge
genade gaan kon, en soms had ik ook de tijd niet om te schrijven, en soms was
het ook in de duistere nacht, zodat ik niet kon zien om te schrijven, en daarna
was 't mij zo ontvallen, dat ik het niet zo goed kon schrijven, en uit 't geen
ik hier zo gesteld heb, kunt gij wel enigszins oordelen, wat genade God mij
gegeven heeft, maar 't is niet zoals het wel geweest is, dat kon ik niet
schrijven, maar ik heb daar iets van gesteld zo goed ik kon.
ZOON. Vader, geeft God u nog wel
enige zonderlinge hoge genade?
VADER. ja, uiteindelijk wel, en
vast dagelijks, en behalve dat zo bevind ik doorgaans nacht en dag nog een
hoger en klaarder, gestadiger kennis van God, van Christus en zijn weldaden en
een hoger en geduriger gemeenschap en vereniging met mijn God en Zaligmaker, en
leef alzo met Hem in een zonderlinge gemeenschap en onderlinge vereniging der
liefde in een hoger graad, als in de eerste tijden dat ik een vader in Christus
was, en ik kan het niet verhalen hoe hoge genade God mij nu en dan geeft, en
hoe mijn ziel dagelijks met God in liefde en gemeenschap verenigd is.
ZOON. Maar vader, bent gij wel
bedroeft geweest, en dat God u dan met een zonderlinge genade voorkwam?
VADER. Ja, zoon, zeer dikwijls.
ZOON. Vader, ik wilde wel dat gij
mij ook daar iets van verhaalde, of het mij enige verlichting in mijn
benauwdheid mocht geven, en leren, hoe ik dan de troost van Gods genade mocht
zoeken te verkrijgen.
VADER. Ik zal het graag tot dat
einde doen, maar mijn droefheden, op welke God mij wel enige zonderlinge genade
gegeven heeft, die zijn verscheidene; want soms is het:
1. Bijzonder geweest over mijn verdorvenheden en
zwakheden.
2. Soms, dat God mij zoverre verlaten had.
3. En soms, dat ik niet meer kon toenemen in mijn
God te verheerlijken.
4. En soms wel verscheidene zaken, die mij tegelijk
bezwaarden.
5. Of dat 't was, alsof God mijn gebed niet
verhoorde.
6. Of dat ik zo geen zoetheid in God, in Christus en
zijn weldaden hebben kon.
Ik zal er enige verhalen.
Zoon, 't is mij gebeurd, dat ik enige dagen zeer
bedroefd was, zodat ik 's nachts niet genoeg wakker kon wezen naar mijn
begeerte, zo gebeurde het mij op een nacht, nog op zijnde in mijn oefening, en
mijn God verheerlijkende, en dat gedaan zijnde, zo dacht ik, ik moet nu ook
eens door het gebed mijn hart uitstorten, en zodoende gaf God mij zonderling
zijn genade, zodat ik als met de volheid Gods vervuld werd, ik ging omtrent
twee uren in de nacht te bed, om 't lichaam wat te verkwikken, en lag alzo in
God, en mij kwam voor de geest, 't geen God tot Mozes zei: Gij hebt genade
gevonden in mijn ogen, Ex. 33. En ik dacht met zulk een vergenoegen: Heere, Gij
kent mij ook bij name, en ik heb genade gevonden in uw ogen, en ook kwam mij
zonderling in het hart de woorden die Mozes zei, Deut. 33: 27: De eeuwige God
zij u tot een woning, en van onder eeuwige armen; Gij hebt mij ook met eeuwige
armen der liefde omvangen, en Gij zult mij daar eeuwig mee omvangen. En dat met
zulk een optrekking en gevoelend vertrouwen en gerustheid in God, en met zulk
een hemels gezicht en klaarheid, dat het mijn begrip te boven gaat, ik laat
staan om met woorden uit te spreken. 't Lichaam kon niet slapen als wel anders,
ik stond omtrent te vier uren wederom op, prees en verheerlijkte mijn God en
bad, en mijn ziel was wederom tevreden.
Op een anderen tijd,
Is 't mij gebeurd, dat ik te slaperig had geweest,
en in mijn slaap niet genoeg gedacht had aan mijn God; ik werd wakker, was
bekommerd over mijn verdorvenheid, en ik dacht God heeft mij nochtans omvangen
met eeuwige armen, en ik overdacht zijn heerlijke majesteit, zijn eeuwige
liefde: en zie God trok mij hoog op in Hem, en ik kende mijn God heerlijk, en
zijn Zoon Jezus Christus, zijn eeuwigheid, heerlijkheid en majesteit, en andere
eigenschappen Gods meer, de enigheid zijns Wezens, de drie-eenheid der
Personen, en hoe Hij mij zonder mij met eeuwige armen ondersteund had, uit
Deut. 33: 27, en hoe het allemaal niet dan enkel liefde was, en hoe de Zoon van
God voor mij gezonden was om de menselijke natuur aan te nemen, om mijn
middelaar te zijn, en dat Hij na zijn diepe vernedering ontvangen had een naam
boven alle namen.
En zo verheerlijkte ik mijn God en Zaligmaker met
zulk een klaarheid, dat ik het niet zeggen kan, en dacht hoe klaar hebben de
profeten met God gesproken. Alzo was ik 1~oog verlicht en in God opgenomen om
zijn heerlijkheid, liefde en weldaden te zien, dit bleef die dag nog al in mij,
maar duisterder, en was eerst met veel strijd zo in God te blijven,
Op een anderen tijd,
Was ik in mijn slaap zeer ver afgedwaald van mijn
God, mijn lichaam was onbekwaam God te dienen en te bidden, alhoewel mijn ziel
met mijn God verenigd bleef, maar 't vlees maakte zich op tegen de geest, en de
ziel had zoveel krachten niet om 's lichaams traagheid en onbekwaamheid te
overwinnen, en zijn begeerte uit te werken, als wel anders. Ik was verlegen, ik
bad, ik schreide met mijn ziel, alhoewel de ogen niet zeer konden schreien, en
ik hield aan met bidden, en eindelijk kwam de Heere weer, werd mij gemeen, ik
zag Hem klaar, ik was in liefde met mijn God en Zaligmaker verenigd. O hoe zoet
bent Gij aan hen die op U wachten, en de zielen die naar U vragen, en hoe laat
Gij U vinden van hen die U zoeken.
Op een anderen tijd,
Ik zag mij zo verdorven aan, en zo. vol zwakheden,
dat ik zo neergeslagen was, dat ik nauwelijks tot God kon spreken, en mijn ogen
en hoofd tot Hem opheffen, als Ezra zei: Ik ben beschaamd en schaamrood om mijn
aangezicht tot U op te heffen, mijn God! Ezra 9: 6, en zei met een neergeslagen
gemoed:
Heere, ik ben niet waardig voor Uw aangezicht te
komen, en onder Uw heiligen gesteld te worden, of de minste in de hemel te
zijn; mocht ik maar de minste genade genieten en in Uw liefde blijven, om U
lief te hebben, ik was dan wel tevreden, al zou ik buiten de hemel blijven, als
ik maar mag behouden U lief te hebben en U verheerlijken mag, dat Gij zulk een
heerlijk God bent, ik ben dan wel tevreden.
En mijn God herstelde mij weer, dat ik in Christus
rechtvaardig was, Hem loofde en in zijn liefde en barmhartigheid mij vermaakte.
En om niet veel particuliere zaken te verhalen, zal
ik dit in 't gemeen zeggen, hoe ik dikwijls geweest ben.
Soms ben ik zeer bedroefd geweest over mijn
verdorvenheid, zwakheden, en dat ik niet meer kon vorderen in de heiligmaking
en gevoelende gemeenschap met mijn God, waarover ik niet genoeg kon waken en
nog al te slaperig was, God niet gedurig genoeg verheerlijkte en mij in Hem
vermaakte, en dat ik ook soms niet genoeg met een bewogen hart kon bidden: ik
oordeelde mij dikwerf de verdorvenste, de onreinste, de onbekwaamste en
ellendigste van nature van alle gelovigen; en dat ik zulk een bewogen hart niet
had als wel andere gelovigen, was ik soms wel zo bedroefd over mijn
verdorvenheid en onwaardigheid, dat ik niet gemeenzaam genoeg met God wandelen
en Hem niet genoeg verheerlijken kon, dat ik het niet verhalen. kan.
Daarbij heb ik wel tijden gehad, dat ik met zulk een
dodderigheid en slaperigheid bevangen was, zo nu en dan wel enige dagen, dat
het was, dacht mij, een verlating van God, waardoor ik zeer belet werd om te
waken in mijn gebeden tot God en in mijn God te verheerlijken, en mij in Hem te
verblijden; want daar de Heere op andere tijden mijn geest zo levendig maakte,
zodat de slaperigheid mij zo niet kwelde of aan mij kon hechten, voelde ik dan
die kracht zo niet in mij, waarover ik dan dikwijls zeer neergeslagen en
bedroefd was, en dacht dan wel: Och, hoe verdorven ben ik van nature; en hoewel
ik mijn oefening daarom niet naliet, zo was het mij zeer hinderlijk, dat ik
mijn oefening zo goed niet kon volbrengen en de vrucht daaruit zo niet genoot.
't Lichaam was ook altijd niet even bekwaam om te waken en te bidden, en was
daarom dan ook dikwijls zeer bedroefd, dat het lichaam zoveel niet vermocht als
ik wel graag wilde om mijn God te verheerlijken en andere oefening te plegen;
ik zou mij dan soms wel dood geschreid hebben, als ik mijn vlees niet meer kon
overwinnen en mijn God niet heiliger en geduriger nacht en dag dienen.
En als God mij dan herstelde, hoopte ik dikwijls,
als ik alzo opgeholpen was, dat ik dan daarin gedurig zou blijven, en nooit in
het minst wederom verminderen in 't gevoelen van die genade en zoete
gemeenschap, en klaar gezicht van God. Maar och! ik gevoelde dan al weer en
ondervond, dat mij uiteindelijk al wederom gegeven was een scherpe doorn in het
vlees, en dat God mij al in grote mate wederom verliet, en mij met zijn Geest,
kracht en genade zo niet ondersteunde, en dat mijn zwakheden mij al wederom
verhinderden, dat ik hetgeen ik wel wilde, zo niet kon uitwerken en volbrengen,
en mijn eigen verdorvenheid voerde mij dikwijls al weer gevangen weg, gelijk
Paulus klaagt, Rom. 7, waardoor dan dikwijls die hoge genade in mij verhinderd
werd, en mij dikwijls al wederom vernederde, kleinmoedig en bedroefd maakte,
dat ik uiteindelijk dacht: ik ben de snoodste, onreinste van alle kinderen
Gods, ja, of ik geen kind Gods ben. Alhoewel nochtans altijd in mij een
innerlijke vereniging der liefde met mijn God en Zaligmaker was, en vertrouwen
van zijn genade.
ZOON. Maar vader, wat deed gij
dan als gij zo bedroefd en verslagen was over uw onvolmaaktheid, en dat gij God
zo nog niet verheerlijken kon en waken kon tot God als gij graag wilde?
VADER. Zoon, ik klaagde en
schreide dan tot mijn God zeggende: neem mijn zonden en zwakheden weg, die
tussen U en mij zijn, en ook uit mijn gezicht en geweten, en voorkom mij zo met
uw liefde en genade wederom in mijn hart, en laat ik gedurig in uw liefde en
gemeenschap leven en U altijd verheerlijken, en behoud mij daar altijd in, in
toekomende tijden, maak mijn hart altijd nederig, ootmoedig in uw liefde en
gemeenzaamheid. Zie, zo bad en smeekte ik mijn God.
En hield Hem voor zijn Woord en onderlinge liefde en
gemeenschap, die wij samen hadden, die Hij mij verwaardigd had, die genade te
geven, en dat ik Hem zo graag wilde verheerlijken; immers mij nochtans altijd
aan zijn wil onderwerpende, dat Hij mij zoveel genade wilde geven als 't Hem
beliefde, en dat Hij mij zo wilde maken, en dat zijn wegen heilig waren, al kon
ik die niet begrijpen.
En legde mij dan zo gans neer in Gods oneindige
liefde en barmhartigheid, en op Christus' verzoening, zeggende met David: Uw
genade, Heere, moet mijn troost zijn, gelijk als Gij uw knecht toegezegd hebt.
En dacht dan wel: wat is de eerste oorzaak, dat God
mij zijn genade bewezen heeft, 't is immers niet mijn waardigheid, maar zijn
eeuwige liefde en ontfermen over mij, omdat het Hem zo behaagd heeft om mij wel
te doen.
En dan veranderde de Heere doorgaans mijn droefheid
in vrolijkheid, en vertroostte en verblijdde mij in mijn droefheid, en maakte
dan mijn vermoeide ziel dronken van geestelijke vrolijkheid, en vervulde mij
met zijn genade naar zijn belofte, Jer. 31: 13‑25.
En zo ging dat onweder dikwijls al wederom weg, er
kwam stilte, de lucht van Gods genade brak wederom door, en in een ogenblik
tijd verdwenen mijn zonden en zwakheden van mijn gezicht en gevoelen, als een
nevel, die in een ogenblik verdwijnt, en ik werd wederom zo hoog opgetrokken in
de liefde van de heilige Drie-eenheid, Vader Zoon en Heilige Geest, dat er dan
al heel geen zonden en zwakheden in overweging kwamen, en dat met zulk een ver
gezicht en optrekking in liefde mijns Gods en Zaligmakers, dat het niet te
zeggen is; en werd dan wel zo overschaduwd der eeuwigheid en genoegzaamheid
Gods, dat Hij zo heerlijk is in Zichzelf en van eeuwigheid tot eeuwigheid, en
van zijn eeuwige barmhartigheid en goedertierenheid, en van zijn eeuwige liefde
en welbehagen, dat Hij in mij gehad had om mij in eeuwigheid met Hem
gemeenschap te doen hebben en zijn heerlijkheid te genieten, dat ik 't niet
zeggen kan. En dat allemaal zonder dat God acht had op mijn zonden, en als ik
zag op mijn zonden, zo zag ik Christus die in Gods raad voldaan te hebben. O,
hoe zoet was mij dan wederom die liefde, en hoe omhelsde ik mijn God en
Zaligmaker met een wederliefde, dat ik mij dikwijls verwonderde van zulk een
innerlijk gevoelen, daar ik in mij zelf zo gans onwaardig was, dat God mij alzo
kennen zou en omhelzen met zijn liefde, en dat Hij, daar ik zo gans gruwelijk
ben van nature, nochtans lust tot mij had gehad, en dat ik genade gevonden had
in zijn ogen; en dan, was mijn ziel wederom tevreden en vrolijk in de Heere, en
als met smeer en vettigheid verzadigd, en roemde Hem met vrolijk zingende
lippen, Ps. 63: 6; want Hij verzadigt mijn mond met het goede, en vernieuwde
mijn jeugd als een arend, Ps. 103: 5, en dan zei ik dikwijls: Mijn ziel! keer
weder tot uw rust, de Heere heeft aan u welgedaan, Ps. 116: 7. De Heere Heere
is mijn Sterkte, mijn Psalm, en Hij is mij tot heil geworden, Jes. 12: 2. Hij
verlaat niet die op Hem hopen, en alzo prijs ik dan mijn God wederom zoveel
temeer, dat Hij goed is, en dat zijn weldadigheid tot in eeuwigheid duurt. En
zo nam mijn God dikwijls, in mijn gebed zijnde, die dodderigheid en
slaperigheid van mij weg, en ik vernam spoedig, dat ik meer levendiger geest in
mij kreeg, en dat Hij mij zeer lustig maakte, en wakkerder naar geest en
lichaam, en daarbij een inwendige genade die mij zonderling versterkte en
gerust maakte.
En zo prees en verheerlijkte ik mijn God temeer voor
zijn oneindige en onbegrijpelijke liefde, en barmhartigheid, had hem zoveel te
liever, en gaf hem alleen de eer van alle genade, en van mijn zaligheid.
En in al die verslagenheid en bedroefdheid gaf Hij
mij in alles nog zijn heimelijke genade, die mij nog zonderling versterkte, en
mijn hart bleef in al die bedroefdheid nog innerlijk met mijn God en Zaligmaker
verenigd, al was het soms duister en met strijd. Maar zelden verliet mij de
Heere lang. Zie zo richt God mij dan altijd nog wederom op.
ZOON. Vader, als uw zonden en
zwakheden u beletten, dat gij God zo niet genoeg kunt verheerlijken, noch tot
Hem genaken, en u zo bedroeft, waarmee troost gij u dan bijzonder?
VADER. Zoon, ik richtte mij op, en
voerde mij tot troost toe, deze reden, dan die uit Gods Woord, bijzonder die,
welke de Geest het best vatten kon; bijzonder met deze redenen.
1. Ten eerste, dat God zich van mijn ontfermd had toen ik in mijn
bloede lag, Ex. 33, Ezech. 16, zonder mij.
2. En dat God mij gekend had, en dat ik genade
gevonden had in zijn ogen, om mij goed te doen.
3. En dat Hij mij liefhad, van eeuwigheid, Jer. 31:
3.
4. En dat Gods liefde en barmhartigheid zonder einde
was, gelijk ze was zonder begin, Rom. 8: 38, 39, en zag die dan dikwijls diep
in, en oneindig, en zo onbegrijpelijk als God zelf.
5. En onze onderlinge liefde en gemeenschap, die wij
samen hadden, dat die niet kon gebroken worden.
6. En Christus' verzoening, dat Paulus zegt: Wie in
Hem gelooft is rechtvaardig, Hand. 13, die woorden hebben mij dikwijls
vertroost, maar ik geloofde in Christus, zo was ik dan rechtvaardig.
7. En dat Christus zijn discipelen evenwel lief had,
en niet verwierp, ofschoon zij niet een uur met Hem waken konden, maar telkens
als zij al wakker. gemaakt waren wederom in slaap vielen, en dat de Heere
Petrus zo vriendelijk aanzag, daar hij Hem al verzaakt had, en hem evenwel lief
had.
8. Dikwijls hebben mij ook die woorden getroost, die
God uitriep, als Hij voorbij Mozes aangezicht ging: Barmhartig, genadig,
lankmoedig, groot van weldadigheid en waarheid, Ex. 34, dat dit Gods naam was,
dat Hij dit ook aan mij betonen wilde.
9. En dikwijls heeft mij ook getroost en opgeholpen,
't geen Mozes bad voor Israël, en God voorhield, Num. 14, zeggende: Nu dan laat
toch de kracht des Heeren groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt,
zeggende: De Heere is lankmoedig, en groot van weldadigheid, vergevende de
ongerechtigheid en overtreding, vergeef toch de ongerechtigheid van het volk
naar de grootte van Uw goedertierenheid, en gelijk als gij dat volk van
Egypteland tot hiertoe vergeven hebt, en de Heere zei: Ik heb ze vergeven, Num.
14: 17, 20, dat zei ik dikwijls in mijn gebed, Hij wilde aan zijn naam
gedenken, dat Hij gezegd had, Hij was barmhartig, genadig, lankmoedig, en groot
van weldadigheid en waarheid, en dat Hij mij ook al wederom vergeven wilde,
gelijk als Hij mij dikwijls vergeven had, en eigende mij dat dan zo toe, en dat
bevond ik dan dikwijls ook terstond alzo in mijn hart, dat het mij vergeven
was, en mijn hart werd gerust, alhoewel het gemoed soms nog zo terstond geheel
in de voorgaande vrede niet kwam.
Alzo hebben mij ook dikwijls vertroost die woorden,
Neh. 9: 17. Doch Gij bent een God van vergeving, genadig, barmhartig, en groot
van weldadigheid, enz. dat ik mij dan ook alzo door het geloof toeeigende, en
bevond de vrucht alzo ook in mijn hart.
En ik zei dan wel met een bedroefd hart: Heere, is
't niet allemaal uit uw liefde, dat Gij mij gekend hebt, verlost hebt, geroepen
hebt, daarom uit liefde neem mijn zonden en zwakheden weg, heb met mij
medelijden, ik leg daarop voor U neer, dat uw naam is barmhartig, genadig,
lankmoedig, van groter weldadigheid en waarheid, betoon dat aan mij, dat Gij
zodanig bent, ik leg mij voor U op onze onderlinge liefde en gemeenschap, die
wij samen hebben, op uw Woord, op uw belofte, Heere Jezus Christus, Gij bent
immers de Amen, en de waarachtige getuige, neem mijn zonden en zwakheden weg,
en vernieuw uw genade in mij, dat ik in uw liefde blijf, en laat mij toch
zoveel toenemen, och Heere, als het U belieft mij in dit leven te geven, ik
vermag immers van mijzelf niets, en ik kan het niet volhouden zo te zijn,
Heere, wat zal ik doen? Ik vertrouw op uw waarheid, ik onderwerp mij uw
wijsheid, neem het schreien en bidden en de begeerte van mijn ziel toch aan, ik
geef mij toch alzo uw liefde, mijn God en Zaligmaker, uw verzoening, Heere
Jezus Christus, en voorbidding, en waarheid over, U heb ik lief, U verheerlijk
ik ook geef ik U de eer van alles, en zo voort, naar mijn gemoed dan gesteld
was, en mijn God in mij gaf te spreken.
En zo verdwenen dan doorgaans mijn zonden en
zwakheden terstond als een nevel, en de zon van Gods liefde en genade scheen
wederom in mijn hart, dan verwonderde ik mij, dat Hij een ellendige en gans
verdorven zondige mens, zo zijn liefde en barmhartigheid betoond had, en
wederom voorkwam met zijn liefde en barmhartigheid, en dat die eeuwig over mij
zou duren.
Dan prees ik mijn God wederom in zijn oneindige
liefde en barmhartigheid, en Christus verzoening temeer; want zolang God ons op
ons zelf en op onze zwakheden laat zien, is daar niets dan verslagenheid, en
wij mogen het dan al voornemen om te verbeteren, en hoe wij het overleggen en
maken wij zien nog altijd, dat in onszelf geen troost is. Maar 't blijft en is
altijd anders niet, dat ons troosten kan, als Gods eeuwig ontfermen, en Gods liefde,
en als God ons die laat zien, dan zijn wij getroost en geholpen, omdat wij in
Christus rechtvaardig zijn, en dan is 't als Jesaja zegt: Geen inwoner zal
zeggen: Ik ben ziek, want het volk dat daarin woont, zal vergeving van
ongerechtigheid hebben, Jes. 33: 24.
Die zijn alzo veeltijds de gronden van mijn
vertroosting bijzonder in mijn eerste jaren geweest, als ik al was een vader in
Christus, en nog al, alhoewel het gemoed nu nog al nauwer met mijn God en
Zaligmaker verenigd is.
Maar in mijn kindse en jongelingsjaren in Christus,
waren mijn gronden van vertroosting zo hoog niet.
Maar bijzonder dat God barmhartig was, Christus'
lieflijke beloften voor de arme zondaren, en hoe Hij zo vriendelijk de arme
zondaars in genade ontvangen heeft, en hun hun zonden vergeven, en zo voort;
waarmee dat hen bijzonder diegenen moeten vertroosten, die nog zo ver niet
gekomen zijn.
't Is waar, dat die gronden altijd de troost van
alle boetvaardige zondaren blijven, en van degenen die zalig zullen worden,
maar dit wil ik zeggen, die wat verder komen, hebben daarbij nog gronden van
vertroosting, die hoger gaan, en die nog jong zijn in Christus, zijn dikwijls
meest bekommerd over de grootheid van hun zonden, waartegen zij de genade zich
kwalijk kunnen toeëigenen, of zij al kinderen Gods zijn, daarom kunnen zij zich
zowel met de hoge gronden niet vertroosten, daar die nu verder gekomen zijn in
Christus, meest bekommerd zijn over hun onvolmaaktheden en zwakheden, waardoor
zij zozeer niet twijfelen aan Gods liefde nevens haar, en over Gods
barmhartigheid, om hun zonden te vergeven, als wel meest omdat gevoelen van
Gods liefde en genade meer en meer te hebben, dat door hun zwakheden dikwijls
verdonkerd wordt.
ZOON. Vader, maar waarom dunkt u,
laat God zijn kinderen nog zoveel verdorvenheid en zwakheid overblijven, en dat
zij nog niet meer dienen en verheerlijken kunnen?
VADER. Zoon, ik zal hier niet veel
redenen verhalen, die daarvan kunnen gegeven worden, maar dat ik bijzonder heb
ondervonden, waarom God mij niet verder zijn genade heeft gegeven, om Hem te
dienen, en mij nog mijn zwakheid heeft laten ondervinden.
1. Ten eerste, omdat God niet beliefd heeft voor die
tijd meer te geven, want als ik dan dikwijls al zonderlinge genade had, en nog
al verder wilde, daar stond ik dan stil voor die tijd, en heb wel bemerkt dat
het de Heere dan niet beliefde, want elk wordt genade gegeven naarmate de gave
van Christus, Ef. 4: 7, en waarom dat het God dan niet belieft is zijn
wijsheid.
2. En God leerde mij daardoor dan kennen mijn grote
verdorvenheid, die nog in mij was, die ik anders zo groot niet zou gekend
hebben, Rom. 7: 24.
3. En daardoor verootmoedigde de Heere mij dan
telkens al weer en deed mij dikwijls ootmoedig bidden en schreien, als ook
Paulus van Hem zegt, 2 Kor. 12: 7.
4. En God beproefde en oefende mijn geloof daar zo
dikwijls door, of ik zijn liefde, beloften, en genade al vertrouw in die
zwakheden, 1 Petr. 1: 7.
5. En God leerde mij daardoor temeer kennen hoe
groot en oneindig zijn liefde en barmhartigheid was, en Christus liefde en
verzoening, en hoe Hij mij die betoonde, die ik anders dikwijls zo groot niet
ingezien zou hebben, 1 Tim. 2: 15.
6. En mijn God gaf mij daardoor te dieper en te
groter zijn oneindige, en altijddurende liefde in te zien, dat ik uiteindelijk
als verwonderd daarover stond, kon de oneindigheid niet uitzien.
7. En verheerlijkte, en roemde mijn God temeer, dat
Hij zulk een God is, ja kon die niet genoegzaam prijzen met David, Ps. 103:8‑12.
8. En daardoor leerde God mij temeer dat het
allemaal en alleen was zijn liefde, genade, barmhartigheid, en welbehagen, en
ontfermen, en gaf hem, alzo temeer de eer van alles, Rom. 11: 36.
9. En het wekte mijn liefde ook temeer telkens op,
om mijn God en Zaligmaker met groter en gestadiger liefde wederom lief te
hebben, en te omhelzen, en wist dikwijls niet, hoe ik mijn hartelijke liefde
Hem betonen en uitdrukken zou, dat ik wel dikwijls als met verbaasdheid en
verwondering gezegd heb, ik heb U mijn God en Zaligmaker zo lief, en ik heb
dikwijls aan de woorden van Christus gedacht, die veel vergeven wordt, heeft
veel lief, Luk. 7, want ik wist dan dikwijls niet, hoe ik mijn God en
Zaligmaker wederom zou liefhebben, en die genoegzaam met liefde omhelzen, en
daardoor wordt de liefde en dankbaarheid tussen Christus en de gelovige ziel te
groter over die weldaad, die zij telkens opnieuw ontvangt.
10. En de ziel zucht daardoor dikwijls temeer naar
haar verlossing, en volkomen vereniging met God, en haar Bruidegom, Christus,
Rom. 8: 23.
ZOON. Maar vader, gij hebt boven
gezegd, dat gij ook wel bedroefd bent geweest, omdat God u zo verliet, en dat
Hij u dan weer ophielp en troostte; ik wilde wel dat gij mij ook daarvan iets
verhaalde.
VADER. Zoon, ik ben ook dikwijls
bedroefd geweest omdat God mij zozeer verliet, en Hij heeft mij dan ook
dikwijls wederom als opgehaald uit de afgronden der aarde, Ps. 71: 20. Ik heb
nu verhaald, dat ik dikwijls zeer neergeslagen en bedroefd geweest ben, omdat
ik nog zoveel onvolmaaktheden in mij had, en niet genoeg voor mijn God waken
kon om Hem gedurig te verheerlijken, alhoewel ik zulks reeds deed 's nachts, 's
morgens vroeg en gedurig naardat mijn God mij genade gaf, maar ik wilde het nog
steeds meer doen, en nog heiliger wezen en de deugden meer uitwerken. Zo heb ik
ook daarbij bevonden, dat God mij dikwijls zeer verliet, en zich vreemd van mij
hield, en mij zo krachteloos liet omworstelen in grote benauwdheid en
verschrikking, alsof Hij mij bijna verlaten wilde, en of Hij de hand van mij
aftrok, waardoor ik in groot gevaar was, en daarbij zeer krachteloos; ook
scheen het dat Hij mijn gebed zo niet verhoorde als ik 't wel graag had,
waardoor ik zeer bedroefd en verlegen was, doch Hij versterkte en hielp mij dan
dikwijls zeer wonderlijk weer.
ZOON. Vader, zoudt gij mij niet
enige zulke bijzondere tijden, toen u zulks geschied is kunnen verhalen, opdat
ik dat nog wat beter mocht verstaan?
VADER. Jawel zoon, ik zal u wel
iets in 't kort daarvan zeggen: 't Is mij op zekere tijd gebeurd, dat als ik 's
nachts in mijn oefening was, dat God Zich zeer vreemd van mij hield, en mij zo
krachteloos liet omworstelen, en ik dacht, Hij verhoorde mijn gebed niet, zoals
ik wel graag had, waardoor ik zeer terneergeslagen was, (ik was ook reeds enige
tijd zo geweest) ik verheerlijkte mijn God, bad en smeekte; er kwam wel wat
genade maar evenwel niet krachtig, noch gevoelig, zo ging ik eindelijk te bed
omtrent twee uren in de nacht, ik begaf mij niet om te slapen, maar overlegde
de heerlijke majesteit van god, zijn eeuwigheid, almacht, en dat Hij is
barmhartig, genadig, lankmoedig, en van grote goedertierenheid en waarheid;
lieflijk, zoet, en dat oneindig van tijd en van mate volmaakt, genoegzaam,
rechtvaardig, zo verheerlijkte ik mijn God. En daarbij overdacht ik dat
liefdewerk der verlossing, dat het allemaal niets is als liefde, in 't begin,
midden en einde. En hoe de Heere mi had verlost door zijn Zoon; ondertussen
schoot de duivel steeds met zijn vurige pijlen: en ik overdacht al bidsgewijze
met veel strijd: Gij hebt mij gekend bij name, en ik heb genade gevonden in uw
ogen, Gij hebt U over mij ontfermd als Gij tot Mozes zeide: Ik zal mij
ontfermen, die Ik mij ontferm; Gij hebt mi bemind in de beminde, en Gij hebt
Hem mij tot een Verlosser gegeven. En Gij Heere Jezus Christus hebt mij
verlost, en voor mij gebeden, dat ik één met U zou zijn gelijk Gij één bent met
uw VADER. Waarom houdt Gij U dan zo
vreemd van mij, en helpt mij niet meer, en geeft Gij mij niet meerdere krachten
en genade? Want Gij Heere hebt op mijn zonden en zwakheden niet gezien, maar
mij uit uw ontfermen en genadig welbehagen aangenomen. En alzo bleef ik lang
met God sprekende, want ik wilde gemeenzaam met Hem wezen, en zoet in liefde
met Hem verenigd zijn; dat geschiedde al met veel strijd, niet over de waarheid
van zijn liefde tot mij, maar om mi te hinderen van de goede overpeinzingen.
Eindelijk alzo met mijn God en Zaligmaker sprekende, zo kwam de Heere en
herstelde mij wederom in de genade en werd mij zeer zoet en zeer lieflijk, en
toen ik in slaap viel, was Hij Mij zoet en lieflijk in 't hart, en ik ontwaakte
dikwijls met zoetheid en vreugde in hem, en ik prees zijn waarheid, zijn liefde
en barmhartigheid, die Hij aan mij wederom betoonde, en zei: al mijn zwakheden,
krachteloosheid en vervreemdingen zijn nu wederom verdwenen, mijn ziel keer
weer tot uw rust, en zo was ik weer, vrolijk in mijn God, en dacht, ik wil in
toekomende tijden op geen aanvechtingen achten, en steeds voortgaan om mijn God
te verheerlijken, al gevoel ik de zoetheid zo groot niet, Hij zal toch wel,
wederkomen, en 't verandert bij God niet.
Op een anderen tijd,
Het is mij gebeurd, dat God mij zo ver verlaten had,
dat ik terneder lag, ik had geen krachten noch sterkte aan mijn ziel, gelijk
een mens die zwak is aan 't lichaam, zodat hij noch handen noch voeten kan
verroeren, noch zijn mond openen om te spreken, en daar als dood neerligt,
uitgezonderd dat de ziel nog in hem is, zo krachteloos was mijn ziel, daartoe
verstrooit in mijn gedachten, en God scheen vreemd van mij te zijn, ik kon niet
recht tot God komen, en alzo voor mijn God liggende, gaf Hij mij het vertrouwen,
Hij zou mij dadelijk veranderen, ik hield mijn God voor dat Hij mij die genade
had gegeven, dat ik Hem wilde verheerlijken, daarom kon Hij niet of Hij moest
mij zegenen; ik zei ook dikwijls met een heilig geweld: ik wil niet eer
weggaan, want de Heere gaf mij zo vast te vertrouwen, dat ik geloofde dat Hij
mij dadelijk zou zegenen, veranderen, genade geven, en mijn ziel grote kracht
geven, en mijn God gaf mij daarbij ook, dat ik Hem voorhield de voorbeelden,
die Hij zo dadelijk gezegend had, als van Jakob, Gen. 32, de Bruid van
Christus, die Hem zocht, Hoogl. 3, en Maria Magdalena, die bij het graf stond
te wenen, dat Hij mij ook alzo een vriendelijk woord wilde toespreken, en Zich
van mij laten vinden.
En toen ging de hemel open, alzo was het, en Hij
daalde neer tot mij en overschaduwde mij met zijn goedheid en liefde, en Hij
liet mij zien en te recht bevinden, welk een almachtig, barmhartig en
waarachtig God Hij was, en liet mij zien mijzelf, en zijn liefde, genade en
zijn eeuwige heerlijkheid en trok mij weer in Hem, dat ik niet alleen de
weldaden in Christus zag, maar ook welk een heerlijk God Hij was in Zichzelf,
hoe heerlijk, hoe genoegzaam.
Toen was ik wederom getroost, prees Hem, loofde Hem,
ik was vrolijk in Hem, en mijn ziel had nieuwe krachten ontvangen, ik was
wederom opgericht en ging vrolijk mijn weg, mijn tranen en roepen drongen door
tot Hem, en er daalde alzo een zoete milde regen der genade wederom neer op
mijn krachteloze en dorre ziel.
Op een anderen tijd.
Als ik op een anderen tijd diep verlaten en bedroefd
was van geest en als terneder lag, heeft mijn God mij zo hoog wederom
opgericht, en heeft mij wederom laten zien zijn altijd gedurige liefde, die in
de eeuwigheid vloeide, en ik werd tot zulk een gerustheid gebracht; dat ik wel
zou hebben uitgeroepen: ik kan het niet begrijpen, ik zou het bijna gezegd
hebben in mijn huis, mijn God is goed op mij, en Hij heeft mij met zulk een
eeuwige liefde omhelsd, ik kan het niet begrijpen noch uitspreken, ik moet het
uitroepen: ik kon mij bijna niet weerhouden om niet uit te barsten.
Op een anderen tijd,
Was ik zeer kleinmoedig, zodat ik mij nauwelijks
oprichten kon om met geloof te bidden, daarbij kwam nog, dat als ik bad om
meerdere genade, zo was 't of daar geen gebed door kwam, want mijn begeerten
werden niet vervuld, alzo dat ik al heel daar neerlag en met Job zei: Waarom
geeft Gij de ellendigen het licht, en het leven de bitterlijk bedroefden van
gemoed. dat veel daardoor ontstond, dunkt mij, dat ik niet genoeg kon vorderen
in God gedurig nog meer te verheerlijken, en mij nog niet gestadig genoeg in
Hem verheugde, en nog niet meer kon waken in het gebed, en dat ik nog zoveel
verdorvenheid en onbekwaamheid in mij had, waaidoor ik verhinderd werd om die
heilige dingen nog meer uit te werken, ik mij nochtans overgaf aan zijn wil,
liefde en barmhartigheid, en vertrouwde nochtans zijn liefde en barmhartigheid
jegens mij, en mijn hart bleef evenwel met een innerlijke vereniging met mijn
God en Zaligmaker verenigd. Eindelijk kwam de Heere en hielp mij weer op,
toonde mij dat ik in Christus rechtvaardig was, en ik loofde en vermaakte mij
in zijn liefde en barmhartigheid.
Ik heb zeer dikwijls ondervonden, dat God mijn
bedroefde en verslagen ziel, die verlaten scheen te zijn, wederom oprichtte; en
bijzonder in mijn eerste jaren, als vader in Christus, waren die verlatingen,
veranderingen, ophelpingen en vertroostingen meerder, ja dikwijls alle dagen,
maar nu is mijn gemeenschap en vereniging met mijn God en Zaligmaker gestadiger
en geduriger.
ZOON. Maar Vader, als gij die
droevige tijden had, en zozeer verlaten was, bad gij dan dikwijls niet lang eer
gij die genade weer kreeg?
VADER. Zoon, ik onderhield evenwel
op mijn gewone tijden mijn oefening, gelijk ik boven verhaald heb; eerst met
mijn God te verheerlijken in zijn goddelijke heerlijkheid, en Christus in zijn
gegevene heerlijkheid en in zijn werken en weldaden, en daardoor richtte God
mij gewoonlijk wederom op, vernieuwde en vertroostte mij weer, dat als ik dan
dikwijls komen zou om mijn hart God voor te leggen door 't gebed, was mijn ziel
al veranderd, en het hart verkwikt en de steen was al van 't graf afgewenteld;
maar soms heb ik wel zo geworsteld met mijn God door het gebed, eer ik wederom
hersteld werd, dat het niet te verhalen is. Ik hield God zijn Woord voor en
zei: mijn God, op uw Woord en beloften steun en hoop ik, Heere, help mij naar
uw Woord. Ik hield God voor de voorbeelden der heiligen en zei: zij hebben met
U door het gebed geworsteld, en zijn geholpen geworden; Jakob, als hij met U worstelde,
hebt Gij eindelijk gezegend; zo kom ik ook, laat U van mij overwinnen, en zegen
mij, laat ik U met de Bruid van Christus vinden, want ik ben krank van liefde,
openbaar U aan mij, gelijk als Gij U aan Maria Magdalena geopenbaard hebt, als
zij bij het graf stond te wenen. Om uw eer mijn God, Die ik liefheb, kom en
help mij en voorkom mi met uw genade, Gij hebt mij gegeven dat ik zonder U niet
kan leven, daarom kan ik zonder U te genieten niet tevreden zijn, ik wil liever
sterven, uw gemeenschap is zo zoet, ik kan ze niet derven, ik doe mijn mond op,
vul die met uw genade, uw vriend, uw bruid, uw zoon zucht en schreit, kom ook
Gij houdt toch het verbond en de barmhartigheid dien die U liefhebben; ik heb U
lief, waar blijft Gij dan zo lang, gedenk van mijn toch Heere, naar het recht
van degenen die uw Naam beminnen; Gij hebt mij immers geformeerd tot uw lof,
zou ik U dan niet loven, Gij hebt mij daartoe verlost, laat ik dan zijn tot
prijs van Uw heerlijke genade, ik ben ziek aan mijn ziel. 0, mijn Medicijnmeester,
genees mij, ik ben zwak, sterk mij, ik ben arm, maak mij rijk, ik moet uw lof
met vrolijkheid roemen en loven. ja, ik heb wel gezegd in mijn gebeden, betoon
aan mij, dat Gij God bent, en zoals Gij U in uw Woord geopenbaard hebt. Met
zulke en dergelijke klachten, bidden, smeken, schreien, heb ik dikwijls met
mijn God geworsteld, en de Heere liet Zich dan nog al gewoonlijk vinden, doch
de een tijd meer, de anderen tijd minder, en heb dikwijls bevonden, dat Hij
mijn God was als ik Hem alzo aanriep en zocht, en heb menigmaal verandering
bevonden in mijn ziel, en ben in 't verstand verlicht, in mijn geloof gesterkt,
enz. in het bijzonder als ik Hem zo met het geloof kon vasthouden, en met Jakob
niet wilde loslaten eer ik gezegend was.
ZOON. Vader, gij hebt boven
gezegd, dat gij ook wel bedroefd bent geweest, omdat gij niet meer kon toenemen
in God te verheerlijken, in zijn gedurige gemeenschap te blijven, en in
heiligmaking.
VADER. Ja zoon, ik ben menigmaal
daarover zeer bedroefd geweest, en ik zou mij soms daarom wel dood geschreid
hebben, dat ik niet meer kon aanwinnen in een gedurige nauwe en zoete
gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en dat ik Hem niet meer kon
verheerlijken en met een gestadige blijdschap zonder verandering mij in Hem
verheugen en vermaken. Want ik wilde graag naar mijn begeerte met mijn God
wandelen in vertrouwen als Abraham, in klaarheid en gemeenzaamheid als Mozes of
Daniël, en zo volmaakt in de liefde als Johannes, en zei op zekere tijd: Heere,
geef mij toch meerdere genade en geduriger gemeenzaamheid met U als ik heb, en
overvloediger liefde, om met U zoetelijk verenigd te wezen, ik kan het niet
uithouden, ik moet meerder genade hebben, uw eer hebt Gij immers lief, ik wil U
gedurig vereren, ik ben immers maar een gast op aarde, laat ik dan niet van U
vervreemd wezen, geef het mij toch, ik zal niet laten te begeren, ik zal toch
in die begeerte leven en sterven, ik hoop daarop, dat uw naam is barmhartig
genadig van groter goedertierenheid en waarheid: Gij Heere Jezus hebt immers
gezegd: wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat zal Hij u geven; hoe
kunt Gij het mij dan weigeren, en als ik dan uw gemeenschap wat verloren heb of
in mij wat verminderd is, Gij kunt mij spoedig herstellen.
Op een anderen tijd,
Daarover zeer bedroefd zijnde, dat ik niet meer kon
vorderen in die gedurige verheerlijking en gemeenschap met mijn God, en niet
ootmoedig genoeg kon schreien, en omdat mij dacht 't was of het tevergeefs was,
dat ik bad, omdat ik zo weinig genade kreeg in de toeneming alhoewel ik Gods
liefde jegens mij altijd vertrouwde, en Hem met liefde omhelsde, en verenigd
was, maar was bedroefd, dat ik zo niet verhoord werd om zo toe te nemen in die
voor verhaalde zaken, als ik wel graag wilde. Ik dacht, wat zal ik leven, daar
ik God zo weinig kan verheerlijken, en zo ellendig ben. God moet mij zo lief
niet hebben, als wel andere heiligen, die God zo gedurig met vreugde hebben
geloofd, alhoewel ik dan nog zei: ik wil de Heere evenwel loven zo veel als ik
kan, en ik wil Hem nochtans liefhebben, en met zijn wil, zoveel het Hem gelieft
mij te geven, tevreden zijn. En wat zei ik: Heere, zullen de doden U loven,
zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven, zal uw goedertierenheid in
't graf verteld worden? Waarom zou ik U dan niet loven, omdat ik leef, als de
heilige mannen des ouden en nieuwe Testaments U geloofd hebben in blijdschap
van de Heilige Geest: zal ik dan zijn als de doden, als zij die U niet kennen,
zal ik tevergeefs geschapen zijn? Verhoor mi, o God, om uws naams wil, om uws
woords wil, om onze liefde en gemeenschap die wij samen hebben, waarom zou ik
zijn als die van uw hand afgesneden zijn; och, waar mag die genade des ouden
tijd zijn, mijn tijd loopt vast om, en ik vorder niet, en Gij bent mij zo
duister? Nu rechtvaardig mij weer door uw genade en geef mij nog meerder
genade, om U te verheerlijken en in uw gemeenschap toe te nemen, of ik moet
sterven.
Ik onderzocht mijn hart, waarom ik zo bedroefd en
verslagen was en bevond dat het niet alleen was omdat ik niet meer kon vorderen
in die voor verhaalde zaken, maar ook dat ik niet genoeg zag op Gods liefde en
welbehagen in mij, maar al te veel op mijn eigen onvolmaaktheid, waardoor ik
belet werd, gebracht te worden tot verwondering van Gods liefde en
barmhartigheid jegens mij, dat Hij mij onwaardige zo beminde, daar ik niet
beter was van nature als anderen, maar 't was alleen zijn liefde en ontferming.
Alzo dat men wel zeer begerig mag zijn om toe te
nemen, als wij dat zien in de heilige mannen Gods, en bij name in de 119en
Psalm, welke een vurig gebed is om nog meer toe te nemen, en men mag er ook wel
van harte om bedroefd wezen, dat men niet meer kan vorderen, en met ootmoedige
tranen wel schreien tot God. Maar niettemin moet men altijd zien op Gods liefde
en eeuwig ontfermen als de oorzaak van alle genade, en van onze zaligheid, om
alzo God zijn volkomen eer te geven, en ons daarmee oprichten, en Hem met
liefde te ontvangen, en ons in Hem te verheugen, en te verblijden, en alzo vast
zijn genade evenwel te vertrouwen.
Op een anderen tijd,
Behalve dat ik altijd zeer begerig was om toe te
nemen, zo was ik toen daar zo begerig naar nacht en dag om toe te nemen in de
gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, en Hem nacht en dag te verheerlijken,
en in een gedurige liefde met Hem verenigd te wezen, en nog overvloediger te
worden daarin, en ook in de heiligmaking, dat ik schier van verlangen
versmachtte. Ik verzocht het dagelijks met ootmoedige gebeden, en zei: O mijn
God, ik wil gemeenzaam met U wandelen gelijk uw Heiligen, ik wil gemeenschap
met U hebben, met U Vader, Zoon en Heilige Geest, ik wil dat Gij mijn God bent,
en ik van Uw volk, ja Gij mijn Vader, en ik uw zoon, ik wil dat uw genade,
Heere Jezus Christus, en uw liefde, o Hemelse Vader, en uw gemeenschap, o
Heilige Geest, met mij zij in eeuwigheid, ik wil Uw Goddelijke natuur
deelachtig wezen, ik wil U niet vertoornen, maar ik wil U altijd verheerlijken,
en mij altijd in U vermaken, laat mij uw heerlijkheid zien, omdat liet toch
allemaal liefde is, en Gij weet dat ik het wel beter maken wil, geef mij meer
bekwaamheid, en kracht, Gij hebt mij immers met de eeuwige armen der liefde
ontvangen, druk mij daardoor nader in uw gemeenschap, en kus mij met de kussen
uws monds.
Zie Zoon, dit zijn dagelijks mijn begeerten en
zuchtingen tot mijn God om toe te nemen, alhoewel ik nog geduriger en hoger
genade, om met mijn God in gestadiger gemeenschap en eenheid te wandelen, heb,
als wel in die eerste jaren, en dat ik Hem nu vast gedurig zie en gevoel, en
zijn liefde tot mij, ja dat Hij mij lief heeft met die liefde, waarmee Hij zijn
Zoon bemint, als de Heere zei: Opdat die liefde waarmee Gij mij liefgehad hebt,
in hen is, Joh. 17: 26. En zo omhels ik mijn God en Zaligmaker alzo wederom met
een gedurige liefde, en ben één met Hem, maar als ik Hem zo niet kan
verheerlijken, of in enige dingen uit onmacht rnistred, zo ben ik daar zeer
droevig om, maar onze vereniging in liefde blijft, en de Heere richt mij haast
wederom op, als 't mijn gemoed al neerslaat.
ZOON. Vader, gij hebt ook boven
gezegd, dat gij soms zo geen zoetheid kon hebben in uw oefening, en in God te
verheerlijken, ik wilde wel dat gij mij daar iets van verhaalde.
VADER. Zoon, ik zal dat graag
doen, of het enigszins in zulk een gelegenheid tot enige troost mocht strekken;
ik ben wel geweest, dat ik enige tijd weinig of geen zoetheid en vreugde genoot
in God te verheerlijken, en in mijn gebeden, dat het alles scheen in mij door
en door te wezen, en of daar geen zoetheid in God was, nog in Hem te dienen, en
ik, kon mijn God en Zaligmaker ook zo niet lief hebben, als tevoren, ik was nacht
en dag verlegen, ik ging evenwel in mijn oefening voort, en verheerlijkte mijn
God, alhoewel ik uiteindelijk zeer moedeloos was, ik gaf mij dan over in Gods
eeuwig welbehagen, steunende op zijn waarheid, 't geen Hij beloofd had, en ik
dacht, ik wil het mijn doen, Gods liefde verandert niet, en hoe ik mij meer,
aan mijn God overgaf, hoe ik dan nog best enige verlichting kreeg, alhoewel
zwaarmoedig zijnde, dat God zijn aangezicht zo voor mij verborg, maar daar
stond ik dan evenwel stil, en was tevreden als ik dacht, dat God mij op die
tijd niet meer beliefde te geven, dat ik hoger kon opklimmen, en dacht Hij is
de wijze en heilige God.
ZOON. Wat deed gij dan vader in
zulk een stand?
VADER. Zoon, ik onderhield
evenwel, gelijk ik gezegd heb, mijn oefening nacht en dag, en ik verheerlijkte
mijn God evenwel, en ik zocht mijn ziel op te wekken tot een geestelijke
blijdschap in God, in Christus, en in zijn liefde en weldaden, en ik zei wel:
mijn ziel! verblijd u in de Heere, en in zijn goedheid, want in God is geen
droefheid, met welke gij gemeenschap hebt, en die U lief gehad heeft van
eeuwigheid, en u al uw zonden vergeven heeft, en omdat gij in Christus
rechtvaardig bent, en Hij u eeuwig zal liefhebben, en u zal bewaren aan uw ziel
en aan uw lichaam, waarom bedroeft gij u dan?
En ik bad en smeekte nacht en dag, en zei wel: 0
Heere, of ik bedroefd ben, Gij kunt mij van uw volheid meedelen, en uw zoetheid
laten genieten, 0 Heere, verlicht mijn ogen, vermeerder mijn vertrouwen,
vernieuw uw troost, en genade in mij, en geef mij die genade, dat er anders
niet in mijn hart komt, nog in mijn gedachten, en ik niet anders zie, nog hoor
als U mijn troost en vreugde en de Heere kwam mij dan dikwijls met een
zonderlinge genade voor, dat ik mijn God verheerlijk met een zonderlinge
verlichting en vreugde en zoetheid in Hem, en ik voegde mij dan dikwijls met de
heilige Engelen en zalige Heiligen samen mijn God en Zaligmaker
verheerlijkende, dat Hij zulk een heerlijk God is, en prees Hem over zijn
liefde, en ontfermen over mij, en werd dan wel zo levendig, dat ik wel zei:
och, ik heb U hartelijk lief, ik verheerlijk U, Gij bent mij uitnemend goed, en
lieflijk, Gij komt weer, Gij hebt het wonderlijk met mij veranderd.
ZOON. Maar vader, als gij dan
zulk een zoetheid niet hebben kon in God, in Christus, in zijn liefde en
weldaden, als gij in uw oefening was of anderszins, onderzocht gij dan niet wat
de oorzaak mocht wezen?
VADER. Ja zoon, dat deed ik altijd
vast als mijn gemoed veranderd was, dat ik mijn God zo met vreugde en zoetheid
niet kon verheerlijken, en bevond dan wel, dat ik anders geen oorzaak kon
vinden.
Als soms dat het God niet beliefde mij die genade te
geven voor die tijd.
Soms vond ik ook wel dat de oorzaak mee was bij mij
zelf.
Of dat ik mijn oefening 's nachts zo wakker noch zo
levendig niet gedaan had, als 't wel behoorde.
Of dat ik niet bezadigd genoeg, noch met een diepe
overlegging de heerlijke majesteit van god, en zijn werken en weldaden had
overlegd, en mijn God en Zaligmaker daarover niet genoeg had verheerlijkt, en
niet genoeg gezocht had mij in Hem en zijn weldaden te verblijden en te
vermaken, en alzo niet genoeg mij met mijn God had verenigd, en mijn ziel niet
levendig en gevoelig genoeg in Hem had gemaakt, en dat ik mij daar geen tijd
genoeg toe had gegund, maar al te haastig daarin was geweest zulks te doen, of
te ras daaruit gescheiden was; want als men de zoetheid in God en zijn liefde
zal gedurig behouden; moet men niet te haastig zijn oefening doen, maar men
moet gedurig in God zoeken te leven door heilige overpeinzingen.
Ook bevond ik, dacht mi wel, als ik mij 's nachts
alzo geoefend had, dat ik 's morgens nog niet vroeg genoeg was opgestaan; want
ik had wel gediend haast niet te slapen, of zeer weinig, om altijd die hoge en
gevoelige gemeenschap en zoetheid in God en zijn liefde en weldaden te
behouden, om Hem altijd zonder ophouden te verheerlijken, en mij in Hem te
verblijden; want hoe ik dat meer en geduriger doen kan, hoe meer ik de zoetheid
in God en Christus smaak en gevoel.
Want of ik 's morgens vroeg zocht op te staan, zodat
ik mijn natuur vast elke morgen geweld aandeed om op te staan, omdat zij nog
meer verlangde te rusten en te slapen, zo was nochtans de geest veeltijds nog
niet 'vergenoegd, maar wilde nog steeds meer waken en vroeger op om mijn God
nog maar meer, ja gedurig te verheerlijken, en mij in Hem te vermaken en Hem
alzo te behouden, en Hem altijd met vreugde te verheerlijken, want om zulks
altijd te genieten en te doen, had ik wel nooit geslapen dienen te hebben, dat
de natuur niet vermocht.
En ik bemerkte soms ook wel, dat er aanvechtingen
onder waren, dat mij dit zo zwaar op mijn hart lag en mij zo bedroefde en
neersloeg, dat ik nog niet genoeg waken kon, daar de natuur ook enige rust moet
hebben, en dat om mij de zoetheid en het vermaak in God te benemen, en om hem
met vreugde te verheerlijken.
En soms was de oorzaak dat ik die droefheid en
vreugde in God en zijn liefde zo niet hebben kon, dat God mij met zijn liefde
en genade zo niet voorkwam, en dat Hij mij zo klaar niet liet zien, dat Hij
alleen de oorzaak was van alle genade, hoewel ik dat wel wist, en Hij trok mij
altijd zo niet op in zijn liefde en welbehagen der goedheid, 't kwam ook
daarvandaan dat Hij mij zo levendig niet gevoelen liet, dat ik rechtvaardig in
Christus was, alhoewel ik het wel geloofde. Maar Hij liet mij meer in mijzelf
blijven, en op mijn zwakheden zien, en dat verhinderde dikwijls veel van mijn
vreugde en vermaak in God.
Ook bevond ik, dat mijn vreugde en vermaak in God
verhinderd werd, en ik mijn God met zulk een zoetheid niet verheerlijken kon,
en mij in Hem verblijden, dat ik te veel op mijn zwakheden zag, dat ik nog
zoveel tekort kwam in hetgeen ik wel had behoren te doen en ook graag wilde
doen, en zo niet kon volbrengen, en dat ik dan daardoor te veel terneergeslagen
werd, en niet genoeg zag of kon zien op Gods ontfermen en eeuwige liefde
alleen, dat dit alleen de oorzaak was van alle genade en zaligheid, en of ik
daar altijd wel op zag, zo was dat dan altijd zo krachtig niet in mij om mijn
droefheid te verdrijven, die ik in mij had, omdat ik nog niet meer en geduriger
mijn God en Zaligmaker zo verheerlijken kon, en mij met zo grote vreugde in Hem
vermaken, want God gaf mij dan altijd zo dadelijk en gevoelig met zijn liefde
en welbehagen der goedheid tot mij te genieten, om mij te verootmoedigen en
zijn liefde te groter aan mij te leren kennen, die mij dan wederom voorkwam, en
Hem alzo temeer en te gevoeliger weer de eer van alles te geven, en Hem alzo
weer met een nieuwe liefde lief te hebben en te omhelzen.
Maar als God mij die genade gaf, dat ik alleen zo op
zijn liefde en ontfermen zien kon, en God die zo gevoelig in mij maakte, dat
Hij niets in mij gezien had om Zich van mijn te ontfermen, maar omdat hij mij
liefhad en wel doen wilde. En dat ik alzo buiten mijzelf ging in Christus, en
zo gevoelig rechtvaardig in Hem was. Zo was dan mijn hart wederom gerust, en
mijn ziel tevreden, en er was terstond verlichting en vernieuwing van liefde,
en meerdere zoetheid en vermaak in God te verheerlijken, en ik verheugde mij
alzo weer temeer in mijn God en Zaligmaker, en prees Hem te groter en te
heerlijker.
Zie Zoon, als ik in de oorzaken van mijn
lusteloosheid zocht, ondervond ik dat de bovenverhaalde zaken dikwijls oorzaken
waren dat ik mijn God en Zaligmaker niet met meer zoetheid verheerlijken en
vermaken kon, en dat ik dan gevoelde mijzelf hinderlijk geweest te hebben, daar
was ik zeer bedroefd over, en beklaagde het voor mijn God met een goddelijke
droefheid, als het mijn schuld was, en ik bad en smeekte mijn God; Hij wilde
mij toch die genade doen, opdat ik het verbeteren mocht.
Daarom mijn Zoon, wilt gij rechte zoetheid in God te
verheerlijken en in Hem te dienen, en in u heilige oefening hebben, zo moet gij
wel klein en bedroefd wezen over uw zwakheden en gebrekkigheden in uzelf, maar
blijf niet te zeer in uzelf en op uw heiligmaking staan, om al te zeer
neergeslagen te worden, want dat neemt uw zoetheid en vreugde in God en zijn
weldaden weg, maar gaat buiten uzelf in Gods eeuwige liefde en ontfermen, en in
Jezus Christus uw gerechtigheid, opdat gij u daarmee ophelpen en troosten mag,
als de enige oorzaak van alle genade en zaligheid, want Hem komt in elke wijze
toe alle eer en heerlijkheid.
En daar het uw schuld is beklaag uw zwakheid en
gebrekkigheid met een goddelijke droefheid en bid om vergeving om Christus wil,
en bid en smeek om meerdere genade en uitwerking in Christus' naam, en vertrouw
dat God zoveel aan u vervullen zal, als 't Hem behaagt, Filip. 2: 12, en u
nodig is, Joh. 16: 24.
ZOON. Vader, gij hebt ook gezegd
dat dikwijls vele zaken samen u bedroefden, waarna God u dan wederom
vertroostte, daar wilde ik ook wel een weinig van horen.
VADER. Zoon, ik zal u daar wel
iets van verhalen, want behalve dat het mij dikwijls gebeurd is, zo zal ik
enige bijzondere gelegenheden verhalen.
't Is mij op zekere tijd gebeurd, dat ik zeer
begerig was, zodat ook mijn ziel bijna versmachtte om nog overvloediger te
worden in de gemeenschap Gods en Christus., en nacht en dag slapende en wakende
met zoet vertrouwen en gevoelen zijner liefde, in gemeenschap met God te leven
en zijn tegenwoordigheid te gevoelen.
Ik bad en smeekte mijn God, God gaf mij wel
zonderlinge genade, maar ik kon de gedurige gevoelende liefde en gemeenschap
met God, met Christus niet altijd even groot zonder verandering behouden.
Dan kon ik daartoe ook niet genoeg waken, om mijn
God zo te verheerlijken, en mij in Hem te verheugen, als daar wel toe vereist
werd.
Dan was het lichaam zo bekwaam daar niet toe, als ik
het wel hebben wilde, dan kon ik ook altijd die genade zo hoog niet krijgen,
waarover ik zeer bedroefd werd en kleinmoedig, niet dat ik dacht volmaakt te leven,
want ik wist wel, dat dit op aarde niet verkregen werd, maar ik wenste verder
toe te nemen in de genade, 't was dan nog ver van de volmaaktheid.
Daarbij kwam mij in: God hoorde mijn gebed niet,
want ik bad dikwijls vurig van hart, en hield Hem voor zijn eer, zijn
barmhartigheid en waarheid, maar ik bleef alzo vast in dezelfde staat; en als
God mij al hogere genade gaf zo bleef ze niet altijd even groot in mij, zodat
ik wel dacht ik vorder niet, maar ik verlies immers wel van mijn oude genade,
alhoewel mijn ziel evenwel nog behield de nauwe gemeenschap en liefde met mijn
God en Zaligmaker, en ik was ook met de mate der genade wel tevreden, die God
mij beliefde te geven, maar mijn ziel was begerig naar meerdere genade in
toekomende tijd, alzo dat ik met David mocht zeggen: Ik heb mijn mond wijd open
gedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar uw geboden, Ps. 119: 131. Alzo
dat ik zeer bedroefd en kleinmoedig, en krachteloos werd aan mijn ziel, omdat
ik niet meer kon toenemen.
Daarbij vermeerderden de aanvechtingen in mij.
Zo was 't op zekere nacht, als ik in mijn oefening
was, dat de Heere. mij zeer in mijn gemoed liet vervallen; mij kwam in, het
scheen voor mij, of het haast onmogelijk was om wederom in mijn vorigen staat
hersteld te worden, alhoewel ik daar tegen dacht: God is almachtig, Hij kan het
doen: ik dacht dikwijls aan de woorden van Christus die Hij tot Paulus zei:
Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. Ik was evenwel met Gods wil tevreden,
hij zou mij zo veel en zo ver verlaten als 't Hem beliefde, maar mijn begeerte
was al, ik wilde met God de gedurige en nauwe gemeenschap behouden, en het
gevoelen zijner liefde, en met blijdschap mij in Hem vermaken, en Hem
verheerlijken; ik kon niet rusten, dat van ganser hart zeer te begeren, mijn
ziel was als een dorstig land, ik verviel nog al meer en mijn krachtenwaren
klein, ik had bijna geen krachten meer, ik dacht wat zal ik doen in deze staat,
daar ik zo omsingeld ben.
Ik dacht, ik wil mij ten enenmale Gods liefde en
eeuwig welbehagen, dat Hij in mij gehad heeft, en dat Hij zich van mijn
ontfermd heeft, overgeven, en niet zien op mijn zwakheden en heiligmaking noch
hoe mijn ziel met verscheidene zaken bezwaard en zeer verlaten is.
En alzo verlegen zijnde, en voor mijn God liggende,
zo kwam de Heere eindelijk wederom met zijn oude genade, en toonde mij zijn
liefde, en liet ze mij alzo weer zien en genieten. En toen dacht ik, wel wat is
de oorzaak geweest, dat God mij zo ver heeft verlaten?
En ik bevond wel dat God mij niet zo gesterkt had
tegen die kwellingen, en mij met zijn genade zo niet was voorgekomen als wel op
andere tijden. Maar ook dat ik al te veel op mij zelf had. gezien en op mijn
zwakheden, en dat ik niet meer kon vorderen in de gemeenschap Gods en zijner
liefde en op hetgeen anders in mij was, waarover ik bedroefd, kleinmoedig en
verslagen was geweest, gelijk ik wel meermalen ondervonden had, dat ik daardoor
al temeer verviel, als ik daarop te veel bleef staan en al die dingen niet vast
genoeg door het geloof had tegengestaan, en al te veel op die aanvechtingen en
gedachten die mij inkwamen, had gedacht, en mij door het geloof niet genoeg had
opgericht en de aanvechtingen tegengestaan, en dat daardoor de gevoelende
genade en liefde in mij was verminderd, en de hoge optrekking in God was verhinderd.
Want om de nauwe gemeenschap met God en zijn
gevoelende genade te behouden, moeten wij onwankelbaar op onze God en
Zaligmaker vertrouwen, 't zij ook hoe wij ons gesteld vinden, of in welke
aanvechting wij vervoerd zijn, en hoe wij schijnen van God verlaten te zijn, en
moeien ons alzo ten enenmale door 't geloof aan God overgeven, wetende dat onze
zaligheid alleen hangt aan Gods eeuwig en onveranderlijk welbehagen, dat Hij in
ons gehad heeft, en in zijn eeuwige liefde die niet verandert, waarmee Hij ons
bemind heeft en dat de zaligheid niet hangt aan ons, hoe wij gesteld of verward
zijn in aanvechtingen of schijnen verlaten te zijn. Als dan mag de gevoelende
gemeenschap met God en de Heere Jezus wat verduisteren door die aanvechting,
maar wij zullen evenwel in Gods gemeenschap en liefde blijven en Hem kunnen
verheerlijken, en gerust in Hem wezen in alle onrust. Hoe dikwijls heeft mij
dat geloof op mijn God en Zaligmaker en op zijn liefde en woord, wel opgehouden
in die genadige gemeenschap met mijn God en Zaligmaker, in zulke diepe
verlating en zware aanvechting; en dat ik evenwel alzo voortging mijn God
verheerlijkende! Want zo haast 't geloof enigszins bezwijkt, of men te veel
neergeslagen wordt, zo vermindert de gevoelende gemeenschap met God, en hij kan
God ook zo niet verheerlijken. Daarom zegt de profeet Habakuk: De rechtvaardige
zal door zijn geloof leven, hfdst. 2:4. Niet alleen in 't stuk van
rechtvaardigmaking, waartoe Paulus die plaats verhaalt, Gal. 3: 11, maar ook in
alle voorvallende zaken, hoe ze zijn mogen, waartoe deze woorden ook
aangetrokken worden, Hebr. 10: 38, en gelijk Jesaja zegt: In stilheid en in
vertrouwen zou uw sterkte zijn, hfdst. 30: 15.
Daarom zoon, raad ik u ook uit eigen bevinding,
tracht, dagelijks wel uit al uw krachten toe te nemen in alle genade, en
bedroef u wel van hart met een Goddelijke droefheid voor uw God over de kleinen
aanwas, en zoveel gij kunt, kies zo uw tijd 's nachts en 's morgens vroeg uit
en anderszins, als u dunkt dat gij naar Gods Woord behoort te doen opdat uw
geweten u niet beschuldigt, dat gij u daarin niet wel gekweten hebt, opdat de
duivel op die gelegenheid u niet aanvecht, en uw vreugde, in God belet, en als
gij uw zwakheid al nu en dan bemerkt, zo wacht u dan daardoor niet al te veel
kleinmoedig te worden en te twijfelen aan Gods liefde jegens u, want die Gods
kinderen niet zijn, hebben er zo geen begeerte toe om aan te wassen, noch
Goddelijke droefheid er over, dat zij niet meer vorderen, en acht op geen
aanvechting, hoe ze ook mogen zijn, beantwoord ze niet, laat ze al lopen, en
blijft gij aan God hangen door 't geloof, ja hetzij dat gij Gods liefde gevoelt
of niet gevoelt, al scheen het of God op u toornde en u verlaten had, ga gij
maar altijd buiten uzelf, denk dat uw zaligheid staat in Gods eeuwige liefde en
ontfermen, en ga tot Christus en denk dat gij in Hem nochtans rechtvaardig bent
en doe het uw; verheerlijk God, zoek U in Hem te verblijden, of gij verhindert
uw troost en vreugde in God; daarom zo zegt Jesaja, hfdst. 50: 10: Wie is er onder
ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem zijns knechts hoort? als hij in
de duisternissen wandelt, en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de naam des
Heeren, en steune op zijn God. En dat is hetgeen Paulus ons vermaant, Ef. 6:
16, Bovenal aangenomen hebbende het schild van het geloof, met hetwelk gij al
de vurige pijlen van de bozen zult kunnen uitblussen. En gelijk Jakobus zegt:
Weerstaat de duivel en hij zal van u vlieden, Jak. 4: 7. Dat is door 't geloof
op God te vertrouwen.
En schoon dat gij dan niet begrijpen kunt, waarom
God u zo verlaat, u zo laat aangevochten worden, Zich van u verbergt, en u
dikwijls zo krachtig laat omworstelen, zo vertrouwt gij maar; en denkt dat God
zegt: Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet mijn
wegen; want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn mijn wegen
hoger dan uw wegen, en mijn gedachten dan ulieder gedachten, Jes. 55: 8, 9. Ik
weet wel dat dit kwaad te doen is, en onze zwakheid ons licht neer smijt, als
God ons wat schijnt te verlaten, en vreemd te worden, en wij in schrikkelijke
aanvechtingen ons bevinden, en onze zwakheid ondervinden, en 't geloof en
ongeloof dikwijls tegen elkaar strijden, hoop en vrees; bijzonder is dit zwaar
voor hen die kinderen zijn in Christus; maar ik handel hier bijzonder als vader
in Christus, en die behoren dit wat meer geleerd te hebben, omdat zij door de
gewoonte de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding des goeds en des kwaads,
die behoren tot de volmaaktheid voort te varen, Hebr. 5: 14 en 6: 1.
Alhoewel die ook dikwijls nog hun grote zwakheid
ondervinden ook in dit deel maar het is tot onze waarschuwing en vermaning.
Waakt, staat in 't geloof, houdt u mannelijk, bent sterk, 1 Kor. 16: 13.
Op een anderen tijd,
Zoon, 't is mij gebeurd op een anderen tijd, dat ik
door verscheidene zaken zeer in kleinmoedigheid viel.
Eensdeels, dat ik nog niet meer tot God kon waken,
als mij dacht dat ik nog wel had behoren te doen, alhoewel ik mij daartoe veel
benaarstigde, en mijn slaap dikwijls niet lang was, en mij dacht mijn natuur
zoveel al nodig was, want ik wilde wel gedurig zonder ophouden mijn God
verheerlijken en mij in Hem verblijden.
En daarbij kwamen op die tijd de ongelovige invallen
over verscheiden zaken in mij.
En daarbij verborg God zijn vorige genade van mij,
dat Hij mij daardoor zo niet voor kwam noch zijn liefde zo deed zien, en
gevoelen; maar liet mij zeer in mijzelf blijven, alzo dat mijn ziel als met een
last bezwaard bleef.
Daarbij, hield God Zich vreemd van mij.
En mijne krachten aan mijn ziel vervielen zo gans,
en mijn gezicht van de oude liefde en grote genade, die ik wel gehad had
verduisterden zo in mijn kennis, alsof ik haast niet wist wat het was, en zij
werden mij zo vreemd, alsof ik ze bijna nooit had gehad.
God was mij duister, en zijn liefde tot mij, en het
gevoelen van Gods liefde en genade werd zeer min gevoeld.
't Geloof werd veel bestreden.
En ik had soms bijna weinig of geen krachten aan de
ziel om de aanvechting tegen te staan, dat was het zwaarste, want als de ziel
krachten heeft, wat zijn dan de aanvechtingen?
Ik had soms ook geen krachten om recht met bewogen
hart te kunnen bidden, en mijn God te kunnen vasthouden.
Ik was daarbij vol benauwdheid en verlegenheid, ik
kon zo tot God niet komen, 't was of daar een wolk tussen God en mijn ziel was,
en of ik mij zijn liefde zo niet kon toeëigenen, ik kon deze mij zo gevoelig
niet maken, alhoewel in mijn ziel nog altijd bleef dat vertrouwen van zijn
liefde, schoon daar zoveel ongelovige dingen door mij heen gingen, en als ik al
enige genade kreeg, bijzonder als ik in mijn oefening mijn God verheerlijkte,
en mij in Hem en zijn weldaden zocht te verheugen, gelijk ik gewoon was, zo had
nochtans die genade zulke diepe wortelen en vastheid niet in mijn ziel als wel
te voren om die aanvechtingen en zwakheden te doen weg blijven.
Ik was dikwijls zo benauwd, dat ik wel zei, O, wat
is het benauwdheid en verschrikking buiten God te wezen; en wat is dat een
benauwde staat als God schijnt te verlaten, en als men geen rechte toegang tot
God heeft, om zo krachtig te kunnen bidden, en als de gebeden schijnen niet
verhoord te worden, en men zich vol aanvechtingen bevindt! O, wat is dat een
benauwdheid en verschrikking! En wat is God genoegzaam als men Hem heeft! Ik
zei wel: O Heere, buiten U is niets dan verschrikking en benauwdheden, maar in
U is alle vermaak en vreugde, dat David wel zeggen mocht: Welgelukzalig is het
volk diens God de Heere is, Ps. 12, en Ps. 84: 6. Welgelukzalig is die mens,
wiens sterkte in U is. En wel mocht Jeremia bidden, Heere wees Gij mij niet tot
een verschrikking, 17: 7.
Ik bad en smeekte tot mijn God, en de fondamenten
daar ik op steunde, waren bijzonder deze.
(En in zulk een staat zijnde, deed ik evenwel mijn
oefening als tevoren dag en nacht.)
Dat Hij gezegd had, dat zijn Naam was barmhartig,
genadig, lankmoedig, van grote goedertierenheid en waarheid, Ex. 34: 6. En daar
legde ik mij op alzo voor Hem neer, en verliet mij daarop; Hij zou dat aan mi
betonen; en ik hield mijn God en Zaligmaker onze oude liefde en vriendschap
voor, dat die niet kon gebroken worden, ik zei Heere, waar zijn uw vorige
goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij uw trouw, Ps. 89: 50.
En ik hield mijn God voor dat zijn eeuwig ontfermen
en liefde oorzaak van alles was.
En ik hield mijn Zaligmaker voor zijn beloften, dat
Hij gezegd had: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, al wat gij de Vader zult bidden
in mijn naam, dat zal Hij u geven, Joh. 16: 23. En ik bad in Christus naam, Hij
wilde mij dan verhoren.
En ik hield mijn Zaligmaker de beloften van zijn
bewaring voor, dat zijn schapen niet zouden uit zijn hand genomen worden. Joh.
10: 28, zulke en dergelijke redenen meer hield ik mijn God en Zaligmaker voor,
en mij kwamen dikwijls in de woorden, die de Heere tot Paulus zei: Mijn genade
is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. En uiteindelijk zo kwam daar zowel enige
verandering, dat ik zijn liefde en genade wederom zag, maar 't veranderde haast
wederom, maar ten laatste zo kwam de Heere wederom met zijn oude genade, en Hij
liet mij wederom zijn liefde zien, dat ik als uitriep, en zei: Heere Gij doet
mi uw heerlijkheid wederom zien, en uw liefde en uw weldaden, en Gij herstelt
mij weer, dat mijn ziel wederom in U gerust en vermaakt is, ja de Heere werd
mij wederom zoet, en gemeenzaam, en ik kende Hem en zijn liefde wederom klaar,
en mijn Geest was vrolijk.
ZOON. Maar vader waaruit toch was
die diepe verlating gekomen?
VADER. Zoon, God verliet mij zo
diep; en daarbij zo dacht ik ook, dat, schoon ik 's nachts mijn oefening deed
met mijn God te verheerlijken, en 's morgens mij benaarstigde al wederom vroeg
op te wezen om mijn oefening te doen, dat ik nog niet vroeg genoeg op was
geweest, en genoeg gewaakt had, en mijn God niet genoeg had verheerlijkt, en
mij niet genoeg in Hem verheugd en vermaakt, en dat dit wel was als een
gelegenheid waardoor ik in verzoeking viel.
Maar het was bijzonder dat het God beliefde mij voor
die tijd zo wat te verlaten, want Hij liet mij in mij zelf staan, en liet mij
zien, dat ik nog mijn God zoveel niet verheerlijkte, en mij in Hem verblijdde,
en tot Hem waakte, als ik wel behoorde te doen, en liet mij daardoor zeer
bedroefd en neergeslagen worden, door moeilijkheid, omdat ik zo graag doen
wilde dat mijn God behaagde, alhoewel ik schoon zijn liefde en genade nevens
mij wel vertrouwde, zo kwam Hij mij met zijn liefde en genade zo niet voor als
wel op andere tijden, om mij daartegen te troosten, en Hij trok mij zo niet op
om zijn liefde en barmhartigheid zo gevoelig te zien als enige oorzaak,
alhoewel ik dat wel wist. Daarbij liet God zulke aanvechtingen en benauwdheden
over mij komen als ik verhaald heb.
Daarom om alle gelegenheden te voorkomen om niet in
verzoeking te vallen, zo moeten wij nacht en dag en 's morgens vroeg wel tot
God zoeken te waken, onze God verheerlijken, en ons in Hem zoeken te verblijden
en Hem te dienen, en daarbij in 't begin door 't geloof de ongelovige
ingevingen tegen staan, en geen plaats geven, en niet al te veel zien op het
geen wij wel behoorden te doen, en op de heiligmaking in 't stuk van zaligheid
of vertroosting; want hoe ver wij komen in de genade der heiligmaking, zo
moeten wij nochtans altijd met David zeggen: Mijn goedheid raakt tot U niet,
Ps. 16: 2. Maar wij moeten al buiten onszelf gaan in Gods eeuwige liefde en
ontferming, en vertrouwen dat men in Christus rechtvaardig is, en daar zich mee
vertroosten; want dat is 't enige fundament om onze zielen gerust te stellen,
en te verblijden.
En als het dan God belieft ons wat te verlaten, 't
zij door te veel op onze zwakheden te laten zien, of anderszins, dat wij dan
gedenken: God doet dat ten beste, 't zij dan om de zijn daardoor te vernederen,
en stof te geven om God des temeer de eer te geven van zijn liefde en genade,
en omdat zij daardoor nog al meer en meer mochten trachten om toe te nemen, en
te verbeteren, daar zij voelen zich nog wel niet in gekweten te hebben als 't
wel behoorde, en God van hun hebben wil, en opdat zij daar te vuriger om zouden
bidden; en veeltijds doet de Heere het ook om hun daarna des temeer te
vertroosten, en hoger op te trekken in Hem, en in zijn liefde, en in 't
gevoelen van zijn gemeenzame tegenwoordigheid, en nauwer te brengen in zijn
gemeenschap, want door die verlatingen bereidt de Heere de zijn tot die troost,
en genade, die Hij hun wil geven. God liet een schrik en grote duisternis
vallen op Abraham, Gen. 15: 12, eer Hij hem in 't brede verhaalde hoe en
wanneer Hij zijn nakomelingen dat land tot een erfenis wilde geven, God liet
een groten sterken wind voor heen gaan, die de bergen en steenrotsen scheurde
en brak, en daarna een aardbeving, en daarna een vuur, eer het suizen van een
zachte stilte kwam, in welke zich de Heere aan Elia openbaarde, 1 Kon. 19: 11,
12, alzo gaan dikwijls verschrikkingen, en duistere benauwde verlatingen en
harde winden van aanvechtingen voorbij, eer de Heere Zich gemeenzaam aan vele
van zijn kinderen openbaart in het suizen van een zachte stilte. De Heere
worstelde met Jakob en verwrong hem zijn heup, eer Hij hem zegende, Gen. 32. De
Heere stelde Zich hard en vreemd aan tegen de Kananese vrouw, eer Hij haar een
troostelijk woord toesprak, Matth. 15, de Heere geliet Zich of Hij verder gaan
wilde, eer Hij met die twee discipelen naar Emmaüs gaande, inging, en van hen
bekend werd, Luk. 24, daarom als de Heere u al wat mocht verlaten, wees stil,
wacht op de Heere en hoop op zijn Woord, wacht op de Heere meer dan de wachters
op de morgen, de wachters op de morgen, Ps. 130: 6, want Hij is wonderlijk in
zijn werken, en Hij kan uit de duisternis 't licht te voorschijn brengen, want
de Heere der heirscharen is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad, Jes.
28: 29.
Op een anderen tijd:
't Is mij op een andere tijd gebeurd, dat ik zeer
kleinmoedig was en mee bedroefd, omdat ik dacht dat ik nog niet genoeg kon
waken en mijn God zo 's nachts verheerlijken, alsmede 's morgens vroeg op te
wezen, nadat ik het wel wilde, schoon dat ik mij niet meer durfde verbreken om
mijn lichamelijke gezondheid niet te bederven, zo was ik 's morgens in mijn
gebeden, ik was bedroefd over hetgeen ik verhaald heb, en ik gevoelde God kwam
mij niet zo voor met zijn liefde en genade in mijn hart, als wel op andere
tijden in zulk een gelegenheid, daarbij kwamen zulke schrikkelijke
aanvechtingen, en zulke duivelse ingevingen, dat ik het zo niet zeggen kan noch
durf, en daarbij verliet God mij zozeer, en nam zijn genade en sterkte zo uit
mij, dat ik bijna was alsof ik reeds geheel van God verlaten was, en wat ik
bad, 't was uiteindelijk of daar geen gebed door kwam en alsof ik geen
verhoring kreeg noch gevoelde, en ik was alsof ik geheel van God verlaten was
en gevoelde soms grote benauwdheden en verlatingen zodat ik wel dacht: 0, wat
is het een grote en onverdraaglijke benauwdheid buiten Gods gunst te wezen!
evenwel gaf de Heere mij in die staat nogal te vertrouwen, dat Hij mijn God en
Zaligmaker was en blijven zou, alhoewel ik zo was; soms gaf de Heere mij wel
enige zonderlinge genade, maar zij brak zo niet door in gedurigheid en was niet
genoeg om mij van die aanvechting te verlossen, in mijn oefening ging ik
evenwel voort God nacht en dag te verheerlijken gelijk tevoren.
Zo gebeurde het mij op een tijd, dat ik in 't
bijzonder een vast en biddag zou houden; de nacht eer die biddag kwam, bad en
smeekte ik zeer lang en vooris was ik die dag God zoekende, zodat God mij al
zonderling versterkte met mijn God te wezen, en mij in Zich gerust te stellen.
Maar mijn hart was nog zo recht niet vernederd als tevoren, 't gezicht nog zo
helder niet, noch de ziel levendig in God als wel tevoren.
Nu des avonds, toen verliet God mij zo ver weer en
nam zijn genade zo uit mijn hart weg, dat ik zover verlaten was, dat het niet
te zeggen is, en de aanvechtingen drongen mij aan, en de krachten van mijn ziel
waren haast geen krachten, en mijn hart was zo vervreemd van Gods evenbeeld en
genade, bij tevoren, dat ik 't niet kan zeggen: Aar werd ik nog te
kleinmoediger en dacht, zie ik heb mijn God zo gebeden en gediend, dat mijn
lichaam niet zowel gesteld is als tevoren; God verlaat mij zo, 't is of God mij
niet verhoord; ik vertrouwde evenwel nochtans op zijn genade en liefde jegens
mij, en ik was met zijn wil tevreden, en ik deed mijn oefening als tevoren,
maar ik was kleinmoedig.
's Nachts in mijn oefening zijnde, werd 't wel wat
beter, ik bad en smeekte mijn God, en ik hield Hem dikwijls de woorden voor
Exod. 34: 6, die Hij uitriep voorbij Mozes gaande, barmhartig, genadig,
lankmoedig, van grote goedertierenheid en waarheid, dat Hij zodanig was, en mij
daarnaar gedenken wilde.
Ik hield Hem voor onze onderlinge liefde, dat Hij
mij niet kon verlaten, Hij wilde mij toch helpen.
Ik hield Hem voor de beloften van Christus, Joh. 16:
23, Voorwaar, voorwaar, zeg Ik U, al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam,
dat zal Hij u geven. Ik lag daarop alzo voor Hem, en Hem alzo voorhoudende,
vertrouwde daar vast op, en ofschoon Hij mij nog zo niet herstelde, dat Hij mij
evenwel verhoren zou, want Hij was de God der waarheid, en Jezus Christus was
de amen en getrouwe en waarachtige getuige, Openb. 3: 14, en zoveel beloften
Gods als er zijn, die zijn in Hem, ja, en zijn in Hem, amen, 2 Kor. 12, en 't
Woord Gods is het woord der waarheid, Joh. 17: 17, op welke ik steunde; en ik
dacht, eer zal hemel en aarde vergaan, eer zijn liefde zal veranderen en zijn
woord niet zal volbracht worden; er kwam zowel enigszins wat genade, om mij
alzo ten enenmale God en zijn wil gerust met vertrouwen wat levendiger over te
geven, en ook wat verkwikking, maar het brak nog zo levendig niet door.
Des morgens in mijn oefening zijnde, kwam mij in:
God wilde mij beproeven hoe ik Hem aanhangen, hoe ik Hem vertrouwen zou, en 't
was alsof de Heere tot mij zei: is 't nu niet genoeg, dat ik mijn kracht in uw
zwakheid betoon? (2 Kor. 12: 9), en ik werd zo opgeholpen, dat ik dacht, ik wil
niet één aanvechting, noch boze gedachte, hoe zij mij inkomen, beantwoorden, en
ten enenmale op God en zijn liefde vertrouwen die niet verandert; God gaf mij
daarin zonderling zijn genade, en zijn genade was krachtig in mij, en ik had
die dag al zonderlinge genade.
Des avonds was ik in mijn oefening en in mijn God te
verheerlijken, zo opgenomen in Gods heerlijkheid, en ook Christus heerlijkheid
te zien, en zijn eeuwig ontfermen over mij, en zijn weldaden aan mij bewezen,
dat ik daarin zo opgenomen was, dat mijn lichaam zo moe werd, dat ik niet wel
meer kon, en mijn hoofd mij ook pijn deed.
's Nachts wederom in mijn oefening zijnde, en God
verheerlijkende, was ik nogal zonderling hoog verlicht en opgenomen, en als ik
mijn God alzo verheerlijkte en vast op het hoogst opgenomen was in God, zo
verloor ik in korte tijd van die genade zoveel, dat ik 't zo niet zeggen kan;
't was of ik Gods heerlijkheid en Christus' heerlijkheid en zijn liefde en
genade jegens mij, niet zo gezien had, en niet zo opgenomen was geweest; ik
dacht wat zal ik doen? Zal ik mijn oefening besluiten? Ik dacht weer aan Jakob,
hoe hij, toen de Heere Zich vreemd tegen hem aanstelde, zei: Ik laat U niet
gaan, Gij zegent mij dan eerst. Zal ik ook niet aanhouden? Ik dacht wederom,
zou het Gods wil wel wezen, dat ik opnieuw al weer verdere genade verzoek? Ik
verheerlijkte mijn God al voort in die staat, en ik dacht, ik wil aanhouden, ik
bad en smeekte mijn God en Zaligmaker, Hij wilde toch wederkomen, ik was immers
zijn gunstgenoot, en Hij was immers die God, barmhartig, genadig, lankmoedig,
en van grote goedertierenheid en waarheid, Exod. 34: 6. Christus heeft immers
gezegd: bidt opdat uw blijdschap volkomen worde, Joh. 16 ‑ 24.
Maar ik was evenwel zo verlaten, en mij kwam in, zou
God mij zo dadelijk herstellen, daar ik zo veranderd ben? ik dacht, God kan het
doen, want Hij is die almachtige God, Gen. 17: 1. Ik dacht, dat de profeet
Jesaja zegt van Christus: Dat zijn naam wonderlijk is, en dat Hij die aan
Manoach als een engel verscheen, tot hem zei waarom vraagt gij dus naar mijn
naam, die is toch wonderlijk, Richt. 13: 18, ik dacht alzo kon God, wiens naam
wonderlijk is, en geen ding te wonderlijk is, Jer. 32: 17, mij wel dadelijk
herstellen, want hij kon door zijn kracht meer dan overvloediglijk doen, boven
al wat wij bidden of denken kunnen, Ef. 3: 20. En daarop zei ik: mijn God, is
't uw eeuwig besluit en welbehagen over mij, om mij uw zonderlinge genade
tegenwoordig weer te geven en mij te herstellen, geef mij toch uw genade weer,
en herstel mij toch; en alzo biddende, zo kwam eindelijk de Heere binnenkort,
en gaf mij nog veel hogere genade als tevoren, zodat ik mijn God zo
verheerlijken kon, en God in zijn heerlijkheid en Christus in zijn
heerlijkheid, en zijn heerlijke genade over mij zo uitnemend en klaar zag, dat
het zeer hoog ging, daarbij zag ik zijn eeuwig ontfermen over mij, en dat het
Hem behaagd had mij aan te nemen, en die woorden van Christus kwamen mij met
zulk een licht in: ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U, Matth.
11: 26. Ik zag dat God mij wilde liefhebben en liefhad, en zag daarbij zijn
weldaden jegens mij zo hoog in, dat het niet te begrijpen is; als men die
genade heeft, dan ziet men dat het onbegrijpelijk is.
Daar begon ik mijn God te verheerlijken, dat Hij
waarachtig was in zijn beloften, dat wie Hem zocht, dat die Hem ook zou vinden,
en dat Christus woorden waar waren: Bidt, opdat uw blijdschap volkomen worde.
Daar riep ik uit, mijn God verheerlijkende, dat Hij zijn naam aan mij betoond
had, dat Hij was barmhartig, genadig, lankmoedig, van grote goedertierenheid en
waarheid, Exod. 34:6, daar riep ik met zulk een lichte klaarheid uit met de
Serafim: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen! de gehele aarde is
van zijn heerlijkheid vol, Jes. 6: 3, en met de vier dieren: Heilig, heilig,
heilig is de Heere God, de Almachtige, Die was, en Die is, en Die komen zal,
Openb. 4: 8. En ik wierp als mijn kroon neer met de vierentwintig ouderlingen
voor Hem, die op de troon zat en die leeft in alle eeuwigheid, zeggende: Gij,
Heere! bent waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht,
Openb. 4: 11. En ik riep uit met een hoge verlichting en vreugde met de heilige
engelen, Openb. 7: 12: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de
dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onze God in alle
eeuwigheid, amen. En met de triumferende gemeente: Hem, die op de troon zit, en
het Lam, zij de dankzegging, en de eer, en de heerlijkheid, en de kracht in
alle eeuwigheid, Openb. 5: 13.
En evenwel gevoelde ik, dat er iets in mijn hart
was, dat nog niet zo was als ik het hebben wilde; ik dacht, durf ik nog weer
aanhouden om die verandering in mijn hart weg te krijgen, en om nog meerdere
genade? Ik stond daarop te peinzen en zei: mijn God en Zaligmaker, wat zal ik
zeggen, hebt Gij meer genade over mij besloten in deze tijd mij te geven, zo
geef ze mij toch, ik begeer 't geen mijn Zaligmaker in zijn gebed zei, Joh. 17:
21: Dat ook zij in ons één zijn, zo wil ik één met U en mijn Zaligmaker zijn,
en dat die liefde waarmee Gij uw Zoon bemint, ook in mij zij, en dat ik dat
gevoelen mag, dat Gij mij met dezelve lief hebt als een lid in mijn hoofd,
gelijk mijn Zaligmaker gebeden heeft: Opdat de liefde waarmee Gij mij liefgehad
hebt, in hen zij, Joh. 17: 26. En dat gevoelde ik ook zo, dat ik met mijn God
en Zaligmaker zo een was, en dat Hij mij met die liefde beminde, waarmee Hij
zijn Zoon beminde, en mijn hart was veranderd.
Daar stond mijn ziel stil, kon niet wel verder
verzoeken, maar ik beval het verder allemaal zijn goddelijke wijsheid, dat Hij
mij dat wilde geven, wat ik nog meer had mogen verzoeken; ik besloot mijn
oefening: mijn hart was vol gerustheid, ik ging te bed, en mijn ziel was vol
vreugde, ik prees mijn God, en was in Hem en zijn liefde jegens mij vermaakt,
en ik dacht aan de woorden, Ps. 149: 5, 6. Dat zijn gunstgenoten van vreugde
opspringen om de eer, dat ze juichen op hun legers, de verheffing Gods zullen
in hun keel zijn. En ik juichte ook op mijn leger, en de verheffing Gods was in
mijn keel, en als ik wakker werd, de Heere was bij mij, en zijn genade was in
mijn hart, en ik was die dag voorts zo vervuld van de volheid Gods, en van
vertrouwen en gevoelen zijner genadige tegenwoordigheid, ik verheerlijkte mijn
God, bad en was zo opgetogen in Hem, dat ik niet meer kon, 't hoofd werd mij
zeer, 't lichaam niet wel gesteld door mijn God te verheerlijken, en van
opgetogenheid in Hem, en van bidden en vasten.
Dit heb ik zo ontworpen als ik best kon, want men
kan het niet uitspreken noch schrijven, hoe mijn ziel was; zo iemand in
verlating mocht komen, dat hij God zoekt op zijn waarheid en woord, Hij zal
zijn waarheid en woord bekrachtigen, en Zich laten vinden, en hoe onmogelijk
het voor Hem schijnt in zichzelf hersteld te kunnen worden, de Heere kan hem in
een ogenblik herstellen, gelijk ik dikwijls ondervonden heb.
ZOON. Maar vader, ik heb
aangemerkt, dat in al uw strijd, die gij hebt uitgestaan, als gij een vader in
Christus bent geweest, gij nochtans altijd verzekerd bent geweest van Gods
liefde, en genade te u-waarts, wat kon u dan de aanvechtingen zo bezwaren, als
gij daarvan verzekerd was?
VADER. Ja zoon, sedert dat God mij
hoger genade heeft gegeven, ben ik in al mijn strijden verzekerd geweest van
Gods liefde te mij-waarts, 't is mij nu of dan zowel eens ingekomen, of ik een
kind Gods was, maar tot mijzelf komende zo was dat ontwijfelbaar vast, die
genade heeft God mij gegeven, dat ik daar niet aan twijfel.
Maar die strijd was al vast om mij hinderlijk te
wezen om mijn God te verheerlijken, om . mijn nauwe vereniging en gevoelige
gemeenschap met God te verstoten en te verhinderen, en mij van God af te
trekken, mijn geloof en vertrouwen te doen verzwakken en mijn geestelijke
vreugde in God in Christus te beletten, en dergelijke zaken meer, en schoon ik
aan Gods liefde te mij-waarts niet twijfelde, zo hebben die aanvechtingen mij
wel zo lastig gevallen, dat het niet is te zeggen.
Dat kunt gij hieruit wel enigszins afleiden: God
liet mij uiteindelijk zeer benauwd worden.
God verborg soms zijn aangezicht voor mij, en deed
mij verschrikken.
En als ik dan uiteindelijk al vurig bad, zo was 't
dan wel of God mijn begeerte niet aannam, en mij niet verhoorde, en als ik al
enige versterking kreeg, zo was het dan dikwijls of Hij daar opnieuw, een
heirleger van verschrikking tegen mij opmaakte.
En daar waren van de vurige pijlen der bozen onder,
die persten mij dikwijls zo, dat ik geen rust had, en niet wist waar mij wenden
of keren zou, en die vergiftigden mij ook dikwijls al enigszins, dat zij die
vereniging met mijn God al wat bezwalkten; want het is kwalijk daar zo af te
komen, of men wordt daar al enigszins door gekwetst, want de verdorvenheid is
nog in ons, die inwonende zonde, Rom. 7, en men weet ook uiteindelijk niet, hoe
men Hem daar best in houden zal, zo velerlei zijn ze en zo listig dringen ze
uiteindelijk in 't gemoed, om ze juist niet te beantwoorden, en of men die al
wel door 't geloof tegen staat als 't behoort, en of men Hem daar alzo in houdt
als 't wel behoort, om zich daarin niet te bezondigen, en zijn gemeenschap met
God niet temeer te verduisteren, zij komen op zo velerlei wijze zich moe maken,
dat het niet mogelijk is te verhalen, en dat schoon men aan Gods liefde niet
twijfelt, en daar zijn dan dikwijls ook zo geen krachten om die aanvechtingen
tegen te staan, als men wel behoorde en graag wilde.
Alzo dat die vreugde in God, in Christus, en zijn
liefde daardoor uiteindelijk wel wat verhinderd wordt, en die nauwe en zoete
gemeenschap met God en de Heere Jezus zo gevoelig soms niet is, als het die
boze dag der aanvechting is, en als de ziel zucht en bedroefd is over die boze
pijlen, die tussen God en de ziel geschoten worden, die zo nauw in liefde
verenigd zijn, om die te scheiden, en te vervreemden, en die gestadige
gevoelende liefde te verhinderen. Alzo dat die benauwde staat, noch die
veelheid der aanvechting, niet is te verhalen.
Waartegen ik geen beter raad weet, als hem gerust
door 't geloof God over te geven, en die dingen niet te beantwoorden, hoe en
wat in komt, dan schaden zij 't minst, en de gemeenschap, met God en de Heere
Jezus blijft best onverhinderd, en klaarder, en 't gemoed 't minst bezwaard, Ik
zal deze zaak hiermee afbreken om 't niet lang te maken met vele particuliere
zaken te verhalen; maar zeg:
In één woord, God heeft mij vele, en grote
benauwdheden en kwaden, doen zien, en mij dan nog wederom levendig gemaakt, en
wederom opgehaald uit de afgronden, Ps. 71: 20.
Mij wel zo verlatende, dat ik dikwijls Gods liefde
zo klaar niet kende, en zo beweeglijk niet was in mijn hart, als ik graag wilde
en dat ik mijn God met zulk een vreugde niet kon verheerlijken en mij in Hem
vermaken, en soms ook wel gekweld werd met vele boze invallen.
En daarna heeft God mij wel wederom zo hoog en zo
gedurig in zijn liefde en zoete gemeenschap opgenomen, en vermaakte mij zo in
Hem, dat ik als in God, in Christus zijnde, wel zei: O! hoe zoet zijt Gij
Heere, die op U wachten en de ziel die U zoekt, Klaagl. 3: 25, en die U eert,
die eert Gij weer, 1 Sam. 2: 30, en zo is de Heere mij dikwijls wederom
uitnemend, zoet, lieflijk en genoegzaam geworden, en ben dikwijls wel wederom
zeer vrolijk, getroost, en verheugd in mijn God en Zaligmaker geweest, en zeer
hoog in Hem opgenomen, en zag zijn heerlijkheid, en verheerlijkte Hem dat Hij
zo heerlijk was in Zichzelf, en in al zijn werken, en zijn weldaden; Hij doet
mij wel van vreugde in Hem opspringen en doet mij gevoelen, dat Hij mij zal
liefhebben tot in eeuwigheid. O hoe zoet is dan mijn ziel. O! hoe heerlijk en
onuitsprekelijk doet Hij mij zijn liefde en genade inzien 10, wat is dat een
breedte, een lengte, een diepte, een hoogte! Ef. 3: 18, daar gaat mijn ziel
zich dan verlustigen bij dag en bij nacht in mijn alleenspraak met mijn God en
Zaligmaker, en dan prijs en verheerlijk ik Hem, en verheug mij in Hem; en als
ik Hem dan prijs en zijn grootheid en heerlijkheid verhaal naar ik best kan,
dan trekt Hij mij doorgaans nog al hoger op in Hem, in zijn kennis, en
gemeenzaamheid met Hem, en dan ben ik soms zeer vol vreugde in Hem; en als ik
dan al slapen ga, ben ik dikwijls in mijn slaap vol blijdschap in Hem, en
ontwaakt dikwijls van blijdschap in Hem, en voel zijn liefde en zoetheid, dat
mij zeer vermakelijk is, en dan ga ik dikwijls de gehele dag in Hem, en in zijn
liefde met vreugde en lof, met een zoete gerustheid in mijn God en Zaligmaker,
en ben dan dikwijls in mij verwonderd bij mij zelf met een liefdeverwondering.
't Is wel waar, dat deze genade dan soms in mij verdonkert, gelijk ik verhaald
heb, ja dat ik soms ook wel heel ver verlaten geweest ben, maar altijd
ondersteunt Hij mij nog met een verborgen kracht en genade, en dan voorkomt Hij
mij nog altijd eindelijk weer met zijn genade, en dat doorgaans al haast, zodat
de verlatingen maar als een ogenblik zijn, maar de ontferming is met een
eeuwige goedertierenheid, en Hij maakt mij dan weer sterk, en Hij doet mijn
duisternis opklaren, en maakt mijn voeten als der hinden voeten. Ps. 18: 29,
34, en Hij doet mij treden op mijn hoogten. Hab. 3: 19, de Heere leeft, en
geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns Heils, Ps.‑ .~8:
47.
ZOON. Vader, ik heb u verscheiden
malen horen verhalen, dat gij naar uw zin soms nog niet genoeg waakt en ook
soms nog zo vroeg niet op bent, als gij maar wilde, en dat u dit nog wel
bezwaart.
Dwaalt uw geweten daar niet in? want hoe kan iemand
bij nacht laat opblijven, en dan nog vroeg opstaan, hoe kan dat de natuur
verdragen?
VADER. 't Is waar zoon, dat ik tot
verscheiden mallen aangeroerd heb, dat ik soms bij nacht nog niet genoeg wakker
kan wezen naar mijn begeerte, of dat ik soms al te dodderig ben, en dat ik ook
's morgens soms nog wel vroeger op wilde zijn; dat ik wel beken, dat lastig
voor de natuur is, zich zo te verbreken om te waken en te bidden, zo bij nacht
en 's morgens vroeg.
Maar gij moet weten, dat mijn natuur daar zo geen
miskwaamheid van heeft, omdat ik het gewend ben.
En ik bevond, dat God mij daar ook zonderling in
sterkt; want hoe meer ik 's nachts tot mijn God kon waken, en mij in Hem
vermaken, hoe eerder ik veeltijds wel kon opkomen, en hoe ik dan Is morgens
vroeg op zijnde bij dag ook wakkerder en lustiger ben, daar anders het lichaam
is of het niet wel gesteld is, ja of het ziek is.
Dat wel mede is, houd ik daarvoor, dat de Heere mij
daar zo in versterkt, maar ook doordien de Geest dan zo vermaakt is in God, dat
het lichaam sterkt, luchtiger en vaardiger maakt, want een vrolijk hart doet de
beendéren groenen als het tedere gras, Jes. 66: 14.
En dat ik daar zo niet in dwaal, maar de Heere van
mij zulks hebben wil, kan ik aan mijn gesteldheid en gerustheid der ziel wel
voelen; want als ik naar mijn begeerte zo 's nachts kanwaken, en vroeg opkomen,
zo is mijn ziel zonderling gerust, en vermaakt in God, en God geeft mij dan
doorgaans hoger genade, en als ik dat zo niet doe, als mij dunkt dat ik behoor,
zo verduistert mijn geestelijk inzicht veeltijds, en de gemeenschap met mijn
God is zo klaar niet, en mijn geweten beschuldigt mij; tenzij dat de Heere zo
krachtig in mijn hart werkt, dat die beschuldiging en vervreemding mij zo niet
kan raken; of zo lang, als God die dan in mijn oefening wederom wegneemt, en
mij doet zien, dat het alleen zijn liefde en genade is.
En om die hoge genade en nauwe gemeenschap met mijn
God te behouden, zo diende ik wel gelijk ik gezegd heb, bijna altijd tot mijn
God te waken, en er is niet schadelijker voor mij in die dele, dan de slaap;
want dan kan ik mijn gemoed altijd zo nauw en vast niet houden in mijn God, om
Hem gestadig te verheerlijken, als `wel anders als ik waak en als ik slaap dan
is de verdorvenheid van mijn natuur krachtiger om af te wijken, en de
onbedachtzaamheid en traagheid om mijn schuldige plicht altijd zo levendig te
zien en te betrachten, openbaart zich meer als ik wakker ben; want als ik waak,
dan zie ik mijn schuldige plicht beter, en kan te beter mijn traagheid
overwinnen.
Maar evenwel altijd te waken, vermag mijn natuur
niet.
En als mijn natuur te zwak is, om zoveel te waken al
ik wilde, zo verduistert mij dat wel wat, maar niet zoveel alsof het uit
traagheid was, en mijn gemoed beschuldig t mij zo niet.
Ik geloof dit nochtans wel, dat de duivel die
gelegenheid zoekt waar te nemen, als ik zo wakker niet wezen kan, als ik wel
graag wilde, noch soms ook zo vroeg niet op kon komen, zodat hij daardoor mijn
geestelijke vreugde in God zoekt te benadelen als God het hem toelaat, de
Zaligmaker heeft niet zonder reden gezegd: Waakt en bidt, opdat gij niet in
verzoeking komt, Matth. 26: 41.
Daarom zo is 't wel nodig om in die gedurige zoete
gemeenschap met God te leven, naarstig tot God te waken, zo 's nachts, als Is
morgens vroeg, opdat zijn geweten hem niet beschuldigt van nalatigheid, en dat
de duivel die gelegenheid afgesneden wordt om ons te verzoeken.
Daarom mijn Zoon, zoveel het mogelijk is, zo neem uw
oefening 's nachts, en zo 't mogelijk is, wel vroeg waar, en waak en bid als uw
geweten oordeelt, dat gij naar Gods Woord behoort te doen, opdat de duivel geen
gelegenheid gegeven worde om u te verzoeken.
En om niet te dwalen, zo onderzoek tevoren uw gemoed
en geweten in Gods woord, hoe lang u dunkt dat het u geoorloofd is te slapen,
en wanneer te bed te gaan en op te staan, opdat gij uw tijd, die de Heere wil
hebben, niet verslaapt, en niet verleidt wordt door een dwalend geweten, want
men moet alles uit het geloof doen, of het is zonde, Rom. 14: 23, zelfs ook
waken in het gebed, opstaan, slapen, enz.
En als wij het zo uit de geloof doen, verzekerd
zijnde van Gods wil, zo zullen wij dan zo onrustig niet worden, als wanneer wij
de regel van Gods Woord en onze schuldige plicht te buiten gegaan zijn, daar
men anders wel in geoorloofde zaken onrustig kan worden: immers wij moeten van
ons doen en laten zoveel verzekerd wezen, dat het Gods wil zij, als het
mogelijk is, 't geen wij uit Gods Woord en het leven der heiligen kunnen
hebben; en daarop lettende zal onze eigen gesteldheid van onze ziel 't ons
gewoonlijk wel leren, want als wij ons wel kwijten, zullen onze gedachten ons
verontschuldigen, en ons gemoed lustiger wezen in God; en anders, als wij ons
vlees te veel toegegeven zullen hebben, zal ons gemoed onrustig worden, en er
zal een verduistering en vervreemding van God komen.
't Is wel waar, dat ons natuurlijk verstand dikwijls
wel zal oordelen, zoveel slaap zal de natuur nodig hebben; maar men moet niet
altijd daarnaar te werk gaan, wat het verstand wel zou oordelen, maar wat Gods
wil aan ons is, want gelijk een mens niet alleen bij brood leeft, maar bij alle
woord, dat door de mond Gods uitgaat, Matth. 4: 4, alzo ook niet de veelheid
van de slaap houdt het lichaam gezond, maar Gods zegen.
En als het dan ook uw tijd is, dat gij zult bidden
en opstaan, stap niet licht over, of 't zal u ontrusten en bedroeven.
En bid de Heere, dat Hij u helpt te waken en te
bidden, u wakker maakt en ophelpt.
ZOON. Vader, nu wilde ik wel, dat
gij iets verhaalde van uw strijden en aanvechtingen, die gij ook wel hebt
gehad, omdat gij God in een hoger . graad hebt gezocht te verheerlijken, en
nauwer gemeenschap met Hem hebt gehad.
VADER. Zoon, ik heb tevoren
verhaald in 't eerste en tweede deel, dat ik nog een kind en jongeling in
Christus zijnde, wel zware strijden heb gehad.
Maar nadat God mij hoger genade gegeven heeft, ben
ik daar niet altijd vrij van geweest, bijzonder in mijn eerste jaren, dat God
mij hoger genade gaf.
Toen God mij eerst hoger genade als tevoren gaf in
zijn kennis, en in Hem te verheerlijken, zo leefde ik eerst lang alzo in mijn
God en Zaligmaker, in zijn liefde en zoete gemeenschap, en gevoelende genade,
Hem dagelijks verheerlijkende, en mij in Hem verblijdend en vermakende, en ik
dacht daarin alzo te zullen voortgaan, en al meer en meer toe te nemen.
Maar na verloop van enige tijd begonnen er harde en
zware stormen te komen, en ondervond zulke strijden, dat ik ze zo zwaar op zulk
een wijze niet gehad had, en daarbij bevond ik ook in die tijd grote
onbekwaamheid des lichaams om mijn oefening te plegen, en ik begon ook 's
vleses traagheid meer te gevoelen, en dat het tegen de geest zich opmaakte en
daar kwamen van de voorgaande harde strijden onder.
Daardoor leed ik mee enige verduistering van die
genade, die ik had ontvangen, en zij maakten mij uiteindelijk zeer benauwd,
bedroefd en verlegen.
Maar de strijden duurden zelden zo lang, als in de
voorgaande tijden.
En ik bevond dagelijks. dat de kracht van Christus
in mij woonde, 2 Kor. 12: 9, die mij wonderlijk versterkte en ophield.
En de Heere liet mij telkens zien, dat het gehele
werk van mijn zaligheid alleen Gods liefde en genade was, waarover ik mij dan
telkens al weer verwonderde en vermaakte, en zelden was het of ik kreeg nieuwe
genade in mij en dikwijls haastige verandering, alhoewel er dikwijls wel enige
duisterheid in mijn geest was voor een tijd, en de inwendige krachten waren
niet zo levendig en vers als wel anders.
En was 't dat ik inwendig meerder genade had gehad
als wel in de voorgaande tijden, de aanvechtingen zouden mij vooral niet minder
terneder geworpen hebben als wel tevoren.
En zo zal de Heere mij voorts nieuwe genade en
sterkte geven, naar de verdraagzame verzoekingen mochten zijn: zo noem ik ze
omdat de Heere mij altijd wederom sterkt en ophelpt; want ik had dikwijls
ondervonden, dat de Man Gods zei: als Gij verootmoedigt, zo maakt Gij mij
groot, en zo zal ik liever met Paulus in mijn zwakheden roemen, opdat de kracht
van Christus in mij wone, 2 Kor. 12: 9.
ZOON. Zo hoor ik wel Vader, dat
gij, nadat God u al hogere genade gegeven heeft, ook nog wel harde en zware
strijden hebt gehad, die die genade al in u verdonkerd hebben, en u nog al
dikwijls hebben bedroefd, bang en zwaarmoedig gemaakt?
VADER. Ja zoon, bijzonder in de
eerste jaren toen God mij hoger genade gaf.
Maar nu geeft God mij gestadiger in liefde met Hem
verenigd te zijn en in zijn gevoelende gemeenschap te leven.
Alhoewel ik nog niet geheel vrij ben van de
strijden, maar gelijk God mij dikwijls zijn zonderlinge genade heeft doen
gevoelen, zo heeft hij mij ook nog dikwijls gegeven: een scherpe doorn in het
vlees, namelijk een engel van de satan, dat hij mij met vuisten zou slaan, 2
Kor. 12: 7.
En als God mij dan dikwijls al hoog wederom ophielp
en zijn genade gaf, zo heb ik wel gehoopt dat ik al gedurig in die hoge
gevoelende genade en zoete gemeenschap Gods zou voortgaan, en Hem alzo gedurig
met vreugde verheerlijken. Doch er kwamen nog dikwijls al wederom zware
strijden, duivelse ingevingen, die de genade in mij zeer verduisterden en mij
neer smeten; en God verliet mij dan dikwijls ook zo ver en diep, dat ik soms
bijna geen krachten scheen te behouden, zodat ik wel gezegd heb: Heere, de
vijand vervolgt mijn ziel, en Gij verbergt U voor mij, dat ik U niet zie noch
gevoel, Gij bent van mij geweken, ik moet in 't duister omzwerven als de doden
in de wereld, ik kan haast tot U niet komen, noch mijn gebed voor U brengen. En
't was dan ook wel, of God mijn gebed zo niet verhoorde, en mij alzo liet
omworstelen zonder sterkte en krachten, en dat in zulke benauwde
aanvechtingen., dat ik wel zeggen mocht met David: Mijn God! ik roep des daags
maar Gij antwoordt niet, en 's nachts, en ik heb geen stilte, Ps. 22: 2, en uit
Ps. 69: 2, 3, Verlos mij o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel,
ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen
in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij. Mijn gebeenten zijn
uitgebrand als een haard, mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik
vergeten heb mijn brood te eten, Ps. 102: 4, 5.
Ik hield dan nog evenwel aan met bidden en smeken
tot God, en hield Hem voor zijn beloften bijzonder Joh. 16: 23, 14: 13, 14.
Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: al wat gij de Vader zult bidden in mijn naam, dat
zal Hij u geven.
En ik hield mijn God ook voor zijn onveranderlijke
liefde, zijn waarheid, onze onderlinge liefde, en zoete gemeenschap, die wij
met elkaar hadden, en meer andere redenen.
En ik vertrouwde dan wel de verhoring, en een goede
uitkomst, maar daar kwam dan dikwijls zo haast geen uitkomst zo groot, als ik
wel graag had, en ik gevoelde ook in 't gebed wel enige versterking, maar de
strijden verhieven zich dan dikwijls al wederom, dan ging het mij als Job
klaagde: Gij vernieuwt uw getuigen tegenover mij. Gij vermenigvuldigt uw toorn
tegen mij, verwisselingen, ja een heirleger zijn tegen mij, Job 10: 17, en als
hij Hfdst. 13: 26 zegt: Gij schrijft bittere dingen tegen mij. Zodat ik wel
dacht het is of God mij niet verhoort, alzo dat ik dan dikwijls wel kleinmoedig
was, en moedeloos.
Maar 't besluit was dan nog evenwel in mij, Hij zal
mij verhoren naar zijn eeuwige wijsheid, en Hij maakt het mij zo Hij wil, Zo
Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Job 13: 15.
En mij kwam dan wel in, dat ik God de zorg zou
bevelen, zijn liefde veranderde toch niet, Hij zou ze nooit geheel uit mijn
hart laten gaan, Hij zou het wel maken, en Hij maakte het ook nog altijd wel,
de stenen die op mijn hart lagen, waren dikwijls zo haast weg, daar ik over
bekommerd was.
En hoe ik was, zo gaf God mij nog altijd die genade,
dat ik mijn tijden van mijn oefening, en mijn oefening bij nacht, noch bij
morgen, noch bij dag niet verzuimde, en ik deed altijd als tevoren, en ik zocht
mijn God te verheerlijken, en ik zocht mij in Hem te verblijden, en te
vermaken, en bad, al was het gemoed niet als op andere tijden, en al had ik
daar zulk een zoetheid en smaak niet in, en al kon ik het met zulk een
gevoelende genade niet doen, maar ik deed het uit het geloof, zo best ik kon,
en zo ik die tijden en oefening niet had onderhouden, zo had ik menigmaal uit
moedeloosheid mij op het bed begeven, en dan zou ik zo des temeer van God
vervreemd hebben, maar door die oefeningen, zo gaf God mijn ziel nog een
zonderlinge sterkte en moed.
En evenwel hoever ik was in de strijd, en God mij
verliet, zo bleef nog altijd grond van de gemeenschap met mijn God en
Zaligmaker, en de lieflijke vereniging der liefde nauwer en klaarder in mijn
hart, als wel tevoren, toen ik nog een kind en jongeling in Christus was, en
daardoor waren die benauwdheden zo groot niet als tevoren.
En dan kwam de Heere uiteindelijk weer, en
verlichtte mijn verstand, en scheen met zijn genade in mijn hart, en liet mij
wederom zijn oude liefde en vriendschap zien en gevoelen, dat ik dan wel zei:
nu is mijn ziel wederom gerust. Heere het is alleen uw ontfermen, en uw liefde,
want ik was in mijzelf genoeg verloren, als Gij mij niet had bewaard en
opgeholpen. En dan prees ik mijn God temeer, en verblijdde mij temeer in Hem,
hoe ik ellendiger was geweest, en had mijn God en Zaligmaker te liever, en
dacht dan wel: ik wil nu voort op geen aanvechtingen achten, maar wil altijd
maar voortgaan, en met blijdschap mijn God verheerlijken, Hij zal het altijd
wel maken.
ZOON. Maar vader, ik wilde wel,
dat gij mij enige bijzondere strijden verhaalde, in welke gij geweest bent, en
hoe God u daarin versterkte, en wederom uithielp, of het mij enige vertroosting
mocht wezen, gelijk gij mij enige genaden verhaald hebt, die God u heeft
gegeven.
VADER. Zoon, ik heb u in 't
voorgaande al enige benauwdheden verhaald, in welke ik geweest ben, en hoe God
mij daarin versterkte en ophielp.
Ik zal u ook nog wel enige particuliere strijden
verhalen, en hoe God mij daarin versterkt en uitgeholpen heeft.
Maar hoe zij geweest zijn, en hoe ik dikwijls
gestemd was, durf ik niet verhalen, want ik weet niet of dat stichtelijk zou
wezen. Ik kan het eigenlijk ook zo niet verhalen, maar ik zal daar wel iets van
verhalen, of het u tot enige troost mocht wezen.
Het is mij gebeurd op zekere tijd, dat de Heere mij
's morgens vroeg opwekte; ik bleef nog wat liggen te peinzen, en ik raakte
wederom in slaap; de Heere wekte mij wederom op, ik stond op, 't was omtrent
vier uren, ik ging op mijn kamer, ik was bedroefd, dat ik in mijn slaap zo was
vervreemd geworden van mijn God, alhoewel ik met Hem was gaan liggen, ook was
ik bedroefd, dat ik niet opgestaan was, als de Heere mij de eerste maal wakker
maakte.
't Gebed was in 't eerst redelijk, maar in het
bidden werd mijn ziel zo onbeweeglijk, geestelijk duister, zo zeldzaam dat ik
niet wist, dat ik ooit zo was geweest, en ik kon niet recht bewogen bidden, en
mijn verstand werd zeer duister in de hemelse kennis.
Ik begon te merken, dat het een zeldzame aanvechting
was, ik bad tot God om hulp, maar 't gebed kon niet komen uit een recht bewogen
hart, 't was of God mij geheel verliet, ik kan die zeldzaamheid van die
aanvechting, en hoe ik gesteld was niet verhalen, en daar waren zulke
schrikkelijke boze vurige pijlen van de bozen onder, dat ik die niet durf
schrijven, en alzo in die staat zijnde, was ik niet weinig verlegen.
Ik dacht om mij op te helpen, God kan mij niet
verlaten; tussen een Vader en een kind kan wel een krenking der liefde komen,
maar er blijft nog evenwel een innerlijke liefde en genegenheid, alzo dacht ik,
kan tussen mijn God en hemelse Vader en mijn Zaligmaker en mij niet komen enige
vervreemding, of daar moet enige gunst en genegenheid blijven.
Ik dacht, ik wil mijn God verheerlijken, gelijk ik
gewoon was; ik deed zo, ik verheerlijkte mijn God in zijn goddelijke
heerlijkheid, majesteit, enz. En in zijn goddelijke werken, als de schepping,
onderhouding, en bijzonder in dat liefdewerk der verlossing; ik dacht of
daardoor wat verandering mocht komen, gelijk ik dikwijls ondervonden heb, maar
't hart bleef evenwel geheel onbeweeglijk, en mijn geestelijk gezicht duister
in 't eerste begin, en daar waren grote duistere wolken tussen mij en mijn God.
Ik zag Hem zo heerlijk en zo klaar niet als tevoren; ik dacht, ik wil mijn God
evenwel vast houden met Jakob, en ik verheerlijkte mijn God alzo in die strijd.
En alzo omworstelende, zo kwam de Heere eindelijk
weer, en liet mij weer zien, dat Hij was de liefde zelf, heilig, barmhartig,
genadig, lankmoedig, groot van weldadigheid en waarheid, en dat Hij het alleen
was, Neh. 9: 6.
Daarbij voelde ik, dat ik wederom met Hem verenigd
werd, en dal,. God was liefde, en dat ik één met Hem was in liefde, en al wat
God was, dat was Hij mij, ja ik kan de wonderlijke genade en verandering niet
verhalen, die de Heere mij bewees, gelijk ik die zeldzaamheid van die
aanvechting niet verhalen kan.
Daar waren nog al andere boze ingevingen van de
satan in mij tegen mijn God, maar ik zei: de Heere schelde u, gij Satan, ja de
Heere schelde u, die mij verkozen heeft, Zach. 3: 2. Zodanig is God, als ik Hem
uit zijn Woord geleerd heb, en nu wederom zie, gevoel en begrijp, en nog
oneindig heerlijker.
Daar prees ik mijn God wederom met vreugde en
gevoelen, dat Hij zo heerlijk was in Zichzelf; een heilige, almachtige,
barmhartige God, en dat Hij nu wederom aan mij betoonde, dat Hij mij zo
wonderlijk liet bezocht worden, en mij zo heerlijk ophielp, en mij in Hem
verheugde. Ik prees zijn menigvuldige grootheid, heerlijkheid, majesteit,
wijsheid, goedheid enzovoort. En ik dacht, wel heeft de Heere tot Paulus
gezegd: Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht, 2
Kor. 12: 9. En dat Paulus daarop zegt: Als ik zwak ben, dan ben ik sterk, vs.
10. Ik dreef mijn vijanden uit, en al de poorten van de hel, en ik zei zodanig
is mijn God; en mijn ziel was wederom opgetogen in God en gerust. En ik gaf
mijn God alle eer om zijn goedertierenheid en waarheids wil, Ps. 115: 1, en dat
het al uit Hem, en door Hem, en tot Hem is, Hem zij de heerlijkheid in der
eeuwigheid, Amen. Rom. 11: 36.
Op een anderen tijd:
Op een anderen tijd, begonnen wederom zware strijden
tegen mij, die ik niet z eggen kan noch durf, onder andere, duivelse ingevingen
om mij van God en zijn liefde af te trekken, en daarvan te beroven, (ik vind
het niet geraden om dezelve te schrijven) deze strijd duurde dagen, weken en
maanden; ik streed in grote benauwdheid en angst van mijn ziel, dat ik het op
het duizendste deel niet zou kunnen schrijven, en zo lang als ik nog krachten
had om tegen te staan, zo word ik nog doorgaans al wederom opgericht met
vreugde en vertrouwen in mijn God, alhoewel mij des duivels pijlen uiteindelijk
zo zwaar wondden, dat ik bijna radeloos was, maar toen de inwendige kracht om
tegen te staan mij bezweek, toen was 't of Gods liefde en klaar gezicht, en zo
te vertrouwen zo klaar niet bij mij was, de krachtenwaren uiteindelijk zo klein
om tegen te staan, en de vurige pijlen. van de bozen zo heftig door toelating
mijns Gods, dat in mijn hand geen kracht noch vermogen was, dat ik wel dikwijls
hebt gedacht, o! wat is dat te strijden als men krachten en inwendige genade
heeft, maar te strijden tegen zulke geestelijke boosheden, dat is, zo zwaar, en
de Heere stelde Zich daarbij zo hard tegen mij, gelijk Job zei: Gij bent
veranderd in een wrede tegen mij, Job. 30: 21. En het scheen of daar geen
verhoring van gebeden was, want de vrucht scheen niet te blijven, en 't was of
God er geen acht op sloeg, gelijk Job zei: Ik schrei tot U, maar Gij antwoord
mij niet; ik sta, maar Gij acht niet, op mij, Job 30: 20. Daarbij, 't was of
mijn gebeden niet recht konden doordringen, en 't was zwaar om te doen, ik
hield God zo dikwijls zijn beloften voor in mijn gebeden, en zijn genade, die
Hij mij belooft had, en zei wel: 0 God, uw weg is heilig, Ps. 77: 14, en Gij
zijt evenwel heilig, wonende onder de lofzangen Israëls, Ps. 22: 4, al ben ik
in zulk een staat, gedenk mij maar dat gij God bent, en dat is mij genoeg, want
Gij kunt uzelf niet verloochenen, en zo moet Gij mij helpen en bewaren, uw
rechtvaardigheid is in Christus voldaan.
En ik werd soms en doorgaans wel enigszins gesterkt,
ook wel vast vertrouwende, dat eer hemel en aarde zouden vergaan, dan dat God
mij niet zou helpen en mij verlaten. Maar daar kwamen dan de pijlen wederom zo
hard aan, dat mijn staat ten aanzien van mijzelf gans ellendig was, Gat ik wel
zeggen mocht met Job: Waarom verbergt Gij uw aangezicht, zult Gij een gedreven
blad verbrijzelen, en zult Gij een droge stoppel vervolgen? Job 13: 24, 25. Gij
hebt mijn Voeten in de stok gelegd, Job 13: 27; en met David: Ik ben besloten
en kan niet uitkomen, Ps. 88: 9. En zo mijn zaligheid gestaan had in mijn
handen, ik had ze telkens wel wederom verloren; doch ik zal mijn God danken na
de verlossing van zijn bewaring, en God en het Lam eeuwig de ere geven ook van
zijn bewaring en van mijn zaligheid, dat Hem niet. alleen toekomt het begin van
genade, maar ook de bewaring en het einde.
ZOON. Maar vader, wat was u in
het bijzonder tot een troost in die zware strijd?
VADER. Zoon, die plaats troostte
mij 't meest, die de Heere tot Paulus zei: Mijn genade is u genoeg, want mijn
kracht wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor. 12 ‑ 9. Welke ik God dikwijls
voorhield en zo lang ik krachten had, kon ik zeer vertrouwend op de beloften
zien, maar toen mijn ziel de sterkte van de Heere zo niet ontving kon ik met
zulk een klaarheid en levendig vertrouwen mij de beloften zo niet toeëigenen,
want die plaats en alles was mij duister tot troost, alhoewel ik, als ik in
mijzelf ging en mij bedacht, nogal door het geloof mij daarop verliet in mijn
hart.
Daarbij kwam mij veeltijds in die plaats: Rom. 8: 38,
39, waar ik mij doorgaans geheel op verliet, dat mij ook dan geen ding van zijn
liefde scheiden zou, zij mochten ook zo hoog, zo diep gaan als 't God mocht
believen, 't zij ook dat zij tegenwoordig waren of nog toekomende.
Daarbij troostte mij bijzonder Gods eeuwige liefde,
Jer. 31: 3.
En Christus' voorbidding, inzonderheid die woorden:
Bewaar ze van de boze, Joh. 17: 15.
En ook dikwijls de belofte van Christus van zijn
bewaring: Niemand zal mijn schapen uit mijn hand rukken, Joh. 10: 28.
En de woorden van Petrus: Die gij in de kracht Gods
bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, 1 Petr. 1: 5.
En mijn ziel bleef nogal in die liefde Gods en mijns
Zaligmakers, en ik liet niet af mijn God naar mijn gewoonte te verheerlijken,
al waren de pijlen van de satan zo machtig in mij, dat ik mijn gedachten niet
bij elkaar kon houden, en het was of ik al gedurig mijn ziel moest brengen en
vergaderen in de liefde Gods, en in zijn heerlijke majesteit te verheerlijken,
of anders was het, of het van mij zo gedurig en zo levendig met vertrouwen niet
kon gevoeld worden.
En ik was in die staat met Gods wil nog altijd
tevreden, en zei: Heere, doet met mij als 't U behaagt, en al wilt Gij mij
verlaten, uw werk is volkomen, en al uw wegen zijn gerichten, en geen onrecht
is bij U, Deut. 32: 4. En ik zou Hem evenwel nog willen verheerlijken en mij in
Hem vermaken; ik dacht menigmaal; ik wil mij geheel aan God overgeven, Hij zal
mij wel versterken en bewaren, zonder dat ik iets wilde beantwoorden wat mij
inkwam.
En alzo lange tijd met God worstelende, zo gebeurde
het eens, dat ik alzo voor mijn God lag, en God bewoog mijn hart, dat ik begon
te schreien tot God, en ik begon verlichting te gevoelen; God bracht mij
haastelijk in mijn vorigen staat der genade, en liet mijn geestelijk gezicht,
vertrouwen, gevoelen, liefde en dankbaarheid wederom wezen als tevoren, zodat
ik mij in God verheugde, en Christus omhelsde met liefde en dankbaarheid; de
aanvechtingen en stormen waren verdwenen, het onweder was over en ik zei: ik
zal wandelen voor het aangezicht des Heeren in het land der levenden; geloofd
zij de Heere, mijn Rotssteen, want Gij doet mijn lamp lichten, de Heere, mijn
God, doet mijn duisternis opklaren, Ps. 18: 27, 29, en de Heere Jezus is mijn
liefde.
Op een anderen tijd
Wederom op een zekere tijd, als ik in mijn
overdenkingen was, zo werd ik zo verward in aanvechtingen, en de vurige pijlen
van de bozen drongen mij zo hard, dat mijn hoofd mij duizelig werd, en mijn
gemoed werd daarvan zo vervuld, dat mijn geest niet zo klaar als nog wel
doorgaans in mijn aanvechting kon doorbreken; daarbij kwam mij in, of ik genoeg
tegen die boze gedachten gestreden had, of ik ze al sterk genoeg tegengestaan
had, alzo dat ik geheel verward werd in mijn gedachten.
Zo kwam mij ten laatste in, ik zal het allemaal
laten varen, en zou mij alzo God overgeven, de gedachten en aanvechtingen
mochten lopen zo het God beliefde, ik zou mij aan Gods liefde en Christus'
bewaring ten enenmale overgeven, zonder iets te betrouwen; 't vertrouwen was
nog in mijn hart, dat God mij zou bewaren, Gods liefde nog altijd in mijn hart
blijven; de Heere zou mij zijn genade genoeg laten zien, zijn kracht zou Hij
nog in mijn zwakheid betonen, alhoewel mijn gebed met strijd was, en dat ik zo
klaar Gods liefde niet kon zien. En ik gaf mij alzo aan God geheel over, en ik
bevond dat zijn genade mij genoeg was, en kwam mij met zijn genade voor,
alhoewel de pijlen zo door mij heen vlogen dat mijn geest daardoor als gebonden
was, en ik kon met zo een vrijen geest God niet bidden en danken, of die boze
gedachten bobbelden altijd wederom op in mij, alhoewel mijn geest en mijn hart
in mij vrij bleef, en gerust in God; in één woord, de Heere toonde zijn kracht
in mijn zwakheid, alzo dat ik niet alleen wist, maar opnieuw ondervond en
leerde, dat van mijn bewaring en zaligheid, God alleen de eer toekomt, en dat
God mij liefhad, alleen omdat het Hem behaagde.
En ik dacht in die aanvechting, en in Gods hulp
daarin, dat ik nooit die spreuk zo klaar in de grond verstaan had als toen:
Mijn genade is u genoeg, want mijn kracht wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor.
12: 9, want ik had het zo klaar in mij ondervonden. En ik was al geheel buiten
mij zelf in God overgegeven.
Op een anderen tijd:
Ook is mij gebeurd op een anderen tijd, dat als ik
in mijn gebed lag, dat ik zeer bestreden werd in mijn geloof, dat mij zeer
zwaar viel; ik lag uren lang op mijn knieën, en ik kon niet weggaan, en bad
vast, maar zo, alsof de Heere mij niet hoorde; 't ongeloof vocht mij geweldig
aan, ik wist mij geen raad, 't was of ik hoe langer hoe meer van 't ongeloof
besprongen werd, ik was of God mij verlaten had, ik schreide en hield God zijn
eigenschappen voor, zijn liefde, zijn raad, zijn beloften, Christus' verzoening
en voorbidding, genade die Hij mij eertijds had gegeven, maar ik kreeg geen
hulp, ik zei: o God! gedenk dat Gij God bent, en dat Gij mij daarnaar gedenkt,
ik wist niet wat te doen, 't was of ik hoe meer verlegen werd.
En evenwel ik vertrouwde nog in mijn hart, Hij zou
mij helpen, Hij zou zijn genade mij genoeg laten zijn, en ik zei: Hij zou mij
zozeer verlaten als 't Hem beliefde, ik was met zijn wil tevreden, maar ik zei:
Heere, ik wil liever sterven, als alzo wezen; want ik kan U zo niet dienen.
Eindelijk brak 't licht door, de Heere hoorde mijn
klagen, bidden en schreien, mijn God deed mij zijn liefde gevoelen, en ik werd
zeer vertroost en gesterkt en verheugd, de Heere is waarachtig, die Hem zoekt,
die vindt Hem, Matth. 7.
Op een anderen tijd:
Op een anderen tijd ben ik geweest, dat mijn
geestelijk gezicht gans verduisterd was in de kennis Gods, 't hart was
onbeweeglijk, de krachtenwaren bijna gans niet aan mijn ziel, dat ik met David
wel zeggen mocht: Ik ben geworden als een man die krachteloos is, Ps. 88: 5. En
ik was zo verlaten van mijn God, dat ik met David roepen mocht: Mijn God, mijn
God, waarom hebt Gij mij verlaten? Ps. 22: 1. Daarbij waren de aanvechtingen
schrikkelijk, ik durf ze niet verhalen.
En alhoewel ik zo van God verlaten scheen te zijn,
zo was er nogal een vertrouwen op God; ik dacht zijn Woord kan niet veranderen,
ik was tevreden, God zou mij zo ver laten vervallen, als 't Hem eerlijk ware en
stichtelijk, Hij beliefde mij toch zo veel ie geven en laten houden, dat ik Hem
prijzen mocht, want dat was 't einde waarom Hij mij geschapen had, en waarom
Hij mij ook verlost had. Alzo klagende hielp de Heere mij haast weer, eer ik
nog ophield te bidden, zo kwam daar nogal enige verandering.
Meest troost mij Gods eeuwige liefde, en 't was of
Christus zijn rechterhand van de hemel toereikte, en mij met die spreuk
toesprak: Mijn genade is u genoeg, mijn kracht wordt in zwakheid volbracht.
Op een anderen tijd:
Het is mij op een andere tijd gebeurd, dat mijn
geestelijk gezicht duister was, mijn hart onbeweeglijk, mijn geloof was bijna
geen geloof, ja was weg in opzicht van het gevoelen, gelijk de bomen die des
winters schijnen dood te wezen, mijn toegang tot God was niet met een
vrijmoedig vertrouwen, ja ik kon niet wel bidden, ik scheen ook niet verhoord
te worden, ik zag mij aan als onrein in mijn ontvangenis en geboorte, en van
nature, ik verfoeide mij met Job, hfdst. 42: 6, en met Jesaja, Wee mij, want ik
verga,1 omdat ik een man ben van onreine lippen, Jes. 6: 5; en met David: Mijn
ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien, zij zijn
menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, mijn hart heeft mij verlaten? Ik legde
mij, zo ellendig zijnde, voor de Heere neer in zijn liefde al klagende en
verlegen zijnde.
En ik voelde ten laatste dat mijn geestelijk gezicht
opklaarde, ik kreeg wederom toegang tot zijn genade, mijn geloof wies aan in
mijn hart, ik begon Gods liefde wederom te zien en te gevoelen, dat het
allemaal Gods liefde en genade was, en hoe ellendiger ik mij kende, hoe meer ik
Hem de eer gaf van zijn liefde en genade jegens mij, en ik begon mijn God.
wederom te verheerlijken, en ik zei: Mijn ziel! keer weer tot uw rust, want de
Heere heeft aan u welgedaan, Ps. 116: 7, 0, hoe goed en genadig bent Gij
dengenen die op U wachten en de ziel die U zoekt, Jer. 3.
Op een anderen tijd:
Op een anderen tijd scheen de Heere zeer ver van mij
te wezen en het was in mij alsof Hij toornig op mij was om mijn zonden. Ik bad
en smeekte: er kwam wel enige verandering, maar altijd was het weer of daar
enige verduistering en scheiding tussen God en mijn gezicht en gemoed was,
totdat ik op een morgen vroeg opgewekt werd van de Heere, opstaande, was de
Heere enige tijd zeer ver van mij weg, en het kwam mij en stond mij voor, of al
mijn godsdienst maar was uit een blote kennis van mijn verstand, en dat duurde
al enige tijd, en ik kon mijn hart niet vergenoegen, nochtans dat vertrouwen
was in mij, Hij zou mij in zijn toorn niet al heel verderven, al wilde Hij mij
niet troosten. Als ik alzo voor de Heere lag te klagen, zo kwam mij in wat de
eerste oorzaak van genade in mij was, ik kwam daartoe, 't was Gods genade en
ontfermen, als God tot Mozes zei: Ik zal genadig zijn, die ik zal genadig zijn,
en Ik zal mij ontfermen, die Ik Mij ontferm. En dat God tot Mozes zei in
hetzelfde hoofdstuk: Ik ken u bij name, en ook gij hebt genade gevonden in mijn
ogen. Daarop opende de Heere mijn ogen, dat Hij Zich van mijn ontfermd had dat
ik genade gevonden had in zijn ogen, en dat Hij mij bij name kende, en Hij zond
mij een zee van liefde en genade in mijn hart, en ik werd geheel hersteld.
Op een anderen tijd:
Op een anderen tijd scheen ik zo van God verlaten te
wezen, dat ik met Job zei uit kleinmoedigheid: Indien ik roep, en Hij mij
antwoordt, ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter oor genomen heeft, Job.
9: 16. En alzo klaagde ik in mijn moedeloosheid, nog al vast tot God klagende
en biddende.
En eer ik afliet tot God te bidden, en te schreien,
zo gaf Hij mij nog altijd, dat ik God loofde, en Hij gaf mij die genade, dat ik
Hem wilde prijzen, Hij mocht het met mij maken zoals Hij wilde ik was dan nog
verzekerd, Hij moest mij onder de vleugelen zijner liefde bedekken; omdat Hij
mij die genade gegeven had, dat ik lust had om Hem te verheerlijken, en heb wel
gezegd: Heere, ik was wel tevreden als Gij mij maar die genade geeft, dat ik U
prijzen en loven kan, en U niet vertoornde, zo lief had ik Hem om Hem te
prijzen.
Op een anderen tijd:
Op een tijd had God mij zo verlaten, dat ik geen
krachten had, en mijn vijanden vochten mij zo hard aan, en mijn krachten hadden
mij zo verlaten, dat ik was als in de klauwen des Duivels; ik was geheel
verlegen, evenwel ik verheerlijkte mijn God, en prees Hem, dat Hij zo heerlijke
God was, en ik verheerlijkte Hem over zijn werken, en zijn weldaden, en ik zei:
Hij mocht mij verlaten, als ik Hem maar verheerlijken mocht, ik was met zijn
wil tevreden.
Ik kwam tot bedenking van zijn eeuwige liefde, dat
hielp mij, daar troostte Hij mij mee, hoezeer dat ik verlegen was, zijn liefde
die bleef toch altijd vast, en Christus' verzoening der liefde, en hoe ik alzo
verder verlaten was, zoveel temeer gaf ik mijn God en Zaligmaker de eer van
mijn zaligheid en heb Hem te liever, prijs temeer zijn liefde en goedheid tot
in der eeuwigheid, die mij altijd weer ophelpt, en mij uit liefde, in zijn
liefde voorkomt, en bewaart, en de Heere sterkte mij zodat ik zei: ik zal wel
tevreden zijn, op geen aanvechting achten, en God laten zorgen. Ik zei nu
vermaakt zich mijn ziel: Want God aanschouwt niet de ongerechtigheid in Jakob,
noch ziet de boosheid in Israël aan, Num. 23: 21, Hij heeft mijn ziel lieflijk
omhelsd, Jes. 38.
Op een anderen tijd:
Op een anderen tijd was ik in grote verlating, en
mijn ziel was zonder krachten en zonder sterkte, en ik moest omzwerven in zulk
een droevige staat dat ik het niet zeggen kan, als een duifje Noachs, dat uit
de ark gelaten was en vond niet waar haar voet op rusten kon. Ik klaagde met
David: Heere, Gij bent ver van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens,
mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en 's nachts, en ik heb geen
stilte, Ps. 22: 2, 3. En wederom: Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is
ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God, Ps. 69: 4.
En klaagde met David: Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben
geworden als een steenuil der wildernissen; ik waak, en ben geworden als een
eenzame mus op het dak, Ps. 102: 7, 8.
Doch mijn hart verliet Hem daarop dat zijn liefde
altijd blijft, Hij verliet mij, opdat zijn. kracht in mij woonde, 2 Kor. 12.
ZOON. Maar vader, ik heb mij
verwonderd in 't geen ik gehoord heb, maar dit wilde ik nog wel vragen; ik heb
u verscheiden malen horen verhalen, dat gij in die aanvechting zijnde, geen
krachten had, hoe zal ik dat verstaan?
VADER. Zoon, ik kan dat met geen
bekwamer woord uitdrukken, en die staat, hoe die is, kan ik ook niet zeggen,
dat iemand het verstaat, behalve als dat hij dit zelf ondervonden had: het is
een zware benauwde strijd van de vijanden der zaligheid aangevochten te worden
om de zaligheid, en dat het grootste is, dan geen krachten te hebben om tegen
te staan, en het schijnt, of God hem daar zo staan laat in die strijd zonder te
helpen, en zo schijnt 't dan bij zichzelf wel, of zijn zaligheid verloren is,
alhoewel zij bij God vaststaat, en ons leven met Christus verborgen is in God,
Kol. 3 en dat is wel een van mijn zwaarste strijden geweest.
Op een anderen tijd:
Het is mij ook wel gebeurd, dat ik mijn mond niet
kon openen om te bidden, inzonderheid met geloof en toestemming van het hart,
want daar waren geen krachten noch woorden toe, Rom. 8: 26.
Ja, ik heb wel geweest, dat ik in mijn hart wel
vertrouwde Gods liefde en genade; ja gevoelde, en dat ik die zaken wel begreep,
die ik zeggen zou, maar dat ik mijn mond niet kon openen om die woorden uit te
spreken, noch inwendig met mijn gedachten te zeggen, maar kon lange tijd
strijden om met geloof, en met toestemming van het hart te zeggen, dat ik
voorgenomen had om te zeggen, en doordien dat ik het zo niet uitspreken kon,
moest ik het al wederom verhalen, om uit te spreken, en als ik het dan al weer
zou uitspreken, werd ik al wederom verhinderd door ongeloof, dat ik het zo met
geloof en toestemming van het hart niet kon uitspreken, daar ik het nochtans in
mijn hart wel geloofde en gevoelde, dat heeft mij wel zo zwaar gevallen, zo mijn
gebed evenwel met geloof en toestemming van het hart uit te spreken, dat ik in
de bitterste koude des winters, geen koude gevoelde, al was ik uren lang in
mijn gebed, ja zo warm werd, dat het zweet mij uitbrak, zo menigmaal ik wat
voornam te spreken, als ik het dan uitspreken zou, zo kon ik niet, ik kon wel
spreken, maar ik kon het met geen geloof uitspreken, al geloofde ik het wel in
mijn hart, zodat ik wel dacht aan de woorden Salomo's: De mens heeft schikking
van het hart, maar het antwoord der tong is van de Heere, Spr. 16: 1. En dat
duurde dan zo lang, totdat de Heere mij dan eindelijk hielp, en mijn mond
opende, en mij gaf door het geloof dat ongeloof. dat mij verhinderde te
overwinnen, en de ongelovige ingevingen des duivels weg te drijven en te overwinnen.
Alzo dat onze God komt in alles alle eer toe, ook dat wij onze mond kunnen
openen in 't bidden, en van alle bewegingen daartoe, en van alle zaken te
spreken met geloof, en toestemming van het hart.
Zoon, ik zou wel meer verhalen, maar ik mocht het te
lang maken, en de lezer verdrietig in 't lezen worden, en zal ook niet al
verhalen die dagelijkse strijden die mij voorgevallen zijn, niet alleen als ik
nog een kind, een jongeling was in Christus, maar ook, als ik al hoger genade
heb ontvangen gehad en gemeenzamer met God heb gewandeld in een klaarder en
hogere kennis van Hem, en zijn weldaden als een Vader in Christus, en dat
bijzonder in die eerste' jaren; want zelden een dag of er was een strijd in 't
een of in 't andere, of in 't mindere of meerdere, behalve dat er dan soms boze
dagen van aanvechtingen kwamen, als Paulus ze noemt, Ef. 6: 13, in welke die
strijden harder en zwaarder vielen; want God beproeft zijn kinderen dikwijls
dagelijks, als Job zegt: Gij bezoekt hem in elke morgenstond, en in elk
ogenblik beproeft Gij hem.
En hoe zou ik die menigerlei, en zeldzame strijden
ook kunnen verhalen, want het geloof wordt dikwijls in veel verzoeking
beproefd, bijzonder die het God dan belieft daarin te stellen, als Petrus zegt:
Een weinig tijd zo het nodig is bedroefd zijnde, door de menigerlei verzoeking,
1 Petr. 1: 6. Daarom ook de apostel Jakobus zegt: Acht het voor grote vreugde
mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoeking valt, Jak. 1: 2.
Maar uit hetgeen, dat ik verhaald heb, zo kunt gij
enigszins zien, dat ik niet vrij geweest ben van strijden, terwijl ik als een
vader in Christus ben geweest, maar de strijden zo te verhalen, als ze geweest
zijn is niet mogelijk.
Maar zoon, eer ik hier afscheid, zo zal ik nog iets
verhalen, ik heb vroeger wel verhaald, dat ik wel zware en benauwde strijden
heb gehad, maar dat ik die grootste en schrikkelijke strijden, niet dorst
stellen, omdat ik niet wist of het stichtelijk zou zijn, want Paulus zegt wel,
dat nadat hij opgetrokken was geweest in het paradijs, en onuitsprekelijke
woorden gehoord had, dat hem gegeven was een scherpe doorn in het vlees,
namelijk een engel van de satan, dat hij hem met vuisten slaan zou; maar hij
zegt niet hoedanig die vuistslagen van de satan waren, daarom heb ik ze ook
gezwegen.
Alzo dorst ik ze ook niet te verhalen, en was in
beraad of ik ook dit zou verhalen of niet, dat ik nu zal verhalen tot
moedgeving van zulken, die iets dergelijks ontmoeten.
Zo zeg ik, dat mijn zwaarste strijden, die mij
allerzwaarst zijn gevallen, daarvan ik wel enigszins in 't voorgaande iets
duister aangeroerd heb, niet ongelijk geweest zijn de aanvechtingen, die de
duivel Christus voorwierp, Matth. 4: 10, als hij zei tot Christus: Indien gij
neervallende mij zult aanbidden.
Alzo is dit dat ik nu verhalen zal, niet ongelijk,
dat de Evangelist daar ook verhaalt, dat de duivel Christus nam, en stelde hem
op de tinne van de tempel, en daarna nog wederom vs. 8, dat de duivel Christus
mee nam op een zeer hogen berg.
Zo is 't mij gebeurd, dat ik in de nacht voor mijn
God lag om te bidden, zo begon ik gewaar te worden en van mijn hoofd af,
bijzonder de rechterzijde te gevoelen, dat het was als of de duivel mij
aangreep, meteen gaf God mij zulk een vast geloof, met een optrekking in Hem,
zulk een wonderlijke gerustheid in Hem, en zo gemeenzaam met Hem, dat ik 't
minste niet vreesde, maar gerust zijnde in mijn God, dacht ik: ik vrees niet,
Hij mag zijn best doen; omdat mijn God mij zulk een vast geloof gaf op Hem, met
zulk een klaar gezicht van zijn bijstand, daarmee stuitte de duivel; meteen zo
was 't of hij mij wilde vatten of vatte, dat ik het als voelde in mijn
rechterzijde, en dan met zulk een misselijkheid, alsof hij rondom mij en boven
mijn hoofd zweefde, zo misselijk dat ik het niet zeggen kan, de grillen gingen
mij door mijn gehele lijf, en meteen als de duivel alzo toegreep, en als om mij
en boven mij zweefde, zo gaf mij mijn God als opnieuw zulk een vast vertrouwen
en gerustheid in Hem, dat ik in 't minste niet vreesde, maar mij als stil
hield, en dacht Hij zal zijn best doen, ik vreesde niet, ik vertrouwde God zal
mij bewaren, daarmee was de duivel wederom gestoten. Een weinig daarna zo ging
mij een rilling door mijn hoofd en gehele lichaam, dat hij mij door en door
ging, maar ik vreesde in 't minste niet, en mij kwamen die woorden voor uit Ps.
23: 4. Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad
vrezen. En daarna de woorden van Ps. 27: 3, Ofschoon mij een leger belegerde,
mijn hart zou niet vrezen.
Ik vervolgde mijn God te verheerlijken, en te
bidden, en al evenwel gevoelde ik duivelse aanvechtingen in mij, die mijn
gemeenschap met mijn God zochten te verhinderen; ik dacht daar niet over, ik
ging voort in mijn oefening er was evenwel enige verduistering in mijn gemoed
om God te verheerlijken, en ik kon mij zijn liefde zo gevoelig niet toeëigenen.
Mijn oefening gedaan zijnde, ging ik te bed, de aanvechtingen waren nog niet
weg, ik kon God nog zo gevoelig niet zien, en Hem verheerlijken, en mij
toeëigenen, ik dacht wat zal ik in mijn hart overleggen om mijn ziel gerust te
krijgen in God, en mij in Hem te vermaken? welke eigenschappen Gods zal ik
overdenken, waar heeft mijn hart 't meest lust toe? Mij kwam in wat Johannes
zei: God is liefde, 1 Joh. 4. Ik dacht: ik wil dit overleggen, dat God liefde
is, en daarin wil ik mij neerleggen.
Ik dacht daarbij, God bemint mij met zulk een liefde
als Hij zijn Zoon bemint, gelijk Christus bij Johannes zei, Hfdst. 17: 26:
Opdat die liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij. En mij zo in God
neerleggende dat Hij liefde is, en dat Hij mij met zulk een liefde bemint,
gelijk Hij zijn Zoon beminde, sliep ik in Hem, en alzo werd mijn ziel al
wederom geheel hersteld.
Zo is 't mij ook op een anderen tijd gebeurd, dat ik
in de nacht voor mijn God lag om te bidden, dat de duivel kwam en mij als
aanvatte, alsof hij mij weg wilde voeren met zulk een misselijkheid dat ik het
als gevoelde; meteen geeft God mij zulk een wonderlijk vertrouwen in mijn hart
op mijn God, en zulk een wonderlijke gerustheid in Hem, dat ik in 't minst niet
vreesde, maar dacht, hij mag zijn best doen, ik vrees niet, en ik ging in mijn
oefening voort.
En zo wonderlijk sterkt mij mijn God en Zaligmaker
tegen die aanvallen des duivels.
Op gelijke wijze is mij bijna ook nog wel gebeurd,
maar ik zal hiermee ophouden; ik heb altijd zo zonderling Gods macht en hulp
ook in die aanvallen, gelijk in alle andere aanvechtingen alzo bevonden dat God
getrouw is, die niet laat verzocht worden boven vermogen, 1 Kor. 10: 13.
Dit heb ik daarbij ook verhaald, om te kennen te
geven de wonderlijke kracht, en vertroosting, en versterking, die God mij
gegeven heeft, en hoe wonderlijk dat God mij heeft bewaard.
Om alzo mijn God alle eer te geven, van zijn genade
en bewaring mij betoond.
En of iemand van Gods kinderen mocht komen of wezen
in enige aanvechting, dat hij niet moedeloos worde.
Want God zal hem daar altijd in versterken, en
bewaren tot het einde, 1 Petr. 5: 10.
En dat hij bedenke, dat hem niets vreemds overkomt,
1 Petr. 4: 12, maar gelijk Petrus zegt: Wetende dat hetzelfde lijden aan uw
broederschap, dat in de wereld is, volbracht wordt, 1 Petr. 5: 9.
En die gedenke daarbij verder, dat Jezus Christus is
verzocht geworden van de duivel op verscheidene wijze, bij Mattheüs, Hfdst. 4,
en dat Paulus van de satan met vuisten geslagen is, dat het dan geen wonder is,
als het Gods kinderen nog zo gaat, want wij moeten het beeld van Christus
gelijkvormig worden, Rom. 8: 29.
En die gedenke ook, dat niemand gekroond wordt,
tenzij dat hij wettelijk gestreden heeft, 2 Tim. 2: 5.
En bedenke ook dat de Heere Jezus zegt: Bent getrouw
tot de dood, en ik zal u geven de kroon des levens, Openb. 2: 10.
Troost u dan hiermee, mijn beminde in de Heere, die
met Apelles beproefd bent in Christus, Rom. 16: 10. Want zalig is de man die
verzoeking verdraagt, want als hij beproefd zal geweest zijn, zo zal hij de
kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem
liefhebben, Jak. 1: 12.
ZOON. Vader, ik heb nu wel
verstaan, dat gij bijzonder in de eerste tijden dat gij een vader in Christus
was, wel zware strijden gehad hebt; maar hoe is het nu in de voortgang, daar
gij nu reeds zolang hogere genade hebt gehad om God te verheerlijken en te
dienen; hebt gij nu nog steeds zulke zware strijden?
VADER. Zoon, mijn gemeenschap met
mijn God en Zaligmaker wast nog steeds meer en meer aan, en blijft nu nauwer en
gestadiger met een hoger verlichting in de kennis Gods als wel in de eerste
jaren, dat ik een vader in Christus was.
En ik heb nu zelden zulke grote en zware strijden,
noch zijn genade gaat nu ook zozeer niet weg uit mijn hart, als zij wel placht;
en als zulks al wat geschiedt, zo komt de Heere mij doorgaans nu ook lichter
voor met nieuwe genade.
En ik wandelde nu al zoetelijk met mijn God en
Zaligmaker in liefde verenigd, en in mijn zoete gemeenschap, Hem
verheerlijkende en prijzende, mij in Hem vermakende, en ik leef als in mijn God
en Zaligmaker, en Hij leeft in mij, en onze gemeenschap is zeer nauw in liefde,
en ik heb een zeer grote vrijmoedigheid in mijn God en Zaligmaker, en spreek
doorgaans zeer gemeenzaam en liefelijk met Hem.
Alhoewel ik zeer veel te kort kom, omdat ik mijn God
zo heilig niet kan verheerlijken noch dienen, als ik wel behoorde.
Noch ook niet zo gedurig nacht en dag, als ik wel
behoorde en graag wilde, 't is alles nog maar ten dele, 1 Kor. 13.
En ik kan mij ook zo gedurig met zulk een blijdschap
en verheuging in Hem niet verheugen noch vermaken, zoals ik behoorde en ook
graag wilde.
En behalve dat, er is nog steeds in mij dat lichaam
der zonde, dat vlees dat tegen de geest strijdt, Rom. 7, Gal. 5: 17, dat mij zo
dikwijls verhindert, en doet ter zijde treden, zodat ik bevind 't geen Paulus
zegt: het willen is wel bij mij, maar het volbrengen vind ik niet, Rom. 7.
En de strijden verduisteren de genaden ook nog
menigmaal, en daardoor word ik dikwijls mijn ongelovig hart gewaar.
En het lichaam is ook altijd niet zo bekwaam die
hoge genade te behouden.
En slapen, eten, drinken en
andere noodzakelijkheden des lichaams, verhinderen de ziel ook nog vele van de
hoge en gedurige genade, altijd in een staat te behouden.
En het lichaam is ook nog zo zwak en aards, kan God
ook zo gedurig niet verheerlijken en dienen gelijk ik wel wilde.
Maar dit is mijn troost, ik ben in Christus
rechtvaardig, Hand. 13, en in Hem volmaakt, Kol. 2.
En ik zucht en verlang; verwachtende de aanneming
tot kinderen, namelijk de verlossing van ons lichaam, Rom. 8: 23.
ZOON. Vader, ik heb wel verstaan
uit hetgeen gij verhaald hebt, dat gij wel met boze gedachten gekweld geweest
bent, daarom wilde ik wel graag uit u horen, welke raad gij mij daartegen geven
wilt.
VADER. Zoon, ik heb in 't begin
verhaald, dat ik in mijn kindse jaren, toen ik eerst was een kind in Christus,
dat ik toen eerst God diende met een zonderlinge zoetheid en vermaak, toen wist
ik niet van zulks, maar daarna toen ik God klaarder leerde kennen, en met
meerder verstand begon te dienen, liet God mij in zulke zware aanvechtingen
komen, toen werd ik zeer gekweld met boze gedachten en duivelse ingevingen, en
ben er daarna dikwijls nu en dan zeer van gekweld geweest; in 'teerste begin
van mijn jonkheid en kindse jaren, wist ik niet wat ik daartoe doen zou, ik
dorst het niet een mens openbaren, ik dacht er was zulk een mens niet meer in
de wereld, die zo was als ik, maar wat ouder wordende, en wel horende dat er
ook wel anderen mee gekweld worden, dacht ik dikwijls: wel wat raad zal ik
daartegen doen, indien u anderen vroegen, gij zoudt immer anderen raden, wat
raadt gij uzelf? hoe zult gij u daartegen houden?
En ik heb vele jaren in mijzelf bevonden, dat alle
middelen niet veel helpen, totdat God die wegneemt, en inwendig zo sterkt en
heiligt, dat de boze ingevingen en vurige pijlen van de bozen alzo geen plaats
in ons kunnen hebben.
Maar als raad acht ik, en dat ook door eigen
bevinding, om alle middelen, die men zeggen mag voorbij te gaan, dat die 't
beste is:
Ten eerste, zijn tijd en goddelijke oefening goed
waar te nemen, bij dag en bij nacht, en die tijd niet verzuimen, gelijk ik
boven verhaald heb. En voorbij laten gaan door tijdelijke dingen te doen, of
traagheid, of slaperigheid, of onachtzaamheid, hoe het wezen mag, opdat de ziel
door de goddelijke oefening te gemeenzamer met God zij, en daardoor te sterker
om de boze ingevingen tegen te staan, want zo die tijd van de oefening verzuimd
wordt waar te nemen, zo kan de oefening zo niet gedaan worden, 't zij dat de
iijd dan te kort is en haastig moet geschieden of achtergelaten wordt, of dat
't gemoed zich dan door het verzuim niet zo in God kan vermaken, en alzo
vreemder van God blijft, en de sterkte minder om de boze ingevingen tegen te
staan.
Ten andere, zich veel houden aan 't lezen van Gods
Woord, en bijzonder in de Psalmen, in de profeet Jesaja, voornamelijk van het
zevenendertigste Hfdst. tot het einde toe, en in de historische boeken, als het
eerste boek Mozes en een gedeelte van het tweede tot het eenentwintigste Hfdst.
toe, En de boeken Ezra, Nehemia, Job, en het Nieuwe Testament, en wel mee zich
ook bijzonder veel bezig te honden in 't zingen van de Psalmen, dat verdrijft
zeer de kwade gedachten en sterkt de ziel.
3. En ook wel eens gaan bij iemand, die God recht
vreest en dient, en bijzonder bij diegene, die wat genade heeft om een woord te
zijner tijd te spreken voor een bedroefde ziel, want dan veel te verkeren bij
hen die zelfs geheel terneergeslagen zijn, is zelden zo goed, als te gaan bij
zulken, die sterker zijn, en bijzonder met uw gemoed wat overeenkomen; het is
goed, wat veel bij die te verkeren; want er zijn wel dikwijls gelovigen die wel
goede gaven hebben, maar zij hebben zulk een staat niet ondervonden, daarom
kunnen zij de zwakheid van anderen zo goed niet opnemen, noch een ander daarmee
troosten. alzo is 't nodig dat. wij elkaar alle dagen vermanen, zolang als het
heden genaamd wordt, opdat niemand verhard worde door de verleiding der zonde,
Heb. 3: 13.
En zo behoren wij op elkaar acht te slaan tot
opscherping der liefde, en der goede werken, Hebr. 10: 23.
4. En veel tot God bidden 's nachts, 's morgens vroeg,
's middags, 's avonds en anderszins, en altijd in zijn hart, opdat hij een
gedurige samenspraak mag hebben met God, en alzo naar de vermaning van Paulus
gedurig in 't gebed wezen, Rom. 12: 12, 1 Thess. 5: 17, want dat sterkt de
inwendige mens, en het verzwakt onze vijanden, dat is het middel dat de Heere
Jezus ons zelf heeft bevolen, zeggende: waakt en bidt, opdat gij niet in
verzoeking komt, Matth. 26: 41. En Paulus, als hij al de wapenen beschreven
had, die wij in onze geestelijke strijd gebruiken zullen, zo zegt hij op het
laatst: Met alle bidding en smeking, biddende ten allen tijd in de Geest, en
tot hetzelve wakende met alle gedurigheid, Ef. 6: 18. En zo zegt Petrus ook:
Weest nuchteren en waakt, 1 Petr. 5: 8.
Al kunt gij dan dikwijls niet zo bidden zoals 't wel
behoorde, Rom. 8: 16, zo verschijnt nochtans voor God, de Geest zal uw zwakheid
te hulp komen, en voor uw bidden met onuitsprekelijke zuchtingen, Rom. 8: 26,
en 't zal uw ziet nog nieuwe sterkte toebrengen, Jes. 40: 31, en ziet wel toe,
en laat uw handen daarin niet verslappen, 2 Kron. 15: 7, anders zullen uw
verzoekingen vermeerderen en uw krachten verminderen.
En of door zulke heilige zaken temeer te betrachten
of in het plegen derzelven uw aanvechtingen en boze ingevingen soms voor een tijd
vermeerderen, vreest daarvoor niet, want God zal u dan wederom temeer daarin
versterken, en zijn kracht in uw zwakheid volbrengen, 2 Kor. 12: 9, en u soms
daarna wel zoveel temeer vertroosten.
5. En zoekt God doorgaans te verheerlijken in
Zichzelf, en zijn werken, en in zijn liefde en weldaden, gelijk ik boven
verhaald heb, dat brengt de mens hoger in God, sterkt bijzonder de ziel,
verdrijft alle vuilheid en onreinheid van de inwendige verdorvenheid en
duivelse ingeving, zodat zij zo geen kracht hebben.
6. En als gij bent in uw gebeden en God
verheerlijkende, zo zoekt telkens uw ziel zo wat op te wekken tot een
geestelijke blijdschap in God, in Christus, in zijn liefde en weldaden, en
blijft daar zo wat in met uw overpeinzingen, dat sterkt ook de ziel, inzonderheid,
want de blijdschap des Heeren die is uw sterkte, Neh. 8: 11, en dat brengt ons
nader en gemeenzamer in God, en doet ons daar beter en geduriger in blijven.
7. En wat u inkomt, zo staat altijd vast in 't
geloof, en wordt door de ingevingen, hoe boos zij mogen zijn, niet bewogen om
te wankelen, en te twijfelen aan Gods liefde t' u-waarts, en aan uw kindschap,
en of gij al een gelovige bent, en aan uw zaligheid; want alsdan zo zullen u de
boze ingevingen zo niet kwetsen, ontrusten en ontstellen, en zij zullen eer weg
gaan; daartoe vermaant ons Paulus onder alle wapenen waarmee wij zullen
voorzien zijn, zeggende: bovenal aangenomen hebbende het schild van het geloof,
met dat Gij alle vurige pijlen van de bozen zult kunnen uitblussen, Ef. 6: 16,
want zolang wij in 't geloof vast staan, zo vallen die boze duivelse ingevingen
als vurige pijlen van de hei ontstoken terneder; maar als 't geloof bezwijkt,
zo kwetsen zij de ziel en de troost vermindert, 't gemoed wordt verward, de
ziel bedroefd, en is als her duifje Noachs, dat uit de ark gelaten zijnde, niet
vond waar haar voet op rusten kon, Gen. 8: 9. Alzo vindt de ziel alsdan niets
om op te steunen. Alhoewel er nog al een hoopje blijft dat haar ophoudt, totdat
zij door Gods kracht en voorkomende genade, met het duifje Noachs wederkeert
tot de ware ark van onze behoudenis, namelijk onze Heere Jezus Christus, daarom
zegt Jakobus: weerstaat de duivel, en hij zal van u vlieden, Hfdst. 4: 7, dat
is, door 't geloof ons verlatende onwankelbaar op God, op Christus, op zijn
beloften, op zijne onveranderlijke liefde, die Gods kinderen nu en dan wel wat
proeven, daartoe vermaant ons ook Petrus, denwelke weerstaat, vast zijnde in 't
geloof, 1 Pet. 5: 9.
En of gij hierop zeggen mocht, 't is wel, die zo
gedurig nacht en dag bidden kon, en met zulke heilige oefeningen bezig wezen,
God verheerlijken, en in Hem zich te verheugen en verblijden, en zo vast te
blijven in 't geloof, maar ik kan dat zo niet doen.
Zo zeg ik, ik weet wel, dat het de gelovigen daar
veel aan hindert, dat de geest wel gewillig, maar het vlees zwak is, Matth. 26:
41, maar kiest de tijd uit, en arbeidt om zulks te doen, zoveel God genade
geeft om te doen, zo zal God daardoor Zijn genade en kracht op uw ziel doen
neerdalen, zoveel u nodig is.
En als gij al grote zwakheid in alles bevindt, zo
raad ik u evenwel dit, onthoudt dit toch wel ik heb het ondervonden, 't zij dat
gij in die boven verhaalde zaken veel genade hebt om te doen, of niet veel
kunt, dat dit een van de beste middelen is om van de duivelse ingevingen en
onreine gedachten best verlost te worden, dat ze u minst kwetsen of ontroeren,
en zwak in 't geloof maken of bedroeven, namelijk:
8. Dat gij op geen ingevingen van de bozen Geest, of
van uw verdorvenheid voortkomende, of dat de duivel uw verdorvenheid opwekt, en
de duivelse ingevingen met de zaak samen gaan, in 't minst niet op acht, noch
daarop antwoordt, of zoekt te antwoorden, al waren zij nog zo gruwelijk en
kwaad, dat gij het u schamen zoudt te verhalen, behalve als dat gij met het zwaard
des Geestes, dat Gods woord is, Ef. 6: 17, die in 't kort kon afslaan als onze
Zaligmaker deed, die, toen de duivel Hem verzocht, telkens zei: Er staat
geschreven, Matth. 4: 4, 7, 10. Maar wij zwak en verdorven zijnde, kunnen
dikwijls daardoor de gedurige inpersingen van de kwade gedachten zo niet kwijt
worden, of de onreine geest valt al wederom aan; zo zeg ik, blijf in God
gerust, beantwoord ze niet, als gij ze met Gods Woord niet weg kunt krijgen,
beantwoord niet een vurige pijl of boze gedachte, hoe zij mag wezen, ja al kwam
u in, gij moest ze beantwoorden of gij was overwonnen, en van God afgeweken, en
gij had uw zaligheid verloren; ik weet wel het' is zwaar te doen, en ik heb het
dikwijls kwalijk kunnen doen, of ik moest ze beantwoorden, het was of mijn
zaligheid daaraan hing als ik het niet deed, nochtans heb ik het dikwijls
ondervonden, dat niets beter is dan niet beantwoorden, maar laten ze zo door u
heen vliegen, want dan kwetsen zij de ziel zo niet, en men wordt er beter van
verlost, en zij houden eerder op, want als men ze beantwoordt, men heeft
gedurig werk, 't is zo ras niet beantwoord, 't komt al weer, of er komt wat
anders.
En onze zaligheid hangt er niet aan, of wij die boze
ingevingen beantwoorden.
Maar zij staat in Gods
eeuwige en onveranderlijke liefde, Rom. 8: 37, 38.
En in Gods eeuwige raad, die niet verandert, Rom. 8:
29, 30.
En in de bewaring van onze Gods en Zaligmakers, Joh.
10: 28, 29, 1 Petr. 50: 5.
En die duivelse ingevingen en boze gedachten zijn
niet onze, als wedergeboren door de Geest Gods, Joh. 3: 5. Tit. 3: 5, maar van
de bozen Geest, daarom Paulus die noemt vurige pijlen van de bozen, Ef. 6: 16.
Of ook mee voor onze verdorven natuur, waarin niets goeds woont, Rom. 7: 18.
En of de inwendige mens soms zwak is om tegen te
staan, dat is niet onze wil; 't kon wezen, dat een kind Gods zijn eigen wil en
krachten voor een tijd niet kon regeren, en moest er over, stil blijven, maar
staat evenwel vast, gij zult haast door de genade des Heeren uw wil en krachten
wederom krijgen, en u voelen hersteld, want de kracht van Christus wordt in
zwakheid volbracht, 2 Kor. 12: 9.
En of daar dan wel inkomt, dat hebt gij niet
tegengestaan, en tegengesproken, daar hebt gij zo en zo gezondigd, gij bent van
God afgeweken, gij hebt God verlaten, gij hebt uw vijanden toegestemd, er is nu
geen genade en zaligheid voor u; acht daar al niet op, verlaat u geheel op God,
geeft Hem u geheel over in zijn eeuwige liefde, en welbehagen, en bewaring, God
die getrouw is zal u niet laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, 1
Kor. 10: 13. Bij heeft tot Paulus, en volgens die ook tot alle gelovigen
gezegd: Mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 9. De vurige pijlen mogen dan wat
heen zwieren, maar zij zullen u 't minst kwetsen, wees gij daar niet te
vreesachtig voor, staat maar stil en gij zult het heil des Heeren zien, 1 Kron.
20: 17. Welgelukzalig zijn allen die op U betrouwen, Ps. 2: 12, vertrouw op de
Heere tot in der eeuwigheid, want in de Heere Heere is een eeuwige Rotssteen,
Jes. 26:4.
Ziet, dit oordeel ik het beste middel te wezen tegen
de boze ingevingen, niet zozeer uit mijn verstand, als wel uit eigen bevinding,
maar 't is allemaal niet, als God die genade en kracht niet geeft.
ZOON. Vader, hebt gij ook wel
enige bijzondere genade gehad omtrent de bediening des H. Avondmaals?
VADER. Zoon, ik heb dikwijls
omtrent de bediening des H. Avondmaals wel zonderlinge genade genoten, 't zij
voor het Avondmaal, in 't bereiden daartoe, als ik dat overdacht, of omtrent,
of in 't gebruiken, alsook na het gebruik, ik heb dan wel ondervonden dat God
mijn verstand zonderling verlichte om Hem en zijn liefde te zien, en te
gevoelen, en met een zonderlinge nauwe gevoelige vereniging, en gemeenschap met
mijn God en Zaligmaker te wandelen, en dat ik Hem zonderling met een
wederliefde omhelsde, en ook wel met zonderlinge vernedering in mijzelf, en
verontwaardiging, en ook blijdschap in de Geest, vrede en gerustheid in God, in
Christus, vertroosting en verzegeling der genade, ja zelden of God heeft mij
Wel enige genade gegeven, de een tijd min, de anderen tijd meer, zo voor of in
of na het gebruik, maar ik zal daar niet van zeggen, alleen zal ik u verhalen,
hoe het mij eens gebeurd is.
Alzo het tegen die tijd was, dat het Avondmaal zou
gehouden worden, zo was ik gans verslagen omdat ik zo hoog niet kon blijven in
de gevoelende genade, en dat ik God altijd met zo een gevoeligheid niet kon
verheerlijken, als ik wel wilde, en ook dat ik daarin zo niet kon toenemen om
God te verheerlijken, omdat gedurig te doen. Nochtans was in mij 't vertrouwen
van Gods liefde te mij-waarts, en ik onderwierp mij graag aan zijn wil, en was
daarmee tevreden, dat Hij mij zoveel genade gaf, en zoveel toe te nemen als 't
Hem beliefde naar zijn eeuwige wijsheid; nochtans mijn geest was verslagen.
Ik stond op een morgen vroeg op, doch ik was gans
verslagen; ik overdacht na mijn oefening mijn stof, die ik mij voorgenomen had
op de tijd voor de bediening des Avondmaals der gemeente voor te stellen over de
woorden: Doet het te van mijn gedachtenis. Zo had ik onder anderen deze vier
zaken waarin Christus' gedachtenis bestond:
Ten eerste, Christus' benauwdheid en dood te
gedenken, enz.
Ten andere, wat de oorzaak was van al dat lijden,
benauwdheid en dood des Heeren, namelijk onze zonden, en daaruit te vermanen om
Jezus Christus alzo te gedenken, dat wij over de zonden bedroefd moesten wezen,
die de oorzaken waren van zijn vernedering.
Ten derde, dat elk zich dat moest toeëigenen door
het geloof, dat Christus dit voor zijn zonden gedaan had, dat dit was Christus
recht te gedenken en zijn vlees te eten, en zijn bloed te drinken, Joh. 6, en
Hem alzo daarmee te vertroosten, dat het H. Avondmaal als een zegel daarvan
was.
Ten vierde, dat Christus' gedachtenis ook daarin
bestond, de liefde des Vaders te gedenken, dat Hij zijn Zoon zo diep had laten
vernederen voor ons. Des Zoons te gedenken, dat Hij Zich zo diep had vernederd
voor ons, en dat Hij ons nog panden en zegelen zijner liefde gaf in 't H.
Avondmaal, en dat wij Hem dan met een wederliefde moesten omhelzen.
En ik overlag daarbij mijn eigen praktijk, hoe ik
dat Avondmaal bij mijzelf overdacht, dat dit vast daarmee overeenkwam.
En dat alzo in mijzelf overdenkende en mijn ziel als
indrukkende, zo lag ik in kleinmoedigheid voor mijn Godin 't gebed, zo kwam er
een vrij groot licht in mij van Gods liefde klaarder te zien en te gevoelen, en
te vertrouwen, en ik werd vrij opgericht.
En voor 't ontvangen van 't H. Avondmaal was 't
gezicht en vertrouwen van Gods liefde nog klaarder.
Maar als ik het gebruikt had, zo vermeerderde 't
gezicht van liefde Gods en Christus nog meer, en het gevoelen en vertrouwen
werd steeds meer, en zo groot, dat de Heere mij kuste met de kussen zijner
liefde, en ik omhelsde mijn God en Zaligmaker wederom met liefde, en dat duurde
steeds voort in de bediening des Avondmaals, en dat zo heerlijk dat ik 't niet
zeggen kan; mijn ziel overdacht de liefde Gods en Christus jegens mij, daar ik
zo ellendig en verdorven was: mijn ziel verkleinde zich met zulk een
wederliefde voor mijn God, dat ik wel als een schepsel voor Hem zou willen
hebben gaan neerliggen, en bijzonder over zijn liefde jegens mij, en de weldaad
der verlossing, en ik lag mij daar alzo in mijn hart neer, als voor zijn
voeten, met een bewondering van zijn liefde, en met een gevoelende vertrouwende
liefde, en van zijn verdere goedgunstigheid, en ook met gebeden om alle verdere
genade, de dood scheen mij zeer licht, door welke ik bij mijn God en Zaligmaker
zou gaan, en alzo eindigde die dag.
Des avonds was ik zeer moe, van 't studeren,
prediken en de bediening des Avondmaals, temeer daar ik die vorigen nacht was
bezig geweest met mijn eigen oefening en studie, zodat ik niet te bed geweest
was; ik wilde wel graag in die gevoelige liefde wakker blijven en me voorts
daarin vermaken, gelijk ik deed op mijn kamer, maar in die geestelijke zoetheid
overviel mij eindelijk de slaap eer ik het wist, wakker wordende, vond ik dat
de geestelijke liefde, zoetheid en genade in mij verduisterd was, gelijk de wolk
de heerlijkheid wegnam, toen de discipelen Christus' heerlijkheid zagen, Matth.
17: 5, 6, 7.
Ik deed voorts mijn gebeden en oefeningen als boven
verhaald, en bad om die genade in mij wederom levendiger te hebben, maar er
bleef bedwelmdheid in mijn gemoed, alhoewel het vertrouwen bleef.
Te bed gaande, verloor ik al wederom de gevoelige
liefde en genade, die in mijn oefening reeds hersteld was, zodat ze zo klaar
niet in mij was, want ik wilde mij in God vermaken, en Hem verheerlijken met
zulk een geestelijken blijdschap en zoetheid, maar ik kon niet, de kracht der
ziel was niet zo groot, of de slaap overviel mij.
's Morgens vroeg werd ik
wederom terdege wakker, ook inwendig aan mijn ziel, ik was vermoeid en bedroefd
dat ik in dat zoet gevoelen en vereniging met mijn God en Zaligmaker niet
gebleven was, en mij gedurig daarin vermaakt had, en ik dacht: O, dat mijn
lichaam niet behoefde te slapen, noch te of te drinken, wat is mij het slapen
en het eten, al is het met mate, dikwijls schadelijk in de zoete liefde en
nauwe vereniging met mijn God en Zaligmaker, om zo gevoelig met Hem in liefde
verenigd te blijven; en alzo peinzende, zo kwam mij in, dat het toch allemaal
enkel liefde en genade was; daar begon het licht wederom op te gaan in mijn
hart, en mijn zwakheden verdwenen in mij, en ik zag Gods liefde wederom zo
groot, zo oneindig, en dat het alleen zijn liefde was dat mijn hart de
oneindigheid niet vatten kon, noch mijn gezicht uitzien, maar ik verheerlijkte
mijn God in de oneindigheid van zijn liefde, en vermaakte mij daar wederom in
met verwondering, opstaande ging ik voort om mijn God te verheerlijken en mijn
oefening te doen naar mijn gewoonte, en ik verheerlijkte mijn God, overdenkende
de onbegrijpelijkheid zijns Wezens, zijn oneindige heerlijkheid, en goddelijke
Majesteit, zijn eigenschappen, dat hij was God van eeuwigheid tot eeuwigheid,
zonder verandering, zijn volmaaktheid, zijn genoegzaamheid in Zichzelf, en dat
met een klaar licht, en opgetogenheid, en zoetheid, en verheerlijking, ik
overdacht 't geen Mozes tot God zei:, Toon mij uw heerlijkheid. En dat God tot
Mozes zei: Ik zal al mijn goedheid voorbij uw aangezicht laten gaan, en zal de
naam des Heeren uitroepen voor uw aangezicht, Exod. 33: 18, 19. En dat de Heere
voor zijn aangezicht voorbij ging en uitriep: Heere, Heere, God barmhartig en
genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid, Exod. 34: 6. En dat
met een zeer hoge verlichting, ik zag mijn God zeer heerlijk, en hoe oneindig
die eigenschappen in God waren, gelijk zijn Wezen, en hoe Hij mij die
oneindigheid van zijn barmhartigheid en liefde betoond had en betoonde, en zijn
genade, zijn lankmoedigheid in mij te verdragen, daar ik zulk een verdorven
zondaar was, en zo dikwijls zondigde, en zo groot van weldadigheid, en dat Hij
zijn waarheid, liefde en beloften aan mij houden zou, en dat zijn naam
Almachtig was, Exod. 15, en gelijk Maria zei: Heilig is zijn naam, Luk. 1: 49.
En zo verheerlijkte ik mijn God. O, kon ik deze uitnemendheid zo uitdrukken, en
met woorden schrijven hoe ik was en hoe heerlijk ik mijn God zag, en Hem
verheerlijkte in Zichzelf, en ook hoe Hij nevens mij was; maar ik kan niet,
noch ook kan ik u de gestalte van mijn geest, zoals die toen was, beschrijven
of woorden vinden om te verhalen, en noch in uw geest dat zo doen zien en
gevoelen, dat het Gods werk is; maar ik schrijf dit opdat God u geve, dat gij
met die vertroosting, waarmee Hij mij vertroostte, ook u mag vertroosten, 2
Kor. 14, en gij God daardoor temeer verheerlijken mocht, dat zoek ik als 't
hoogste einde.
En ik overdacht ook de
heerlijkheid van Christus, hoe Hij nu na zijn diepe vernedering zo verhoogd was
als Gods Zoon, als Middelaar en Overwinnaar, en dat Hij aan de rechterhand
zijns Vaders was verheven, had alle macht ontvangen in hemel en aarde, en ik
gaf Hem alzo alle eer en heerlijkheid, ik verblijdde mij in zijn heerlijkheid
en ik dacht dat het alles was ten beste van mij.
En ik verblijdde mij in mijn God en Zaligmaker, in
zijn liefde en weldaden en mijn ziel was weergekeerd tot haar rust, Psalm 116:
7, mijn ziel was als met smeer en vettigheid verzadigd en mijn mond roemde met
vrolijk zingende lippen, Ps. 63: 6, en ging vrolijk mijn weg en wandelde alzo
enige dagen in zulk een zonderlinge liefde en gemeenschap met mijn God en
Zaligmaker, mijn ziel was gerust en vol vreugde, ik verheerlijkte en prees mijn
God en Zaligmaker in zijn goddelijke heerlijkheid, majesteit en eigenschappen,
in zijn liefde en weldaden mij bewezen en zou wel gedurig zonder ophouden mijn
God en Zaligmaker met blijdschap hebben willen verheerlijken, dat ik van
vreugde in Hem opgesprongen had en omhelsde Hem zo met liefde en was in alles
zo hoog opgenomen, dat ik dacht, nu kan ik niet meerder, noch hoger, of God
moet mij hoger en meer genade geven en al de weldaden die ik aanmerkte of in
mij kwamen en God mij bewees, waren met nieuwe omhelzingen en meerdere
omhelzing van liefde, vermeerderde mijn geestelijke blijdschap en vreugde in
God, want ik werd gevoed met Christus' lichaam en vergoten bloed en voelde wat
het was, hetgeen Christus zei: Die mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die
blijft in mij en ik in hem, Joh 6: 56. En wat het was dat Christus in mij bleef
en Ik in Hem, ik wandelde alzo zoetelijk met mijn God en zei: wel Heere, meer
dan ik kan, ben ik U schuldig, ik kan uw liefde niet genoeg inzien, noch
uitspreken, zelfs niet die tegenwoordig in mijn hart straalt.
In het geheel, mijn ziel was zo met mijn God en
Zaligmaker verenigd, dat mijn lichaam moe werd en mijn hoofd deed pijn van de
gedurige en grote omhelzing van mijn God en Zaligmaker.
ZOON. Maar vader, ik verlang te
horen, of dat zo gedurig bij u bleef.
VADER. Zoon, enige dagen bleef ik
zo in die genade, daarna voelde ik enige vermindering en bemerkte dat daar
strijden en pijlen van de bozen onder kwamen, waardoor die zoet gevoelende en
gemeenzame genade met mijn God en Zaligmaker wat verduisterde en ik bevond ook
's nachts meer doodheid in mijn slapen, dat ik God met zulke vreugde gedurig
niet kon verheerlijken en ik dacht, God kwam mij zo niet voor met zulke zonderlinge
genade, en het was in mij alsof ik mij bezondigd had; ik onderzocht mijn
gemoed, of ik mij ook ergens in enig ding vergrepen had en ik kon niet vinden
dat ik iets gedaan had waarin ik mij vergrepen had, want wat ik gedaan had, had
ik gedaan met overlegging of het mij wel geoorloofd ware, zelfs in e' en,
drinken, maar sober gebruikt, ook wel wat onthouden van spijze om immers de
geestelijke genade wel te bewaren, opdat de geest bekwamer mocht wezen, om die
hemelse genade te behouden, maar zo het ware dat ik iets gedaan mocht hebben,
waardoor die genade in mij verminderd was, zo dacht mij, dat ik in 't geen mij
anders wel geoorloofd was, voor die tijd mij daarvan nog meer onthouden moest
hebben, zo veel het mij immers mogelijk ware, al ware het voor het lichaam nog
zo pijnlijk, en ik dacht aan de woorden in 't boek der wijsheid: Het
verderfelijke lichaam bewaart de ziel, Sap. 9: 15. Want de geoorloofde dingen
zelfs van spijs en drank is de geest, in het bijzonder als die zo opgetogen is
in God, hinderlijk, om die hoge hemelse overpeinzing te hebben en ik dacht: O
God! hoe heilig bent Gij en hoe nauw is die hemelse genade te wachten, hoe
heilig moet hij wezen, die in uw gedurige liefde en gevoelende gemeenschap zal
leven en wat is dat sterfelijk lichaam daartoe onbekwaam.
Ik schreide en bad tot God nacht en dag, want al
mijn vreugde en verwijdering van mijn hart was God en Christus Jezus, ik bleef
wel in zijn liefde en in 't vertrouwen van zijn genade, en dat ik in Christus
rechtvaardig was, maar de gevoelende genade was zo vrolijk niet in mij dan
tevoren, alhoewel ik al enige genade zo nu en dan kreeg, die mijn ziel
versterkte, ik overlegde het vast, waardoor ik die genade zo verloren had, en
zei wel: 0 Heere, waarom is 't in mij veranderd, ik heb mij immers met weten
niet in enige dingen vergrepen; ik dacht wederom, de Heere wil mij
verootmoedigen, 2 Kor. 12: 7, en zijn kracht in mijn zwakheid vol, brengen,
vers 9, en mijn geloof daardoor beproeven, 1 Petr. 1: 7, ik ben immers nog op
aarde en niet in de hemel, Rom. 8: 23, mijn God wil dat ik Hem alleen de ere
zal geven van alles en Hem alzo temeer prijzen, en ik dacht, ook al kan ik het
juist niet begrijpen, zijn gedachten zijn niet mijn gedachten en zijn wegen
zijn niet mijn wegen, en zoveel de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn
zijn wegen hoger dan mijn wegen en zijn gedachten boven mijn gedachten, Jes.
55: 8, 9, en zei: Heere, al uw doen is heilig, en ik wil mij graag aan uw wil
onderwerpen en ik zal op U vertrouwen tot in eeuwigheid, en ik vertrouwde, Hij
zou zijn liefde en barmhartigheid toch niet van mij wendén en de Heere Jezus
zou mij geheel uit zijn liefde en gemeenschap niet laten vervallen, die ik zo
rijkelijk genoten had en zijn genade zou mij genoeg wezen, 2 Kor. 12: 9, ik zou
toch maar voortgaan om mijn God en Zaligmaker te verheerlijken, zoals ik ook
deed; maar mijn liefste was geweken en Hij was doorgegaan, Hoogl. 5: 6, en ik
zei: wel Heere, ik ben met uw wil en uw liefde, weltevreden, maar ik ben
bedroefd, dat ik U zo gedurig niet met vreugde kan prijzen en zo hoog blijven
in uw gemeenschap en gevoelige liefde; want ik wilde met Petrus altijd wel
gebleven hebben in die hoge genade om Gods liefde zo klaar en gevoelig en
Christus heerlijkheid te zien, ik begeerde in mij zelf om met Paulus ontbonden
te wezen en met Christus te zijn, daar ik altijd die hoge genade mocht
behouden.
Des Vrijdags was het mijn vastendag; ik
verootmoedigde mij voor God, en ik verheerlijkte mijn God, en zocht mij in Hem
te vermaken, en de Heere kwam mij diezelfden dag wederom voort, met zijn liefde
en genade die eeuwig duurt, en maakte mijn hart nog weer gerust, en ik
verheugde mij weer met die oude blijdschap en verheerlijkte alzo mijn God en
Zaligmaker.
ZOON. Is buiten dat terstond
verhaalde geval, uw gemoed omtrent de tijd des H. Avondmaals, altijd in
dezelfde staat geweest?
VADER. Neen zoon, dat ik geen meer
gevallen van aanvechtingen, verlatingen en vertroostingen verhaal, is niet
omdat mij geen meer en andere bejegend zijn, want bijna ontelbare en
ongelofelijke zijn mij ontmoet, maar deze verhaal ik opdat ze, u zouden dienen
tot moedgeving en opmerking in wat staat gij mocht zijn, of komen, alleen voor
het laatste zal nog een gestalte van mijn ziel verhalen omtrent de tijd des H.
Avondmaals.
Ik was eens een lange tijd zeer verlegen, in grote
vervreemding en verduistering van God, in zeldzame aanvechtingen en
benauwdheden, behoudende nochtans als een heimelijke genade, en genietende nog
uiteindelijk enige zonderlinge genade in die aanvechtingen; zo gebeurde het op zekere
tijd des H. Avondmaals, dat ik omtrent het gebruik deszelfs zonderlinge
vrijmoedigheid ontving, en, de Heere met een klaarder gezicht kende, met een
vast geloof omhelsde, en in zonderlinge liefde met een zoete gerustheid en
vreugde mij in Hem vermaakte; dit duurde voort de gehelen rustdag en de
volgende nacht. 's maandags werd mijn geest veel hoger opgetogen in Christus'
liefde en vereniging met haar hoofd, ook zodat mijn lichaam bijzonder mijn
hoofd ganselijk ontsteld werd, zodat ik des avonds vroeg naar bed moest,
omtrent des middernachts bevond ik mij zeer verduisterd en afgedwaald van God;
ik richtte mij op, ik beklaagde mijn ellendige verdorvenheid, ik bad mijn God,
Hij wilde mij toch voorkomen met zijn genade, zeggende onder anderen: 0 eeuwige
God, Vader, Zoon en Heilige Geest, Gij almachtige God, Gij God in Israël, Gij
koning Jakobs, voorkomt mij toch met uw genade, weert uit mi deze duisterheid:
ik verheerlijkte mijn God, dat Hij zulk een heerlijk God was, en zijn
heerlijkheid zo klaar in de hemel, en ook op aarde betoonde enz. Terwijl ik
hiermee bezig was, trok God mij wederom hoger in Hem, en deed mij Hem en mijn
Zaligmaker Jezus Christus zien, en deed mij bijzonder gerustheid en zoetheid in
Hem gevoelen, en herstelde alzo wederom mijn ziel, de aanvechtingen werden
krachteloos en verdwenen, en ik prees Gods goedheid over mij.
's Nachts ging al die zoetheid en klaarheid wederom
weg, en ik werd zeer ver verlaten. Ik riep wederom tot de Heere, hield Hem zijn
waarheid voor, en drong aan op zijn almachtigheid, dat Hij mij herstellen kon,
op zijn onveranderlijkheid dat Hij mij met eeuwige armen der liefde omvangen
had, dat ik Hem dus niet kon verheerlijken, ik bad in Christus' naam, en drong
aan op de beloften des Zaligmakers, Hij wilde die toch aan mij vervullen, en
mij verhoren, Hij was de Heilige Israëls, mijn koning en de Heere liet zich
verbidden en herstelde mij wederom.
Des Woensdags was de zon wederom verduisterd, en de
aanvechtingen waren zeer zwaar, en duurde de gehele dag en volgende nacht over.
Ik verliet mij door het geloof geheel op mijn God en Zaligmaker, en zocht
niette beantwoorden wat en hoe de pijlen van de bozen in mij kwamen, maar ik
kon mij zo niet houden, of die aanvechtingen maakten mij zo moe dat het niet te
zeggen is, en strekten voornamelijk om mij te beletten, dat ik mijn God niet
verheerlijkte dat Hij zulk een heerlijk God is, en om mij te verhinderen Hem te
dienen en in Hem gerust te zijn, maar in de morgenstond kwam de Heere mij
wederom voor en verlichtte mijn ogen in mijn strijd, en gaf mij zonderling met
klaarheid en vertrouwen tot Hem te bidden, en al mijn krachten, en mijn geheel
hart zoetelijk voor Hem uit te storten; Hij legde zijn lof in mijn mond en
hart, zodat ik met klaarheid en lichtheid Hem verheerlijken kon over zijn
heerlijke eigenschappen, werken en waldaden, en liet mij in het bijzonder
inzien de oorsprong van alle genade jegens mij, namelijk zijn eeuwig welbehagen
in mij, en hoe Hij mij verlost heeft door zijn Zoon, hoe Hij mij zijn liefde en
weldaden had deelachtig gemaakt, gerechtvaardigd, bewaard in alle gevaarlijke
strijden en staten, en dat Hij mij eeuwig liefhebben zou, en zo liet de Heere
de aanvechtingen verdwijnen, en herstelde mij in de oude staat der genade, gaf
mij troost en blijdschap in Hem, en kracht om Hem te prijzen.
Daarom gij, kinderen Gods, als gij gelijk de
discipelen van Christus na het Avondmaal, naar de troost in 't Avondmaal of in
andere gelegenheden komt in droefheid en aanvechtingen, wacht maar op de Heere,
Hij zal u wederom ophelpen, en zijn genade en liefde laten zien en gevoelen, en
u wederom vertroosten, want de Heere zal u niet verstoten in eeuwigheid, maar
als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen naar de grootheid zijner
goedertierenheden, Jer. 3: 31, 32. God de Vader, de Zoon, de Heilige Geest, zij
eer en heerlijkheid van nu af tot in der eeuwigheid. Amen.