Zou op zodanig leven, als in dit boek (Trappen van het geestelijke leven, door Th. á Brakel) beschreven is, wel een ander dan zalige dood kunnen volgen? En zou de lezer nu teneinde gekomen zijnde, niet denken: Ik wenste, dat ik het afsterven van zulk een hierop nu mocht lezen? Om uw begeerte tot uw nut te voldoen, heb ik ten laatste mij bewogen gevonden, iets van het aanmerkelijkste in zijn ziekte en dood voorgevallen volgens mijn aantekening te verhalen.
Deze schrijver heeft mede ondervonden, dat een mens van een vrouw geboren, kort is van dagen en zat van onrust, dat de tegenspoeden en de verdrukkingen der rechtvaardigen veel zijn, en dat het einde de dood is.
Omtrent het laatste van zijn leven heeft hij twee zware slagen van de hand des Heeren ontvangen; de een in het verliezen zijner kinderen, de ander in zijn eigen lichaam.
Hij had vijf volwassene dochters, al de Heere kennende en vrezende, en een zoon. Deze waren hem tot bijzondere blijdschap en vermaak. Doch 't behaagde de Heere, hem hiervan te ontbloten op zijn zoon na.
Zijn naast oudste dochter boven allen uitmuntende in godzaligheid sterft aan de tering, en terwijl men nu gereed staat om het lijk uit te dragen, komt een bode van Stavoren, bekendmakende dat een zijner dochters (een zeer bevallig mens) bij Stavoren door 't omslaan van 't schip in zee verdronken was niet nog tien anderen. Dit trof des mans hart, dat door de dood van die daar voor zijn ogen dood over vloer stond, zeer bedroefd was, tot stervens toe. Men hoorde in lang geen woord uit zijn mond, als ten laatste die: Ik had niet gedacht dat mijn God mij zo hard en met zulk een bezoeking zou hebben bezocht. Deze droefheid werd verzwaard door het wegblijven van het lijk, dat niet te vinden was tot op de zevenden dag.
Een jaar daarna sterft de derde dochter, over wiens verstand ieder geleerd mens verwonderd stond; hier moest ook een verzwarende omstandigheid bij zijn, want zij had schrikkelijke stuipen of tijden, waardoor zij de spraak verloor, en in de een zijde geheel beroerd werd, en zo enige dagen liggende, brak zij het hart van alle aanschouwers, en allermeest dat van haar moeder, welks droefheid de vader bij de zijn krijgende scheen van hartzeer en droefheid overstelpt te worden. Nauwelijks had de tijd deze droefheid wat dragelijker gemaakt, of een jaar daarna sterft ook zijn jongste dochter, en opdat het niet zonder verzwaring zou zijn, aan de pest.
Enige tijd daarna sterft zijn oudste dochter die getrouwd was, nalatende vijf kinderen. Zo werd hij van zijn kinderen beroofd, dat hem zo terneder had gedrukt, dat de vorige levendigheid in hem niet meer gezien werd.
Hij nu tot zijn einde naderende, werd enige tijd tevoren zeer hard in zijn lichaam bezocht. Want omtrent een half jaar voor zijn dood brak een ader in de long, waardoor hij of in 't bloed scheen te zullen stikken, of dood te bloeden, doch zijn tijd was er toen nog niet, evenwel stierf hij van die tijd af. Hij ging zes weken daarna wel weer op de preekstoel en deed zijn dienst als tevoren, maar hij had een gedurige koorts en een zeer benauwde uittering. Dit duurde tot de 21ste januari 1669, wanneer hij des voormiddags predikte uit Openb. 7: 13, tot het einde: En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met de lang witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Heere! Gij weet het. En hij zei tot mij: Deze zijn het, die uit de grote verdrukking komen: en zij hebben hun lang klederen gewassen, en hebben hun lang klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor de troon van God, en dienen Hem dag en nacht in zijn tempel; en die op de troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte: Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. Des namiddags verhandelde hij de derde Zondag uit de Catechismus. Tehuis komende, zei hij tot zijn vrouw: Nu heb ik gedaan. De brandende koortsen en benauwdheden meer en meer toenemende, zei hij Donderdags tegen zijn vrouw, dat hij voor het laatst naar zijn kamer wilde gaan; na een uur vertoevens weer beneden komende ging hij te bed liggen, en gaf order om zijn zoon te halen. Die des Vrijdags, zijnde de 6den Februari, gekomen zijnde en zijn vader gegroet hebbende, zo sprak hij: tien dagen, zoon, tien dagen. Gelijk hij ook de tienden dag daarna stierf; hij scheen verzekerd te zijn dat hij niet eerder sterven zou; want als zijn vrouw voor zijn sterven nog iets van hem begeerde gedaan te hebben, zei hij telkens: daar zal nog wel tijd toe zijn. Hij was die tien dagen zo benauwd en zo krank, dat men iedere dag ja ieder uur de dood tegemoet zag.
Des Zondags, zijnde de 8e Februari, kwam de gehele kerkenraad hem bezoeken, tot welke hij een lang en beweeglijke rede voerde, doch, omdat het schrijfgereedschap niet bij de hand was, en de aantekenaar niet wilde bekend hebben, dat hij aantekeningen deed, is niets opgetekend. Hij vermaande hen zeer krachtig tot eenheid en daartoe dienende verdraagzaamheid, zeggende onder andere redenen: Gij weet hoe ik verdragen en toegegeven heb. Hij vermaande hen ook tot getrouwheid en waakzaamheid, om in 't afwezen van een predikant, de gemeente naar hun vermogen te verzorgen en te regeren. Stelde hen ook enige kentekenen voor van een kwaden en van een goede herder, om in 't verkiezen van een anderen predikant daarop te letten, en van die uur af de last van de gemeente op hun schouders leggende nam hij afscheid van hen, dat door een groot geschrei zo van kerkeraadspersonen als van anderen tegenwoordig werd gevolgd.
Na de rustdag, zijn vrouw en zoon alleen bij hem zijnde, verzocht de zoon, of hij hem nu eens wilde openbaren op welke wijze de Heere hem verzekerd had van zijn roeping tot het predikambt, omdat hij hem voor deze wel verteld had, dat hij daarover in grote bekommering geweest was, en dat de Heere hem daarin buitengewoon versterkt had, zonder te willen zeggen hoe.
Daarop deed hij in hoofdzaak dit verhaal: Ik werd van velen, onder anderen van D. Rippertus Sixtis zeer aangedrongen om mij te laten examineren, mijn geweten liet mij ook geen rust, ik dorst mij niet te onttrekken; ook dorst ik de dienst niet te aanvaarden, omdat ik niet wist of ik van de Heere geroepen was of niet, alhoewel mijn bijzondere vriend, D. Meynardus Scotanus, toen ter tijd professor in de Theologie te Franeker, mij daarvan zocht te overtuigen, (na de dood is onder zijn brieven nog een van de voornoemden Scotanus gevonden, in welke Z. eerw. zeer krachtig daartoe bij hem aandringt).
Het gebeurde mij op een nacht, dat de hemel zich opende ('t is niet uit te drukken met welk een eerbied, verwondering, lieflijkheid, beweeglijke stem en gezicht de man dit verhaalde) dat was zo heerlijk, dat ik het niet uitdrukken noch elders bij vergelijken kan; uit die geopende hemel kwam, of in de opening van de hemel was een licht, dat met een ander licht niet te vergelijken is, 't had er geen gelijkenis na, het ging 't licht der zon, als ze op haar helderst schijnt, onuitsprekelijk te boven in klaarheid, lieflijkheid en heerlijkheid, 't was een ander licht, en uit die geopende hemel kwam een stem: Ik heb er u toe geroepen, ja Ik heb er u toe geroepen. Ik wist wel, dat de Heere dit tot mij sprak en dat was mij genoeg, ik was verblijd, en met vrolijkheid en blijmoedigheid aanvaardde ik het werk, en liet mij examineren.
En waarlijk, gelijk hij van God geroepen was, zo heeft God hem ook bekwaamheden gegeven. Hij was deftig en ontzaglijk in wezen, hebbende een lange baard. Als hij op de predikstoel bestrafte, vertoonde hij zich te zijn een zoon des donders, zodat een koude schrik door de leden der toehoorders ging; als hij troostte, was het alsof men het aangezicht eens engels zag. In de omgang was hij deftig en vriendelijk, weinig sprekende. De lidmaten der gemeenten, in welke hij herder is geweest, waren doorgaans als lammeren onder hem, ik weet niet dat het ooit gebeurd is, dat lidmaten verschil met elkaar hebbende, onverzoend van hem gegaan zijn. En gelijk de Heere hem geroepen en bekwaam gemaakt had, zo heeft de Heere zijn dienst ook gezegend in het bekeren van vele mensen door zijn dienst.
Doch wederkerende tot de kranke en op zijn gestalte in die benauwdheden lettende, zo zag men dat hij de Heere gedurig in 't oog had, van hem die krankheden ontving, en met een stille lijdzaamheid zich onderwierp, hij verlangde zeer naar de tijd zijner ontbinding, en als hij bedacht dat de tijd zo nabij was, zo verblijdde hij zich, en zei soms: O, wat zal ik de Heere al te zeggen hebben, als ik bij Hem kom.
Zijn zoon begeerde van hem, dat hij hem wilde zegenen eer hij stierf, doch liet dat verzoek met stilzwijgen voorbijgaan, maar gelijk hij meermalen deed, gaf hem enige onderrichtingen en vermaningen. Behalve de gedurige vermaningen tot veel bidden, zei hij, leest veel in Gods Woord, zingt de psalmen Davids veel, dat verkwikt de geest. Gebruikt soms verkwikkingen voor het lichaam in spijs, drank en anderszins; dat ik het niet gedaan heb, is, omdat ik geen leermeester gehad heb, die mij waarschuwde, ik deed het om mij alzo 't best nederig te houden, men kan zijn lichaam te veel ten laste leggen. Nu en dan spijs gebruikende, zei hij, eet ik niet uit gewoonte maar om des gewetens wil.
Hij hield zich stipt aan zijn gewone tijden der oefeningen, dan was hij stil, hoe benauwd hij ook was. Wat in de ziekte hem het zwaarst viel was dat hij door de pijnlijkheid en onbekwaamheid van het lichaam die bijzondere en gewone invloeden des Geestes miste, die hij in zijn oefeningen placht te ontvangen.
De sabbat, voor welke hij in zijn dienst zo gestreden, tot wiens heiliging hij zo opgewekt had en waarin hij zulk een bijzonder voorbeeld was geweest, heiligde hij ook nog in deze krankheid, bereidde zich daartoe 's zaterdags tegen de avond en wilde van die tijd af van geen aardse dingen spreken, noch horen spreken. Als hij niet met iemand sprak, zo sprak hij altijd opeen zeer vriendelijke, gemeenzame en eerbiedige wijze tot God, nacht en dag, niet alleen wakende maar ook slapende; wanneer men zich stil buiten zijn weten bij het bed en nabij zijn hoofd plaatste, zo kon men alles horen en verstaan, dat hij sliep kon men uit de redenen niet horen, maar dan kon men hem gemakkelijker naderen, en dan was de stem een weinig door de neus. Deze eenheid en omgang kan ik niet uitdrukken, al had ik anders geen voordeel in zijn sterkte gehad dan die te horen en te zien, ik had genoeg gehad om zo lang ik leef, mij voor te stellen, en dat alle zaligheid des mensen is in de gemeenschap met God, en wat het is met God om te gaan, hoe een schepsel zich tegelijk vernedert voor de hoogheid Gods, en vrijmoedigheid heeft door de goedheid Gods, en hoe kostelijk het is door de Middelaar toe te treden, en zich in Hem bij God te houden. Er is een groot onderscheid in, of men die dingen hoort prediken, dan of men ze ziet denken, zonder te weten van hem die het denkt.
De krachten in de laatste twee of drie dagen meer en meer afnemende, gevoelde hij dat in de slaap, die zelden langer dan een kwartier duurde, de gedachte herwaarts en derwaarts dwaalden, en omdat te voorkomen begeerde hij niet meer te slapen, en verzocht dat men hem telkens wakker maakte. Hij liet veel in Gods Woord lezen, door de eerbiedigheid, die hij voor de sprekenden God had, kon hij zich zeer verbreken en wakker houden.
Des Vrijdags de 12den of 's zaterdags de 13den hetzelfde in het lezen van de profeet Jesaja tot het zestigste hoofdstuk gekomen zijnde, las hij toen de laatste hoofdstukken voorts uit. Waarop hij begon te spreken van de bekering der joden, en haar herstelling, alsmede van een heerlijker staat der kerk van Jezus Christus op aarde.
's Zaterdagsmorgens riep hij zijn zoon, welke bij hem komende, richtte hij zich op, en deed zijn mond op met zegening over hem uit te spreken, die wel enigszins ook lichamelijk waren, maar voornamelijk geestelijk, en wel allervoornaamst sloegen op de bekering der zielen en de opbouw van Christus' koninkrijk door hem, en vervulde toen hetgeen zijn zoon voor enige dagen van hem verzocht had.
Enige uren daarna komt de oudste zoon van zijn dochter Jodocus Reddingius, een kind van omtrent veertien jaren, van Franeker, alwaar het ter school ging, zonder ontboden te zijn, om te weten van zijn grootvaders ziekte. De geest van de oude man scheen te herleven; zodra hij hem zag, en sprak veel heerlijke zegeningen over hem uit.
Des namiddags, wanneer men nu alle ogenblikken de dood verwachtte, vroeg hij pen inkt en papier, en schreef nog een brief aan Juff. Anna Nederhof weduwe Boelens, die hij zeer beminde.
Die nacht werd in grote benauwdheid doorgebracht, en hij moedigde zijn vrouw en zoon aan, want hij begeerde 's nachts niemand anders bij zich, en des daags had hij ook een van hen liefst bij hem, gelijk zij ook doorgaans beiden nacht en dag bij hem waren, en alzo geheel afgesloofd waren, hij moedigde ze aan dat ze nu haast rust zouden hebben, en vertroostte zijn vrouw over zijn afsterven, en vermaande zijn zoon tot enige plichten omtrent zijn moeder.
Des Zondags, zijnde de 14de Februari, was omtrent zeven uren 's morgens zijn zoon alleen bij hem in de kamer, hij zat overeind, en sprak met zijn zoon; een weinig gezwegen hebbende ziet hij zijn zoon aan, en zegt. wat trommelen zijn daar? een ogenblik daarna, ik hoor daar ook trompetten. Na een ogenblik bewoog hij zijn rechterhand en sloeg zijn ogen omhoog als een die in grote verwondering en bekommering is, en zegt: o wat al trommelen en trompetten zijn er! Een koude schrik ging zijn zoon door de leden, want hij dacht dat het een voorzegging was van oorlog, omdat hij wel meer aan zijn huisgenoten toekomende dingen van gewicht voorzegd had, die telkens kwamen. De zoon zeggende, dat hij niets hoorde, zo gaf hij zoveel te kennen, dat daar acht op te slaan was, gelijk het jaar '72, de vervulling gegeven heeft.
Een weinig na acht uren zei hij tegen zijn zoon: roep moeder (die was in een andere kamer een weinig gaan liggen rusten, alzo ze ten enenmaal afgesloofd was). De zoon gaarne hebbende dat zijn moeder een weinig rustte, liet dat al stilzwijgend na; doch hij herhaalde het terstond wederom, roep moeder. De zoon antwoordt, moeder is een weinig gaan liggen, alzo ze zeer vermoeid is. Hij antwoordt ernstig, roep moeder.
De zoon zulks gedaan hebbende, en zij samen in de kamer komende, zei hij, laat ons nog eens samen bidden. Zij daarop neerknielende, zo doet hij op een zoete en gemeenzame wijze tot God een krachtig gebed met zulk een luide stem als hij gewoonlijk zijn huisgebeden placht te doen. ('t Scheen dat de dood nog zo na niet was, en men had er geen meer verwachting van dan de vorige dagen). 't Gebed gedaan zijnde, sloeg hij zijn ogen naar de hemel, en met naar de hemel uitgestrekte armen riep hij: Nu, o Vader, in uw handen beveel ik mijn geest. Nu, o Zoon, in uw handen beveel ik mijn geest. Nu, o Heilige Geest, in uw handen beveel ik mijn geest. En daarop zijn handen en voeten leggende in zodanige vorm, als hij sterven wilde, sprak hij stil tot God.
De gemeente was vergaderd in de kerk, men had de zoon verzocht om te prediken, en het Avondmaal te bedienen, dat de zoon niet denkend, dat het sterfuur juist op die tijd zou zijn, had aangenomen. De zoon nu in gedachten krijgende, dat het wel sterven mocht zijn, staat tussenbeide, niet wetende wat te doen, de gehele gemeente te laten wachten, want het kon nog lang duren, zijn vader niet te zien sterven, 't waren beide zaken die gewichtig waren, hij had zich nu gereed gemaakt om te gaan, en zegt, vader 't is tijd dat ik ga, de Heere zij met u. Hij goedkeurende dat het tijd was, zei, de Heere zij ook met u. Hij zich wederom tot God kerende en met Hem sprekende, zo blijft de zoon een weinig staan, en legt zijn hand op des vaders arm en met een greep naar de pols voelende (hij had dat nooit willen toelaten, zeggende, wat behoeft gij te weten hoe na of hoe ver het is) merkte dat de slag weg was en tussen die twee geprangd wordende, zegt nog eens: vader, de Heere zij met u. Hij antwoordde, de Heere zij met u en met ons allen. Een ogenblik daarna verlaat de ziel het lichaam, zijnde de 14de Februari 1669, een weinig voor 9 uren. Zo is hij op een rustdag, die hij met zeer grote vrolijkheid placht te heiligen, ingegaan in de eeuwige rust. In die uren, als hij placht uit te gaan om Christus te prediken is hij gegaan tot Dengenen die hem gezonden had te prediken, om te zien en te smaken hetgeen hij anderen had voorgesteld. Op die tijd, als hij met zijn gemeente het Avondmaal zou genieten, is hij aangezeten met Abraham, Izak en Jakob aan de bruiloft des Lams.
Let op de vrome en ziet naar de oprechte; want het einde van die man zal vrede zijn. Niet alleen om te wensen, mijn ziel sterve de dood des oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijn; maar om het leven des oprechten te leven, te strijden om in te gaan door de enge poort, en met volharding in 't goed doen, heerlijkheid en eer en onverderfelijkheid te zoeken, want zulken wordt vergolden het eeuwige leven.