Het leven en sterven van Mr. Kwaad
Eens goddelozen reis naar 't eeuwig verderf, vertonende de ganse staat van een onherboren ziel
door John Bunyan
STEPHANUS. Goede morgen, buurman Gajus. Waar wandelt u zo vroeg in de morgen heen? Mij dunkt, u schijnt bezig te zijn met dingen, die wat ongebruikelijk zijn. Hebt u soms van uw vee verloren, of wat deert u?
GAJUS. Ook goede morgen, mijn vriend. Ik heb van het mijne niets verloren; nochtans heb u het niet slecht geraden, want ik ben, zoals u zegt, tot in mijn hart geraakt, doch 't is wegens de boosheid der tijden. En u bent, zoals al onze buren weten, een zeer opmerkend man; derhalve vraag ik u: wat dunkt u er van?
STEPHANUS. Mij dunkt, 't is zoals u zegt, dat het kwade tijden zijn, en dat zullen ze ook blijven tot de mensen beter worden, want de kwade mensen maken de tijden kwaad; derhalve als die beteren, zullen de tijden ook beteren. 't Is dwaasheid naar goede dagen uit te zien, zolang de zonden zo hoog gaan, en zij die ze kweken zo veelvuldig zijn. God brenge dezen eens ten onder en hun die ze koesteren tot bekering, en dan zult u, mijn goede buurman, daardoor zo niet ontroerd zijn als u nu bent. Nu bent u zo bewogen, omdat de tijden zo kwaad zijn, maar dan zoudt u bewogen zijn omdat ze zo goed waren geworden. Nu bent u er zo door geraakt, dat u zeer bekommerd bent, maar dan zoudt u er door geroerd zijn, dat u uw stem zoudt opheffen met gejuich. Want dat durf ik van u zeggen: mocht u zulke dagen nog eens zien, zij zouden u doen juichen.
GAJUS. Ach ja! dat zouden ze; om zulke tijden heb ik gebeden; naar zulke tijden heb ik verlangd, doch ik vrees dat het eer erger zal worden dan beter.
STEPHANUS. Maak u geen besluit man, want Hij, die de harten der mensen in Zijn hand heeft, kan ze spoedig van erger tot beter veranderen, en zo ook de tijden van kwaad tot goed. God geve de goeden een lang leven, bijzonder diegenen onder hen, die bekwaam zijn om Hem in deze wereld te dienen. Het sieraad en de schoonheid van deze benedenwereld zijn, naast God en Zijn wonderen, die mensen, die in Godzaligheid schitteren en uitblinken. Ach ja!
GAJUS. Amen! Amen! Maar waarom zucht u zo, waarde heer? Is het over iets anders dan wat u merkt dat mij dunkt?
STEPHANUS. Ik ben met u gevoelig onder de boosheid der tijden, doch dat was de oorzaak niet van mijn zucht, waar u, naar ik merk, op let. Ik zuchtte in het herdenken van de dood van die mens, waar gisteren de klok over geluid heeft in onze stad.
GAJUS. Hoe! Ik vertrouw immers dat uw buurman De Goede niet overleden is; inderdaad heb ik gehoord dat hij ziek geweest is.
STEPHANUS. Neen, neen; hij is het niet! Was hij 't geweest, ik kon niet anders dan daardoor geraakt zijn; maar evenwel niet zo als mij dit aankleeft. Was hij 't geweest, ik zou alleen bedrukt zijn geweest, omdat de wereld zulk een licht verloren had; maar de mens waar ik om treur was nooit een goede, en daarom zulkeen, die niet alleen dood, maar ook verdoemd is. Hij stierf, opdat hij zou sterven; hij ging van 't leven naar de dood en van de dood tot de dood, van de natuurlijke dood tot de eeuwige dood.
GAJUS. Uw ogen lopen vol water. Waarlijk, van een doodsbed naar de hel te reizen is een zaak, vervaarlijk om aan te denken. Maar mijn goede Stephanus, wie was toch deze man, en waarom besluit u dat hij zo ellendig in zijn dood was?
STEPHANUS. Wel, kunt u wat toeven? Ik zal u zeggen wie hij was, en waarom ik omtrent hem zulk een besluit maak.
GAJUS. Mijn omstandigheden laten toe dat ik wat gelegenheid heb en ik zal gaarne naar u luisteren. Ik bid God, dat hetgeen u zegt, zo op mijn hart moge hechten dat ik er door verbeterd word. Laten we hier onder het lommer van het geboomte wat gaan zitten.
STEPHANUS. De man die ik meen, was een Mr. Kwaad; hij heeft een lange tijd in onze stad gewoond en is nu, zoals ik zeg, gestorven; maar de reden, waarom zijn dood mij zo ontstelt, is niet omdat hij familie van mij was, of dat er zulke goede hoedanigheden met hem sterven, want daar was hij geheel van ontbloot, maar omdat ik vrees dat hij tegelijkertijd twee doden stierf.
GAJUS. Ik begrijp wat u bedoelt met deze twee doden; om de waarheid te zeggen: 't is een vreselijk iets, dat men dat van iemand met grond kan denken, want ofschoon de dood der goddelozen en der zondaren maar door weinigen ter harte wordt genomen, zo is 't echter veel vreselijker en verschrikkelijker in zulk een staat te sterven dan iemand zich wel kan inbeelden. Waarlijk, indien een mens geen ziel had en hij inderdaad niet onsterfelijk was, de zaak zou van zulk een belang niet zijn; maar dat hij door zijn Maker gesteld werd om voor eeuwig een gevoelend wezen te zijn, en dat hij in de handen van een wrekende Gerechtigheid valt, die hem altoos op de verschrikkelijkste wijze, naar verdiensten van zijn zonden, in de afschuwelijke poel der hel zal straffen, moet noodzakelijk onuitsprekelijk, droevig en beklaaglijk zijn.
STEPHANUS. Ik denk dat er niemand is, die maar gevoelig is over de dierbaarheid van een ziel, of hij zal met droefheid en smart geraakt zijn, wanneer hij hoort van de dood van een onbekeerd mens; omdat, zoals u zegt, zijn staat is een eeuwig pijnlijk zijn; want dat gevoelen maakt hun straf zwaar. Maar 't gevoel is niet alles, wat de verdoemden hebben, zij hebben gevoelen en ook rede; gelijk dan 't gevoelen de straf met droefheid ontvangt, omdat ze 't voelt en daaronder bloedt, zo is het dat ze door de rede en het oefenen daarvan in 't midden van al haar tormenten en al haar lijden, nog vergroot. En dat drievoudig.
1. De rede zal nog met zichzelf pleiten: Waarom word ik dus gestraft? En licht zal ze 't uitvinden, dat het om niets anders is dan om die vuile verachte zonde. Daardoor zal zich nu knaging mengen onder straf, en dat zal haar straf grotelijks vermeerderen.
2. De rede zal dan ook bij zichzelf vragen: Hoe lang zal ik in deze staat blijven? En haast zal ze dit antwoord aan zichzelf geven: dit moet mijn toestand blijven eeuwig en altoos! En dit zal haar plagen zeer sterk vermeerderen.
3. De rede zal aldus ook met zichzelf pleiten: Wat heb ik nu al meer door 't bedrijf van mijn zonden verloren dan mijn gemak en rust? En zal welhaast dit antwoord toevoegen: Ik heb verloren de gemeenschap met God, met Christus, de heiligen en de engelen, en mis nu een erfenis in de hemel, en in het eeuwige leven! Nu, die moet noodzakelijk de jammer van de arme verdoemde zielen vergroten. En zo was het gesteld met Mr. Kwaad.
GAJUS. Ik voel mijn hart trillen, als ik er maar aan denk, om in zulk een staat te komen. Hel! Ach, wie is er onder degenen, die nog leven, die weet wat de helse plagen zijn? 't Woord hel is van een verschrikkelijk geluid.
STEPHANUS. O ja! zo doet het, te weten in de oren van een die een tedere consciëntie heeft. Maar zo de naam van hel zulk een naar geluid heeft, wat is dan de plaats zelf, en de plagen, die daar gevoeld worden door de zielen der verdoemden, en dat zonder de minste verlichting, eeuwig en altoos?
GAJUS. Dit overstappende, wijl mijn gelegenheid het wel toelaat dat ik mij een weinig verdedig, vraag ik u, mij eens te verhalen, wat het is dat u doet denken dat deze Kwaad naar de hel is gegaan.
STEPHANUS. Ik zal het u zeggen. Maar weet u wel wat voor een Mr. Kwaad ik bedoel?
GAJUS. Was er meer dan één?
STEPHANUS. O ja! vrij wat meer, zo broeders als zusters, en wat 't meest te beklagen is, nog allemaal kinderen van Godzalige ouders.
GAJUS. Wie is het die u bedoelt?
STEPHANUS. De oudste, oud in jaren en oud in zonden: doch de zondaar, die honderd jaren oud is, zal vervloekt worden.
GAJUS. Maar wat doet u denken dat hij nu in de hel is?
STEPHANUS. Zijn goddeloos leven en zijn vervaarlijke dood; bijzonder omdat de manier van zijn dood zo overeen kwam met zijn leven.
GAJUS. Ik vraag u, laat mij de manier van zijn dood weten zo u die omstandig weet.
STEPHANUS. Ik was er bij toen hij stierf, ik wens van mijn leven zulk een man als hij was niet weder te zien sterven zoals hij stierf.
GAJUS. Laat mij er eens wat van horen.
STEPHANUS. U zegt dat u wel gelegenheid hebt om hier wat te blijven; dan wou ik wel met wat orde van hem spreken. Eerst moesten wij dan beginnen met zijn leven, en dan vervolgens komen tot zijn sterven, opdat het verhaal van het een u te meer mag bewegen wanneer u het andere zult horen.
GAJUS. Is u zijn leven dan zo wel bekend?
STEPHANUS. Ik ken hem van toen hij nog een kind was. Ik was al 'n man toen hij nog een jongen was, en ik had mijn bijzondere opmerking omtrent hem van het eerste af tot het laatste toe.
GAJUS. Wel, laat mij dan toch een verhaal van zijn leven horen; maar wees zo kort u kunt, want ik verlang al om de manier van zijn sterven te horen.
STEPHANUS. Ik zal aan uw wensen trachten te voldoen; en eerst zal ik u dit zeggen, dat hij al zeer kwaad was in zijn kinderjaren. Zijn begin was zodanig, dat het al iets voorspelde en aanwees, dat 't niet waarschijnlijk was, dat er een goed einde op zou volgen. Daar waren verscheidene zonden, waar hij zich aan overgaf toen hij nog een kleine bengel was, die alle te kennen gaven dat hij wel duidelijk met oorspronkelijke zonden besmet was; want ik durf dit wel zeggen, dat hij het van vader of moeder niet leerde. Hem werd ook niet toegelaten om veel buitenshuis te gaan, onder de kinderen, die goddeloos waren en van wie hij zonde kon leren. Neen, maar integendeel, als hij nu en dan buiten kwam bij anderen, was hij gelijk als een uitvinder van kwade woorden en een voorbeeld van slechte dingen. Hij was voor hen allen dan als de belhamel en de baas, om zo te zeggen.
GAJUS. Dat was waarlijk een kwaad begin, en toonde dat hij, zoals u zegt, verontreinigd, en zeer verontreinigd was, met oorspronkelijke verdorvenheden. Want, om vrijmoedig mijn mening te uiten, ik belijd het als mijn gevoelen, dat de kinderen met de zonde besmet ter wereld komen, en dat de zonden van hun jeugd, voornamelijk als ze zeer jong zijn, eerder voortkomen door de kracht der inwonende zonde dan door voorbeelden, die hun door anderen voorkomen. Niet dat ze dan ook iets door voortgang mede leren zondigen, maar voorbeelden zijn de wortel niet, maar veeleer de verlokking tot goddeloosheid. De wortel van de zonde ligt daar binnen, want van binnen uit het hart des mensen komen de zonden voort, Markus 7: 21.
STEPHANUS. Ik ben blij te horen dat u van deze gedachten bent, en ik wil hetgeen u gezegd hebt met enige weinige bewijzen uit Gods Woord bevestigen. De mens wordt in zijn geboorte vergeleken bij een woudezel, een onrein dier, Job 11: 12, en bij een weggeworpen kind in zijn bloed, Ezechiël 16. Behalve dat moesten vanouds alle eerstgeborenen, die de Heere werden opgedragen, gelost worden, als ze een maand oud waren, Exodus 13: 13 en 34: 20. En dat was eer zij nog zondaren waren door navolging. De Schrift zegt ook, dat door de zonde van één de schuld der verdoemenis gekomen is over allen, Romeinen 5: 12. En geeft deze reden, omdat ze allen in hem gezondigd hebben. Die tegenwerping dat Christus de oorspronkelijke zonde door Zijn dood heeft weggenomen is niets waard, want het is buiten de Schriftuur en het stelt zulkeen buiten staat om door Christus zalig te kunnen worden, want geen dan die in hun eigen persoon zondaren zijn, kunnen door Hem de zaligheid ontvangen. Verscheidene andere redenen kon men hier bijvoegen; maar voor personen, die in deze zo goed overeenstemmen als u en ik, zal het gezegde tegenwoordig genoeg zijn; maar als wij met partijen te doen hebben omtrent dit stuk, dan hebben wij nog andere sterke argumenten, zo er iemand is die het waagt dat men hem daar kennis van geeft.
GAJUS. Dit is zo in 't algemeen. U zei dat hij gemeenlijk de aanleider, en als de meester in boosheid en zonden, bij andere kinderen was. Vertel mij nu eens in 't bijzonder, welke de zonden van zijn kinderjaren waren.
STEPHANUS. Dat wil ik doen. Toen hij nog maar een kind was, had hij zich zo overgegeven aan het liegen, dat zijn ouders hem moeilijk konden geloven als hij de waarheid sprak; ja hij kon de leugens bedenken en dan vertellen en die, zo verzonnen en verteld zijnde, staande houden met zulk een onbewogen gelaat, dat men hierdoor in zijn gelaat de tekenen van een hard en verhard hart kon lezen.
GAJUS. Dat was inderdaad een slecht begin en bewees dat hij zichzelf al vroeg in de zonde verhard had. Want men kan geen voorbedachte leugen vertellen en staande houden, (en ik merkte dat dit zijn manier van liegen was) of men moet als het ware zijn hart daartoe geweld aandoen; ja zijn hart verharden en er op instellen om het te doen. Ja hij moest tot een uitnemende mate van goddeloosheid gekomen zijn, daar hij dit alles deed tegen de goede opvoeding, die hijhad van zijn vader en moeder, zoals u kennelijk reeds opmerkte.
STEPHANUS. Gebrek aan een goede opvoeding is, zoals u wel hebt aangewezen, veeltijds de oorzaak, waarom de kinderen dikwijls zo licht erg worden; bijzonder wanneer er dat niet alleen ontbreekt, maar er ook slechte voorbeelden zijn, zoals dit te beklagen is in vele families, door kracht waarvan de arme kinderen opgevoed worden in de zonde, en als opgekweekt voor de duivel en voor de hel. Maar anders was het met deze Kwaad, want voorzover mij bekend is, was zijn gewoonte om te liegen een grote droefheid voor zijn ouders want hun harten waren zeer ontsteld als hun zoon aldus begon. Het ontbrak hem ook niet aan onderrichting en bestraffing; had hem dat slechts beter kunnen maken. Het werd hem eenmaal en andermaal, en meermalen door hen gezegd, dat ik het gehoord heb, dat het deel van de leugenaars zou zijn in de poel, die brandt van vuur en sulfur. En dat ieder die leugenen spreekt, en die doet, geen deel zal hebben in het nieuw en hemels Jeruzalem, uit Openbaringen 21: 8, 27 en 22: 15. Maar het hielp allemaal niet; als hem maar een kans of gelegenheid tot liegen voorkwam, kon hij een leugen bedenken, vertellen en zo hardnekkig staande houden, alsof hij de grootste waarheid verteld had, en dat met zulk een onbewogen hart en aangezicht, dat degene die het hoorde zich daarover moest verwonderen. Ja, dit kon hij zelfs doen als hij was onder de roede der tucht, die God de ouders beschikt heeft, opdat ze door het gebruiken daarvan hun kinderen van de hel zouden redden, Spreuken 22: 15 en 23: 14.
GAJUS. Het was inderdaad een Kwaad; hij diende de duivel al vroeg en hij werd als de voedster van een zijner kwekelingen, want de geest der leugenen is zijn vrucht; hij is de vader der leugenen. Joh. 8: 44.
STEPHANUS. Wel terecht een vader der leugenen. Een leugen werd door de duivel als van een vader geteeld, en werd door het goddeloos hart, als de moeder, voortgebracht. Waarom een andere plaats in de Schrift ook zegt: "Waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij de Heilige Geest liegen zoudt?" Handelingen 5: 34. Ja, hij zegt van een hart dat zwanger gaat met een leugen, als bevrucht van de duivel: Waarom hebt gij deze dingen in uw hart voorgenomen? Gij hebt de mensen niet gelogen, maar Gode. Waarlijk, deze leugen was een leugen in de hoogste graad, doch iedere leugen heeft dezelfde vader en moeder als die, waar aldaar van gesproken wordt. Want hij is een leugenaar en een vader der leugenen. Een leugen dan is een kwekeling van de hel en zij kan in 't hart niet zijn, voordat de persoon een geestelijk overspel heeft bedreven met de duivel. De ziel derhalve die een bekende leugen spreekt, heeft als geleden, en is als bezwangerd bij de duivel, de enige vader der leugenen. Want de leugen heeft maar één vader en moeder, de duivel en het hart. En daarom geen wonder dat een hart, dat de leugen broeit en voorbrengt, zo veelszins is van de natuur des duivels. Ja, geen wonder dat God en Christus zich zo met kracht tegen de leugenaars stellen: een leugenaar is aan de duivel getrouwd.
GAJUS. 't Schijnt mij een wonder in mijn ogen dat, wijl de leugen een vrucht van de duivel is en ze de ziel wegvoert tot de spelonk van de duivel zelf, te weten de duistere kuil der hel, dat de mensen zo wanhopig goddeloos kunnen zijn dat ze zichzelf gewennen tot zulk een gruwelijk ding.
STEPHANUS. Dat schijnt mij ook een wonder toe, bijzonder wanneer ik aanmerk, om hoe geringe zaak sommige mensen studeren, overleg maken, en een leugen toestellen en verhalen. U zult er immers vinden die liegen en weer liegen zullen om een stuiver profijt. Ja, liegen en het staande houden, al weten ze dat het een leugen is. Ja, u zult er vinden, die niet zullen nalaten leugen op leugen te liegen, ofschoon ze daar zelf niet het minste voordeel bij hebben. Zij mengen de leugen in hun gewone gesprekken, die ze met hun bekenden houden; hun nieuws en al hun verhaaltjes moeten met leugens versierd zijn of anders schijnt het geen goed geluid te maken in de oren dergenen, die er naar luisteren; of behagelijk te wezen aan diegenen aan wie het verteld wordt. Maar helaas, wat zullen deze leugenaars doen wanneer ze om hun leugens zullen neergestoten worden in de hel, bij de duivel, die deze leugens in hun hart teelde, en daar met hem gepijnigd worden met vuur en zwavel, eeuwig en altoos, even om der leugenen wil.
GAJUS. Kunt u ook het een of andere voorbeeld van Gods oordelen over leugenaars bijbrengen, opdat men dit mocht verhalen aan de leugenaars, als men hen hoort liegen, of ze misschien, dit horende, daardoor beschaamd gemaakt en van de leugen afgeschrikt zouden worden?
STEPHANUS. Hoe, voorbeelden? Wel, Ananias en Saphira zijn vrouw zouden dunkt mij voorbeelden genoeg zijn om een ziel, die zich daartoe begeven had, te stuiten, want zij werden beiden om het liegen van één leugen doodgeslagen, en dat van God en in het midden van een gezelschap van volk. Maar indien Gods dreigementen over de leugenaars, waarin Hij hun het helse vuur en het verlies van het hemels Koninkrijk bericht, op hen niet vermogen, om hen het liegen en het verzinnen der leugenen te doen verlaten, dan kan het niet verwacht worden dat het verhalen van tijdelijke oordelen, waardoor God voormaals de leugenaars heeft weggevaagd van de aarde, dit zou teweegbrengen. Nu, zoals ik zei, dit liegen was een van de eerste zonden, tot welke onze Kwaad zich begaf, en hij kon die dan zo verzinnen en vertellen, dat het verschrikkelijk was.
GAJUS. Het bedroeft mij, dat ik dit van hem moet horen, temeer omdat ik vrees dat niet enkel en alleen deze zonde in hem heerste, want gewoonlijk gaat het toch zo, dat die gewend is te liegen, die is daarnaast ook betrokken bij andere kwade stukken en als het zo niet met Mr. Kwaad was, dan is dat zeker wel een wonder.
STEPHANUS. U zegt de waarheid; de leugenaar is een gevangen slaaf van meer zonden dan van de geest der leugenen; en daarom, gelijk hij een leugenaar was van kindsbeen af, had hij zich ook zeer begeven tot het stelen en iemand iets te ontfutselen; zodat alles waar hij behendig zijn hand op kon leggen hij achtte het zijne te wezen, ofschoon het dingen waren die zijn speelmakkers en andere kinderen toebehoorden. Of als hij iets kon krijgen uit het huis der buren, hij zou het wegslepen. Zoals u zult begrijpen gaat het hier om kleinigheden of speelgoed, want als kind kon hij toen nog geen grotere dingen ondernemen, vooral in 't eerst. Toen hij echter in sterkte en rijpheid van verstand begon te groeien, begon hij al zodanige dingen te stelen en behendig naar zich toe te halen, die meer waardevol waren. Hij had ten laatste groot vermaak in 't beroven van tuinen en boomgaarden, en groter wordende ook vogeltjes, kuikens enz. Ja, hetgeen vader toebehoorde kon aan zijn diefachtige vingers niet ontgaan. 't Was alles vis wat in zijn net kwam, zo verhard werd hij tenslotte in deze boosheid.
GAJUS. U maakt dat ik mij hoe langer hoe mee verwonder. Hoe speelde hij ook de dief! Hoe speelde hij de dief zo vroeg? Hij moest toch hoewel hij een kind was, weten dat hetgeen hij een ander ontkneep het zijne niet was. Behalve dat hij van zijn vader, die een goed man was, zoals u zegt, buiten twijfel wel zal gehoord hebben, dat het stelen een overtreding van Gods wet was en hij derhalve gevaar liep voor eeuwig verloren te gaan.
STEPHANUS. Zijn vader bleef niet in gebreke om de middelen te gebruiken, die dienden om hem terug te houden. Dikwijls probeerde hij het, zoals ik vernomen heb, met dat zeggen van de Wet van Mozes: "Gij zult niet stelen" (Exodus 20: 15). Eveneens met (uit Zacharias 5: 3): "Dit is de vloek, die gaan zal over het ganse land, want een iegelijk die steelt, zal van hier volgens de vloek uitgeroeid worden." Het licht der natuur, hoewel het weinig was, moest hem noodzakelijk leren dat hetgeen hij van anderen nam, zijn eigen niet was, en dat hij zichzelf dus moedwillig niet zo moest gedragen hebben. Maar alles mocht niet helpen! Laat vader, laat zijn consciëntie tot hem zeggen al wat zij wilden, hij zal voortgaan, hij was besloten om te volharden in goddeloosheid.
GAJUS. Maar u zei, dat zijn vader hem soms bestrafte over zijn goddeloosheid; hoe gedroeg hij zich dan?
STEPHANUS. Hoe! gelijk een dief, die gevonden werd (Jer. 2: 26). Hij stond dan te pruilen en liet zijn hoofd hangen op zulk een zure en stuurse manier, dat men in zijn gezicht het beeld van ongeval kon lezen, om zo te zeggen, en als zijn vader hem antwoord afeiste op zulke vragen, die zijn schelmerij betroffen, dan stond hij slechts te mompelen en te morren, en dat was alles wat hij van hem kon krijgen.
GAJUS. U zegt ook, dat hij zijn vader wel beroofde, mij dunkt dat was een onnatuurlijk iets.
STEPHANUS. Natuurlijk of onnatuurlijk, dat is voor een dief al evenveel. Daarenboven moet u ook weten, dat hij ook makkers had, aan wie hij door de goddeloosheid die hij in hen zag, veel vaster gehecht was dan aan zijn vader of moeder. Ja, wat had hij daarom gegeven, al waren vader en moeder van droefheid gestorven? Hun dood achtte hij dat hem grote vrijheid en verkwikking zou toebrengen. Want het is zeker dat zij en hun raad zijn slavernij waren; en als ik mij niet vergis, heb ik sommigen wel horen zeggen dat, wanneer hij onder zijn makkers was, hij zich wel grotelijks kon verheugen, als hij dacht dat zijn ouders hoog van jaren waren en niet lang meer konden leven. O, zei hij, dan zal ik mijn eigen baas zijn en doen wat mij lust, zonder door hen tegengesproken te worden.
GAJUS. Zo scheen hij het er dus voor te houden dat het geen kwaad was om zijn ouders te bestelen.
STEPHANUS. Inderdaad, en daarom viel hij rechtstreeks onder het oordeel: "Wie zijn vader of moeder berooft, en zegt, het is geen overtreding, die is des verdervenden mans metgezel" (Spr. 28: 24). En dat hij hun personen en raad zo weinig achtte, was een teken, dat hij voor het tegenwoordige van een gruwelijke geest werd gedreven en dat er voor het toekomende een zwaar oordeel op hem wachtte (1 Samuel 2: 25).
GAJUS. Maar kunt u ook denken wat het was, (ik meen in zijn eigen inbeelding, want ik spreek nu niet van de inblazingen des satans, door welke hij ongetwijfeld tot deze dingen werd aangedreven), dat hem deed denken dat deze manier van stelen of ontfutselen, niet van groot belang was?
STEPHANUS. Het was, omdat de dingen die hij stal, van klein belang waren; tuinen en boomgaarden te bestelen, en kuikens of iets anders te ontfutselen achtte hij slechts een handigheid van de jonkheid, hij kon er ook niet van afgebracht worden, door al hetgeen zijn vrienden zeiden. Zij zeiden hem dat hij niet moest begeren (en evenwel te begeren is minder dan iets te stelen) wat het ook zij, zelfs het minste ding dat zijn buren toebehoorde, want zo hij dat deed zou hij een overtreder van de wet zijn; maar 't was bij hem alles evenveel. Want door de goddeloze praat van zijn makkers en de bedrieglijkheid van zijn eigen bedorven hart ging hij voort in zijn diefachtige manier, en waar hij zichzelf maar veilig bracht, praatte hij er van en lachte hij er om.
GAJUS. Ik hoorde eens iemand zeggen, die al op de ladder stond, met de strop om de hals, dat hetgeen hem tot zulk een einde gebracht had, was dat hij zich van jongsaf gewend had aan het stelen van kinderspeelgoed. En dat hij derhalve de jeugd, die daar gekomen was om hem te zien sterven, wilde gewaarschuwd hebben om zorg te dragen voor het begin, ofschoon het maar kleine zonden mochten zijn, omdat met kleintjes de weg gebaand wordt tot het bedrijven van iets dat van groter waarde is.
STEPHANUS. Daar u begint van historiën te spreken, zal ik er u een verhalen, die, hoewel ik ze wel niet met mijn eigen oren gehoord heb, ik echter om mijn Hasman wel geloven durf. Het is van een oude Tod, die nu ongeveer twintig jaar of meer geleden, te Hartford om zijn dieverij is opgehangen. De historie is deze:
In zekere zomer wer er te Hartford gerichtsdag gehouden en terwijl de rechter zijn plaats had ingenomen komt deze Tod in het hof, bekleed met een groen kleed, met zijn lederen gordel in de hand, met een blote borst, alles nat bezweet, alsof hij om zijns levens wil had gelopen. Binnengekomen zijnde sprak hij met een luide stem als volgt: "Mijnheer, hier is de snoodste boef die op de aardbodem leeft. Ik ben een dief geweest van mijn kinderjaren af; toen ik nog maar een kleine bengel was begaf ik mijzelf tot het bestelen van boomgaarden en tot het doen van dergelijke goddeloosheden, en ben sedert die tijd een dief gebleven; daar is, mijnheer, dus sinds vele jaren geleden, niet één roverij gepleegd enige mijlen in het rond, of ik ben er bij of bij betrokken geweest."
De rechter dacht dat het een gek mens was, maar na enig overleg met de andere rechters werden zij het eens om hem te beschuldigen en berichtten hem van vele snode boevenstukken, aan welke alle hij zich hartelijk beleed schuldig te zijn, en zo werd hij, evenals zijn vrouw, opgehangen, zodat men wel mag zeggen:
De goddeloze heeft geen rust,
Hoe vrolijk hij zich aan mag stellen,
Daar 's altijd iets dat hem komt kwellen,
't Geen hem verhindert in zijn lust.
't Gemoed dat hem van binnen knaagt,
En overtuigt van al zijn zonden,
Dat geeft hem dagelijks duizend wonden,
Hoe weinig hij er ook naar vraagt.
Al zoekt hij door zijn boze daân,
Gods Richter in zijn ziel te sussen,
't Vermaak van 't vlees kan het niet blussen,
Het doet hem verder van God gaan;
Zo dat hij vol van kwaad belast,
Getergd heeft Gods verdraagzaamheden,
En 't boos geweten heel t' onvreden,
Verkiest uit wanhoop strop op bast.
GAJUS. Dat is waarlijk een opmerkenswaardige historie; en denkt u dat ze waar is?
STEPHANUS. Zij is niet alleen opmerkelijk, maar dient ook tot ons oogmerk. Deze dief, gelijk ook Mr. Kwaad, begon zijn handel al bijtijds, en juist zo gelijk als hij, te weten met het beroven van tuinen, hoven en dergelijke dingen, die hem eindelijk van zonde tot zonde sleepten, totdat ze hem ten laatste brachten tot de openbare schande der zonde, namelijk de galg. En wat de waarheid van het verhaal betreft, de verhaler zei mij dat hij terzelfder tijd in het hof was, en dat hij niet meer dan een schrede of twee van hem af stond, toen hij hem deze woorden openlijk hoorde uiten.
GAJUS. Deze twee zonden, liegen en stelen, waren een slecht voorteken van een slecht einde.
STEPHANUS. Dat waren ze wel terecht; evenwel kwam Mr. Kwaad niet tot zulk een slecht einde als deze oude Tod; hoewel ik vrees dat het even kwaad, ja veel erger was dan de dood aan de galg, hoewel het minder door de aanschouwers werd opgemerkt; doch hiervan terstond nader. Maar u spreekt van de twee zonden, alsof dit al de fouten waren, waar onze Kwaad toe genegen was. Helaas! helaas! hij krioelde van zonden, als een vagebond van ongedierte, en dat toen hij nog maar een jongen was.
GAJUS. Tot welke zonden had hij zich dan nog meer gewend, ik meen terwijl hij nog maar een kind was?
STEPHANUS. 't Is niet nodig dat u vraagt tot welke zonden; u mocht liever vragen aan welke zonden hij niet gewend was. Namelijk zulke die met zijn ouderdom overeen kwamen. Want dat mag ik veilig zeggen, dat er niets was dat maar goddeloos was, of hij bedreef het, zo hij er maar bekwaam toe was. Inderdaad, daar zijn sommige zonden, waar de kindsheid niet mee weet om te gaan. Maar ik spreek van zonden, die hij bedrijven kon, van welke ik er slechts twee of drie zal noemen.
Eerst. Hij kon des Heeren dag niet verdragen vanwege de heiligheid daarvan; de aanvang van die dag was hem als het gaan in de gevangenis, uitgenomen dan wanneer hij van zijn vader en moeder afraakte en zich elders in een schuilhoek verstoppen kon onder zijn makkers, totdat de heilige plichten voorbij waren. Het lezen van de Schriftuur, 't horen der predikatiën, Godzalige samenspraken, 't bespreken der predikatiën, gebeden en dergelijke, waren alle dingen waarmee hij niet overweg kon. En daarom, als zijn vader op zulk een dag (zoals hij dikwijls deed, tenzij hij niettegenstaande zijn nauw toezicht soms wegsloop) hem strikt hield aan het waarnemen van die dag, dan toonde hij duidelijk met al zijn gedrag, dat hij daar zeer ontevreden over was; hij kon slapen onder plichten, met zijn broers redelijk praten; en iedere godsdienstige gelegenheid was hem blijkbaar, als het ware, zevenmaal langer dan zij was, en hij was morrende totdat ze voorbij waren.
GAJUS. Ik denk niet, dat deze verwerping van die dag was om de dag als zodanig, want voor zoveel het een dag is, was deze niet meer dan andere dagen in de week. Maar ik men dat het was vanwege de heiligheid, die God er opgelegd heeft, en ook omdat het een dag is, die boven alle dagen in de week, in heilige plichten, gelijk ook in de overdenking van de opstanding van onze Heere van de doden, moest doorgebracht worden.
STEPHANUS. Ja, daarom was het, dat hij er zulk een vijandschap tegen had, omdat hij namelijk door die dag meer bedwongen was in zijn wegen dan mogelijk wel op andere dagen. Hij kon niet verdragen, noch een dag, noch iets anders waar Gods beeld op gedrukt was. Zonde, zonde en te doen hetgeen ondeugend was, dat was 't waar hij zich mede vermaakte, zelfs van zijn kinderjaren af.
GAJUS. Ik zeg nog, ik ben bedroefd dit te horen, en dat om zijns zelfs wil en omwille van zijn nabestaanden, want dezen moesten wel om zulk een doen als dit als in stukken gebroken worden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid (Efeze 5: 6). En ongetwijfeld is hij ter helle gegaan, indien hij zonder boetvaardigheid gestorven is; en een kind te winnen voor de hel is een vreselijke zaak voor ouders om daaraan te denken.
STEPHANUS. Van zijn sterven, zoals ik zei, zal ik straks opening geven; nu spreken wij slechts van zijn leven en van de manier van zijn leven in zijn kinderjaren, en wel van die zonden, die zijn jonkheid vergezelden, sommige van welke ik reeds gemeld heb; en inderdaad maar sommige, want daar zullen er nog meerdere volgen, en zodanige, die voor degene die reeds herhaald zijn geenszins behoeven te wijken.
GAJUS. Ik vraag u, welke zijn die?
STEPHANUS. Vraagt u welke? Toen hij nu opgroeiend was, had hij zich spoedig gewend aan het vloeken en zweren; ja hij maakte daar niet meer werk van dan men zou maken van het tellen van zijn vingers, en dat wel zonder dat het van hem gevergd werd. Hij achtte het zijn eer, dat hij zo kon vloeken en zweren, en 't was hem zo natuurlijk als eten, drinken en slapen.
GAJUS. Och, wat een jonge booswicht was hij! Hier was waarlijk, gelijk de Apostel zegt, een stellen van zijn leden tot wapens der ongerechtigheid en der zonde (Rom. 6: 13). En dit is zekerlijk van kwaad tot erger gegaan, naar het getuigenis; dit bewees dat hij een zwartmondige deugniet was.
STEPHANUS. Dat was hij ook, en evenwel achtte hij dit boven al de andere van zijn zonden als een livrei van zijn heer. Hij achtte zich "gelijk als een man", als hij dus onversaagd had leren vloeken en zweren.
GAJUS. Ik geloof het waarlijk, dat velen menen dat hun het zweren en vloeken wel staat, en dat dit de beste weg is voor een mens als hij gezag en schrik voor zijn woorden wil hebben, zo te pronken met die zonde van zweren.
STEPHANUS. Terecht, anders meen ik zouden het de mensen niet zo algemeen hebben, om hun Godtergende eden uit te spuwen, als zij nu doen. Zij hebben daar hovaardij in, zij denken dat het zweren zo manhaftig staat en hebben ze zich daar eens aan gewend, dan zijn ze daar bezwaarlijk af brengen al hun levensdagen.
GAJUS. Had deze jonge Kwaad zichzelf gewend aan zulke vuile taal?
STEPHANUS. Ik meen dat ik wel mag zeggen dat er niets gemeenzamer in zijn mond was dan dit, en dat bij de minste aanleiding. Ja, hij was zo gewend aan deze taal, dat noch vader, noch moeder, broeder of zuster, noch knecht, ja ook niet het vee van zijn vader, aan zijn vloek ontgaan konden. Ik bedoel dat zelfs onvernuftige beesten, wanneer zij zijn humeur niet terwille waren, hetzij dat hij ze dreef of daarop reed, ook in zijn vloek moesten delen. Hij wenste, dat ze de nek of hun benen braken, dat ze hun ingewanden uitstortten, of wel dat hun de duivel mocht halen. En geen wonder, want die zo hoog is, dat hij zichzelf zo licht de verdoemenis, of aan zijn nabestaanden zulke kwade vloeken wensen kan, die zal er geen werk van maken om in zijn dwaasheid de onnozele beesten het kwade toe te wensen.
GAJUS. Maar ik verwonder mij dat waar het vloeken en zweren zulk een kwaad is in Gods ogen, dat Hij niet sommigen, die zich in die goddeloosheid begeven, tot een voorbeeld maakt voor anderen.
STEPHANUS. Ach! dat heeft hij wel duizendmaal gedaan, en nog wel eens zoveel, gelijk men lichtelijk bijeen zou kunnen verzamelen uit verscheidene schrijvers, eeuw en landschap. Ik zelf zou verscheidene kunnen aanwijzen; maar de menigvuldigheid daarvan voorbijgaand zal ik er u slechts twee verhalen. De ene is een vreselijk oordeel Gods op zekere N.P. te Winbleton, in Surrey, die na een gruwelijke bui en vloeken en zweren tegen enigen, die hem niet naar zijn zin deden, schielijk ziek werd en in korte tijd stierf, in een dolle razernij, al vloekende en zwerende.
Verneemt hier in het bijzonder de vreselijke geschiedenis van ene Dorothé Mately, inwoneres van Ashover in het Graafschap Derby.
Deze Dorothé, zegt mijn verhaal, was bij het volk van die stad befaamd als een grote zweerster, vloekster en als zeer leugenachtig en tegelijk ook zeer diefachtig (juist als Mr. Kwaad) en hetgeen zij gewoonlijk deed, was dat ze het schuim dat uit de loodmijn kwam, wies en de stukjes lood uit het slijk opzamelde. Deze, als zij iets bevestigen zou, was gewoon dit te doen met deze soort van vervloekingen: "Ik wou dat ik in de aarde zonk, als het niet zo is" of: "Ik wou dat God de aarde opendeed, en er mij in verzwolg!" Nu gebeurde het op de 23ste maart 1660, dat deze Dorothé het loodslijk wies, op een zekere steile heuvel, liggende omtrent 'n kwartmijl van Ashover af en daar bezig zijnde werd ze door zekere jongeman beschuldigd dat ze twee stuivers uit zijn zak had gestolen, (want hij had zijn kleren bij haar neergelegd en was bezig geweest bij de uitgravers) maar zij loochende het zeer onbesuisd, wensende dat de grond waar ze op stond haar mocht verzwelgen! En deze zelfde goddeloze woorden gebruikte zij die dag bij verschillende gelegenheden.
Nu was er een George Hodgkinson, van Ashover, een man van goede naam, die bij geval juist daar kwam waar deze Dorothé was, en ook een poosje met haar praatte, terwijl zij bezig was om haar slijk te wassen. Daar stond ook aan de zijde van haar tobbe 'n klein kind en iets verder nog een ander, dat het eerste kind luidkeels riep om bij haar te komen, waarom deze George het meisje bij haar hand nam om het te leiden naar degene die het riep; maar ziet! Zij waren nog geen tien meter van Dorothé weggelopen of hij hoorde haar roepen: Help! help! waarop hij omkeek en zag daar de vrouw met haar tobbe en zeef rondslingeren en zo in de grond neerzinken. O, riep de man, bid God dat Hij u uw zonde vergeve, want het schijnt dat u niet langer zult leven. Zo draaide zij met haar tobbe rond, totdat ze ongeveer twee meter diep in de aarde neerzakte en daar bleef ze even steken. Zij riep toen weer om hulp, denkende, zoals zij zei, dat ze daar zou blijven staan. De man, zeer verbaasd, begon te overleggen hoe haar het best te redden; maar terstond vertoonde zich daar een grote steen, die haar op 't hoofd viel en haar hersenpan verpletterde; de aarde meteen toevallende, maakte dat men haar niet meer zag. Naderhand werd zij opgegraven en men vond haar ruim twee meter diep in de grond. De twee stuivers van de jongeman had zij in haar zak; haar tobbe en zeef werden niet gevonden. Hier zou het volgende wel op passen:
O goddeloze leugentaal!
Wel waardig zijt gij te verstoten,
Gij heerst in kleinen en in groten,
O droeve, dodelijke kwaal!
Hoe eet uw kanker daag'lijks in,
Hoe werd uw hoogheid aangebeden!
Al is het tegen recht en reden,
Als 't maar kan strekken tot gewin.
Veel zijn er die om 't geld en goed
Hun ziel de satan overgeven,
Als zij 't maar hebben in dit leven,
't Gestolen brood is voor hen zoet.
Maar God, die weet te Zijner tijd
Zijn oordeel over hen te zenden,
Zodat ze sterven in ellenden!
Helaas, wat zijn zij dan niet kwijt?
Lankmoedig is die grote Heer',
Om 't zondig schepsel lang te dragen;
Maar als het dan niet hoort naar plagen,
Zo werpt Hij 't haastelijk terneer.
GAJUS. U brengt daar een droevige geschiedenis in gedachten, die ik u nu verhalen zal. Ongeveer een boogschot ver vanwaar ik placht te wonen, was een heimelijk drinkhuis; de waard daarvan had een zoon, Eduard geheten, die zich half gek toonde, in woorden en in gedrag. In deze sluipkroeg kwamen eens of tweemaal per week enige vrolijke kwanten, en de vader zocht dan met zijn Ned, zoals Eduard genoemd werd, te vermaken; hij riep hem dan voor die gasten, opdat hij ze door zijn dwaze kuren en woorden tot een spot en spel zou zijn. Als deze kwanten naar het huis van Neds vader kwamen, riep hij Ned, die dan voor de dag kwam. Hij had zich op een duivelse wijze aangewend om te vloeken, tegen zijn vader en moeder, of wie het maar was die hem iets in de weg legde. En daar hij zag (hoewel hij half gek was) dat dit hun behaagde, deed hij het met des te meer stoutmoedigheid.
Toen nu deze kwanten op hun tijd in dit drinkhuis, zo zij het noemden, kwamen om te zwelgen en vrolijk te zijn, riep men Ned, en omdat zijn vader 't meest aan hem gewend was en het beste wist hoe hij hem kon tergen, deed hij hem gewoonlijk zulke vragen en belastte hem zodanige dingen te doen, die hem zeker en 't meest konden tergen. Waarop hij dan op zijn dwaze wijze tegen de vader verschrikkelijk vloekte, waarover de oude man, evenals de gasten, begon te lachen, daar dit hun het meest behaagde, terwijl zij aanhielden met vragen, opdat hij zou blijven vloeken en zij konden blijven lachen. Dit was de vreugde, waarmede de oude man zijn gasten onthaalde.
De vloeken, waarmede deze Ned zijn vader gewend was te vloeken, en waar de oude man zo om kon lachen, waren toewensingen van veel plagen, en het verderf, met deze of dergelijke woorden: "De duivel moet u halen; de duivel voere u weg".
't Gebeurde eindelijk door een rechtvaardig oordeel van God, dat al de vloeken en verwensingen van Ned in korte tijd aan zijn vader vervuld waren; want niet vele maanden hierna geschiedde het, dat de satan hem waarlijk haalde en in bezit nam en voerde hem in weinige dagen door de dood uit de wereld. (Ik zeg dat hij van de duivel gehaald en bezeten werd en dat meen ik, volgens het oordeel dergenen, die met hem in deze beklaaglijke toestand te doen hadden). Hij kon iets voelen, dat als een levend ding in zijn lichaam op en neer vloog, maar als de tijd van zijn kwellingen kwam, (en zulke vlagen had hij dikwijls) dan lag in 't weke van zijn borst als een harde klomp, zo het ons toescheen, en dan scheurde en trok hij hem, zodat de grijsaard brulde en dat duurde tot hij stierf.
Ik was, zoals ik u te voren zei, een oor- en ooggetuige van wat ik hier zeg; ik heb Ned in zijn goddeloosheid zijn vader zo horen vloeken, en de vader daarover wel hartelijk zien lachen, hem tergende, om zo het vloeken in hem te vermeerderen. Ik zag de vader ook toen hij bezeten was, ik zag hem ook in een van zijn vlagen, ik zag dat zijn vlees door de duivel (zoals men meende) in een klomp bij elkaar getrokken werd in een zo klein ogenblik, dat het ongelofelijk is, tot onuitsprekelijke pijn en droefheid van de oude man. Er werd ook gezonden om een duiveluitbanner, die vrij wat meer was dan een gewone dokter, om de duivel uit hem te drijven, en ik was er bij toen hij het ondernam. Aldus ging hij er mee te werk:
Hij bracht hem op een open plaats en legde hem met zijn borst op een plank, zodat zijn hoofd over het eind van de plank heen ging; daar bonden ze hem toen vast en zetten toen een pan met enige kolen vuurs onder zijn mond, waar hij iets inwierp dat een grote rook veroorzaakte, om hierdoor (gelijk men voorgaf) de duivel uit te drijven. Daar hielden ze de man tot hij bijna verstikte van de rook, doch er kwam geen duivel tevoorschijn, wat die duivelbanner nogal ontstelde en de patiënt niet weinig benauwde, en mij deed weggaan, zeer verwonderd en bevreesd zijnde. In weinig tijd was deze man, door wat hem bezeten had, uit de wereld gerukt, naar de vervloekte wens van zijn zoon, en dit was het eind van deze helse vreugde. Daarom komt dit hier wel van pas:
Zo doet die grote wijze God
De oud'ren, die hun kind'ren tergen
En tot de zonden zelve vergen,
Gelijk men merkt aan deze zot.
Uw oordeel, Heere, strekt zich wijd,
Gij doet de goddelozen erven
Hun boosheid, daar zij zelfs in sterven,
En toont dat Gij rechtvaardig zijt.
Gelijk Gij heiligheid bemint,
In al diegenen die U vrezen,
Zo wilt Gij ook rechtvaardig wezen
In 't kwaad te straffen, die 't bezint.
Te meerder in wiens plicht het is
Hun kind'ren aan U op te dragen,
Zij die in 't boze onderschragen,
Dat zij Uw wegen treden mis.
STEPHANUS. Dat waren alle zeer droevige oordelen!
GAJUS. Dat waren in der waarheid vreselijke oordelen!
STEPHANUS. Ja toch; en zij gelijken zeer naar het dreigement van die tekst, hoewel dat voornamelijk op Judas past, Psalm 109: "Dewijl hij de vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome; en geen lust gehad heeft tot de zegen, zo zij die verre van hem. En hij zij bekleed met de vloek als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water en als de olie in zijn beenderen".
GAJUS. 't Is een verschrikkelijk iets voor de jeugd, opgebracht te zijn in een gewoonte van vloeken en zweren.
STEPHANUS. Daarin opgebracht te zijn, dat kan ik niet zeggen van Mr. Kwaad, want zijn vader heeft menigmaal, wat ik zelf gehoord heb, over de ondeugendheid van zijn kinderen, en in 't bijzonder van deze ondeugende jongen geklaagd. Ik geloof dat de goddeloosheid van zijn kinderen hem menige avond met een bezwaard hart naar bed deed gaan, en met even zwaarmoedig en beklemd hart in de morgen deed opstaan. Maar 't was deze genadeloze zoon alles evenveel; noch heilzame raad, noch vaderlijke droefheid kon hem zijn zeden doen verbeteren.
Daar zijn er inderdaad, die hun kinderen opbrengen tot vloeken en zweren, liegen en stelen en ellendig zijn er die kinderen aan toe, wier ongeluk het is door zulke ouders gewonnen en bestuurd te worden. Beter ware het voor zulke ouders, dat ze hen nooit hadden gewonnen; beter voor zodanige kinderen als ze nooit geboren waren. O, mij dunkt voor een vader of moeder om kinderen op te brengen in zulk een weg, die de naaste weg is naar de hel en verdoemenis, wat is er zo verschrikkelijk als dat. Maar Mr. Kwaad was zo niet opgevoed.
GAJUS. Maar mij dunkt, dat waar de jonge Kwaad thuis niet geregeerd wilde worden, moest zijn vader eens geprobeerd hebben wat voor goeds hij aan hem had kunnen doen met hem buitenshuis te zenden, bij de een of ander van zijn bekenden, die hij wist bekwaam te zijn om hem te besturen en die hem wat kort kon houden, dan zou hij hem tenminste die tijd, die hij nodig had om zijn goddeloosheid te bedrijven, afgesneden hebben.
STEPHANUS. Och, zijn vader deed dat al, hij zond hem al bijtijds buitenshuis, bij een van zijn bekenden, die hij in vriendschap verzocht zorg te willen dragen voor zijn zoon en hem in alle buitensporigheden te breidelen. Zijn bedrijf was ook aanzienlijk en gemakkelijk, evenwel had hij gedurig zijn werk en bezigheid, zodat deze jonge Kwaad geen ledige tijd had, om gelegenheid te hebben tot het kwade. Maar het was alles evenveel; zoals hij begonnen was goddeloos te leven in zijns vaders huis, zo volhardde hij er in toen hij in 't huis van zijn meester was.
GAJUS. Ik heb sommige kinderen gekend, die hoewel zij erg genoeg waren in het huis van hun ouders, evenwel zeer veranderden als zij er uit gedaan werden; bijzonder als zij kwamen in een huisgezin, waar opzieners waren die er ernst van maakten dat de godsdienst onder hen werd waargenomen; maar misschien heeft Mr. Kwaad dit in zijn meesters huis niet gehad?
STEPHANUS. 't Is zo, waarlijk sommige kinderen verbeteren zeer als zij onder een andermans dak komen, maar met deze boosaardige jongen was het niet zo. Zijn ondeugd bleef hem niet alleen bij, omdat hij geen meester had die hem kon onderrichten, of naliet hem te bestraffen; want het was een zeer goed man, een godsdienstig persoon die de godsdienst bevorderde en in zijn huis waarnam, en daar ook naar leefde. De man was ook zeer goedhartig en teerhartig; een, die de jonge Kwaad nooit teveel zou opleggen, of die hem in ontijdige uren bezigheid zou geven.
GAJUS. Wat u daar zegt is wat zeldzaam; wat mij betreft, ik ken er weinigen die hierin onze Mr. Kwaad gelijk zijn.
STEPHANUS. Ook ik niet! Evenwel zulkeen had Mr. Kwaad, want voor 't merendeel zijn de meesters heden ten dage zodanig, dat zij niet behartigen dan hun wereldse belangen, en als hun knechts in deze hun bevelen slechts nakomen, dan mag het met hun ziel en godsdienst gaan zoals 't wil. Ja, ik vrees dat er vele jongelingen, anders van een goede inborst, juist daardoor bedorven zijn, ten opzichte van de toekomende wereld, omdat ze door hun ouders bij zodanige meesters geplaatst waren.
GAJUS. Dat is te meer te beklagen! Wonder is het, dat in zulk een huisgezin, onder zo vele geestelijke hulpmiddelen, niets op zijn hart kon hechten. Konden dan noch goede boeken, noch goede onderwijzing, noch goed predikaties, noch goede voorbeelden, noch goede makkers, noch iets ter wereld hem goed doen?
STEPHANUS. U vraagt dat terecht: hij had geen zin in deze dingen. Wat boeken betreft, ze mochten in het huis van zijn meester liggen totdat ze rotten, wat hem aangaat. Hij achtte ze niet waard om er eens in te zien, maar hij voorzag zichzelf van alle slechte en gruwelijke boeken, vol onkuisheid en boeverijen, zulke die de vleselijke lusten in brand konden zetten. Weliswaar durfde hij daarvoor niet bekend te staan bij zijn meester, daarom wilde hij er hem geen van laten zien, maar hij hield ze in een verborgen plaats en kon ze wel lezen op zodanige tijden, die hem daartoe gelegenheid gaven.
Aan goede onderwijzing had hij evenzoveel zin als aan goede boeken en hij droeg wel zorg er voor, dat hij daar zo weinig van hoorde, als mogelijk was en hetgeen hij dan nog gehoord had zodra te vergeten als het gesproken was. Ja, ik heb wel horen zeggen door degenen die hem kenden, dat het blijkbaar genoeg was en gemakkelijk te zien aan zijn uiterlijk en gebaren, dat goede raad hem weinig deed, ja 't was hem als een pijniging. Hij achtte zichzelf nooit vrij dan wanneer hij 't verste was van heilzame woorden. Hij haatte hen, die hem bestraften en achtte hen zijn dodelijke vijanden, als Spr. 8: 9 en 15: 12.
Het goede voorbeeld dat hem zijn meester gaf, zo ten opzichte van de zaken van de godsdienst als in het burgerlijke, daar lachte de jonge Kwaad om en als hij op die plaatsen kwam, waar hij dat veilig kon doen, maakte hij er een grap en een spotwoord van.
Zijn meester, ja die nam hem mee naar de predikatie en dat daar, waar hij meende dat de beste leraars waren; maar de goddeloze jongeman, wat zal ik zeggen, scheen meester in de kunst van alle goddeloosheid te zijn. Hij had goddeloze middelen waardoor hij zichzelf kon hinderen en afleiden in het horen, al sprak de leraar nog zo luid. Zijn gewoonte was, als hij in de plaats van het gehoor kwam, om dan ver in een hoek te gaan zitten en daar dan zeer vast te slapen. Of anders zijn onkuise ogen te hechten op een opgesmukt voorwerp dat daar was en daarmee al de tijd van de predikatie zijn vleselijke lusten te voeden. Of als hij kon komen bij iemand waarvan hij had gemerkt dat die met zijn humeur overeenkwam, dan zaten ze te fluisteren en te lachen, of te spelen, tot de predikatie ten einde was.
GAJUS. Wel, hij was dus opgeklommen tot een hoogte van goddeloosheid.
STEPHANUS. Dat was hij en hetgeen dit alles nog vergroot, is dat dit zijn praktijk was, zodra hij bij zijn meester kwam; hij was zo vaardig in deze dingen, alsof hij tevoren, eer hij bij zijn meester kwam, elders besteed was geweest om het expres te leren.
GAJUS. Men kan niet anders dan volgens hetgeen u daar verhaalt, zeggen dat er moedwil bij was; mij dunkt, het was of hij zei: Ik wil niet horen, ik wil er geen acht op geven, ik wil het goede niet behartigen, ik wil mij niet verbeteren, ik wil niet bekeerd zijn.
STEPHANUS. U zegt de waarheid en ik weet hem bij niemand beter te vergelijken dan bij die mens, die, toen ik hem zelf eens bestrafte over zijn goddeloosheid, in zijn trotsheid en verwoedheid zei: "Wat voor gezelschap zou de duivel hebben, als er zulken niet waren als ik ben?"
GAJUS. Hebt u zelf een mens zo horen spreken?
STEPHANUS. Ja, dat is eens gebeurd, en deze jonge Kwaad geleek op hem als het ene ei op het andere. Helaas, de Schriftuur maakt gewag van zulken, die door hun daden diezelfde taal voeren: Zij zeggen tot God: wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust (Job 21: 14). Zij weigeren te horen en trekken hun schouders terug, zij stoppen hun oren, ja zij maken hun hart harder dan een diamant, opdat zij de Wet niet zouden horen en de woorden, die de Heere der heirscharen gezonden heeft. Wat zijn deze allen, dan zulken als deze Kwaad was, en als die, waar ik u nu van heb gezegd, die weleer (toen ik mij nog vermaakte in de zonde) mijn speelgenoot was; ik verhaal het tot mijn schaamte, maar hij heeft er nog velen, die zijn voetstappen volgen.
GAJUS. Deze jonge booswicht geleek hem waarlijk en hij volgde zijn treden zo stipt, alsof zijn goddeloosheid hem tot een voorschrift was; ik bedoel zoveel hopeloosheid aangaat, want ware hij niet wanhopig goddeloos geweest, hij zou u, toen u hem bestrafte over zijn zonden, zo niet geantwoord hebben. Maar wanneer berispte u hem dan?
STEPHANUS. Een poos nadat de Heere God mij en hem vaneen gescheiden had, mij roepende door Zijn genade (gelijk ik hoop) en hem in zijn zonde latende; en ik heb niet anders kunnen vernemen of hij stierf zoals hij geleefd had; juist zoals onze Kwaad; maar wij willen hem daar laten en meer tot ons vorig gesprek komen.
GAJUS. Ach, arme hardnekkige zondaren, denken ze dat God niet bij hen is?
STEPHANUS. Ik weet niet wat zij denken, maar ik weet wel dat God zegt dat gelijk als Hij riep en zij niet horen wilden, zo zullen zij ook roepen, maar Ik zal niet horen, zegt de Heere (Zach. 7: 13). Ongetwijfeld zal er een tijd komen dat Kwaad zo eens zal roepen.
GAJUS. Maar ik ben verwonderd dat hij al zo vroeg ervaren was in de goddeloosheid. Helaas, hij was de tucht nog niet ontwassen, ik denk dat hij nog geen twintig jaar was.
STEPHANUS. Neen, geen achttien, maar 't zaad der ongerechtigheid vertoonde zich in hem al vroeg gelijk het deed in Ismaël en in de kinderen, die de Profeet bespotten (Gen. 21: 9, 10; 2 Kon. 2: 23, 24).
GAJUS. Wel, hij was zulk een goddeloze jongeman als men ooit gehoord heeft.
STEPHANUS. Dat zult u zeggen als u alles weet.
GAJUS. Alles, zegt u, mij dunkt dat dit al veel is, maar schuilt er nog meer achter? Laat het dan eens horen.
STEPHANUS. Ik zal u dan zeggen, dat hij niet boven de anderhalf jaar bij zijn meester was geweest, of hij kreeg kennis aan drie jongelieden, die ik hier niet noemen zal, die hem leerden zonden tot zijn zonden toe te doen; en hij, vatbaar zijnde door hun onderwijzing ontving deze. De een was grotelijks overgegeven aan onreinigheid, een ander aan dronkenschap en een derde aan het stelen en zijn meester iets te ontvreemden.
GAJUS. Helaas, arme booswicht! Hij was boos genoeg van zichzelf maar ik denk dat dezen hem nog veel erger maakten.
STEPHANUS. Dat zij hem erger maakten, daar mag u wel van verzekerd zijn, want zij leerden hem een hoofd en voorganger te zijn in hun wegen.
GAJUS. Het was zijn ongeluk, dat hij ooit met hen bekend werd.
STEPHANUS. U mag liever zeggen dat dit een oordeel van God was, dat is, hij kreeg kennis aan hen door de toorn van God. Hij had een goede meester en vóór hem een goede vader, daarbij had hij veel goede raad ontvangen, maanden en jaren achter elkaar, maar zijn hart was op het kwade gezet, hij beminde de goddeloosheid meer dan het goede, zolang totdat zijn ongerechtigheid bevonden werd hatelijk te zijn. En derhalve was het door Gods gramschap, dat hij en zijn makkers zo aan elkaar kennis kregen. Paulus zegt: "dewijl het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden", - en wat volgt er? - "daarom heeft hen God overgegeven in een verkeerde zin" (Rom. 1: 28). En wederom staat daar (Psalm 125: 5): "Die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de Heere weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid." Dat was derhalve Gods hand op hem, opdat hij mocht verdorven en veroordeeld worden; omdat hij de liefde der waarheid niet aanvaardde, opdat hij mocht zalig worden. Hij koos zich de verleiders en verleiding van het gezelschap der boze mensen en der dwazen, opdat hij ten val kwame (2 Thess. 2: 10, 11, 12; Spr. 12: 20).
GAJUS. Ik kan waarlijk niet anders denken, of het is gewis een oordeel van God, dat een mens zo overgegeven wordt aan 't gezelschap van zulke snoodaards, want wat zijn de zodanigen anders dan de lokvogels van de duivel, juist dezulken, door wie hij de slechten in zijn net lokt? Wat is een hoereerder, een dronkaard, een dief anders dan des duivels lokaas, waar hij anderen mee vangt?
STEPHANUS. Zo is het ook; maar deze jonge Kwaad was geen slechte, als u door slechten verstaat iemand die niet onderricht is, want hem was menigmaal een goed bericht gegeven. Maar verstaat u onder een slechte iemand die een dwaas is omtrent de kennis van 't geloof in Christus, dan was hij waarlijk een slechte, want hij koos de dood liever dan het leven en hij wilde liever leven in een gedurige oorlog met God, dan met Hem bevredigd te zijn, naar het zeggen van Salomo (Spr. 1: 29): "Zij haten de wetenschap, en de vreze des Heeren hebben ze niet verkoren." En wat is er vreselijker oordeel voor een dwaas overgegeven te zijn in de handen van zulke mensen, die geen verstand hebben dan om slechts te doen wat hun zonden kan doen rijpen, en de vervulling daarvan tot verdoemenis verhaasten? En daarom moesten de mensen vrezen God te vertoornen, daar Hij hen op deze wijze om hun zonden kan straffen. Ik heb eens een man gekend die, naar ik dacht, omtrent zijn staat zodanig was ontwaakt dat er wat goed van te verwachten was; ja, ik heb er twee gekend, die ook wakker geworden schenen, maar ze gingen daarna terug, begaven zich weer tot hun begeerlijkheden, waarom God hen gaf aan het gezelschap van drie of vier van zulke mensen, die hen in minder dan drie jaar aan de galg brachten, waar dezen die geweigerd hadden te leven als eerlijke lieden, opgehangen werden als honden.
GAJUS. Maar aangaande deze drie makkers van Kwaad, vertel mij eens in het bijzonder hoe hij zich toen gedroeg?
STEPHANUS. Ja, hoe zou hij zich gedragen? Hij deed evenals zij. Dat heb ik tevoren al te kennen gegeven, toen ik zei dat ze hem een voorname en opziener maakten in hun wegen.
Hij werd eerst een bezoeker van kroegen en drinkhuizen. Daar kon hij verblijven tot hij zo onbekwaam was door de drank als een beest. En als hij er bij dag niet kon komen, schikte hij het zo, dat hij er bij nacht kwam. Ja, hij werd op het laatste zulk een befaamde dronkaard, dat hij bij ieder daarvoor bekend stond.
GAJUS. Dat was zeer zwijnachtig, want dronkenschap is wel zulk een beestachtige zonde, dat iemand die maar een schijn van een mens heeft, zich tot zulk een beestachtig kwaad, ja erger dan beestachtig, kan overgeven.
STEPHANUS. Het is inderdaad zo, maar ik moet u toch nog een historie verhalen. Daar was een edelman, die een dronken stalknecht had, die eens op een avond, terwijl zijn meester het zag, zeer dronken thuis kwam. Zijn heer dacht bij zichzelf: ik zal je nu niet lastig vallen, maar morgenochtend zal ik je eens overtuigen dat je erger bent dan een beest, door middel van mijn eigen paard. 's Morgens beval hij hem heen te gaan en het paard te drenken, wat hij deed, waarna hij weer bij zijn meester kwam. Deze beval hem nogmaals heen te gaan en het beest andermaal in 't water te leiden; de jongeman reed weer in het water, maar het paard wilde niet drinken. Daarom kwam hij opnieuw terug en verhaalde het aan zijn meester, die daarop uitvoer: "Jij dronken zot bent veel erger dan mijn paard, dat wil slechts drinken om aan de natuur te voldoen, maar jij om de natuur te bederven. Hij drinkt maar om zich te verfrissen en jij doet het tot je schade en verdoemenis; hij drinkt om bekwamer te zijn om zijn meester dienst te doen, maar jij om jezelf onbekwaam te maken om God en de mensen te dienen. O jij beest! Hoeveel erger ben jij dan het beest waar je op rijdt?"
Met recht mag men wel zeggen:
De dronkaard, vol van wijn belaân
Is erger dan een beest te achten.
Hij spilt verstand, zijn geld en krachten,
En moet nog eind'lijk beed'len gaan.
Was dit nog 't ergst, 't was nog al niet;
Zijn arme ziele doet hij sterven
En brengt zich eeuwig ten verderven
En in 't rampzaligste verdriet.
O, gij die wijn en hoeren mint
En zo verslijt al uwe dagen,
Gij zult het eeuwiglijk beklagen,
Indien gij 't u steeds onderwindt.
De wijn, die God en mens verblijdt
En voor de zwakken is een leven,
Van Hem zo goediglijk gegeven,
Die is 't, die gij in wellust slijt.
GAJUS. Waarlijk, mij dunkt dat die meester hem recht daarop diende, want hij toonde hem duidelijk dat hij zoveel heerschappij over zichzelf niet had als wel het paard, en dat bijgevolg dat beest beter leefde naar de wet der natuur dan hij. Maar daar onze Kwaad nog maar een leerjongen was, hoe kwam hij aan 't geld? Dronkenschap is nogal een kostbare zonde.
STEPHANUS. Zijn meester moest het allemaal betalen, want gelijk hij van die drie boeven de dronkenschap leerde, leerde hij ook stelen en ontfutselen. Verkocht hij wat van zijn meesters goed, hij stak het, als hij maar even kon, bij zich. Hij wist zijn meester ook te blinddoeken en soms iets uit de lade te nemen. En wilde dat niet gelukken, dan kon hij enige eigendommen van zijn meester, waarvan hij dacht dat ze niet zozeer gemist zouden worden, elders heen zenden of brengen, waar hij ze dan wist te vinden, om dan zijn maats uit te nodigen, daar nu eens vrolijk mee te zijn.
GAJUS. Dat was een lelijk ding; ja, ik denk erger dan het vorige; want hierdoor wierp hij zichzelf niet alleen onder de toorn van God, maar hij bracht ook zijn meester en diens gezin in gevaar van te gronde te gaan.
STEPHANUS. De zonde gaat niet alléén, maar de ene volgt de andere, zoals de schakels in een ketting. Wie een dronkaard wil zijn, moet geld hebben, hetzij van hemzelf of van een ander; hetzij dat hij het zijn vader, moeder of meester ontfutselde, of dat hij het van de publieke wegen haalt, of anderszins.
GAJUS. Ik vrees dat er in deze boze dagen méér zulke knechten zijn en dat veel eerlijke lieden op deze wijze benadeeld worden.
STEPHANUS. Daar schiet mij iets te binnen dat ik u moet vertellen. Toen ik in de gevangenis was, kwam er een vrouw bij mij, die zeer verontrust was. Ik vroeg, daar zij mij onbekend was, wat ze mij te zeggen had. Zij antwoordde, zeer bevreesd te zijn dat ze verdoemd zou worden. Ik vroeg haar naar de oorzaak van die vrees. Zij gaf mij te kennen, dat ze een poos geleden bij een zekere winkelier te Wellingbourg had gewoond, die ze verscheidene malen beroofd had van zijn geld, dat in de winkellade was. Ik vraag u, zei ze, zeg mij toch wat mij nu te doen staat. Ik wilde dat ze naar haar meester zou gaan en schuld bekennen, maar ze antwoordde dat ze niet durfde. Toen ik haar de reden hiervan vroeg, zei ze dat ze er aan twijfelde of hij haar niet zou laten ophangen. Ik verzekerde haar, voor haar leven te zullen spreken en ook andere vrienden daartoe te bewegen, maar ze zei het niet te durven wagen. Wel, zei ik, ik zal contact opnemen met uw meester voor u onder zijn ogen komt en er voor zorgen dat hij tevredengesteld wordt voor hij u ziet. Toen vroeg ik naar de naam van haar meester, maar al wat ze zei, was: "Ik verzoek u, niets te ondernemen; ik zal bij u terugkomen." Zo ging ze weg zonder namen te noemen. Dit is ongeveer tien, misschien twaalf jaar geleden en sindsdien heb ik haar nooit meer gezien. Ik vertel dit, om uw vrees dat er al te veel zulke dienstboden zijn, te bevestigen. God doet ze soms door de schrik van hun consciëntie zichzelf verraden, zoals wij tevoren hoorden van de oude Tod. Ik zou hier nog een dergelijk verhaal bij kunnen voegen, van iemand die haar meesteres had bestolen, maar voor nu genoeg.
Wanneer de boze is in onrust
Zo schijnt hij 't kwaad te willen laten
Al is 't dat hij 't niet komt te haten;
Voor die tijd is het hem geen lust.
Wanneer de Opperrechter spreekt
En dondert in 't binnenste geweten,
Dan zoekt men 't kwade te vergeten,
Hoewel het hart vol boosheid steekt.
Oprecht toch is 't berouw nog niet,
Wanneer men niet van 't kwaad wil scheiden,
Voor God noch mensen wil belijden,
Als men hun goede raad aanbiedt.
O diep en snood verborgen kwaad!
Wie kan u kennen en doorgronden?
Gij geeft de ziele duizend wonden,
Wanneer men die slechts overslaat.
Och! Kende ieder mens terecht
Wat in zijn ziel al werd gevonden,
Hoe zou hij gruw'len van die zonden,
Waar 't hart nog even vast aan hecht.
GAJUS. Maar waartoe was die andere boef genegen? Ik meen de derde makker van Kwaad.
STEPHANUS. Ik heb u al tevoren gezegd, dat het onreinigheid was; maar het schijnt dat u het vergeten bent.
GAJUS. Ja, inderdaad, 't was onreinigheid, dat is ook een vuile zonde, nochtans een van de meest heersende in deze dagen.
STEPHANUS. Ik zei, dat een van die zeer vuil was in 't bedrijven van ontucht; niet dat die juist een dief of dronkaard was, maar hij was meest ervaren in onkuisheid. Dit boze werk was zijn meesterstuk, want hij was in die beestachtige zonde van hoererij als de belhamel van hen allen. Hij was ook best bekend met zulke huizen, wist waar ze waren en zo kon hij de anderen er beter heen krijgen. De hoeren kenden deze jonge slechtaard ook en wisten zichzelf aan diegenen, die met hem kwamen, door hun hoerenstreken genoeg te ontdekken.
GAJUS. Dat is voor de jongelui een dodelijk iets, dat zulke beestachtige sletten met woorden of giften, die openlijk tot verzoeking dienen, zich zo vertonen, en het is moeilijk voor hen, aan zulke strikken te ontkomen.
STEPHANUS. Dat is waar, en daarom is het 't best, de raad van de wijze man te volgen, en niet te naderen tot de deuren van hun huizen (Spr. 5: 8). Zie ook hoofdstuk 7: 6 tot 18, en de schadelijke gevolgen beide voor ziel en lichaam wel te overwegen. Ik heb eens gehoord van een zeker groot man, een onkuis persoon, die ook zo lang in die zonde had geleefd, dat hij zijn gezicht bijna verloren had; daarom zond hij tot zijn medicijnmeester, aan wie hij zijn ziekte mededeelde. Deze zei hem echter, dat dokters geen goed aan hem konden doen, of hij moest die onkuise vrouwen verlaten. Neen, zei hij, vaarwel dan maar. Merk hieruit op dat die zonden niet alleen schadelijk zijn voor het lichaam, maar dat sommigen daar zo op verzot zijn dat ze die aan de hand willen houden, al zouden ze het lichaam geheel verderven. En wat volgt er menigmaal op het bedrijven van deze beestachtige zonde? Niets dan verschrikkelijke kwalen! En hoe gaat het soms niet vergezeld met moord van de vrucht, aldus in het bevlekte gewonnen. Hoe gemeen het tussen die onreine mensen, om tot moord te bewilligen, zal worden in de dag des oordeels, hoewel er nu soms ook iets van aan de dag komt.
Ik moet u nog een geschiedenis mededelen, die mij een oud man van mijn bekenden, een leraar, een man die in ons land een zeer goede naam heeft, verhaald heeft. Zijn moeder was een vroedvrouw, die onder grote lieden meestal haar werk verrichtte. Ten huize van deze vrouw komt op zekere tijd een nette jonge heer, te paard zittende, die haar verzocht met hem mee te gaan naar een jonge mevrouw, om te helpen. Nadat zij zich gereed gemaakt heeft neemt hij haar achter op zijn paard en rijdt er mee weg. Het was in de avond, of al nacht. Zij waren niet ver weg, toen de edelman van zijn paard stapte, de oude vroedvrouw in zijn armen nam en van het paard aftilde. Verscheidene malen liep hij zo met haar in het rond, zette haar weer op het paard en reed verder, totdat ze bij een aanzienlijk huis kwamen, waar hij haar binnenleidde en in een kamer bracht waar zij een jongejuffrouw in haar weeën vond. Hij beval de vrouw, haar werk te verrichten. Toen zij daar hulp bij eiste, trok hij zijn zwaard uit en zei dat ze, als ze geen spoed maakte, zonder hulp, zij niets anders te verwachten had dan de dood. Om kort te zijn, deze vroedvrouw hielp de juffrouw zo gelukkig, dat zij spoedig een kind ter wereld bracht. Er was een groot vuur gemaakt in een kamer, niet ver van die waarin zij waren. Toen ging dan de jonker heen met het kind en, de kolen en het hout vaneen spreidende, wierp hij de zuigeling daarin, dekte het kind met vuur en maakt er zo een eind aan. Daarna ging hij naar de vroedvrouw, betaalde haar zeer goed voor de moeite, maar sloot haar die gehele dag op in een duistere kamer. Toen de avond gekomen was, nam hij haar weer achter op zijn paard en reed met haar weg, tot zij bijna bij haar huis was. Toen nam hij haar weer als tevoren van het paard, en draaide haar rondom. Zo bracht hij haar tot haar huis, waar hij haar neerzette, vaarwel wenste en wegrende, zonder dat zij ooit kon zeggen wie het was. Deze geschiedenis heeft die leraar, haar zoon, mij zelf verhaald; hij betuigde dat het hem door zijn moeder voor waarheid zo verteld was.
O hoererij, een kanker voor de zielen!
Die iedereen verslindt en pijnt!
Daar duizend zonden steeds bij krielen
En maken doet dat ziel en lichaam kwijnt,
Gij zijt een pest voor dart'le jongelingen,
Die op uw spoor hun treden maken vast,
Gij zijt het die uitwerkt de snoodste dingen,
En dat de mens komt eind'lijk aan de bast.
Die uw gesmeek en lodderijke lonken
Meer achtte dan de regel van zijn God,
Die erft op 't laatst des duivels helse vonken,
En tot zijn deel krijgt hij zo 't droevigst lot.
O! wacht u dan, gij die des Heeren leden
Besteedt, en spilt uw krachten al gelijk,
En al uw tijd, zo dierbaar, gaat besteden
Tot duivels dienst en voorspoed van zijn rijk.
GAJUS. Moord volgt er dikwijls op, als zijnde de eigen vrucht van die zonde. Maar soms brengt God ook de overspelers en overspeelsters tot een schandelijk einde. Ik heb eens gehoord van iemand, ik meen dat het een doctor in de medicijnen was, die bij een hoer wel drie of vier bastaarden had, die zij allen had omgebracht; die uiteindelijk toch nog daarvoor in de omtrek van Colchester werd opgehangen. Het kwam op deze manier aan de dag: de hoer was daarover zo gekweld in haar consciëntie, dat ze niet kon rusten voordat ze het bekend had gemaakt. Dus maakt God te eniger tijd de werkers der goddeloosheid nog hun beschuldigers, en brengt hen door hun eigen tong tot de verdiende straf van hun eigen zonde.
STEPHANUS. Zodanige voorbeelden zijn er vele, maar wij willen die voorbijgaan. Evenwel, ik ben eens geweest bij een vrouw, 't was een getrouwde vrouw, die ziek te bed lag en van die ziekte ook stierf. In haar consciëntie benauwd zijnde, wegens de ontuchtigheid die zij dikwijls met anderen had bedreven, hoorde ik haar, zoals zij op haar bed lag, aldus uitschreeuwen: "Ik ben een hoer, en al mijn kinderen zijn bastaarden en ik moet om mijner zonden wil naar de hel; ziet! daar staat de duivel aan het voeteinde van mijn bed, opdat hij mijn ziel zal ontvangen als ik sterf."
GAJUS. Ach, dit zijn droeve geschiedenissen! Vertel er mij nu geen meer, maar als het u goeddunkt, toon mij dan eens welke schadelijke gevolgen die beestachtige zonde nog meer heeft.
STEPHANUS. De zonde is een strik voor de ziel, en tenzij de genade het door een wonder voorkomt, zij zal onvermijdelijk omkomen in de betoverende wellusten daarvan. Dit blijkt uit veel teksten, als de volgende: Spreuken 6: 26 en 23: 27 en 2: 18 en 7: 25, 27 en 22: 49. Ik hoorde eens iemand zeggen tot een ander, die hij tot het bedrijven van deze zonde verlokte: "Wilt u uw lichaam wagen? Ik waag er mijn ziel aan." O gruwelen! hoeveel verschilt dit van Jozefs geest!
GAJUS. Gelukkige Jozef; ach, had hij meer metgezellen.
STEPHANUS. Mr. Kwaad heeft nu meer metgezellen dan Jozef, anders waren er zoveel ontuchtige vrouwen niet, want hoewel die zelf ook niet zonder schuld zijn, zo geloof ik toch dat er veel hoer worden door het vleien en verleiden van Kwaads makkers. Helaas, daar is menige vrouw, die door goede beloften van trouw of iets dergelijks daartoe verlokt worden. Ja, als er geforceerd is en ze daarna in haar hart verhard werd, zichzelf daartoe overgeeft, evenals deze goddelozen, om die soort van goddeloosheid gieriglijk te bedrijven. Jozef had een ander hart, de vreze Gods was in hem.
Eer ik hiervan af ga, moet ik nog twee opmerkelijke geschiedenissen verhalen en ik wens dat Mr. Kwaads metgezellen deze horen; zij zijn te vinden in Mr. Clarks, Spiegel voor zondaren, bladzij 12.
Mr. Cleaver, zegt hij, verhaalt van iemand die hij kende, die ontuchtigheid had bedreven, die daarop in benauwdheid van zijn consciëntie geraakte, zodat hij zich verhing, met achterlating op papier van dit geschrift: "In waarheid, ik erken het ten hoogste onwettig dat men zichzelf doodt, doch ik ben in deze verbonden om des Magistraats ambt te verrichten, wijl de dood de straf van deze zonde is." En op diezelfde bladzijde verhaalt hij van twee, binnen Londen overspel plegende en die in deze daad zelf terstond door vuur van de hemel gedood zijn. Hun lichamen werden half verbrand en stinkende gevonden.
GAJUS. Inderdaad opmerkelijke geschiedenissen.
STEPHANUS. Dat zijn het en ik denk even waarachtig als opmerkelijk.
GAJUS. Maar 't verwondert mij, dat als de meester van deze jonge Kwaad wist dat hij zo'n boef was, hij hem nog in zijn huis wou leiden.
STEPHANUS. Zij geleken elkander als vuur en water. De wegen van de jonge Kwaad waren verdrietig voor zijn meester; en zijn meester weer voor hem. Dus werd in deze twee vervuld hetgeen de Heilige Geest zegt: "De oprechten van wegen zijn de goddelozen een gruwel, en de goddelozen zijn een gruwel voor de oprechten." Evenwel had de goede man hem nog wel willen houden, als hij gekund had, en zou hem zijn koopmanschap geleerd hebben.
GAJUS. Als hij gekund had, zegt u. Wel, hij kon immers wel, als hij wilde, is het niet?
STEPHANUS. Ach, Kwaad liep van hem weg, en dat een- en andermaal. Hij wilde in geen geval onderdanig zijn. Toen dit opnieuw gebeurde liet hij hem ook lopen. Was het onze eigen zaak geweest, wij zouden ook zo gedaan hebben en hem hebben laten gaan. Want wat zou een man, die acht heeft op zijn eigen rust, zijn kinderen, zijn welvaart en het behouden van zijn dienstknechten, opdat ze niet meer zo boos werden, anders kunnen doen dan hem te laten gaan? Was hij gebleven, het tuchthuis was het bekwaamst voor hem geweest, maar zijn meester wilde hem daar niet heenzenden uit genegenheid voor zijn vader. Derhalve liet zijn meester hem gaan.
GAJUS. Hij liep weg, zegt u, maar waar ging hij heen?
STEPHANUS. Wel, naar iemand van diezelfde nering en die juist zo was als hij. Dus gaan de goddelozen hand aan hand. En daar diende hij ook zijn tijd uit.
GAJUS. Dan had hij zeker de begeerte van zijn hart, toen hij zo kwam bij iemand die hem gelijk was.
STEPHANUS. Ja, dat had hij, doch God gaf hem die in Zijn toorn.
GAJUS. Hoe bedoelt u dat?
STEPHANUS. Ik bedoel het zoals ik het tevoren zij, dat het voor een goddeloos mens een teken van Gods gramschap is, zo uit de deur van een goede man geworpen te worden en te gaan wonen in de woning van een goddeloze. Want door deze en dergelijke oordelen zegt God als tot zulkeen: "O gij goddeloze! gij bemint Mij; noch Mijn wegen, noch Mijn volk, gij werpt Mijn wet en goede raad achter uw rug! Komt, Ik zal met u handelen in Mijn toorn, gij zult aan de goddelozen overgegeven worden, gij zult bij de duivel ter school besteld worden; Ik zal u laten zinken en drijven in uw zonden, totdat Ik u bezoek met dood en oordeel." Dit was derhalve een ander oordeel dat op de jonge Kwaad kwam.
GAJUS. Hoe ligt het dan ten laste van de ouders, die hun kinderen liefhebben, toe te zien dat, zo zij van hen gaan, zij mogen komen in goede huisgezinnen, opdat zij bijtijds leren het kwade te schuwen en het goede na te volgen.
STEPHANUS. Ja waarlijk, en 't is ook de plicht dergenen die kinderen in hun huis nemen, zorg te dragen wat voor kinderen zij daar ontvangen, want men kan door een kwade dienaar beschadigd worden in zijn naam, staat en familie, en alzo gehinderd worden in zijn vrede, vreedzaam zoeken van God, en de Godzaligheid. Ik zeg dat dit door zulk een ondeugd en vuile tong licht teweeggebracht kan worden.
GAJUS. Dat is ook zo, want een zondaar verderft veel goeds en een arme man is beter dan een leugenaar. Maar soms kan men het niet voorkomen, want sommigen die in 't begin heel mooie dingen schijnen te beloven, bewijzen zich daarna snode boeven te zijn, als de jonge Kwaad. Maar hoe vond hij het toch met zijn meester? Want zij waren toch vogels van enerlei veren, hij en zijn tweede meester, omdat ze zo goed overeen kwamen in goddeloosheid.
STEPHANUS. Deze tweede meester, zoals ik tevoren zei, was kwaad genoeg: evenwel kon hij dikwijls met zijn dienaar kijven en hem berispen, ja hem ook wel om zijn boze handelingen slaan.
GAJUS. Wat spreekt u? Hij was immers zelf zo kwaad, dit is dan wel zoals het spreekwoord zegt: de duivel straft de ondeugd.
STEPHANUS. Ik verzeker u, dat het is zoals ik zeg. Want u moet weten dat Kwaads wijze van doen niet diende tot het voordeel van zijn meester. Kon hij gedaan hebben als die dochter, waarvan we in de Handelingen der Apostelen lezen, te weten met zijn slecht gedrag de beurs van zijn meester vullen, dan was hij voorzeker zijn "blanke jongen" geweest, maar zo stond het er niet voor met onze jonge Kwaad. En daarom, hoewel hij en zijn meester grotendeels overeenkwamen, zo verschilden ze echter in het een en ander. Want hij verwaarloosde de zaken van zijn meester door zijn lopen bij de ontuchtige lieden, misleidde zijn meester en verwilderde zijn dochters. Niet vreemd dat ze hierin niet accorderen konden. Niet dat zijn meester een afkeer had tegen het bedrijven op zich, want dat kon hij zelf ook wel, toen hij in zijn leerjaren was, maar omdat deze knecht zijn goed verkwistte en hem daardoor schade toebracht. Had de goddeloosheid van de jonge Kwaad alleen gestrekt tot het voordeel van zijn meester, kon hij maar zweren, liegen, bedriegen en misleiden, om zijn handelaars en klanten tekort te doen, (gelijk hij soms ook waarlijk deed) was dit alles geweest wat hij had gedaan, hij had niet één gemelijk woord van zijn meester ooit gekregen, maar dit deed Kwaad niet altijd.
GAJUS. Dat brengt u heel goed te pas, namelijk van die dienstmaagd waar wij in de Handelingen der Apostelen van lezen, en het onderscheid tussen goddeloosheid en de goddeloosheid der dienstboden ligt er ook zeer duidelijk in.
STEPHANUS. Helaas! Mensen die goddeloos zijn voor zichzelf, haten het echter in anderen; niet enkel omdat het goddeloosheid is, maar omdat het tegen hun belang strijdt. Meent u dat de meester van die dienstmaagd zich zo ontsteld getoond zou hebben, als hij niet, met haar, ook zijn winst verloren had? Neen, ik verzeker u, al was ze naar de duivel gevaren. Maar toen hij zag dat de hoop van zijn winst weg was, toen begon hij Paulus te vervolgen (Hand. 16: 17-20). Maar Mr. Kwaads meester verloor soms zijn misdrijf en zonden, en dan ontstonden er moeilijkheden tussen hen beiden.
GAJUS. Arme Kwaad! Het scheen dat hij ook zijn gelijken niet altijd kon behagen.
STEPHANUS. Ja toch; door zo te veroordelen in anderen, hetgeen ze in zichzelf hebben of dulden. En de tijd zal eens komen, dat hetzelfde vonnis dat uit hun eigen mond is gegaan, tegen de zonden van anderen, daar ook zij zich daarin vleiden en behaagden, eens met geweld zal wederkeren op hun eigen paden. De Heere spreekt oordelen uit tegen Baësa, gelijk wegens al zijn kwaad in het algemeen, zo ook in 't bijzonder, daarom, omdat hij was gelijk het huis Jerobeams; en evenwel roeide hij dat uit (1 Kon. 16: 7). Dit was de staat van Mr. Kwaads meester, hij was hem gelijk en toch sloeg hij hem. Hij is gelijk zijn knecht en nochtans spreekt hij van zijn kwaad leven.
GAJUS. Maar waarom liep Kwaad niet ook van deze meester weg, zoals hij bij de andere gedaan had?
STEPHANUS. Als ik het wel heb, was dit de reden, dat er in 't huis van de eerste Godzaligheid was, en dat kon de jonge Kwaad niet verdragen. Want wat zijn onthaal, wonen, werk en tijd betrof, had hij het tevoren veel beter door zijn meesters toelaten, dan hij het ooit bij deze had; maar dit alles kon hem niet vergenoegen, omdat er de Godzaligheid beoefend werd. Hij kon deze gebeden, dit lezen van de Schriftuur, dit horen en bespreken van de predikaties niet verdragen; hij kon niet dulden dat men hem zijn overtredingen op 'n bescheiden en Godvruchtige wijze onder het oog bracht.
GAJUS. Daar is groot onderscheid in de manier van bestraffing; de goddelozen kunnen het wel verdragen dat men hun overtreding tegenspreekt, en ze kunnen het ook niet.
STEPHANUS. Daar is waarlijk groot onderscheid. Deze laatste meester kon onze Kwaad zijn zonden voor ogen stellen in Kwaads eigen taal of spreekwijze; hij kon zweren, vloeken en doemen, eer hij hem iets van zijn zonden zei, en dit kon hij beter verdragen, dan dat men hem op een Godvruchtige wijze daarover aansprak. Behalve dat, kon deze meester, als die woede over was, en zijn driften wat bedaard waren, met de zonden van zijn dienaar Kwaad lachen en er een klucht van maken; en dat behaagde deze kwant wel. Niets maakte hem boos dan slagen, en die kreeg hij nu zelden, omdat hij tamelijk groot was geworden. De meeste tijd als zijn meester bulderde, en zwoer, gaf hij eed voor eed en vloek voor vloek, tenminste stilletjes, het mocht ook zo lang duren als het wilde.
GAJUS. Dat was een hels leven!
STEPHANUS. Zo was 't ook inderdaad; en men mag zeggen, dat deze jonge Kwaad bij deze meester zo wel vorderde in goddeloosheid en in zijn handel en koopmanschap, want als zijn tijd uit was, was hij ten dele door zijn eigen neiging tot de zonden, ten dele door de gemeenzaamheid met zijn drie makkers, en ten dele door deze laatste meester en de goddeloosheid, die hij in hem zag, tot een volleerd zondaar geworden. Ik meen dat hem al een bastaard ten laste gelegd werd eer zijn tijd uit was.
GAJUS. Wel, 't schijnt dat hij zijn tijd daar nog uitdiende; hoe maakte hij het toen?
STEPHANUS. Hij ging naar zijn vader en deze, als een liefhebbende en teerhartige vader, ontving hem in zijn huis.
GAJUS. Hoe gedroeg hij zich toen?
STEPHANUS. De oorzaak die hem naar huis dreef, was gebrek aan geld om nu zelf iets te beginnen, doch hij bleef daar maar korte tijd, en toomde zichzelf daar zo goed als hij kon in, en hij liet niet te veel blijken dat hij zo slecht was, uit vrees dat zijn vader enig misnoegen tegen hem zou opnemen en dan zou weigeren hem geld te geven, of om het wat uit te stellen.
Evenwel had hij toen nog al zijn tijd en gezelschap om zijn lusten te voldoen, maar hij was gewoon dat te verbloemen, daarmede, dat hij zijn oud gezelschap zo gaarne zag en dat zij ook zeer op hem gesteld waren en dat hij dan fatsoens- en beleefdheidshalve niet minder kon doen dan hen met een of twee glazen wijn te onthalen.
GAJUS. Maar gaf de oude man hem geld, om zelf wat te beginnen?
STEPHANUS. Ja, wel meer dan 2400 gulden.
GAJUS. Daar, meen ik, deed de oude man zeer kwalijk aan. Was ik zijn vader geweest, ik zou hem wat korter onder de duim gehouden hebben, tot ik wat meer blijken van goed gedrag zou hebben gezien (want ik merk dat de vader wel zag wat voor een slechte jongen hij was geweest, zowel door hetgeen hij thuis had uitgehaald, als dat hij zulk een goede meester voor een slechte had verwisseld); daarom moest hij hem ook zo gauw geen geld ter hand gesteld hebben. Wat was er aan gelegen geweest, als hij hem wat korter gehouden had, en dat hij voor een tijd als dagloner gewerkt had, opdat hij had mogen leren wat een stuiver waard was, door er zelf een te winnen. Zo had hij naar alle waarschijnlijkheid beter geweten hoe men ze besteden moet; en mogelijk had hij in die tijd bij zichzelf beter bedacht, hoe men in de wereld moet leven. Ja, en wie weet het, hij mocht met de verloren zoon nog tot zichzelf gekomen zijn, en God en zijn vader om vergiffenis hebben gebeden voor 't bedrijven van al deze snoodheden.
STEPHANUS. Had zijn vader deze manier van handelen met hem, die u daar zo voorstelt, kunnen zeggen en vruchtbaar maken tot dat einde, ik zou mede gedacht hebben als u, maar ach, u spreekt alsof u nooit geweten, of immers nu vergeten had, wat de ingewanden en 't medelijden van een vader te zeggen hebben. Waarom hebt u uw eigen zoon aldus niet behandeld? Maar 't is al te blijkbaar, dat we beter aan anderen goede raad kunnen geven, dan dat we voor onszelf goede raad kunnen opvolgen. Doch mijn waarde buurman, neem eens aan dat Mr. Kwaads vader zo had gedaan als u daar zegt, en zijn zoon hierdoor tot vele kwade handelingen gedreven was, wat had hij dan gewonnen, zo voor zichzelf als voor zijn zoon?
GAJUS. Maar het volgt er niet uit, dat, indien de vader gedaan had als wij daar zeiden, dat aan de zoon gedaan zou hebben, wat u daar belieft te stellen. Maar neem eens aan dat het zo was, wat had hij erger gedaan dan hij reeds gedaan had?
STEPHANUS. 't Was kwaad genoeg met hem, dat is waar; maar denk eens dat de vader hem nu geen geld gegeven had en de jonge Kwaad was daardoor verbitterd geworden en had zich in grammen gemoede elders overzee begeven, dat de vader hem nooit meer zag of ooit van hem hoorde; of dat hij als een uitzinnige, met een hardnekkig voornemen zich naar een andere plaats te begeven, om zo aan geld te geraken, en daardoor zichzelf aan de galg, en zijn vader met zijn bloedverwanten in smaadheid had gebracht; en hoewel hij tot zulk een einde niet geraakt was, dat hij evenwel deze en gene boosheden aan zijn goddeloosheden had toegevoegd, wat troost kon de vader in dit alles hebben?
Behalve dat zijn vader toen hij nu alles gedaan had wat hij kon, met de begeerte om hem tot een eerlijk man te maken, kon hij evenwel zijn hoofd rustiger neerleggen, hetzij dat zijn zoon zijn raad had opgevolgd of niet, dan hij naar uw raad gedaan had.
GAJUS. Neen, ik denk niet dat ik te driftig ben geweest, om zulk een raad te geven; maar waarlijk, u gaf mij zulk een verhaal over zijn snoodheden, dat ik door 't horen daarvan toornig op hem werd.
STEPHANUS. In een toornige beweging gaan wij ons licht te buiten; maar de arme deugniet, die hij is, is nu al heengegaan naar zijn plaats. Maar zoals ik zeg, als een goede vader voor een kwaad kind gedaan heeft wat hij kan, en dat het toch nooit beter wordt, zal hij zich met veel meer vrede neerleggen dan zo hij door gestrengheid hem tot ongerechtigheden gebracht had.
Ik denk daar, dat ik eens gehoord heb van een goede vrouw, die zoals deze oude man een slechte en goddeloze zoon had; zij bad voor hem, raadde hem en gedroeg zich zeer moederlijk jegens hem, vele jaren achter elkaar; doch hij bleef slecht. Tenslotte gebeurde het dat ze, in den gebede geweest zijnde om zijn bekering te verzoeken, zoals zij gewoon was, naar hem toe ging en hem op deze wijze aansprak en vermaande: "Zoon," zei ze, "je bent een goddeloos kind geweest, je hebt mij veel gebeden en tranen gekost, en je blijft even goddeloos; wel, ik heb mijn plicht volbracht en alles gedaan wat ik kan om je te behouden; nu ben ik tevreden en als ik je zal verdoemd zien in de dag des oordeels, het zal er zo ver vandaan zijn dat ik om jou bedroefd zal zijn, dat ik die dag mij zal verheugen in het horen van het vonnis van je verdoemenis." En hij werd door dit middel bekeerd!
O wonderlijke en schone zaak!
Wanneer dat God nog geeft Zijn zegen!
Op woorden vol van kracht, ja tegen
Een zondaar, die 't was zijn vermaak.
Zo toont die grote wijze God
De rijke rijkdom van Zijn goedheid,
Wanneer hij komt tot die in 't kwaad leit,
En toont hem zijn ellendig lot.
O dat toch ieder snode zondaar
Zich mocht bekeren, ja als dezen;
Veel ouders zouden blijde wezen,
Al was het nog na menig jaar.
Ik zeg u dat, indien de ouders zich vriendelijk gedragen omtrent hun kinderen, hun weldadigheden mengende met vriendelijke bestraffingen, en hun vriendelijke bestraffingen met vaderlijk en moederlijk medelijden, het waarschijnlijker is, dat ze zo de eer van hun kinderen behouden zullen, dan door te stuurs en streng te wezen. Doch zo ze hen niet behouden, en hun goeddadigheid hun geen goed doet, zal het hun echter in de dag des doods zeer troostelijk zijn te denken: immers heb ik met liefde zoveel gedaan als ik kon, om mijn kind van de hel te bevrijden!
GAJUS. Wel, ik stem dat toe. Maar laten we terugkeren tot Kwaad; u zei dat zijn vader hem een som gelds gaf, om er zelf iets mee te beginnen.
STEPHANUS. Dat is waar, zijn vader gaf hem wat geld, en hij zette er zich mee neer; maar het was ook welhaast met hem gedaan, want hij had niet lang zo zijn eigen zaken gedaan, of hij geraakte door de slechte leiding van zijn zaken binnenshuis en zijn overdadige verkwisting buitenshuis zo diep in de schuld, en hij had zo weinig in zijn winkel om te betalen, dat hij zich reeds moeilijk uit de gevangenis kon houden. Doch toen zijn schuldeisers vernamen dat hij op het punt stond om te trouwen, en dat het niet onwaarschijnlijk was of hij zou een rijke vrouw krijgen, zeiden ze onder elkaar: "Wij zullen niet te scherp met hem gaan; als hij een rijke vrouw krijgt mag die ons alles betalen."
GAJUS. Maar hoe kan dat zo snel mislopen? Ik merk uit hetgeen u zegt, dat het maar een korte tijd was.
STEPHANUS. Zeker was het een korte tijd, ik meen dat het niet meer dan twee jaar was; laat het een half jaar langer zijn, maar de reden is wel te begrijpen, want hij, een wilde jongeman zijnde, en de vrije toom hebbende, zijnde toch geheel en al overgegeven aan zijn begeerlijkheden en aan de zonde, gaf hij zichzelf ten enenmale over aan de wegen van zijn hart en 't gezicht van zijn ogen, vergetende dat God hem om al deze dingen in 't gericht zou doen komen, zoals er staat in Prediker 11: 9. En die zo doet, zal niet lang op zijn benen blijven staan. Behalve dit had hij nog nieuw gezelschap gekregen, makkers die hem in zeden gelijk waren, zulken die het niet scheelde wie er zonk, als zij maar mochten drijven. Dezen kwamen hem dikwijls bezoeken en ook zijn winkel als hij er niet in was. Zij wisten hem gewoonlijk in de drinkhuizen te lokken en dan te maken dat hij daar voor allen betaalde; zij konden geld van hem borgen, maar geen zorg dragen om het hem ooit terug te geven, tenzij dat ze nog meer van hun confraters bij zich hadden. En zo kwam de armoede over hem als een wandelaar en zijn gebrek als een gewapend man.
Maar in al die tijd zagen zij al vast zijn humeur af; hij wilde gaarne gevleid en geprezen worden, en het deed hem zeer goed, dat men hem roemde over zijn vlug verstand, manhaftigheid en statuur; en dat was of ze hem over zijn gelaat streelden. Zo behandelden ze hem en wisten zich daardoor al dieper en dieper bij hem in te dringen en als roofvogels weg te slepen het weinige dat zijn vader hem gegeven had. En zo brachten ze hem welhaast onder de voet en in de naaste deur om een bedelaar te worden.
GAJUS. Daar was nu 't gezegde van de wijze Salomo vervuld (Spreuken 13: 20): "Die der zotten metgezel is, zal verbroken worden." En 19: 3: "Die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door."
STEPHANUS. Zo is het; en dan ook: "Die der vraten metgezel is, beschaamt zijn vader" (Spr. 28: 7). Want de arme man had beide, droefheid en schaamte, doordat hij zijn zoon (nu zijn eigen meester geworden) zich aldus zag aanstellen, in zulk een goede gelegenheid, in en onder welke hij, als hij ze wettig had gebruikt, geleefd kon hebben tot eer van God, tot troost van zijn eigen ziel en tot vertrouwen onder zijn bekenden. "Die ijdele lieden volgt zal met armoede verzadigd worden" zegt Salomo (Spr. 28: 18). De weg die hij insloeg, leidde hem regelrecht tot zulk een staat; want wie kan wat anders tegemoet zien van iemand die zulk een koers houdt? Daarenboven, als hij al in zijn winkel was, kon hij zich niet begeven om iets te doen, het was in de natuur een lui mens; hij stond naar hoge dingen en zijn handen weigerden te werken, en wat kan zo iemand anders tenslotte hebben dan hetgeen daar staat in Spreuken 23: 21: "De zuiper en de slemper zal verarmen, en de slaper moet verscheurde klederen dragen."
GAJUS. Maar ik denk, als hij nu aldus tot zulk een laagte vervallen was, moest hij de hand Gods, die in deze tegen hem was uitgestrekt, hebben opgemerkt, zich op zijn borst geslagen en zo teruggekeerd zijn tot de Heere.
STEPHANUS. Opmerking, goede opmerking, was zeer verre van hem, hij was nu al zo dapper en trots als ooit in zijn gehele leven, en hij was nu wel zo hittig in het najagen van zijn zonden, als toen hij midden in zijn volheid was, alleen dat hij nu daarheen liep als een afgesleten paard, een doodeter; de duivel had hem nu bijna als afgereden en van de been geholpen.
GAJUS. Maar hoe maakte hij het toch, nu alles bijna weg was?
STEPHANUS. Hij behielp zich nu met twee dingen: het eerste was dat hij alles zocht in te schrapen wat hij kon, met liegen, zweren en pochen, namelijk dat hij het nu wel zo goed kon stellen als toen hij pas zijn zaken begon, ja hij won nu eerder dan dat hij verloor; en dan had hij van zijn makkers aan zijn snoer, die eveneens zo sterk konden zweren als hij, om het te bevestigen.
GAJUS. Dat was een dubbele goddeloosheid; zonde was het, dit zo valselijk maar te zeggen; en zonde was het, daar dan ook nog om te zweren.
STEPHANUS. Dat is waar, maar wat voor een zonde zou dat toch zijn die zulk een mens, die van God verlaten is, niet zou doen? En ik geloof dat onze Mr. Kwaad er zo een was.
GAJUS. Maar wat was het andere?
STEPHANUS. Ik begon dat al eerder te zeggen: hij zag uit naar een rijke vrouw; en nu kom ik tot enige andere van zijn gepraktiseerde, overlegde, doorslepen en vervloekte schelmerijen; zodanige die bewijzen zullen dat hij de wanhopigste zondaar was.
Dit is er van de zaak: hem ontbrak een vrouw, of liever geld, want om een vrouw was het hem zozeer niet te doen, want hij had onkuise mensen genoeg aan zijn snoer.
Maar zoals ik zeg, het schortte hem aan geld en daar moest hij door een vrouw aankomen, of hij kreeg het niet. Nu, daar was zo gemakkelijk niet aan te komen, tenzij hij een kunstenaar werd, om ze te bedriegen; en 't bedriegen zou hem niets hebben kunnen helpen bij volk van zijn soort, die zowel de bedrieger konden spelen als hij. Maar niet ver van zijn huis woonde er een dochter, die zeer Godzalig was en die tevens een vrij goede portie had van tijdelijke middelen; maar hoe deze nu te krijgen? Daar zat nu heel de zaak op vast. Hij raadpleegt hierover zijn vertrouwdste en allergeslepenste makkers, spreekt zijn hart tegen hen uit en geeft hun te kennen, dat hij zin had om te trouwen; geeft hun ook te verstaan met wie; maar, zegt hij, hoe zal ik mijn doel bereiken; zij is een godsdienstig mens en ik niet. Wel, zei een van hen, als zij zo vroom is, moet jij je ook voor zo een uitgeven, en dat reeds een poosje tevoren, eer je bij haar komt; let dus op waar zij dagelijks onder 't gehoor gaat en ga daar ook heen. Maar je moet toezien, dat je je daar altijd geschikt aanstelt en je houden of het woord dat er gesproken wordt je wonderwel aanstond, en ga daar staan waar zij je kan zien. Als je naar huis gaat, let er dan op dat je er stemmig uitziet en zorg ervoor dat zij je dan ook ziet. Als je dit enige tijd zo gedaan hebt, ga dan eens naar haar toe en spreek met haar hoe bedroefd je bent over je zonden en toon een grote liefde tot die soort van godsdienst waar zij zich bijgevoegd heeft. Spreek dan loffelijk over haar leraren en over haar Godzalige bekenden, beklaag je ongeluk dat je niet eerder met haar en haar Godvruchtige medebelijders bekend bent geworden. Dit is de manier, zei hij, om haar te krijgen. Je moet ook de predikaties gaan uitschrijven, spreken uit de Schrift en betuigen dat je alleen daarom tot haar komt en met haar wilt omgaan, omdat ze zo Godzalig is en dat jij het je grootste geluk zou achten, als je zo iemand als zij is tot vrouw mocht hebben. Wat haar geld betreft, dat moet je als niets achten (het zal daar niet minder en ook niet meer om zijn) en dat zal de manier zijn om er het snelst aan te komen. In 't begin zal zij achterdochtig zijn, of je toch niet om haar geld komt. Je weet wel wat zij heeft, maar spreek er met geen woord over. Probeer dat eens en zie of je 't meisje niet in 't net zult krijgen.
Dit was de strik, die hij voor deze deugdzame dochter neerlegde, en ze werd welhaast in de put gevangen.
GAJUS. Heeft hij deze raad dan opgevolgd?
STEPHANUS. Zou hij niet? Ja toch; en na een korte tijd ging hij zo vrijmoedig naar haar toe alsof hij een van de vroomsten en oprechtsten in geheel Engeland geweest was. Hij nam al deze stukken in acht en volgde de raad van die raadgevers en hij kreeg haar ook welhaast; want hij had vele natuurlijke bekwaamheden; hij was schoon van gedaante en van een hoge statuur, zijn kleding was eenvoudig, evenwel deftig. Hij kon ook gemakkelijk de godsdienstige uithangen want hij had daar iets van gezien in het huis van zijn vader, en daarna nog in het huis van zijn eerste meester. Derhalve kon hij zich te vaardiger in het postuur en de gedaante daarvan schikken.
Op de bestemde dag gaat hij naar haar toe, wat hij onverhinderd doen kon, want zij had geen vader en moeder die het hem zouden beletten. Bij haar komende, wist hij haar zeer beleefd te begroeten en te verstaan te geven, waarom hij daar gekomen was; hoe hij in zijn hart veel liefde tot haar persoon gevoelde en dat hij uit al de juffers van de gehele wereld haar had uitgezocht, (zo het haar welgevallig was) om haar tot zijn geliefde huisvrouw te maken. De reden waarom zijn keus zo op haar gevallen was, zei hij, waren haar godsdienstige en persoonlijke kwaliteiten. Hij verzocht haar derhalve, zijn verzoek in tedere overweging te willen nemen. Wat de wereld aangaat, zei hij, heb ik een goede betrekking, kan mijzelf en mijn gezin wel onderhouden, terwijl mijn huisvrouw rustig op haar plaats kan blijven. Ik ben al zo- en zoveel vooruitgegaan en dag aan dag komt er geld genoeg in, maar dit is het niet wat ik beoog; ik zoek een vrome en Godzalige vrouw. Dan gaf hij haar eens enkele goede traktaten en gaf voor, dat hij voor zichzelf daaruit veel goeds had genoten. Hij sprak ook soms met haar van vrome predikanten, bijzonder van die, waarvan hij merkte dat zij ze wel lijden mocht en die zij 't meest beminde. Benevens dit alles verhaalde hij haar dikwijls wat een Godvruchtige vader hij had en wat een nieuw mens hij zelf geworden was. En zo ging die verraderlijke mens te werk met deze goede, deugdzame dochter, tot haar grote droefheid en smart, zoals u nog zult horen.
GAJUS. Maar had deze juffrouw geen vrienden, die naar haar omzagen?
STEPHANUS. Haar vader en moeder waren dood en dat wist hij ook wel, daardoor kon hij haar des te lichter door zijn ondeugende leugenachtige tong machtig worden. Maar al had zij nog zoveel vrienden gehad, hij had ze wellicht eveneens begoocheld. 't Is nu maar al te gewoon onder de jongelieden, dat ze zich wijs genoeg achten om hun eigen keus te doen en dat zij het niet nodig vinden, degenen die ouder en ook wijzer zijn dan zij raad te vragen, doch dat is een grote fout en velen hebben het ook duur genoeg moeten betalen. Om kort te gaan, Mr. Kwaad krijgt in een korte tijd deze godsdienstige maagd, en tevens haar geld. Hij trouwt haar, brengt haar in zijn huis, maakt een groot feest, onthaalt haar koninklijk; maar haar goed moest het allemaal boeten.
Zo doen er velen metterdaad,
Gelijk deez' snode Meester Kwaad,
Die ook dit vroom en zoete wezen
Wist door zijn schijn ras te belezen.
Zo zijn er die om 't geld en goed
Zich weten vromelijk te houden;
Al zijn zij 't niet in het gemoed,
Die nooit op God in 't minst vertrouwden.
O huichelaar! God kent uw daân
En Hij zal ze u nog eens ontdekken;
Al schijnt gij nu met Hem te gekken,
Hij zal z' u doen voor de ogen staan.
GAJUS. Dat waren wondere bedrieglijke handelingen; zelden zal men dergelijke horen.
STEPHANUS. Door deze handelwijze toonde hij, hoe weinig hij God vreesde en hoe weinig ontzag hij had voor de oordelen van God. Want in al zijn gedrag en in al zijn woorden, die hij gebruikte om zijn boosheid voort te zetten, wist hij dat hij loog en dat hij haar misleidde; ja hij wist dat hij Gods Naam, de Godsdienst, de vrome lieden, en goede boeken gebruikte als een stijgbeugel, om daardoor te beter zijn rol te spelen. In al deze schone schijn en voorwendsel van godsdienst was hij maar een sierlijk geschilderde huichelaar en huichelarij is de grootste zonde, waartoe een arm vleselijk wezen opklimmen kan. En 't is ook een zonde, die God meer trotseert en die zich daarom aan des te groter verdoemenis verschuldigt. Nu was hij een gewitte wand; nu stond hij daar als een der gepleisterde graven; nu was hij een graf dat niet gezien werd. Wat deze onnozele vrome en Godvruchtige juffrouw betreft, weinig dacht zij dat haar vrede, troost, staat, vrijheid, persoon en al wat zij had, ten grave gingen, toen zij heenging om zich aan Mr. Kwaad echtelijk te verbinden; en zo was het toch in der waarheid, dat werd ze in korte tijd ook gewaar; zij was als dood en begraven ten opzichte van al hetgeen waar zij zich tevoren in bevond.
GAJUS. Zeker een groot en wonderlijk oordeel Gods moet zulke lieden, als dit zijn, overvallen.
STEPHANUS. U mag daar wel van verzekerd zijn, dat zij hun volkomen oordelen over al deze dingen te verwachten hebben, wanneer de dag des oordeels zal gekomen zijn. Wat de straffen in dit leven aangaat, die komen juist niet altijd; neen, ook niet over die ze wel verdiend hebben. De hoogmoedigen zijn dikwijls gelukkig, en die goddeloosheid doen, worden gebouwd (Maleachi 3: 15). Doch zij worden bewaard voor de dag des toorns, en alsdan zal de Heere hun goddeloosheid in hun aangezichten vergelden. De goddelozen worden onttrokken ten dage des verderfs, dat ze ten dage der verbolgenheid ontvoerd worden. Wie zal hem in 't aangezicht zijn weg vertonen?
Als hij wat doet, wie zal hem vergelden? Eindelijk wordt hij in het graf gebracht en hij is gedurig in de aardhoop (Job 21: 30-32).
Dat is: gewoonlijk ontkomen zij Gods hand, alleen enige weinigen uitgenomen, opdat de anderen daardoor behoed en gewaarschuwd mogen worden. Doch in de dag des oordeels zullen ze om hun kwaad gestraft worden met de banden van het vuur des verderfs.
GAJUS. Kunt u mij niet een voorbeeld geven van Gods toorn over zo iemand, die zulk een goddeloze streek uitgehaald heeft als deze Kwaad?
STEPHANUS. Ja; Hemor en Sichem en al de inwoners van hun stad; zij maakten God en de godsdienst tot een voetbank, om daardoor Jakobs dochter tot hun huisvrouw te krijgen, maar zijn ook allen door de scherpte des zwaards vernield. Ontwijfelbaar een oordeel van God over hun bedriegerijen, in deze gepleegd. Allerlei leugen en bedrog is vleselijk, maar God en Zijn dienst tot een momaangezicht te maken, om daaronder de bedriegerijen voor eens anders oog te verbergen, tergt de Goddelijke majesteit gans zeer.
Ik ken er een, die niet ver van onze stad af woont, die zich een huisvrouw verkreeg juist op zulk een wijze als onze Kwaad de zijne doch hij had haar niet lang, want op een avond naar huis rijdende, komende van zijn gezelschap uit een nabijgelegen plaats, wierp hem zijn paard tegen de aarde, waar hij, toen de dag aanbrak, dood werd gevonden, verschrikkelijk toegetakeld door zijn val en als omgewenteld en bezoedeld door zijn eigen bloed.
GAJUS. Maar kom, laten we terugkeren tot onze Kwaad; hoe gedroeg hij zich jegens zijn vrouw, toen hij met haar getrouwd was?
STEPHANUS. Laten we de zaken zo voor de voet opnemen; hij was niet lang getrouwd geweest, of de crediteuren kwamen om over hun geld te spreken. Hij kon het een poosje uitstellen, maar uiteindelijk kwam het zover dat hij betalen moest of er zouden andere maatregelen genomen worden. Hij stelde hun dan een tijd, en toen die aanbrak kwamen ze ook om het geld te ontvangen. Hij betaalde hen met het deel van zijn huisvrouw, wat zij voor haar ogen zag, en dat voor wat hij lang tevoren zo overdadig met hoeren had verkwist, tot een waarde van f. 2400,=, behalve hetgeen zijn vader hem eertijds had gegeven.
GAJUS. Dat was een kwaad begin, maar wat zal ik zeggen? Het was zoals Mr. Kwaad zelf was. Arme vrouw, dit was slechts een kwaad begin voor haar; ik denk dat het haar moeilijk genoeg viel, gelijk ik geloof dat het een ander, al ware hij veel sterker geweest dan zij was, ook gedaan zou hebben.
STEPHANUS. Moeilijk, ja, daar kunt u wel van verzekerd zijn, maar het was nu te laat om berouw te hebben; zij moest beter vóór zich gezien hebben, als het berouw wat had kunnen helpen. Nu mag haar schade een ander enig voordeel toebrengen, met te leren daardoor zichzelf beter in acht te nemen; wat haar aanging, zij moest nu nemen wat er van kwam, namelijk als zulkeen als haar man, Mr. Kwaad, haar wilde doen lijden, en dat zal kwaad genoeg zijn.
GAJUS. Dit was een dwaas begin en ik vrees dat het maar een beginsel van kwaad was.
STEPHANUS. Dat mag u wel geloven, want daarna kwamen er veel andere kwaden bij; bijvoorbeeld hij was niet getrouwd of hij hangt zijn godsdienstigheid aan de kapstok, of liever, hij handelde daarmede zoals een mens doet met zijn oude kleren: men werpt ze weg, of men laat ze anderen dragen; wat hem betrof, hij wilde niet langer godsdienstig zijn.
Nu legde hij derhalve zijn masker af en begon zich in zijn oude gedaante te vertonen, te weten als een snode, goddeloze en ondeugende boef. En de arme vrouw zag nu, dat ze waarlijk verraden was. Zijn oude makkers begonnen nu weer bij hem te komen en zijn huis en winkel weer te bezoeken, evenals voorheen. En wie kwam nu meer bij hen dan hij en wie meer bij hem dan zij?
Het gezelschap der vrome lieden, die met de vrouw kennis hielden begon nu al ontmoedigd te worden en weg te blijven, want hij zag hen zo donker en stuurs aan, dat hij hun komst duidelijk afkeurde, zodat hij in korte tijd al het goed gezelschap wegdreef, en haar eenzaam en verlaten deed neerzitten op zichzelf. Hij begon nu ook 's avonds weer naar zijn sletten te gaan, waarmee hij tevoren zich zo verliep, en kon daar blijven tot middernacht, ja ook wel tot bijna aan de lichte morgen, en dan kwam hij wel thuis zo dronken als een zwijn. En dit was Mr. Kwaads manier van leven.
Als hij dus thuis kwam en zijn vrouw maar een woord kikte, waar hij zolang geweest was, en hoe hij zich dus had verlopen, al waren haar woorden nog zo zachtmoedig en vol liefde, dan was ze een hoer en een beest enz. En zij mocht zich gelukkig achten als hij haar niet sloeg en schopte. Soms bracht hij zijn bijzitten ook wel in huis, en wee haar als die dan weggingen omdat ze hen niet vriendelijk genoeg bejegende, of zijn volkje niet op de best mogelijke wijze onthaald had.
Dus had de goede vrouw niet anders van haar man Kwaad, dan een gemis van al wat hij haar had beloofd en zij uit zijn hand meende te ontvangen. Doch wat een drukkend gewicht gaf aan al haar droefheid, was dat evenals hij zelf nu alle godsdienst had weggeworpen, hij haar plaagde of hij mogelijk haar daartoe kon brengen. Hij wilde niet hebben dat ze uitging om het Woord van Christus te horen, of enige van Zijn instellingen te houden tot welvaren en behoudenis van haar ziel; hij kon schimpen over haar predikanten en tot hun nadeel spreken; hij kon ergerlijke dingen van haar aannemen, ja die ook uitstrooien; alles tot haar grote droefheid en harteleed.
Zij durfde nu ook niet het huis van haar buurman binnentreden, of een goed boek in haar handen nemen, bijzonder als hij er van zijn gezelschap in huis had, of zijn brein wat beneveld was door drank. Hij kon ook, als hij merkte dat ze wat beschaamd was, schamper van haar spreken en de spot met haar drijven in de tegenwoordigheid van het gezelschap; hij noemde haar dan zijn godsdienstig wijf, zijn stemmige juffrouw en zulke spotnamen meer. Als hij buitenshuis onder zijn tafelbroers was, diende zij hem tot een klucht- en klapwoord.
Vroeg ze hem, zoals zij soms deed, of hij haar naar de predikatie wilde laten gaan, dan riep hij op bulderende wijze: "Blijf thuis, blijf thuis en doe wat je doen moet; wij kunnen van het horen naar een predikatie niet leven." Hield zij aan, hem verzoekende om haar toch te laten gaan, dan zei hij: "Ga eens, als je durft!" Hij beschuldigde haar ook, alsof zij haar leraren veel bracht, terwijl hij, snode booswicht, met zijn ijdel gezelschap zelf het geld verkwist had.
Dit wedervoer de goede huisvrouw van Mr. Kwaad reeds binnen enkele maanden nadat ze met hem getrouwd was.
GAJUS. Dit was inderdaad misleidend.
STEPHANUS. Waarlijk een misleiding, zo groot als ik denk dat deze vrouw ooit wedervaren is. Men zou denken dat die schurk haar wat toegegeven zou hebben, daar zij niets begeerde dan vroomheid, terwijl zij zoveel had ingebracht, want zij had vele duizenden belegd. Ik zeg, men zou denken dat hij haar wat terwille zou geweest zijn, waar zij toch niets anders begeerde dan alleen maar de dienst van God waar te nemen, maar kon zij zoveel wel op hem gewinnen dat hij haar dat dan vergunde? O neen, geen ziertje, al had haar leven er aan gehangen. Het is waar, soms ging ze nog als steelsgewijs heen, als hij van huis, buiten, of elders bij zijn dronken gezelschap was, maar met alle bedenkelijke voorzichtigheid. Die arme vrouw, dit voordeel had ze nog: zij gedroeg zich zodanig bij al haar buren dat, ofschoon velen van hen maar vleselijke mensen waren, geen van hen haar wilde verraden of zeggen dat ze uit was geweest om het Woord te horen, hoewel ze het gezien hadden; maar zij trachtten het veeleer voor hem te verbergen.
GAJUS. Dit gedrag omtrent haar was genoeg om haar hart te doen breken.
STEPHANUS. Inderdaad ws het daarvoor genoeg en dat deed het dan nu ook werkelijk. Ja, 't was haar dikwijls als de dood; wat zeg ik? 't was haar gedurige dood. Als ze soms alleen neerzat en haar staat overdacht, begon ze die op deze klagelijke wijze te bewenen: "Wee mij, dat ik vreemdeling ben in Mesech, en dat ik woon in de tent van Kedar: mijn ziel heeft te lang gewoond bij degenen die de vrede haten. O wat zal u de bedrieglijke tong geven, of wat zal ze u toevoegen? Ik ben een vrouw van een bedroefde geest, mijn man heeft mij gekocht omwille van zijn lusten. Niet ik, maar mijn geld was het, dat hem ontbrak. Ach, had hij dat slechts gekregen, dan had ik mijn vrijheid behouden."
Zo sprak ze, niet uit betrachting van zijn persoon, maar van zijn staat, en omdat ze zag dat hij door zijn huichelachtige tong haar niet alleen bijna tot bedelen had geholpen, maar haar ook beroofd van Gods Woord.
GAJUS. 'k Zie dat het een dodelijk iets is, zo ongelijk verbonden te zijn met een ongelovige. Had deze goede vrouw een goede man gehad, hoe gelukkig zouden zij samen geleefd hebben. Maar arm schaap! in plaats daarvan was er niets voor haar dan hetgeen recht tegengesteld was.
STEPHANUS. Ach ja, dodelijk is het waarlijk en daarom heeft God in Zijn Woord Zijn volk verboden, met de zodanigen in een huwelijk te treden: "Trekt geen juk aan met de ongelovigen" zei Paulus, in 2 Corinthe 6: 13. "Want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? En wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? Of wat deel heeft de gelovige met de ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de tempel der afgoden?" Daar kan geen eensgezindheid zijn, waar zulk een vermenging wordt gemaakt. God zelf heeft van 't begin der wereld af het tegendeel betuigd: "Ik zal" zegt Hij, "vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, tussen uw zaad en haar zaad." Daarom in een andere plaats: "Zij zullen de een de ander niet hechten, gelijk als zich ijzer met leem niet vermengt" (Daniël 2: 43). Ik zeg, zij kunnen samen niet eens zijn, daar is geen overeenstemming tussen beide, en daarom moet men zich in het eerst wel wachten, en de zodanigen niet gemakkelijk in gunst aannemen. God heeft zodanige vermenging veeltijds, bijzonder aan de zijnen, zeer bitter gemaakt. De zodanigen zijn veeltijds, zoals God zegt van diegenen, die Hij uit Eli's huis over zou laten, alleen maar om de ogen te vertederen en het hart te bedroeven (1 Sam. 2: 33). O, wat zuchten en klachten zijn er wel niet geslaakt door zodanigen die aldus gebonden waren? Bijzonder zo zij dat op zich genomen hadden tegen hun eigen licht en goede raad van anderen.
GAJUS. Ach, helaas, zij werd bedrogen door zijn tong en door zijn beweerde hartsvernieuwing.
STEPHANUS. Wel, wel, zij had ook voorzichtiger te werk moeten gaan want wat had er tegen kunnen zijn als zij haar beste, meest bevriende en Godzalige vrienden hier kennis van gegeven had? En waarom niet een Godvruchtige predikant of twee anderen opgewekt om eens met Mr. Kwaad te spreken? En wat had het niet gebaat, als zij er enigen toe gebruikt had om hem wat na te gaan en als het ware te verspieden, of hij achter haar rug wel zo goed was als hij in haar tegenwoordigheid zich hield? En behalve dat denk ik ook, daar in de veelheid der raadgevers behoudenis is, dat, zo zij de gehele vergadering hiervan kennis had gegeven en hun verzocht had enige tijd af te zonderen, om God hierover te zoeken; en dat ze, zo zij hem dan gehad moest hebben, zij hem dan eerder om zijn Godzaligheid genomen had, op eens anders oordeel dan haar eigen, omdat zij hen hield voor Godzalige, wijze en onpartijdige lieden, dat ze dan daarna in haar leven meer vrede gehad zou hebben dan nu zij haar eigen gering, onervaren en vrouwelijk oordeel zoveel toevertrouwde.
De liefde is blind en wil geen misgreep zien, al waren er ook honderd. Daarom moest zij haar eigen gedachten van zijn deugd niet veel vertrouwd hebben.
Wat zijn persoon aangaat, daar kon zij het best over oordelen, omdat zij slechts daarin te behagen was; maar wat zijn Godzaligheid betrof, daarover was Gods Woord de bekwaamste Richter, en die, die daarin het best ervaren was, omdat God daarin te behagen was. Ik wenste dat de ongetrouwden zorg droegen en toezagen, dat ze niet door geveinsde en leugenachtige woorden bedrogen werden, en de beste weg wilden inslaan, om te verhoeden dat ze door de goddelozen verkocht zouden worden, zoals zij, opdat het hun niet berouwe, wanneer het berouw hun niet zou helpen, maar dat ze, zoals deze, door hun onbedachtzaamheid met droefheid ten grave gaan.
GAJAUS. Wel, deze dingen zijn nu met deze arme vrouw al voorbij, en kunnen niet herroepen worden; laten anderen door haar ongeval zich hoeden, opdat ze dan ook niet in haar druk vallen.
STEPHANUS. Dat is wat ik zeg, opdat ze door hun onbedachtzaamheid de smart niet gevoelen, die deze arme vrouw gevoeld heeft. En o, mij dunkt dat degenen die nog eenzaam zijn en wie verzocht wordt om te trouwen met zulken als Mr. Kwaad, toch eerst goed dienen te informeren eer zij zich laten strikken. Dat zij dan allen slechts gaan tot diegenen die reeds gestrikt zijn en hun vragen hoe het hun gaat ten opzichte van de gevoegelijkheid of ongevoegelijkheid van hun trouwen en aan hen om raad vragen in deze. Zeker, zij zouden zich zulk een gericht in de oren brengen over de ongelijkheden, onhebbelijkheden, hindering, onrust en zonden, die zulk een huwelijk vergezellen, dat ze zich daarvan zouden zoeken te wachten, zo lang als ze leefden. Maar de vogel die nog in de lucht vliegt, kent de zang van een die in de strik zit, voordat hij zelf daar ook in komt. Behalve dat, in huwelijken die zo aangegaan zijn hebben vleselijke redeneringen, de satan en de begeerlijkheden (althans de onbedachtzaamheid) een voorname hand. En waar deze de scepter zwaaien, zullen ze de mens in hun voorgenomen einde, al was het nog zo verderfelijk, over hals en hoofd instorten, en daarom vrees ik dat maar weinige dochters zich zullen laten waarschuwen door de druk van Mr. Kwaads huisvrouw.
GAJUS. Maar zijn er geen beweegredenen om de zodanigen voor te houden, dienende om hen daarvan af te raden, opdat hun in 't vervolg zodanige ellende niet zou treffen?
STEPHANUS. Ja, daar ligt de Wet van God, die het verbiedt met de ongelovigen te trouwen; deze soort van paring is zelfs veroordeeld door de redeloze schepselen. Het is verboden door de Wet van God, beide in het Oude- en Nieuwe Testament. In het Oude, want zo staat er in Deuteronomium 7: 3, 4: "Gij zult geen huwelijk met hen maken; uw dochters zult gij niet geven aan hun zonen, noch hun zonen zult gij nemen voor uw dochters." In het Nieuwe is het verboden (2 Cor. 6: 14): "En trekt geen juk aan met de ongelovigen." "Laat haar trouwen aan wie zij wil, alleenlijk in de Heere (1 Cor. 7: 39). Hier is nu een verbod, en een duidelijk verbod, niet met een ongelovige te trouwen; derhalve moesten ze het dan ook niet doen. Wederom, deze onbedachtzame huwelijken zouden, om zo te spreken, ook veroordeeld worden door de redeloze schepselen, die niet willen paren dan met hun eigen soort. Zal een schaap zich paren met een hond, of een patrijs met een raaf, de fazant met een uil? Neen, zij houden zich strikt en alleen bij hun eigen soort; ja, 't strekt de wereld tot een wonder als zij het tegendeel ziet of hoort. De mens alleen is onderhevig zichzelf toe te geven in zulke onwettige vermenging. De mens alleen is zulk een zondig beest, zo'n zondige vogel, en daarom wil hij boven alle anderen, door rebellerende daden, de wet van God zijn Schepper beantwoorden, of liever zich daartegen aankanten en opstellen; en deze en dergelijke vragen: wat gemeenschap, wat mede-deel, wat overeenstemming kan er in zulke huwelijken zijn? Ze worden door hen van weinig gewicht geacht, en hun antwoord is hun niet waardig.
Maar verder: de gevaren waarin dezulken zich gewoonlijk begeven, moesten een afradend argument zijn, om anderen te stuiten om alzo te handelen. Want behalve de droefheid van Mr. Kwaads huisvrouw, zijn er zeel velen geweest, die grote beginselen van verwachting voor de hemel gaven, die door de kracht der schadelijkheden van zodanige onwettige huwelijken der gezelschappen zich zeer ellendig en vervaarlijk misdragen hebben. Kort na zulk huwen heeft de overtuiging (de eerste stap naar de hemel) opgehouden. Het gebed (een tweede stap naar de hemel) is afgenomen. Het hongeren en dorsten naar de zaligheid (een andere stap naar 't koninkrijk der hemelen) is overgegaan. Kortom, zulk huwen heeft hen bevreemd van het Woord van God, van hun Godzalige en getrouwe vrienden, en verder heeft het hen wedergebracht tot hun vleselijke vrienden, en alzo tot hun vleselijk vermaak, waarin en met wie zij tenslotte op een zondige wijze zijn gebleven en ellendig vergaan.
En dit is ook een reden, waarom God dit slag van ongelijke huwelijken verboden heeft. "Want" zegt Hij, "zij" (menende de goddelozen) "zouden uw zonen van Mij doen afwijken, dat zij andere goden zouden dienen, en de toorn des Heeren zou tegen ulieden ontsteken en u haast verdelgen" (Deut. 7: 4). Let nu op, daar waren sommigen in Israël, die niettegenstaande dit verbod het wilden wagen om met heidenen en ongelovigen te trouwen; maar wat volgde er? Zij offerden hun zonen en dochteren aan de duivel. Dus werden zij verontreinigd door hun eigen werken, en hoereerden door hun daden; daarom werd des Heeren toorn ontstoken tegen Zijn volk, zodat Hij Zijn erfdeel verwierp.
GAJUS. Maar laten we toch terugkomen tot onze Kwaad; had hij ook kinderen bij zijn vrouw?
STEPHANUS. Ja, zeven.
GAJUS. Ik twijfel er aan of die niet kwalijk opgevoed waren.
STEPHANUS. Een van hen hield heel veel van zijn moeder en luisterde altijd naar haar. Zij had nu de gelegenheid om dat kind in de gronden van de christelijke religie te onderwijzen, en het werd een zeer begenadigd kind. Maar onze Kwaad kon dat kind niet verdragen, hij kon het zelden een goed woord geven, maar hij schold en knorde er gedurig op en behandelde het zeer honds en wreed. En hoewel het het zwakste van deze zeven was, moest het evenwel het meest de kracht van zijn vaders handen voelen. Drie van de kinderen volgden direct zijn voetstappen en werden zo snood als hij in zijn jeugd zelf was. De rest was een vermengde soort van belijden, niet zo kwaad als hun vader en niet zo goed als hun moeder. Zij waren daar tussenin; ze hadden hun moeders taal en spreekwijzen, maar hun vaders manieren en daden en geleken zeer op dat slag, waarvan u in 't boek Nehemia leest: "Hun kinderen spraken half Asdodisch en zij konden geen Joods spreken, maar zij spraken naar de talen eens iegelijken volks" (Neh. 13: 24).
GAJUS. Hetgeen u in dit opzicht zegt is opmerkelijk en als ik het niet mis heb gebeurt het dikwijls op deze wijze, waar die ongeoorloofde huwelijken gevonden worden.
STEPHANUS. Soms gebeurt het zo, en de reden ten opzichte van de ouders is deze: daar één van de ouders Godzalig en de ander goddeloos en boos is, hoewel ze overeenkomen in 't verkrijgen der kinderen, is er al een worsteling om het kind als het geboren is.
De Godzalige ouder worstelt om het kind en arbeidt met gebeden, goede raad en voorbeeld, om het heilig te maken in lichaam en ziel en zo bekwaam voor het koninkrijk der hemelen. De goddeloze echter wil het hebben zoals hij zelf is: goddeloos, snood en zondig; en in deze geven ze hun beiden hun onderrichting en onderwijzing, ja ook voorbeeld, elk naardat hij het meent. Dus draagt de Godvruchtige, zoals een Hanna, haar Samuël de Heere op, maar de goddelozen, gelijk degenen die hun zijn voorgegaan, offeren ze op aan de Moloch, aan de afgoden, en zonden, en duivel, de hel. Dus hoort de ene naar de wet van zijn moeder en wordt behouden van verderf, maar de andere doet zoals zijn vader. Dus beelden Mr. Kwaad en zijn vrouw van hun kinderen onder hen beiden; en de andere drie, die als een vermengd geslacht waren, waren gelijk als die, waarvan u leest in de Schrift: "Zij vreesden de Heere, en zij dienden de afgoden." Zij hadden de stem van hun moeder, zoals ik zei, en ik mag wel zeggen: ook haar belijdenis, maar hun vaders begeerlijkheden, en zo ook iets van zijn leven. Dezen nu behaagden de vader niet omdat ze hun moeders tong hadden, en zij bevielen de moeder niet omdat ze hun vaders hart en leven vertoonden. En zo waren ze geen goed gezelschap, noch voor goeden noch voor kwaden. De goeden vertrouwden hen niet omdat ze kwaad waren; de kwaden vertrouwden hen niet omdat ze goed waren. Dat is: de goeden wilden hen niet vertrouwen, omdat zij kwaad waren in hun leven, en de kwaden wilden hen niet vertrouwen omdat ze goed waren in hun woorden. En zo waren ze genoodzaakt om zich, als Ezau, in huwelijksverbintenissen in te laten met Ismaël, namelijk om uit te zien naar een volk van huichelaars, zoals zij zelf, en daarmede vermengden ze zich, daar leefden ze mee en daar stierven ze mee.
GAJUS. Arme vrouw, zij moest wel zeer grote droefheid hebben.
STEPHANUS. Ja, en arme kinderen, die ooit in de wereld zijn gekomen als vrucht der lendenen, van zulk een vader als Mr. Kwaad was, en die onder zulk een regering moeten leven.
GAJUS. U zegt de waarheid, want zulke kinderen liggen bijna onder allerlei slag van verhindering. Doch wij moeten hier niet anders zeggen dan dat het de soevereine wil van God is.
STEPHANUS. Wij mogen God geenszins tegenspreken; nochtans mogen wij wel iets zeggen van het voordeel of de hinder, die de kinderen van hun ouders hebben, die vroom en niet vroom zijn.
GAJUS. Dat is waar, dat mogen wij; en nu vraag ik u, omdat wij daarover bezig zijn: spreek eens in het kort hierover, te weten, welk voordeel zulke kinderen hebben waarvan de ouders waarlijk Godzalig zijn, boven anderen die dat niet hebben.
STEPHANUS. Dat wil ik wel doen, maar alleen moet ik deze twee of drie dingen vooruit stellen:
1. Dat ze het voorrecht der verkiezing niet hebben, om hun vaders wil.
2. Zij zijn, ofschoon van Godzalig ouders geboren, echter van nature kinderen des toorn.
3. De genade komt hun niet toe als een erfenis, omdat zij Godzalige ouders hebben.
Deze dingen vooropgesteld zijnde, zal ik nu voortgaan.
1. Kinderen van Godvruchtige ouders zijn kinderen van veel gebeden. Men heeft voor hen gebeden eer zij geboren waren, en zo veelszins nadat zij geboren zijn; en gebeden van een Godzalige vader en van een Godvruchtige moeder vermogen veel.
2. Zij hebben, zoveel als mogelijk is, het voordeel bedwongen te worden in het kwade, waartoe hun ouders hen genegen vinden, en dat is een tweede weldaad.
3. Zij hebben het voordeel van Godvruchtige onderwijzingen en dat men hen leert welke de rechte wegen des Heeren zijn en welke niet.
4. De wegen des Heeren worden hun aangeprezen en daar wordt in hun tegenwoordigheid wel van gesproken, als zeer goed zijnde.
5. Dezen werden ook teruggehouden van het kwaad gezelschap, van snode boeken, van het leren van de slechte wijze van zweren, liegen, Sabbatschenden en het bespotten der vromen en der goede dingen; en dit is een zeer grote weldaad.
6. Zij hebben ook de zegen, een Godzalig leven voor zich te zien op een zeer leerzame wijze; en een leer met een Godzalig en heilig voorbeeld gevoegd is zeer krachtig; en dit zijn alle zeer grote voordelen.
Deze baten en voordelen missen de kinderen van goddeloze ouders en zijn dus meer in gevaar om weggesleept te worden met de verkeerdheid der goddelozen. Want de goddeloze ouders bidden nooit voor hun kinderen, noch kunnen zij hen op een hartelijke wijze onderrichten; zij bedwingen hen niet van het kwade op een Godvruchtige wijze en houden hen zo niet af van 't kwaad gezelschap. Zij tonen zich niet bedroefd over zulke boze daden, die gruwelijk zijn voor God en voor alle vromen, en zij waarschuwen hen daar niet tegen. Zij laten hun kinderen Sabbatschenden, liegen, zweren, ijdel en goddeloos zijn; zij prijzen hun kinderen een heilig leven niet aan, noch stellen hun een goed voorbeeld voor ogen. Neen, maar alles precies het tegenovergestelde! Zij vervreemden hun kinderen, zodra zij geboren zijn, van de liefde Gods en van alle Godzaligen. En daarom is het een groot oordeel van God over de kinderen, dat ze de nakomelingen zijn van boze en goddeloze mensen (Jab 30: 8).
GAJUS. Maar eer wij Mr. Kwaad en zijn vrouw en kinderen verlaten, zou ik u graag nog één ding willen vragen.
STEPHANUS. Wat is dat?
GAJUS. U zei voor een poos dat Mr. Kwaad niet wilde hebben dat zijn vrouw zou uitgaan om zulke leraren te horen als haar 't meest behaagden; dat ze in dat geval ook niet weer thuis behoefde te komen. Hoe gedroeg hij zich menigmaal dan omtrent haar?
STEPHANUS. Zo sprak hij, ja zo sprak hij dikwijls; dat zei ik toen ook al en ik zou u nog meer gezegd hebben, maar wij raken door andere dingen soms van ons stuk af.
GAJUS. Dat is zo, maar ik verzoek u, nu voort te gaan.
STEPHANUS. Dat zal ik doen. 't Gebeurde eens op een dag des Heeren, dat ze wilde heengaan om de predikatie te horen en Mr. Kwaad wilde dat in geen geval hebben. Doch zij, op die tijd stoutmoediger dan gewoonlijk, zei (nadat ze zeer schone en vleiende woorden had gebezigd om, ware het mogelijk, hem te vermurwen, maar alles vruchteloos) dat ze nu gaan wilde, en gaf deze reden ten beste: "Ik heb niet alleen een man, maar ik heb ook een God; en mijn God heeft mij bevolen op straffe van verdoemenis om steeds en gedurig godsdienstig te zijn, en dat is in de wegen van Zijn eigen instellingen. Ik heb een man, maar ik heb ook een ziel, en mijn ziel moet mij nader liggen dan de gehele wereld. Op deze ziel wil ik acht geven, daar zorgvuldig om zijn en, indien 't mij mogelijk is, haar een hemel verzorgen tot haar woning. U is belast mij lief te hebben als uw eigen lichaam (Efeze 5: 28). En zo bemin ik u. Maar ik wil u de waarheid wel zeggen, ik waardeer mijn ziel boven al wat in de wereld is, en haar behoudenis zal ik zoeken."
Toen zij zo gesproken had, gaf hij haar eerst een snode wens, en begon toen zeer vreselijk te tieren, en hij zwoer, zo zij er heenging dat hij maken zou dat het haar en haar gehele verdoemde broederschap (want zo lustte het hem haar te noemen) berouwen zou dat zij er geweest waren.
GAJUS. Maar wat wilde hij daarmee zeggen?
STEPHANUS. Dat kunt u nu dan gemakkelijk gissen. Hij wilde een verklikker worden en degenen, waarvan hij wist dat zij ze zeer beminde, aanbrengen dat zij tot godsdienstige betrachting bijeenkomsten hadden gehouden, of maken dat ze het hierdoor wel duur genoeg betalen moesten; hij wist wel dat, als hij dit deed, het elke ader van haar teder hart zeer zou kwellen.
GAJUS. Maar denkt u wel dat Kwaad zo snood geweest zou zijn?
STEPHANUS. Hij had boosheid en vijandschap genoeg in zijn hart, om dat te doen; maar hier haperde het, want hij was een ambachtsman; en hij wist dat hij van zijn buren moest leven. En zo had hij nog dat kleine vernuft in zijn gramschap, dat hij zichzelf bedwong om dat te doen. Maar zoals ik zei, hij was er in zijn hart boos en vijandig genoeg voor; alleen dacht hij dat het hemzelf de meeste schade zou doen in zijn nering. Evenwel, dit deed hij niettemin: hij hitste anderen op om hun vrienden leed te doen en te kwellen, en hij was blij als hij hoorde dat hun enige schade was wedervaren. En dan kon hij lachen als hij haar daarover bedroefd zag. Zie, nu heb ik u van Mr. Kwaads manieren in deze verteld.
GAJUS. Maar had hij geen schrik voor Gods oordelen, die hem boven 't hoofd hingen?
STEPHANUS. Hij lette noch op Gods oordelen, noch op Gods goedheid; was hij daar maar enigszins op bedacht geweest, dan zou hij niet gedaan hebben zoals hij deed. Maar wat voor oordelen bedoelt u?
GAJUS. Zulke oordelen, die, als Mr. Kwaad dit behoorlijk opgemerkt had, hem de oren wel zouden hebben doen neerhangen.
STEPHANUS. Hebt u dan wel gehoord, dat zulke mensen door Gods oordelen zijn aangegrepen?
GAJUS. Ja, en ik geloof dat u er ook wel van gehoord hebt, hoewel u er uzelf zo vreemd van houdt.
STEPHANUS. Ja inderdaad, en dat tot mijn verbaasdheid en verwondering.
GAJUS. Als u wilt, vertel mij dan eens wat u daarvan weet, dan zal ik er mogelijk iets bijzeggen.
STEPHANUS. In onze stad was ene W.S., een mens die zeer goddeloos leefde. Deze, toen er eens een tijd was dat men behagen schepte in zulke aanbrengers, wilde ook zulk een verklikker worden, wat hij ook werd. Hij was er ook zo wakker in als de allersnedigste van hen allen; hij kon wel een nacht opblijven, en elders op een boom klimmen en dan op de dag het gehele bos doorwandelen, of hij daar niet een bijeenkomst kon ontdekken, want zij waren genoodzaakt, om in de velden bijeen te komen. Ja, hij kon daar verschrikkelijk vloeken en vervaarlijk zweren, wat hij hun alzo wilde doen als hij hen eens betrapte. Toen hij nu dus als een uitzinnige een lange tijd op deze wijze gehandeld en Gods volk al enig ongemak veroorzaakt had, werd hij door Gods hand geslagen, en dat op deze wijze:
Hoewel hij natuurlijkerwijze zijn tong ter beschikking had, werd hij nu met zulk een belemmering in zijn spreken aangetast, dat hij enkele weken achtereen niet anders kon spreken dan als een dronken mens.
Hij was zo gekweld met kwijl en slijm in zijn mond, dat hem het kwijl en de zever dikwijls uit de mond hing tot halverwege de aarde.
Hij had zulk een zwakheid in de rug en de zenuwen van zijn nek, dat hij menigmaal zijn hoofd niet kon opheffen, tenzij hij reeds tevoren met zijn hand zijn voorhoofd sterk opduwde en door de kracht van zijn hand zijn hoofd zo omhooghield.
Daarna verloor hij zijn spraak geheel. Hij kon niet meer spreken, maar hij knorde als een zwijn of een beer en maakte een zeer lelijk geluid naardat hij zich dan bevond, hetzij dat hij misnoegd of wel tevreden was, of dat hij iets gedaan wilde hebben.
In deze gestalte bleef hij ongeveer een half jaar, overigens vrij wel zijnde en zijn bezigheden waarnemende, behalve dat hij eens zulk een zware val had, dat het een wonder was dat hij niet dood bleef. Maar daar wandelde hij dus om, totdat God hem om zijner zonden wil tot een genoegzaam schouwspel van Zijn oordelen had gemaakt, als wanneer hij zeer schielijk werd geslagen en ellendig kwam te sterven. En zo was er een einde van hem en al zijn handelingen.
Nog moet ik u een andere geschiedenis verhalen. Ongeveer vier mijlen van St. Neets was een edelman, die een knecht, een lustige jongeman had, die zich er ook voor wilde laten gebruiken om een verklikker te worden. Hij bracht het volk ook veel benauwdheid toe en had zijn verraad zo ver gebracht en enigen van het volk zo verklapt, dat er niets anders over bleef dan dat de gerechtsdienaren de vervolging uitvoerden, opdat ze geld en goed van deze mensen mochten bemachtigen. Zoals ik hoorde, haastten zij zich zeer om het ook te doen. Terwijl hij dus in de hitte van zijn werk was, aan de zijde van de haard staande, en het plan had om een soep te maken in de pan, en het spit aan het vuur legde, zo gebeurde het, terwijl hij bezig zou zijn, dat een hond (sommigen zeggen dat het zijn eigen hond was) toeschoot en zijn eigen meester in de kuit van zijn been beet. Deze beet veroorzaakte, niettegenstaande alle middelen die aangewend werden, om de wond te genezen, kanker, zoals door sommigen gezegd wordt. Maar hoe 't zij, deze wond was zijn dood en wel op vreselijke wijze, want mijn verhaler zegt dat hij door deze beet in zulk een staat kwam, dat zijn vlees van hem afrotte, eer hij uit deze wereld ging. Maar wat hebben we bewijzen van particuliere personen nodig, daar de oordelen Gods tegen zulk een slag van volk zijn geopenbaard, indien al niet in al de hoeken van Engeland, waar zulke arme schepselen ooit waren, toch immers in de meeste. Maar ik wenste, zo 't Gods wil was, dat noch ik noch een ander u meer van deze geschiedenissen kon verhalen, waarachtige geschiedenissen, die geen leugenen en ook geen fabelen zijn.
GAJUS. Ik heb deze twee zelf ook gehoord en nog meer bovendien, wel zo aanmerkelijk als deze, als ik lust had om ze te verhalen. Maar laten we dat aan anderen overlaten; of laten we 't overlaten voor de komst van Christus, die hen dan zal rechtvaardigen of zal verdoemen, naardat hun werken dan vereisen zullen. Zo zij zich bekeerden en genade vonden, zou ik mij verblijden als ik het wist, want ik wens dan niet een vloek aan de ziel van mijn vijanden.
STEPHANUS. Daar kan geen vermakelijkheid aan zijn in 't vertellen van zulke geschiedenissen, hoewel het horen daarvan ons nog enig goed mag doen; zij kunnen ons in gedachten brengen dat er een God is die op aarde richt en die niet voor altoos vergeet of uitstelt het geschrei der eenzamen en verlatenen; zij brengen ook een waarschuwing en raad met zich aan het nageslacht. Laten we vrezen voor Gods oordelen en vervaard wezen van tegen Hem te zondigen en het zal onze bescherming zijn. Die God vrezen en voor Hem ontzag hebben, zal het welgaan.
GAJUS. Wel mijnheer, mij dunkt dat we genoeg gesproken hebben van dit soort lieden; als het u goeddunkt, laten we dan nu terugkomen tot Mr. Kwaad zelf; hebt u nog meer van hem te zeggen?
STEPHANUS. Meer? Wij zijn nu nog nauwelijks eens terdege begonnen, van hetgeen wij gezegd hebben. Al die bijzonderheden in zichzelf zijn zo vol kwaad, dat wij er veeleer slechts een blik in geslagen hebben dan dat wij er inderdaad iets van gezegd hebben, doch wij willen dit nu zo laten en verder gaan.
U hebt gehoord de zonden van zijn jeugd, de zonden van zijn jongelingschap en hoe hij zijn eigen zaken begon en daarna trouwde en wat voor een leven hij met zijn vrouw leidde. Nu wilde ik u nog enige van zijn streken verhalen. Hij had er de hand van om voor de schurk te spelen, al had hij, zoals ik eerder zei, zich in leerjaren verbonden om al deze dingen te leren, hij kon er niet snediger noch kunstiger in geweest zijn.
GAJUS. Ja, misschien wel zo kunstig niet. Want zoals niemand zo de Godzaligheid kan leren als God zelf, zo is 't ook met de snode- en boevenstukken; niemand kan die de mensen zo leren als de duivel, bij wie Mr. Kwaad, zo ik merk, van zijn kinderjaren af tot het einde van zijn leven heeft school gegaan. Maar ik verzoek u, mijnheer, begint u eens.
STEPHANUS. Dat zal ik doen. U zult niet vergeten hebben dat ik u vertelde, hoe verlegen hij was om geld, eer hij trouwde en hoe hij zich een rijke vrouw verkreeg, met wier geld hij al zijn schulden betaalde. Hij nu, zijn schulden betaald en nog enig geld overgehouden hebbende, zette zich nu weer zo deftig terneder als ooit tevoren; hij maakte zich een grote winkel, dreef een grote handel en stak zich weer in vele schulden; doch nu niet bij een of twee, maar hij was nu aan velen schuldig, wat uiteindelijk verscheidene duizenden bedroeg. En zo hield hij 't al een poos gaande.
En om zijn doel te bereiken studeerde hij, als 't ware, om alle mensen te behagen en zich naar allerlei gezelschap te voegen; hij kon nu zijn gelijk als zij en spreken als zij, te weten als 't hem zo goed dacht. En het dacht hem zo goed, als hij maar merkte dat hij met zo te doen klanten kon winnen, of zichzelf crediteuren maken kon, die hem behulpzaam konden zijn. Had hij met vrome lieden te doen, wat soms het geval was, dan kon hij zich houden als zij; praten als zij, matig schijnen als zij, van gerechtigheid en godsdienstigheid spreken als zij; ook wel tegen de ondeugd uitvaren, zowel als zij; ja hij kon dan zijn misnoegen tonen tegen zulken, die anders spraken of waren dan de vromen.
Wederom, als hij onder de kwaden was, dan was hij ook al gelijk als zij, doch wat behendiger en bedekter dan zij, tenzij hij wist dat hij bij dat gezelschap veilig was, dan kon hij zich openlijk gedragen als zij zelf; dan kon hij mede bannen en vloeken als zij. Wilden ze dan wat schertsen met de vrome lieden, dat kon hij ook; wilden ze beestachtige, ijdele en onnutte redenen voeren, hij deed ook mee; wilden ze dronken drinken, vloeken, hoereren en andere soortgelijke dingen doen, hij ook. Dit nu was het pad dat hij bewandelde, en daar was hij ook zo kunstig en ervaren in als wie dan ook. Nu dacht hij van zichzelf, een volkomen man te zijn; tot hiertoe was hij maar als een jongen geweest. Wat dunkt u nu van Mr. Kwaad?
GAJUS. Wat zou ik denken? Ik denk dat hij een atheïst (godloochenaar) was! Want niemand dan een atheïst kan zich zo gedragen. Ik zeg, 't kan niet anders zijn of iemand die zo is als deze Kwaad was, moet een vuile atheïst zijn, want wie gelooft dat God of duivel, hemel of hel, dood en oordeel is, die kan zo niet doen, als Kwaad deed. Ik bedoel, zo hij daarover niet bestraft en genepen werd door zijn consciëntie, en zo hij niet enige droefheid en verbrijzeling over zodanige gruwelijke zonden als deze zijn, in zich gevoelde.
STEPHANUS. Neen, hij was er zo ver van, dat zijn consciëntie daartegen geworsteld en hem daarover bestraft zou hebben, dat hij het achtte als het voornaamste van zijn stijl, de snelheid van zijn verstand, en zodanige rare en bijzondere dingen als weinigen meer dan hij konden meester worden. En daarom noemde hij zulken, die zo voor iets bleven staan en om der consciëntie wil of uit vrees van dood en oordeel zulke dingen niet konden doen als hij deed, zotten en gekken en zei dat ze vervaard waren voor het praten van een ingebeelde bullebak. En hij moedigde hen aan om, zo zij rechtschapen mannen wilden zijn, deze voortreffelijke wetenschap te bekomen. Hij kon zichzelf dikwijls vermaken met te denken wat hij in deze doen kon, bij zichzelf zeggende: ik kan godsdienstig en ongodsdienstig zijn; ik kan iets doen en kan het laten; ik kan zweren en kan het zweren tegenspreken; ik kan liegen en ik kan er mij tegen zetten als ik wil; ik kan mij dronken drinken en onkuis zijn en iemand te kort doen en daar niet eens ongerust over zijn. Nu ben ik in mijzelf machtig en meester van mijn eigen wegen en zij niet van mij. Dit heb ik mijzelf verkregen door veel overleg, grote zorg en veel moeite. Maar zulk een taal voerde hij alleen bij zichzelf en bij zijn vrouw, waarvan hij wel wist dat zij het niet zou durven verspreiden, of onder zijn vertrouwdste kennissen, tegen wie hij wel iets mocht zeggen.
GAJUS. Noemde ik hem tevoren een godloochenaar, ik mag hem nu wel een duivel noemen, of iemand die door een duivel, zo niet van vele, bewoond werd. Mij dunkt dat er nergens zijnsgelijke zou gevonden worden. 't Is waar, wij lezen van Achas, dat hij des afvals te meerder maakte (2 Kron. 28: 22). En van Achab, dat hij zichzelf verkocht had om kwaad te doen (1 Kon. 21: 25). En van de lieden van Sodom, dat zij grote zondaren voor de Heere waren.
STEPHANUS. Een godloochenaar was hij buiten alle twijfel, zo er anders godloochenaars in de wereld zijn, maar ik geloof dat God nog te eniger tijd, om al zijn pochen van volkomenheid in goddeloosheid en zijn gerustheid in zulk een staat, het vuur van de hemel op zijn consciëntie heeft laten vallen. 't Is zeker dat hij het welhaast uitbluste en daarna goddelozer en meer onverbeterlijk werd dan tevoren; maar dit heeft hem ook al ten verderve gestrekt, zoals u dit nog horen zult.
Maar ik ben daarin met u niet van één gevoelen, dat er zulken maar weinig in de wereld zijn, tenzij u meende voor zoveel die mate van goddeloosheid aangaat, tot welke hij was geklommen. Anderszins is er niet aan te twijfelen, of er is een menigte van dezulken, die datzelfde gevoelen en diezelfde grondregelen en diezelfde consciëntie hebben, om die in praktijk te brengen. Ja ik geloof dat er zijn, die er naar arbeiden, om tot diezelfde hoogte van goddeloosheid op te klimmen; en deze allen zijn naar het oordeel van de Wet zulken als hij is; 't gebrek van hun hels verstand om daartoe op te klimmen zal hen ook in de dag des oordeels niet verschonen. U weet dat in alle wetenschappen de één veel kunstiger en handiger is dan de ander; en zo is het in de wetenschap zowel als in de oefening der goddeloosheid; sommigen zijn tweevoudig, en anderen wel zevenmaal erger kinderen der hel dan anderen (en evenwel zijn ze allemaal kinderen der hel); anders zouden ze allen wel meesters zijn in de school der goddeloosheid, en geen van hen leerlingen. Maar er moeten meesters en leerlingen zijn; Mr. Kwaad was waarlijk meester in deze kunst en daarom moest hij een opperste en voorname zijn in deze verborgenheid.
GAJUS. 't Is waar, want ik merk dat sommige mensen, ofschoon zij er toe genegen zijn, evenwel zo doorslepen niet kunnen zijn in deze praktijk als wel anderen, die hen even daarom in deze voor gekken en slecht-hoofden houden; hun begrip en bekwaamheid wil hen niet dienen om zo goddeloos te handelen. Maar onze Mr. Kwaad ontbrak noch een goddeloos hoofd, om het te overleggen, noch een goddeloos hart, om zijn goddeloosheid uit te voeren.
STEPHANUS. Zo is het, doch zulke mensen zullen in de dag des oordeels niet alleen geoordeeld worden om hetgeen zij zijn, maar ook over wat zij wilden wezen. Want indien de gedachte der dwaasheid zonde is, zoals er staat (Spr. 24: 9), zo is zonder twijfel de begeerte tot dwaasheid nog meer zonde; en indien de begeerte daartoe meer zonde is, zo moet noodzakelijk zijn best te doen om goddeloos te worden, veel meer zonde zijn. Die dan geen doorslepen godloochenaar en overtreder is, en evenwel begeerte heeft om er zulkeen te zijn, en zijn best doet om er zo een te worden, zal geoordeeld worden en ter helle gedoemd, alsof hij zo een was. Want zoals ik zei, de Wet oordeelt de mensen naardat ze zijn: "Die een vrouw aanziet, om haar te begeren, heeft alreeds overspel in zijn hart met haar begaan" (Matth. 5: 28). Volgens diezelfde regel is het zo, dat hij steelt, die slechts stelen wil en dat hij die wil bedriegen, waarlijk bedriegt en die liegen wil, of overspel bedrijven wil, die doet het waarlijk. Want God oordeelt naar de werking van hun hart en gemoed, en zegt: gelijk hij denkt, zo is hij; dat is, zo hij is in zijn hart, in zijn oogmerk, in zijn begeerten en in zijn pogingen; en Gods wet valt op de begeerten, oogmerken en pogingen, even gelijk hij doet omtrent de daden van goddeloosheid zelf (Rom. 7: 7). Iemand dan die zo kwaad wenst te wezen als onze Kwaad was, (en zulken, die dat in zich begeren, zijn er velen) ofschoon hij tot die hoogte van goddeloosheid nooit toeneemt, zal echter geoordeeld worden zulk een kwaad man te zijn, als hij was, omdat het in zijn begeerte was om zulke een goddeloze te zijn.
GAJUS. Deze hoogte van goddeloosheid in Mr. Kwaad kan ik nog niet uit mijn gedachten zetten. Deze harde onverbeterlijke, of, hoe zal ik het noemen, deze duivelse gestalte des harten in hem is een grondwerk en een fondament tot alle werkingen en daden die boos waren.
STEPHANUS. Het hart en de onverbeterlijke goddeloosheid ervan is het fondament en de grond van alles; godloochening, zowel die men spreekt als die men beoefent, komt uit het hart voort, en alle boosheden daarnevens. Want kwade daden doen de mens niet kwaad worden, maar hij is alreeds kwaad als hij die boze daden uitwerkt. Een mens moet eerst goddeloos zijn, eer hij goddeloosheid uitwerkt, want van de goddeloze komt ondeugd (1 Sam. 24: 13). 't Is een kwade boom, die kwade vruchten draagt; men leest geen druiven van doornen. 't Hart moet derhalve eerst kwaad zijn, eer de mens kwaad doet; gelijk 't hart ook eerst goed moet wezen, eer hij goed doet.
GAJUS. Daaruit zie ik nu de reden, waarom Mr. Kwaad zo snood was, dat hij zich een vrouw verkreeg door bedrog; en als hij haar nu had mishandeld als een booswicht, was dat omdat hij door een goddeloos hart geschikt was om zulke boosheid te werken.
STEPHANUS. Daar mag u wel van verzekerd zijn, want binnen uit het hart des mensen komen voort: kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, boze ogen, lasteringen, hovaardij, onverstand. Al deze dingen komen voort van binnen en verontreinigen de mens (Marcus 7: 21, 22, 23). En naardat een mens zijn ondeugend hart keert, maakt de één hier en de ander daar zijn gebruik van, om zijn lusten te voldoen, zijn oogmerken te bereiken of zijn boosheid te wreken en zichzelf te verrijken en te wentelen in de dwaze vermakelijkheden en wellusten van dit leven. Dit alles wilde Mr. Kwaad doen tot de allerhoogste trap, als maar de gelegenheid zijn beurs of zijn ontrouw wilde helpen om dit alles te bereiken.
GAJUS. Zijn beurs zegt u; het kon niet anders zijn, of hij moest een beurs hebben waarmee hij bijna kon doen wat hij maar wilde, daar hij een vrouw getrouwd had die veel geld had.
STEPHANUS. Wacht u daarvoor; sommige van Mr. Kwaads zonden waren kostbaar, als daar was zijn drinken, hoereren en zich bij ander kwaad gezelschap te voegen; al had hij ook vele middelen om geld te winnen, zo ook vele om het te verkwisten.
GAJUS. Had hij dan zulk een goede nering, niettegenstaande hij zulk een kwaad mens was? Of gaf hem zijn beroep zoveel winst, dat zijn beurs en lichaam het zo vol konden houden, daar hij zulk een groot verkwister was?
STEPHANUS. Neen, van zijn beroep kwam 't niet vandaan, hoewel hij een vrij goed beroep had. Hij had andere wegen om geld te krijgen, en dat soms bij hoeden en zakken vol.
GAJUS. Hoe! Ik neem toch aan dat hij geen struikrover was?
STEPHANUS. Ik zal daar niet veel van zeggen, hoewel men sommigen ook al hoort mompelen, dat hij nu en dan wel uit kon rijden zonder dat er iemand dan hij zelf alleen van wist en dat hij dan wel een nacht uitbleef. Hij kwam dan eerst 's morgens meer thuis, zeer vermoeid en verslijkt; maar dat was niet wat ik op 't oog had.
GAJUS. Ik verzoek u, laat het mij ook weten, als u denkt dat het oorbaar is.
STEPHANUS. Ik zal het u zeggen: hij had die behendigheid dat hij bankroet speelde, en daarbij wist hij veel geld te verkrijgen.
GAJUS. Wat bedoelt u daarmee? U spreekt nogal verbloemd, of niet?
STEPHANUS. Neen, neen, ik spreek eenvoudig; wilt u het dan duidelijker? Dan zal ik u dit zeggen: Toen Mr. Kwaad het goed van zijn huisvrouw grotendeels had verpraald en verhoereerd, begon hij te voelen dat hij met deze manier van leven niet staande kon blijven, noch zijn nering en goede naam in de wereld (voorzover hij die had) behouden, tenzij door de list van bankroet spelen. Derhalve stak hij zich op zekere tijd zeer diep bij verscheidene lieden in schuld; (het bedroeg wel vijftig- of zestigduizend gulden) toenmaals een grote handel drijvende, en het goed verkopende voor veel minder dan het hem zelf kostte, om zich zo klandizie te maken en daarmee de ogen van zijn crediteuren te verblinden. Zijn schuldeisers derhalve, ziende dat zij zoveel omhanden had, en zich inbeeldende dat dit veel vooruit ging, vertrouwden hem alles toe, zonder hem enigszins te wantrouwen, en zo deed een ander ook, totdat het zo hoog opklom. Toen Mr. Kwaad zijn nest wèl gevederd had met het geld van anderen, speelde hij na een korte tijd bankroet. Dit gerucht verspreidde zich straks overal, Mr. Kwaads winkel was gesloten, en hij was doorgegaan, en kon het niet langer gaande houden. Deze mare kwam ook zijn crediteuren ter ore, doch hij had door zijn list en schelmerijen het zijne zó zoek gebracht en goed verborgen, dat ze het nergens konden achterhalen; neen, zelfs de waarde niet van één penning. Toen hij zo gedaan had, zond hij aan zijn crediteuren zeer klagelijke en vriendelijke brieven, waarin hij hun te verstaan gaf wat hem was overkomen, verzoekende dat zij hem toch niet te hard wilden vallen, want hij had alleszins een vroom en eerlijk hart en wilde trachten zijn schulden te betalen, voorzover het hem enigszins mogelijk was. Hij zond ook een brief aan een van zijn allernauwste vrienden, die hem het meest kon helpen, en zijn crediteuren het meest kon krenken. Deze tot hen komende, beklaagde hen zeer en toonde zich tegelijk zeer gevoelig over Mr. Kwaads moeilijkheden, zeggende dat, zo men de zaken niet ten spoedigste tot een besluit bracht, Kwaad niet in staat zou zijn hen te voldoen, maar nu kon hij nog, en wilde ook wel, zoveel zijn macht enigszins kon strekken, en verzocht derhalve, dat ze toch naar hem wilden overkomen. Welnu, zijn crediteuren stelden dan een tijd, en kwamen over; onderwijl had hij iemand in zijn plaats gemachtigd om met hen te onderhandelen. Zelf liet hij zich echter niet eens zien, dan alleen op een zondag, opdat ze hem niet zouden vatten. De afgevaardigde van Mr. Kwaad begon dan met hen wegens zijn zaak te onderhandelen, eerst aantonende wat een zorg hij droeg om hen en alle mensen te voldoen, zoveel als hem mogelijk was, en hoe weinig hij nog onlangs dacht, dat hij in zulk een lage staat geraakt zou zijn. Hij pleitte ook met de grootheid van zijn last, de zwaarte van de schatting, de slechte tijd en het verlies dat hij bij velen van zijn klanten gehad had, waarvan sommigen gestorven waren terwijl ze nog bij hem in de schuld staken. Anderen waren doorgegaan, en van enigen die nog leefden had hij geen duit te verwachten. Hij wilde niettegenstaande dit alles evenwel tonen dat hij een eerlijk man was en zoveel betalen als hij enigszins kon en als zij genegen waren om een akkoord te sluiten, wilde hij met hen overleggen, want hij was niet in staat om alles te betalen. De crediteuren vroegen wat hij dan wel kon doen. Men antwoordde: een vierde gedeelte. Dit horende stoven zij geweldig op, maar hij vernieuwde zijn klachten en begon opnieuw te beproeven, doch zij wilden er niet naar luisteren, en zo liep deze samenkomst vruchteloos af. Doch daarna, toen ze wat bekoeld waren en de zaak nader overwogen, vrezende dat ze door uitstel wel alles konden verliezen, bewilligden zij om met hem in een nieuwe onderhandeling te treden. Wederom bij elkander komende kon men het na vele woorden en met grote moeite toch niet verder brengen. Dit geld werd dan gebracht en overgedragen, de kwitantie opgesteld en verzegeld, de schuld in 't boek doorgehaald en alle dingen wel vastgesteld, en toen stak onze Mr. Kwaad zijn hoofd weer buiten de deur en was nu een veel beter gesteld man dan toen hij zijn winkel sloot, want hij had nu verscheidene tienduizenden guldens.
GAJUS. Maar deed hij inderdaad zo?
STEPHANUS. Ja zeker, eenmaal en andermaal, ik meen dat hij wel drie maal een bankroet maakte.
GAJUS. En deed hij dat eer de nood hem daartoe drong?
STEPHANUS. Nood! Wel, wat bedoelt u met nood? Daar is nimmer nood voor iemand om de schurk te spelen. Hij deed het met de goddeloze bedoeling om zijn crediteuren tekort te doen en te bedriegen; hij had van zijn vader, en daarna door zijn vrouw zoveel gekregen, dat hij zich in een wettig beroep op een eerlijke wijze in stand had kunnen houden. Hij kon, toen hij deze goddeloze breuk maakte (ofschoon hij een overdadig en roekeloos verkwister was) zijn schuldeisers het hunne wel gegeven hebben, tot de laatste duit toe, als hij maar gewild had. Maar had hij dat gedaan, dan had hij niet gedaan wat hem eigen was; had hij zo vroom gehandeld, dan was hij uit de paden van kwaad geweken. Hetgeen hij deed, deed hij uit een onvroom gemoed en tot een goddeloos einde; te weten, opdat hij zich zo verkreeg ('t was dan zo onwettig als het was) waarmede hij zijn volle glazen en hoerachtige wensen kon opvolgen, en leven in de volle zwier van zijn lusten, evenals hij tevoren gedaan had.
GAJUS. Dit was niets dan roverij.
STEPHANUS. Zeker was het roverij. Deze wijze van doen is niet anders dan een heimelijke en wat meer bekleurde manier van stelen, (beurslichten of huisbraak) en alzo 't naar zich toe halen van hetgeen een ander toekwam.
Doch ofschoon men dit gemakkelijk lijkt te kunnen leren, is het echter een harde zaak, en iemand die een consciëntie heeft, kan nooit een kundig meester worden in deze helse wetenschap.
GAJUS. Ach vrienden, wat moet dit wel een goddeloos mens geweest zijn!
STEPHANUS. Waarlijk een goddeloos mens. Hij had nu dat kansje, dat hij kon maken dat de lieden hem hun goed in zijn huis brachten, en blij waren dat zij slechts een kwartje ontvingen voor hetgeen hij beloofd had met een gulden te betalen.
GAJUS. Dit bewijst dat deze Kwaad weinig consciëntie had.
STEPHANUS. Dit bewijst dat hij geheel geen consciëntie had; wat de consciëntie aangaat, het minste sprankje van een goede consciëntie kan zoiets niet verdragen.
GAJUS. Eer wij verder gaan in de zaak van Mr. Kwaad, laat het u welgevallen dat ik u deze twee vragen stel ter beantwoording.
1. Wat u in Gods Woord vindt tegen zulk een handelwijze als die van Mr. Kwaad.
2. Wat u dan wilde dat iemand die bij een ander in de schuld is geraakt en niet bij machte is om hem te betalen dan doen moest.
STEPHANUS. Ik wil u op beide naar mijn vermogen antwoorden. En wat het eerste betreft: Gods Woord verbiedt dusdanige goddeloosheid als Kwaad pleegde, veelszins. En om het in onze ogen hatelijker te maken, paart Hij het bij diefstal en roverij (Lev. 9: 13): "Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven." En wat doet een bankroetier anders dan hetgeen aldus duidelijk hier door de God des hemels verboden wordt? 't Is een voorbedacht stuk van goddeloosheid en daarom een dubbele zonde. Dit geschiedt niet door overmacht, maar met beraadslaging, uitvinding, veinzingen, leugens; en zo moeten er veel goddeloosheden hand aan hand gevoegd worden, eer dat het werk volkomen is. Maar wat zegt de Schrift hiervan? (1 Thess. 4: 6): "Dat niemand zijn broeder vertrede of bedriege in zijn handelingen, want de Heere is een wreker van alle dezen." Maar zo is het in deze aangelegenheid. Waarom Col. 3: 25 zet: "Die onrecht doet, zal onrecht dragen, want bij God is geen aanneming des persoons." Ik kon hier nog veel bijvoegen, om te tonen dat dit veelszins gelijkt op 't bedrog dat de duivel pleegde omtrent onze eerste ouders Adam en Eva, en dat zulk een mens niet God en Zijn Woord, maar de duivel volgt; maar dat ga ik nu voorbij.
Wat de tweede vraag aangaat, namelijk wat zulk een mens, die in diepe schuld geraakt is en niet bij machte om te betalen, of ook om het langer gaande te houden, dan doen moest? Daarop antwoord ik: dat zulkeen vóór alle dingen zorg drage, dat hij zich niet een penning dieper in de schuld steke, want dat kan hij met een goede consciëntie niet doen, daar hij voorbedacht zijn naaste tekort doet en in moeilijkheden brengt, en dan valt hij onder het vonnis van Gods Woord: "De goddeloze ontleent, en geeft niet weder" (Ps. 37: 21). Ja, hij doet erger, omdat hij dit van tevoren weet. Laat hem dan ook overdenken, door welk middel hij tot zulk een laagte is gebracht, of het was door zijn eigen verzuim of verkwisting of dat het was door de onmiddellijke hand van God. Vindt hij dat het is door eigen schuld, of door zijn lichtvaardigheid, om van het een op het ander te lopen, laat hij zich dan vernederen en boetvaardig zijn. Maar indien hij door onderzoeking bevindt, dat het hem hier niet vandaan kwam, maar dat hij met een goede consciëntie kan zeggen: Ik ben niet getreden uit de plaats en conditie, waarin God mij door Zijn voorzienigheid had gesteld, maar heb mij in mijn beroeping bij God gehouden; ik heb naarstig gearbeid, mijzelf in mijn staat en kleding burgerlijk gehouden en mijn crediteuren en hun goed direct noch indirect aan de kant geholpen. En dat het hem zo door de onmiddellijke hand Gods is toegekomen, hetzij door brand, dieven of verlies van vee, of door goddeloosheid van sommige mensen; of dat het op een minder zichtbare wijze geschiedt en dat niemand weet hoe het komt, alleen ziet men maar dat het achterwaarts gaat. En daar vastgesteld zijnde dat de mens door de hand Gods gebracht is tot een stuk broods, zo is nu de vraag, wat zulkeen nu moet doen?
Ik antwoord: de veiligste weg is, dan te denken dat dit de vrucht van enige zonde is; ofschoon niet een zonde van het kwalijk aanleggen van zijn beroep. De have der goddelozen stoot God weg (Spr. 10: 3). Laat dan de ziel zich daarover verootmoedigen. En laat zo iemand denken: misschien verandert God mijn staat en conditie in deze wereld, omdat ik mijn overvloed en wereldse eer niet goed gebruikte. En dat hij zich verootmoedige in deze, onder Gods hand, zonder te murmureren of nijdig te zijn; de rijke roeme in zijn vernedering (Jac. 1: 10). Dit is hun plicht, en mag ook hun voorrecht zijn. En laten dezen in zulk een harde zaak (waarlijk zo is het) deze dingen tot hun moedgeving bedenken:
1. Dat dit het rechte nederleggen onder God is, opdat men ter bekwamer tijd weder verhoogd worden, en met Job te zeggen (als het de Heere zo hebben wil): "De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd" (Job 1: 21).
2. Dat er zegeningen zijn, die zulk een lage staat vergezellen, meer dan heel de wereld wel weet; een arme staat heeft iets bij zich, dat veel kwaad verhindert. De arme, omdat hij arm is, is niet in staat zo tegen God te zondigen als de rijke wel doet.
3. Dat de arme zich veel klaarder bewaard ziet door Gods voorzienigheid dan wel de rijke, want die vertrouwt in de veelheid van zijn rijkdom (Psalm 49: 6).
4. God maakt u wellicht arm, omdat Hij u rijk wil maken (Jac. 2: 5).
En omtrent zijn schuldeisers: Laat hem met dezen op de allereerlijkste wijze handelen; laat hij hun bijtijds zijn staat bekend maken, en laat hij deze dingen doen: I. Hun hartelijk vragen om vergiffenis van hetgeen hij hun mocht beledigd hebben. II Laat hij alles, en ook geheel en al wat hij in de wereld bezit, zonder iets, tot het allerminste voorwerp toe, achter de hand te houden, overgeven. III Wilde iemand zich daarmede niet vergenoegen, laat hij dan zijn lichaam aanbieden, om dat tot hun believen in de gevangenis te laten werpen, of voor hen te arbeiden totdat ze voldaan zijn; alleen dat ze hem uit zijn arbeid wat overlaten voor zijn arme bedrukte familie, voor welke hij door de consciëntie en natuur is verbonden zorg te dragen. Kan niemand zich zo aanstellen en zijn ganse staat aan Gods beschikking overlaten, de uitkomst mag wezen zo ze wil, zulk een mens zal vrede hebben in zijn gemoed, en veel meer dan diegenen, die listige, onrechtvaardige en bedrieglijke wegen inslaan. Behalve dat dit een middel is, waardoor God wel bewogen wordt, om zo iemand gunst te laten vinden bij zijn schuldheren (Jer. 15: 10, 11. Spr. 16: 7).
GAJUS. Zo ligt het juist ook bij mij; maar neem aan dat Mr. Kwaad dit hoorde, zou hij hier niet een tegenwerping kunnen maken, en zeggen: Ga heen, leer deze les aan uw broederen, die belijders zijn, want zij schijnen hier even zo schuldig als ik. Ja, ik meen dat men hen ook zou kunnen beschuldigen van schurkachtige bankroeten; te weten dat ze het deden zonder dat de nood hen daartoe drong. En is het dit niet, zo zijn ze toch schuldig aan het verzuimen van hun roeping, en wel daarin dat ze het in hun doen en gewaad breder aanstellen dan hun inkomsten verdragen kunnen. En behalve dat, heel de wereld weet wel dat zij soms doorgaan, en dat ze mede dat kunstje hebben, om er zo wat onder te mengen, het is ieder welbekend; men weet zijn juwelen, lijnwaden enz. (en misschien ook wel gerede penningen en goederen) gewoonlijk te verstoppen; dit is zo duidelijk als het maar kan. En zo bedriegen ze de mensen, verderven hun consciëntie, zondigen tegen hun belijdenis, en maken zo, naar te vrezen is, hun lusten en het voldoen daaraan tot hun levensdoel. Ik zeg, als Mr. Kwaad hier was, om er dit tegenin te werpen, wat zoudt u dan zeggen?
STEPHANUS. Ik zou zeggen: ik hoop dat geen goed man, geen man die een goede consciëntie heeft, geen man die God vreest, die de eer van de godsdienst en de vrede van Gods volk en de zaligheid van zijn eigen ziel waardeert, ooit aldus zou doen.
Belijders zullen er zijn en wie is er in de wereld, die dat kan beletten? Wil iemand een belijder worden en daardoor zijn naasten bedriegen, zoals Kwaad zijn huisvrouw deed, wie kan dat helpen? De kerken waren al vanouds met dezulken verpest, wat een wonder dat deze gevaarlijke tijden ook nog zulk slag opleveren; maar merk eens op wat de Apostel er van zegt (1 Cor. 6: 8-10. 2 Tim. 3: 1-5). Hun belijdenis zal hen niet helpen. Waarlijk, zij zijn een ergernis voor de godsdienst, een droefheid voor de vromen, een steen des aanstoots voor de wereld en een struikelblok voor de zwakken. En deze ergernissen zijn er geweest, zijn er nog en zullen er nog meer komen. Laat heel de wereld doen wat zij kan, maar wee die mens door wie de ergernis komt (Matth. 18: 6-8). Laten zulke belijders door alle ware christenen afgekeurd worden en geteld onder de meest verachten van de wereld, want door zulke daden tonen zij hiertoe te behoren. Zij zijn van Mr. Kwaads geslacht. God stelt hen onder de dwazen (Jes. 7: 11). Gelijk een veldhoen eieren vergadert, doch broedt ze niet uit, alzo is hij die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij die moeten verlaten en in zijn laatste een dwaas zijn. O, dat zo iemand zijn belijdenis verlate, of dat hij zijn leven verandere; het kan niet tezamen bestaan (Ezech. 20: 38, 39; 2 Cor. 7: 2). O, die Goddelijke betuiging, die Samuël deed! (1 Sam. 12: 3): "Ziet hier ben ik" (zei hij) "geeft getuigenis tegen mij hier voor de Heere, en voor Zijn gezalfde, wiens os of ezel heb ik ooit genomen; wie heb ik verongelijkt, en wie heb ik verdrukt?" Dit was waarlijk een doen, gelijk een man van een goede consciëntie betaamt. En in deze betuiging was hij zo gerechtvaardigd, in de consciëntie van de gehele vergadering, dat ze niet anders konden dan met één stem, uit één mond, gezamenlijk uitroepen: gij hebt ons niet verongelijkt, gij hebt ons niet verdrukt. En een belijder te zijn, en een verkorter te wezen, weg met zulkeen! Men moet elkaar niets schuldig zijn dan liefde en in deze ook de leer van onze Zaligmaker te versieren.
GAJUS. Maar zo God op de staat en het beroep van een belijder komt als te blazen en dat hij uit het zijne raakt, eer hij 't gewaar wordt, moet zo iemand ook al geacht worden als deze Kwaad, en onder dezelfde verachting begrepen worden als hij?
STEPHANUS. Neen, zo hij alles gedaan heeft wat hij doen kon, om het voor te komen. Want het kan gebeuren, dat een schip in zee zinkt, ofschoon het door de allergetrouwste vlijt van de ervarenste stuurman onder de hemel bestuurd wordt, en zo meen ik dat het was met die profeet, die zijn vrouw in zulk een schuld had laten zitten, dat haar kinderen gevaar liepen om door haar schuldeisers in slavernij te geraken; hij was geen overdadig man geweest, noch een die het er op had toegelegd om een ander te kort te doen. De tekst zegt: "Hij was de Heere vrezende" (2 Kon. 4: 1, 2). En evenwel was het met hem zo achteruitgegaan, dat er meer te betalen was dan hij bij machte was. Als God zo in iemands staat wil blazen, wie kan het weren? Hij doet dat soms, omdat Hij Zijn bedoelingen met de mensen wat wil veranderen en om hun genade eens te beproeven, ja ook om de goddelozen met Zijn oordelen te overrompelen, gelijk we dat alles zien kunnen in Job. Dit moest de mensen doen toezien, dat ze zich alleszins vroom en eerlijk gedroegen, opdat zulks om hunner zonde wil hun niet overkome; dat ze zich ook niet te diep in de wereld steken; God bidden om een zegen over hun wettige en eerlijke betrachtingen, en om naarstig te letten op hun schreden opdat, zo zij het ijs onder zich horen kraken, zij toch bijtijds weer terugtreden. Als deze dingen wel aangemerkt en wel beoefend werden, en het God beliefde op zo iemands staat als te blazen, laat hij zich alles schuldig kennen, niet twisten tegen Gods voorzienigheid, (maar zich veeleer vernederen onder Gods krachtige hand) die hem dus naakt en bloot komt uit te schudden, want die anders doet, strijdt tegen God en toont zich een vreemdeling te zijn van hetgeen Paulus was (Filipp. 4: 12): "En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden."
GAJUS. Maar ik geloof niet dat Kwaad zulk een onderscheid gesteld zou hebben tegen dezelken die het uit bedrog doen en die er toe gedrongen zijn.
STEPHANUS. Ofschoon hij niet wilde, God wilde het doen, de consciëntie zal het doen, en niet alleen hun eigen consciëntie, maar ook die van al dezen die hun weg gezien hebben en kennis dragen van de ware staat van zodanig iemand.
GAJUS. Wel, laten we dat nu laten varen en terugkomen op Kwaad.
STEPHANUS. Ik wil met al mijn hart voortgaan, om u een verhaal te geven van hetgeen nog van zijn leven overig is, opdat wij van zijn dood ook nog mochten spreken.
GAJUS. Maar ik verzoek u, doe het zo kort als u kunt.
STEPHANUS. Hoe, hebt u al genoeg van dit gesprek?
GAJUS. Neen, maar ik hoor gaarne veel in weinig woorden.
STEPHANUS. Ik wil mij deze kunst niet toe-eigenen, maar ik zal evenwel zo kort als ik kan voorlopen wat ons nog van zijn leven te zeggen staat en ik zal beginnen met zijn bedrieglijke en ontrouwe handelingen met zijn klanten, zoals ik u tevoren vertelde dat hij zo deed met zijn crediteuren, en voorts met anderen, waarmede hij te doen had.
Hij gebruikte valse of bedrieglijke maten en weegschalen. Hij had gewicht en maten om mee in te kopen en hij had andere om mee te verkopen. Die, waarmee hij inkocht, waren te groot en die, waarmee hij verkocht, te klein.
En al gebruikte hij schalen of maten van een ander, hetzij bij het inkopen of verkopen, hij wist het met een handigheidje zo te stellen, dat hij er voordeel van trok, al stond de klant of koopman er bij en zag het aan. Daarenboven had hij nog dat kunstje, dat hij de lieden zo wist te verklaren in het rekenen hetzij in gewichten of maten, of ook in geld, en dat deed hij al gedurig, om zo zijn aards voordeel daaruit te trekken. Wat zegt u nu van Kwaad?
En werd er gevraagd of hij getrouw handelde, dan had hij zijn knechten gereed, die hij daartoe hield, om dat dan straks te bevestigen met onbeschaamde kaken en zelfs zijn boek en woorden te bezweren; zie, zo leefde Mr. Kwaad er mee. Wat dunkt u?
GAJUS. Wat zou ik er van denken? Ik kan niet anders denken, of hij was een man die aan zichzelf was overgegeven, een ondeugend mens. Want dit en het vorige waren ondeugende dingen; als men een boom moet oordelen naar zijn vruchten, zoals men werkelijk moet, dan moet deze Kwaad noodzakelijk een kwade boom geweest zijn. Maar toon mij nu eens uit Gods Woord, om mijzelf hierin wat te voldoen, wat kwaad er in zulk doen steekt.
STEPHANUS. Het kwade dat daarin steekt vertoont zich aan ieders ogen; de heidenen die in vele dingen als beesten daarheen leefden, wisten zulke goddeloosheid te verwerpen. Laat een mens deze dingen slechts als in 't voorbijgaan beschouwen, hij zal er door het licht der natuur kwaads genoeg in zien, dat hem van deze boze praktijk zal doen walgen, hoewel Mr. Kwaad het zo beminde.
GAJUS. Maar toon mij iets uit Gods Woord, wilt u?
STEPHANUS. Gaarne. Zien wij in het Oude Testament, daar zegt God: "Gij zult geen onrecht doen in het gericht met de el, met het gewicht, of met de maat; gij zult een rechte wage hebben, en rechte weegstenen, een rechte efa en een rechte hin" (Lev. 19, 35, 36).
En zo eveneens bij Ezechiël (45: 10): "Gij zult een rechte weegschaal hebben en een rechte efa." Spr. 23: 23 en 11: 1. Een valse weegschaal is niet goed: "een valse weegschaal is de Heere een gruwel." Waar sommigen wel de juiste gewichten hebben, maar een valse weegschaal, keurt de Heere dat eerst af, dan gaat Hij ook tot het gewicht en tot de maat (Deut. 25: 13-16): "Gij zult ook geen tweeërlei weegstenen in uw zak hebben, een grote en een kleine, gij zult in uw huis geen grote en kleine efa hebben (en zulke had Kwaad nochtans), gij zult een volkomen weegsteen hebben" enz. Al wie zulks doet, is de Heere een gruwel. Zie eens hoe nauwkeurig. En wat willen anders die vermaningen in 't Nieuwe Testament, dat niemand zijn broeder bedriege, of vertrede, want God is een wreker, enz. En verder: zulke valse maten en gewichten worden niet gevonden dan in 't huis der goddelozen (Micha 6: 10). De Godzaligen haten ze, gelijk als hun God ook doet. Zij worden gevonden in 't huis der wreden en der verdrukkers (Hos. 12: 7). En bij degenen die de armen als opeten (Amos 8: 4-7). God verwaardigt zulken met geen andere naam dan van een onreine, die bedrieglijke gewichten of maten heeft (Micha 6: 11). Dus ziet u, hoe duidelijk Gods Woord zich kant tegen deze zonde en die haar plegen; en derhalve is Mr. Kwaad, die deze weg was ingeslagen, om zijn klanten tekort te doen en te beroven, rechtvaardig verworpen, zodat zijn naam in de rol van de Godzaligen niet gevonden wordt.
GAJUS. Maar 't was een wonder dat, terwijl dit zo zijn gewone wijze van doen was, hij niet eens door de een of ander betrapt en om zijn goddeloosheid te schande gemaakt werd.
STEPHANUS. Gewoonlijk gelukte het hem wel, hij wist het met zijn valse balans en goed gewicht, zoals ook met dat valse wegen, zo bedrieglijk te verklaren, dat hij er altijd iets, dan eens wat meer, en dan eens wat minder, naardat hij veel te doen had, bij opstak. Daar zijn er (want Mr. Kwaad heeft nog veel broeders en zusters) die benevens deze ondeugende streken nog met een schijn van godsdienstigheid, of door pochen en zwetsen, de kopers met hun woorden weten te verblinden. Mr. Kwaad was zo kunstig niet, dat hij op de eerste wijze, dat is met een schijn van godsdienst dat deed, want dat begon al te verslijten; maar te pochen, te liegen en te zweren dat de dingen wettig genoeg waren, dat ontbrak er niet bij hem.
GAJUS. 't Schijnt, dat hij dan goed gewicht, maar een kwade weegschaal had, dat was nog beter dan dat ze beide niet deugden.
STEPHANUS. Hier ligt nu de diepte van zijn bedrog, want zo iemand dan te eniger tijd de fout vond en hem daarover hard viel en klaagde dat hij zijn gewicht niet had, zei hij: "Hoe! hebt u het niet zien wegen? Gelooft u dan uw eigen ogen niet? Twijfelt u aan mijn gewichten? Ik verzoek u, neem het slechts mee waarheen u wilt, ik sta er voor dat het goed en ongeschonden is." Dat zei hij ook wel van zijn schalen en dan verblindde hij hen met balans of evenaar.
GAJUS. Dat was inderdaad listig, maar, zoals u wel zei, daar moest zoiets gezegd en gedaan worden om de lieden daarmee te blinddoeken, en ik merk dat Mr. Kwaad dat deed.
STEPHANUS. Ja, hij had ook veel manieren om iemand te verblinden, maar het lukte hem nooit goed om een schijn van godsdienst op te houden (hoewel hij zijn huisvrouw daar eens mee bedroog), want hij was bijzonder bij degenen die dicht bij hem woonden al te goed bekend om dat te kunnen doen, hoewel hij soms op zijn manier zich ook zo vertoonde, zo goed als hij kon. Maar daar zijn booswichten, die in deze weg zeer kunstig zijn; zij zullen bij sommigen een zeer godsdienstig leven tonen en evenwel schuldig staan aan de allergruwelijkste zonden. Zo begint men alle boosheid in de naam Gods, zoals Luther placht te zeggen. Want de huichelaars hebben geen andere middelen om hun kwaadheid tot rijpheid te brengen dan door 't gebruiken en vermengen van de Naam Gods en de godsdienst daarmee. Zo worden zij gewitte wanden, want door dit witte van godsdienst is het slijk van hun onreinigheid verborgen en bedekt en zij worden graven, die niet gezien worden, en zij die er over gaan, (die er mee te doen hebben) worden ze niet gewaar, maar lijden het dat ze door hen bedrogen worden. Ja, als het gebeurt dat de koper bij zichzelf twijfelt of hij zijn maat of gewicht wel heeft, dan denkt hij, als hij zich de godsdienstigheid van zijn koopman in gedachten brengt, dat hij door derden bedrogen is en meent dat niet zijn goede verkoper, maar hij zelf het mis heeft, want hij droomt dat zijn koopman niet bedriegen kan. Maar als de zaak zo klaar blijkt, dat hij toch bedrogen is, dan zoekt hij het te helen, door het weer te vergoeden, of hij legt de schuld op zijn knechts. En zo staat meester bedrieger als een recht vroom man voor de ogen van zijn klanten, ofschoon hij hem de volgende keer zijn beurs weer zal lichten.
Sommigen pleiten voor hun bedrog met de "gewoonte", alsof hun dat voor Gods vierschaar kon ontslaan. Anderen zeggen dat zij het voor zoveel ontvangen en dat daarom een ander het ook van hen zo moet ontvangen, ofschoon er in gewicht en maat tekort was. Maar al deze dingen zijn slechts kunstjes en bedriegerijen; en zo niet, evenwel moeten zij weten dat men gerechtigheid door gerechtigheid moet najagen, zoals er staat in Deut. 16: 20. Neem dat ik zelf bedrogen was met een stuk gelds, dat half koper was; mocht ik daar een ander mee bedriegen? Is dit kwaad in 't geheel, dan is het dit ook in zijn gedeelten. Derhalve, hoe u behandeld mocht zijn in uw kopen, u moet nochtans rechtvaardig handelen in uw verkopen, of u zondigt tegen uw ziel en wordt als Mr. Kwaad. En weet dit, dat een voorwendsel van gewoonte niemendal waard is. Het is niet de gewoonte, maar de goede consciëntie, die ons voor Gods vierschaar helpen zal.
GAJUS. Ik ben er zeker van dat wat de mensen aldus winnen, hun weinig helpt.
STEPHANUS. Ik ben van dezelfde gedachte, maar dat wordt door degenen, die zulk een lust hebben, weinig opgemerkt. Want als zij maar winnen mogen, al wonnen zij daarmee de duivel en alles er bij, (zoals wij zeggen) dan zijn ze wel tevreden en achten dat ze veel gewonnen hebben. U zegt: weinig helpen, maar meent u dat zij daarom denken? Neen, niet meer dan zij denken wat zij doen zullen met hun boze winsten, in de dag des oordeels, de dag van God de Almachtige; dat is: zij denken er niet om.
Maar om nu nog beter hierop te antwoorden: deze slag van winst is zó ver van hun weinig te helpen, of weinig goed te doen, dat het hun geheel geen goed doet, omdat ze er hun eigen ziel bij verliezen: "Want wat zal het de mens baten of hij de gehele wereld wint en lijdt schade aan zijn ziel? of wat zal de mens geven tot lossing van zijn ziel?" (Marcus 9: 42). Hij verliest dan, hij verliest veel, die op zulk een wijze wint. Dit is de man, die penning-wijs is en ziels-dwaas. Die een ziel verliest om een klein beetje van de wereld.
En wat wint hij er dan bij dan verlies en schade? Dus wint hij er (of liever verliest hij) ten opzichte van de toekomende wereld.
Maar wat wint hij ook in deze wereld anders dan droefheid, kwellingen des geestes en het missen van zijn oogmerk (Jer. 15: 13 en 17: 3). De mens beoogt zegen in zijn winst, ik bedoel tijdelijke zegen; maar die dus wint, zal ze niet genieten. Want ofschoon ze zich in der haast in 't begin een erfenis verkrijgen, zo zal echter het einde daarvan niet gezegend zijn. Zij verzamelen, ja waarlijk, en zij menen ook te behouden; maar wat zegt Salomo (Spr. 10: 3): "De Heere stoot het weg, de Heere laat de ziel der rechtvaardigen niet hongeren, maar de have der goddelozen stoot Hij weg." In de tijd als zij 't verkrijgen, doet het hun gans goed, maar zij behoeven er geen staat op te maken om er lang zeker van te zijn, want God zal het òf in hun leven wegnemen, òf het anders uitdelen aan het volgende geslacht, naar wat er staat (Job 27: 17): "Hij (de goddeloze) zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen." Overweeg ook eens wat er staat in Spreuken 13: 22: "De goede zal zijn kindskinderen doen erven, maar het vermogen der zondaars is voor de rechtvaardigen weggelegd." Wat wint de zonde, Gods toorn, de hel en verdoemenis; en zeg mij nu eens, hoevéél hij dan wint?
Dit zeg ik, is zijn winst, en wij mogen derhalve vrijmoedig zeggen hetgeen wij elders lezen in het boek Job: "Ik zag de goddelozen in voorspoed, maar terstond vervloekte ik zijn woning," want het kan toch met hem niet wel gelukken. Hij mag voor een wijle een grote drukte en omslag maken, maar God heeft een tijd bepaald dat beide, hij en dat, smelten zal als smeer, en een opmerkzaam man zal het zo bevinden. Ziet men de onrechtvaardige op een onrechtvaardige wijze veel winnen, en zichzelf als met dik slijk beladen, u zult hem welhaast zien verdorren en tot broodsgebrek geraken. Aldus gebeurde het onze Kwaad, niettegenstaande zijn slimheid en listige streken om geld te verzamelen; hij had stervende zoveel niet, dat men kon zeggen dat het een stuiver waard was.
GAJUS. Ik zou denken, dat hij alle slimme trekken had, waar iemand geld mee winnen kan; en men zou zeggen, dat zo iemand rijk geweest moest zijn.
STEPHANUS. Rekent u de genoemde voor alle kwade streken om geld te winnen, dan telt u te snel, want hij had er nog zo menige behalve deze. Als hij zijn klanten in 't boek moest stellen, en dat wilde hij soms gaarne doen, tenminste trok hij daar ook wat voordeel van, dan zag hij wel toe dat hij daar zijn snoodste parten mee speelde; zelfs de allerslechtste waren boekte hij dan tegen zulk een prijs als waarvoor men de allerbeste kopen kon, evenals die, waar men in Amos 8: 5 van leest, die kaf voor koren verkochten, de efa verkleinende en de sikkel (het geld, de prijs), daardoor vergrotende. Dit was Mr. Kwaads manier van handelen, hij kon het goed dat hem bij lange na niet op de hoogste prijs kwam, verkopen voor evenzoveel als hij het allerbeste deed. Hij had ook die greep, dat hij zijn waren wist te vermengen, opdat wat niet veel bijzonders was met des te minder wantrouwen weg mocht gaan. Behalve dat, als iemand hem betaalde, mocht die wel toezien en zijn kwitantie wel bewaren, want hij durfde het wel wagen om het geld nogmaals te eisen en wel als hij dacht dat het wel lukken zou. En als zij dan geen goed en afdoende bewijs konden geven, honderd tegen één dat zij het dubbel betaalden. Soms beriepen zich de vroomste en bescheidenste van de kopers op zijn knechts, dat die het zouden kunnen zeggen, maar die waren met hem van één zin en praatten recht en krom, zoals hij het hebben wou en zo konden zij daar ook geen hulp van bekomen.
GAJUS. 't Is zo kwaad voor een mens, ja een vloek, kwade dienaren te hebben, want hierdoor zou men zo ver gedreven kunnen worden, dat men niet zou weten hoe zichzelf te helpen. Helaas, als de meester zo weinig consciëntie heeft als ik merk dat Kwaad had, dat hij tweemaal geld kon eisen en zijn knechts zweren konden dat de klanten het nog schuldig waren, waar is er dan enige hulp voor zulk een man? Hij moet te gronde gaan, daar is geen remedie voor hem.
STEPHANUS. Ach, dit is een boze handel, maar ook al voor meer dan honderd jaar gepleegd. Maar wat zegt Gods Woord hiervan? "Ik zal bezoeking doen over al die over de dorpel springt, die het huis hunner heren vervullen met geweld en met bedrog" (Zeph. 1: 9). Mr. Kwaad had ook die list; had hij een koopman, die juist niet van hem durfde gaan, of die de waren die hij hebben moest zoveel niet bij een ander krijgen kon, die mocht wel voor zich zien, zijn beurs zou het lijden; daar was hij dan zeer scherp bij, zonder enig mededogen of consciëntie.
GAJUS. Wel, dat was geweld gebruiken en roven. Is het niet zo? O wat was deze Kwaad een ellendige schurk.
STEPHANUS. Dat hebben wij dikwijls gezegd; o ja, dit is roven, want ofschoon men het dan niet openlijk en met geweld doet, zo is evenwel zo iemand die dit tot zijn voordeel neemt, om zijn naaste, voor iets dat hij nodig heeft meer te laten betalen dan de reden, consciëntie en de tegenwoordige prijs der waren vereist, waardig een rover genaamd te worden als een, die het koninkrijk God niet beërven zal (1 Cor. 6: 9, 10). Bijzonder raakt dit ook de opkopers; o dat zulken (hoewel ik hen allen juist niet veroordelen wil) eens lezen wat er staat in Spreuken 22: 16 en 22. Daar wordt het verderf van hun staat en van hun ziel beschreven. Wat hun ziel aangaat, wij zullen als de dag des oordeels daar zal zijn, beter zien waar en in welke staat hun ziel is. Maar wat hun staat en gelegenheid hier betreft, dit is dikwijls welhaast verrot; soms kan ieder wel zien waar het vandaan komt, en soms ook kan niemand zeggen hoe het komt. Hier komt bij woekeren en dat op woeker geven, dat de Heere verboden heeft (Deut. 23: 19).
Maar misschien zou men mij beschuldigen, dat ik mij met eens anders zaken bemoeide en dat ik mij te diep ingaf in de verborgenheden hunner ongerechtigheid. Dezulken antwoord ik echter dat, dewijl dit boze stukken zijn, het tijd was dat men die uit de wereld joeg, want door zulk doen wordt God vergramd, de naaste beledigd en zo tergt men met Mr. Kwaad God om te straffen. God weet het, wat een overvloed van bedrog er in de wereld is.
GAJUS. Zulk een hoop is als de pest en 't ongedierte in een republiek en niet bekwaam voor de samenleving der mensen; maar mij dunkt, het leek dat u wilde zeggen dat het niet geoorloofd is, voor een mens zijn eigen voordeel te zoeken.
STEPHANUS. Zo hij bij zijn eigen voordeel te zoeken meent, dat men maar zijn waren zoekt te verkopen voor zoveel als men daarvoor kan krijgen, hetzij zo slinks of krom als het wil, dan zeg ik, dat het niet geoorloofd is, en zo ik anders zei, zou ik Mr. Kwaad rechtvaardigen en allen die zijn voetstappen volgen, en dat zal ik nooit doen, want Gods Woord veroordeelt ze.
Dat het niet geoorloofd is, altijd zijn waren zo duur te verkopen als men kan, blijkt daaruit, omdat ik dan ook mijn goede consciëntie omtrent God en de mensen zou mogen terzijde stellen, maar dat mag ik niet doen; derhalve ook niet mijn waren zo duur verkopen als ik kan.
Dat ik de goede consciëntie in mijn handelingen niet terzijde mag stellen, is tevoren reeds getoond, maar dat ik die terzijde zou moeten stellen als ik aldus wou doen, is duidelijk, want die zijn waren zo duur mogelijk wil verkopen, moet zich dikwijls bedienen, en als een roof maken, van zijns naastens onkunde en onnozelheid, en tevens van zijn behoeften en noodzakelijkheid; maar dit alles is zijn broeder te vertreden en te bedriegen in zijn handelingen, nadrukkelijk verboden (1 Thess. 4: 6). En derhalve moet men dit in zijn koopmanschap vermijden, of men moet een goede consciëntie verlaten.
Dit kan men ook toepassen op het inkopen; men mag niet altijd zo goedkoop inkopen als men kan; men moet ook in 't kopen een goede consciëntie oefenen, wat men niet kan doen, als men maar altijd zo goedkoop tracht te kopen als men maar kan, en dat om de redenen tevoren aangewezen. Als Abraham een begraafplaats zou kopen van de zonen Hets, zei hij: dat hij ze mij geve voor het volle geld (Gen. 23: 9). Hij wilde ze niet onder de waarde hebben; dat verfoeide, dat verachtte hij, zulks kon met zijn godsdienst, zijn naam en consciëntie niet bestaan. Zo ook toen David de dorsvloer van Ornan de Jebusiet zou kopen zei hij: "Geeft ze mij voor het volle geld" (1 Kron. 21: 22, 24). Hij, zowel als Abraham, maakte er geen gewetenszaak van om zo te doen, hij wilde geen strik leggen om iemand te grijpen, neen, al waren het de Jebusieten, maar hij wilde er de volle prijs voor neerleggen; hij wist wel dat, zoals het goddeloosheid is als men zijn waar al te duur verkoopt, het ook goddeloos is, als men het zo binnen de waarde inkoopt en daarom wilde hij het niet doen. Daarenboven: is het mij geoorloofd mijn waren zo duur te verkopen als ik kan, dan behoef ik ook niet in liefde met mijn naasten te handelen; nu moet ik alleszins de liefde oefenen met mijn naasten, ook in kopen en verkopen, want daar ligt een algemeen bevel (1 Cor. 16: 14): "Dat al uw dingen in de liefde geschieden." Maar dat iemand, die daar op uit is om altijd zijn goed zo duur te verkopen als hij kan, dit niet betracht, is klaarblijkelijk, omdat zulkeen slechts zichzelf zoekt; maar de liefde zoekt niet zichzelf (1 Cor. 13). Hij verhardt zijn hart tegen al die billijke en redelijke verzoeken en aanbiedingen van de koper, maar dat is strijdig met de liefde.
Mag ik mijn waren zo duur verkopen als ik kan, dan kunnen er geen zonden in mijn handel begaan worden als liegen, bedriegen, zweren, vloeken, enz., want die behoren daartoe. Zo iemand doet ook de wet der natuur geweld aan, die wil dat ik een ander zal doen als ik zelf gedaan zou willen zijn (Matth. 7: 12). Zo iemand maakt gebruik van de onkunde van zijn naaste, om hem te benadelen, terwijl hij hem in deze tot hulp moest zijn. Nog meer: in alles wat de mens doet moet hij een oog hebben op Gods eer (1 Cor. 10: 13). Maar dat kon hij hier niet in hebben. Hij moet alles doen in de Naam van onze Heere Jezus Christus (Col. 3: 17). Dat is, zijnde van Hem daartoe gelast en gemachtigd; maar kan men dat op zulk een handel toepassen? Nog eens, alleszins moet men een oog hebben op de dag des oordeels en bedenken hoe zijn doen daar zal opgenomen worden (Hand. 24: 15, 16). En daarom mag een mens zijn waar zo duur niet verkopen als hij kan, tenzij hij wil en alsof hij zegt: ik wil heenlopen, op gevaar af van dat onderzoek, dat er op die dag zal geschieden.
Daarom staat er (Lev. 25: 14): "Wanneer gij aan uw naaste wat feilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten iets kopen zult, dat niemand de een de ander verdrukke."
GAJUS. Als sommigen dit hoorden, ik geloof dat ze u zouden uitlachen.
STEPHANUS. Daar vraag ik in 't geheel niet naar. Dat was Mr. Kwaad ook gewend te doen, als hem iemand zijn fouten aanwees; hij was gewoon te denken dat hij wijzer was dan een ander, en dat hij geen mannenhart had, die met zulke goddeloze stukken bleef talmen en het niet door durfde zetten. Maar laat Meester Kwaad en zijn makkers lachen, ik wil dat wel dragen en hun onderwijl goede raad geven. Maar ik wil dan ook verder denken, tot mijn troost en verkwikking, dat de gierigaards zo al van ouds handelden met de Zoon van God zelf (Luk. 16: 13-15). 't Is nu hun tijd om te lachen, daar zal voor hen nog wel een tijd komen dat ze zullen wenen (Lukas 6: 25). En als zij hun lach eens uitgelachen hebben, zo zegt hun dit nog, dat die geen goede consciëntie oefenen omtrent God en hun naaste, zo in 't kopen als in 't verkopen, die zijn in de naaste deur aan de onchristenheid en een nabestaande van Mr. Kwaad.
GAJUS. Maar wat zou u op deze vraag antwoorden? U weet, dat er van God geen vaste prijs gesteld is op enige waren, die gekocht of verkocht worden onder de zon; maar alle dingen, ook de prijzen, hebben hun eb en vloed, al naar gelang van de tijdsomstandigheden. Hoe zal dan iemand, die een tedere consciëntie heeft, zich gedragen, dat hij noch de koper, noch de verkoper, noch zichzelf schade doet in het kopen en verkopen van waren?
STEPHANUS. Deze vraag zou allen, die de weg van onze Kwaad hebben ingeslagen, voor al te slecht en te blauw houden; daar is ook enige moeilijkheid in. Echter zal ik mijn best doen om u een antwoord te geven, en eerst zal ik antwoorden op hetgeen de zaak in kwestie zelf aangaat, te weten hoe men in zijn nering en handel een goede consciëntie moet behouden, hetzij kopende of verkopende. Daarna, hoe men zichzelf tot dat werk moet bereiden en in de oefening ervan leven.
Wat betreft het eerste moet u wel onthouden wat wij tevoren zeiden, namelijk om een goede consciëntie te bewaren voor God en liefde tot de naaste en hetgeen verder daarbij is gezegd, en er zal geen vrees zijn dat hij zijn naaste tekort zal doen, hetzij kopende of verkopende.
Maar meer bijzonder, om iemand daartoe te bereiden en te onderwijzen, laten een ambachtsman en anderen bedenken:
1. Dat in de grote winst en de overvloed niets is te vinden, wat de mensen wel denken, want al wat een mens heeft boven hetgeen hij nodig heeft, dient maar om de begeerlijkheid van zijn ogen te voeden, want wat nut hebben daar de bezitters van dan het gezicht hunner ogen? (Pred. 5: 10, 11). De mens krijgt ook veeltijds in de rijkdom een strik voor zijn ziel (1 Tim. 6: 7-9). Maar weinigen zijn er, die er wat goeds voor verkrijgen. Doch deze bedenking kon Mr. Kwaad niet verdragen.
2. Dat diegene, die zich op een onbetamelijke wijze veel welvaren verkrijgt (en zo krijgt hij 't die geen goede consciëntie of liefde tot zijn naaste toont), grotelijks tegen de Heere misdoet. Ziet, Ik heb Mijn hand geslagen om uw gierigheid, die gij bedreven hebt, zegt Hij (Ezech. 22: 13). 't Is een manier van spreken, die grote gramschap betekent, die men toont als men maar van enig misdrijf gewag maakt.
3. Dat een weinigje eerlijk verkregen, al was 't maar een schotel moes, meer vrede geeft dan gemeste beesten, op een kwade wijze ingehaald. Beter een weinig met gerechtigheid, dan veel inkomen met onrecht (Spr. 15: 17 en 16: 8 en 5: 21; 1 Sam. 2: 5).
4. Weest verzekerd dat Gods oog op al uw wegen is en dat Hij al uw treden weegt en telt, dat Hij uw overtredingen in een bundeltje verzegelt en opeen pakt tegen de toekomende tijd (Job 24: 17).
5. Houdt dat ook vast in uw gedachten, dat u de dag van uw dood niet weet en dat, wanneer die komt, God al het uwe, waarvoor u zo gesloofd hebt en waar u misschien uw ziel voor gewaagd hebt, zult moeten laten aan iemand die u niet kent en waarvan u niet weet of het een wijze zal zijn of een dwaas. En wat voordeel heeft de mens daarvan, dat hij zo in de wind arbeidt? (Pred. 5: 12-14). Behalve dit alles, bedenkt dat u van alles niet een handvol mag meedragen. Schuld zult u met u nemen, zo u het onvroom hebt, en die u het zult overlaten zullen het ontvangen tot hun schade en nadeel.
Als u deze dingen wel en behoorlijk aangemerkt, en daarvan uw gebruik gemaakt hebt tot bereiding van uw hart, tot uw roeping in het kopen en verkopen, wil ik in de eerste plaats u tonen, hoe u moet leven in de uitoefening van de kunst zowel in kopen als verkopen.
1. Als u verkoopt, prijs het niet aan, of als u iets koopt kam het niet af, dan slechts zover als die dingen, waarmee u bezig bent verdienen en waard zijn, want u kunt in deze niet anders voorbedacht handelen dan met een goddeloos gemoed. Waarom worden de waren door de verkoper geprezen en door de koper afgekamd, anders dan juist hierom? 't Is kwaad, 't is kwaad, zal de koper zeggen, maar als hij het zich verkregen heeft beroemt hij zich, staat er in Spreuken 20: 14. Wat heeft die man nu anders gedaan dan zich verlopen in het verachten van de waren? En waarom kamde hij ze af dan uit een gierig hart, om de verkoper te misleiden?
2. Bent u een verkoper, en stijgen de waren tot een hogere prijs, werk er niet aan mee om ze hoger op te jagen. Dit kan nooit gedaan worden zonder goddeloosheid, want dit is het vergroten van een sikkel, waarvan u leest in Amos 8: 5. Bent u een koper en worden de waren duur, gebruik geen listige of bedrieglijke taal, om ze te doen dalen, want dat kan ook al niet geschieden zonder goddeloosheid. Wat zullen wij dan doen? zult u zeggen. Ik antwoord: laat deze dingen aan Gods voorzienigheid bevolen en onderwerp u met alle zedigheid onder Zijn hand. Maar waar de hand die de prijs op doet klimmen als de waren duur zijn dan sterker is dan die ze naar beneden wil halen, de hand van de verkoper, die het gaarne heeft dat ze duur worden, bijzonder als ze rijzen terwijl hij de waren in zijn bezit heeft, draag gij zorg dat u hier geen hand in hebt wat u tot uw eigen schade en die van uw naaste zou doen, op deze drieërlei wijze:
1. Met uit te roepen: Schaarsheid, schaarsheid, boven de ware geschapenheid der zaken; draag vooral zorg, dat u dit niet doet bij wijze van voorspelling of voorwetenschap voor de toekomende tijd. 't Was toch daarom, dat die mens, waarvan u in 2 Kon. 7: 17 leest, in de poort van Samaria werd doodgetreden. Deze zonde heeft een dubbel kwaad in zich; zij beliegt Gods tegenwoordige zegen, die wij nog onder ons hebben, en zij acht de rijkdommen van Gods goedheid, die ons alle dingen zeer overvloedig kan toedienen, te klein.
2. Deze goddeloze zaak kan men ook begaan met op- en inhouden der waren, waar de honger en de behoefte der armen deze vereisen. Opdat nu God te kennen zou geven het mishagen, dat Hij in deze zonde heeft, geeft Hij het volk als het ware vrijheid om zulkeen te vloeken: "Die koren inhoudt, vloekt het volk, maar zegen zal zijn op het hoofd der verkopers" (Spr. 11: 26).
3. Maar als de prijzen omhoog gaan, wees er bedroefd over; wees ook bescheiden in uw verkopen en laat de armen iets extra hebben en verkoop hun uw waren in noodzakelijkheid. Dat zult u dan doen als u weldadigheid betoont aan de armen, door iets aan hen te verkopen onder de markt, juist daarom omdat zij arm zijn. Dit is kopen en verkopen met een goede consciëntie. Zo doet u de koper niet tekort, u benadeelt uw consciëntie niet, u doet uzelf niet tekort en God zal het alles vergoeden (Jes. 58: 6,7). Laat deze uw bescheidenheid aan allen en in alles blijken, de Heere is nabij (Filipp. 4: 5).
GAJUS. Wel, mijnheer, ik heb nu al genoeg gehoord van Kwaads ondeugden; laten we het nu eens over zijn dood hebben.
STEPHANUS. Hoe, mijn vriend, de zon is nog zo laag niet, wij hebben nog wel drie uur de tijd voor het avond is.
GAJUS. Daarom niet, ik heb geen grote haast, maar ik dacht dat u nu alles wel gezegd had over zijn leven.
STEPHANUS. Alles gezegd? Neen, ik heb nog wel meer te zeggen.
GAJUS. Dan had hij nog meer goddeloosheid bij zich dan ik gedacht had.
STEPHANUS. Dat kan wel zijn. Maar laten we voortgaan; deze Meester Kwaad deed tot al zijn goddeloosheden nog deze toe, dat hij een zeer hovaardig man was, ja een bij uitstek hovaardig en trots mens; hij beeldde zich in, dat alles wat hij zei niet tegengesproken zou worden; dat behoorde niet en dat mocht niet. Hij achtte zich zo wijs als de wijste in het land, zo goed en zo schoon als er één gevonden werd. Hij had er groot vermaak in zichzelf te prijzen en nog wel zoveel als hem een ander prees. Hij kon het niet dulden, dat iemand denken zou dat hij boven hem was, of dat diens verstand en staat beter was dan de zijne. Hij gedroeg zich nauwelijks gemeenzaam jegens degenen die zijns gelijken waren, maar die van mindere stand waren dan hij zag hij met verachting als over de schouder aan. En als hij bij de een of andere gelegenheid over zulken iets te zeggen kreeg, toonde hij een wonderhoge en overheersende geest, zodat men hier mag zeggen wat Salomo als zijn karakter aangaf (Spr. 21: 24): "Die een hovaardig pocher is, zijn naam is spotter, hij gaat met hovaardige verbolgenheid te werk." Nooit was zijn spijs goed naar zijn zin bereid, nooit was zijn gewaad sierlijk genoeg, nimmer gaf men hem lof genoeg.
GAJUS. Deze hovaardij, meen ik, steekt zo diep en vast in onze natuur als er een zonde is. Daar is onreinigheid en hovaardij, ik weet twee zulke grove zonden niet meer dan deze, die dieper in de mens steken. Zij hebben, als ik het zo mag noemen, een zeker belang in zijn natuur; deze behagen hem zeer, omdat ze goed met zijn begeerlijkheden en zinnen overeenkomen. En daarom geen wonder dat Mr. Kwaad besmet was met hovaardij en trotsheid, daar hij zichzelf had overgegeven om alle ongerechtigheid gieriglijk te bedrijven.
STEPHANUS. Het is zoals u zegt. Hovaardij strekt zeer diep en vast in onze natuur en is een van de eerste dwaasheden waarmede wij onze onreinheid vertonen. Want zelfs in de kindsheid, zelfs in kleine kinderen, zal zich de hovaardij voordoen. 't Is, om zo te spreken, die verdorvenheid, die naar de heerschappij in het hart dringt en die daarom gemeenlijk ook het eerst tevoorschijn komt. Maar, ofschoon jonge kinderen daaraan zo onderhevig zijn, dunkt mij echter dat degenen, die tot hoger jaren zijn gekomen, zich daarover moesten schamen. Ik had wel eerst over Mr. Kwaads hovaardij mogen beginnen, maar ik denk dat niet zozeer de hovaardij, die in de jeugd gevonden wordt, de ene van de andere onderscheidt, als wel die zonden, waarmee ik tevoren een aanvang maakte, om u een verhaal van zijn leven te geven, en daarom ging ik ze toen voorbij; maar nu, wijl hij geen bedoeling had omtrent zichzelf en zijn zondige en boze staat, (tot zijn jaren gekomen zijnde) dan om hovaardig te zijn en laatdunkend, daarom heb ik gelegenheid genomen, om te dezer plaatse enig gewag te maken van zijn hovaardij.
GAJUS. Maar ik verzoek u enige Schriftuurplaatsen op te geven (als ze u te binnen schieten) die tegen hovaardij spreken. Ik heb daar te meer begeerte toe, omdat de hovaardij een zonde is, die nu lijkt te heersen en het gebeurt mij soms, dat ik in het gezelschap geraakte van zodanigen, die ik in mijn consciëntie voor zeer hovaardige mensen houd, en het ligt mij ook op mijn gemoed, om hun zonden voor ogen te stellen; maar als ik Gods Woord niet bij de hand heb, twijfel ik er aan of ze mij niet zullen uitlachen en beschimpen.
STEPHANUS. Uitlachen en beschimpen, zegt u; wel, de hovaardige mens zal u uitlachen, breng vrij een tekst bij die u wilt, tenzij God hem door Zijn Woord en consciëntie sloeg. Zo gedroeg Mr. Kwaad zich tegen degenen die hem daarvan spraken. En behalve dat, als u al gezegd hebt wat u zeggen kunt, dan zullen ze u antwoorden dat zij niet hovaardig zijn, maar dat u veeleer die hovaardige mens zijt en dat u anders hen niet zo zou oordelen en u zo eenzijdig met het doen van een ander bemoeien als u nu doet. Evenwel, omdat u het verzoekt, zal ik u enkele teksten mededelen. Spr. 8: 12: "De vreze des Heeren is te haten het kwade, de hovaardigheid en de hoogmoed." Hoofdstuk 29: 23: "De hoogmoed des mensen zal hem vernederen." Jes. 25: 13: "Hij zal de hoge vesten uwer muren buigen, vernederen, ja Hij zal ze ter aarde tot het stof doen reiken." Mal. 1: 14: "Want ziet die dag komt brandende als een oven, dan zullen alle hoogmoedigen en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten." Die laatste tekst is zeer vreselijk en genoegzaam om een hovaardige te doen beven. God zegt, dat Hij zulkeen wil maken tot een stoppel; dat is, als een voedsel des vuurs en de dag, die eens komen zal, zal wezen als een brandende oven, en die dag zal hen verbranden, zegt de Heere. Doch Mr. Kwaad kon het nooit verdragen dat men tegen de hovaardij sprak, of dat men zei dat hij een hovaardig mens was.
GAJUS. Wat zou daar de reden van zijn geweest?
STEPHANUS. Hij zei mij de reden niet, maar ik houd het daarvoor, dat hem ontbrak wat bij zulk slag van volk gewoon is. Zij beminnen de ondeugd, maar zij willen er de naam niet van dragen. De dronkaard bemint die zonde, maar hij zou niet gaarne dronkaard heten. Een dief heeft het stelen lief, maar hij kan niet dulden dat men hem een dief zou noemen. Gelijk een hoer de onkuisheid bemint, maar niet gaarne heeft dat men haar dan een hoer noemt. Zo beminde onze Mr. Kwaad de hovaardij, maar hij kon niet verdragen dat men hem een hovaardig mens noemde. Het zoet dus van de zonden is de onreine en verdorven mens zoet, maar de naam daarvan is als een vlek in zijn wapen.
GAJUS. 't Is waar wat u zegt, maar hoe velerlei slag van hovaardij is er toch wel?
STEPHANUS. Tweeërlei: er is een hovaardij des geestes en er is een hovaardij des lichaams. Van de eerste soort leest u in Spr. 16: 5 en 21: 4, Pred. 7: 8. Een hovaardig hart is de Heere een gruwel, enz. Van de hovaardij des lichaams gewaagt zeer uitvoerig Jes. 3: 17 en 22. Deze plaatsen geven te kennen dat beide de hovaardij des geestes en des lichaams een gruwel zijn voor God. Maar deze teksten kon Mr. Kwaad niet verdragen; hij wilde ze nooit lezen, zij waren hem wat Micha tot Achab zei, zij profeteerden hem niets dan kwaad.
GAJUS. Maar ik meen, dat dit Mr. Kwaads staat niet alleen is, om zo gram te zijn op zulke teksten, die tegen ondeugden strijden; ik geloof dat de meeste goddelozen (die de Schrift hebben) een heimelijke vijandschap hebben tegen zodanige woorden van God, die hen om hunner zonden wil 't allerduidelijkst en 't ernstigst bestraffen.
STEPHANUS. Dat is buiten twijfel, en door deze vijandschap en afkeer tonen ze dat de zonde en de satan hun welkomer zijn dan de heilzame onderwijzingen des levens en der Godzaligheid.
GAJUS. Maar om in ons gesprek van Mr. Kwaad niet af te dwalen: u zegt dat hij hovaardig was. Zou u mij wel enige tekenen willen geven, waaraan men een hovaardige kan kennen?
STEPHANUS. Jawel. En eerst zal ik u enige tekenen geven van de hovaardij des harten, deze wordt gezien door uitwendige dingen; gelijk hovaardij in 't algemeen een teken van hovaardij des harten is; want alle hovaardige bewegingen des lichaams vloeien daaruit voort waarom Salomo ook zegt: "Daar is een geslacht welks ogen hoog en welks oogleden verheven zijn" (Spr. 30: 13). "Die zijn deur verhoogt zoekt verbreking" (Spr. 17: 19). Deze nu zijn tekenen van een hovaardig hart, want beide deze daden komen van het hart; want uit het hart komt ook hovaardij (Mark. 7) en alle zichtbare vertoningen daarvan en bijzonder, een hovaardig hart ontdekt zich door een uitgestrekte hals, trippelende voet en grootsprekende tong.
Die een vervolger is, heeft een hovaardig hart (Psalm 14: 2). Een goddeloos mens heeft een hovaardig hart (Psalm 10: 2). Een twistgierig mens heeft een hovaardig hart (Spr. 13: 10). Een verachtend mens heeft een hovaardig hart (Psalm 119: 51). Die zijn naaste verdrukt is een hovaardig mens, die niet naar Gods Woord hoort, met vrees en eerbied; en die de hovaardige gelukkig acht, is zeker hovaardig in zijn hart (Jer. 13: 17 en 43: 2; Mal. 3: 15). En deze hovaardigheid van hun harten ontdekt zich op deze wijze.
Wat de lichamelijke hovaardij aangaat, deze ontdekt zich enigszins door de voorgemelde dingen, want hoewel wij zeiden dat het tekenen waren van de hovaardij des harten, zo zijn ze nochtans ook tekenen van de hovaardij, die zich toont in het lichaam. U weet wel, dat de ongezondheid die inwendig is, zich dikwijls laat zien door zichtbare tekenenen, niettemin is het uitwendige daardoor ook kwalijk gesteld. En zo zijn al die zichtbare tekenen van hovaardij ook bewijzen van lichamelijke hovaardij. Maar om te komen tot tekenen, die wat meer uitwendig zijn, het omhangen van goud, paarlen en kostelijke klederen, het vlechten van het haar, het opvolgen van de mode en fatsoen, dat men in gebaren, spreekwijzen, gelaat, in de opschik, in het gaan en in andere zotte kuren, (waarvan de wereld tegenwoordig vol is) de hovaardigen zoekt na te volgen. Deze allemaal, en wat er aan zodanige dingen al meer is, zijn alle tekenen van een hovaardig hart en tegelijk ook van een hovaardig lichaam.
Doch Mr. Kwaad kon geenszins dulden dat men dit hovaardij noemde maar het was veeleer bij hem netheid, zindelijkheid, bevalligheid, zuiverheid, enz. Ook wilde hij niet verdragen dat men het opvolgen van de mode een andere naam zou geven dan dat hij het deed, om niet laatdunkend en iets uitmuntends te schijnen en door zijn buren eenzelvig gehouden te worden.
GAJUS. Maar er is mij wel verteld, dat als sommigen bestraft werden over hun hovaardij, zij dat dan wel wierpen op de broederschap van diegenen, die hen bestraften, en zeiden: "Medicijnmeester genees uw vrienden, kijk eens naar uzelf en let eens op uw broeders, zelfs de wijsten onder u, en zie of het daar wel zulk klaar werk is, want wat uw belijders aangaat, die zijn hovaardiger dan zelfs een der duivelen!"
STEPHANUS. Mijn hart trilt van zulk een antwoord, omdat er niet dan al te veel oorzaak toe te geven is. Zulk een antwoord gaf onze Mr. Kwaad wel aan zijn huisvrouw, als zij hem soms bestrafte over zijn hovaardij; nu zullen we grote reformatie hebben, zei hij dan, de duivel is nu al een bestraffer der zonde geworden. Daar heerst immers niet één zonde zo erg in de wereld dan hovaardij onder de belijders. En wie kan hem tegenspreken? 't Is te openbaar dan dat iemand het zou kunnen loochenen.
En ik twijfel niet, of hetzelfde antwoord is gereed in de monden van Mr. Kwaads vrienden; want zij kunnen de hovaardij in 't gewaad en gedrag der belijders duidelijk bespeuren en zij zien ze ook waarlijk, ja men mag zeggen (en dat is wel 't meeste te beklagen) men ziet het onder hen zo erg als onder enig volk in den lande. Ach ja! en ik vrees dat juist hun buitensporigheid in deze het hart van velen zeer hard gemaakt heeft, zoals ik bemerk, dat het dit gedaan had aan Mr. Kwaad zelf.
Mij aangaande, ik zelf heb het gezien dat ook al lidmaten van de kerk zo omhangen en opgesmukt waren met hun versierselen en pronkerijen, zelfs wanneer ze zich vertoonden bij plechtige instellingen van God, die Hij hun in de weg van Zijn dienst had voorgeschreven, dat ik mij verwonderde hoe zulke beschilderde mensen in zulk een plaats konden nederzitten zonder als weg te zinken. Maar zeker, de heiligheid van God en de onreinheid van hun zonden moeten noodzakelijk verre zijn uit het gemoed van zulk een volk, zij mogen belijden wat zij willen.
Ik heb gelezen van hoerenvoorhoofden, die niet wisten van schaamrood te worden (Jer. 3: 3). Ik heb ook gelezen van een christelijke schaamte en van een kostelijk versiersel van een stille geest, wat de vrouwen, die Godvruchtigheid belijden, betaamt en vergezeld gaat van goede werken; doch mocht ik hier zeggen, wat men hier wel van weet en zou kunnen zeggen zonder hen te benadelen, men zou veel belijders te schande maken in hun kring, maar ik ga dat nu voorbij.
GAJUS. Mijn vriend, u schijnt hierdoor zeer geraakt en bewogen te zijn, maar wat zou het zijn als ik nog iets meer zei? Men mompelt ook al, dat sommige vrome leraars zelf hun volk in hun ijdel en prachtig gewaad met goede ogen aanzien; ja soms wel gepleit hebben voor hun goud, zilver en andere kostelijke omhangselen, enz.
STEPHANUS. Ik weet niet waarvoor zij wel gepleit hebben, maar dat is licht te zien, dat zij het dulden of dat zij tenminste voor zulke dingen de ogen sluiten en het door de vingers zien, zowel bij de vrouwen als bij de kinderen; en zo is van Jeruzalems profeten de huichelarij uitgegaan door het ganse land (Jer. 23: 14). En als de hand der voorgangers de voornaamste is in de overtreding, wie kan dan voorkomen dat het volk in de overtreding niet zou wegzinken?
GAJUS. Dat is wel beklagenswaardig en het moet ook voor iets beklaaglijks gehouden worden.
STEPHANUS. Zo is het en zo moest het zijn. En ik zal er dit bijvoegen: 't is een schande, een smaad en een struikelblok voor hen die blind zijn, want al waren de mensen zo blind als Mr. Kwaad zelf, dan kunnen ze toch de dwaze lichtvaardigheid wel zien, die er noodzakelijk moet liggen op de bodem van hun aapachtige en overdadige buitensporigheden. Maar velen hebben hun verontschuldigingen gereed, namelijk dat hun ouders of hun mannen het zo wilden hebben en dat hun beroep het vereist en dergelijke; doch dit alles zal maar een spinnenweb zijn wanneer de donder van de grote God eens tegen hen zal daveren van de hemel, gelijk het eens zal zijn in de dood en in het oordeel, doch ik wens wel dat het eerder geschieden mag. Maar helaas, deze verontschuldigingen zijn maar loutere voorwendsels; deze hovaardigen hebben het gaarne zo. Ik sprak eens met zekere dochter, haar bestraffende over haar dwaze en opgepronkte kleren, maar zij zei dat de kleermaakster het zo maakte, terwijl helaas het arme hovaardige schaap order gaf dat het haar zo gemaakt moest worden; zij verblinden anderen, maar hun ondeugende harten en dat ze zichzelf daar de weg toe banen, zijn de oorsprong van al deze kwaden.
Maar waartoe spreek ik zo van bijzondere daden, of liever van erge zonden van Mr. Kwaad, daar toch zijn gehele leven en al zijn daden samen, als het ware, een lichaam of menigte van zonden maakten; in plaats van te geloven dat er een God is, betuigden zijn mond, zijn leven en zijn daden dat hij het niet geloofde. Zijn overtreding spreekt in zijn hart dat er geen vreze Gods voor zijn ogen is, zoals er van de goddelozen staat (Ps. 36: 2). In plaats van God te eren en Hem lof te geven voor Zijn weldaden, of enige van Zijn goede beschikkingen jegens hem, (want God is aan allen goed en Hij laat Zijn zon opgaan en Zijn regen vallen zelfs over de goddelozen en ondankbaren) schreef hij aan andere oorzaken de eer toe. Waren het weldaden, dan schreef hij die toe aan zijn eigen verstand, arbeid, zorg, naarstigheid en voorzichtigheid, enz., tenzij de Voorzienigheid hem als in 't aangezicht tegensprak en tot een leugenaar maakte. Waren het kruisen, die hield hij als vruchten van het fortuin, 't ongeval, de veranderingen, het kwalijk uitvallen der zaken, de boosheid van zijn buren; of het kwam van zijn vrouw vandaan, omdat ze, zoals hij zei, te godsdienstig was, en te veel verkwistte met lezen, bidden en dergelijke dingen meer. Hij kende God niet in zijn wegen (te weten op een Gode-welbehagelijke wijze) en zag Zijn hand niet in alle dingen, maar het was met hem zoals de profeet zegt (Jes. 26: 10): "Wordt de goddeloze genade bewezen, hij leert evenwel geen gerechtigheid." En wederom wat er staat in Jes. 9: 12: "Zij keren zich niet tot Die, die hen slaat; de Heere der heirscharen zoeken zij niet." Dat was Mr. Kwaads gestalte; noch weldaden noch oordelen konden hem de Heere doen zoeken. Ja, gelijk een andere plaats zegt: "Hij aanschouwde het werk des Heeren niet, noch hij lette op het geschapene Zijner handen, hetzij dan in zegen of in straf" (Psalm 28: 5: Jes. 26: 11).
Maar verder, toen hij nu door de Voorzienigheid gebracht was onder de beste middelen voor zijn ziel, (want zoals ik eerder zei, hij had een goede meester en tevoren een goede vader, gelijk daarna een zeer goede huisvrouw en soms, als hij op reis was, gebeurde het wel elders dat hij een goede preek te horen kreeg; uit nieuwsgierigheid ging hij dan ook wel daarheen waar een goede predikant was) nochtans was hij steeds zonder een hart om er gebruik van te maken. In zulk een gans gerechtig land bedreef hij onrecht en hij schouwde de hoogheid des Heeren niet aan (Jes. 26: 10).
In plaats van Gods Woord eerbied toe te dragen, als hij het hoorde prediken, het las, of ervan hoorde spreken, kon hij wel zitten slapen, over andere dingen praten, of ook wel het gezag, de overeenstemming en de wijsheid van de Schrift tegenspreken, zeggende: "Hoe weet u dat het Gods Woord is? Hoe weet u dat deze woorden waar zijn?" De Schrift, kon hij wel zeggen, is als een wassen neus en men kan ze draaien zoals men wil. De ene Schriftuurplaats zegt zo en de andere zegt weer geheel anders en behalve dat verhaalt ze van duizend onmogelijke dingen; zij veroorzaakt slechts twist en verdeeldheid in het land. Daarom (zo sprak hij), u mag ervan houden wat u wit, mijn gevoelen is, dat die het het gemakkelijkste hebben, die er het minste werk van maken.
In plaats van degenen te eren, die Christus' naam op hun voorhoofd en Zijn beeld in hun wandel droegen en vertoonden, waren zij zijn aanstoot, de stof van zijn spotternij en het voorwerp van zijn laster. Of hij dreef de spot met hun zedig gedrag, hun aangename taal en hun stille wandel, of hij kon wel waanzinnig zweren, dat zij alles maar in bedrog en geveinsdheid deden. Hij trachtte de vrome lieden verachtelijk te maken, evenals het verdrietige en ondragelijke mensen waren, waar hij slechts kon; beloog hen iemand, om hen aangenaam te maken, hij stemde het straks toe als waarheden en hij kon het niet hebben dat men het tegensprak. Hij was zeer gelijk aan die mannen, waarvan de profeet sprak (Ps. 50: 11, 12), die daar zaten en het kwade zeiden van de zonen hunner moeder. Ja, hij kon wel smadelijk spreken van zijn eigen huisvrouw, daar zijn consciëntie hem zei, en velen het ook betuigden, dat ze een zeer deugdzame vrouw was. Hij kon ook lasteringen uitstrooien van haar en van haar vrienden en betuigde dat hun leer strekte tot ontuchtigheid en dat ze in hun vergaderingen (bestaande uit mannen en vrouwen) dingen deden die niet betaamden, dat ze onreinheid pleegden, enz. En hij geleek zeer op degenen, waar de Apostel van spreekt, en die zeiden: laat ons kwaad doen, opdat er goed uit kome (Rom. 3: 7, 8). En kon hij iets horen, dat dan tot schande der belijders kon strekken, al was het ook nog zo vals aangebracht, och, hoe juichte hij dan! Dan lachte hij, zo blij was hij daarover! En dat schreef hij dan aan de gehele partij toe. Dan was het: hang op die schelmen, de één is zo goed als de ander, de ganse broederschap is als één volk, gelijk zoekt zijns gelijken, dit is juist als heel die hoop. En dan wendde hij er zich af met vloeken.
GAJUS. Als de belijders, die godsdienstigheid op prijs stellen, wijs zijn, dan zullen Mr. Kwaads woorden hen veel zorgvuldiger maken en naar alles wat beter doen omzien.
STEPHANUS. Dat is juist, want als wij zien dat men wacht op ons hinken en dat men zich verheugt als wij struikelen en vallen, dat doet onze zorg en waakzaamheid veelszins vermeerderen. Ik meen, dat het even aangenaam en verkwikkelijk was voor onze Kwaad, dat hij zulk een leugenachtig verhaal mocht horen uitstrooien, en napraten van degenen die de Heere vrezen, als het hem was zich ter ruste te begeven, wanneer hij vermoeid was.
Maar wij willen deze dingen nu laten varen, want gelijk hij in deze kwaad genoeg was, zo deed hij er meer dergelijke dingen nog bij.
Hij was ook een gram, toornig en nijdig mens, een mens, die niet wist wat zachtmoedigheid of bescheidenheid was, en hij had ook geen lust om ze te leren. Zijn natuurlijke gestalte was ook zeer heerszuchtig, oplopend en om nog bozer te zijn, en hij gaf zich daar zó ver in toe, dat het hem in alle dingen zeer vinnig, fel en razend maakte, bijzonder tegen het goede, en ook tegen alles, als hij maar misnoegd was.
GAJUS. Salomo zegt (Spr. 14: 16) dat het een zot is, die oplopend toornig is.
STEPHANUS. Zo zegt hij; en hij zegt nog daarenboven, dat de toorn in de boezem rust (Pred. 7: 9). En waarlijk, is het een teken van een dwaas, als er toorn in de boezem rust, dan was Mr. Kwaad, niettegenstaande al zijn inbeelding van eigen bekwaamheden, wel een dwaas en niet van het kleinste slag.
GAJUS. De dwazen zijn meestal wijs in hun eigen ogen.
STEPHANUS. Dat is waar, maar ik meende daar te zeggen, dat indien het een teken is dat iemand dwaas is, wanneer de toorn in zijn boezem rust, wat een teken van dwaasheid denkt u dan dat 't is, wanneer daar ook boosheid en nijd rust? Want ik meen, dat Kwaad zulk een boosaardig en nijdig mens was als waar u zelden van hoort.
GAJUS. Zeker, boosheid en nijd komen voort uit hovaardij en opgeblazenheid en deze heeft haar oorsprong in onkunde, en onkunde komt van de satan; en ik dacht dat, omdat u tevoren van Mr. Kwaads hovaardij sprak, u ook iets gezegd zou hebben van deze dingen.
STEPHANUS. De nijd komt waarlijk voort uit onkunde. En deze Kwaad was zo nijdig dat hij, wanneer hij het tegen iemand had, kon zwellen als een pad van vergif. Iemand die hij niet gezind was, kon de nijd uit zijn aangezicht lezen, waar hij hem ontmoette, of wat hij ook met hem te doen had. Zijn nijd was zo hittig en hevig, dat als hij eens zijn hoofd schudde tegen iemand, het al bezwaarlijk was dit weer terecht te brengen. Hij kon op zo iemand loeren, om hem te zijner tijd leed te doen, zoals een kat op een muis, om die te verderven; ja, hij kon zeven jaren wachten en als hij slechts gelegenheid vond om hem schade te doen, dan kon hij hem nog het gewicht van zijn nijd doen gevoelen. De nijd is een duivelse zonde, waar niemand tegen bestaan kan (Spr. 27: 3, 4); een vuile zonde (Gal. 5: 19, 20); een verrotting in de beenderen (Spr. 14: 30); en de springader van alle verwarring en boze handel (Jak. 3: 14). Onmogelijk was het, al de vruchten, die op deze zondige wortel wassen, in 't bijzonder op te tellen. En daarom geen wonder, dat Mr. Kwaad zulk een boos en haatdragend mens was, want de grote wortel van allerlei goddeloosheid lag in hem ongedood, onbesnoeid en onaangeraakt.
GAJUS. Maar het zou iets vreemds en ongewoons in deze Kwaad zijn, dat hij nooit in zijn leven enige knaging in zijn geweten had.
STEPHANUS. Wroeging of knaging kan ik niet zeggen dat hij ooit had, als u tenminste daardoor verstaat: berouw van zijn kwaad. Evenwel meen ik, dat hij tweemaal in zijn gemoed geraakt was over zijn staat. Eens, toen hij zijn been had gebroken, toen hij uit de herberg kwam, dronken zijnde; en dan nog eens toen hij ziek werd en meende dat hij sterven zou; buiten deze twee tijden heugt mij niets.
GAJUS. Heeft hij zijn been wel eens gebroken?
STEPHANUS. Ja; hij kwam toen dronken uit de kroeg.
GAJUS. Maar hoe gebeurde dat?
STEPHANUS. Hij kwam op zekere tijd dronken uit de goddeloze herberg, ongeveer een mijl of drie van zijn woning verwijderd; hij had daar bijna de gehele dag gedronken. Toen de avond kwam, wilde hij niet langer blijven, maar riep om zijn paard, waar hij opklom en als een uitzinnig mens (meer voorkomend bij dronken lieden) wegrende, zo snel als het beest kon. Zo galoppeerde hij, totdat hij aan een zeer moerassige plaats kwam, waarin het paard plotseling neerstortte en zijn meester van zich wierp; zo vallende, brak hij zijn been en daar lag hij nu. Eerst lag hij te zweren en te vloeken, doch daarna, toen hij wat bedaarde en zijn pijn hevig begon te voelen en zijn been geheel onbruikbaar was, en zeer vreesde dat deze val de dood zou veroorzaken, riep hij op deze of soortgelijke wijze: "Heere, help mij, Heere wees mij genadig, goede God verlos mij," enz. Zo lag hij daar, totdat er iemand kwam, die hem opnam en thuisbracht. Daar moest hij enige tijd blijven liggen en kon niet meer uitgaan.
Wel terecht zegt men:
De goddeloze roept God aan
Wanneer hij pijn gevoelt of smarte,
Dit gaat zo 't schijnt hem meer ter harte
Dan 't kwaad, waarmee hij is belaân.
Dan roept men wel tot God: "O God!
Wees mij genadig, wil vergeven
De zonden, die ik heb misdreven",
Al had hij Hem nooit tot zijn lot.
Zo lang hij in de zonden leeft,
En die met vreugde kan bedrijven,
Zo mag de Heer' wel van hem blijven,
Wijl hij Hem niet van node heeft.
Maar komt er druk of tegenspoed,
Dan wil de goddeloze kere',
Al is 't geveinsd, tot God de Heere,
Dewijl hij voelt Zijn toornegloed.
GAJUS. En toen, zegt u, riep hij zó tot God?
STEPHANUS. Hij riep, terwijl hij in zijn pijn lag: "O God! o Heere, help mij!" Maar of dat was om vergiffenis van zijn zonden te verkrijgen en dat zijn ziel behouden mocht worden, dan of het was om uit zijn pijn gered te worden, zal ik niet bepalen, hoewel ik vrees dat het hem slechts om het laatste te doen was; omdat toen de pijn wat verminderd was en hij weer hoop op herstel begon te krijgen, zelfs eer hij nog uit kon gaan, hij zijn gebeden al terzijde stelde en zijn oude spel begon, zich nu zo erg tonende als ooit tevoren. Hij ontbood ook zijn vroegere gezelschap en zijn sletten kwamen weer te zijnen huize om hem te bezoeken. Met hen kon hij zo goddeloos zijn als tevoren, eer hij het kreupele been had.
GAJUS. 't Is een wonder dat hij de nek niet brak.
STEPHANUS. Voorzeker had hij zijn nek gebroken in plaats van zijn been, tenzij Gods verdraagzaamheid dit behoed had; hij had het tienduizend maal verdiend. Daar zijn er velen geweest, zoals ik wel gehoord en u eerder gezegd heb, die ook, evenals hij, dronken zijnde, te paard zijn gaan zitten, maar zij reden van hun kroeg naar hun graf en braken de nek tussen het drinkhuis en hun woonhuis. Iemand, niet ver van ons huis af, dronk zich dood. Hij dronk en al drinkende stierf hij.
GAJUS. Zo dronken te sterven, dat is een droevige zaak.
STEPHANUS. Dat is het, maar ik verwonder mij er over, dat er niet meer zo omkomen. Want bedenkende de hatelijkheid van die zonde en dan vele andere die daarmede vergezeld gaan, als eden, Godslasteringen, leugens, spotternijen, hoererijen, twistingen, enz., is 't mij een wonder, dat er nog iemand is, die in deze zonde leeft, die de slagen van de hemel, die hem ten grave zouden doen neerstorten, nog ontvluchten kan. Behalve dat, als ik denk hoe zij, als zij de beesten gelijk zijn geworden door de drank, dan zonder vrees van gevaar daarheen rijden als dolle en uitzinnige mensen, even of ze God uittarten om hen aan te tasten, zo dronken zijnde; ik zeg: ik verwonder mij, dat Hij Zijn albeschikkende bescherming niet terugtrekt en hen laat onder die gevaren en dat verderf, hetgeen hun zonden wel verdiend hadden en waar zij zichzelf al zotten en uitzinnige lieden inwerpen. Alleen denk ik dan weer, dat Hij een dag gesteld heeft om daarover rekening te houden (Hand. 17: 30-32). En dat Hij in 't algemeen een voorbeeld stelt aan sommigen, om te tonen dat Hij let op hun zonden, dat Hij hun wegen verwerpt, en met hen over dit alles ter bestemder tijd eens rekenschap zal houden.
GAJUS. Het is onze opmerking waard en wel in acht te nemen, hoe God om Zijn afkeer van de zonden te tonen, sommigen van hen, die deze plegen als met één slag neervelt, zoals het breken van Mr. Kwaads been, want dit was ontwijfelbaar een slag van de hemel.
STEPHANUS. Dit is waarlijk onze opmerking waard. Het was kennelijk een slag van de Hemel; ze viel op hem toen hij was in de hoogte van zijn zonden. En het is zeer gelijkende op hetgeen er staat in Job 34: 25 en 26: "Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld. Hij klopt hen te zamen als goddelozen, in een plaats waar aanschouwers zijn." Hij leidde hen met Zijn slagen, in een plaats waar men hen aanschouwt. Daar werd ook onze Kwaad geleid; zijn slagen merkte iedereen op. Zijn gebroken been was als een verhaal van de straat geworden door de gehele stad: Mr. Kwaad heeft zijn been gebroken, zei de één; de ander vroeg dan: hoe kwam dat? Men zei: hij kwam weer dronken thuis uit zulk een kroeg. Waarop dan weer de ander zei: dat is een oordeel Gods over hem. Zijn zonde en de schande van de straf werden door degenen die bij hem waren opgemerkt. Ik moet u nog een paar geschiedenissen vertellen.
Ik heb eens gelezen in Mr. Clarch's "Spiegel voor de zondaren", dat op zekere tijd een dronken mens, zoals hij met zijn volle glazen zat en snorkte, en zei dat er noch hemel noch hel was, alsook dat de mens geen ziel had; wat hem betrof, hij wilde zijn ziel wel verkopen aan ieder die er belang bij had, waarop iemand van zijn gezelschap deze aanstonds kocht voor een glas wijn. Doch terstond openbaart zich daar de duivel in de gedaante van een mens en koopt ze weer van die andere voor dezelfde prijs, en greep toen die zielverkoper aan, in het aanschouwen van allen die daar waren en voerde hem heen door de lucht, dat men nooit weer iets van hem hoorde.
Verder verhaalt hij ons ook dat er iemand was te Salisbury, die in het midden van zijn "gezondheid-drinken" en zwelgen in een herberg, de gezondheid van de duivel dronk, daarbij zeggende, dat als de duivel niet kwam om hem bescheid te doen, hij niet zou geloven dat er een God of duivel was. Waarop zijn makker, met vrees geslagen zijnde zich aanstonds haastte om uit de kamer te geraken. Hij werd daarna een vervaarlijk geluid en een grote stank gewaar. De herbergier, in de kamer komende, vond zijn gast niet, maar zag dat het venster opengebroken, de grendels kromgebogen en alles bebloed was, maar van de man werd daarna nooit meer gehoord.
En dan verhaalt hij van een Bailif van Hidly, die in Melford op de dag des Heeren dronken zijnde, te paard steeg en zo de straten op en neer rende, zeggende dat zijn paard hem bij de duivel wilde brengen. Nauwelijks had hij dat gezegd, of het beest wierp hem van zich af en hij brak de nek. Dit is dan erger dan het breken van Mr. Kwaads been en mag wel een waarschuwing zijn voor al zijn vrienden, voorzover er nog van leven, opdat ze door hun zonden niet in zulke droevige oordelen Gods vallen.
Maar Mr. Kwaad vergat welhaast alles, waardoor zijn consciëntie zo bewogen was, voordat zijn been weer genezen was, zodat hij, eer de vrucht van één zonde voorbij was, God verzocht om een ander oordeel op hem neer te doen storten. Kort daarop is hem dit dan ook overkomen. Want niet vele maanden nadat zijn been hersteld was, had hij een zeer gevaarlijke ziekte, die hem zo aantastte, dat hij nu begon te denken, dat hij zeker moest sterven.
GAJUS. Wel, wat dacht hij toen wel, en hoe hield hij zich?
STEPHANUS. Hij dacht dat hij nu naar de hel zou moeten; dit weet ik, want hij kon dit niet voor zich houden, maar hij moest dit nog met zijn woorden te kennen geven. Ik weet niet beter, of hij lag een gehele nacht te schreeuwen uit louter vrees, en soms beefde hij zo geweldig, dat het zijn bed onder hem deed schudden. Maar ach! hoe pijnigden de gedachten des doods en van het helse vuur en het eeuwige oordeel zijn consciëntie. Men kon de vrees uit zijn aangezicht lezen en in zijn om- en omwentelen het zien; men kon het ook horen uit zijn woorden en verstaan uit zijn diepe zuchten. Dikwijls riep hij uit: "Ach! ik ben verloren, ik ben verloren, mijn kwaad leven heeft mij bedorven."
GAJUS. Zo waren dan zijn godloochenende gedachten en gronden te zwak om hem nu te ontheffen van de vrees voor de eeuwige verdoemenis?
STEPHANUS. Och ja! zeker waren ze te zwak; die dingen mogen dienen om de consciëntie als de keel toe te knijpen, terwijl men in voorspoed is, en om het hart tegen alle goede raad te verharden, wanneer men van God verlaten is en overgegeven tot een verkeerde zin. Maar och! Godloochenende gedachten, leringen en meningen moeten inkrimpen en wegsmelten, als God eens met ziekte komt, om de ziel van een zondaar te bezoeken om zijner zonden wil. Er woonde een man ongeveer twaalf mijlen van ons af, die zichzelf zo geoefend had in zijn godloochenende stellingen, dat hij ten laatste zo ver kwam, dat hij het durfde wagen om een boek te schrijven tegen het Goddelijk gezag van de Schrift. (Ik weet echter niet of het ooit gedrukt is). Vele dagen daarna sloeg hem God met ziekte waar hij ook aan stierf. Hij, aldus ziek geworden zijnde, en overdenkende wat hij tevoren gedaan had, kreeg toen ook het boek, hetwelk hij geschreven had, in de gedachten, en dat met zulk een besef van het kwaad, daarin begaan door dit te schrijven, dat het zijn consciëntie tergde, zoals een leeuw een geitenbokje vaneen zou rijten. Dus lag hij op zijn doodbed in een zeer droevige staat en met grote kwelling van zijn geweten. Enigen van zijn vrienden kwamen hem bezoeken, en op zekere dag bij hem in zijn kamer zijnde, riep hij zeer schielijk om pen, inkt en papier. Toen het hem gegeven werd, schreef hij ongeveer het volgende: "Ik, zo iemand, wonende in zulk een stad, moet heengaan naar het helse vuur, om het schrijven van een boek tegen Jezus Christus en tegen de Heilige Schrift." Hij zou ook uit het venster van zijn huis gesprongen zijn, om zichzelf te doden, indien hij daarin niet gestuit was geworden. Hij stierf nog op zijn bed zulk een dood als hij was. Het zou goed zijn, als anderen zich daardoor lieten waarschuwen.
GAJUS. Dat is een opmerkelijke geschiedenis.
STEPHANUS. Ja, en zij is ook zo waarachtig als ze opmerkelijk is; ik heb dat van iemand, die ik wel durf geloven, die ook zelf hiervan een oog- en oorgetuige was; en hem in de armen greep en hem zo vasthield, toen hij uit het kamervenster gelopen zou zijn, om zichzelf om te brengen.
GAJUS. Wel, u hebt mij nu gezegd wat Mr. Kwaads gedachten waren over zijn staat, terwijl hij zo ziek lag, zeg mij nu ook, hoe hij het toen wel maakte.
STEPHANUS. Wat zou hij doen? Hij deed reeds vele dingen, waarvan ik zeker ben dat hij nooit gedacht had ze te zullen doen, en die zijn vrouw en kinderen niet hadden kunnen verwachten. Tijdens zijn ziekte waren zijn gedachten zeer veranderd omtrent zijn vrouw, ik zeg zijn gedachten, namelijk zoveel als men uit zijn woorden en gedrag jegens haar kon oordelen. Want nu heette zij zijn goede huisvrouw, zijn Godzalige huisvrouw, zijn vrome vrouw; nu was ze zijn duifje, zijn liefste en dierbare. Nu zei hij, dat zij er 't best aan toe was, daar zij een godvruchtig leven had geleid, dat haar kon troosten, daar zijn uitspatting en goddeloos leven hem gedurig in 't aangezicht vloog. Nu wist hij haar te vertellen, dat de raad die zij hem dikwijls had gegeven, zo heilzaam was; hoewel hij zo snood was geweest, dat hij haar niet had gehoord.
Nu wilde hij haar taal wel horen en hij kon liggen zuchten terwijl zij zo sprak. Hij moest haar nu verzoeken, voor hem te willen bidden, opdat hij van de hel verlost mocht worden.
Hij liet nu ook toe, dat enigen van haar goede predikanten bij hem kwamen om hem te troosten; en hij scheen hun veel vriendschap te bewijzen als zij kwamen, want hij gaf hun zeer vriendelijke woorden, en zeer naarstig luisterde hij naar hetgeen zij zeiden. Alleen wilde hij niet hebben dat ze veel spraken over het feit hoe boos hij zijn leven had doorgebracht, omdat zijn geweten daar nu reeds genoeg mee gekweld was. Nu was hij niet eens begerig naar zijn vroegere gezelschap; 't was hem een pijniging als hij er aan dacht. Hij sprak nu ook zeer vriendelijk tegen dat kind, dat zijn moeder voetstappen volgde, terwijl hij het daarvoor niet kon dulden.
Hij verzocht ook de gebeden van vrome lieden, dat God hem in Zijn genade nog wat langer wilde sparen, belovende dat, zo Hij hem weer wilde doen herstellen, hij een nieuw mens zou worden jegens God, en een zeer liefhebbend man voor zijn vrouw. Hij zou haar zoveel vrijheid geven, ja hij zou met haar meegaan om haar leraars te horen en hij zou met haar als hand aan hand naar de hemel wandelen.
GAJUS. Dit deed zich hier wel heel mooi voor; zijn vrouw moet wel zeer blij hiermee geweest zijn.
STEPHANUS. Zijn vrouw, ja zeker en vele vromen met haar, want het gerucht liep door de hele stad dat er zulk een grote verandering bij Mr. Kwaad gewerkt was; hoe droevig hij was over zijn zonden, hoe hij nu zijn vrouw beminde en hoe hij verzocht of toch de vromen voor hem wilden bidden, dat God hem nog wat wilde sparen; welke beloften hij nu aan God deed in zijn ziekte, dat, zo hij eens mocht opstaan uit het ziekbed en weer in gezondheid hersteld worden, hij een nieuw en zeer boetvaardig mens zou worden voor God en een teder beminnend man voor zijn goede huisvrouw.
De predikanten baden en goede lieden verblijdden zich, denkende dat zij waarlijk een man uit de klauwen van de duivel gered hadden; ja sommigen van de zwakken vonden er geen zwarigheid in om te zeggen dat God het werk der genade in zijn hart had gewerkt en u kunt niet denken hoe licht zijn goede vrouw dat wilde geloven; zij verblijdde zich en leefde in hoop, omdat zij het gaarne zo had. Maar ach! het bleek in korte tijd wel anders!
Nadat hij een tijdlang het bed had gehouden, nam zijn ziekte wat af en hij begon vrij wat te beteren, zodat hij in korte tijd volkomen hersteld was, zodat hij weer over huis begon te komen en tamelijke lust tot eten kreeg. Nu stonden zijn goede huisvrouw en haar goede vrienden als smachtende, om te zien wat er van Kwaad zou worden, en hoe hij zijn beloften van een nieuw mens voor God, en een liefhebbend man voor zijn vrouw te worden, zou vervullen. Maar alleen het tegendeel werden ze gewaar, want zodra hij hoop kreeg te zullen herstellen, en hij voelde dat hij wat sterker begon te worden, ging ook de benauwdheid van zijn hart over en hij werd zo vervreemd van zijn klem en vrees als ooit tevoren.
En zeker, ik ben er niet vreemd van te denken dat dit een van de redenen is, waarom hij aan zijn ziekbeds-vrees niet meer dacht, of er acht op sloeg en dat hij niet beter werd dan tevoren, wegens enige woorden die de dokter, die bij hem kwam met hem had toen hij begon te herstellen; want zodra hij iets vooruitging kwam de dokter te zijnen huize, ging bij hem zitten om wat te praten en zo kwamen ze te redeneren over de aard van zijn ziekte. Zo spraken ze onder andere ook over Kwaads ontroering en hoe hij had liggen beven en roepen en hoe hij had gesproken over de vrees, die hij had toen de ziekte hem nogal drukte, of hij naar de hel zou moeten. Op dit alles zei de dokter, dat al deze onrust en benauwdheid en dat uitroepen alleen ontstond uit zijn grote ongesteldheid en dat die ziekte dikwijls vergezeld ging van zulk een lichtheid in het hoofd omdat de zieke niet kon slapen, en de dampen naar het hoofd opklommen en de hersenen bedwelmden. "Maar", zei hij, "zodra u begon te slapen en u aan rust overgaf, begon u ook dadelijk te beteren en uw hoofd begon te bedaren en u raakte al uw narigheden kwijt."
Is dit inderdaad zo? dacht Mr. Kwaad, ontstond bij mij die benauwdheid en angst uit mijn ziekte, en doordat er zo enige zware dampen naar de hersenen stegen? Wel zeker, en daar mijn dokter mijn behoeder was, zullen mijn begeerlijkheden mijn god wezen. Zo bekommerde hij zich om zijn godsdienstigheid niet meer, maar gaf zich weer over aan de wereld, zijn begeerlijkheden en snood gezelschap; daar was dan het einde van Mr. Kwaads bekering.
GAJUS. Ik dacht wel dat dit slot van alles zou zijn, want ik merkte wel uit uw verhaal dat er de ware tekenen van bekering in ontbraken en dat die dingen, die nog enigszins daarnaar geleken, zulke waren, die ook wel in de verworpenen gevonden worden.
STEPHANUS. Juist gezegd, want hem ontbrak zelfs toen hij het allergevoeligst was een besef van het bederf van zijn natuur; alleen stond de schuld van zijn zondige daden voor zijn ogen, en dit hadden ook Kaïn, Farao, Saul, Judas en andere verworpenen (Gen. 4: 13, 14, Exod. 15: 24, Matth. 27: 3, 4, 5). Behalve dat waren dit de grootste en voornaamste dingen die hij begeerde, namelijk verlost te zijn van de hel (en wie is daartoe niet genegen?) en dat zijn leven op deze wereld verlengd mocht worden. Wij merkten niet, uit alles wat hij zei of deed, dat hij Jezus Christus begeerde als Zaligmaker te hebben om hem te kleden, en Zijn Geest om hem te heiligen. Zijn eigen sterkte was alles, hij zag niets van de verraderij van zijn eigen hart; had hij dat gehad, dan had hij nooit zo beslist beloften aan God gedaan om zijn leven te beteren. Hij zou veeleer gevreesd hebben dat, als hij zou herstellen, hij met de hond zich tot zijn eigen uitbraaksel zou gekeerd hebben; hij zou de gebeden der heiligen verzocht en hulp van de hemel gesmeekt hebben, opdat hij daarvoor bewaard mocht blijven. 't Is waar, hij smeekte om de gebeden van de vrome lieden, en zo deed Farao aan Mozes en Aäron, en Simon de tovenaar aan Petrus. (Exod. 9: 28; Hand. 8: 24). Zijn gemoed scheen omtrent zijn vrouw en dat goede kind als omgekeerd; maar ach! 't was veeleer door een overtuiging, die God hem gaf, dat haar staat veel gelukkiger was dan de zijne, dan uit een ware liefde tot het werk van God, dat er in haar was. Wel is waar dat hij enige blijken van gunst ten haren opzichte scheen te vertonen, maar dat had ook de rijke man voor zijn vijf broeders, die nog in de wereld waren, terwijl hij in de hel lag; ja hij had voor hen zoveel liefde, dat hij hen in de hemel wenste, en dat zij niet zouden komen in de plaats der pijniging.
GAJUS. Ziekbedsbekering heeft zelden iets te beduiden.
STEPHANUS. Daar spreekt u de waarheid; zij is waarlijk zeer zelden van enige nuttigheid. De dood is voor de natuur zeer onwelkom en gemeenlijk, als ziekte en dood de zondaar komen bezoeken, de ene hem bij de schouder vattende en de andere als aan de deur van de slaapkamer staande om hem daar te ontvangen, dan begint hij om te zien en bij zichzelf te denken: deze zal mij voor God brengen; en ik weet dat mijn leven niet was zoals het zijn moest, hoe zal ik voor God durven verschijnen! Of het is maar het besef van de straf en de plaats van de straf voor de zondaar, welke een bevlekte consciëntie, opgewekt door de wangestalte van de dood aan de deur, van schrik doet opspringen. En gewoonlijk is dit slechts de zaak van een ziekbedsbekering, te weten dat men mocht behouden worden van de hel en bevrijd van de dood, en dat God hen weer wilde herstellen, opdat ze zich mochten verbeteren, zoals blijkt uit hun brede en overdadige beloften om dat te doen. Ik heb er velen gekend die, ziek zijnde, een grote mate van berouw toonden en zolang dit duurde was er zulk een gerucht en geluid van, dat het de gehele stad over klonk. Maar helaas! hoe lang duurde het? Dikwijls nauwelijks totdat de zieke weer in orde was. Dan verdween het als mist en damp, men zag er daarna niet eens meer naar om. Doch dit soort van berouw en bekering wordt door God vergeleken bij het huilen van een hond (Hos. 7: 14): "Zij roepen niet tot Mij, wanneer zij huilen op hun legers."
GAJUS. Hier kan men uit afleiden de ellendigheid van 's mensen hart, want wat is het anders dan een ellendige goddeloosheid, beloften aan God te doen tot verbetering, als Hij nog maar wat wil sparen, doch zodra men wat beter is, of kort daarna, weer in zonde te vervallen als tevoren en zijn beloften niet meer te gedenken?
STEPHANUS. Dat is het waarlijk, ja 't is een geslagen dolligheid, (Deut. 1: 34, 35). Want zeker, zulke mensen moeten wel weten, dat God acht geeft op hun beloften en dat Hij de woorden die zij spraken hoorde, en dat Hij deze bij Zich heeft opgelegd tegen de toekomende tijd, als wanneer Hij ze weer tevoorschijn zal brengen, en getuigen in hun aangezicht, dat zij Hem vleiden met hun mond en logen met hun tongen, toen zij ziek waren en naar hun mening op hun doodsbed lagen en Hem beloofden dat, zo Hij hen maar wilde herstellen, zij zich bekeren en hun wegen verbeteren zouden. En evenwel, zoals ik zei, zo deed onze Mr. Kwaad. Hij deed grote beloften dat hij een nieuw mens zou worden, zijn godvruchtige huisvrouw beminnen, enz. Ja, onze Kwaad had veel goede en schone woorden, toen hij op zijn ziekbed lag, maar boze en vuile daden; dit toonde hij toen hij weer hersteld was.
GAJUS. Hoe nam zijn goede huisvrouw dit op, toen zij zag dat er geen verbetering op volgde, maar dat hij met de hond tot zijn eigen uitbraaksel, zijn oude wandel terugkeerde?
STEPHANUS. Hoe zou zij het opnemen? Dit viel haar evenzeer tegen, als toen hij haar zo bedroog in het trouwen. Ten laatste trok zij het zich zozeer aan, dat zij het niet meer verwerken kon. U moet weten, dat zij veel gebeden voor hem tot de Heere had opgezonden, de gehele tijd dat hij zo snood met haar handelde; toen hij nu in zijn ziekte zo beangst werd en begerig om wat langer te leven, opdat hij zijn leven beteren mocht, (arme vrouw!) toen dacht zij, dat de tijd nu gekomen was dat God haar gebeden kwam te beantwoorden; ja zij liet niet na, om dit met blijdschap te beluisteren, dat dit zo was. Doch ziende, dat ze zo in haar mening bedrogen was en dat haar man weer tot zijn vorige koers van leven terugkeerde, kon ze het niet langer uithouden, maar viel in grote benauwdheid en ziekte, in welke zij in weinige weken de geest gaf.
GAJUS. Nu vraag ik u: hoe stierf zij dan toch?
STEPHANUS. Vraagt u hoe zij stierf? O zo schoon! Vol van geloof van haar hoop en deel in Christus, en door Hem op de toekomende wereld; zij had vele schone uitdrukkingen gedurende haar ziekte, en zij gaf aan degenen die haar kwamen bezoeken veel tekenen en bewijzen van haar zaligheid. De gedachten van het graf, doch bijzonder van haar wederopstanding, waren haar zeer zoete gedachten. Zij verlangde naar de dood, omdat zij wist dat hij haar vriend zou zijn. Zij stelde zichzelf aan zoals degenen die zich bereiden voor het ontmoeten van hun Bruidegom. "Nu," zei ze, "ga ik rusten van mijn droefheden, mijn zuchten, mijn tranen, mijn klachten en mijn treuren. Ik heb vóór deze zeer verlangd om onder de heiligen te zijn, maar men wilde het geenszins hebben, dat ik er heengaan zou; doch nu ga ik heen, en niemand zal 't mij beletten, naar die grote bijeenkomst, de algemene vergadering der eerstgeborenen, die in de hemel zijn opgeschreven. Daar zal ik de begeerte van mijn hart genieten; daar zal ik Hem dienen zonder beproeving of enige verhindering, daar zal ik het Aangezicht zien van mijn Jezus, die ik zo bemind en gediend heb, die ik wel weet dat Hij mijn ziel nu zal zaligen. Ik heb dikwijls gebeden voor mijn man, dat hij toch mocht bekeerd worden, maar daar is tot nog toe van God geen antwoord op gekomen; zijn mijn gebeden dan verloren, zijn zij vergeten, zijn ze achter de rug geworpen? O neen! zij zijn opgehangen aan de hoornen van het gouden altaar! Ik zal er dezelfde zegen van genieten, in dat ogenblikje, als ik zal ingaan door die poort, door welke het rechtvaardig volk, dat de gerechtigheid bewaart, ingaat. Ik zeg, ik zal er de zegen van hebben. Ik zal zeggen van mijn man, wat David zei van zijn vijanden (Psalm 35: 13): "Mij aangaande, als zij krank waren, was een zak mijn kleed, ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebeden keerden weder in mijn boezem." Mijn gebeden zijn niet verloren, mijn tranen zijn in Gods fles. Ik wilde voor mijn man een kroon van heerlijkheid hebben, en voor die van mijn kinderen, die zijn voetstappen navolgen; maar zover ik nog kan zien, moet ik in de hoop rusten, dat ik die alleen voor mijzelf zal genieten."
GAJUS. Sprak zij dat zo openlijk uit?
STEPHANUS. Neen, dit sprak zij zo maar tot een of twee van haar allervertrouwdste vrienden, wie het toegelaten was om bij haar te komen, toen zij in haar benauwdheid lag op haar doodsbed.
GAJUS. Wel, ik verzoek u voort te gaan met uw verhaal. O, dit is zo goed, ik ben blij dat ik het mag horen, het is mij als een hartsterking, terwijl wij hier zo onder deze boom zitten te praten.
STEPHANUS. Toen zij nu aan haar einde naderde, riep zij haar man, en toen zij gekomen was zei ze dat nu de tijd daar was, dat ze van elkander zouden moeten scheiden, en, zei ze, en jij zult het ook weten, dat ik je een liefhebbende en getrouwe vrouw geweest ben. Mijn gebeden voor je waren zeer veelvuldig. Wat de mishandelingen die ik van je hand ontvangen heb, aangaat, deze vergeef ik je alle hartelijk en vrijwillig, en ik zal om je bekering blijven bidden zo lang als ik in deze wereld adem zal halen. Maar man, ik ga nu daarheen, waar geen kwaad man ooit zal komen, en als jij je niet bekeert, zul je mij nooit met troost wederzien. Laat het je niet misnoegen, dat ik zo duidelijk met je handel; ik ben je stervende huisvrouw en mijn getrouwheid omtrent jou doet mij je deze vermaning achterlaten: breek je zonden af, vlied tot God om barmhartigheid te verkrijgen, terwijl de deur der genade nog open staat; bedenk dat die dag komt, waarop jij, die nu zo lustig en wèl bent, zult moeten liggen aan de poorten van de dood, zoals ik nu doe; en wat zul jij dan doen, als je daar met een naakte ziel de Cherubijnen met hun vlammende zwaarden zult ontmoeten? Ja, wat zal jij doen, als dood en hel je zullen komen bezoeken en je ligt daar in je zonde en onder de vloek van de wet?
GAJUS. Dit was vroom en eenvoudig gesproken, maar wat zei Kwaad hierop?
STEPHANUS. Hij deed al wat hij kon om met haar te spreken en afleiding te zoeken door enige andere dingen er tussenin te brengen; hij toonde haar nu ook enige vriendschap en medelijden en vroeg of zij soms wat wilde hebben, en met verscheidene woorden trok hij haar zo van haar spreken af. Toen zij echter zag dat er op haar spreken geen acht geslagen werd, gaf zij een zeer diepe zucht en ging stil liggen. Hij ging dan naar beneden en zij riep om haar kinderen, opdat ze ook met hen eens mocht spreken. En eerst sprak ze met diegenen, die ruw en ongebonden waren en toonde hun het gevaar dat er is in het sterven eer men genade in het hart heeft. Ze zei ook dat de dood wel nader kon zijn dan zij nu dachten; beval hun, dat ze als ze over de kerkhoven gingen, zien zouden of er ook kleine graven waren. "En ook, kinderen!" zei ze, "zou het niet vreselijk voor jullie zijn als wij elkander maar ééns zouden zien in de dag des oordeels en dan weer zouden moeten scheiden, zonder elkander ooit meer te zien?" Toen zij nu dit sprak, begon ze te wenen, de kinderen weenden ook en zij vervolgde haar gesprek: "Kinderen, ik ga nu van je, ik ga naar Jezus Christus, en bij Hem is geen droefheid noch zuchten, noch pijn, noch tranen, noch dood. Daar wilde ik jullie ook wel doen heengaan, maar ik kan je er niet heendragen of trekken, maar als jullie je afwendt van je zonden naar God en dat je uit Zijn hand genade bedelt om Jezus Christus' wil, dan zul je mij volgen en je zult, als je sterft, ter plaatse komen, waar ik nu heenga, die gezegende plaats van rust. En dan zouden wij eeuwig bij elkander zijn, aanschouwende het aangezicht van onze Verlosser, tot onze wederzijdse en eeuwige vreugde!" En zij beval, dat zij deze woorden van hun stervende moeder zouden gedenken wanneer zij koud zou liggen in het graf en zij heet waren in hun zonden, of haar woorden mogelijk hun ondeugd breidelen en zij aan God gedenken en wederkeren mochten. Toen gingen zij allen naar beneden, alleen haar lieve troeteling, het kind waar zij de meeste liefde voor had, bleef bij haar staan. Zo keerde zij zich dan tot hem. "Kom bij mij," zei ze, "mijn lieve kind, je bent het kind van mijn vreugde. Ik heb beleefd dat ik gezien heb, dat jij een dienstknecht van God bent geworden, jij zult het eeuwige leven bezitten. Ik, mijn lieveling, ga je voor, en jij zult mij later volgen, als je het beginsel van deze goede grond zult vast behouden tot het einde toe. Als ik zal weggegaan zijn, zul jij aan mijn woorden gedenken. Heb je Bijbel lief, volg mijn leraren, verzaak alle goddeloosheid; zo er eens zware tijden komen, zet dan ook toch een hogere prijs op Christus, Zijn Woord, Zijn wegen en het getuigenis van een goed geweten, dan op alles wat er in de wereld is. Gedraag jezelf vriendelijk en volgens je plicht jegens je vader, doch kies geen van zijn wegen. Mocht je elders gaan dienen, doe dat liever dan dat je in huis zou blijven, maar zie dan wel toe dat je een dienst verkiest, waar je in de weg naar de hemel mag worden voortgeholpen, en opdat je in zulk een dienst geraken mag, spreek met een predikant, die zal je er aan helpen, als het enigszins mogelijk is. Ik wilde ook, mijn dierbaar kind, dat je je broers en zusters liefhad, maar gewen je toch aan geen van hun ondeugden en uitwassen. Heb toch geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraf ze liever. Jij hebt genade, zij hebben het niet; versier derhalve de wegen der zaligheid voor hun ogen, door een godvruchtige wandel; overeenkomende met de geopenbaarde wil van God, opdat je broers en zusters, dat ziende, te meer behagen mogen scheppen in de goede wegen des Heeren. Zo je mocht leven totdat je genegen zou zijn om te trouwen, zie dat je niet vaart zoals ik, dat je niet bedrogen wordt met schone woorden en het vleien van leugenachtige lippen. Maar wees eerst verzekerd van Godzaligheid. Ja, zo zeker als men van iemand in de wereld zou kunnen zijn, vertrouw in deze je ogen of oordeel niet; ik meen ten aanzien van de Godzaligheid van de persoon, die jij ten huwelijk zou vragen. Pleeg raad met de vrome lieden en met mijn predikant, als die nog leeft; doe toch niets zonder zijn oordeel te horen. Ik heb hem ook gevraagd, het oog op je te houden."
Zo sprak zij tot haar kinderen en gaf hun raad. Nadat zij met dit kind nog wat langer had gesproken, beval zij hem dat hij ook naar beneden zou gaan.
Om kort te zijn, haar tijd naderde en de dag waarop zij zou sterven was daar. Zo stierf zij dan met een ziel vol van genade, een hart vol van troost en zij eindigde door haar dood een leven vol van onrust en moeite. Haar man zorgde voor de begrafenis, mogelijk wel blij zijnde dat hij van haar ontslagen was, maar dat laten wij daar, tot de dag van het oordeel het eens zal openbaren.
GAJUS. Deze vrouw stierf zeer wel. En omdat wij nu van het sterven der christenen spreken, moet ik u een geschiedenis vertellen van iemand, die enige tijd geleden in onze stad gestorven is. Daar was een Godzalige oude Puritein, (zo werden de Godzaligen in vorige dagen genoemd) deze man werd na een lang en godvruchtig leven ziek, aan welke ziekte hij ook stierf. Toen hij nu juist heenreisde, zei de vrouw, die het oog op hem had, dat ze niet beter wist of ze hoorde muziek, en dat wel de liefelijkste die ze van haar leven gehoord had, hetgeen duurde totdat hij zijn geest gaf; toen zijn ziel scheidde, dacht zij dat de muziek hoe langer hoe verder van het huis af ging, en dat duurde zolang, totdat zij het geluid uit haar gehoor geheel kwijt was.
STEPHANUS. Wat denkt u dat dit geweest is?
GAJUS. Ik zou menen dat dit de muzikale stemmen der engelen waren, van God gezonden om hem de hemel in te halen.
STEPHANUS. Ik kan daar niet anders op zeggen, dan dat God soms met ons, arme stervelingen, van Zijn gewone wijze van doen afwijkt. Ik kan dit van Mr. Kwaads vrouw niet zeggen, maar zij had wel een betere muziek in haar hart dan die vrouw in haar oren klonk.
GAJUS. Dat geloof ik ook; maar zeg mij nu eens, waren er ook enigen van haar kinderen, die naar haar woorden hoorden, zodat hun hart daardoor veranderde?
STEPHANUS. Daar was er maar één onder, en die werd ook een jongeman van goede hoop; van de rest kan ik niets zeggen.
GAJUS. Hoe hield zich onze Kwaad, nadat zijn vrouw gestorven was?
STEPHANUS. Ja, gelijk als tevoren, hij droeg nauwelijks veertien dagen rouw en ik twijfel er niet aan of dit was meer fatsoenshalve, dan van harte.
GAJUS. Maar praatte hij niet over zijn vrouw, toen ze dood was?
STEPHANUS. Ja, als hem die vlagen overkwamen, kon hij haar uitbundig prijzen. Hij zei dan wel dat het een goede, godvruchtige, deugdzame vrouw was. Maar daar behoeft men zich niet over te verwonderen, dat is bij de goddelozen gewoonte, dat zij Gods dienstknechten haten terwijl zij leven en hen prijzen als ze gestorven zijn. Zo handelden de Farizeeën met de profeten (Matth. 23). Die profeten die toen dood waren prezen ze en die nog leefden veroordeelden ze.
GAJUS. Maar trouwde Mr. Kwaad niet spoedig weer?
STEPHANUS. Neen, 't was een hele poos daarna. En als men hem naar de reden vroeg, antwoordde hij met verachting: "Wie zou er een koe houden als hij voor een stuiver melk genoeg kan krijgen?" Hiermede bedoelende: wie wil zichzelf die last op de hals halen, dat hij een vrouw neemt, terwijl hij een hoer kan krijgen als hij wil? Zo snood, zo gruwelijk bleef hij nog na de dood van zijn vrouw. Evenwel, op 't laatst was er nog iemand die hem te vlug af was. Want deze, hem op zekere tijd bij zich krijgende en makende dat hij zat en dronken was, was zo listig, dat ze trouwbeloften van hem kreeg, waar ze zich ook aan vasthield, zodat zij hem dwong om met haar te trouwen. Zij was even goed als hij in allerlei vuile en dartele uitspattingen, zij had haar gezelschap zowel als hij en daar wist zij in kroegen en herbergen bij te komen, meer dan hij gewoonlijk te weten kwam. Om het duidelijk te zeggen: het was een hoer, en zij had er zovelen op haar hand, die ter bestemder tijd en plaats bij haar kwamen, als iemand maar hebben kan. Hij merkte het ook wel maar hij wist niet hoe het te veranderen, want als hij daarover begon te praten, gaf ze hem op zijn brood wat voor hoeren zij kende, waar hij 't mee hield, en zij ging tegen hem te keer met vloeken en zweren, want zij gaf hem eed voor eed en vloek voor vloek; dat ze mocht verdoemd worden, dat ze mocht verzinken en dergelijke.
GAJUS. Dat zijn Godtergende dingen.
STEPHANUS. Ja, dat zijn ze zeker, maar God laat ze ook niet altijd in dit leven ongestraft; ik ben al begonnen daar iets van te zeggen, ik moet u hier nog twee bewijzen geven.
Daar was, zegt Mr. Clarck, Anno 1551, in een stad in Savoye, een man, die een gruwelijk vloeker en zweerder was. Hoewel hij dikwijls daarover bestraft en vermaand was, wilde hij nochtans in geen geval van zeden veranderen. Ten laatste kwam er een grote pestilentie over die stad; hij onttrok zich daaruit en ging elders op een hofstede. Daar weer vermaand zijnde over zijn goddeloosheid, verhardde hij zijn hart des te meer, zwerende, God lasterende en zichzelf aan de duivel overgevende. En zie! daarop komt de duivel zeer schielijk op hem aanvallen, terwijl zijn kinderen en vrouw het zagen, en voerde hem weg. De overheid, dit horende, begaf zich naar de plaats en ondervroeg de vrouw, die betuigde dat dit alles de waarheid was.
Zo was er ook te Oster in 't graafschap Magalapole een goddeloze vrouw, die gewoon was zichzelf in haar vloeken met lichaam en ziel aan de duivel over te geven. Daarover bestraft zijnde, bleek ze nog dezelfde, totdat ten laatste toen zij op zeker bruiloftsfeest was, de duivel kwam in een menselijke gedaante en haar ophief tot in de lucht, met de allerverschrikkelijkste brullingen en tieringen, en voerde haar rondom de stad, zodat al de inwoners bijna van schrik stierven. Kort daarna scheurde hij haar in vier stukken, en liet die vallen in de vier openbare wegen. Toen bracht hij haar ingewanden weer op het bruiloftsfeest en wierp ze op de tafel voor de burgemeester van de stad, zeggende: "Deze schotelspijze is voor u, die dezelfde ondergang zult bezuren, als ge uw goddeloos leven niet verbetert."
GAJUS. Hoewel God zo niet handelt met een ieder die Zijn Naam belastert, zodat die dit doen niet terstond met oordelen overvallen worden, zo maakt Hij echter door andere oordelen hun leven voor hen bitter; doet Hij dat niet?
STEPHANUS. Ja, ja; en om dit te tonen behoef ik niet verder te gaan dan tot Mr. Kwaad en zijn vrouw, want hun schelden, hun vloeken en zweren eindigde niet in woorden. Zij vochten en vlogen elkander aan als katten en honden. Doch hier moet men de hand en oordelen van God tot straf van zijn boosheid in aanmerken; hij had tevoren een vrome vrouw, maar die diende hem niet, daarom nam God haar weg en gaf hem er een die zo kwaad was als hij zelf. Zo mat deze laatste hem weer toe met die mate, waar hij zijn eerste vrouw mee had uitgemeten. En dit is de straf, waarmee God de goddelozen dikwijls bezoekt. Zo zei Amos tot Amasia (Amos 7: 16): "Daarom zegt de Heere alzo: uw vrouw zal in de stad hoereren." Met deze laatste vrouw leefde Mr. Kwaad al enige tijd, maar zoals ik u eerder zei, op een zeer droevige en helse wijze. Nu beschreide hij de dood van zijn eerste vrouw; niet uit liefde tot haar Godzaligheid, want die kon hij nooit dulden, maar omdat zij gewend was altijd thuis te blijven, terwijl de tweede gedurig uit was. Zijn eerste vrouw was vroom en getrouw, de tweede een hoer; de eerste was genegen om de dingen bij elkaar te houden, maar de tweede verkwanselde ze, evenals hij. De eerste kon zwijgen als hij keef, en als hij haar mishandelde, kon zij dat met lijdzaamheid dragen; maar de tweede gaf woord voor woord, slag voor slag en vloek voor vloek, zodat het nu met Mr. Kwaad zeer verkeerd was. God wilde hem de snoodheid van zijn eigen wandel doen zien in de goddeloosheid van zijn vrouw. Maar alles mocht niet helpen, hij was Mr. Kwaad en dat bleef hij. Dit oordeel werkte geen verandering op hem, noch omtrent de mensen.
GAJUS. Ik verzeker u dat Mr. Kwaad wel dacht dat, als zijn vrouw eens kwam te sterven, hij dan wel veel beter zou toezien.
STEPHANUS. Wat hij dacht kan ik niet zeggen, maar hij kon daar weinig op hopen. Hij wist dat hij door deze verstrikt was; hij was gaarne weer teruggetreden, maar hij kon niet. Hij wist wel van tevoren dat zij een hoer was en derhalve kon hij zich geen gelukkig leven met haar beloven. Want wie niet getrouw is aan zijn eigen ziel, die zal niet getrouw zijn aan zijn echtgenoot; en hij wist wel dat zij niet getrouw was aan haar eigen ziel; derhalve kon hij niet verwachten dat zij hem getrouw zou zijn. Salomo zegt: "Een hoer is een diepe put"; dat bevond Mr. Kwaad waarachtig te zijn. Zij had hem in die put gevangen en wilde hem ook niet loslaten, voordat hij haar beloofde te trouwen. Toen zij hem zover gekregen had, dwong zij hem dat hij haar wel trouwen moest en toen leidde zij zulk een leven, als ik u reeds gezegd heb.
GAJUS. Maar hadden de buren geen opmerking op deze verandering van Mr. Kwaad?
STEPHANUS. Ja, velen van de buren, ja ook velen onder hen die maar vleselijke mensen waren, zeiden: "Wel, dit is een rechtvaardig oordeel van God over hem," en dat om zijn snood gedrag en woorden jegens zijn andere vrouw, want zij waren allen overtuigd dat het een deugdzaam mens was en dat hij haar zelf om hals had gebracht; ik wil niet zeggen met voorbedachten rade, maar door gebrek aan liefde ten haren opzichte.
GAJUS. Wel, hoelang leefden zij zo samen?
STEPHANUS. Ongeveer veertien of zestien jaar; juist totdat zij alles (want zij had ook nog wat ingebracht) hadden doorgebracht, en zij beiden zo arm waren als wormen. En niet zonder reden, want hoe kon dat anders wezen? Hij wilde zijns weegs gaan en zij haars weegs: hij onder zijn gezelschap en zij onder het hare; hij bij zijn ontuchtige lieden, zij bij de hare; en zo raakte alles tot niet.
GAJUS. Ik merk dat wij nu toegekomen zijn aan de dood van Kwaad; aan welke ziekte stierf hij eigenlijk?
STEPHANUS. Ik kan niet zeggen dat hij aan een bepaalde ziekte gestorven is, want er waren vele kwalen die bij elkander kwamen, om hem aan zijn einde te helpen. Hij was waterzuchtig, hij had zich verdorven met overdaad, hij had podegra, en naar sommigen zeggen was er ook al iets van een onreine kwaal in zijn ingewanden; evenwel, de voornaamste van al deze boden des doods, die tegen hem opkwamen om hem weg te nemen, was de tering, want deze was 't die hem ten grave sleepte.
GAJUS. Hoewel ik hier niets op wil zeggen, dan dat de besten kunnen sterven aan een tering, overlading en waterzucht, ja dat deze alle kunnen samenkomen om het leven van een mens te eindigen, zo zeg ik echter opnieuw dit, dat deze ziekten gewoonlijk ontstaan uit een onmatig gebruik der dingen. Zich te begeven tot drankmisbruik veroorzaakt waterzucht, tering, overlading en veel andere ziekten en ik twijfel er aan of Mr. Kwaads dood niet verhaast werd doordat hij zichzelf te veel toegaf in het gebruik van geoorloofde en ongeoorloofde dingen. Ik grond mijn vonnis op het verhaal van zijn leven, dat u mij gegeven hebt.
STEPHANUS. Ik denk waarlijk dat het nodig is dat u uw oordeel herroept. Velen zijn van gevoelen dat hij zich door wijn en hoererij ten verderve heeft gebracht. Hij was geen oud man toen hij stierf, hij was ook van nature niet zwak, maar sterk en van een gezond gestel; evenwel teerde hij uit en hij ging reeds verrot naar 't graf. En wat hem na zijn dood stinkende maakte (ik meen in zijn naam en faam) was dat hij stierf met een zielsverdorvenheid en als een man wiens leven vol zonden en wiens dood zonder bekering was.
GAJUS. Dit waren blamen, die genoegzaam waren om hem stinkende te maken.
STEPHANUS. Dat is zo, en zij deden het ook, want niemand kon goed van hem spreken toen hij gestorven was. Zijn naam rotte boven de aarde en zijn dode romp rotte onder de aarde, volgens het zeggen van Salomo (Spr. 10: 7): "De gedachtenis der rechtvaardigen zal tot zegen zijn, maar de naam der goddelozen zal verrotten." Deze tekst werd hier in zijn beide delen vervuld, zo aan Kwaad, als aan zijn eerste vrouw. Want haar naam bloeide tot op die dag, ofschoon ze toen al zeventien jaar dood was, terwijl zijn naam al begon te rotten en te stinken toen hij nauwelijks begraven was.
GAJUS. Een man die wegsterft met een leven dat vol zonden en een hart dat ledig van boetvaardigheid is, al stierf hij aan een gouden ziekte (zo er zulk een in de wereld was, die men zo noemen kon), ik verzeker u, dat van zo iemand de naam zal stinken in de hemel en op de aarde.
STEPHANUS. Dat is waar en daarom stinkt de naam van een Kaïn, Farao, Saul, Judas en de Farizeeën, hoewel ze al duizenden jaren geleden gestorven zijn; het is nog zo vers in de neus van de wereld als waren ze opnieuw gestorven.
GAJUS. Ik ben dit volkomen met u eens; maar mijnheer, daar u van hem zei dat hij onboetvaardig gestorven is, laat mij eens zien hoe u dit zou kunnen tonen. Niet dat ik dat geheel in twijfel trek, omdat ik het zo bevestigd heb, maar ik heb zo gaarne dat men het weet waar te maken, wat men in zaken van zulk een belang zegt.
STEPHANUS. Als ik zei dat hij stierf zonder bekering, meen ik dit zover als degenen die hem kenden, konden oordelen, wanneer ze zijn leven, met Gods Woord, in zijn dood tezamen vergeleken.
GAJUS. Zeer juist; zij hadden hier de rechte weg om te oordelen, of hij bekeerd en boetvaardig was, dat is, zoveel de blijken aangaat. Nu, toon mij dan eens hoe zij bewezen dat hij geen boetvaardige was.
STEPHANUS. Dat zal ik; eerst werd het daaruit bewezen, dat hij gedurende zijn gehele ziekte noch gezicht noch gevoelen had van zijn zonde, maar hij was zo zeker en zo gerust, alsof hij in al zijn leven geen zonde gedaan had.
GAJUS. Ik moet bekennen dat dit een teken was dat hij geen boetvaardigheid had, want hoe kan iemand boetvaardig zijn over hetgeen hij nooit zag of gevoelde? Maar 't is vreemd dat hij nu geen gevoelen noch gezicht had van zijn zonden, daar hij tevoren (ik meen toen hij ziek was) zulk een gevoel had van zijn kwaad.
STEPHANUS. Hij was nu, zoals ik zeg, zo zeker als ware hij zo zondeloos geweest als een engel, hoewel ieder wist wat voor een zondaar hij was, want hij droeg zijn zonden op zijn voorhoofd. Zijn woest leven werd door een ieder gekend en gelezen, maar van zijn goede naam wist niemand, want, zoals ik zeg, die had hij niet. En de reden waarom hij nu geen gezicht of gevoel van zijn zonden had, was, dat hij niet gebeterd was door 't gevoel dat hij tevoren scheen te hebben. Hij had geen lust om die kennis, die hij toen van God had, en hem zijn zonden in gedachten bracht, aan te houden; daarom gaf God hem nu over tot zulk een verkeerde zin, tot verharding en verdoving des geestes, en zo werd de profetie in hem vervuld (Jes. 6: 10): "Hij heeft hun ogen verblind;" en dat van Rom. 11: 10: "Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien." Ach! dat een mens in zijn zonden leeft, en dat hij uit de wereld gaat zonder dat hij daarover boetvaardigheid toont, dat is het allerdroevigst oordeel dat een mens kan overkomen.
GAJUS. Maar hoewel wij beiden daarin overeenstemmen dat er zonder gezicht en gevoel geen ware boetvaardigheid kan zijn, is dit zo maar ons blote zeggen; laat ons nu eens zien of wij dat wel goed zouden kunnen maken uit de Schrift.
STEPHANUS. Dat is licht te doen. Die drieduizend, die bekeerd werden (Hand. 2) werden niet boetvaardig voordat ze gevoel en gezicht van hun zonden kregen. Paulus toonde geen berouw, voordat hij zijn zonden zag en gevoelde (Hand. 9). En zo hetzelfde met de stokbewaarder (Hand. 16). En het kan niet anders zijn. Want waarover zal de mens boetvaardig zijn of berouw tonen? Het antwoord is: over zijn zonden. Maar wat is het berouw van zonden te hebben? Men moet antwoorden: het is daarover droevig te zijn en zich daarvan af te keren (Psalm 38: 18). Maar hoe kan een mens droevig zijn over hetgeen hij nooit zag noch voelde? David bedreef niet alleen zonden, maar hij bleef zodanig onboetvaardig daarover, dat de profeet Nathan door God tot hem werd gezonden, om hem tot gezicht en gevoel van zijn zonden te brengen. Job riep tot God ten opzichte van zijn boetvaardigheid: "Doe mij weten waarom Gij met mij twist" (Job 10: 2). En wederom: "Behalve hetgeen ik zie, leert Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen." (Job 34: 32). Dat is: ik zal niet doen wat ik weet zonde te zijn, want ik zal er berouw over hebben; noch doen hetgeen ik nog niet weet, wanneer Gij 't mij zult getoond hebben. Zo was ook Efraïms berouw, nadat hij gekomen was tot een gezicht en gevoel van zijn zonden en nadat hij onderwezen was aangaande het kwaad dat er in stak (Jer. 13: 18-20).
GAJUS. Dat zijn goede getuigenissen voor deze waarheid en ze tonen waarlijk (als de misdaden waarmede Mr. Kwaad beschuldigd werd waar zijn) dat hij niet boetvaardig was, maar dat hij leefde en stierf in zijn zonden. Want die zonder berouw sterft, die sterft in zijn zonden; elkeen van die zal met hem in 't stof nederliggen. (Job 20: 11). Ja, en ook met hem opstaan in het oordeel, en hem om de hals hangen als ketenen en banden (Spr. 5: 22). In welke hij staan zal voor de rechterstoel van Gods vierschaar, en met hem gaan als hij van de rechtbank wordt weggezonden met een: "Gaat weg van Mij, gij vervloekte, in het eeuwige vuur, dat de duivel en zijn engelen bereid is" (Matth. 25). En daar zal hen hun consciëntie pijnigen en aanklagen, omdat ze hun zal zijn een worm die nooit sterft (Jes. 66: 24; Mark. 9: 44).
STEPHANUS. Goed gezegd; ik zal bij het gezegde nog enkele woorden toevoegen. Gelijk de boetvaardigheid niet voortgebracht wordt zonder een gezicht en gevoelen van zonden, zo kan ook ieder gezicht en gevoel van zonden deze niet voortbrengen of bevorderen; dit is mijn mening: allerlei gezicht en gevoel van zonden kan het berouw, dat een berouw ter zaligheid is, niet voortbrengen. Want het is nog vers voor onze ogen dat Mr. Kwaad beide gezicht en gevoel van zonden had, in die ziekte die hij eerder had; maar dat gezicht en gevoel stierf weg zonder enige vruchten van Godzaligheid voort te brengen, zoals daaruit bleek dat hij zo spoedig met de hond weer tot zijn eigen uitbraaksel keerde. Vele lieden denken ook, dat de bekering alleen bestaat in een belijdenis van zonden, maar die zijn zeer misleid, want, zoals ik zei, de boetvaardigheid is een droefheid over en een afwending van de overtredingen, naar God toe door Jezus Christus. Als het nu waar is, dat ieder gezicht en gevoel van zonden geen boetvaardigheid voortbrengt, dan kan er geen boetvaardigheid zijn waar geen gezicht noch gevoel van zonden is. Daar nu elk gezicht en gevoel van zonden de boetvaardigheid niet voortbrengt, te weten een zodanige die een berouw naar God is, waar wij nu van spreken, als klaarblijkelijk is in Kaïn, Farao, Saul en Judas, die allen gevoel hadden, groot gevoel, maar geen van hen had boetvaardigheid van leven; daaruit besluit ik, dat Mr. Kwaad onboetvaardig stierf en dus een zeer ellendige dood had.
GAJUS. Geef mij, eer wij ons gesprek over Mr. Kwaad ten einde brengen, nog een ander bewijs van zijn sterven in zijn zonden.
STEPHANUS. Dit is ook nog een bewijs er van dat hij in zijn zonden stierf, namelijk dat hij niet begerig was naar zulk een gezicht of gevoel van zonden, om alzo berouw en boetvaardigheid daarover te hebben. Wat zeg ik, dat hij geen gezicht of gevoel begeerde, ik mag zeggen dat hij zeer genegen was om in zijn rust en zekerheid te blijven, en dat zal ik doen blijken bij het navolgende: hij kon niet verdragen dat hem iemand van zijn zondig leven zou spreken, en evenwel dat was de weg om gezicht en gevoel, en alzo in zijn ziel berouw en boetvaardigheid te werken; maar ik zeg, hij kon zulk praten niet velen. Degenen, die hem wilden spreken over zijn kwalijk besteed leven, waren hem in de tijd van zijn laatste ziekte zo welkom als Elia bij Achab, als hij hem tegemoet ging toen hij heenging om Naboths wijngaard in bezit te nemen: "Hebt gij mij gevonden, mijn vijand?" (1 Kon. 21: 17-19, enz.). Zo sprak hij met zijn hart tegen deze en gene, die zo bij hem kwamen om hem te overtuigen van zijn boos leven, opdat hij berouw mocht hebben en barmhartigheid verkrijgen.
GAJUS. Kwamen de vromen hem in zijn laatste dagen wel bezoeken?
STEPHANUS. Ja, diegenen die bekenden van zijn eerste vrouw waren, kwamen wel om hem te bezoeken en met hem te spreken, opdat hij ten laatste zich nog mocht bedenken en tot God om genade roepen.
GAJUS. Zij deden er goed aan, dat zij hem nog voor 't laatst gingen bezoeken, of ze zijn ziel nog van de hel mochten behouden, echter hoe kunt u zeggen dat hij niet veel naar zulk gezelschap vroeg?
STEPHANUS. Omdat hij zich heel anders aanstelde tegen hen, dan hij deed wanneer zijn oude makkers hem kwamen bezoeken. Dan kon hij zichzelf vermannen zoveel hem enigszins mogelijk was, zo met woorden als met zijn gelaat, om zo te tonen dat ze hem welkom waren; hij kon dan lustig met hen praten en hen vriendelijk aanzien, ofschoon de redenen van dezulken niet anders waren dan die vleselijke mensen, die David in zijn ziekte kwamen bezoeken (Ps. 41: 6). "Zo iemand van hen komt om mij te bezien," zei hij, "hij spreekt valsheid, zijn hart vergadert zich onrecht." Maar in deze soort van redenen had Mr. Kwaad meer welgevallen dan in hetgeen de vrome lieden brachten.
Maar ik zal het nog wat meer bijzonder uitdrukken, hoe hij zich tegen de goede lieden en hun goede redenen toonde, als ze hem kwamen bezoeken; hij scheen als te bezwijken en te verflauwen als hij hen zag. Hij achtte het de moeite niet waard om hun vragen, die ze hem soms deden, om te weten welk besef hij had van de zonde, de dood, de hel en het oordeel te beantwoorden; òf hij zweeg dan stil, òf hij beantwoordde ze zo, dat hij hun gesprek trachtte te verijdelen, òf hij zei ook wel dat hij zo zwak en afgemat was, dat hij niet veel kon spreken. Hij toonde zich nooit de voorbarigste in 't spreken, of met hen te praten, maar hij was blij als zij hun mond stil hielden. Hij stelde hun nooit enige vragen omtrent zijn staat en de gelegenheid van de andere wereld, of hoe hij de verdoemenis, die hij verdiend had, zou kunnen ontvlieden. Hij had ten laatste die nukken, dat hij zijn vrouw en die op hem pasten, beval dat zij, wanneer de vrome lieden kwamen om hem te bezoeken, zouden zeggen dat hij wel wat zou willen slapen, of dat hij geen geluid kon velen. En dat was zo de ene keer na de andee, totdat zij ten laatste ontmoedigd werden om weer te komen voor een bezoek. Hij was nu zo verhard in zijn ziekte dat hij, als zijn gezelschap bij hem kwam, kon praten tot verkleining van de vrome lieden, die uit liefde bij hem kwamen en arbeidden om hem te bekeren, en sprak verachtelijk over hun stichtelijke woorden. Als de vrome lieden weg gingen, zei hij nooit: komt eens terug, want uw gezelschap is mij aangenaam, en ik mag uw goede onderwijzingen gaarne horen; neen, niet één woord daarvan, ja nauwelijks dat hij hun een dronk aanbood als zij weg gingen, of dat hij zei: ik bedank u voor uw gezelschap en onderwijzing.
Zijn praat die hij hield met zijn makkers was van deze wereld, als over nering, huizen, landerijen, grote lieden, grote erenamen en grote plaatsen, uiterlijke voorspoed; of van uitwendige tegenheden of dergelijke vleselijke dingen. Uit al deze dingen besluit ik dat hij niet begerig was om een gezicht of gevoel van zijn zonden te hebben, opdat hij zo bekeerd en zalig mocht worden.
GAJUS. 't Moet noodzakelijk wezen zoals u zegt, als tenminste deze dingen, die u daar van hem gezegd hebt, waar zijn. En ik kan dat licht geloven, omdat ik denk dat u geen leugen zult durven vertellen van een dode.
STEPHANUS. Ik was ook één van degenen die hem kwamen bezoeken. Ik heb zijn gedrag en wijze van doen gezien en hetgeen ik u vertelde, is een waarachtig verhaal.
GAJUS. Ik ben daar wel gerust op. Maar wilt u mij nu eens tonen, als u kunt uit Gods Woord, welk oordeel Gods over zulke mensen valt?
STEPHANUS. Een mens die zo afkerig is om zich te bekeren, dat hij zijn zonden niet wil horen, opdat hij zich mocht bekeren om zalig te worden, zo iemand wordt geacht tot God te zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust." (Job 41: 15). 't Is een mens, die in zijn hart en met zijn daden zegt: "Ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen," (Jer. 2: 25). Hij is een mens, die zijn ogen sluit en zijn oren dichtstopt, en die zijn geest tegen God aankant (Zach. 7: 11, 12). Ja een man, die in vijandschap is tegen God, en die Hem met zijn ziel verwerpt.
GAJUS. Welk teken hebt u nog, om te tonen dat Mr. Kwaad onboetvaardig stierf?
STEPHANUS. Hij riep nooit tot God op een hartelijke wijze om genade van Hem te vragen in al de tijd van zijn verdrukking. Het is waar, als hij die vlagen van pijn en benauwdheid kreeg, dan kon hij, evenals andere vleselijke mensen doen, roepen: "Heere help mij, Heere sterk mij, Heere verlos mij" en dergelijke. Maar tot God roepen om genade te verkrijgen, daar wist hij niet van, maar hij lag daar (zoals ik eerder al zei) alsof hij nooit gezondigd had.
GAJUS. Dat is waarlijk een ander slecht teken, want tot God om genade te roepen is een van der eerste tekenen van de bekering. Als Paulus lag in het berouw van zijn zonden, zegt de Heilige Geest van hem: "Ziet hij bidt" (Hand. 9: 11). Maar wie de eerste tekenen van de bekering niet heeft, zeker is het, dat zo iemand ook andere niet heeft, en dus inderdaad in het geheel niets. Ik wil niet zeggen dat er geen geroep zou zijn, waar geen tekenen van boetvaardigheid gevonden worden. David zegt in Psalm 18: 41: "Zij riepen tot God, maar Hij antwoordde niet," en dat zou God wel gedaan hebben als hun roepen een vrucht van hun bekering was geweest. Ik zeg dan: kan iemand tot God roepen en nog geen bekering of boetvaardigheid hebben, zo is het altijd zeker dat diegenen, die dat niet doen, niet bekeerd zijn. Er wordt gezegd (Job 35: 13): "Zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft," dat is: omdat ze geen berouw hebben noch boetvaardig zijn; geen berouw, geen gebeden; vals berouw, valse gebeden; een waar berouw, ware gebeden.
STEPHANUS. Ik ben er van verzekerd dat even bezwaarlijk iemand die boetvaardig is, het roepen tot God kan nalaten, als dat iemand die pijn gevoelt, zou kunnen nalaten te zuchten. Wie het boek der Psalmen eens inziet, (alwaar de boetvaardigheid op het allerlevendigst wordt vertoond in haar ware en eigenlijke werkingen) zal bevinden dat roepingen, grote roepingen, onophoudelijke roepingen, de vruchten geweest zijn van boetvaardigheid; maar geen van deze alle waren bij Mr. Kwaad; derhalve stierf hij in zijn zonden.
Dat roepingen of gebeden onafscheidelijke vruchten zijn van boetvaardigheid, blijkt duidelijk uit deze volgende plaatsen (Ps. 41: 3): "Zijt mij genadig o God! naar Uwe goedertierenheid: delg mijn overtreding uit." (Ps. 6: 2-4): "O Heere! straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid; wees mij genadig Heere, want ik ben verzwakt; genees mij Heere, want mijn beenderen zijn zeer verschrikt, en Gij Heere, hoe lang! Keer weder Heere en red mijn ziel, verlos mij om Uwer goedertierenheid wil." (Psalm 38: 2, enz.): "Heere straf mij niet in Uw toorn en kastijd mij niet in Uw grimmigheid, want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald. Daar is niets geheels in mijn vlees vanwege Uw gramschap: daar is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonden. Want mijn ongerechtigheid gaat over mijn hoofd, als een zware last is ze mij te zwaar geworden. Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuld van mijn dwaasheid. Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen, ik ga de ganse dag in 't zwart, want mijn darmen zijn vol van verachtelijke plagen: daar is niets geheel aan mijn vlees, ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld. En ik brul van het geruis mijns harten."
Ik kon u hier een veel groter getal van zodanige spreuken der heilige mannen voorstellen, waardoor zij uitdrukten hoe zij waren en wat zij voelden en of zij het uitschreeuwden of niet, wanneer de boetvaardigheid in hen werkte. Ach, ach! 't is even onmogelijk, dat een mens het bidden zou kunnen laten wanneer de werkingen van zijn schulden in hem zijn, dan dat een vrouw die in arbeid is, kan nalaten het uit te schreeuwen in haar weeën. Al zei mij heel de wereld dat zulk een man boetvaardig was, als hij onderwijl geen bidder was, ik zou hem niet kunnen geloven.
GAJUS. Ik weet ook geen reden waarom u dat zou doen, want daar is niets dat tonen en bewijzen kan dat zulk een mens zulks is. Maar welke tekenen hebt u nog meer, waaruit u zou bewijzen dat Mr. Kwaad in zijn zonden stierf en dus in een staat van verdoemenis?
STEPHANUS. Dit kan ik u aldus tonen. Dat oud en zondig gezelschap waar hij het bij hield toen hij nog gezond was, waren diegenen, wier gezelschap en vleselijke praat hem in zijn ziekte 't meest behaagden. Ik heb dit in 't voorbijgaan al gezegd, maar nu zal ik het als een beweegreden maken om te bewijzen dat hij geen genade had; want waar waarlijk het werk der genade in 't hart is, daar maakt dat werk niet alleen een verandering in 't hart, de gedachten en begeerten, maar ook in de omgang, ja in omgang en gezelschap.
Toen Paulus het werk der genade in zijn ziel kreeg, zocht hij zich te voegen bij de discipelen. Hij hield het niet langer met zijn oude makkers in hun gruwelen, hij was nu een discipel en hield het met de discipelen, en hij was met hen in- en uitgaande te Jeruzalem. (Hand. 9: 26, 28).
GAJUS. Ik had daar mijn gedachten al op toen u daarvan sprak; ik dacht: o, dat is een kwaad teken, dat hij geen genade in het hart had; vogels van enerlei veren vliegen samen; was deze man, dacht ik, een van Gods kinderen geweest, hij zou bij Gods kinderen geschoold hebben, en zijn lust zou bij en in hun gezelschap zijn geweest.
STEPHANUS. Zoals u zegt, want wat gemeenschap heeft de gelovige met de ongelovige? En ofschoon het waar mag zijn, dat al degenen die zich bij de Godzaligen voegen, geen Godzaligen zijn, zo is dat ook waar, dat diegenen die inwendig 't gezelschap der goddelozen en openbare onheiligen kiezen boven 't gezelschap der Godzaligen (zoals Mr. Kwaad deed), dat die zeker geen Godzaligen, maar ijdele mensen zijn. Hij was, zoals ik zei, als buiten zijn element, als de vrome lieden hem kwamen bezoeken, maar als zijn ijdele gezelschap rondom hem stond, dan was hij waar hij wilde wezen. Ach! de genade (zoals ik zeg) verandert alles: hart, leven, gezelschap en alles; als 't hart nieuw is, is de mens ook nieuw en heeft ook een nieuw hart. En een nieuw mens moet ook voorwerpen van vermaak hebben, die nieuw zijn en gelijk als zij. De oude dingen zijn alle voorbijgegaan en waarom? want alles is nieuw geworden (2 Cor. 5: 7). Indien nu alle dingen nieuw zijn geworden: het hart, verstand, de gedachten, begeerten en vermaak, dan volgt het vanzelf dat het gezelschap daarmede moet overeenkomen. Hier wordt er gezegd (Hand. 4: 32, 33) dat die ganse menigte één hart en één ziel was. En in Hand. 2: 44: "Dat allen die geloofden, bijeen waren en dat de Heere dagelijks tot de gemeente deed die zalig werden." Zegt men hiertegen dat Mr. Kwaad nu ziek was, en dus niet machtig om zich bij de Godzaligen te voegen, dan had hij nochtans een tong in zijn mond, en kon, zo hij anders een hart daartoe had gehad, de Godzaligen bij zich ontboden hebben. Ja, hij moest zo gedaan hebben, en ander gezelschap, bijzonder zijn oude mede-zondaren, zouden dan telkens en zo dikwijls als zij onder zijn ogen kwamen, hem tot een last en droefheid zijn geweest. Waren zijn hart en genegenheid vastgemaakt geweest aan het goede, dan zou hem goed gezelschap het best behaagd hebben. Maar zijn makkers waren zijn oud gezelschap, in hen was al zijn lust; derhalve waren zijn hart en ziel niet goddeloos?
GAJUS. Maar nu vraag ik u: hoe was hij toch toen hij dichter bij zijn einde kwam? want ik merkte dat hetgeen u nu van hem zegt, meest betrekking op hem heeft zoals hij zich gedroeg in 't begin van zijn ziekte. Toen kon hij nog het gezelschap verdragen en veel praats hebben; misschien dat hij toen dacht dat hij wel weer zou herstellen en niet sterven, wat hij daarna, toen hij bijna uitgemergeld was door zijn uitterende ziekte, en aan de rand van het graf was gekomen, wel anders gewaar werd. Maar hoe was hij toen hij aan de rand van het graf was gekomen, en zoals wij zeggen binnen één stap van de dood? Toen hij nu zag en wist dat hij binnenkort zou moeten sterven en voor het oordeel van God komen?
STEPHANUS. Vraagt u hoe? Wel, daar was geen andere verandering in hem te bespeuren dan die zijn ziekte in zijn lichaam maakte; zoals u weet verandert de ziekte het lichaam; de pijn en de ziekte doen de mens steunen en zuchten; maar wat zijn gemoed aanging, daar was geen verandering. Zijn gemoed was hetzelfde, zijn hart evenzo als tevoren; hij was en bleef dezelfde zelfzuchtige Mr. Kwaad, niet alleen in naam, maar zo ook inderdaad, en dat zelfs tot op de dag van zijn dood; ja zoveel men kon opmerken zelfs tot in het ogenblikje in hetwelk hij stierf toe.
GAJUS. Hoe was hij in zijn sterven? Had hij een harde dood of stierf hij zacht en kalm?
STEPHANUS. Zo stil als een lam. Daar scheen niet zoveel te zijn (immers voorzover de omstanders bleek) als een sterke tegensparteling van de natuur, en wat zijn gemoed betrof, dat scheen eveneens gerust te zijn. Maar waarom vraagt u mij dit?
GAJUS. Niet om mijnentwil, maar om anderen. Want onder de eenvoudige lieden is er zulk een mening, dat als iemand sterft als een lam, (zoals zij zeggen) dat is: gerust en zonder die ontsteltenis van het gemoed, die anderen wel in hun dood vertonen, zo besluiten zij en houden het buiten alle twijfel, dat zo iemand ten hemel is ingegaan, en zeker de toekomende toorn ontvloden is.
STEPHANUS. Daar is bij een zachte dood niet te oordelen van de eeuwige staat van degene die zo sterft. Neem eens aan: daar sterft iemand gerust en zacht, hier weer iemand zeer schielijk, een derde sterft onder grote ontsteltenis van de geest; niemand kan uit deze of die manier des doods oordelen over hun eeuwige staat. Iemand die zachtjes, schielijk of vol ontsteltenis van de geest sterft, kan wel naar de hemel gaan, maar hij kan ook naar de hel gaan; niemand kan uit zulke manieren van de dood zeggen waar zulk een mens heengaat. Het oordeel, dat wij derhalve over iemands eeuwige staat maken, moet men uit andere overwegingen bijeenverzamelen; deze namelijk: stierf die man ook in zijn zonde? stierf die mens ook in zijn ongeloof? stierf hij ook eer hij wedergeboren was? dan is hij gegaan naar de hel en bij de duivel, al stierf hij ook nog zo gerust. Wederom: was die man een goed man? Had hij geloof en heiligheid? was hij een liefhebber en aanbidder, volgens Gods Woord, van God en Christus? dan is hij gegaan naar God in de hemel, hoe schielijk en met wat voor ontroering van zijn gemoed hij ook stierf. Maar Mr. Kwaad was ondeugend, zijn leven was kwaad, zijn wegen waren kwaad tot het eind toe. Derhalve voer hij naar de hel en naar de duivel, hoe stil en zachtjes hij ook stierf. In sommige gevallen valt er waarlijk een oordeel te vellen van des mensen eeuwige staat uit de manier van zijn dood, of de wijze waarop hij stierf. Neem dat een mens zichzelf vermoordt, of dat hij goddeloos leeft en daarna in de uiterste wanhoop sterft; buiten twijfel gaan deze mensen naar de hel.
Bij deze gelegenheid moet ik iets zeggen van twee van Mr. Kwaads broeders (want ik heb u gezegd dat hij broeders had) en van de manier van hun dood. Eén van hen bracht zichzelf om het leven; de andere, eveneens goddeloos van leven zijnde, stierf in eindelijke wanhoop. Van deze beiden nu ben ik niet beschroomd te zeggen dat ze door hun dood ter helle zijn gevaren.
GAJUS. Zeg mij nu eens: hoe maakte de eerste zichzelf van kant?
STEPHANUS. Hij sneed zichzelf met een mes de strot af en gaf daarop terstond de geest. Wie nu kan van de staat van zulk een mens anders oordelen dan dat hij naar 't verderf ging? De Schrift zegt immers dat geen doodslager het eeuwige leven beërven zal. Hij was een moordenaar, een zelfmoorder; en dat is de ergste moordenaar, die zijn eigen lichaam en ziel vermoordt. Zowel in de Heilige Schrift als elders zijn het uitsluitend vervloekten, die op zulk een wijze zichzelf vermoord hebben. En het is een droevig oordeel van God, als Hij zulke mensen om hunner zonden wil overgeeft, om hun eigen beulen te zijn, of liever om Zijn oordeel en gramschap over zichzelf uit te voeren. En laat ik hier deze ernstige waarschuwing geven aan de zondaars: Draagt er zorg voor, vrienden, uw zonden af te breken, opdat God met u niet handele als Hij met Mr. Kwaads broeder deed; dat is, dat Hij u niet overgeve om uw eigen moordenaar te worden.
GAJUS. Nu u daarvan spreekt, ik heb eens een man gekend, ('t was een barbier) die zijn eigen scheermes nam en zichzelf de keel afsneed, en toen zijn hoofd uit zijn kamervenster stak, om zijn buren te tonen wat hij gedaan had, en na een korte tijd stierf hij.
STEPHANUS. Ik kan u nog iets verschrikkelijkers vertellen dan dit, ik meen in zodanige feitelijkheden. Nu omstreeks twaalf jaar geleden woonde er een man te Brafield, bij Northampton, genaamd Johannes Cox, die zichzelf om hals bracht, en wel op deze wijze: hij was een arm man en was voor een tijd ziek geweest, (het was in de hooitijd toen hij in deze ziekte lag) en veel gedachten bij zichzelf hebbende hoe hij daarna zich zou kunnen behelpen als hij dit jaargetij en deze werktijd verloor, viel hij in een diepe wanhoop omtrent deze wereld. Des morgens, eer hij zichzelf van het leven beroofde, riep hij tot zijn vrouw: "Och, wij zijn bedorven!" maar terstond daarop verzocht hij haar, uit de kamer te willen gaan; "Ik wil zien," zei hij, "of ik wat kan rusten;" zij ging dus de kamer uit; maar hij, in plaats van te gaan slapen, greep snel zijn scheermes en sneed zichzelf een groot gat in zijn zijde, waaruit hij enige van zijn darmen trok en afsneed, en slingerde ze met het bloed de kamer op en neer; maar daar dit hem zo spoedig niet aan kant hielp als hij wel begeerde, nam hij datzelfde mes en sneed zich de strot af. Zijn vrouw, die hem hoorde zuchten en zijn adem zeer kort halen, kwam weer in de kamer, en ziende wat hij gedaan had liep zij er uit en riep enige buren. Die vonden hem daar liggen in zijn bloed, gruwelijk om aan te zien. Een van hen zei: "Ach Jan, wat heb je gedaan? Ben je niet bedroefd over wat je gedaan hebt?" Hij antwoordde zeer onstuimig: "Het is te laat om droevig te zijn." Dezelfde persoon zei toen: "Ach Johannes, bid God dat Hij je deze bloedige daad vergeve!" Hij, deze vermaning horende, scheen er zeer kwaad om te worden en zei op een toornige wijze: "Wat, bidden!" en daarmee wierp hij zichzelf tegen de muur en na enige snikken stierf hij daar zo ellendig. Toen hij zich zo naar de muur keerde, nadat hij op zijn rug gelegen had, liep het bloed uit zijn buik, alsof het door een zeef liep, en droop door het bed tot op de planken, ja door de reten tot de vloer toe; sommigen zeggen, dat toen zijn buren bij hem kwamen om hem te zien, hij met zijn hand in zijn ingewanden grabbelde, en deze opwaarts trekkende, wilde hij, zo men meende, dat zijn hart uitgetrokken of uitgesneden zou worden. Er werd ook gezegd, dat hij iets van zijn lever had uitgescheurd en van zich geworpen, en dat er verscheidene van zijn darmen terzijde van het bed afhingen. Maar ik kan al de bijzonderheden van deze historie niet bevestigen; doch deze geschiedenis, zoals wij die daar in 't algemeen hebben verhaald, is waarachtig, zoals ook al die omstandigheden, die wij daar verhaald hebben; ik heb dit van een goed en geloofwaardig persoon, die zelf was bij degenen die hem in zijn bloed zagen liggen, en die dat, wat ik daar verhaal, met hem gesproken heeft.
Verscheidene zulke dingen zou men kunnen verhalen, doch deze zijn genoeg, ja reeds te veel, om zo 't God in Zijn wijsheid had goed gevonden te verhinderen.
GAJUS. Dat is een vreselijke geschiedenis, en ik wens van God, dat dit een waarschuwing mag zijn voor anderen, om hen te onderwijzen om voor God te vrezen en Hem te bidden, opdat Hij hen niet overgeve, zoals Hij deze Johannes Cox gedaan heeft; want zeker, een zelfmoorder kan niet ten hemel gaan; en daarom is hij, die door zijn eigen handen sterft, zoals u al gezegd hebt, zeker ter helle gegaan. Maar zeg eens wat over die andere, waar u het over had.
STEPHANUS. Van wie?
GAJUS. Van een goddeloze, die wanhopende stierf.
STEPHANUS. Welaan dan; deze andere broeder van Mr. Kwaad was een zeer goddeloos mens, zowel in zijn hart als in zijn leven, en niets ter wereld kon hem daar ook in hinderen, noch goede lieden, noch goede boeken, noch goede voorbeelden, noch ook Gods oordelen. Nadat hij dus geruime tijd had geleefd, sloeg God hem met een ziekte, waaraan hij ook stierf. In deze ziekte nu werd zijn consciëntie wakker, en hij begon zo te brullen wegens zijn slecht leven, dat het door de gehele stad klonk. Toen dit gerucht zich verspreidde, kwamen de buren om hem te bezoeken, om bij hem te zijn, zoals sommigen zeggen; maar al wat zij deden kon zijn schrik niet wegnemen, want hij lag daar te knersen op zijn tanden, de handen in elkaar wringende, voor vast houdende dat zijn ziel verdoemd zou zijn. En in deze schrik en wanhoop stierf hij niet in het aanroepen van God maar in een mistrouwen aan Zijn barmhartigheid en met lasteren van Zijn naam.
GAJUS. Dit doet mij denken aan een man, van wie mij mijn vriend eens verhaalde. Deze was een goddeloze in zijn leven en toen hij ging sterven viel hij in diepe wanhoop en, bij zichzelf vaststellende, dat God geen genade voor hem had, keerde hij zich tot de duivel, om daar gunst bij te ontvangen, zeggende: "Goede duivel, wees toch goed voor mij."
STEPHANUS. Dat is bijna hetzelfde als met Saul, die van God verlaten zijnde, zich begaf tot de tovenares te Endor, en zo tot de duivel, om door hem geholpen te worden. Maar och, zou ik er mij toe zetten, om zulke vreselijke voorvallen op te zamelen, het was een lichte zaak om er in korte tijd honderd bijeen te krijgen; maar ik wil nu besluiten zoals ik begon; diegenen die hun eigen moordenaars zijn, of in wanhoop sterven, nadat ze een goddeloos leven geleid hebben, gaan zeker naar de hel. Derhalve wil ik nu een voorbehoedsel en waarschuwing geven aan een ieder, die in ontsteltenis des geestes sterft, dat is met grote verbaasdheid en vrees; deze sterven daarom niet in wanhoop, want een vrome kan banden hebben tot zijn dood toe, waarvan wij lezen in Ps. 73: 4, en toch naar de hemel en in de heerlijkheid gaan. Want zoals ik eerder zei, een goed man, een man die geloof en heiligheid heeft, die een liefhebber en aanbidder van God is, door Christus, kan volgens het Woord van God in ontroering des geestes sterven. Want de satan zal niet in gebreke blijven om de vromen op hun doodbed aan te vallen, doch zij worden door het Woord en de kracht van God bewaard, ja ook wel geholpen, ofschoon dat ze veel angst des geestes hebben, om zich te oefenen in geloof en gebeden, die iemand die in wanhoop sterft, geenszins kan bewerkstelligen. Maar laten we terugkomen op Mr. Kwaad en vervolgens op ons gesprek over de manier van zijn dood.
GAJUS. Ik geloof dat we daar één gedachte hadden, want ik had het ook in de zin om u weer terug te wijzen op hem. Ik zou gaarne zien dat we nog wat verder spraken over zijn stille en geruste dood.
STEPHANUS. Met heel mijn hart. Wij spraken, zoals u weet, over de manier van Mr. Kwaads dood, hoe hij zeer stil en gerust stierf; waarop u deze aanmerking had, dat het gewone volk besluit, dat wanneer iemand gerust, en zoals zij spreken, als een lam daarheen sterft, hij zeker ten hemel gaat. Terwijl, helaas, als een goddeloos mens, iemand die dagelijks in openbare zonden leeft, gerust sterft, zijn gerust sterven zo ver is van een teken te zijn dat hij zalig is, dat het een onweerspreekbaar bewijs is van verdoemenis. Dit was Mr. Kwaads toestand, hij leefde goddeloos, zelfs tot het eind toe, en hij ging gerust uit deze wereld, derhalve ging hij naar de hel.
GAJUS. Maar daar u nu daarvan spreekt, en dat u daar zo zeker in bent, dat iemand die in goddeloosheid leeft totdat hij sterft, en in zijn sterven zeer gerust is, naar 't verderf gaat; laat mij toch eens zien welke bewijzen er zijn, waaruit u dit gevoelen kunt waarmaken?
STEPHANUS. Mijn eerste bewijs neem ik van de noodzakelijkheid der bekering. Niemand kan zalig worden, tenzij hij zich bekeert, en hij kan niet bekeerd zijn, die noch ziet noch weet dat hij een zondaar is; en wie weet dat hij een zondaar is, zal ook, verzeker ik u, door die kennis geraakt en gedrukt zijn. Dit getuigt zowel de gehele Schrift als ook de ondervinding der christenen. Wie zichzelf kent een zondaar te zijn, is bedroefd en bekommerd, bijzonder als hij die kennis eerst krijgt op zijn doodbed; zo iemand, zeg ik, is zeer bekommerd eer hij gerust kan sterven. Ja, hij is bedroefd, kleinmoedig en terneergeslagen, het doet hem uitschreeuwen, hongeren en dorsten naar de genade door Christus. En als hij enigszins waarlijk gerust komt te sterven, ik meen met die gerustheid, die door hoop en geloof in Gods barmhartigheid verkregen wordt, (waarvan Mr. Kwaad en zijn broeders ten enemale vreemd waren) dan wordt zijn gerustheid door alle wijze opmerkers onderscheiden in hetgeen er aan voorafgaat, in hetgeen daarop volgt en dan ook de vruchten, die daaruit voortkomen. Ik wil wel bekennen, dat ik geen grote gedachten heb van een ziekbedsbekering, want ik denk waarlijk dat er zelden iets goeds van komt; maar ik zeg dat hij, die al zijn levensdagen besteedt in zonden en onheiligheid, zoals onze Mr. Kwaad, en dan nog sterft in gerustheid, zonder dat de bekering tussen zijn leven en de dood inkomt, dat zo iemand zeker verloren is en naar de hel reist.
GAJUS. Dat is waarlijk een goede grond, want er moet bekering en boetvaardigheid zijn, of het helse vuur is voor ons bereid; en indien iemand, die een snood leven heeft geleid, en daarin volhardt tot de dag van zijn dood, toch gerust uit de wereld reist, is dit een teken dat hij sterft zonder bekering en dus een teken dat hij verdoemd is.
STEPHANUS. Wat mij aangaat, ik ben daarmee voldaan. Het is ook noodzakelijk omdat God het vereist en dat Hij zonder dat geen zonde wil vergeven. "Tenzij gij u bekeert, gij zult allen desgelijks vergaan" (Luk. 13: 3). Dit heeft God gezegd, en hij die toch zou denken dat hij in de hemel zou kunnen komen zonder dat, zal tonen dat hij een grote dwaas is. Bekeert u, want de bijl ligt alreeds aan de wortel van de boom: alle boom, die geen goede vruchten draagt (en er kan geen goede vrucht zijn waar geen bekering is), wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen (Matth. 3: 13). Dit was Mr. Kwaads staat, hij had een zondig leven, dat hem vergezelde tot het eind toe, en evenwel stierf hij stil en gerust, dat is zonder berouw of boetvaardigheid, en hij is heengegaan ter helle en ter verdoemenis. Want wat de natuur van de boetvaardigheid betreft heb ik al getoond dat deze nooit wordt gevonden waar een stille en geruste dood de onmiddellijke gezel is van een zondig leven, en daarom: Mr. Kwaad ging ten verderve.
Mijn tweede bewijsreden is genomen van dat gezegende woord van de Heere (Luk. 11: 21): "Zolang de sterkgewapende zijn huis bewaart, is alles in vrede, totdat er een komt, die sterker is dan hij." Maar die sterkgewapende bewaarde Mr. Kwaads huis, ik bedoel zijn hart, ziel en lichaam, want hij ging van een zondig leven gerust heen uit deze wereld; die sterkere ontrustte hem niet met tussenbeide te komen door een ware bekering, en zich te voegen tussen zijn sterven; derhalve ging Mr. Kwaad ter helle. De sterkgewapende is de duivel; die vrede is zijn gerustheid. De duivel vreest nooit voor verlies, zolang hij de zondaar maar stil en in rust kan houden; kan hij hem maar in rust houden in een zondig leven, en in rust houden in zijn dood, dan is die zijn eigendom. Daarom zegt de Zaligmaker, dat dan alles in vrede is, dat is buiten gevaar. Daar is geen vrees, dat de duivel zulk een ziel verliezen zal, omdat Christus, die de beste oordeler is, zegt: dat alles in vrede, in rust en zonder gevaar is.
GAJUS. Dat is ook een goed argument, want buiten twijfel, rust en vrede met de zonden is een van de grootste tekenen van een verdoemelijke staat.
STEPHANUS. Dat is waar en daarom, als God de grootheid van Zijn gramschap tegen de zonden en de zondaar als in één woord wil uitdrukken, dan zegt Hij (Hosea 4: 17): "Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen." Laat hem varen, dat is: verontrust hem niet. Laat hem heenlopen zonder dat u tegen hem spreekt, laat de duivel hem in vrede houden, laat hij hem onbekeerd gerust uit de wereld slepen. Dit is een van de droevigste oordelen en bespreekt de blakende gramschap van God tegen de zondaren. Zie ook, als u thuis komt, wat er staat in 't 14e vers van dat hoofdstuk. "Ik zal over uw dochters geen bezoeking doen, omdat zij hoereren; Ik zal ze daar laten, zij zullen leven en sterven in hun zonden."
Maar daar is een derde argument, genomen van Christus' woorden (Joh. 12: 40): "Hij heeft hun ogen verblind en hun harten verhard, dat zij niet zouden zien met hun ogen, noch met hun hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze." Drie dingen zijn er in deze woorden, die ik wat nader zal aanduiden. Het eerste is, dat er geen bekering kan zijn, waar het oog verblind en het hart verhard is. De ogen moeten dan eerst ziende gemaakt en het hart verbroken en vermurwd worden onder en over de zonden, of daar kan geen bekering zijn. Hij heeft hun ogen verblind en hun harten verhard, opdat zij niet zouden zien, en zo zich bekeren. En dit was duidelijk Mr. Kwaads toestand. Hij leefde een goddeloos leven, ook met toegesloten ogen en met een verhard hart, zoals gebleken is daarin, dat zijn zondig leven gepaard ging met een geruste dood; en dat alles opdat hij zich niet bekeerde, maar deelgenoot werd van de vruchten van zijn zondig leven in het helse vuur. En het tweede, dat ik in deze woorden opmerk, is: dat het een bestelling en een openbaring is van Gods gramschap tegen de mens, en dat om zijner zonden wil. Als God zich op de mens vergramt, ik meen als Hij op zodanige wijze vergramd is, onder vele oordelen waartoe Hij hem dan overgeeft, is ook dit er een, namelijk tot verblinding van zijn verstand en verharding van zijn hart, welke verblinding Hij toelaat dat hem vergezelt tot aan de poorten van de dood toe. En dan, en aldaar, en ook niet eerder, en niet daarvóór, worden hem de ogen weder open. Hierom wordt er van de rijke man gezegd (Luk. 16: 22): dat hij stierf en in de hel zijn ogen ophief, hetwelk inhoudt, dat hij ze niet eerder opende; nooit zag hij wat hij gedaan had, of waar hij heenging, totdat hij kwam in de plaats der pijniging, in de hel zelf. Hij stierf met een slapende ziel, hij stierf verdoofd en verdwaasd, en ging bijgevolg zo gerust heen als een kind en als een lam; evenzo als Mr. Kwaad stierf. Dit was een teken van Gods gramschap. Hij wilde hem verdoemen om zijner zonden wil, daarom wilde Hij hem niet doen zien, noch een hart geven om berouw te hebben, opdat hij zich niet zou bekeren en het oordeel, over hem geveld, vernietigd worden. Opdat ze zich niet bekeren, en Ik hen geneze. Het derde, dat ik in deze woorden wilde aanmerken, is dat een zondig leven, vastgehecht aan een geruste en stille dood, de gereedste, blijkbaarste en meest gewone weg naar de hel is. Daar is voor een mens geen zekerder teken van zijn verdoemenis, dan dat hij na een zondig leven gerust sterft. Ik zeg niet dat alle goddelozen, die op hun doodbed geraakt zijn met gevoel van hun zonden en vrees voor de hel, daarom naar de hemel gaan, want sommigen worden ziende en overgelaten aan de wanhoop, niet bekeerd door hun zien, opdat ze al brullende zouden heengaan uit de wereld naar hun plaats; maar ik zeg dat er geen zekerder teken is van iemands verdoemenis, dan na een zondig leven gerust te sterven; van te zondigen en te sterven met toegesloten ogen; dan te zondigen en te sterven met een hart, dat zich niet kan bekeren; Hij heeft hun ogen verblind en hun harten verhard, opdat ze niet zouden zien met hun ogen, noch met hun hart verstaan, (neen, zolang niet als zij hier in deze wereld leven) en zij zich bekeren, en Hij hen geneze; zie ook Rom. 2: 1-5; Hand. 28: 26. God heeft een oordeel voor de goddelozen, Hij weet de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels, om gestraft te worden (2 Petr. 2: 9). En dit is een van de middelen, door welke Hij dat doet; en zo was het met Mr. Kwaad.
Ten vierde, (Ps. 73: 6) wordt gezegd: daar zijn geen banden tot de dood toe, hun kracht is fris; door banden verstaat hij die moeilijkheden, die genadige kastijdingen, zulke bestraffingen als welke het lot van Gods volk zijn, ja die dikwijls hen drukken in de tijd van hun sterven; deze hebben ze niet, daarom doet hij er dan bij: aangaande de goddelozen, zij zijn niet in moeite als andere mensen en worden met andere mensen niet geplaagd, maar gaan daar zo gerust en weltevreden uit deze wereld, alsof ze nooit tegen God gezondigd hadden noch hun eigen ziel in 't gevaar van verdoemenis hadden gebracht. Daar zijn geen banden tot de dood: zij schenen te gaan uit deze wereld als losgemaakt, ontbonden en als in vrijheid gesteld, ofschoon ze al hun levensdagen in goddeloosheid besteedden. De misdadiger, die aan de galg zal sterven, moeten eerst de ijzers van de benen worden afgenomen, en hij schijnt het allervrijste heen te gaan, als hij waarlijk geleid wordt ter plaatse, waar hij om zijn overtredingen terechtgesteld zal worden. Zo hebben ook de goddelozen geen banden in hun dood, zij schijnen in vrijheid te zijn juist dan, wanneer zij hun zondig leven zullen uitblazen; ja dan meer dan ooit. Hiervan is 't, dat ze zullen roemen van hun geloof en hoop in Gods barmhartigheid, als ze op hun doodbed liggen; ja, u zult ze dan met zulk een vertrouwen van hun zaligheid horen spreken, alsof ze hun leven God gediend hadden, terwijl waarlijk de grond van hun roem dit is, dat er geen banden zijn tot hun dood. Hun zonden en boos leven komen hen niet in de zin, om hen te bestraffen en tot boetvaardigheid te brengen, maar aanmatigende gedachten en een geloof en hoop, dat het maaksel der spinnekoppen (de duivelen) is, heeft zijn zitplaats genomen in hun zielen, tot hun eigen eeuwig verderf (Job 8: 13, 14). Daarom wordt er gezegd, dat der goddelozen hoop met hen sterft, niet voor hen, maar met hen; zij geven beide gelijk de geest. En zo was het met Mr. Kwaad; zijn zonden en zijn hoop gingen met hem tot aan de poort, maar daar verlieten ze hem, omdat ze daar stierven; maar zijn zonden traden met hem in, om hem een worm te zijn, om aan zijn consciëntie te knagen, eeuwig en altoos.
Derhalve is de inbeelding van 't gewone volk, aangaande deze manier van sterven, geheel nietig en ijdel, want Mr. Kwaad is als een lam of pasgeboren kind gestorven, gerust en zonder vrees. Niet ten opzichte van de tegensparteling van de natuur tegen de dood, maar ten opzichte van de worsteling van de consciëntie met het oordeel van God. Ik weet wel, dat de natuur zich altijd kant tegen de dood; ik heb wel een hond, ja een schaap op een harde wijze zien sterven; en zo kan 't ook zijn met een goddeloze, omdat er zulk een afkeer is tussen de dood en de natuur. Nochtans, wanneer de dood en de natuur als om het meesterschap worstelen, kan de ziel en consciëntie zo verdwaasd, zo slaperig, zo gevoelloos en onkundig zijn van haar ellendige staat, als het bed waarop de zieke ligt. En zo mogen ze schijnen te sterven als een eerstgeboren kind, maar inderdaad als iemand, die door het oordeel van God is overgegeven aan de eeuwige verdoemenis, en door datzelfde oordeel belet te zien wat wij zijn en waar zij heengaan, totdat ze neergestoten worden in de vlammen.
En gelijk het zulk een groot oordeel van God is over de goddelozen, dat ze zo sterven (want het snijdt hen alle mogelijkheid van bekering en dus ook van zalig te worden af), zo is het ook een groot oordeel voor diegenen, die hun makkers waren en hen overleven, want dezen, zo gerust stervende als een pasgeboren kind, zoals ze zeggen, worden daardoor verhard en grijpen moed om in hun loop voort te rennen.
Want door het vergelijken van hun leven met hun dood, (hun leven zo zondig en vervloekt, met hun dood zo stil als een kind, of als een lam) denken ze, dat alles wèl met hen is, dat hun geen verdoemenis wacht. Ofschoon zij leefden als gevleesde duivelen, zo stierven ze als weerlozen. Daar was geen dwarrelwind, geen storm, geen banden, geen plaag in hun dood; zij stierven zo gerust als de allergodzaligste en hadden een groot geloof en veel hoop van en op de zaligheid, en zij zouden alzo vrijmoedig van de zaligheid spreken, alsof zij er zekerheid van hadden. Maar zoals hun hoop was in hun leven, zo was ze ook in hun dood. Hun hoop was zonder beproeving, omdat het Gods werk niet was; en zo was hun dood zonder bekommering, omdat dit Gods oordeel over hen was.
Maar ik zeg, hieruit nemen achterblijvenden aanleiding, om in hun voetstappen te treden en te volharden in een leven van verbreking van Gods wet; ja, het maakt hen in hun boosheden trots en moedig want, zo volgt er in de Psalm, daar zijn geen banden tot hun dood, hun kracht is fris, enz. Daarom omringt hen (die na hen leven) de hovaardij als een keten, en 't geweld bedekt hen als een gewaad; daarom grijpen zij moed om kwaad te doen, daarom verhovaardigen zij zichzelf in hun ongerechtigheid. Daarom: waarom? omdat hun makkers, nadat ze een lange tijd hadden geleefd op de meest goddeloze en onheilige wijze, zo gerust stierven als lammeren, als waren ze onnozel geweest.
Ja, daardoor worden ze moedig om te besluiten dat God geen acht slaat of slaan zal op hun zonden; zij spreken stoutelijk, zij spreken uit de hoogte (vs. 8-11). Zij spreken stout en goddeloos van de zonden en dat zij 't beter maken dan 't Woord zegt dat ze doen. Zij spreken stoutelijk van verdrukkingen, zij achten het een voordeel en als een voorzichtig werk. Zij spreken hoog en trots, zij zetten hun mond tegen de hemel en zij zeggen: wat weet God er van en is er kennis bij de Allerhoogste? En dit alles, naar ik kan merken, ontstaat in hun harten door het zien van de zachte lammerachtige dood van hun metgezellen. Ziet, dezen zijn goddeloos, nochtans hebben zij rust in de wereld, zij vermenigvuldigen het vermogen (vs. 12).
Dit is derhalve een groot oordeel van God, beide over die mens, die zo in zijn zonden sterft, als over zijn medemakkers, die hem zo zien sterven. Hij zondigt, hij sterft in zijn zonden, en toch sterft hij gerust. Wat zullen zijn gezellen hiervan zeggen? Wat zullen ze oordelen, hoe God eens met hen zal handelen, ziende zulk een lammerachtige dood van hun bekenden? Wees daarvan verzekerd, dat hij door dit zien niet zeggen zal: wee mij, want Gods oordelen zijn voor mij aanstaande. Hij kan uit dat zachte sterven van Mr. Kwaad niet zien, dat de zonde een vreselijk en bitter iets is. Maar hij zal veeleer, indien hij oordeelt volgens hetgeen hij ziet, naar zijn verdorven rede besluiten met de goddelozen van ouds, dat wie kwaad doet, goed en welgevallig is in de ogen des Heeren, en zeggen: waar is de God des oordeels? (Maleachi 2: 17).
Ja, dit is genoeg om de meest wijze mens zelfs te doen slingeren. David bleef er voor stilstaan, toen hij de geruste dood der goddelozen zag. "Immers," zegt hij, "heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen." (Ps. 73: 13). Zij schijnen veel beter te varen dan ik, hun ogen puilen uit van vet, zij gaan de inbeeldingen van hun harten te boven; daar ik de ganse dag geplaagd ben, en mijn straf is er alle morgen. Dit, zeg ik, bracht David in verwondering! Ja, ook Job en Jeremia. Maar hij ging in 't heiligdom en toen verstond hij hun einde, maar tevoren begreep hij het niet. Totdat ik in Gods heiligdom inging, zegt hij. Wat was dat voor een plaats? Dat was die plaats, waar hij God raad kon vragen, en waar hij antwoord kon bekomen. Toen merkte ik hun einde, toen zag ik dat Gij ze op gladde plaatsen zet, en dat Gij ze doet vallen in verwoesting, dat is schielijk en onverwacht. Hoe worden ze als in een ogenblik tot verschrikking. Welke verschrikking hen niet aangreep op hun ziekbed, want zij hadden geen banden tot hun dood; de verschrikking greep hen aan, omdat zij voor eeuwig daarin gehouden worden. Dit vond hij uit, niet zonder grote moeite, droefheid en prikkeling van zijn nieren; zo diep, zo hard en moeilijk vond hij het, om tot het rechte oordeel in deze zaak te komen.
En inderdaad, dit is een diep oordeel van God over de goddeloze zondaren, en genoeg om de gehele wereld als te doen struikelen; alleen de Godzaligen hebben een heiligdom waar ze ingaan, alwaar de uitspraak en het Woord van God is, door hetwelk Zijn oordelen en de reden van vele daarvan worden bekend gemaakt en verstaan.
GAJUS. Dit is waarlijk een wonderlijke beschikking! En zij is vol van Gods wijsheid en gramschap, en ik geloof ook dat het is, zoals u zei, vol van oordeel voor de wereld. Wie is er, die als hij Mr. Kwaad niet gekend had, en hem had zien sterven, zich niet zou hebben ingebeeld dat hij een mens was geweest van een heilig leven en omgang, waar hij daar zo stil en gerust stierf, gelijk een lam en een pasgeboren kind? Zou men niet besloten hebben, dat hij een rechtvaardig man was geweest? Wie hem had gezien in zijn leven en hem zo gerust had zien sterven, zou hij niet besloten hebben, dat hij vrede gemaakt had met God? Ja, al verder, als sommigen hadden geweten dat hij in zijn zonden stierf en dat hij nochtans daar zo stil heenging, zouden ze daaruit niet besluiten dat God zijn zonden niet wist, of dat Hij hem gelijk was, of dat Hem kracht of wijsheid of wil ontbrak om te straffen, daar Mr. Kwaad zelf van een zondig leven zo vredig en als een lam heenging?
STEPHANUS. 't Is buiten alle tegenspreken, dat dit een zwaar oordeel van God is over de goddelozen; de ene gaat naar de hel in vrede, de ander gaat naar de hel in moeite en onrust; de ene gaat ter hel, daarheen gezonden door zijn eigen hand, een andere gaat ter hel door de hand van zijn metgezellen; de ene gaat er met gesloten ogen heen en de andere met open ogen; de ene al brullende en de andere roemende van hemel en gelukzaligheid, heel de weg langs; de ene als onze Kwaad zelf en de andere reist er heen als zijn broeders. Maar boven dit alles was Mr. Kwaads dood, voorzover de wijze van zijn sterven aangaat, vol van strikken en snaren voor de goddelozen; derhalve zijn degenen die sterven als hij, de allergrootste struikelblokken van de wereld. Zij gaan nu al voort en zij gaan vredig voort van hun jeugd tot hun ouderdom, en vandaar ten grave, en zo ter helle, zonder geluid te maken. Zij gaan als de os tot de slachter en als de dwaas tot de tuchtiging der boeien; dat is zonder gevoel en beseffen en in alle zekerheid. Maar o, als zij eens aan de poort van de hel komen! Maar o, als zij deze poort voor hen geopend zien! En ach! als zij zien zullen dat dit hun huis zal zijn, en dat zij daarin zullen gaan, dan zal al hun vrede en gerustheid voor eeuwig van hen vlieden; en dan zullen ze brullen als leeuwen, gillen als de draken en huilen als honden, en voor het oordeel beven, gelijk de duivelen zelf. Och, als zij eens zien zullen dat ze die zee en die muil van de hel in zullen moeten, als zij zien zullen dat de hel haar gretige kaken over hen zal toesluiten, als zij hun ogen zullen openen en zichzelf in de buik en de ingewanden van de hel zullen vinden, dan zullen ze kermen en huilen, en scheuren en tandenknersen van pijn.
GAJUS. Wel, buurman Stephanus, ik merk dat de zon al zeer gedaald is en dat u nu tot een besluit gekomen bent van Mr. Kwaads leven en dood. Derhalve wil ik nu afscheid van u nemen. Alleen laat mij u dit zeggen, dat ik blij ben dat ik u ontmoet heb en dat wij met ons gesprek gevallen zijn op Mr. Kwaads toestand. Zoals ik u ook bedank, dat u zo bereidwillig geweest bent om mij een antwoord te gunnen op al mijn vragen; alleen wilde ik u nog uw gebeden voor mij verzoeken, dat mij God veel genade wil geven, om zo niet te leven noch te sterven als Mr. Kwaad.
STEPHANUS. Mijn beste Gajus, ik wens u welvaren naar ziel en lichaam. En indien hetgeen ik van Mr. Kwaads leven en sterven heb gezegd, u enig voordeel toebrengt, zal ik mij hartelijk verblijden; alleen verzoek ik dat u God daarvoor wilt danken en Hem hartelijk voor mij bidden, dat ik en u door de kracht Gods mogen bewaard worden, door het geloof tot de zaligheid.
GAJUS. Amen. Vaarwel.
STEPHANUS. Ik wens u hartelijk vaarwel.