Gedenkschrift van
Elizabeth Cairns
Enige jaren voor haar dood door haarzelf geschreven en met grote nauwgezetheid van haar oorspronkelijk geschrift overgenomen
Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. Ps. 66:16
Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen. Ps. 48:9
De heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. 2 Kor. 3:18
Voorwoord van de vertaler
"Vertelt", zegt de Psalmdichter, "onder de Heidenen Zijn eer, onder alle volkeren Zijn wonderen". Gods kinderen hebben ten allen tijde lust gehad, Gods wonderen te vertellen, en geen wonder, want elk van hen is op aarde als een wonderteken van ondoorgrondelijke barmhartigheid, van onnaspeurlijke wijsheid, van rijke en vrije genade. De Heere heeft hen "Zich tot een volk geformeerd; zij zullen Zijn lof vertellen". Dit hun voorrecht, dat hen onderscheidt van de gehele wereld, ligt in de belofte toegezegd: niet alleen, dat zij alleen het kunnen doen en het mogen doen, maar zij zullen het doen. Zij hebben er ook rijke stof toe. Christus getuigt, dat zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen.
Is het geen wonder, dat de eeuwige God, de Schepper van hemel en aarde, met Zijn schepsel in een verbond wil komen, daarin getuigende, dat zijn gehoorzaamheid met het eeuwig leven, de onafgebroken zalige genieting van de liefde en gemeenschap van God, zal worden beloond, doch dat zijn ongehoorzaamheid hem de dood, de vloek en toorn van God zal berokkenen ?
Is het geen wonder, dat, waar door moedwillige ongehoorzaamheid de mens, in zijn Verbondshoofd, van God afgevallen en zijn verleider, de duivel, is toegevallen, waardoor het beeld en de gelijkenis van God verloren en het beeld en de natuur van de duivel zijn deel werd, zodat de mens in een staat van hopeloze vijandschap en haat tegen God viel; dat toen, waar een staat van eeuwig verderf van het aangezicht van God was ingetreden, onder de ondragelijke vloek en toorn van een heilig en rechtvaardig God; dat toen, waar een goedertieren Vader een rechtvaardig Rechter was geworden; dat toen, waar de vervloekte mens de onmiddellijke uitvoering van het vonnis van de dood in al zijn uiterste verwachtte, dat toen een bekendmaking van de beledigde Rechter kwam, dat er van eeuwigheid bij Hem gedachten des vredes over de mens waren geweest; dat die uitgewerkt waren in een eeuwig verbond met de Tweede Persoon van de goddelijke Drie-eenheid, die krachtens dat verbond het Zaad van de vrouw zou worden, de menselijke natuur zou aannemen en die met Zijn goddelijke natuur tot één Persoon zou verenigen, om zo als de Godmens op te treden als Verbondshoofd, als de Plaatsbekleder, van een in Hem uitverkoren geslacht, waartoe de schuld van de zonde Hem werd toegerekend en Hij onder de wet kwam, om alle gerechtigheid te vervullen; de goddelijke rechtvaardigheid te bevredigen; het verbroken verbond te gehoorzamen; de straf der bondsbreuk te dragen; de duivel te overwinnen; de zonde teniet te doen en zo de arme mens weer uit de macht van zijn vijanden te verlossen en in de gunst, liefde en gemeenschap met God terug te brengen?
En zou het geen wonder zijn voor een ziel, die, door de Heilige Geest met deze diepten van haar ellende en schuld bekend gemaakt, in haar dwaasheid haar toevlucht neemt tot een verbroken verbond van doen en laten, dat door de zonde krachteloos is geworden, zodat zij, dit bij goddelijk licht ontdekkende, tot het bewustzijn komt, dat haar verdoemenis onvermijdelijk en rechtvaardig is, omdat God heilig en rechtvaardig is; zou het geen wonder zijn voor zulk een ziele, dat haar een deur van hoop wordt ontsloten, door het Woord van God en de Geest der genade, in de openbaring, dat God Zelf, goedertieren en barmhartig zijnde, hulp besteld heeft bij een Held, Die machtig is te verlossen, ja ook haar door Jezus Christus te verlossen? Is het geen wonder, dat die ziel, die zolang zij haar schuld niet kon erkennen en in haar vijandschap God beschuldigde, om zichzelf te rechtvaardigen, nu ziende, dat God goed en zij slecht is, in droefheid over haar zonde en schuld God begint te rechtvaardigen en tegelijkertijd door de dierbare beloften van God in Christus Jezus, Welke haar nu liefelijk ontdekt worden, hoop krijgt om op genade te pleiten: "Wie weet, God mocht zich wenden, om haar deel te schenken aan Christus, om die volmaakte gerechtigheid van de Borg haar toe te passen en haar zuchtingen, "Heere, wees Gij mijn Borg" op Zijn tijd te verhoren?
En is niet elke nieuwe ontdekking van genade in Christus, na elke ontdekking van de diepte van haar dood in de zonde, een vernederende weldaad, die de Heere Jezus dierbaar voor haar maakt; die het wonder van vrije goddelijke liefde over een verdoemelijk ellendige al groter en groter maakt, zodat het hoe langer hoe meer verstaan wordt, dat genade in Christus opgelegd, dat Christus te bezitten, voor haar onmisbaar is, zal zij ooit deel hebben aan de erve der heiligen in het licht?
Hoe wordt, in de verdere voortgang op deze gebaande weg, de grootheid van dit wonder van zalig worden vermeerderd door een gezicht van de onveranderlijke trouw van God in Christus Jezus tegenover al haar afwijkingen en ongelovig omzwerven, wanneer het de Heere belieft, haar genade te schenken, om door het geloof, dat door de liefde werkende is, haar hoop te verlevendigen en haar droefheid naar God te vernieuwen en de bede om de Geest tot vergeving van zonde en bekering ten leven voor de troon van genade neer te leggen.
En eindelijk, is het geen wonder, dat het leven van God in de ziel onder de vele verzoekingen, afkeringen, zonde, onkennis en ongeloof niet is uitgeblust, maar door de genade van God is in stand gebleven, door het geloof in de belofte van God, dat haar pand bij Hem weggelegd en bewaard is, zodat al haar vrees beschaamd en haar hoop niet beschaamd is?
Het lezen van de volgende bladzijden zal ook iets van de wonderen van Goddelijke ontferming in Christus over een in zichzelf verloren zondares ontdekken. Hoe zuiver beschrijft zij het werk van de Geest in haar ziel en hoe maakte elke nieuwe ontdekking van de genade van God, in Christus opgelegd, wanneer zij onder de bediening van de Geest die door het geloof mocht toepassen en Christus in de belofte omhelzen, haar tot een waarlijk arme van geest, die geen hoger begeerte had, dan niets te zijn, opdat Christus Alles voor en in haar mocht wezen, en verlost te worden van een lichaam der zonde en des doods, dat haar gedurig smartelijk in de weg stond, om die door haar zo hoog begeerde gemeenschap met God in Christus te genieten. Dit speende haar van de wereld en vervulde haar ziel met verlangen, in een bijna doorgaande gestalte, om ontbonden te zijn en met Christus te wezen, als zeer verre het beste.
Ik zal niets zeggen van haar duisternissen; bestrijdingen; hoe moeilijk zij het bevond, door het geloof te leven; doch leest deze bladzijden en mochten wij bewonderen de onuitsprekelijke rijkdommen van de genade van God in Christus, en onszelf verfoeien, dat wij, of geheel niet, of zo weinig met droefheid vervuld zijn, dat wij zo weinig als een amechtige aan die volle Fontein gevonden worden, om door het geloof van de werking van God met die wateren des levens onze zielen te verkwikken.
Als het lezen die vrucht mocht hebben, dan zou het voor ons niet ongezegend zijn, maar het zou ons tot een wonder zijn, dat de Heere het ons in handen deed komen, om er ons door te beschamen. Het mocht de Heere nog eens believen, ons te doen ondervinden, dat zij zalig zijn, die treuren en dat zij zullen vertroost worden.
Van haar sterven is niets bekend, doch dit weten wij, dat zij te zijner tijd ingegaan is in de ruste; dat zij gestorven is, en dat zij leeft, en dat zij nu beter verstaat, dan zij het ooit in dit leven heeft verstaan, welk een zalig en waarachtig woord het is, dat Jezus sprak, als Hij zei: "Ik leef en gij zult leven."
Uw toegenegen C. B. v Woerden
Zeist, november 1921
Gedenkschrift van Elizabeth Cairns
Naar mijn ouders mij meedeelden, ben ik in het jaar 1685 geboren, toen de vervolging zeer zwaar was. Mijn ouders werden door de bloedige wreedheid welke daarmee gepaard ging van alles wat zij in de wereld hadden beroofd en uit huis en hof verdreven, omdat zij trouw bleven aan het Evangelie en zich aansloten bij het toen vervolgde overblijfsel. In deze uiterste nood vond mijn moeder door Gods voorzienigheid een hutje, waarin zij mij, een levend kind, met gevaar voor haar leven voortbracht. Ongeveer negen maanden daarna kregen mijn ouders gelegenheid, mij in de nacht door een vervolgde leraar te laten dopen. De overweging, hoe mijn ouders deze plicht aan mij met gevaar van hun leven gedaan hadden bracht mij onder te groter verplichting, door genade te besluiten, om hen al de dagen van mijn leven onderdanig te zijn. Ik wens met verwondering en dankzegging op mijn geboorte en doop terug te zien. Deze voorzienigheid over mij, van een barmhartig en genadig God, in mijn prilste jeugd, doet mij met de Psalmist zegeen. "Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben, wonderlijk zijn Uw werken! Daarom hoe kostelijk zijn mij, o God, Uwe gedachten!" Ik wens de ontfermende armen te bewonderen, die al zo vroeg tot mij uitgestrekt waren, om mij in Zijn Kerk op te nemen, alsmede de genade van de doop door een getrouw dienaar van Christus mij toegediend.
Eerste tijdperk
Het behaagde God van alle eeuwigheid een overblijfsel uit het verloren nageslacht van Adam te verkiezen, om hier gedenktekenen van Zijn genade en barmhartigheid en hiernamaals instrumenten te zijn, om Hem te loven, onder wie Hij, naar ik hoop, ook mijn naam heeft opgeschreven. Tot uitvoering van dit voornemen begon reeds vroeg in mij te werken. Ik herinner dat ik, toen ik nog een kind was, anderen over God hoorde spreken en mijn zuster vroeg, wat dat was, dat zij God noemden Mijn zuster bracht die vraag aan een ander over, die mij onderrichtte, dat God een Geest was, dat Hij Zijn Wezen van Zichzelf had en, dat Hij de Schepper en Maker van alle dingen was.
Ik had daarna zulke indrukken van die God, die mij gemaakt had, dat geen kinderspel mij langer vermaken kon. Omtrent die tijd zag ik, in het open veld zijnde, vóór een bui, de regenboog verschijnen, op welk gezicht ik begon te wenen. Ik had namelijk horen vertellen, dat God de wereld eens door een watervloed verdronken had en dat Hij Zijn boog in de wolken gesteld had tot een teken, dat hij het niet weer doen zou. Dit gezicht versterkte in mij de indrukken van deze God, zodat het mij voorkwam alsof de sabbat een ander soort licht dan de andere dagen.
Toen ik vijf jaar oud was overkwam mij in Gods voorzienigheid een ongeluk. Ik was met mijn zuster bezig op de schapen te passen. Toen ik langs de top van een grote rots ging, aan de voet waarvan een waterpoel was, viel ik voorover, maar door Gods voorzienige zorg groeide vlak voor de rots een doornstruik, waaraan ik mij vastgreep, door welk middel ik weer overeind kwam. De Heere zegende dit opmerkelijk voor mij, want hoewel ik mij door deze val niet bezeerd had, liet dit zulke indrukken op mijn gemoed na, dat ik onmiddellijk over deze voorzienigheid begon na te denken, ziende, dat ik, wanneer ik naar beneden gerold was, er onmogelijk levend had kunnen afkomen. Ik had horen zeggen, dat er een hel en een hemel was, en zo overdacht ik, dat ik, wanneer ik gestorven was, zeker naar de hel zou gegaan zijn. Ik was er zo met vrees en schrik voor bevangen, want ik had gedroomd, dat ik mensen zag voorbijgaan en een van hen zei mij, dat zij in de hel waren en dat het een vreselijke plaats was. Ik vroeg wat het was, dat het daar zo vreselijk maakte en men antwoordde mij, dat de toorn Gods daar was.
Later hoorde ik iemand bij mijn vader in huis bidden. Een uitdrukking in zijn gebed bleef mij enige tijd bij. Het was dat woord uit Jesaja 11:1 en 2: "Want daar zal een rijsken voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortelen zal vrucht voortbrengen. En op Hem zal de Geest des Heeren rusten." Hij had veel uitdrukkingen in zijn gebed, die mij deden verstaan, dat Hij, van Wie de profeet daar sprak, de Zaligmaker was, en mijn vrees voor de hel deed mij daarop acht slaan en dat overdenken.
Hierna begon mijn moeder mij te leren lezen, en zover ik mij kan herinneren was dat voor mijn achtste jaar. Dit brengt mij tot de volgende overwegingen
1. Ik erken dat ik een van Adams verdorven geslacht ben, in welks plaats hij stond en viel. Ik ben in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren en in de wereld gekomen met elk vermogen van mijn ziel verdorven, liggende onder de schuld van de erfzonde en de vloek van de wet en dus als een erfgenaam van hel en toorn.
2. Ik wens het vrijmachtig welbehagen van een genadig God over mij te aanbidden, Die mij reeds zo jong bearbeidde, dat ik twee partijen in mij gewaar werd, namelijk, kwaad en goed, duisternis en licht. Maar wanneer dit licht en die liefde tot het goede mij werden ingegoten en deelachtig gemaakt, weet ik niet; ik kwam het echter te weten uit hun werkingen. (1) Dit licht ontdekte dat ik een zondares was en dat er een hel was, om zondaren in te straffen. (2) Dit licht ontdekte een God, een Zaligmaker en een hemel. (3) Het maakte indrukken op de verscheidene hartstochten van mijn ziel; een ontdekking van zonde en het vervulde mijn gemoed met grote vrees en verschrikking; de ontdekkingen van God en Christus deden liefde in mijn ziel ontvlammen en ontstaken begeerten tot Hem. (4) Het had een uitwerking op mijn uitwendig leven, zodat ik mij niet kon vermaken in het spel en de uitspanningen van de kinderen. (5) Het maakte andere dingen geestelijk, want bij dit licht kon ik een God zien in de werken van de schepping, zoals het groeien van het gras, de winden, de regen en de boog, die Hij in de wolken gesteld heeft als het teken van Zijn verbond met de aarde, dat Hij die niet weer door water zal doen vergaan. En wanneer ik opzag naar de hemelen, o! hoe heerlijk waren die de zon, maan en sterren. Mijn ouders vertelden mij, dat God al die dingen gemaakt had en ik geloofde het. Ik herinner mij, hoe ik in de avondtijd uitgegaan was en met groot vermaak opzag naar de sterren en zo als ik opzag een gelovige indruk gevoelde, welke mij tegelijk met vrees en blijdschap vervulde. (6) Ik bemerk, dat wat mij bij dit licht onderwezen werd overeenkomstig de Schrift was, hoewel ik toen nog niet geleerd had, die te lezen. Dit is voor mij een bewijs, dat het de onderwijzing van de Heere was, hoewel het maar was als het aanbreken van de morgen. Het was tot mijn grote schade, dat ik niet eerder leerde lezen. Een reden hiervan was, dat er in de omtrek van de plaats waar ik woonde geen school was, alsook dat mijn ouders zich niet gedrongen gevoelden, hun kinderen voor hun achtste jaar te leren, menende, dat zij dan meer bekwaamheid hadden om het geleerde te onthouden. Hiermee zal ik het eerste tijdperk van mijn leven afsluiten.
Tweede tijdperk
Hierna was mijn werk gedurende verscheidene jaren, het vee van mijn vader te hoeden. Van het achtste tot het tiende jaar van mijn leven schepte ik veel behagen in mijn boek, zodat ik mij niet alleen vermaakte in het lezen, maar ik onthield het zo goed, dat ik het, wanneer ik geen tijd had om te lezen, mocht overdenken. De gehele dag was ik rustig in het veld alleen met mijn kudde, maar gedurende de winter, voornamelijk in de lange avonden, kreeg ik les van wie mij maar wilde onderwijzen. Zodra ik zelf onderscheid en kon lezen, nam ik altijd mijn boek mee en onder het lezen werd mijn verstand verlicht, zodat ik met verwondering vervuld was over alles wat ik las. Het behaagde God in heilige, vrijmachtige genade en ontferming, mij van mijn tiende tot mijn zestiende levensjaar zowel mijn ellende als het geneesmiddel helderder te ontdekken, terwijl ik ook verschil opmerkte in het lezen. In de twee vorige jaren toch, waarin ik zo met verwondering vervuld was, was het Woord overal hetzelfde voor mij, maar nu gingen er gedeelten met kracht in mijn gemoed in, die gepast waren voor mijn toestand. Ik herinner mij, dat ik op zekere dag tot het gebed ging, gelijk mijn gewoonte was, en dat woord mij voorkwam: "Het offer des goddelozen is den Heere een gruwel". (Spr. 15:8) Ik begon hierover te denken en paste het op mijzelf toe en ik zag, dat ik, hoewel mijn geweten mij niet van een goddeloos leven kon beschuldigen, nochtans een goddeloze natuur had en hierdoor kreeg ik te zien, dat er, al zou ik nooit dadelijke, zonde begaan hebben, zoveel zonde in mijn natuur was, dat zij mijn beste plichten hatelijk voor God maakten. Daarop begaf ik mij weer tot het gebed met deze woorden: "Och! of het God believen mocht mij naar Zijn beeld te vernieuwen en mij Zijn Geest te geven en mijn verstand te verlichten in de zaligmakende kennis van Hemzelf," waarop die Schriftuurplaats mij voorkwam: "Dan zullen wij kennen, indien wij vervolgen den Heere te kennen," (Eng. Vert. van Hosea 6:3) alsook, "Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden." (Spr. 8:17) Hierna gevoelde ik meer licht en kracht onder het lezen van Gods Woord en werd ik geleerd, om acht te geven op de inwendige gestalte van mijn hart.
Ik had in die tijd, wanneer ik Gods Woord las, het meeste vermaak in de vier Evangelisten. O, wat was het mij aangenaam, over de geboorte, het leven en de dood van de gezegende Verlosser te lezen! Ik las ook graag de Psalmen, van welke ik er vele in mijn geheugen opnam en zong wanneer ik alleen was. Ook het Hooglied van Salomo en de profetie van Jesaja waren mij dierbaar.
Daar het mijn lot was alleen te verkeren en ik niemand had, om mij te onderrichten in hetgeen ik las, terwijl ik wegens mijn beroep geen gelegenheid had, het Evangelie te horen prediken, begon ik onder het lezen van de Schrift te redeneren wat deze en die uitdrukking betekenden en ik ging daarmee tot God, Hem smekende, dat Hij mijn ogen mocht openen, opdat ik de wonderen Zijner wet mocht aanschouwen.
Daarop scheen er een licht in mijn ziel, waardoor mij het Woord als een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad werd, waarbij ik zag, dat er geen handeling was, hetzij godsdienstig, geestelijk of natuurlijk, of dit licht ontdekte, dat de wet haar regel was. Maar dit licht duurde niet altijd, hetgeen ik kwam te weten uit zijn komen en gaan. Ik bemerkte, dat mijn gebeden, wanneer het afwezig was, als zoveel dode woorden waren en het Woord zelf als een dode letter was, doch wanneer dit licht aanwezig was, dan ging mij het bidden goed af, dan kon ik wel bidden en lezen, dit mij mijn geest begaf. O! hoe aangenaam was mij dan de sabbatdag, waarin ik mij met mijn medeherders mocht verenigen in bidden en loven van God, terwijl sommigen van hun, die God door Zijn genade geroepen had, op die dagen, met mij, liefelijke opmerkingen ten beste gaven.
Op zekere dag ging ik, terwijl dit licht afwezig was, door een korenveld. Ik stond naast een korenstengel en zag dat die hoger was dan ik, waarop ik begon te wenen bij de, overweging, hoe kort die in de aarde had gestaan en hoe hoog hij reeds was opgegroeid en, dat ik zo weinig vordering gemaakt had op mijn weg naar de hemel.
Zo herinner ik mij, dat ik op een andere dag, toen dat licht afwezig was, neerzat om mijn brood te eten, en dat mij, toen ik een zegen vroeg, als het ware in het aangezicht vloog dat het schepsel vervloekt was voor allen, die buiten Christus waren, zodat ik mijn brood de gehele dag bij mij droeg, en wanneer ik wilde gaan eten staarde de vloek mij steeds in het aangezicht.
Op een andere dag kwam ik bij een bron om te drinken. Terwijl ik neerzat, om een zegen te vragen, scheen er een licht in mijn ziel, waarbij ik zag, dat voor de gelovigen door Christus de vloek is weggenomen en barmhartigheden toevloeien door het kanaal van het verbond van de genade. O, dit deed mij water drinken, dat aangenamer smaakte dan wijn!
Ik herinner mij, dat ik op een andere dag, toen ik mijn schapen hoedde langs een dijk, in de bocht van een sneeuwbank neerzat om te bidden en daar ontmoette mij iets, dat ik onmogelijk in woorden kan weergeven. Dit kan ik mij echter herinneren, dat het mij goed geweest zou zijn, indien ik van die plaats in de eeuwigheid was overgegaan zonder een van mijn betrekkingen weer te zien.
Op een andere dag, toen ik onder indrukken verkeerde van de ellende van de mens door de val, zag ik een herder bij mij in de buurt, die onder het gaan liep te fluiten, waarop ik begon te wenen en zei: "O, wanneer u zag in welk een staat u van nature bent, u zoudt niet zo vrolijk zijn." En dit bracht mij in de overdenking: die man daar is zo opgeruimd in zijn weg en dat kan ik in de mijn niet zijn. Hiermee ging ik tot God in het gebed en daar raakte ik mijn hart kwijt en kon ik mij in mijn weg verheugen even goed als hij in de zijne.
Soms werd ik in de overpeinzing van geestelijke verborgenheden zo ver buiten mijzelf vervoerd, dat ik vergat waar ik was en waar ik heenging, en nochtans geleidde mij de Goddelijke Voorzienigheid en verzamelde mijn kudde voor mij, hoewel ik op die tijd zo in overpeinzing verdiept was, dat ik vergat er zelf het oog op te houden. Ik herinner mij ook, dat, wanneer ik de vogels hoorde zingen, dit mij opwekte om mijn God te loven. Ik merkte ook wel eens op, hoe op een bewolkte dag de zon soms een ogenblikje doorbrak, doch dan weer onmiddellijk door de wolken bedekt werd. O, mij dacht, dit stelde mijn toestand in deze wereld voor en dan mocht ik wel eens naar die dag verlangen, waarin de Zoon der gerechtigheid tot in alle eeuwigheid mijn ziele zou beschijnen zonder ooit weer door wolken bedekt te worden. Dit gebeurde voor mijn zestiende jaar.
Ik wil hier weer enige opmerkingen maken over dit tweede tijdperk van mijn leven.
1. Gelijk ik in het eerste tijdperk opmerkte hoe het tot mijn schade was, dat ik niet eerder had leren lezen, zo bevond ik in dit tijdperk het onuitsprekelijk voordeel van de Schrift te hebben en die te kunnen lezen.
2. Ik bevind, dat het licht dat in mij scheen, waarover ik in het eerste tijdperk sprak, mij deed verstaan wat ik las.
Ik bevind, dat dit licht en de Schriften in mijn zielservaringen samenwerkten en de volgende gevolgen uitwerkten: (1) Ik werd op God gewezen, om een nieuwe natuur en een herstelling naar Gods beeld te zoeken, welke, zoals de korte Catechismus mij onderwees, bestaat in kennis, gerechtigheid en heiligheid. (2) Ik werd onderwezen, mij ijverig op mijn plicht toe te leggen, de plichten waarmee ik mij het meest bezig hield waren: het lezen, overdenking, gebed en zelfonderzoek. (3) Dit licht scheen zo op mijn ziel, dat de natuurlijke duisternis er voor vlood en mijn verstand verlicht werd, zodat het mij tot goddelijke dingen uitdreef en zo werden de vermogens van mijn ziel werkzaam in overdenking en overpeinzing en in beweging gebracht, wat mij stof verschafte voor gebed en dankzegging. (4) Ik was soms beroofd van licht en vermogen in al die plichten, maar o, hoe teder handelde een vrijmachtig en genadig God met mij! Hij hield niet lang Zijn invloeden terug; Hij kende mijn zwakheid; ik zou Zijn afwezigheid niet lang hebben kunnen dragen, want ik was nog zo jong en altijd in het eenzame. Ik was, behalve in het holle van de nacht, van mijn vijfde of zesde jaar tot mijn dertiende altijd alleen in het open veld. (5) Ik bemerk, dat ik, wanneer dit licht en die kracht werden ingetrokken, of nieuwe lessen kreeg te leren, of dat vroegere lessen mij helderder werden wanneer dat licht en die kracht wederkeerden. Uit dit alles besluit ik, dat dit het licht en de kracht van Gods Geest waren die op mijn ziel werkten en daarom houd ik het voor het werk van de Heere. Dit werk werd door het Woord en de Geest gewerkt in de verrichting van die tevoren gemelde plichten, wat de volgende vruchten uitwerkte: (1) Ik werd van zonde overtuigd, zowel van erfzonde als dadelijke zonde, door verschillende Schriftuurplaatsen die met kracht aan mij werden toegepast. (2) Elke overtuiging werd gevolgd door verlichting, in de kennis van de Zaligmaker. (3) Ik bevond, dat dit licht en die kracht gepaard gingen met een veranderende kracht. (4) Ik kreeg een trekkende kracht, een versterkende, overbuigende daad van kracht en licht in mijn gehele ziel waar te nemen, die mij deed berusten op en rusten in Christus tot zaligheid, zoals het voormelde licht met de Schriften Hem in mij openbaarde.
Dit zijn fundamentele gevolgen, maar er zijn ook andere uitwerkingen die uit deze voortvloeiden, zoals: (1) Ik bevond, dat deze nieuwe gesteldheid van de ziel haar invloed deed gelden op mijn gehele leven, zodat er geen werking was, hetzij geestelijk, zedelijk of natuurlijk, waarin niet met kracht de Schriften als mijn regel werden toegepast. (2) In geestelijke plichten werd mijn ziel dikwijls zo verslonden in de gezichten en de overpeinzing van die goddelijke verborgenheden, dat ik er alle andere dingen door vergat. Maar nochtans, God tot eer, werden mijn natuurlijk verstand en mijn uitwendige zintuigen geheel en volkomen bewaard. (3) Ik zie het vrijmachtige van de onderwijzing van de Heere, Die mij door het licht van de Geest in mijn ziel schijnende, en door de Schriften, in zekere mate, al de lessen leerde die noodzakelijk gekend moeten worden tot zaligheid, zonder behulp van menselijk onderricht.
In dit tijdperk van mijn leven waren er zeven jaren van hongersnood. Het begon ongeveer met mijn zevende jaar. In die jaren leed ik de uiterste nood zowel door koude als honger. Ik zou niet zo door de honger gekweld geweest zijn, (want mijn ouders hadden door Gods zegen in Zijn voorzienigheid een stuk land, dat overvloedig droeg) maar er was een dochter van een buurman, die met mij de schapen weidde, van wie de ouders zo zwaar door de hongersnood gekweld werden, dat zij menige dag geen eten proefde, dan wat ik haar gaf van mijn schraal rantsoen. Wanneer ik dan uitermate hongerig was at ik gras, waardoor ik door ‘s Heeren zegen zeer verkwikt werd. Dit meisje en ik hadden tezamen veel zoete tijden in gebed en dankzegging en zij bleef haar gehele leven door een stichtelijk mens. Ik mag hopen, dat zij nu overgegaan is in het Land van lof, om het lied van Mozes en het Lam te zingen, en ik ben hier nog in deze wildernis, waar ik mijn gemengde zangen zing van goedertierenheid en van recht.
1. Hier merk ik op, hoever de voorzienigheid schijnbaar in strijd kan zijn met de belofte en nochtans de belofte vervuld wordt.
2. Ik zie welk een beproeving het voor het geloof is, onder harde slagen van de hand van God te geloven, dat er liefde in Zijn hart is.
3. Ik merk op, dat het dadelijke mededeling van noodzakelijke genade is, welke de ziele onder zware slagen tegelijk zal ondersteunen en een slaand God doen aankleven en liefhebben.
4. Ik merk op, dat de Heere die uitwendige moeilijkheden, zoals koude en honger, zegende als middelen ter doding van die leden van een lichaam des doods, welke veel sterkte uit het vlees hebben.
Op zekeren dag ontmoette mij een hachelijke voorzienigheid. Terwijl ik bezig was met mijn schapen te verzamelen van onder een kudde vee, viel een os stotende op mij aan, en daar ik niets had, om mij te verdedigen, zou hij mij met zijn horens verscheurd en met zijn poten vertrapt hebben. In deze uiterste nood beschikte de Goddelijke Voorzienigheid het zo, dat het hondje, dat bij mij was, in zijn hielen beet, tot hij van mij afliet, en zo bracht ik er het leven af. O, wat was in deze voorzienigheid op te merken!
1. Ik zie er de vrucht van de eerste zonde in, dat de beesten, wegens de ongehoorzaamheid van de mens aan Gods gebod, tegen de mens zijn opgestaan.
2. Ik zie er recht en goedertierenheid in. O, wat een op toorn gelijkende dood zou dit voor mij geweest zijn, want al de tijd, dat hij mij met zijn horens bewerkte, kon ik geen gedachte over de eeuwigheid vormen! Nochtans,
3. O, wat een goedertierenheid en liefde blonken er uit in mij te verlossen en dat door zulk een gering middel. Ik begeer dan ook met verwondering en dankzegging terug te zien op de ontfermende zorg van de Heere over mij, zowel naar ziel als naar lichaam. Al die tijd vertelde ik mijn toestand aan niemand, en ook gaf niemand mij raad. De reden waarom dit zo lang mijn werk was, is, dat mijn ouders niets anders voor mij te doen hadden en dat er geen dienst voor mij te vinden was wegens de zware hongersnood. Hiermee stap ik af van het tweede tijdperk van mijn leven, van mijn achtste tot mijn zestiende jaar.
Derde tijdperk
Bevattend een kort verslag van het werk van de Heere aan mijn ziel, de moeilijkheden die ik doormaakte, met de bijzondere uitreddingen, en de meer dan gewone openbaringen van liefde, genade en neerbuiging van God, van mijn zestiende tot mijn twintigste levensjaar.
Mijn gewone werk werd nu verwisseld met andere werkzaamheden in het huis van mijn vader, waardoor ik minder alleen en meer in gezelschap was, terwijl mijn nieuwe arbeid ook meer van mijn gedachten vergde. Dit bracht mij in grote engte, hoe ik mijn hart zou bewaren in de dingen van God, zonder mijn werk te verwaarlozen, want ik wist niet, hoe ik die Schriftuurplaats in toepassing zou brengen: "Zijt niet traag in het benaarstigen; zijt vurig van geest; dient de Heere" (Rom. 12:11). God was echter mijn Alles, en niet wetende hoe ik zonder Hem leven zou, verkoos ik liever mijn werk te vergeten en de Heere te gedenken in de plichten van de godsdienst, waarover mijn moeder mij scherp bedreigde, zeggende: "je moet maar onder de vreemden om wat te leren, want van mij wil je toch niet geleerd worden". Mijn geest werd daardoor hevig terneergeslagen en ik wist niet, wat ik doen moest, maar ik nam de toevlucht tot mijn God in het gebed en dat woord kwam mij krachtig voor: "Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen mijns aangezichts" (Ps. 42:6). Hiermee ging een kracht gepaard, die al mijn geesten verlevendigde en mij zeer vertroostte, want ik geloofde, dat God die woorden tot mij had gesproken. Dat kon ik zeggen, dat hij mijn Alles was, wanneer Hij mij vriendelijk aanzag, en dat Hij zo de gezondheid van mijn aangezicht (Eng. Overz. Ps. 42:12) was temidden van alle ontmoedigingen.
Doch enkele dagen daarna klaagde mijn vader over mij, zeggende: je zusters zijn allen ijverig om hun brood te verdienen, maar wat zal er van jou terecht komen? Ik gaf hierop geen antwoord, maar ging bedroefd weg en riep tot de Heere om uitredding. O, hoe smartelijk was mij dit, dat mijn ouders zich zo ongunstig over mij uitlieten. Zo wendde ik mij tot God en toen ik mijn gebed tot Hem opzond, scheen er een licht in mijn ziel met de woorden: "Uw brood zal u gegeven worden en uw wateren zullen gewis zijn" (Jes. 33:16). Er kwam zulk een kracht en zoetigheid met dit woord mee, dat ik dacht, al zou ik van mijn vader en moeder en al mijn betrekkingen verbannen worden, ik zou nochtans geloven, dat God voor mijn dagelijks brood zou zorgen. Zo dacht het heilige vrijmacht goed, dat mijn geliefde en goede ouders zo met mij handelden. Zij wisten ook niet hoe ik gesteld was, want ik trachtte mij zelf altijd voor de wereld te verbergen, maar toen zij er achter kwamen, dat ik zo terneer gebogen was, bemoedigden en ondersteunden zij mij.
Hierna had ik meer gelegenheid, het Evangelie te horen. Al de vorige jaren van mijn leven had ik maar weinig gelegenheid, de openbare godsdienst bij te wonen, omdat mijn beroep mij dat niet toeliet, maar nu woonde ik geregeld de godsdienstoefeningen bij, wanneer de gelegenheid zich aanbood. Doch, helaas! Ik kon niet verstaan wat ik hoorde, omdat het niet gepast was voor mijn toestand en niet overeenkwam met mijn bevindingen. Ik herinner mij, dat ik op zekere keer, nadat ik de preek had wezen horen, die zat te overpeinzen, en dat ik mij maar weinig of niets kon herinneren van wat ik gehoord had. Dit bracht ik voor God in het gebed, pleitende of Hij mijn geheugen wilde heiligen, zodat ik mocht onthouden wat ik gehoord had, hetzij het voor mijn toestand gepast was, of niet.
Hierna zouden mijn ouders aan het Avondmaal van de Heere deelnemen en raadden zij mij, met hen te aan. Daarom begaf ik mij tot voorbereiding en zelfonderzoek, waarin ik, tot enige bedaardheid van gemoed kwam en licht ontving, om naar binnen te zien, waarmee ik terugging tot de morgen en een gezicht kreeg van mijn zonden, zowel van doen als van laten. Ook mocht ik mijn staat onderzoeken aan die kenmerken van genade, welke de Schrift aangeeft, terwijl ik mijn plichten aan een onderzoek onderwierp, zowel wat het aantal, als de stof en de manier van verrichting betrof; en dat alles met veel verwijding en verbrokenheid van het hart onder het bidden. De plaats waar het Avondmaal van de Heere zou gevierd worden was nogal ver weg. Op de voorbereidingsdag waren de twee teksten wonderlijk voor mij geregeld; de ene was tot mijn beproeving, de andere tot mijn vertroosting. De ene was: "Wie is bij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken, spreekt de Heere?" (Jer. 30:21) De andere was: "Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe" (Joh. 3:16). Dit was mij een aangename dag, maar op de Sabbatmorgen was ik zeer benauwd, want ik kon noch bidden, noch mediteren. Onder de eerste predikatie werd ik weer verlevendigd. De tekst was. "Tot u, o mannen, roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen" (Spr. 8:4). De gehele preek was goed. Aan het slot van de preek was er een woord, dat naar ik hoop met kracht kwam, namelijk dit: "Neem Christus in de armen uwer liefde en Hij zal de uwe zijn". Met dit woord scheen er een licht in mijn ziel en ik stond onmiddellijk op en ging tot de tafel, gelovende, dat het naar het woord van de dienaar geschieden zou. En terwijl ik aanzat, scheen er een licht in mijn ziel, dat het voorgaande in helderheid overtrof en min of meer gedurende de tijd van een half jaar voortduurde. O, wat was mij dat een liefelijk feestmaal! En zo kwam ik van deze plechtigheid met een ziel, die verhoogd was in de wegen van de Heere en vaardig lopende in de weg van de geboden.
Er was iets, dat mij zeer verwonderde, dat ik die preken zo goed verstond, dat zij zo gepast waren voor mijn toestand en dat zij zo overeen kwamen met mijn bevinding, wat met de preken, die ik thuis hoorde niet het geval was. Gedurende dit half jaar, waarin ik in dat licht wandelde, had ik veel aangename dagen en nachten in het gebed, en wanneer ik de Schrift las scheen dit licht zo in mij, dat ik meer dan ooit tevoren in de grondwaarheden onderwezen werd. Ook het lezen van Mr. Vincent over de Korte Catechismus werd opmerkelijk gezegend tot mijn onderrichting. Er ging met dit licht zulk een kracht gepaard, waardoor mijn verstand verlicht werd in de kennis van die waarheden, dat mijn gehele ziel zowel die waarheden als het voorwerp, dat daarin geopenbaard was, kon omhelzen. Toch was ik in al die jaren, die nu voorbij waren, tot maar weinig vastigheid van mijn staat gekomen en ik ging nog met mijn gevoel op en neer. Wanneer dit licht en die kracht tegenwoordig waren, dan kon ik gemakkelijk met toepassing op mijzelf geloven, wat God in Zijn Woord aangaande de zaligheid van de mens geopenbaard had, maar wanneer het ingetrokken werd, dan kon ik niets geloven.
Dit alles geschiedde in het zeventiende jaar van mijn leven. In het begin van het volgende jaar werd het licht verduisterd en kwam er weer een nevel over mij. Ik verlangde naar een nieuw gebruik van het Avondmaal en gelukkig kwam de gelegenheid, doch ik kreeg er slechts een paar dagen tevoren kennis van, wat mij in grote engte bracht, omdat ik geen tijd had, om mij voor te bereiden. De grote behoefte, die ik er aan gevoelde, alsook de aangenaamheid van het vorig Avondmaal, oefenden grote invloed op mij uit. Zo ging ik dan, en de gehele weg over vervulde dat woord mijn gedachten: "De voorbereiding des harten in de mens en het antwoord van de tong is van de Heere" (Eng. Overz. van Spr. 16:l). Hieruit kreeg ik ondersteuning om te geloven, dat God het hart onmiddellijk kon voorbereiden zonder mijn pogingen. Op de Sabbatmorgen in het verborgen gebed zijnde had ik een ontmoeting, die ik nooit in woorden kan brengen, en ik mocht zeer versterkt en verlevendigd van deze plechtigheid wederkeren.
Ik herinner mij, dat ik de gewoonte had, mijzelf te onderzoeken aan hetgeen ik gehoord had en dan was er een zaak, die ik nog miste in mijn bevinding. Ik was namelijk, nooit een wetswerk doorgegaan. Ook wist ik niet wat een geest der dienstbaarheid was, behalve enkele korte overtuigingen, waarop ik weer dadelijk opening kreeg. Toen ik dan ook hoorde welke weg Gods Geest hield, hoe Hij de ziel voorbereidt, voordat zij Christus in het Evangelie voorgesteld omhelst, dacht ik, dat alles wat ik ondervonden had veel te kort schoot, en dat iemand, in de natuurstaat, door algemene bewerkingen zover komen kon, als ik gekomen was. Dit ontnam mij al mijn hoop en het behaagde de Heere in Zijn vrijmacht, die vertroostende instralingen van goddelijk licht en kracht, die ik gewoon was te genieten, in te trekken. Nochtans behaagde het een barmhartig en genadig God, de vrijmacht van Zijn genade en ontferming aan mij, een van de snoodsten van Adams ontaard geslacht, te openbaren, in mijn ogen te openen, zodat ik een dieper inzicht kreeg in mijn staat van nature dan ik ooit tevoren had ontvangen. Nu kreeg ik te zien welk een gelukkig schepsel de mens was, toen hij uit de handen van zijn Maker voortkwam en, dat hij beide bekwaam en gewillig was, om zijn God, in alle dingen, die van hem vereist werden, zonder de minste inbreuk of gebrek te dienen, zoals duidelijk daaruit blijkt, dat hij in zijn eerste schepping geschapen werd naar het beeld van God, volgens Gen. 1:26 en 27. Doch, bij de inkomst van de zonde werd dit schoon en blinkend schepsel, dat het edelst werkstuk van de gehele benedenschepping van God was, het verachtelijkste van alle schepselen, en in plaats van het beeld Gods droeg hij nu het beeld en de livrei van de duivel. God werd zijn vijand, Die hem uit Zijn gunst uitwierp en het zwaard van de gerechtigheid tegen hem uittrok, Nu is de wet met al haar vloeken tegen hem, en o, nu is hij al de ellenden van dit leven, de tijdelijke, geestelijke en eeuwige dood en al de toorn en vloek van God in de hel tot in alle eeuwigheid onderworpen, zoals duidelijk in Gen. 3 wordt verkondigd.
Dit alles werd mij voorgesteld en ik werd door elke stap van de ellende van de mens geleid met toepassing op mijzelf, waardoor ik onder zulke ontzagwekkende indrukken kwam van de heiligheid en rechtvaardigheid van God, alsof ik zag, dat het zwaard van de gerechtigheid uitgetrokken en op mij gericht was en alsof de hel voor mij geopend was, waarin ik rechtvaardig verdiende geworpen te worden. Dit werd zo sterk op mijn gemoed aangedrongen, dat ik door grote verschrikking werd aangegrepen. Maar het behaagde een barmhartig en genadig God, dit vreselijk en verschrikkelijk inzien enigermate voor mij te bedekken, doch ik kreeg geen gevoelige ontsluiting, maar bleef verscheiden dagen in grote verschrikking, elk ogenblik vrezend, dat de aarde zich voor mij zou openen, om mij te verzwelgen. Toch was er niettegenstaande al deze verschrikking en verlegenheid, waarin ik verkeerde, een licht in mijn gemoed, dat mij deed terugzien op de vroegere ontdekkingen, die ik had gekregen van de weg van de zaligheid door Christus. Ik wierp dit echter nog alles weg, omdat ik dacht, dat al mijn vorige bevindingen maar algemene bewerkingen van de Geest waren, zoals iemand in de natuurstaat die kon hebben. Mij werd ook een duidelijk gezicht voorgehouden van mijn dadelijke zonden. Hier zag ik, dat menig bittere vrucht van dadelijke overtreding voortgesproten was uit de vervloekte wortel van de oorspronkelijke verdorvenheid en ik moest al mijn gebeden en aangename uurtjes bewenen als niets, ja, als goddeloos, zonder dat er iets van God en Zijn genade in was.
Zo verkeerde ik in grote benauwdheid, niet wetende wat te doen, toen mij, uit het derde hoofdstuk van het Hooglied van Salomo, het eerste tot het midden van het vierde vers voorkwam, waar de Bruid, toen zij Christus miste, alle middelen beproefde en tot de wachters ging (waarmee ik de leraars versta). Zo ging ik dan ook tot de predikant van de parochie en vertelde hem mijn toestand, doch hij antwoordde mij weinig en wat hij zei, was niet gepast voor de oefening, welke ik doormaakte. In plaats van het middel te ontsluiten vaagde hij al mijn hoop op ontferming weg, wat mijn verschrikking en verwarring vermeerderde. Onderweg, tussen zijn huis en dat van mijn, vader, kwam mij deze waarheid voor: "omdat gijlieden het hart de rechtvaardigen door valsheid hebt bedroefd gemaakt, daar Ik hem geen smart aangedaan heb" (Ezech. 13:22). Ik wist niet wat ik hiervan moest maken, maar er kwam met dit woord een wantrouwen in wat mij de leraar gezegd had. Toch bleef ik de gehele nacht als iemand, die van zijn verstand beroofd is, totdat in die grote benauwdheid heilige vrijmacht mij kwam ontzetten, door met licht en kracht aan mij toe te passen: "Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven" (Joh. 14:6), waardoor God, in Zijn ontferming over mij, mijn gemoed tot bedaren bracht en mijn verstand verlichtte in de grote verborgenheden van de zaligheid door Christus. Hier mocht ik zien wat Christus gedaan had, opdat Hij de Weg, de Waarheid en het Leven voor zondaren kon zijn, om daardoor tot God te komen. Hier zag ik, dat Hij voor een tijd Zijn heerlijkheid met een sluier bedekte door het aannemen van de menselijke natuur, uit een vrouw geboren zijnde; dat Zijn leven een woestijnreis was, onderworpen aan al die onmondige zwakheden, die de menselijke natuur onderhevig is, waarin Hij de wet vervulde, een vervloekte dood stierf en de toorn van God droeg, die een uitverkoren wereld verdiende; en dat het zwaard van de goddelijke gerechtigheid in Hem ingegaan was, volgens Zach. 13:7. "Zwaard, ontwaak tegen mijn Herder en tegen de Man, die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heirscharen: sla die Herder" enz.; dat Hij begraven en ten derde dage weer opgestaan was; dat Hij, ten hemel gevaren was, God en mens verheerlijkt in één Persoon; aangenomen en verhoogd aan de rechterhand van de Vader, als het Hoofd en de Plaatsverbeelder van al de uitverkorenen, vanwaar Hij de Geest in een overvloediger mate zendt, volgens Zijn belofte aan Zijn discipelen: "want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden" (Joh. 16:7). Hier kreeg ik ook te zien, dat de Geest de Toepasser is van het gehele werk van de verlossing, die door Christus verworven is. Ik mocht dit alles in een helder licht zien en gevoelde meer kracht dan ooit tevoren, veel meer dan ik hier kan aantekenen. Hierna was ik werkzaam, om te mogen verstaan hoe deze verlossing toegepast, en voor wie die ontworpen was. Ziet, hier werd ik, als het ware, geleid, om van de berg Sinaï tot de berg Sion te reizen!
Dit licht en die kracht verlichtten zo mijn gemoed en verwijdden mijn zielsblik zo, dat ik de volkomenheid van die verlossing kon bevatten, als in elk opzicht iedere voetstap van de ellende van de mens door de val beantwoordende.
Terwijl ik mij in het gezicht van al die lieflijke ontdekkingen verheugde kwam deze vraag in mij op: "Christus deed dit alles wel voor een overblijfsel, maar hoe weet u, dat u er een van bent?" Dit verwekte de grootste bekommering in mij. Er kwamen mij twee waarheden voor. De ene was: "Al wat Mij de Vader geeft zal tot Mij komen (Joh. 6:37); de andere was: "Te dien dage zal er een fontein geopend zijn voor het huis Davids en voor de inwoners van Jeruzalem, tegen de zonde en tegen de onreinheid" (Zach 13:1). O, hier wist ik niet, welke weg ik moest inslaan, om te mogen weten, of ik er een was van die door de Vader aan de Zoon gegeven zijn.
Hierop vergeleek ik mijzelf bij die merktekenen van genade, welke de Schrift geeft volgens de voorwaardelijke beloften. Hier werd ik door weeromstuitend licht teruggeleid tot de dijk, de steen en de heuvelrug, plaatsen waar ik was onderricht in de weg van de zaligheid door Christus, en de kracht van de genade gevoeld had, welke mijn ziel tot een vast besluit brachten, Hem te omhelzen, zoals het tevoren gemelde licht mij door de Schriften opklaarde. Hier meende ik mijn geloof en hoop van de zaligheid, door deze tijdelijke terugleiding gefundeerd te hebben, omdat ik in mijn bevinding die kenmerken van genade vond, welke de voorwaardelijke beloften vereisten. Terwijl ik mij met deze dingen vertroostte, kwam die vraag in mij op: "Hebt u niet alles waar u tevoren toe gekomen bent, weggeworpen als bedrog en als iets, waar een natuurlijk mens ook toe komen kan, hoe durft het dan wagen, u daarmee te vertroosten?" Hierdoor werd al mijn hoop weer weggevaagd en ik kon uit alles, wat Christus voor zondaren gedaan heeft, geen vertroosting putten, omdat ik niet zo ver kon komen, dat ik wist, dat ik er ook een was van hen, die de Vader aan de Zoon gegeven had, om door Hem te worden zalig gemaakt.
Dit bracht mij gedurende verscheidene dagen in grote benauwdheid, waarin ik stil tot God riep om verlossing, tot het een genadig God behaagde, Zijn vrijmacht te tonen in mij te hulp te komen. Op zekere nacht in het verborgen gebed zijnde werd mijn ziele zo opgetrokken, dat ik enigermate moet zeggen: of het in het lichaam geschied is of buiten het lichaam, weet ik niet, maar dit kan ik mij herinneren, dat ik omgewend werd, zodat ik de heerlijkheid aanschouwde, waaruit een licht in mijn ziel straalde, dat mij bekrachtigde en in staat stelde, om heerlijke dingen en onuitsprekelijke verborgenheden te zien, die aan mijn gezicht werden ontdekt. Hier werd mij als het ware vergund nabij God te komen en kreeg ik een zielverzadigend inzien in Zijn heerlijkheid, en zou gaarne de tijd met de eeuwigheid hebben willen verwisselen. Terwijl ik mij zo in dit aanschouwen verheugde, kwam mij met kracht voor, alsof een stem tot mij sprak: "Uw naam is geschreven onder de levenden in Jeruzalem", en onmiddellijk werd de heerlijkheid die ik aanschouwde, als met een sluier bedekt. Na dit alles bleef er gedurende een vol jaar een licht in mijn ziel, hoewel het de ene tijd helderder was dan de andere tijd.
Ziet, hier werd het punt, dat ik betwijfeld had, beantwoord en ik geloofde, dat mijn naam geschreven was onder degenen, die door God de Vader aan de Zoon gegeven waren, om door Hem volgens het verbond der verlossing te worden zalig gemaakt. Hier wens ik mijn hand op mijn mond te leggen en niets meer te zeggen over die grote verborgenheden die ik mocht aanschouwen, omdat ik overtuigd ben, dat dit beter te gevoelen dan in woorden te brengen is. Mijn gemoed toch kon nooit in gedachten weergeven, veel minder mijn pen opschrijven, wat mij vergund werd te aanschouwen. O, de hoogte, de diepte, de breedte en de lengte van deze liefde van God, die de kennis te boven gaat, in zich zo diep neer te buigen tot een van de geringsten van het gehele geslacht van Adam, die nooit een blik van Zijn verzoend aangezicht verdiende, veel minder, om, als het ware door het gescheurde voorhangsel, zoveel geopenbaarde heerlijkheid te mogen aanschouwen! Ik begeer ook niet in iets van al wat ik verkregen heb te roemen, maar in een verzoend God, in een Middelaar, voor een deel, dat mijn ziel geschonken is voor tijd en eeuwigheid. En zo eindigt het achttiende jaar van mijn leven. Dit jaar, deze plaatsen en tijden, wens ik te gedenken zolang ik leef. Dit waren mijn Bethels en Pniëls, omdat ik daar zulke grote ontdekkingen van God gehad heb en ik in het leven gebleven ben.
Het volgende jaar begon met de krachtige bewerkingen van de Geest en uitlatingen van goddelijke liefde, met veel gezichten van de heerlijkheid van God. Op de volgende dagen kwam mij krachtig die waarheid voor: "De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver." Onder de overpeinzing van dit woord rees telkens die tegenwerping in mijn gemoed op: David kon duizenden van goud en zilver in de weegschaal leggen tegenover het Woord van God en dus beproeven wat hem het dierbaarst was, maar u hebt ze niet en wie weet, wanneer u ze had, of u ze niet boven het Woord van God zoudt verkiezen. Maar hier redeneerde ik bij mijzelf, dat het weinigje, dat ik had, mijn "alles", was en mij dus even dierbaar als David zijn duizenden. En nu kon ik mij op God, als mijn Getuige beroepen, dat het Woord van Zijn belofte, Christus en al wat die verworven had daarin vervat zijnde, mij liever was, dan alles wat ik bezat, overeenkomstig Ps. 73:25 "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde." Deze Schriftuurplaats en veel andere mochten de stof van mijn overdenking zijn. Het mocht mij ook dikwijls gebeuren, dat ik onder het overpeinzen licht ontving, waardoor mij onuitsprekelijke verborgenheden werden getoond, dat ik dan vergat, wie ik was en wat ik deed. Wanneer dan het voorhangsel werd weggeschoven en mij vergund werd aan de dorpel van de deur te staan, om iets van de heerlijkheid van het Hogerhuis te aanschouwen, o, wat zou ik er graag ingegaan zijn. Maar, helaas! Ik moest weer naar beneden, en riep dan wel uit: o dood, dood, wanneer zult u komen, wanneer zal het voorhangsel scheuren, om de heerlijkheid nooit weer te bedekken!
Dit maakte mij wars van het verkeer met mensen, ja zelfs, om mijn beroep waar te nemen, wat mij in grote engte bracht. Zo wendde ik mij tot God met het verzoek, of Hij, indien Hij mij niet uit de wereld wilde wegnemen, mij tot twee dingen wilde bekwaam maken of versterken, namelijk, om Hem te dienen en om mijn werk in de wereld te doen. En Hij antwoordde mij overeenkomstig mijn vragen, zodat Hij mij onmiddellijk met een sterkte van geest begiftigde, waardoor ik mijn werk kon doen zonder mijn verkeer met de hemel te verliezen, zodat ik zelfs in de oogsttijd, wanneer ik nooit alleen was, noch tijd had, om te gaan bidden, wanneer ik mijn hoofd oplichtte om mijn handvol in de schoof te leggen, een kort gebed mocht opzenden, in welke tijd er stralen van goddelijk licht schenen, die mijn ziel vervulden met gevoelige openbaringen van goddelijke liefde. Wanneer ik dan zo in gezelschap moest zijn en er niet van tussen kon, hun onnut en ijdel gepraat aan te horen, was ik als een dove, terwijl mijn overdenking werkzaam was in de onderhouding van mijn verkeer met God. Nochtans werd mij zoveel verstand gegeven, dat mijn hand geleid werd, om mijn werk goed te doen.
O, hier kreeg ik een wonderlijke ontdekking van de Naam, welken God zich toeeigent in Ps. 65:3, dat Hij de Hoorder van het gebed is.
Ik herinner mij, en het was mij zeer opmerkelijk, dat ik op een Sabbatmorgen, toen ik uit de slaap ontwaakte, over het verbond van de verlossing begon te peinzen en dat een helder licht in mijn ziel scheen, waarbij ik een gezicht kreeg van het heerlijk plan van de verlossing en de wonderlijke onderhandeling tussen God de Vader en God de Zoon. Hier werd mijn ziel tot zulk een vatbaarheid en sterkte gebracht, dat ik een gezicht mocht ontvangen van wat de Vader van de Zoon eiste en Hem voorstelde in betrekking tot de verlossing van de mens, alsook van de liefelijke instemming van de Zoon in elke bijzondere zaak, die in dit verbond vereist werd, volgens Ps. 40:7-9: "Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer, Gij hebt Mij de oren doorboord; brandoffer noch zondoffer hebt Gij niet geëist. Toen zeide Ik: ziet Ik kom, in de rol des boeks is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God, om Uw welbehagen te doen, en Uw wet is in het midden Mijns ingewands." Nooit kan mijn gemoed in woorden brengen, noch mijn pen opschrijven, wat ik hier mocht aanschouwen. Hieruit werd ik geleid, om het verbond der werken te zien; in welke gelukzalige staat de mens in het Paradijs was, voor hij viel, alsook hoe hij viel, en zijn ellende nadat hij gevallen, was. Ik werd hierop geleid tot een gezicht van het heerlijk verbond der verlossing, zoals dat ontvouwd is in een verbond der genade, dat aan Adam onmiddellijk na zijn val geopenbaard is in die woorden: "Het zaad der vrouw zal de slang de kop vermorzelen", (Gen. 3:15). Ik mocht dit alles in de overdenking zien, voor ik die morgen opstond. Nadat ik opgestaan was, ging ik in het verborgen gebed en daar werd ik ingeleid tot een dieper inzicht in het verbond der genade, dan mij ooit tevoren was ten deel gevallen. Hier zag ik, dat al wat tussen de Vader en de Zoon in het verbond der verlossing was overeengekomen aan de gelovigen in het verbond der genade werd geopenbaard en toegepast. En hier kreeg ik opnieuw een gezicht, dat mijn naam er in opgenomen is. Ik gevoelde ook een kracht, welke mijn ziel bekwaam maakte, om elke bijzondere zaak, die daarin aan mijn geloofsoog werd voorgesteld, in te willigen.
Deze heerlijke verborgenheden vervulden mijn ziel zo met blijdschap, verwondering en dankzegging, dat ik met de Psalmist (Ps. 148) de gehele schepping, hemelen, aarde, zee en alles wat daarin is, moest uitnodigen, met mij de Heere te loven. Ik kwam zo van die plaats en dat gebed in het helder gezicht en een gevoelde indruk van die heerlijke verborgenheden, dat ik gedwongen was, mijn hand op mijn mond te leggen en mijn stem in te houden. Want toen ik bij het huisgezin kwam en mijn betrekkingen zag, zou ik hen gaarne hebben uitgenodigd, zich met mij in de lof van vrije genade te verenigen, maar ik wilde mij niet aan de wereld ontdekken.
Ik herinner mij, dat er op een andere dag na deze, toen ik met mijn Bijbel in mijn hand neerzat en zoals mijn gewoonte was, een zegen vroeg, voordat ik begon te lezen, onmiddellijk een licht in mijn ziel scheen, waarbij mij die heerlijke verborgenheden, die mij zo verrukten, zo helder en levendig werden voorgesteld, dat ik niet kon lezen, doch de bladen maar omkeerde en de heerlijkheid aanschouwde, die er in afstraalde. Ik legde dan ook mijn Bijbel weg en geraakte aan het bidden en loven, onder de genieting van dat ogenblikje van goddelijke toeknikken.
Ik herinner mij een andere tijd, die opmerkelijk voor mij was. Het Avondmaal van de Heere moest ergens gevierd worden, waarbij ik gelegenheid had tegenwoordig te zijn. Op de voorbereidingsdag had ik niets onder de preken, maar bij de overdenking daarna getuigde mij mijn geweten, dat ik zulke en zulke zaken had ondervonden. Op de Sabbatmorgen echter, kwam de predikatie voor het gebruik nader aan de toestand, waarin ik toen verkeerde. De tekst was: "Terwijl dat de Koning aan Zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus zijn reuk" (Hoogl. 1:12). De aanmerking uit de tekst was, dat de tegenwoordigheid van Christus een bijzondere invloed heeft op de genaden van Zijn volk, om die in oefening te brengen. Hieruit nam hij gelegenheid, om aan te tonnen, wat de tegenwoordigheid van Christus was en wat de genaden waren, die daardoor werkzaam gemaakt werden, hetgeen alles op mijn toestand toepasselijk was. Aan de tafel bescheen een licht mijn ziel, dat mij zo in vervoering bracht, dat ik het niet durf ondernemen, terneer te stellen, wat mij vergund werd te aanschouwen. Dit kan ik er wel van zeggen, dat mij in mijn overpeinzing vergund werd, als het ware, een reis te maken tussen het kruis en de kroon. Daar aanschouwde ik de berg Golgotha en wat daar geschied was, en door de elementen van het brood en de wijn kreeg ik een onderscheiden gezicht van het lijden van Christus. Dit was mij ook een berg Pisga, waar ik een gezicht kreeg van het beloofde land, in het geloof, dat ik daar na mijn dood zou ingaan, De nacht daaropvolgende was het mij, in de slaap, alsof ik in de onmiddellijke verwezenlijking en genieting gebracht werd en zo mocht ik de heerlijkheid van het Hogerhuis aanschouwen en hoorde ik, dacht mij, de Middelaar zeggen: "Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon en Ik zal op hem schrijven de naam Mijns Gods en de naam van de stad Mijns Gods en Mijn nieuwe naam." Daarop ontwaakte ik uit de slaap, en toen ik het licht van de wereld zag, schreeuwde ik het uit en vloeiden mijn tranen overvloedig, omdat ik bemerkte, dat het een droom was. Ik trachtte mijzelf tot bedaren te brengen en redeneerde aldus: "Het is de overwinnaar tot wie gezegd wordt: hij zal niet meer daaruit gaan’ en ik ben nog bedekt met een lichaam van vlees en bloed en draag nog een lichaam der zonde en des doods om, zodat ik aan de verzoekingen van de Satan en de bewegingen van de zonde onderhevig ben, daarom ben ik nog geen overwinnaar." Toen ik dit overdacht riep ik uit: "O dood! Wanneer zult gij komen, om dit lichaam des doods en dit lichaam van vlees en bloed tezamen te niet te doen?" En terwijl ik dus naar de volmaaktheid verlangde kwam mij dat woord in mijn gedachten, "Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben … maar ik jaag naar het wit tot de prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.
Op deze tijd zond ik mijn smekingen ernstig tot God op, dat Hij door de kracht van de genade mijn hart zo mocht vernieuwen, dat het even natuurlijk, standvastig, volkomen, vrijwillig en onvermoeid mocht werkzaam zijn in de weg van heiligheid, als ooit tevoren in de weg van zonde. Dit verzoek was zowel onredelijk als ten dele onbestaanbaar met de orde van Gods verbond en de wijze van werken in de bediening van de genade, die in dit leven de gelovigen slechts ten dele vernieuwt, in zoverre God de volmaaktheid voor het volgend leven bewaard heeft. Toch behaagde het Hem, Zich opnieuw aan mij bekend te Maken als de Hoorder van het gebed. Zo herinner ik mij, dat ik daarna zulk een kracht van genade en zulke uitlatingen van goddelijke invloeden in mijn hart gevoelde en door de spiegel van die plichten, als lezen, mediteren en bidden, zulke hartverrukkende gezichten kreeg, als waarvan de apostel spreekt, wanneer hij zegt: "En wij allen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest" (2 Kor. 3:18). Ik bevond het nu gemakkelijker en meer mijn element, mijn hart ten hemel op te heffen en daar te verkeren, dan het te doen afdalen tot de wereld, om zich met de aardse beslommeringen bezig te houden. Ik leefde de gehele dag in een liefelijk verkeer met de hemel en in de beschouwing van die goddelijke verborgenheden. Wanneer het tijd was om te gaan slapen, liet ik mijn hart bij God, en wanneer ik ontwaakte mocht ik het daar terugvinden. Er was zoveel van de Geest der gebeden over mij uitgestort, dat ik niet wist wat het was, gebonden te zijn, wanneer ik mij tot het gebed begaf. En wanneer ik verslonden was in geestelijke overdenkingen kon niets mijn ziel aftrekken van het bewonderen van de liefde van Christus tot mij, de grootste van de zondaren. Wanneer ik gelegenheid had, mij af te zonderen tot het gebed, was het voorhangsel, als het ware, gescheurd en mocht ik niet alleen toegaan tot de troon der genade, maar ook, als het ware, gezichten van de troon der heerlijkheid hebben, die mij zover boven mijn gewone kracht en vermogen opvoerden, dat beide mijn lichaam en mijn geest bezweken voor mijn werk.
Op deze tijd was het gewone onderwerp en de stof van mijn gebeden en overdenking het verbond der verlossing. O, hier scheen het licht zo helder, dat mijn ziel verslonden lag in het aanschouwen en bewonderen van deze wonderlijke uitvinding van goddelijke wijsheid en liefde, tezamen met de gezegende vruchten en gevolgen, die in een genadeverbond neerdalen op een overblijfsel van Adams nakomelingschap, zodat zulk een walgelijk, arm schepsel als ik, die van nature een kind des toorns ben, door het geloof mag opklimmen tot de rol van de verkiezing, om daar te lezen, dat mijn naam opgeschreven is onder de levenden in Jeruzalem, en dat alles als de liefelijke vruchten van eeuwige verkiezing.
Ik werd toen maar weinig gekweld met afdwalende gedachten onder de plichten. En in mijn overdenkingen gedurende de dag, ging ik, wanneer een ijdele gedachte of een lid van het lichaam des doods zich begon te roeren, onmiddellijk tot God in het gebed, om een indruk van goddelijke kracht op mijn opstandig hart, waarop het de Heere behaagde, dadelijk te antwoorden.
Ik had in die tijd zulke grote ontdekkingen van God in Christus, met toepassing op mijzelf en van mijn aandeel aan Hem; ook werd gedurig het voorhangsel weggeschoven en werden mij zulke diepe inzichten geschonken van de heerlijkheid, in gebed en overdenking, dat ik grote begeerte had, daarin eeuwig te verkeren. In zoverre behaagde het de Heere, mijn zo onredelijk verzoek in te willigen, dat God door de kracht van de genade mijn hart zo wilde vernieuwen, dat het zich zo natuurlijk, standvastig, volkomen en onvermoeid mocht bewegen in de wegen van heiligheid, als ooit tevoren in de wegen van de zonde. Dit wens ik te erkennen tot roem van vrije genade, dat dit verzoek zo beantwoord werd. En nu alleen nog deze opmerking over dit alles, met inbegrip van wat mij te beurt viel als een antwoord op dit verzoek, dat ik niet in woorden uitdrukken, noch door schrijven openbaren kon.
Hier zie ik een andere vertoning, die ik wens te bewonderen, van die heerlijke Naam, die Hij zich toeeigent, namelijk: "Hoorder van het gebed". O, arme dwaas, die ik ben, die ertoe gekomen ben, dus mijn dwaasheid uit te laten. Doch, waar het God behaagd heeft, Zijn vrijmachtige liefde aan mij te openbaren, die een van de snoodsten ben van Adams geslacht, o, laat daar de eer tot Hem terugkeren, tot prijs van Zijn genade. Want ik begeer niet te roemen in iets van alles wat mij ten deel gevallen is, maar alleen in een verzoend God door Christus, voor wat mijn ziel deelachtig geworden is voor tijd en eeuwigheid. Dit is mij geschied in het negentiende jaar van mijn leven. Nu is dit aangename jaar geëindigd, dat ik, vergeleken bij het overige van mijn woestijnreis, het voornaamste van mijn jaren, of een van de jaren van de hemel voor mij, mag noemen.
Ik zal nu een terugblik werpen op deze laatste vier jaren en daarover enige opmerkingen terneer stellen.
(1). In betrekking tot de verandering van mijn bezigheid. Daar ik gewoon was altijd alleen te zijn, maakte dit mij alle gezelschap, al was het nog zo goed, tot een last, om de volgende redenen. (1) Ik werd daardoor uitgezet uit mijn leven van meditatie, lezen en gebed, dat zolang mijn gewoonte geweest en daardoor mijn element geworden was, dat ik meende daar niet buiten te zullen kunnen leven. (2) Ik kon niet spreken over datgene, waarmee ik ingenomen en waarin ik geoefend was, omdat dit, naar ik meende, verborgenheden waren, die buiten God en mijn ziel niemand kende. (3) Ik kon geen vermaak scheppen in enig werelds of vermakelijk gezelschap en verkeer, al waren die ook in zichzelf geoorloofd en onschuldig. Ik kende geen blijdschap buiten die in God en geestelijke dingen. (4) Mijn vroegere bezigheid viel mij door langdurige gewoonte zo licht, dat ik die kon doen zonder er lang door afgetrokken te worden van geestelijke oefening, doch nu moest ik alles leren, zodat het mijn volle tegenwoordigheid van geest vereiste. Dit bracht mij in een uiterste engte, doch, o! hoe tijdig en vrijmachtig verscheen de Heere tot mijn hulp, door Zijn woord met kracht te zenden en mij te midden van al die schijnbare tegenstrijdigheden op Zijn belofte te doen vertrouwen.
(2) Mij werd onmiddellijk een bekwaamheid gegeven, zodat er niets was waartoe ik geroepen werd, al had ik het nooit tevoren gedaan, of ik kreeg er wijsheid en sterkte toe, om het te doen. Zodat ik mag zeggen, dat dezelfde God, Die Bezaleël onderwees om het werk van de tabernakel te werken (Exod. 31:2-5) en Die de landman wijsheid geeft hoe hij de beste tarwe en uitgelezen gerst, elk op zijn tijd, in de akker moet werpen (Jes. 38:25,26), mij onderwees, om met mijn handen mijn brood te verdienen. Hierin zie ik, dat zowel algemene als geestelijke gaven van de Heere komen.
(3) Ik bemerk, dat altijd door, alle deuren van hulp uit tweede oorzaken voor mij gesloten werden, wat mij behoort te leren om dagelijks van de Heere af te hangen, hoe het Hem belieft mij in alle dingen te leiden. Hierbij zal ik het laten in de terugblik op mijn verandering van bezigheid.
Hierna had ik gelegenheid het Woord te horen prediken en het Avondmaal van de Heere bij te wonen, wat alles nieuw voor mij was, doch waarin ik hoorde en zag, wat ik vroeger had ondervonden. Die verborgen dingen, waarvan ik meende, dat niemand dan God en mijn ziel die kenden, werden in die preken verkondigd en door de elementen van het brood en de wijn in het sacrament voorgesteld.
1e. Hier zag ik de liefelijke overeenstemming van die genademiddelen, tot bevordering van de zaligheid van de ziel.
2e. Ik merk op, dat de Heere wil dat al Zijn instellingen geëerd worden. Wanneer ik het werk van overtuiging, vernedering en bekering, zoals ik het in dit tijdperk van mijn leven ondervond, vergelijk met het werk van overtuiging en vernedering in het eerste en tweede tijdperk van mijn leven, dan zie ik in alles een overeenkomst. (1) Wat betreft de Bewerker; het was het Woord met de Geest. (2) Wat de natuur en aard betreft. (3) Zij komen overeen in hun uiteinde. (4) Zij brachten dezelfde uitwerkingen voort, maar verschilden veel in trap en mate. De overtuiging, welke ik doorging in het eerste tijdperk, zou ik kunnen vergelijken bij het morgenlicht of het aanbreken van de dageraad; die van het tweede bij het aanbreken van de dag of het opgaan van de zon. Maar dit derde tijdperk was in een hoge mate helderder en duidelijker in elke stap, evenals het pad van de rechtvaardigen vergeleken wordt bij een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe (Spr. 4:18). O, wat blonk daarin de oneindige wijsheid en goedertierenheid van God uit, dat de Heere de trappen van Zijn werk uitmat in verband met mijn leeftijd en vatbaarheid!
Ik zal er hier iets van aantonen hoe dit werk van bekering toeging (1) Het geschiedde door een krachtig, vernederend licht uit het Woord, zoals dat aangetekend is in het verhaal van de voorafgaande tijdperken. (2) De Heere onthield mij, als het ware, alle werktuigen en bewerkte mijn ziel onmiddellijk door Hemzelf, tot al die trappen van bekering en de daarop volgende ontsluiting, hetgeen zulk een indruk op mij maakte en zulk een stempel achterliet, dat ik het sindsdien nooit dorst ontkennen, noch het bedrog dorst noemen, niettegenstaande al de slingeringen waarmee ik naderhand te kampen had.
De Heere leerde mij hier de volgende lessen. (1) De gelukstaat van de mens in zijn eerste schepping, met zijn voortreffelijkheden en genietingen. (2) Hoe hij viel, en de ellende van die staat waarin hij viel. (3) De weg van verlossing door Christus. Dit alles met persoonlijke toepassing.
Wat de vruchten of de uitwerking van dit werk betreft, die waren beter te gevoelen, dan ik ooit in staat was, die in woorden te brengen. (1) Ik wens hier te aanbidden, hoe vrijmachtig de Heere mij verscheen, telkens wanneer de nood op het hoogst was, en wens eenaangename herinnering te mogen bewaren van de goddelijke lessen die Hij mij leerde. (2) Ik zie mijzelf lijdelijk in de hand van de Heere, als het leem in de handen van de pottenbakker. O, wat mag ik mij verwonderen en de moeite bewonderen, die Hij van mijn geboorte af tot op deze dag toe aan mij besteed heeft! (3) Ik zie hoe de Heere mijn ziel heeft toebereid voor meer dan gewone openbaringen, door de Geest en het Woord te zenden, die mijn gehele ziel geestelijk vatbaar maakten om goddelijke en bovennatuurlijke dingen te ontvangen, en mijn verstand verlichtten in de grondwaarheden, meer dan ooit tevoren. Ik zie, dat er een overeenkomst was tussen die fundamentele waarheden en de goddelijke lessen die mij geleerd werden, en de meer dan gewone toenadering en openbaringen die mij soms geschonken werden.
Wat de vruchten betreft van deze meer dan gewone toedieningen. (1) Zij brachten zelfverfoeiing voort. O, wat een vernederende ontdekkingen kreeg ik, zowel van het natuurlijk, als van het zedelijk en godsdienstig ik! (2) Ik zag, dat de soevereine genade en liefde van God in Christus de eer zouden ontvangen van alles, wat mijn matigheid betrof, zowel in de tijd als in de eeuwigheid. (3) Ik werd bewaard voor schepselaanbidding, want elke verlossing ging bijna geheel buiten alle schepsel om. (4) Ik mocht op de wereld met al haar genoegens en voordelen met minachting neerzien. Ik begeerde niet meer van de dingen van dit leven, dan dat ik er goed mocht doorkomen, en niemand wat mijn onderhoud betrof tot last mocht zijn. (5) Hier zag ik, wat een onuitsprekelijk verschil er is tussen het deel van Jacob, en de wereld tot zijn deel te hebben. Ik kan bij eigen ervaring zeggen, dat er in een half uur wezenlijke en gevoelige gemeenschap met God meer vreugde, meer genoegen en onuitsprekelijk voordeel is, dan in alle vermaken van de jeugd, en in alle voordelen die de wereld mij kan opleveren. (6) Die meer dan gewone genietingen gaven de zonde en het lichaam des doods zulk een dodelijke slag, dat ik een heel jaar lang weinig van hun tegenstand gevoelde. Welk leven ik gedurende die tijd leefde, kan wel geproefd en gezien maar niet verklaard worden. (7) Zij verzoenden mij met de dood, zodat van die tijd af de dood meestal het voorwerp van mijn begeerte, en het leven de stof van lijdzaamheid voor mij geweest is. O, hoe hebben die Pisga-gezichten en die gedaante veranderende ontdekkingen van het Land, door een onmiddellijk zien, het huis van natuurlijke genoegens doen schudden, en mijn genegenheden van het menselijk leven en al zijn genietingen losgemaakt (8) Geestelijkheid werd mijn element. O, wat een onuitsprekelijke blijdschap vervulde mijn hart, wanneer de verborgenheden van verlossing en genade mij door het Woord en bij het licht van de Geest Gods ontsloten werden, en ik alles, als aan mij geopenbaard, mocht geloven en met toepassing omhelzen. (9) Alle kennis, die ik ooit verkregen heb door lezen en horen, vergeleken bij het onderwijs, dat ik ontving als vrucht van die openbaringen, was maar als sterrenlicht in vergelijking met de zon. (10) Ik ontving de kennis van God, van Christus en de verlossing door Hem, en hoe de Geest die verlossing toepast; van een leven van genade hier en van heerlijkheid hiernamaals. Alle preken, die ik ooit gehoord heb‘ of welk argument ook, hebben nooit ontdekt, dat ik mij in een van al die zaken bedrogen heb.
Mij overkwam in, dit tijdperk nog iets, waardoor ik in gevaar was plotseling door de dood te worden overvallen. De zaak was deze. Er was een huis waarheen ik mij soms begaf om te bidden. Op zekere keer stapte ik de deur binnen en ontving een indruk, waardoor ik gedrongen werd dadelijk terug te keren. En voor ik er een steenworp af was viel het huis plat tegen de grond. O, dat ik uit deze voorzienigheid mag leren, altijd te waken, want ik weet niet in welke gedaante de dood mij zal overvallen! Ik had nog een andere opmerkelijke uitredding. Mijn vader en ik waren naar de kerk geweest, toen wij en het paard, bij het doorwaden van een riviertje, in groot gevaar verkeerden van te verdrinken. Maar wij werden er genadig uit gered. O wat een ontferming blonk in onze bewaring uit, niet alleen ten opzichte van ons, maar ook van de godsdienst, welke er door geleden zou hebben! O, hoe zou deze bedeling van voorzienigheid de monden van de vijanden geopend en de harten van de godvruchtige beproefd hebben. Hiermee sluit ik mijn terugblik op de vier verlopen jaren af.
Vierde tijdperk
Bevattende een verslag van een donkere wolk van verlating, daar ik onder kwam van het twintigste tot het drie en twintigste jaar van mijn leven; alsmede de verscheidene verzoekingen van de Satan, die ik onderging, met een korte verwijzing naar een begin van verruiming.
In het begin van mijn twintigste levensjaar was ik op zekere dag, omstreeks te drie uur, vóór het gebed in overdenking, toen plotseling deze tegenwerping in mij opkwam: welke grond hebt u voor die troostelijke hopen en verwachtingen, die u in het afgelopen jaar gekoesterd hebt? Hiermee overviel mij een grote verwarring en duisterheid van het gemoed, en verschrikking greep mij aan. Ik bleef gedurende twee uren in die toestand, toen een genadig God deze woorden met licht en kracht tot mij zond: "Zult gij niet van nu af tot Mij roepen, mijn Vader, Gij zijt de Leidsman mijner jeugd?"
Hierdoor kwam mijn ziel tot stilte, en zo ging ik tot God in het gebed of Hij mij wilde zeggen, of dit een roepstem van Hem was om mijn kenmerken te beproeven, of dat het een verzoeking van de Satan was. Onmiddellijk na deze smeekbede kwam mij met kracht voor: "Indien dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is kan het niet gebroken worden. Dit paste ik op mijzelf toe en zei: "Indien het van God is, wat mij wedervaren is, dan zal de Heere het voor mij ten goede doen meewerken, doch indien het van Satan is, dan zal het gebroken worden." Op de avond van die zelfde dag kwam mij dat woord voor, dat tot de profeet Elia gesproken werd: "En de Engel des Heeren kwam ten andere male weder, en roerde hem aan, en zeide: ‘sta op, eet, want de weg zou voor u teveel zijn. Zo stond hij op, en at, en dronk, en hij ging door de kracht derzelver spijze, veertig dagen en veertig nachten, tot aan de berg Gods, Horeb" (1 Kon. 19:7,8).
Deze Schriftuurplaats mij voorkomende met toepassing op mijzelf, werd het mij zeer bitter te denken, dat ik het geestelijk voedsel en de verkwikking zou moeten missen, welke ik in de voorgaande jaren genoten had, om nu te gaan dwalen in een wildernis van verlating, zonde en verzoekingen, en dat wel, nadat ik zulke heldere gezichten van mijn deel aan God, als mijn Verbondsgod en Vader in Christus en de Leidsman mijner jeugd had mogen ontvangen. Om nu het licht van Zijn aanschijn en de gevoelige openbaringen van Zijn liefde en de uitstortingen van de Geest van de genade te missen. O, hoe bitter waren de gedachten van dit alles voor mijn ziel!
Op de volgende dag was ik met God pleitende in het gebed, of Hij de duisternis van mijn ziel wilde wegnemen en het licht van Zijn aanschijn weer over mij wilde verheffen. En terwijl ik daarin voortging, was het mij alsof ik in wanhoop zou verzinken. En ik opende mijn mond aldus onredelijk tot God, zeggende: "Neem liever mijn leven weg, dan dat Gij het licht van Uw aanschijn intrekt," waarop onmiddellijk het voorhangsel werd weggeschoven en ik een gezicht ontving van Zijne heerlijkheid. Maar ach, dit liefelijk schijnsel duurde slechts een ogenblik en mijn duisternis keerde onmiddellijk terug. De volgende dag kwam mij met kracht voor: "Mijn tijden zijn in Uw hand" (Ps. 31:16). Dit paste ik op mijzelf toe en zei: ook mijn tijden zijn geheel in Uw hand. En ik geloof dat Hij ze voor mij ten goede zal doen meewerken. Zo bracht ik verscheidene dagen door, pleitende en hopende dat mijn genietingen mochten terugkeren. Maar helaas! Ik werd teleurgesteld.
Hierna trachtte ik in kennis te komen met iemand, die bekend stond voor een geoefende christin. Na kennismaking met haar, deelde ik haar iets mee van mijn toestand en vertelde ik haar, welk een aangenaam leven ik het gehele vorig jaar genoten had en hoe ik er zo plotseling van beroofd was geworden. Zij vertelde mij, dat ik van dat leven moest afzien, of dat ik de wereld zou moeten verlaten. Ook sprak zij met mij over een leven van het geloof, waardoor een gelovige in deze wereld leefde en dat gevoelige openbaringen voor de eeuwigheid waren weggelegd. En zij onderwees mij door een gelijkenis, dat Christus met Zijn jonge bekeerden handelt, als een moeder met haar kind. Wanneer het nog jong is, draagt zij het in haar armen, of zij houdt het bij de hand, doch wanneer het sterker wordt, laat zij het alleen lopen. Zij laat het eens vallen en weer opstaan en toch is haar liefde steeds dezelfde. Zo handelt Christus met Zijn kinderen, wanneer zij pas op de weg komen. Hij openbaart hun eerst veel van Zijn liefde. Maar wanneer zij meer ervaring krijgen, houdt Hij Zijn gevoelige genade in, opdat zij mogen leren, door het geloof te wandelen, hoewel nochtans Zijn liefde tot hen steeds dezelfde is. Zij vertelde mij ook, dat ik niet moest denken, dat ik altijd de glans van goddelijk licht en liefde zou genieten, maar dat ik van de berg van openbaringen moest afkomen, om de donkerheid van de wildernis te doorwandelen, evenals de wolk der getuigen, die mij waren voorgegaan, dat hadden gedaan.
O, dit was een goede raad, maar, helaas! Ik wist niet hoe er gebruik van te maken. In mijn vorig leven was ik door de leraars geslagen, en christenen en mijn naaste betrekkingen waren de instrumenten van mijn beproeving geweest. Maar wanneer alle beekjes waren uitgedroogd kwam mijn ondersteuning nog van de Fontein Zelf. En wanneer ik van dat leven zou moeten scheiden, dat zij gevoel noemden, dan wist ik niet, hoe dan te leven.
Zo leefde ik gedurende de tijd van twee maanden, maar bij mijzelf redenerend hoe ik dit leven van het geloof zou leven. Maar mijn duisternis bleef en de Liefste van mijn ziel verborg Zijn aangezicht voor mij, en mijn toestand was zo ongelukkig dat ik op zekere nacht in het gebed mijn hoop begon weg te werpen. In diezelfde nacht kreeg ik deze waarheid uit Deut. 32:6 met zulk een bestraffing, dat ik sindsdien nooit weer mijn staat heb durven aantasten, hoe slecht het er met mij bij mocht staan: "Zult gij dit de Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk?" Dit paste ik op mijzelf toe als een rechtvaardige bestraffing voor mijn slecht vergelden van al de liefdebewijzen, die ik van een genadig en liefderijk God had ontvangen. Daarop greep mijn ziel onmiddellijk de Heere aan, als mijn Verbondsgod, en ik besloot in de kracht van Zijn genade, nooit mijn greep van mijn deel aan Hem los te laten, al zou mijn toestand nog zo slecht zijn.
Hierna begon Satan met zijn verzoekingen, zich in verschillende gedaanten aan mijn verbeelding voor te stellen, zodat ik dagelijks gepijnigd werd met vrees voor zijn verschijningen. Op zekere dag, toen ik biddend was om de verdelging van zijn koninkrijk, was het mij alsof hij tot mij zei: "Verdraag mij en ik zal u verdragen". Niet lang daarna kwam ik onder een benauwende gebondenheid onder het bidden, en mijn vorige vrijheid en vrijmoedigheid werden ingehouden, waarop Satan mij wijsmaakte, dat ik aan hem was overgegeven. Op een andere dag in het gebed zijnde, of de Heere met enkele vrienden, die afwezig waren, wilde zijn, en ook met mij, werd mij plotseling ingeworpen dat God toch niet overal tegelijk kon zijn.
Deze verzoeking kwam met zulk een kracht tot Mij, dat het mij deed verstommen. O, wat was mij dit bitter, dat hij mij zo tot godverloochening verzocht. En dit maakte het mij nog bitterder, dat de Heere mij Zijn gewone bijstand onthield. Vroeger toch, wanneer Satan zijn vurige pijlen in mij wierp, vond ik dadelijke ondersteuning, doordat mij kracht geschonken werd, om het zwaard des Geestes, het Woord van God, te trekken, waarmee ik hem wederstond. Maar, helaas! Nu was dat zwaard stomp in mijn hand, en ik had geen kracht om het te handelen. Satan ging nog steeds voort met zich aan mijn verbeelding voor te stellen in verscheidene gedaanten. En onder het bidden viel bij verwoed op mij aan, zodat ik er niet in kon doorgaan, behalve wanneer ik hulp kreeg om het scherm van het verbond om mij heen te halen en mij vergund werd mijn ziel uit te gieten voor een verzoend God in Christus en mijn Verlosser te zien als een overwinnaar over Satan en al zijn gezanten. Op zekere nacht kwam bij zichtbaar op mij af, zodat ik gedwongen werd die plaats te ontvlieden. Maar de Heere verscheen genadig tot mijn hulp en zond dat woord met kracht tot mijn ziel: "Vrees niet, want Ik ben met u, om u te verlossen". En terwijl ik zo gekweld werd met zijn verzoekingen en de leden van een lichaam des doods tegen mij voelde oprijzen en mijn heerlijke Verlosser mij het gevoel van Zijn liefde onthield, bracht mij dit in grote engte, hoe ik zo in de wereld zou kunnen leven. Toen ik zo troosteloos neerzat kwam mij met kracht en leven dat woord voor: "Ik zal u leiden door Mijn raad en daarna in Mijn heerlijkheid opnemen." Hierop liet de duivel van mij af en hij verliet mij voor een tijd met dit soort verzoekingen, dat ongeveer negen maanden geduurd had. Dit alles overkwam mij in het twintig te jaar van mijn leven, zijnde het eerste jaar van deze donkere wolk.
De twee volgende jaren zal ik bij elkaar voegen. Want het ging van kwaad tot erger met mij en die twee jaren was er niet alleen een onttrekking van de glans van goddelijk licht in de gevoelige uitstortingen van de Geest en van de toeknikken van goddelijke liefde, maar er was ook voor mijn bewustzijn en gevoel een beroving van de oefening van alle genade, terwijl er ook een dodigheid en krachteloosheid over mijn ziel was uitgespreid, zodat er geen plicht was, die ik als tevoren kon verrichten. En mij was niets overgelaten dan alleen het gezicht van mijn aandeel in het verbond en enige hoop, dat de Heere zou wederkeren en, dat ik, indien niet in de tijd dan toch zeker na de tijd, tot in alle eeuwigheid in het bezit en in de volle genieting zou gesteld worden van mijn heerlijke Verlosser.
Ik ben er van overtuigd, dat ik, als mij dit niet vergund was, van mijn verstand zou zijn beroofd geworden. Vroeger verwonderde ik er mij over, wanneer ik Gods volk hoorde klagen over een afdwalend hart onder de plicht, en over ijdele gedachten onder de prediking. Maar nu, helaas! bevond ik dat mijn eigen droevige ervaring te zijn. Hoewel ik vroeger een preek kon horen en kon bidden zonder door een ijdele gedachte gestoord te worden, bevond ik het nu een grote moeilijkheid mijn hart tot de plicht te brengen en het daar te houden, zodat ik van plicht tot plicht ging. Waar ik tevoren gewoon was, de genadige tegenwoordigheid van Christus te genieten. Maar nu, helaas! Mijn Liefste was geweken. Ik zocht Hem, maar ik vond Hem niet; ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet. Zo ging ik mijn weg klagend en mijn jammerlijk lot bewenend. Doch, helaas! Ik kreeg geen ontsluiting. O, de bitterheid van ziel, die ik toen doormaakte, zowel onder de kracht van overmogende zonde en een verzoekende duivel, als onder een zich verbergende God, die Zijn genade onthield, om ze te weerstaan en neer te vellen. Er gebeurde in deze twee jaren veel meer, dat ik maar voorbijga.
Zo gingen drie droevige jaren van mijn leven voorbij. Drie jaren van deze donkere wolk zijn voorbij, maar, helaas! het vierde was duisterder dan die alle. Want nu werd ik niet alleen beroofd van de glans van goddelijk licht en van de gevoelige toeknikken van mijn Liefste, maar ook van de gevoelige oefening van alle genade en alle plichten die ik geoefend had. En dit was nog niet alles, maar de ketting van de duivel werd verlengd en alle troepen van helse geesten en zwermen begeerlijkheden, leden van het lichaam des doods, vergaderden zich tegen mij. Dit dacht heilige Vrijmacht goed toe te laten tot doeleinden die bij Hem bekend waren. Hier stond ik, wat mijn bewustzijn betreft, naakt uitgestroopt van mijn gehele wapenrusting en blootgesteld aan het open veld van verzoekingen, waar ik de donderslagen en vurige pijlen van de duivel had te verduren. Nochtans, niettegenstaande dit alles werd mij vergund mijn greep van een aandeel in het verbond vast te houden.
Op zekere dag dat ik mijn Bijbel zat te lezen, beval de duivel mij die weg te werpen. Dit deed hij niet maar eenmaal of tweemaal, doch veel dagen aaneen hield hij niet op, mij toe te roepen, dat ik hem weg moest werpen. En ik was zover van mijn wapenrusting beroofd, dat ik niet meer kon doen, om hem te weerstaan, dan dat ik mijn Bijbel met beide handen vasthield en met mijn tranen besproeide.
Op een andere dag, toen ik mijn moeilijk leven beklaagde, vergeleken met mijn vorig leven, kwam de verzoeker mij met die verzoeking voor: "Vervloek de dag waarop gij geboren zijt." En ik kon hem slechts dit antwoorden: "O, zal wat Jobs zonde was, mijn plicht zijn?" Zo bracht ik verscheidene dagen door in vrees dat ik mijn mond zou open doen om mijn dag te vervloeken, doch, de Heere zij geloofd, Hij heeft mij bewaard. Want ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit mijn mond geopend, of de minste toestemming aan deze verzoeking gegeven heb. Ik had altijd bij mij, "O! Zal wat Jobs zonde was, mijn plicht zijn?" Nochtans hield de verzoeker van dag tot dag aan, zodat het vurig venijn van zijn pijlen mijn geest bijkans uitdronk en het mij was als dat volk, waarvan geschreven staat: "Des morgens zult gij zeggen: och, dat het avond ware, en des avonds zult gij zeggen: och dat het morgen ware; vermits de schrik uws harten, daarmee gij zult verschrikt zijn, en vermits het gezicht uwer ogen, dat gij zult zien." (Deut. 28:67) Doch wat erger was dan dit alles, mijn heerlijke Verlosser bleef Zijn aangezicht voor mij verbergen. De Geest der gebeden was teruggetrokken en het zwaard des Geestes, het Woord Gods, was in een dode letter veranderd. Toch mocht in die droevige toestand mijn ziel de Heere aankleven, zeggende: "Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? (Job. 13:15). Zo werd mij vergund mijn deel aan God, als mijn Verbondsgod, vast te houden, niettegenstaande alles wat mij was overkomen.
Hierna kwam de verzoeker met die verzoeking: "Maak uzelf van kant, want u behoeft niet bevreesd te zijn, uw eeuwig deel staat toch vast". Deze verzoeking hield hij veel dagen vol.
Op zekere dag was ik alleen in het verborgen biddend, toen hij heftig op mij aanviel en mij zowel de goede gelegenheid als de middelen aanwees om mij van het leven te beroven, waarop ik gedwongen was, die plaats te ontvlieden.
Op een andere dag moest ik een weg gaan, waar ik geheel alleen was en zich een sloot met water bevond, waarop hij heftig op mij aanviel, dat ik mij zou verdrinken, zijn verzoeking kracht bijzettend met: "U behoeft toch niet bevreesd te zijn, u zult rechtuit naar de hemel gaan en de wereld zal nooit weten, waar je gebleven bent". O! Ik was op het punt om krankzinnig te worden, want ik kon er niet tegen protesteren. Doch ik werd bewaard van hem toe te geven en ik werd door een onbewuste ondersteuning van een Almachtig God geholpen om de verzoeking in al zijn wijzen van voorkomen te weerstaan.
Toen ik in deze treurige toestand was, en op het punt mijn verstand te verliezen, lag ik op zekere dag op mijn knieën tot God te bidden. En het was mij alsof beide hemel en hel levendig aan mij werden voorgesteld, terwijl ik als het ware zag dat de duivel mij bespotte, en klaar stond om mij naar hem toe te halen, toen op diezelfde tijd, in deze uiterste benauwdheid, de heerlijke Christus, die de keten in Zijn hand heeft die de duivel vasthoudt, tot mijn hulp verscheen, zodat hij niet tot mij kon genaken. Toch uitte ik, wegens de grote zielsangst door de hevigheid van de langdurige en grote verzoekingen, onvoorzichtige en ongepaste woorden voor de Heere, doch geloofd zij Zijn naam voor eeuwig, Hij vatte mij niet op mijn woord, zoals Hij rechtvaardig kon gedaan hebben. Maar omdat Hij vol ontferming was, vergaf Hij mij mijn zonde en Hij vernielde mij niet om mijn dwaasheid. Zo behaagde het een genadig en barmhartig God, de duivel te weerhouden en mij voor een tijd van zijn verzoekingen te verlossen.
Doch, helaas! Mijn toestand werd er weinig beter door, want mijn heerlijke Verlosser verborg nog steeds Zijn aangezicht voor mij, en genade was zo laag afgelopen, en de plichten waren zo levenloos als ooit tevoren. O, nu wist ik niet welken weg ik moest inslaan, om dat leven weer te verkrijgen dat ik in mijn negentiende levensjaar mocht genieten. Nu geraakte ik met mijzelf aan het redeneren en ik probeerde ook een overzicht te krijgen van de bevindingen en oefeningen van de heiligen, zoals die in de Schriften vermeld zijn. En ik nam waar dat zij soms tot de verborgen en soms tot de openbare plichten gingen, dat zij zich soms tot de wachters en op andere tijden tot de medechristenen wendden. Ik vond dit alles in het bijzonder in het geval van de bruid, zoals dat in het Hooglied vermeld is. Daar zag ik, dat het enige wat zij in al die middelen zocht, Christus Zelf was. Omdat ik hierin mijn eigen toestand vond, besloot ik te trachten haar voorbeeld te volgen. Doch, helaas! Ik had geen geestelijke, noch natuurlijke sterkte overgehouden. Niet alleen, dat het laag met mij afgelopen was in de oefening van de genade, maar ook mijn natuurlijke vermogens waren gebroken en ongesteld door mijn langdurige strijd met de duivel en zijn verzoekingen; en mijn lichaam was zeer verzwakt, doordat ik mij onthouden had van die dingen waardoor de natuur staande gehouden wordt.
Hierop beproefde ik al die middelen, zoals het gebed, overdenking en het lezen van het Woord, want daarin placht ik de tegenwoordigheid van mijn Verlosser te genieten. Ik nam ook de openbare godsdienst waar en ging tot de predikant en tot christenen. Maar in plaats van uitkomst en genezing kreeg ik wonden, en tenslotte had ik nog met het ongeloof te worstelen, dat mij zei dat ik aan deze zijde van de eeuwigheid nooit weer een toeknikje van mijn Liefste zou ontvangen. Nochtans antwoordde mijn ziel in mij, dat ik, niettegenstaande al de teleurstellingen die mij waren overkomen, zou blijven zoeken, totdat mijn stervensuur daar was. Al de tijd toch dat ik onder deze donkere wolk verkeerde, mocht ik mijn deel aan God, als mijn Verbondsgod in Christus, mijn Verlosser, vasthouden, hoewel Hij toen weggegaan was en mij de gevoelige glimlachen en toeknikken van goddelijke liefde en goddelijk licht onthield.
Terwijl ik in deze ellende verkeerde en geen menselijke hand mij enige hulp kon toebrengen, gedacht mijn genadig God mij met een vernieuwd bezoek, met Zijn Eigen zaligheid, toen ik op zekere nacht in het verborgen gebed was. Na deze tijdige verschijning van God tot mijn hulp, werd die tastbare duisternis, waarin mijn ziel nu vier jaren aaneen verkeerd had, enigermate weggenomen en werd mij weer vergund het licht van het aangezicht van de Heere te genieten; dat voor die tijd beide mijn ziel en mijn natuurlijke geestkracht versterkte en verlevendigde. Terwijl ik een indruk in mijn gemoed kreeg, waaruit ik verwachtte en geloofde, dat ik tot mijn vorig licht en mijn vorige vertroostingen in Christus zou hersteld worden, doch door andere middelen en werktuigen dan Ik die vroeger genoot. Ik had deze ontdekking in het laatst van het drie en twintigste jaar van mijn leven, dat het vierde jaar van deze donkere wolk was, waarover ik de volgende opmerkingen zal maken:
1e. Ik merk op, dat de grote verandering, die ik in mijn toestand onderging, mij plotseling tot het ergste bracht. 2e. Ik zie de grootheid van de verzachtingen en ondersteuningen, die de Heere mij genadig verleende, alsook de waarschuwingen die Hij mij gaf uit Zijn Woord. 3e. Ik merk op dat deze duisternis niet grondig en algemeen, maar gedeeltelijk en bij trappen was. 4e. Hier zou ik mijn toestand kunnen vergelijken bij de natuurlijke dag, wanneer de zon, door wolken bedekt, de lucht afkoelt en onaangenaam aandoet, terwijl er nochtans sommige bloemen en kruiden zijn, die evengoed in de schaduw als in het zonlicht groeien. Ik merk hier op, dat het, toen ik onder deze wolk verkeerde, die mijn ziel overschaduwde, juist de geschikte tijd was om geloof, hoop, lijdzaamheid en nederigheid te oefenen, waartoe de zonneschijn, welke ik in de vorige jaren genoot, niet zoveel aanleiding gaf. 5e. Ik merk op hoe de goddelijke volmaaktheden ten toon gespreid werden in de verschillende veranderingen, die ik onderging. 6e. Ik bemerk en kan met de Psalmist zeggen, dat wanneer de zon ondergaat het gedierte van het woud uittreedt. (Ps. 104). Dit kan ik uit mijn droevige ervaring zeggen, dat wanneer de Heere het licht van Zijn aanschijn van mij onttrok, het roofgedierte rondsloop, om mijn ziel te roven. Die kwaden welke over mijn ziel de overhand hadden in deze nacht van verlating en verzoeking waren de volgende:
(1) De duivel, de vernieler van het menselijk geslacht. (2) Ik zag een terugkomst van een lichaam des doods, dat tevoren een dodelijke slag had gekregen. Die twee vijanden stonden mij verenigd en elk afzonderlijk tegen in onuitsprekelijke en onnoemelijke wegen. (3) Het licht dat ik gewoon was, en de tijdige hulp, werd mij onthouden. O, hoe kwam mijn toestand overeen met die van Simson! Ik was in de macht van mijn vijanden en mijn sterkte was vergaan, nochtans waren er wezenlijk goede dingen zelfs in deze droevige toestand.
1. Een wezenlijke ondersteuning en een almachtige kracht omringden mij, zelfs toen het bij mij op zijn laagst was afgelopen, hoewel ik het niet kon zien en gevoelen. 2. Sommige woorden van genade daalden met kracht in mijn ziel, als middelen tot mijn ondersteuning en vertroosting. 3. Er was een partij in mijn ziel, die de zonde en die boosheden, waartoe ik werd verzocht, verfoeide, doch de liefde tot God als verzoend in Christus bleef, zodat in Zijn afwezigheid niets Zijn plaats kon vervullen. 4. Ik mocht mijn deel aan en mijn betrekking tot God, als mijn God in Christus, vasthouden. Hoewel Satan hiervan gebruik maakte als een beweeggrond om mij zijn afschuwelijke verzoekingen te doen inwilligen, toch bekrachtigde mijn heerlijke Verlosser mij, die hetzelfde bestanddeel in Zijn staat van vernedering en lijden had, zoals Matth. 4:3-11 dat vermeldt, om tegen de vijand stand te houden. En Hij bewaarde mij, dat ik niet aan zijn verzoekingen toegaf.
In betrekking tot de uitwerkingen van deze verlating en verzoeking merk ik op: 1e. Dat het veel gelijkenis met de hel heeft. Want in de hel is de straf van verlies en de straf van gevoel. O, ik heb de waardij van mijn genietingen mogen zien en leren waarderen uit het verlies. Menig keer heb ik mijn toestand vergeleken bij de blinden, bij het onderscheid tussen hen, die blind geboren waren, die nooit de weldaad en het genot van het licht gehad hadden en hen, die het gezicht gehad en het daarna verloren hadden. De overdenking van het gemis zal voor de ene bitterder zijn dan de andere. Zo was het bij mij. Mijn nagedachten over wat ik verloren had pijnigden mij. 2e. De kwaden, die ik in en om mij gevoelde en de uitwerkingen van die kwaden, beide in mijn ziel en lichaam, kwamen mij in mijn toestand als een hel voor. 3e. Ik merk op dat het gevoeld besef van de overweldigende en de overmogende kracht van de inwonende zonde, met de schrikkelijke vuistslagen van de Satan en een inhouden van de gevoelige of gevoelde kracht van de Geest der genade, om ze neer te vellen en te weerstaan, voor de vernieuwde ziel als een hel is. 4e. Ik zie hierin een ontplooiing van de oneindige Wijsheid, hoe mij voor hoogmoed te bewaren, opdat ik mij niet bovenmate zou verheffen over mijn vorige genietingen. Hij stroopte mij zo uit, om mij te laten zien en gevoelen dat ik niets had en niets van mijzelf kon doen, dan wat door een bovennatuurlijke kracht gewerkt werd. Ik vergeleek mijzelf dikwijls bij iemand die keurig opgebracht was en zich in weelde gebaad had, doch die daarna van alles ontbloot, met vodden gekleed, onder de bedelaars op een mesthoop neergezet was. De toestand van zo iemand is pijnlijker en veel zwaarder te dragen, dan van hen, die hun leven lang op de mesthoop verkeerd en nooit iets beters gekend hebben. O, wanneer ik dacht aan de Pisga gezichten en de voorsmaken van het beloofde land, met het verscheiden en liefelijk onthaal, dat mij te beurt gevallen was en dat vergeleek bij de toestand daar ik nu in verkeerde, dan kwam het mij in sommige opzichten veel erger voor, dan de toestand van hen, die al hun dagen op de mesthoop van de natuur hadden doorgebracht, want hun leven kwam overeen met hun aard en zij hadden er dus lust in, maar mijn leven was mij gedurende die vier jaren als een hel. Twee Schriftuurplaatsen kwamen mij dikwijls in de gedachte, terwijl ik onder deze donkere wolk verkeerde, die naar mijn gedachte van de duivel kwamen, om mij tot wanhoop te drijven. De ene was: "Hoe zijt gij uit de hemel, gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads", (Jes. 14:12); de andere was: (Dan. 4:32) "En men zal u van de mensen verstoten en uw woning zal bij de beesten des velds zijn." Zo nam de duivel mij onder handen en zo had iedereen kunnen doen, als zij mijn toestand hadden geweten.
(1) Hier heb ik, tot mijn droevige ervaring, gevoeld, hoever de Heere van de ziel kan weggaan en haar nochtans niet geheel en al verlaten, omdat Zijn genadegiften en roeping onberouwelijk zijn. (2) Ik merk op, dat de goddelijke volmaaktheden meer uitblinken in een ziel verlating en verzoekingen te doen doorgaan en haar dan daaruit te verlossen, dan enige andere beproevingen, die zij in de wereld kan ontmoeten, doen kan. (3) Ik kan bij eigen ervaring zeggen, dat de verlating mij meer heeft vernederd dan alles wat mij ooit is overkomen. Hier zal ik het bij laten, wat betreft mijn terugblik op die vier benauwde en bewolkte jaren.
Vijfde tijdperk
Bevattende een verslag van de verschillende oefeningen, welke ik doormaakte van het drie en twintigste tot het zeven en twintigste jaar van mijn leven, in welk jaar ik mijn ouders verliet en te Stirling kwam, waar ik, door de prediking van het Evangelie, meer licht ontving en verder bevestigd, werd in mijn vorige bevindingen; tot mijn vorig licht en vertroosting in Christus hersteld, werd, als een gezegende vervulling van wat Hij mij vroeger had doen verwachten en geloven, en hoe alles eindigde in een aangename ontkoming uit de droevige toestand, waarin ik in het vorige tijdperk verkeerde.
In het volgende jaar werd ik als volgt tot een verlevendiging van mijn toestand gebracht, namelijk door een verlevendiging en versterking van de hebbelijkheden van de genade, die zeer vervallen waren, terwijl mij ook meer sterkte geschonken werd tot waarneming van de plichten. Twee weken na deze begonnen verlevendiging, toen ik een poosje alleen wandelde, trachtte ik die tijd, tot mijn nut, in overdenking door te brengen, en zo geraakte Ik in overpeinzing, wat ik in de verlopen jaar had doorgemaakt en hoe de Heere mij, na zulk een langdurige afwezigheid, nu weer opnieuw bezocht had. Toen ik zo de wonderen van Zijn liefde en genade tot mij, arm zondig en ellendig schepsel, liep te bewonderen, trok Hij het voorhangsel open en liet een straal van goddelijk licht in mijn ziel in, bij welk licht ik zulke openbaringen van verlossende liefde en genade aanschouwde, dat het mij onmogelijk is, die in woorden weer te geven. Doch hoewel mijn verstand geheel ingenomen was met de beschouwing van deze onuitsprekelijke verborgenheid van de menigvuldige wijsheid Gods, toch mocht ik, door Zijn zorg voor mij, mijn reis veilig ten einde brengen, hoewel ik onderweg over mijzelf niet dacht. Maar helaas! dit aangenaam bezoek duurde slechts die dag. Toch had mijn ziel hierop een zoete rust in het betrouwen op de Heere en was ik in elk opzicht versterkt. Ik begon dan mijzelf te onderzoeken en er werd een weeromstuitend licht in mijn ziel gezonden, waarbij ik kreeg te zien, zowel, hoe de donkere wolk van verlating over mij kwam, als, hoe zondig ik mij daaronder misdroeg. Enkele van die misdragingen in de vier verlopen jaren heb ik reeds gemeld. Toen ik mijn onlijdzaamheid overdacht onder de verbergingen van Zijn gezegend aangezicht, alsmede de harde en wanhopige gevolgtrekkingen, waartoe ik dikwijls kwam, sprekende: "Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Zal Hij voortaan niet meer goedgunstig zijn?" Ik zeg, toen ik dit overdacht, alsook die gruwelijke verzoekingen, welke ik tevoren heb opgetekend, werd ik ten zeerste beschaamd. Ik ben er zeker van dat de Satan, toen ik mijzelf wegens mijn zonden veroordeelde, bezig was om de schuld va al die verzoekingen op mij te leggen, alsof ik aan die alle had toegegeven. Hier zag ik de verzoeker op de loer liggen, want ik was zo beneveld dat ik mijzelf zo schuldig beschouwde alsof ik alles had gedaan waartoe ik door de duivel was verzocht, terwijl mijn geweten mij als in Gods tegenwoordigheid getuigenis gaf dat ik niet had toegestemd om iets te doen waartoe hij mij had verzocht. Doch ik zeg dit niet, om mijzelf te rechtvaardigen, maar om de duivel te weerleggen. Er waren ook twee andere Schriftuurplaatsen, waarvan ik zeker ben, dat de duivel ze mij deed voorkomen. De ene was: "Tot wie van de heiligen zult gij u keren?" (Joh. 5:1). Hierop bezag ik de zonden van de heiligen, die in Gods Woord zijn opgetekend en ik kon onder die alle er geen vinden die aan de mijne gelijk was. Daarop bezag ik de zonde van de godzaligen uit mijn dagen, zover ik die kende, maar ik kon er niet een vinden die bij mij was te vergelijken. Mij kwamen ook sommige van de grote zonden voor, die de goddeloze en genadeloze wereld beging, doch de mijne waren veel zwaarder dan de hunne. Want de hunne waren maar zonden van onbekeerde en onbegenadigde mensen, maar de mijne waren overtredingen tegen een verzoend God in een Middelaar, en tegen geopenbaarde liefde. Hierop volgde de andere Schriftuurplaats: "Want het is onmogelijk degene, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering" (Hebr. 6:4-6). Hierop werd ik verzocht mijzelf van de zonde tegen de Heilige Geest, die onvergeeflijk is, te beschuldigen. Hierdoor werd ik met grote verschrikking bevangen. Maar geloofd zij de Heere, Die mij ontdekte dat het aas aan Satans haak zat.
Hierop vatte ik moed en ontkende de waarheid van de beschuldiging van de duivel. Mij kwam te binnen, wat ik in Guthrie’s "Zaligmakend aandeel" over deze zonde had gelezen. Hij noemt het een verwerpen en tegenstaan van de voornaamste Evangeliewaarheid en de weg van verlossing voor mensen door de Geest van God in de waarheid en goedheid daarvan, en dat wetens, ongedwongen, vrijwillig, boosaardig, wanhopig, een hopeloze vrees voortbrengend.
Hier kon ik mij op God, als mijn Rechter, en op mijn geweten, als mijn getuige, beroepen, dat ik aan die zonde niet schuldig was. Maar niettegenstaande dat was er een storm in mijn ziel opgestoken, wegens deze beschuldiging, die de Satan tegen mij inbracht, alsmede gedragingen waaraan ik wel schuldig was. Doch ik ging tot God, deze woorden sprekende en zeggende: "o, dat Gij wilde vergeven en bekend maken, dat Gij het gedaan hebt. Mij dunkt, ik zal tevreden zijn, al zou ik nooit weer zoveel nabijheid en zulke zoete, heldere uitlatingen van goddelijke liefde genieten, als vroeger." Onmiddellijk hierop gevoelde ik een kracht in mijn ziel, welke die genaden, namelijk geloof en berouw, levendig werkzaam maakte. Want mij werden mijn zondige misdragingen met al de bijzondere verzwaringen levendig en helder voorgehouden, waarop mijn hart wegsmolt voor God. En ik gevoelde mijn ziel uitgaan om Christus opnieuw aan te nemen, zoals Hij in de belofte van het evangelie wordt voorgesteld, met een oog op de oneindige waardij van het bloed der besprenging tot wegneming van de zonde. En terwijl ik zo werkzaam was, kwam mij met veel kracht en licht dat woord voor: "Het bloed van Jezus Christus, Zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde," zodat daardoor de schuld van mijn geweten werd weggenomen en ik geloofde, dat God mij vergeving had geschonken. Ook werd mij dat lieflijk woord, (Micha 7:18) "Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbij gaat? Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid," tot mijn verdere bevestiging geschonken, dat Hij mijn zonden vergeven had, zodat het gezicht, om zo te zeggen, verdubbeld werd. O, hier kan ik niet anders dan de wonderlijke neerbuiging van goddelijke Soevereiniteit bewonderen, in mij zo te antwoorden, dat Hij mijn zonden vergaf en bovendien tot mij sprak, dat Hij het gedaan had! O, hier zag ik genade verheerlijkt, in een van de voornaamste van de zondaren de zonden te vergeven. Nu kon ik de duivel te woord staan en zeggen: "hoewel ik onder de voornaamste van de zondaren behoorde, toch ben ik tot de voornaamste van de Heilanden gekomen, Die volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan" (Hebr. 6:25).
Hierop ging ik mijn weg met blijdschap, evenals de vogels, die na een lange stormachtige winter beginnen te zingen, wanneer de lente komt, hoewel de zomer nog niet is aangebroken. Zo begon ook mijn ziel na de lange winter van verlating en de stormen van verzoeking, zich te verblijden in wat God voor mij gedaan had. Hoewel mijn toestand toen nog zoveel verschilde van wat hij in mijn negentiende jaar was, als het licht en de hitte van de zon in de lente verschilt van haar licht en warmte in de zomer.
Zo mocht ik mij gedurende vele weken verblijden, hoewel, helaas! mijn zon, om het eerste deel van de gelijkenis te gebruiken, nog steeds als in een nevel gehuld was. Want hoewel God de donkere wolk had weggenomen en mijn ziel zover had verlevendigd, dat de plichten aangenamer en meer verkwikkend voor mij werden, toch was er een inhouding van de gevoelige uitstortingen van Zijn Geest en van de zielveranderende stralen van goddelijk licht en liefde, die ik vroeger had genoten.
O welke verkeerde bevattingen had ik hier van het leven van de gelovigen in deze wereld, die wijze raad vergeten hebbende van mijn geliefde godvruchtige vriendin, toen zij mij in het eerste jaar van die donkere wolk er op wees, dat de gelovige, zolang hij hier is, door het geloof zal leven en dat het gevoel voor de eeuwigheid is weggelegd. Maar daar zij door de dood was weggenomen, had ik nu geen mens tot ondersteuning, aan wie ik mijn hart eens kon luchten. Ik was toen ook nog zo onkundig van de wijze hoe het geloof voedsel trekt uit de beloften door het kanaal van de instellingen van het Evangelie.
Hierop beproefde ik het met de goddelijke instellingen, en werkte hard om alles op mijzelf toe te passen. Soms hoorde ik de ellende van de mens door de val en het kwaad van de zonde voorstellen, alsook de noodzakelijkheid van de wedergeboorte en van het hartelijk kiezen van Christus; ik hoorde ook het bestraffen van de zonde; het roepen tot de plichten; aanprijzingen van Christus en, dat die zielen, die Hem hadden omhelsd en een gezicht van hun deel aan Hem en van de vergeving van al hun zonden hadden gekregen, de gelukkigste zielen in de gehele wereld waren. Wanneer ik over dat alles nadacht, dan kan ik niet ontkennen, dat ik een van die zielen was, die het Evangelie welgelukzalig noemt. Maar dit beantwoordde, helaas! mijn toestand niet, want noch het besef van mijn deel aan Christus, noch van de vergeving van mijn zonde kon mij bevredigen, zolang Hij van mijn ziel afwezig was met het gevoel van Zijn liefde en het licht van Zijn aangezicht. En zo bleef ik mijn droevig lot beklagen.
Op zekere dag zat ik in een eest, waarin enige korrels graan gevallen en opgekomen waren. Dit ziende begon ik bij mijzelf te redeneren, hoe dit zaad was opgekomen, hoewel het winter was en het zowel de warme zonnestralen als de regen tot bevochtiging miste. Ik paste dit op mijzelf toe en zei: zou genade niet in u kunnen groeien, hoewel u de liefelijke stralen van de Zon der gerechtigheid mist en het enigermate winter bij u is? Ik zag hier echter ook, dat hetgeen ontkiemd en opgekomen was, niet tot volkomenheid kon geraken zonder de hitte van de zon en de warme regenbuien tot bevochtiging en, dat zo evenmin de genade in mijn ziel kon groeien zonder de uitstralingen van de Zon der gerechtigheid en de bevochtigende invloeden van de Geest van Christus.
Terwijl ik zo mijn droevig lot beklaagde, kwam mij voor, hoe David met Absalom handelde, nadat hij zijn broeder Amnon gedood had. Hij schonk hem zijn leven en hij bracht hem weer te Jeruzalem, maar hij liet hem niet toe zijn aangezicht te zien (2 Sam.14:24). Dit paste ik op mijn ziel toe en zei: "welke nuttigheid is het voor mij, dat God mij het leven geschonken heeft in de vergeving van mijn zonden, nu Hij mij het licht van Zijn aangezicht onttrekt?" Zo bleef de bitterheid van mijn ziel mij bij en ik bleef tot God roepen om zulk een vertoning van Zijn verzoend aangezicht, als genoegzaam zou zijn, om zulk een langdurige verdenking van Zijn liefde uit te wissen.
Opnieuw sloeg ik een terugblik op de afschuwelijke verzoekingen van de Satan, die ik reeds vermeldde, en ook op mijn verkeerd gedrag onder die donkere wolk. Toen ik die misdragingen overdacht, kwam mij voor wat vermeld staat van Mozes, David en Salomo, van welken de zonden alle gevolgd zijn door een merkteken. De zonde van Mozes droeg dat merk, dat hij niet in het beloofde land mocht ingaan (Deut. 32:50,51); de zonde van David werd gemerkt met: het zwaard zal van uw huis niet wijken (2 Sam. 12:10) en de zonde van Salomo met moeilijkheden in zijn eigen tijd en bedreigingen tegen zijn nakomelingen (1 Kon. 11).
Dit overdenkende, trok ik daaruit, hoewel ik geen bijzondere zonde kon aanwijzen, toch dit besluit, dat ik zei: "Waar God zo handelde met die waardige mannen, wat zou ik dan verwachten? En toch, God is rechtvaardig in zo te handelen, overeenkomstig het verbond der genade: "zo zal ik hun overtreding met de roede bezoeken en hun ongerechtigheid met plagen. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen." Hierop ging ik tot God, deze woorden sprekende: "Indien mijn zonden zodanig zijn, dat Gij ze wilt merken met een levenslange slag, laat het dan in mijn lichaam zijn en niet in mijn ziel. O schenk mij het licht van Uw aanschijn en doe met mijn lichaam, wat U behaagt." O arm en dwaas schepsel, dat ik was, die het waagde, de Almachtige de weg voor te schrijven. Doch in deze vatte Hij mij, als het ware, op mijn woord. Enkele dagen daarna gaf de Heere mij het licht van Zijn aanschijn en met hetzelfde zond Hij de roede tot mijn lichaam, welke zowel onbegeerlijk in haar natuur, als gevaarlijk in haar gevolgen was. Hierop kwamen mij verscheidene woorden met kracht voor, zoals: "Wie is een God gelijk Gij, wonderlijk van raad en groot van daad, vreselijk in werking en doende wonderen?" Die woorden bleven mij bij tot ik ze alle duidelijk kon onderscheiden en ik mocht met onderwerping zeggen: "De drinkbeker, die oneindige wijsheid en liefde gemengd heeft, waarom zou ik weigeren die te drinken?" Zo vervolgde ik gedurende een paar maanden mijn weg, mij verblijdende in wat God mij had vergund van het licht van Zijn aanschijn, hoewel de roede hoe langer hoe zwaarder werd gemaakt.
Zo gebeurde het, dat na verloop van tijd de roede tot zulk een hoogte kwam, dat zij mij voor alle plicht ongeschikt maakte, doch hoe ondragelijker de roede werd, hoe groter de openbaringen van Goddelijke liefde werden. Het voortduren van de roede verbijsterde mijn natuurlijke geestvermogens en maakt mij ongeschikt voor de plicht, zodat ik niet kon lezen, noch bidden, noch de prediking van het Woord horen. Hierop begon het ongeloof te redeneren, hoe ik kon denken in de hemel te komen, wanneer ik geen middelen kon waarnemen, om mij daar te brengen. Maar toen het ongeloof zo redeneerde kwam er een onmiddellijke invloeiing van de Geest van het geloof, die mijn ziel ophief en mij deed zeggen dat ik geloofde dat mijn heerlijke Verlosser machtig was mij in de heerlijkheid op te nemen, al zou ik de plichten nooit weer kunnen waarnemen.
Toen echter de roede bij voortduring zo zwaar op mij bleef drukken, wilden mijn ouders en anderen dat ik middelen zou gebruiken om er van verlost te worden. Ook het zesde gebod zei mij, dat God het gebruik van de middelen had geboden, zowel voor de gezondheid van het lichaam als van de ziel. Het eerste wat daarop werd aangewend, opdat de roede mocht worden weggenomen, werd aanmerkelijk ter genezing gezegend, doch zo, dat ik diezelfde dag, dat de roede werd weggenomen, van de levendige uitlatingen van goddelijke liefde en de liefelijke beademingen van de Geest beroofd werd.
O hoe sloeg mijn geweten mij. Ook kwam mij mijn verzoek in de gedachte, dat ik aan de Heere had voorgelegd, namelijk: als Hij mijn zonden met een slag wilde merken, of het dan mijn lichaam mocht raken en niet mijn ziel; of Hij mij het licht van Zijn aanschijn wilde schenken en met mijn lichaam doen wat Hem behaagde. Doch nu, helaas! Hij was weggegaan en ik schaamde mij, om het aangezicht van mijn Verlosser ooit weer te zoeken.
O, hoe riep ik uit: "wat goed zal mijn gezondheid mij doen, wanneer mijn Liefste heengegaan is en Zijn aangezicht voor mij verborgen heeft? Want Zijn tegenwoordigheid is mijn hemel en Zijn afwezigheid is mijn hel. Mijn leven ligt in Zijn gunst en mijn gezondheid in het licht van Zijn aanschijn." Zo eindigt het vier en twintigste jaar van mijn leven.
Hierna bracht ik verscheidene dagen door, in de bitterheid van mijn ziel mijn droevig verlies beklagende. O, nu zag ik de werkelijkheid van het tweede deel van de gelijkenis, waarvan ik eerder melding maakte. Want mijn licht was nu, vergeleken bij dat van de zon van de zomer, onder een wolk. Maar ik mocht geloven, dat het weer zou schijnen, maar op een wijze verschillend van wat ik vroeger had genoten. Hoe dit echter zou zijn, kon ik nog niet verstaan.
Zo kwam ik onder de overweging van de roede, waaronder ik geweest was. En ik bevond dat zij een treurig merkteken op mijn natuurlijke vermogens had achtergelaten en in het bijzonder een zwakheid in mijn oordeel en geheugen, vergeleken bij vroeger, hoewel ik er maar een half jaar onder was geweest. Naar mijn gedachte zou zij mij, als het maar een paar weken langer had geduurd, geheel ongeschikt gemaakt hebben om God of mijn geslacht nog te dienen. Dit overwegende meende ik het mijn plicht te zijn om wettige middelen te gebruiken tot herstel van mijn lichaam van zulk een slag.
Ik bleef echter nog maar steeds mijn droevig lot beklagen, de treurige gevolgtrekking makende, dat ik aan deze zijde van de eeuwigheid nooit weer een blik van het heerlijk aangezicht van mijn Verlosser zou krijgen.
O, dit verwekte een onlijdzaam verlangen naar de dood en maakte een dag voor mij tot een week, en een week tot een maand, en een maand tot een jaar, en een jaar tot een eeuw. Dit deed mij uitroepen: "O tijd, tijd, vlied weg! O dood, wanneer zult u komen, opdat ik bekwaamd mag worden om mijn heerlijke Verlosser te zien en te genieten!"
Op zekere dag, dat ik zo naar de dood verlangde, was ik op een plaats waar een begrafenis voorbijging. Ik keek naar het lijk en mijn ogen opstaande naar de hemel, sprak ik mijzelf als in de tegenwoordigheid van God toe en zei: "Geloof, dat u eenmaal zult sterven en dat het u zal gaan, zoals het die mens gaat." O wat was mijn geloof laag afgelopen door dat onlijdzaam verlangen naar de dood.
Op een anderen dag peinsde ik over de zalige eeuwigheid en over die heerlijke verborgenheden, welke de ziel na de dood zal mogen aanschouwen en genieten. En terwijl ik zo uitziende en verlangende was om daar te zijn, kwam dat woord met zulk een kracht tot mij, alsof God mij vanuit de hemel had toegeroepen: "Uw tijd is altijd bereid, maar Mijn tijd is nog niet gekomen." Dit was voor mij als een droevige aanklacht, wegens mijn onlijdzaam verlangen naar de dood.
Hierop besloot ik een leven van het geloof door het Evangelie te beproeven. Helaas! In de plaats daar ik toen woonde, had ik nooit opening gekregen door het Evangelie, zoals het daar werd gepredikt. Hoewel ik ongeveer een jaar geleden een persoonlijke roeping als van de Heere had gekregen om van die plaats te verhuizen, toch had ik nog steeds uitgesteld erop in te gaan, omdat ik toen meende, dat het onredelijk was. Maar de nood drong mij tenslotte mijn ouders te verlaten, hetgeen mij zeer moeilijk viel. Het verzwaarde mijn moeilijkheid zeer, dat mijn lichaam door ongesteldheid zo verzwakt en ik daardoor ongeschikt geworden was, om mijn dagelijks brood te verdienen. Waarop verstand en ongeloof zeiden, dat ik voedsel en kleding moest hebben en dat de wetten van God en mensen het gebruik van wettige middelen voorschreven, om die te verkrijgen. Terwijl ik dus worstelde met begrip en rede, kwamen mij deze woorden met kracht voor: "wees in geen ding bezorgd, want Hij zorgt voor u"; en, "o gij kleingelovige, indien uw Vader de dieren des velds voedt en de leliën en het gras, die op het veld zijn, bekleedt, zal Hij u dan niet voeden en kleden?" Door deze waarheden werd mijn geloof zeer versterkt en ik werd daardoor bemoedigd, tegen alle tegenstand in, de roeping op te volgen.
Er waren verscheidene dingen gebeurd, die mij ruimte gaven om deze roeping op te volgen, in het bijzonder mijn verhouding tot de leraar van de parochie. Want ik moet zeggen dat ik nooit voordeel van zijn bediening had, en dat ik in plaats van genezen, hoe langer hoe meer gewond werd. In het bijzonder op zekere keer predikte hij over het verbond der genade. Maar ik kon mij niet verenigen met wat hij over dat onderwerp aanvoerde, omdat het in strijd was met wat de Heere mij had doen ondervinden van de vrijheid en volheid van Zijn verbond. De Heere beschikte op die tijd genadig in Zijn wijze voorzienigheid, dat de leraar voor enige tijd van huis ging, en zo ging ik de volgende Sabbat een naburige predikant horen, die bestuurd werd om over dezelfde tekst en hetzelfde onderwerp te prediken. Door zijn predikatie werden mijn bevindingen opgehelderd en ik werd, uit het Woord van de Heere, meer bevestigd in de vroegere inzichten, die ik van Gods verbond had gehad. Zo kwam ik terug, in mijn hope bevestigd op hetzelfde fundament; God lovende voor die preek en Zijn wijze en wonderlijke voorzienigheid bewonderende, in mij die te laten horen, vast besloten, noch mijn staat, noch mijn stand, ooit weer te toetsen aan de leer van mijn eigen leraar. Verscheidene andere gebeurtenissen werkten hiertoe nog mee, die ik hier niet zal melden.
Niettegenstaande alles wat voorgevallen was, zag ik er zo tegen op, om mijn ouders te verlaten, dat ik de Heere ernstig bad, of Hij, als het met Zijn wil overeenkwam, Zijn bediening nog tot mijn opbouwing wilde gebruiken. Maar ik vond dit niet. Ik kreeg ook de toestand van de gemeente te zien en hoe ver het leven en de kracht van de godsdienst onder ons waren weggezonken. Ik zelf niet alleen miste de Heere, maar ik zag een donkere wolk van zekerheid en dodigheid beide over dienaar en volk hangen. Terwijl in daar erg mee te doen had en het mij was alsof ik onder de toestand van mijzelf en van de gemeente zou wegzinken, kwam dit woord uit Openb. 18:4 mij krachtig voor: "Gaat uit van haar, Mijn volk, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt". Daar dit een diepe indruk op mijn gemoed maakte, bleef het mij van dag tot dag bij, en werd ik daardoor aangezet de Heere gedurig te bidden of Hij mij wilde aantonen wat Hij er mij mee had te zeggen. Zo werd het mij meer en meer opgehelderd, dat het de roeping van de Heere was, dat ik die parochie en die dienaar moest verlaten. Toch voerde ik er een geheel jaar strijd mee, ongenegen zijnde mijn ouders te verlaten, die nu op jaren gekomen waren, terwijl hun andere kinderen getrouwd waren. En ik vreesde dat het aanstoot zou geven en dat er in de buurt over gepraat zou worden, wanneer ik hen zo ging verlaten. Dit overdenkende begon mij de moed bijna te ontzinken.
Hierop trachtte ik mijn ouders te overreden, dat zij uit die plaats zouden verhuizen, maar daar hadden zij geen oren naar. O, dacht ik toen, waren dienaar en volk maar zo overtuigd van het verval in de godsdienst en dat de Heere van ons weggegaan is, dat wij gezamenlijk de Heere konden aanlopen, om tot ons terug te keren.
Op deze overweging ging ik tot de meest geoefenden in de gemeente en vroeg hun of onze toestand, wat het leven en de kracht van de godsdienst betreft, niet hoe langer hoe meer achteruitgegaan was, vergeleken bij wat die enige jaren terug was, waartoe ik vele dingen bijbracht. Zij antwoordden mij, dat wat ik zei maar al te waar was. Maar zij schenen zich van al die kwaden niets aan te trekken. Hierop begaf ik mij naar de leraar zelf en begon mijn gesprek met een klacht over mijn eigen toestand. Hij antwoordde mij: "Alle mensen worden geboren met een paus in zich, zij moeten altijd iets hebben wat zij aanbidden." Toen hij gesproken had zei ik, dat er naar mijn gedachte drie Schriftuurplaatsen waren, die in onze dagen snel vervuld werden, namelijk: "er is een geslacht, dat rein in zijn ogen is en van zijn drek niet gewassen is" (Spr. 30:12). En, "omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van velen verkouden" (Matth. 24:12). En, "want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is." Hij antwoordde mij: "Het is u niet opgedragen, de wereld te regeren."
Deze antwoorden sloegen mij pijnlijk en de moed begaf mij, nu alle middelen hun doel hadden gemist en ik geen uitweg kon zien. Ik besloot toen, om voor drie maanden naar een naaischool te gaan en naaister te worden om mijn kost te verdienen. Dit was, dacht ik, de beste weg om van mijn ouders weg te komen, zonder dat mij iets kon worden verweten. Ik maakte mijn ouders dit plan bekend, waarop zij hun toestemming gaven, mij voor een poosje te laten gaan.
Eindelijk kwam de dag waarop ik van mijn ouders zou vertrekken. Maar natuur en ongeloof, tezamen met gevoel en rede, waren op het punt mijn geloof te overwinnen. Ik had echter nog geen mijl afgelegd toen mijn barmhartige en genadige God mij ter hulp verscheen met een betoning van goddelijke liefde en een bestraling van goddelijk licht, en mij een krachtig gezicht gaf van het verbond in al zijn betrekkingen, en dat een verzoend God in een Middelaar de plaats bij mij zou vervullen van een vader en moeder en alle andere bloedverwanten. Ik kreeg ook een vernieuwd gezicht van die belofte, tevoren gemeld, dat mijn brood mij gegeven en mijn water gewis zou zijn. De zoetheid welke ik smaakte op de weg naar Stirling, het doel van mijn reis, veranderde mijn treurigheid in blijdschap en verlevendigde al mijn geestvermogens. Zo beschikte de Goddelijke voorzienigheid mijn lot in een huisgezin te Stirling, daar de vreze van God was. De eerste Sabbat die ik daar doorbracht, gevoelde ik een onmiddellijke kracht met het Evangelie meekomen, welke beide ziel en lichaam verlevendigde. Van die dag af herstelde ik bij de dag en de Heere neigde ook de harten van de vromen om mij vriendelijk gezind te zijn.
O, nu ging mijn licht weer op, bij de zon vergeleken volgens het derde deel van de gelijkenis, waarvan ik melding maakte in het drie en twintigste jaar van mijn leven, doch zeer verschillend van wat ik vroeger genoot. Ik ontmoette in dit jaar ook veel wonderlijke gangen van de voorzienigheid, welke mij grote stof van oefening gaven en een pijnlijke beproeving voor mij waren, die ik hier echter niet zal melden. Zo eindigde het vijf en twintigste jaar mijns levens, zijnde het jaar 1710.
Het volgend jaar bleef ik onder het Evangelie en de liefelijke genademiddelen waardoor ik tot de grondsteen van het fondament toe beproefd werd. Ik arbeidde om mijn gehele levensloop, van mijn kindsheid af tot de dag in het jaar waarin ik nu leefde toe, alsmede al mijn ervaringen, zowel goede als kwade, aan dit Evangelie tot de toets te brengen. Ik wens dan ook de Heere zolang ik leef te erkennen voor het instralend licht en de bedaardheid van gemoed, alsmede voor de oprechtheid van hart en de sterkte van de vermogens om naar binnen te keren, die mij vergund werden in deze grote beproeving van mijzelf bij het helder en krachtig Evangelie daar ik nu onder gekomen was.
Toen de weg van verlossing in Christus, in een genadeverbond geopenbaard, mij in dit Evangelie werd ontsloten, met al mijn zielsoefening welke voorafging, alsook hoe de ziel de gehele weg van verlossing door Christus, overeenkomstig de inhoud van het Evangelieverbond, aangrijpt en door beloofde kracht daarin overgaat, -- ik zeg, toen mij dit alles in dat licht, dat mijn ziel bescheen, werd ontstoken, werd ik teruggeleid tot de steendijk en de zijde van de heuvel. Dit waren plaatsen waar God, toen ik daar Zijn Woord las, mijn ziel bestraalde en mij onderrichtte van alles, wat mij nu door het Evangelie verklaard was. Ja, ook de Schriftuurteksten, welke die leraars bijbrachten als bewijzen van al die bovengemelde zaken, waren juist dezelfde teksten, welke mij met licht en kracht waren voorgekomen, waardoor ik eerst onderricht was in al die dingen, welke mij nu helder werden opengelegd. Zo gaf mij het geweten getuigenis, dat ik door de kracht van de genade mij verenigd had met en ingegaan was in alles wat deze zaligheid betrof. En ik zag en geloofde dat het fondament van mijn hoop vast stond.
O, hier kan ik niet anders dan bewonderen en mij verwonderen, dat mijn bevinding zo juist overeenkwam met het wezen en de stof van het fondament van de hope van de ziel, zoals die mij nu in het Evangelie werd voorgesteld en toch zo onderscheiden ten opzichte van de verschillende trappen van mijn oefeningen. Alsmede zag ik met verwondering de weg, de middelen en de instrumenten, waardoor ik hersteld werd tot mijn vorig licht en mijn vroegere vertroosting in Christus, dat ik kreeg te geloven. O hier kreeg ik een heerlijk gezicht van de hoogte en diepte van vrije genade en van de wonderlijke weg waarin de Heere die openbaart, Die soms boven en buiten de middelen werkt en toch Zijn werk volmaakt overeenkomstig de vastgestelde wijze van het genadeverbond, dat ik in de tijd en tot in alle eeuwigheid wens te aanbidden en te prijzen.
Ik bleef hier ongeveer vier maanden en keerde toen tot mijn ouders terug, bij wie ik ongeveer een maand vertoefde. Ik zag nu dat het mij nog onmogelijker was dan vroeger, in die plaats en onder die bediening te verkeren. Ik vertelde dan ook mijn ouders, dat ik daar niet kon blijven. Mijn moeder vroeg mij wat ik van plan was te doen en hoe ik dacht te leven. Ik antwoordde haar: "Er is de goudmijn van de beloften, de overvloedige kost van de goddelijke voorzienigheid en daarbij de waarneming van het een of ander wettig beroep, - mijn plan is bij deze dingen te leven." Zo zorgde de Voorzienigheid voor mij, dat ik een dienst kreeg in Stirling, waar ik de vorige vier maanden al geweest was. Ik kan mij op God, van Wie ik geloof, dat Hij mijn Rechter zal zijn, als mijn Getuige beroepen, dat ik om de voormelde redenen mijn geboorteplaats en de bediening van het Woord verliet. Dat het geen vooroordeel was, noch enige andere reden, dan dat ik het leven en voedsel voor mijn ziel zocht, dat ik in waarheid onder de bediening te Stirling had gevonden.
Zo verliet ik mijn ouders en waagde mij onder vreemden, in gehoorzaamheid aan de roeping welke ik tevoren vermeldde, en in het geloof op de belofte: "zijn brood wordt hem gegeven, zijn wateren zijn gewis" (Jes. 33:16), en in het geloof van dat deel van het verbond, dat God het gemis van alle bloedverwanten, gemakken of wereldse voordelen, welke ik in deze onderneming, naar verstand en rede te oordelen, zou verliezen, met Zichzelf zou goed maken.
Ik was nog maar een kort poosje weggeweest, toen door enige vrienden werd opgemerkt, dat ik niet bevredigd was met de Evangelieprediking van de leraar van onze parochie, en dat ik daarom de plaats had verlaten. En dit deelden zij hem mee. Ik betwijfel niet, dat zij het met een goede bedoeling deden, maar hij nam het zeer kwaad op. Hierna had ik veel smaad te verduren van de belijders in die plaats waar ik woonde. Ik kan met de Psalmist zeggen: "Als het een vijand geweest was, dan zou ik het hebben gedragen". Doch ik hoop, dat de Heere hen mag overtuigen en vergeven. Want in het verlaten van mijn ouders en mijn komen te Stirling heb ik niets gezocht dan voedsel voor mijn ziel; waarin ik mij op de Onderzoeker van de harten van allen kan beroepen. En hoewel sommigen mij smaadheid hebben aangedaan, kan ik dit verklaren, dat mijn gedachten, wat de staat van die gemeente betreft en de indrukken van de plagen, welke, indien genade het niet verhoedt, naar ik vrees over haar zullen komen, het beste van mijn wijn met water vermengden en mij de tijd van slapen met waken deden doorbrengen.
Zolang het de Heere in Zijn vrijmacht beliefde, mij de meer dan gewone openbaringen van Zijn liefde te vergunnen, zag ik nooit naar een ander leven om. Maar toen het Hem goed dacht, mij dat gevoelsleven, dat ik in mijn jongere jaren genoot, te ontnemen en het Hem ook beliefde, mij op te helderen, dat ik moest streven naar een geloofsleven uit het kanaal van de ordinanties van het Evangelie, mocht ik dat, nadat ik te Stirling was gekomen, bij eigen ervaring als mijn zielevoedsel leren kennen. Door dit Evangelie werd ik in mijn staat bevestigd, werden mijn onderscheidene oefeningen opgeklaard en werd ik onderwezen, hoe ik elke dag, tot het leven en de zaligheid, van Christus en de beloften gebruik moest maken.
Hierna begon ik bij mijzelf te redeneren, of mijn vorig leven, of het leven dat ik nu onder het Evangelie leefde, het beste was. Want hoewel ik door de prediking van het Evangelie zag aan Wie ik toebehoorde, en hoe het met mij stond, en wat ik deed, en waarheden had tot mijn spijze, overeenkomstig de mate van het geloofslicht dat mij nu geschonken was, welke mij alle zoet en verzadigend waren; toch was het niet mijn vorig leven waarin ik een dadelijk gevoel van goddelijke liefde en de stralen van goddelijk licht, met de gevoelige uitstortingen van de Geest placht te genieten. O! de overweging hiervan nam veel weg van de zoetigheid van dat leven, dat ik door het Evangelie had. O! nu verlangde ik te sterven, omdat ik geen volle verzadiging kon vinden. Toen ik in die moeilijkheid verkeerde, deelde ik mijn bezwaren mee aan enkele kennissen, die mij allen overreedden om een geloofsleven door het Evangelie te leven, want, zo zeiden ze, dat leven, dat u zoekt, is een gevoelsleven en dat is voor de eeuwigheid weggelegd. Dit beproefde ik gedurende vele weken, doch ik vond geen voldoening.
Op zekere dag echter, toen ik wanhoopte ooit weer enige van de dagen van mijn jeugd terug te zullen krijgen, werd mij onder het gebed deze waarheid geschonken: daarom, ziet Ik zal ze lokken, en zal ze voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken. En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor tot een deur der hoop, en aldaar zal zij zingen als in de dagen harer jeugd en als ten dage toen zij optoog uit Egypteland (Hos. 2:13,14). O, hoe gepast vond ik deze waarheid op mijn toestand, want ik was in een woestijn van verzoeking, in een woestijn van verdrukking en in een woestijn van verlating geweest. En wat God aan Zijn kerk in het algemeen beloofd had, werd soms aan Zijn volk persoonlijk vervuld.
Hieruit verlevendigde mijn hoop enigszins, dat God nog eens tot mij zou terugkeren als in de dagen mijner jeugd, en ik begon te pleiten en te hopen dat God dat mocht doen. Hierop overkwam mij een beproeving, welke ik niet dacht te kunnen doorkomen, tenzij ik meer dan gewone ondersteuning kreeg. Op die tijd vergunde God mij genadig twee van de dagen van mijn jeugd. Maar helaas! dit blinkje was spoedig voorbij en ik kwam weer in dezelfde toestand terug. Zo ging het zesentwintigste jaar van mijn leven voorbij.
Terwijl ik zo al klagend en treurend mijn weg ging, denkende dat mijn Liefste in toorn was weggegaan en mij aan deze zijde van de eeuwigheid nooit weer het gevoel van Zijn liefde zou schenken, begon ik bij mijzelf te redeneren, hoe ik toch ooit de goddelijke verborgenheid van het geloofsleven zou leren. Maar helaas, ik wist niet hoe het aan te vatten en kon niet verstaan, hoe dat te beoefenen. De Apostel noemt het (1 Petr. 1:8) "een geloven zonder zien" en (2 Kor. 6:10) "niets hebbende, nochtans alles bezittende". Doch er is in mijn ziel, al die tijd, sinds ik het morgenlicht aanschouwde, een partij geweest die nooit voldaan was zonder in mindere of meerdere mate te bezitten. Dit liefdevuur was sinds lang in mijn ziel ontstoken en werd onderhouden door de gevoelige openbaringen van de liefde van God tot mij. O! dit vuur brandde bij ogenblikken zo heet, dat niets minder dan de gevoelige genieting van het geliefde voorwerp het kon blussen.
Toen ik zo bij mijzelf liep te redeneren, kwam die vergelijking in mijn gedachten: indien een rijke man een arme vrouw zou trouwen en haar daardoor zou doen deelhebben aan alles wat hij had, wanneer hij haar nochtans zichzelf zou onthouden, dan zou zij, indien zij ware liefde tot zijn persoon had, daarmee niet voldaan zijn. Dit paste ik op mijzelf toe en zei: "al zou God mij doen deelhebben aan alles wat hemel en aarde mij kunnen verschaffen, en al zou Hij mij van de toekomende toorn verlossen en mij de vergeving van al mijn zonden en alle denkbare genietingen schenken, dan zou ik toch nooit voldaan zijn, als Hij mij Zichzelf en het gevoel van Zijn liefde onthield. Want ik ben er van overtuigd, dat, gelijk er een wezenlijk onderscheid is tussen een man en zijn goed, er dat ook is tussen God en Zijn weldaden".
Op zekere Sabbatmorgen was ik in het eenzaam gebed pleitende, of die heerlijke Christus tot mijn ziel wilde komen met zulk een openbaring van Zijn verzoend aangezicht en zulke uitlatingen van Zijn Goddelijke liefde, als een zevenjarige jaloersheid zouden kunnen wegvagen, welke ik al die tijd bij mij omgedragen had, sinds die donkere wolk, welke ik eerder gemeld heb, over mijn ziel was gekomen. Terwijl ik zo pleitende was, werd ik liefelijk verrukt en ik gevoelde, dat mijn ziel en al haar vermogens met vernieuwde kracht werden aangedaan. O, hier werd mijn verstand wonderlijk verlicht, waardoor ik een hernieuwd gezicht kreeg van de heerlijke Christus, zoals Hij volkomen bekwaam gemaakt en van alles voorzien was, om al onze behoeften te vervullen. Ik bevond ook dat mijn wil met dezelfde kracht werd aangedaan, waardoor hij verenigd werd en lust had in alles wat mij in dit licht, dat mijn verstand verlichtte, geopenbaard werd. Zo ook de genegenheden, namelijk liefde en verlangen werden tot zulk een leven uitgehaald, dat het vonkje, dat tevoren was aangestoken, nu aanwakkerde en een vlam werd, die mij bijkans verteerde.
Hierna was er gedurende de tijd van vier maanden een grote verandering in mijn toestand, want gedurende al die tijd had ik het als een regel aangenaam onder de plichten, en dikwijls had ik onder het gebed en in mijn overdenking zoveel opening en verruiming, en mocht ik zulk een vrije toegang tot de troon der genade hebben, en werd ik door zulke stralen van goddelijk licht beschenen, dat ik dacht dat het voorhangsel scheurde. En ik kreeg zulke gezichten van de heerlijkheid, dat ik het niet in woorden kan uitdrukken.
Gedurende deze tijd kreeg ik ook gezichten van de heerlijkheid, zoals die uitblinken in de spiegel van het Evangelie, die ik nooit van tevoren gezien had. Onder sommige preken gevoelde ik zulk een kracht en zag ik zulk een heerlijkheid, alsof ik in een onmiddellijk gezicht zou verteerd worden. En ik keek soms om mij heen op hen die met mij vergaderd waren, mij niet kunnende voorstellen dat er één ziel zou heengaan, zonder de heerlijke Christus te omhelzen. Die gedachte was gedurig bij mij: wat scheelt toch de wereld, dat zij die heerlijke Christus niet wil hebben? Toch konden al die heerlijke ontdekkingen, die ik in het verborgen en onder de openbare middelen van Christus kreeg, mij niet bevredigen, maar zij waren als olie in het vuur van liefde en verlangen naar de bezitting en genieting van Christus en die heerlijkheid, daar ik zo menig gezicht van had ontvangen.
Op zekere dag was de vlam van liefde en verlangen zo ondragelijk, dat ik gedwongen werd, dat verzoek tot God te richten, dat Hij die begeerten, òf wilde matigen, òf ze bevredigen. Want ik was niet in staat het er onder uit te houden. Op de overweging hiervan, stelde ik mijzelf deze vraag, welke ik nooit heb kunnen beantwoorden: "wat zoudt u van Christus willen hebben?" O, ik bemerkte, dat de volheid van Christus als Middelaar zo onpeilbaar en Zijn liefde zo onuitsprekelijk was, dat hoe meer ik er van zag, hoe meer ik proefde; hoe meer ik verlangde, hoe meer ik hongerde, en hoe meer ik er indook, hoe onpeilbaarder ik haar vond en hoe minder de vraag was te beantwoorden.
Doch ik dacht, ik miste nog iets, dat ik gewoon was te genieten, dat ik niet beter kan uitdrukken, dan door de vergelijking van een kind, dat veel door zijn vader getroeteld is geweest; dat veel in zijn liefde heeft gedeeld; aan wie viel van zijn geheimen in vertrouwen zijn meegedeeld, doch dat kwaad gedaan heeft, waarom de vader zich onttrekt en het uit zijn tegenwoordigheid verbant. Het kind komt hierop tot nadenken, keert tot zijn vader terug en vraagt hem vergiffenis. Waarop de vader zo goed is dat hij het kind vergiffenis schenkt en het weer in al zijn vroegere voorrechten doet delen, maar het die vertrouwelijkheid en die liefdeblikken onthoudt, welke hij het vroeger placht te vergunnen. Dit nu moet noodzakelijk een achterdocht bij het kind verwekken, dat de vader nog altijd iets tegen hem heeft.
Zo stond het met mij, want er was een tijd, dat de Heere mij in Zijn vrijmacht op de knieën van het gevoel troetelde en mij de liefelijke toeknikken van Zijn verzoend aangezicht vergunde en mij Zijn verborgenheden openbaarde. Maar daarna werd ik van al die genietingen beroofd, waarvan de reden Hem bekend is. Toch, na dit alles schonk mijn genadige God, als een teerhartig Vader, mij, arme doorbrengster, om zo te zeggen, alles terug wat ik had verloren, met verlof om er gebruik van te maken. Maar, helaas! Hij hield die gevoelige liefdeblikken terug en Hij onthield mij die verborgenheden en die zoete gemeenschap en die vertrouwelijke omgang, die ik placht te genieten.
Hierop begon ik te overwegen van welke pleitgrond ik gebruik zou kunnen maken, in met de Heere te pleiten om datgene waar mijn ziel naar uitzag. Doch ik kon hier geen grond voor enige reden vinden, waarom Hij het zou doen. Want het was alleen vrije genade, die mij in het eerst nabij gebracht had en zo wenste ik nog op deze soevereiniteit en vrijheid van de genade te pleiten, om weer nabij gebracht te worden.
Hierna behaagde het een soeverein en genadig God op zekeren dag, terwijl ik in het gebed was, als het ware het voorhangsel te scheuren en mij een vernieuwde ontdekking van de heerlijke Christus te schenken, in de liefelijke stralen van Zijn heerlijkheid en de openbaringen van Zijn goddelijke liefde. Deze brachten mij in verrukking en nabij, en vervulden mij met zulk een gevoel van Zijn liefde, dat ik niet meer kon dragen.
Ik bleef zo enige tijd, alsof ik tot het bezit was gekomen. Maar ik zal het niet wagen in woorden te brengen of te schrijven, wat ik hier gevoelde en zag, totdat het voorhangsel weer werd dichtgeschoven en de geopenbaarde heerlijkheid, welke ik toen aanschouwde, bedekte. Toen ik het licht van deze wereld weer zag, verlangde ik ernstig ontbonden te worden, opdat ik zo over mocht gaan tot de aanschouwing van het schitterend en heerlijk aangezicht van mijn Verlosser en om tot in alle eeuwigheid te zwemmen in Zijn oneindige volheid. Terwijl ik zo hijgde naar de volmaaktheid, kwam mij dat woord: "Ziet hier ben ik, zend mij henen", met zulk een kracht en berisping voor, dat ik het onmiddellijk op mijzelf toepaste en het mijn plicht rekende met de profeet (Jes. 6:8) te zeggen: "Ziet hier ben ik, zend mij henen", ten opzichte van alles wat de Heere nog in deze wereld met mij zou doen. Hetzij in een weg van plicht, of in een weg van lijden, het bleef mijn plicht, tot Zijn beschikking te zijn.
Hierdoor trachtte ik mijn ziel tot onderwerping te brengen, om nog een poosje in deze wereld te leven. Maar o, de kruimeltjes waren zo zoet, die mij deden verlangen te mogen aanzitten aan de tafel, waar ik zal eten en verzadigd zijn en nimmermeer hongeren! O, waar de druppels zo verkwikkelijk voor mijn ziel zijn, wat maakt dit het verlangen in mij levendig, om aan de Bron te zijn, waar ik zal drinken en verzadigd worden en nimmermeer dorsten! O, waar de druppelen al zo zoet zijn, wat moet de Oceaan dan wel zijn? En waar de duistere gezichten van de heerlijkheid en de flonkerende stralen van de Zon der gerechtigheid zodanig zijn, dat de natuur er onder zou bezwijken, o, wat zullen de heldere gezichten en de volle genezing van Zijn aangezicht tot in alle eeuwigheid dan wel zijn?
O, hier kan ik niet anders, dan het vrije van de genade van God, Die Zich zo diep tot mij neerbuigt, bewonderen, prijzen en aanbidden. Tot mij, die een van de snoodste van het gehele gevallen geslacht van Adam ben, en toch zich zou diep neer te buigen, om een nieuwe ontdekking te geven van die heerlijke titel, welken Hij Zichzelf heeft gegeven, dat Hij "de Hoorder van het gebed" is. Ziet, hier kreeg en ontving ik een antwoord op een zevenjarig verzoek, dat zulk een genadeloon in zich bevatte, met zoveel zoetheid en zielsbevrediging, dat mij dacht, al had ik, indien dat mogelijk was, al die zeven jaren in de hel liggen branden, dit dat wel vergoedde. Het was toch, gedurende al die jaren, vanaf het moment dat ik onder die wolk kwam, steeds mijn geroep: "o, wanneer zal Christus met het gevoel van Zijn liefde tot mijn ziel wederkeren?" Want Zijn afwezigheid verwekte zulk een gemis in mijn ziel en verwondde mij zo, dat niets dan Zijn tegenwoordigheid het gemis kon vergoeden en niets dan Zijn geopenbaarde liefde de wond kon genezen.
Toen ik, ongelovige, ellendige, onder zulk een lange afwezigheid, de droevige gevolgtrekking had gemaakt, dat die heerlijke Christus, aan deze zijde van de eeuwigheid, het gevoel van Zijn liefde niet meer zou uitlaten, en toen ik dacht dat al mijn gebeden over deze zaak afgewezen en geheel vergeten waren, toen, ja toen kwam die heerlijke Christus tot mijn ziel over, met zulk een schitterende straal van goddelijk licht en goddelijke liefde, dat ik in het antwoord mijn gebeden kon lezen. En Hij gaf mij zulk een volle maat van het gevoel van Zijn liefde, dat ik niet meer kon houden.
Hierna had ik, gedurende ongeveer een maand, menige zoete toediening van liefdesbetuigingen. Want zowel in het gebed als in de overdenking was ik zo verslonden in de gezichten en de gevoelige genietingen van goddelijke liefde, dat ik het hier niet kan terneer stellen. Die genietingen toch, zijn beter te gevoelen dan uit te drukken. In deze maand had ik gelegenheid het Avondmaal van de Heere te gebruiken. En op de vastendag hoorde ik een preek over Matth. 5:1, "Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien." De strekking van de preek was, om aan te tonen wie de reinen van hart zijn, alsmede welke gezichten van God zij in de tijd en wat zij de eeuwigheid door zouden krijgen. Onder deze preek kreeg ik licht in een misverstand, waarin ik al die zeven jaren geleefd had. Want hoewel ik in mijn bevinding die kentekenen vond van de reinen van hart, en die gezichten van God had gekregen, welke de reinen van hart in dit leven krijgen, toch bevredigde dit alles mij niet. Zulk een onredelijk arm en dwaas schepsel was ik, dat ik, hoewel nog in een lichaam der zonde en des doods zijnde, naar die gezichten van God uitzag, welke voor de hemel en de eeuwigheid zijn weggelegd en welke geen mens, zolang hij op aarde is, kan zien en leven.
Toen ik dus zag, dat wat ik zocht niet voor na de dood te verkrijgen was, begeerde ik ernstig onmiddellijk te sterven en wenste ik dat ik rechtstreeks van die preek naar de eeuwigheid was overgegaan. Op de voorbereidingsdag kwam ik weer terug en het was mij een aangename dag, in het bijzonder ‘s avonds onder het gebed. Op de Sabbatmorgen en die gehele dag door was het als een dag van de hemel voor mij. Aan de tafel openbaarde mijn heerlijke Verlosser Zich aan mijn ziel en Hij bracht mij nabij en vulde mij tot de boord toe met het gevoel van Zijn liefde, waardoor ik beschaamd werd dat ik Hem en Zijn liefde zo verdacht had, nadat Hij er mij zoveel onderpanden van had gegeven. En zo nam ik het besluit, in de kracht van in het verbond beloofde genade, om Zijn liefde nooit weer in twijfel te trekken. Op de dankdag hoorde ik een preek over Habakuk 3:17,18, "Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in de God mijns heils." O, dit was een merkwaardige preek voor mij, waarmee ik juichend naar huis ging. Want al zou de leraar elk punt vragenderwijs voorgesteld en het mij gevraagd hebben, dan zou ik het uit mijn bevinding hebben kunnen beantwoorden.
Zo liep deze aangename maand ten einde en werd dit licht weer ingetrokken. Maar mijn banden bleven losgemaakt en mijn ziel mocht, tot het einde van dit jaar, met onuitsprekelijk genoegen onder de plichten, in vrijheid verkeren.
In dit jaar werden mij ook veel andere beden beantwoord, namelijk, naar ik hoop, de bekering van een nabestaande, daar ik meer dan twaalf jaren ondergedrukt ging; en van wie ik, als ik geen merkwaardige verandering aan hem gezien had, niet anders had kunnen geloven dan dat hij een verworpene was. Maar eeuwig zij God de eer, die in de dag van Zijn heirkracht en van bekerende genade, hem een zichtbare verandering deed ondergaan, tot grote blijdschap van allen die er bij betrokken waren.
Dit begeer ik aan te tekenen en zolang ik leef te gedenken, tot eer van God, Die niet alleen zulk een zondaar genade wilde bewijzen, maar mij ook vergunde het te zien. Er waren ook andere smeekbeden, welke in dit jaar beantwoord werden, die ik niet zal noemen. Zo eindigde dan dit aangename jaar, dat ik het jaar van de beantwoording van verzoeken zal noemen. Het was het zeven en twintigste jaar van mijn levens, het jaar 1712.
Terugblik op de oefeningen, welke ik heb aangetekend in de voorafgaande vier jaren.
Ik merk aan: 1. dat zoals deze wolk gevoelig gekomen is, zij ook zo in zekere mate gevoelig is weggenomen. 2. Wanneer de Heere tot mijn ziel terugkeerde, was het gemakkelijk na te gaan aan de volgende uitwerkingen: er was een verlevendiging van verwelkte genade, met een oprechtheid van ziel en een regeling van al haar vermogens, die zeer in verwarring geraakt waren door de langdurige wolk van duisternis en verzoeking, zoals ik dat over de voorgaande jaren vermeld heb. 3 Ik aanmerk wonderlijke liefde van de Heere, en Zijn meedogen met mij, toen ik in zulk een droefgeestige toestand was, dat Hij mij beliefde bekend te maken, dat ik tot mijn vroegere vertroostingen in Hem zou hersteld worden. 4. Ik had een terugleidend licht ontvangen, waardoor ik er toe gebracht werd mijzelf en mijn gedrag gedurende de voormelde jaren te onderzoeken. 5. Ik werd overtuigd van en vernederd over mijn zondig wangedrag, en onderwezen om mijn aanneming van Christus overeenkomstig het Evangelie te vernieuwen en geloof in Hem te oefenen, om nieuwe getuigenissen van vergeving. 6. De Heere gaf mij te geloven, dat Hij mij vergeving geschonken en tot mijn ziel van vrede gesproken had, door mij te doen zien, wat Hij voor mij had gedaan, waar Hij mij doorgeholpen, en waar Hij mij van verlost had, in al welke dingen ik mij voor een tijd had verheugd. 7. Ik merk op, wat een groot gemis het was, dat ik het onderwijs van en de omgang met geoefende Christenen miste. Ik had geen kennis aan een leven van het geloof, maar jaagde nog steeds een gevoelsleven na, in mijn dwaasheid menende, dat ik met Petrus op de berg van de verheerlijking kon blijven verkeren. O wat had ik daar een verkeerd begrip over! Want hoewel de Heere mij genadig bezocht had met veel eerstelingen en onderpanden van Zijn liefde en mij daardoor bevredigd had ten opzichte van mijn deel aan de algemene zaligheid, toch wist ik niet dat ik mij aan Zijn wil had moeten onderwerpen, en dat ik Hem moest vrijlaten, of Hij mij meer buitengewone openbaringen wilde schenken. 8. Ik zie hoe een barmhartig en genadig God rekening hield met mijn zwakheid en mij bij trappen onderwees, door mijn ziel met kracht te verlichten, waardoor Hij mij het Woord van Zijn belofte gaf te geloven, zodat ik daarop mocht vertrouwen te midden van zulke voorzienigheden die het schenen tegen te spreken. 9. Hier kan ik bij eigen droevige ervaring aanmerken, dat een dode en levenloze bediening onder de grootste uitwendige oordelen behoort, die over iemand kunnen komen. 10. Ik merk op dat, waar iemand van het overblijfsel van de Heere zo beproefd wordt, oneindige wijsheid een weg zal uitdenken, waarin hij beide onderwijs en voedsel zal ontvangen. 11. Ik ben overtuigd, dat, wanneer de Heere iemand door Zijn Woord en Geest ergens toe roept, hij zal gehoorzamen en dat hij, als hij het niet doet, er duur voor zal betalen. Dit is duidelijk in de zaak van Jona. 12. Ik merk op, dat, wanneer de ziel de plichten blijft waarnemen, tegenover de grootste schijnbare tegenstrijdigheden, op de roeping en het Woord van de Heere en ondersteund wordt, om op Zijn getrouwheid te hopen, zij zal ervaren, dat niet één woord zal falen, dat Hij ooit heeft gesproken en waarop Hij haar heeft doen hopen. Hier mag ik mijzelf bij Cornelius vergelijken, die tot Petrus werd gezonden, opdat die hem zou zeggen, wat hij doen moest. Ik merk hierop: 1e, hoe de goddelijke volmaaktheden werden ten toon gespreid in mij tot het Evangelie te brengen, waardoor mijn vorige bevindingen werden bevestigd. 2e. Veel toestanden werden mij beantwoord en opgehelderd. 3e. Het Evangelie was mij als het dagelijks voedsel voor mijn ziel. Ik werd er door onderwezen, om elke dag, tot het leven en de zaligheid, gebruik te maken van Christus en de beloften. 4e. Er was een groot onderscheid tussen mijn vorig leven en dit leven door het Evangelie. Het voorgaande was een leven van tegenwoordig gevoel, maar dit leven door het Evangelie was een leven van overdenking en bevestiging. Toch kon ik er niet bij leven, tenzij mij vergund werd, dat die voorgaande krachtige invloeden enigermate met het evangelie mochten gepaard gaan. 5e. Ik zie, dat er een ledigheid is in alle dingen buiten Christus, en dat elk instrument en iedere instelling niet meer zijn, dan dat de zegen, de kracht en de Geest van God die doen zijn. 6e. Ik merk op dat ik, evenals er een instemming en natuurlijke neiging in het vleselijk gemoed is, om vleselijk te zijn, zo ook bevonden heb, dat er vanaf de morgen van mijn dag een partij in mijn ziel is, die gelijkvormigheid en gemeenschap met God najaagt en nooit kan bevredigd worden zonder die in meerdere of mindere mate te mogen genieten. 7e. Ik zie dat dit leven een aaneenschakeling is van: (1) worstelen en najagen; (2) genieten en (3) uit die genietingen weer uitgezet worden. Dit doet mij verlangen naar het einde van dit worstelend leven, opdat ik mag ingaan in de volle genieting en het volkomen bezit, zonder er ooit weer van beroofd te worden. 8e. Ik merk op, hoe vernederend het is voor het redelijke schepsel, dat met een redelijke ziel begaafd is, als een slang in het stof te wentelen en de mesthoop van deze wereld na te jagen, hetzij om haar vermaken, hetzij om haar voordelen te genieten. O, wat is het veel voortreffelijker leven, zijn genegenheden boven te hebben, waar Christus is, zittende aan de rechterhand van de Vader, gelovig gebruik makende van wat Hij daar doet, en zo een dagelijks verkeer en handel met de hemel onderhoudende, in de oefening van geloof en andere genaden, door gebed en overdenking. O, dit is een leven, dat van de redelijke ziel betaamt! 9e. Ik zie, dat elke nieuwe ontdekking of openbaring van Christus in Zijn Middelaarsheerlijkheid, nieuwe geloofsdaden voortbrengt en de ziel brengt tot gemeenschapsoefening met de Heere. 10e. Ik merk op dat, wanneer de begeerten van de gelovige ziel door de beademing van de goddelijke Geest zijn ontstoken en uitgehaald, niets die zal kunnen lessen of bevredigen dan een nieuwe gevoelige genezing van Zijn geopenbaarde tegenwoordigheid.
Zesde tijdperk
Bevattende een verslag van de onderscheidene oefeningen, die ik doormaakte van het zeven en twintigste tot het dertigste jaar van mijn leven. Meer in het bijzonder, hoe ik er toe gebracht werd mijn eigen persoonlijke toestand voor een tijd terzijde te leggen, en hoe Hij mij het belang van Sion en de publieke belangen van Zijn eer op het hart bond. Ik kreeg een voorgezicht van een slag, die de kerk en het land zou treffen en ook een verzekerd geloof van een verlossing. Dit gebeurde beide in de jaren 1715 en 1716.
In het begin van het volgende jaar kwam er opnieuw een wolk over mijn ziel en gedurende de tijd van een maand ontving ik niet één toeknik. Er was echter een woord, dat voor mij zeer zoet was: "Ik leef en gij zult leven". Mij werd vergund, dit woord toe te passen, als tot mij gesproken. En ik geloofde dus, dat ik waarlijk zou leven, al was het dan niet altijd troostelijk en gevoelig. Zo werd ik weer achter de deur gezet, wat mij zwaar viel, aangezien ik aan het einde van het vorige jaar zulk een aangename tijd van het licht van Zijn aanschijn en zo een opening in het gebed en in andere plichten mocht hebben, met een hoogtij van de uitlatingen van Zijn liefde. Doch nu werden mij die genietingen onthouden en miste ik de oefening van genade en sterkte om de plichten levendig en gevoelig te verrichten.
Op zekere nacht, dat ik, terwijl ik in die toestand, was, probeerde te bidden, kon ik nog geen toegang krijgen tot de troon der genade, maar ik werd nog steeds buitengesloten, waarop ik gevoelde, dat er iets in mij was dat gemelijk werd, en dat harde gevolgtrekkingen begon te maken tegen de heerlijke Christus. Onmiddellijk kwam mij echter voor de geest, wat ik met het laatste Avondmaal had besloten, dat ik, in de sterkte van in het verbond beloofde genade, Zijn liefde, waarvan ik zoveel onderpanden had ontvangen, nooit meer in twijfel zou trekken.
De overweging hiervan was mij tot dadelijke ondersteuning, en het velde door de zegen van de Heere, mijn ongeloof terneer. En het geloof mocht weer het veld behouden, door en op dat woord: "Ik leef en gij zult leven". Het kwam mij voor, dat mij hier beide de bron en de beek van de belofte werden ontdekt. Hierna had ik, wat het geloofsleven betreft, enige verlevendiging, doch ten opzichte van het gevoel miste ik het.
Hierop verhuisde ik in de weg van Gods voorzienigheid van Stirling, waar ik gedurende twee en een half jaar van een helder Evangelielicht had mogen genieten, dat met veel kracht en leven aan mijn ziel gepaard ging. Hiervan te scheiden was mij, alsof mijn vlees en beenderen vaneen gescheurd werden. Deze weg van de Goddelijke voorzienigheid was een zware beproeving voor mij. Ik had er geen licht van de Heere in ontvangen, maar alleen een uitwendige roeping. Ik vond grote bitterheid van geest in die op te volgen, want mijn ouders hielden aan, dat ik bij hen zou terugkomen en de natuur en de rede zeiden, dat ik naar hen moest luisteren. Ik kon echter nog steeds geen licht krijgen. Toch was ik geneigd er aan toe te geven en probeerde het opnieuw, maar kon geen vrede vinden, wat mij in grote engte bracht, wat ik moest doen. Hier bleef God Zijn aangezicht voor mij verbergen en de Voorzienigheid scheen mij tegen te werken. Ik kan niet uitdrukken met welke bitterheid van geest ik te kampen had, en hoe het ongeloof in mij redeneerde. Ik wenste dat de Heere mij een plaats mocht geven in een woestijn, waar niemand, die mij ooit tevoren gezien had, mij weer zou zien. Voor deze dwaze wens gaf ik deze reden voor, dat mijn moedeloosheid en mijn zwaarmoedig voorkomen de godsdienst tot schande zouden zijn.
Het behaagde echter de Heere mij een deur te openen in een plaats. Maar de verandering van plaats was een zware beproeving voor mij, aangezien de verkondiging van het Evangelie mij daar ook niet zo aangenaam was. Zo bleef ik gedurende de tijd van twee maanden van alle vertroosting verstoken, maar God was nog steeds mijn Alles, want ik was nu verstoken van die vorige vertroosting, welke ik door het Evangelie had. De waarheden, welke hier gepredikt werden waren beide gezond en zuiver, maar niet zo gepast op mijn toestand. Ik was ook verstoken van de aangename omgang, die ik met mijn kennissen en betrekkingen had. Maar wat nog steeds de kroon zette op mijn ellende was, dat mijn God nog steeds Zijn aangezicht voor mij verborg.
Op deze tijd had ik gelegenheid op een andere plaats een preek te horen over Ps. 23:4: "al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij". Deze preek was zeer dienstig voor mij en ik trok er daarna nog veel goeds uit in de overdenking.
Mij viel nog een ander bewijs van des Heeren goedertierenheid ten deel, in deze tijd van verberging van Zijn aangezicht. Er was een plaats waar het Avondmaal van de Heere zou worden bediend en mijnheer en mevrouw gingen er met de overige leden van het huisgezin heen en zij gaven mij vrij op de Sabbatdag te komen, waar ik verscheidene preken met grote voldoening hoorde. Ik moest echter ‘s avonds terugkeren en wetende, dat er in de avond iemand moest preken, die vroeger zonderling voor mijn ziel gebruikt was, zou ik gaarne zijn gebleven, om hem te horen. Ook gaf mijn meester mij vrij, om te blijven. Maar overwegende, dat er niemand thuis was en dat het een smaad op de godsdienst zou werpen, als ons daardoor enig kwaad overkwam, besloot ik naar huis te gaan, gelovende, dat God mijn verlies zou goed maken. Zo ging ik dan; en op de weg huiswaarts behaagde het mijn heerlijke Verlosser het voorhangsel weg te schuiven en mij met zulke stralen van goddelijk licht te beschijnen en zulke uitlatingen van Zijn liefde te geven, dat ik meer dan een half uur wandelde, alsof ik, om zo te zeggen, in de poorten van de hemel was. O, wat was dat een aangename nacht voor mijn ziel! ‘s Morgens vroeg ik welke tekst de leraar gekozen had, en men zei mij dat hij over de laatste woorden van Jes. 55:19 had gepreekt: "Uw God, uwe heerlijkheid" (Eng. Overz.) en dat de gehele stof van zijn rede de heerlijkheid was.
O, hoe moet ik hier de wonderlijke neerbuiging van een soeverein God bewonderen, die mij, onmiddellijk van Hemzelf, in hoofdzaak hetzelfde gaf, wat Hij door middel van Zijn dienaar aan Zijn volk zond. Hier wens ik deze les te leren, dat de Heere nooit wil, dat wij een plicht verzuimen, om een andere waar te nemen. Als de ziel de weg volgt, die zijn plicht hem voorschrijft, dan heeft hij des te beter grond, om de vervulling van de belofte te verwachten. Maar helaas, dit licht was spoedig voorbij en mijn duisternis keerde terug en het ongeloof kwam te velde. Er waren twee partijen in mij aan de slag. Het ongeloof zei: "uw God heeft u vergeten", maar het geloof, ziende op de belofte, zei: "Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd," en: "kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten?" Ja, al zou zij dat doen, "zo zal Ik toch uwer niet vergeten". Deze strijd ging zo enige tijd voort, maar het geloof bleef tenslotte overwinnaar en behield het veld weer met die woorden: "Ik leef en gij zult leven." Hiermee werd mijn ziel bekrachtigd, om te zeggen: "God is mijn Alles en meer begeer ik niet," en "alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal", al zouden al mijn vertroostingen worden neergeworpen, dan zou ik mij nochtans verheugen in een verzoend God door Christus, wegens het deel van mijn ziel aan Hem, voor tijd en eeuwigheid.
Hierop werd mijn eigen toestand voor een tijd terzijde gelegd en bond de Heere het belang van Sion op mijn hart. De toestand van land en Kerk werd mij voorgesteld en hoe diep wij, als natie, gezonken waren door de droevige vereniging, die tot stand gekomen was tussen de twee koninkrijken, dat velen onder alle standen heeft doen zuchten. Ook hoe diep wij als Kerk waren weggezonken. De regering is nu uit haar hand gerukt door een jammerlijke wet van verdraagzaamheid en bescherming; alsook die treurige eed van afzwering, welke de harten en genegenheden van velen gescheurd heeft, zowel onder de leraars, als onder het volk; alsmede nog veel andere stappen van afval, zowel voor, als ten tijde van de omwenteling, met welke ik niet zo goed op de hoogte ben. Maar wat onze ellende volkomen maakt is, dat de Heere weggegaan is van de geesten van Zijn volks. En zo werd ik teruggeleid, zover als mijn geheugen reikte, om te overwegen hoeveel arbeid God gedaan had aan deze Kerk en dit land, zowel door goedertierenheden als roeden, gedurende vier en twintig jaren van Evangelielicht, met veel vrede en zekere mate van zuiverheid van leer en hoe wij ons nochtans niet met ons gehele hart tot God hadden bekeerd. Ik kreeg dit en veel andere dingen ernstig te overwegen, dat grote vrees in mij verwekte, dat God in gericht met ons zou doortrekken.
Hier behaagde het mijn genadige God, mij iets van een worstelende geest te schenken. Wanneer ik mij tot het gebed begaf, werden mij al die droevige dingen, zowel wat de kerk als het land betrof, voorgesteld, met al hun bijzondere verzwaringen. En zij kwamen mij zo groot voor, dat ik de rechtvaardigheid van het vonnis moest toevallen, al zou de Heere de kerk van Schotland uit Zijn erfenis stoten, Zijn verbond met haar verscheuren en haar van Zijn aangezicht wegwerpen.
O, hier was ik beschaamd en verpletterd, maar nochtans lag de arme kerk van Schotland zo op mijn hart gebonden, dat ik niet wist, wat ik ervan moest denken. Mij kwam het voorbeeld van Mozes in de gedachten, die stof was, zowel als ik. Nochtans ging hij in en stond in de bres tussen God en het weerspannig Israël. Op deze overweging begon ik te denken: zou ik dat ook niet mogen doen, als een lid van de weerspannige en afvallige kerk van Schotland, al is het dan als een van de snoodste van de gehele nakomelingschap van Adam? Ja, hoe snoder ik ben, hoe meer eer de genade er door zal ontvangen. Toen ik zo bij mijzelf redeneerde, gevoelde ik een kracht waardoor mijn geest werd verlevendigd en kwam ik onder een diepgaande overdenking van de aanbiddelijke verborgenheid van de heilige Drie-eenheid en mocht ik door het geloof een in Christus met zondaren verzoend God aanschouwen, "door Wie er door één Geest toegang tot de Vader is." Hier kreeg ik vrijheid, mijn zaak voor Hem neer te leggen en gevoelde een kracht, die mij deed worstelen en pleiten met de Soevereine. En ik wilde de arme kerk van Schotland niet loslaten, al zou ik op de plaats zelf gestorven zijn. Terwijl ik zo als in zielsangst worstelende was, was er als een stem, welke zei: "Kom hier op en ik zal u tonen dingen, die komen zullen," wat mij zeer verbaasde.
Zo geraakte ik aan het redeneren, of het mijn plicht was de Heere te vragen wat Hij met Zijn Kerk zou doen, waarvan de vijand gebruik maakte, om mij in te werpen: is dat ooit gebeurd, dat de Heere aan iemand van het vrouwelijk geslacht Zijn voornemen met Zijn Kerk heeft bekend gemaakt? Hiermee werd mij de mond gestopt en ik dorst die niet openen. Want hoewel er onder de oude bedeling sommigen van mijn sekse waren, aan wie de Heere openbaarde wat Hij zou doen, was dit nu in de Evangelietijd niet meer zo.
O, hier zag ik geen uitweg meer, want de indruk, daar ik onder was, riep mij tot bidden, en de Satan verbood het mij. Terwijl ik zo met het ongeloof aan het redeneren was, beliefde het de Heere de Satan wat meer schot te geven en hem te vergunnen, mij verder te verzoeken. Op zekere nacht, toen ik mij te slapen had gelegd, werd er hevig aan de kamerdeur gerammeld en gestoten. Ik riep maar kreeg geen antwoord, waarop mij onmiddellijk werd ingeblazen, dat het de duivel was. Daar ik alleen was werd ik door grote verschrikking aangegrepen, wat een lichamelijke ongesteldheid veroorzaakte, welke drie weken duurde. Mijn geest en mijn moed waren toch reeds zo zwak door de vorige worstelingen, welke ik had doorgemaakt met de Satan en zijn verzoekingen. Gedurende deze drie weken kwam de verzoeker mij telkens bezoeken.
Op een andere nacht werd er, terwijl ik wakker lag, driemaal tegen mijn bed getikt. Maar deze woorden kwamen mij met kracht voor: "Zijt niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik zal een vurige muur rondom u zijn." Dit werkte als een bewaring van al mijn geestvermogens; en zo week de vrees.
Op een andere nacht hoorde ik dat de stoelen door de kamer getrokken werden, hoewel ik wist dat er geen sterveling in was. Hierop had ik een aangename nacht in het gebed en mijn ziel werd beide verzadigd en verkwikt. Juist voordat ik in slaap viel, hoorde ik een geluid als een verwarde menigte van stemmen op een afstand, welke al nader en nader kwamen, totdat een zware slag op de deur mij hevig verschrikte. Toen kwam mij met kracht voor, wat Christus tot Petrus sprak: "Simon, Simon, ziet, de Satan heeft ulieden zeer begeerd, om te zitten als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude."
O, hoe werd ik door deze waarheid verkwikt en versterkt. Nochtans stelde de verzoeker zich verscheidene malen in verschillende gedaanten aan mijn verbeelding voor, maar gedurende de tijd van zijn verzoeking was mijn dierbare en vriendelijke Heere goed voor mij, want ik genoot liefelijke uitlatingen, een geest van gebed en gedurige voorkomingen van goddelijk licht en geopenbaarde liefde. Ik geraakte dan ook dikwijls in vervoering, niet alleen wanneer ik in het gebed was, maar ook in mijn overdenking. En wanneer ik enig werk onderhanden had dat weinig van mijn gedachten vereiste, werd mijn geest zo ingewikkeld in gezichten van onuitsprekelijke verborgenheden dat ik dan aan niets anders kon denken. Mijn mevrouw moest wel denken, dat ik doof of van mijn verstand beroofd was, want soms, wanneer zij mij aansprak, hoorde ik het niet, of wanneer ik haar antwoordde was het niet overeenkomstig hetgeen zij mij gevraagd had, omdat ik mijn gedachte niet had bij het hetgeen ik sprak. Dit begon mij zeer moeilijk te vallen, want daar ik zowel onder vreemden, als dienstbaar was had ik maar weinig tijd voor mijzelf over.
Hierna behaagde het de Heere, de verzoeker te weerhouden en mij opnieuw met land en kerk werkzaam te maken. Mijn vorige roeping werd vernieuwd. Ook kreeg ik weer zoveel van een worstelende geest als ik kon dragen, maar ik was nog steeds bevreesd iets te vragen. Mijn begeerte was, uit vrees van mij te zullen bedriegen, dat de Heere mij, overeenkomstig Zijn Woord, Zijne gedachte wilde bekend maken. En zo geschiedde het dat de Heere mij op zekere morgen, om ongeveer zes uur, toonde dat land en kerk beide in groot gevaar verkeerden, maar dat Hij verlossing zou teweegbrengen. Bijzonderheden zal ik echter niet vermelden.
Ik begon hierop na te denken over hetgeen gebeurd was en twijfelde of het van de Heere was, hetgeen mij terstond deed zeggen: "Heere, indien het van U is, ach, toon het mij dan nog eens". Zo ging ik aan mijn bezigheden, maar bracht een moeilijke dag door, want mijn gedachten werden zo weggevoerd en de gehele dag voerden twee partijen binnen in mij strijd. De ene zei: "ik wil geloven", de andere zei: "zou ik het wagen te geloven?" Het was mijn gebed de gehele dag en de daarop volgende nacht, dat God het mij uit Zijn Woord mocht bevestigen. ‘s Morgens, ongeveer op dezelfde tijd, namelijk om zes uur, werd alles mij weer getoond als tevoren, met deze woorden: "zalig is zij die geloofd heeft, want de dingen, die haar van de Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden en indien gij gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods in Schotland zien."
O! hoe beschaamd was ik over de diepe neerbuiging van een vrijmachtig God tot mij, die de eerste kennisgeving niet wilde geloven, maar die wilde verdubbeld hebben. Ik geraakte aan het bewonderen en loven, en het behaagde een genadig God het voorhangsel weg te nemen en mij zodanig met een gevoel van Zijn liefde te vervullen, dat ik als dood neerviel. Toch werd mijn ziel opgetrokken en ik mocht een helderder geloofsgezicht van Immanuëls land ontvangen, dan ik ooit tevoren genoten had.
O, hier werd mij vergund mijn heerlijke Verlosser te mogen aanschouwen. O, mij dacht, ik zag de heerlijkheid van de Godheid in Hem en mijn ziel ging naar Hem uit. Ik kreeg, als het ware vrij, om een blik te slaan in het paleis, en de bewoners met zulk een lieflijke troost en aangenaamheid te beschouwen, alsof zij mijn vrienden en bekenden waren. O! ik durf niet meer zeggen van wat ik hier door het geloof gevoelde en zag. Al zou ik het willen, ik zou niet een woord uit duizend kunnen neerzetten, dat het enigszins zou uitdrukken. Ik bleef ongeveer een uur in deze gestalte en toen ik weer tot mijzelf kwam, en mijn lichaam en geest zich weer bewust werden, vroeg ik de Heere, wat van mij zou worden, wanneer al deze dingen zouden geschieden, die mij aangaande kerk en land waren bekend gemaakt. Hierop kwam ik onder een levendige indruk, dat ik een deel van de slag met mijn ogen zou aanschouwen, maar dat ik zou gespaard worden.
O, wat een vrijmacht en neerbuiging van een genadige God en een dierbare Verlosser, aan mij, zondig, snood en onwaardig schepsel betoond! Maar hoe snoder ik ben, hoe meer eer de genade er door zal ontvangen. Dat woord kwam mij voor uit Ps. 91:7: "aan uw zijde zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen."
Hieruit werd ik overreed dat, in meerdere of mindere mate, een slag kerk en land zou treffen. Nochtans geloofde ik dat er een verlossing zou komen en er bleef een krachtig gevoel van de liefde van de Heere in mij, waardoor ik zo werd overwonnen, dat ik moest roepen om een grotere vatbaarheid, om al meer van de mededelingen van Zijn liefde te kunnen dragen.
Dit gebeurde op een Sabbatmorgen en de gehele lag blijf mij een licht bij, zodat ik onder de predikatie mijn gedachten niet kon verzamelen, om te luisteren naar wat ik hoorde, zo was ik nog verslonden in de openbaringen van de liefde van God. O, wat was dit een goede dag voor mij! Zo bleef ik gedurende de tijd van drie maanden met kerk en land werkzaam. Dit liet een lieflijke indruk van God op mijn ziel achter en ik mocht geloven, dat de Heere, ten spijt van duivels en goddeloze mensen, een verlossing zou teweeg brengen uit even groot gevaar als waar wij nu in zijn. Dit was enige tijd voor de dood van koningin Anna.
Daarna behaagde het de Heere langzamerhand het gevoel van mij weg te nemen. Toen Hij zo met mij handelde riep ik tot de Heere en zei: "zult Gij mij zo terneer werpen en mij niet tot U nemen?" Onmiddellijk kwam met kracht de gedachte in mij op, dat de heiligen op aarde een vatbaarheid hebben, die de heiligen in de hemel niet hebben, namelijk, dat hun, terwijl zij op aarde zijn, vergund wordt, door de Geest van Christus Die in hen woont, voor de strijdende kerk en voor elkander te bidden, dat die in de hemel zijn niet doen. En dit bracht mij tot zwijgen. Maar helaas! Ik bemerkte dat de gevoelige genade nog steeds afnam, en dat Hij, Die de sleutel van het huis Davids heeft, mij al mijn genietingen onthield, wat mijn levensgeesten zo pijnigde, alsof zij aan stukken geknepen werden. Zoals toch de blijdschap van de gevoelige openbaringen van de liefde van Christus onuitsprekelijk is, zo is ook de smart van het verlies van die genietingen niet uit te spreken. Zo eindigde het acht en twintigste jaar van mijn leven, zijnde het jaar 1713.
Het volgende jaar was ik verplicht deze plaats te verlaten, omdat mijn ouders er zo bij mij op aandrongen. Ik keerde dan tot hen terug, maar niet om de leraar van die plaats te horen. Hij had juist toen de eed van afzwering gedaan en daarom hadden velen van de gemeente en ook het merendeel van het gezin van mijn vader hem verlaten. Ik dacht, dat dit het des te gemakkelijker voor mij zou maken, die een andere reden had, waarom ik hem niet wilde horen, namelijk: omdat ik nooit enig zielevoedsel bij hem had ontvangen. Hoewel ik licht ontvangen had, dat ik zijn bediening verlaten en in een andere plaats mocht gaan wonen, toch bevond ik dat het iets anders was onder zijn gemeente te behoren en op de Sabbat elders naar de kerk te gaan. Hoe gemakkelijk het sommigen viel hem te verlaten, bij mij was dit niet zo, want ik moest overwegen wat ik deed en had het er zeer moeilijk onder. Ook behaagde het de Heere mij het licht van Zijn aanschijn te onttrekken en de uitlatingen van de invloeden van Zijn Geest te onthouden, terwijl ik bemerkte, dat er reeds sommige plagen over de gemeente waren gekomen en nog meerdere schenen te zullen volgen, in welke ik vreesde te zullen moeten delen.
Zo begon ik te overpeinzen, wat de oorzaak van deze bedeling mocht zijn. Zover ik kon nagaan, was een dode levenloze bediening er de oorsprong, of tenminste een voorname oorzaak van. Hierover nadenkende, kwam mij plotseling voor, dat zij, die een leraar beriepen, wanneer zij niet ernstig van de Heere begeerden een herder naar Zijn hart te mogen ontvangen, de hand konden hebben in het verderf van die zielen, die door zijn ontrouw zouden verloren gaan. De gedachte hieraan deed mij bijna bezwijken, want al was ik niet in staat geweest, mijn toestemming te geven aan het beroep van die leraar, echter wist ik, dat mijn vader dit had gedaan, hetgeen mij deed vreezen, dat de Heere een twist met hem en zijn gezin had. Dit was mij gedurende vele dagen een stof tot treuren en smartelijke overdenking. Mijn voornaamste bezwaar bestond echter hierin, hoe ik mijn ouders er indrukken van zou geven. Ik trachtte hun daarom door gebed en samenspreking indrukken te geven van het gevaar waarin wij verkeerden en dat geloof en bekering de enige middelen waren, om de toorn van de Heere af te wenden en bevrijd te worden van de plagen, die reeds gekomen en waarschijnlijk nog te wachten waren. Want er heerste reeds lang een grote dodigheid over de gemeente, waarbij nu ook verdeeldheid gekomen was.
Terwijl mijn gedachten zo in mij werden vermenigvuldigd, bezweek ik bijna onder de kracht van ongeloof en godverloochening en waren er zoveel tegenstrijdig schijnende voorzienigheden, zowel in mijn eigen toestand als in die van de kerk, die begrip en rede niet konden bevatten. Maar helaas, terwijl ik in deze grote verlegenheid verkeerde, had ik vergeten, dat Christus en de beloften, en niet de veranderlijke bedoelingen van Gods voorzienigheid, in alle toestanden het voorwerp van het geloof en het middelpunt van de rust van de ziel waren. Toen ik op zekere dag onder deze toestand als bezweek, kwam dit woord met kracht en overtuiging in mij: "Hij antwoordt niet van al Zijn daden" (Job 33:13) en "Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend" (Ps. 77:20). Hierdoor werd ik beschuldigd, dat ik zo diep indook in Gods voorzienigheid, en dat ik niet meer zag op de beloften en wachtte op haar vervulling, die tenslotte alle duistere voorzienigheden zou oplossen. Terwijl ik zo deze dingen overdacht, kwam mijn dierbare, goedertieren en genadige Heere met een kracht in mijn ziel, waardoor Hij mij als het ware uit een kuil van grondeloze modder optrok tot op de top van een hoge berg en de duisternis van mijn gemoed wegnam, mij enigermate door de donkere wolken van de voorzienigheid op het einde van de dingen doende zien.
O, hier mocht ik een poosje stilstaan en achteruit zien op alles, waar God mij had doorgeleid en ik mocht in een kort bestek zien wat Hij nog voor mij had weggelegd, als de tijd zou zijn voorbij gegaan. De heerlijkheid en liefelijkheid van dit licht kan ik niet in woorden uitdrukken, noch die beschrijven, maar ik teken hier enige gebroken zinnen aan, om het in mijn gedachten te bewaren, totdat het mijn genadige God zal behagen, mij in het bezit daarvan te stellen.
O, hier zag ik dat de voorzienigheid vol was van de verborgenheden van God, en dat het geloof soms die duistere voorzienigheden mocht beschouwen, als de weg banende voor de vervulling van Zijn beloften. Wat een heerlijk gezicht zal dat zijn, wanneer de gehele verborgenheid van de voorzienigheid zal worden ontvouwd en opengelegd! O de hoogste lofliederen zullen in de hemel weergalmen bij deze vertoning van oneindige wijsheid. Dan zal gezien worden, dat Hij alles goed gedaan heeft en dat er niet een enig woord is gevallen van al Zijn beloften.
Hierop mocht ik tot meer onderwerping komen en ik trachtte een leven van geloof te leven, totdat ik zou zien wat onze genadige Heere uit al die duistere en schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden zou doen voortkomen. Want het zag er toen donker uit voor de Kerk. Hoewel toch koning Willem het middel was geweest, om een protestantse erfopvolging vast te stellen, toch hadden onze koningin en het parlement samengespannen om die regeling te verbreken en het koningschap over deze landen weer in paapse handen te brengen. God nam toen echter in Zijn genadige voorzienigheid de Koningin door de dood weg, ontdekte hun samenzwering, vernietigde hun raadslagen en bracht koning George in vrede op de troon, wat op die tijd de zaken een gunstig aanzien gaf en door het merendeel van hen, die het welzijn van het werk van de Heere op het oog hadden, als een opmerkelijke verlossing werd aangemerkt.
Maar, helaas! Er ging een dodelijke slag gepaard met deze ontferming. Want in plaats dat de goedertierenheid van de Heere het volk tot bekering leidde, werden wij geslagen met wat ons als een goedertierenheid was geschonken, verhardden wij ons in onze zonden en werden wij hoe langer hoe erger. Hoewel er een schone gelegenheid was om verbetering in de kerk aan te brengen, waren er maar weinig of geen die een geest hadden om voor God te werken. De overweging van dit alles drukte mij zeer terneer en nam veel weg van de zoetigheid van die goedertierenheden. Hoewel ik een klaar gezicht kreeg, hoe God een deel vervulde van wat Hij mij het vorig jaar getoond had. Hoewel het een bevrijding is van een algemene ramp, toch ben ik er zeker van dat deze goedertierenheden ons rijper zullen maken voor een nieuwe slag op land en kerk beide, zolang niet het werk van de Heere herleeft en de bekerende en levendmakende kracht van de goddelijke instellingen terugkeert. Zo bracht ik dit jaar door onder duistere voorzienigheden, die een groot geloof vereisten. Hoewel de Heere weet, dat dit het leven is waarvan ik het meest vervreemd ben. Zo eindigde het negen en twintigste jaar van mijn levens.
Het volgend jaar ging ik dienen in Stirling, want mijn ouders zagen nu, dat ik het niet bij hen in die plaats kon uithouden. De eerste twee maanden, nadat ik te Stirling kwam, kreeg ik verdere klaarheid in betrekking tot de grond van mijn hoop, en werd ik uit voorgaande bevindingen door het Evangelie bevestigd. Maar ik verkeerde in grote verlating wat gevoelige tegenwoordigheid betrof. Ik had ook in mijn dienst met grote moeilijkheden te kampen.
Op deze tijd zou het Avondmaal van de Heere bediend worden. Dit was mij gedurende de vorige tijd van mijn leven de liefste van alle goddelijke instellingen. Het is niet nodig, maar het zou mij ook niet mogelijk zijn, alles op te tekenen, wat mij in en omtrent de avondmaalstijden wel wedervaren is. In deze instelling heb ik door het geloof gezien, dat God en zondaren elkander ontmoeten in de Mens Christus, door Hem vrede gemaakt zijnde door het bloed van Zijn kruis. Ik heb door deze elementen van het brood en de wijn gezien, dat de wet en de rechtvaardigheid van God de voldoening van Christus voor de zonden van een uitverkoren wereld hebben aangenomen en hoe daarin de liefde van de Vader uitblonk, dat Hij Hem wilde aannemen in de plaats van de zondaar.
O, hier ben ik ingeleid in het gehele verlossingsplan, zoals het in een verbond van verlossing gegrond, in een genadeverbond geopenbaard en in een heerlijk Evangelie afgekondigd is. Ja, soms werd mij vergund, als het ware, binnen te komen en door het geloof de oude kronieken van de hemel in te zien en te lezen. Dat mijn naam in het Boek des levens des Lams geschreven is. Hij heeft mij daar in het wijnhuis gevoerd en in de binnenkamers gebracht; en ik mocht een teugje proeven van de wijn van de vertroostingen van de Geest, zodat ik de Tafel des Heeren en de avondmaalstijden verliet, mij verblijdende in God, als mijn God en mijn Deel voor tijd en eeuwigheid, met de profeet zeggend: "alhoewel mijn vijgenboom niet bloeien zal en geen vrucht aan mijn wijnstok zijn zal en al mijn vertroostingen mij tegelijk zullen ontnomen worden, zoals dat menigmaal scheen te zullen geschieden, zo zal ik mij nochtans verheugen in God door Christus, als het deel mijner ziel voor tijd en eeuwigheid." En zo mocht ik dikwijls na zulke tijden weggaan, mij verheugende in God, Die mijn smekingen gehoord en ook verhoord had.
Ik kan mij niet ophouden, om de bijzondere beden te tekenen, welke God verhoord heeft, zowel voor mijzelf als voor andere. Zowel om doding van de zonde, als om dieper inzicht in de verborgenheden van het evangelies en zielverheffende en versterkende gezichten van de heerlijke Christus. Zo is het mij soms geweest, wanneer ik aan de Avondmaalstafel aanzat, alsof ik opgevoerd werd tot de top van de berg Pisga en daar een gezicht kreeg van het beloofde land. Ja, ik mag meer zeggen, als ik bedenk, dat er verschil is tussen het aanschouwen van de dingen vanaf een hoge plaats en van nabij, zoals de Apostel zegt: "de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden wij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd". En zo ging het mij soms. Ik ontving niet alleen vergezichten, dat ik na de tijd in de hemel zou komen, maar het voorhangsel werd wel eens weggeschoven, zodat ik mocht aanschouwen en omhelzen en mijzelf verlustigen in de beschouwing van die heerlijke voorwerpen en verborgenheden, die binnen het voorhangsel zijn. Maar wat die zijn, wie zal het verklaren? Al die zaken heb ik ondervonden aan de Avondmaalstafel en op avondmaalstijden. Ik kan hier niet over de tijd beschikken, om terneer te stellen, wat ik placht te genieten bij elke gelegenheid van deze natuur, daar andere en niet ik nu meester van mijn tijd zijn. O, hoe benauwd is het mij hier bij de gedachte, dat ik mijn tijd moet verdelen tussen God en de wereld. Het is alsof mijn geest zal bezwijken, wanneer ik mijn tegenwoordig met mijn vroeger leven vergelijk.
Maar nu, hoewel ik bij vorige gelegenheden zoveel van de tegenwoordigheid van de Heere had ondervonden, had ik, toen de tijd van deze plechtigheid aanbrak, geen lust, om aan die heilige instelling deel te nemen. Hoewel het de eerste gelegenheid was, welke zich in dit jaar voordeed, nochtans bleef ik de gehele dag zitten en toezien, tot de gelegenheid voorbij was en dorst niet aan de tafel te gaan. Bij de volgende gelegenheid handelde ik eveneens, totdat een groot deel van het werk was afgelopen en toen men stond te nodigen, om de plaatsen aan de tafels in te nemen, liep ik de kerk uit en begaf mij naar de tent, waar ik bleef tot de laatste nodiging gedaan werd. En toen ik kwam, wist ik niet wat ik zou doen, omdat ik onder het gemis van gevoelige tegenwoordigheid verkeerde. O, dacht ik, wat zal ik daar doen, wanneer mijn gezegende Verlosser Zijn aangezicht voor mij verbergt? Toch had ik een sterke begeerte, om op de nodiging te gaan. Ik ging dan ook in gehoorzaamheid aan het gebod terug, en zat aan, maar had geen gevoelige bevrediging. O, hoe was die heilige instelling, die mijn verlustiging placht te zijn en waar ik de kracht van mijn Liefste en de genieting van Zijn tegenwoordigheid placht te gevoelen, mij nu, als het ware, tot een verschrikking geworden.
Omtrent deze tijd ontstond er een grote verwarring in het land door een partij, die zich verhief tegen de kerk en de staat, met het doel die beide van al hun heilige en burgerlijke rechten te beroven. Deze teisterde een groot deel van het koninkrijk en vooral die streek, waar mijn ouders woonden, waardoor zij verplicht waren de vlucht te nemen, of zich bij hen te voegen. Maar geen vrijheid hebbende om de vijand direct of indirect enige bemoediging te geven, waren zij verplicht op de vlucht te gaan. Mijn moeder en enige dienstbaren waren echter verplicht te blijven, omdat zij wegens hun have en goed niet konden verhuizen.
Het behaagde een wijs en soeverein God, Zijn bezoekende hand op mijn moeder te leggen, en ik vond mijzelf verplicht, de plaats waar ik was te verlaten en haar te gaan oppassen. O, dit was een grote beproeving voor mij, bij de gedachte dat ik, van een plaats waar ik op het ogenblik veilig was, naar een plaats ging waar de handen van wrede vijanden onrust en verwarring aanbrachten. Maar de wet van de genade en van de natuur verplichtten mij te gaan. De ongesteldheid van mijn moeder was van die aard, dat ik menigmaal vreesde, dat haar verstand zou verbijsterd worden. Dit was een zware beproeving voor mijn geloof. Wat het verergerde was, dat wij bij geen doktor konden komen en, dat noch leraars noch vrienden bij ons konden komen zien, wegens de verwarring en de grote storm van de revolutie, die wij doormaakten. Wat onze toestand nog erger maakte was, dat wij meer aan de woede van onze vijanden waren blootgesteld dan velen van onze buren, die hun gehoorzaamden in hetgeen zij eisten, wat wij niet durfden doen en waarom zij ons elke dag bedreigden, op alles beslag te zullen leggen.
Op deze tijd gaf de Heere mij te begeren en ook te geloven, dat Hij ons zou bewaren, waarop ik aanmerkelijke ontdekkingen van Zijn neerbuigende goedheid had.
Op zekere dag kwam een troep opstandelingen bij ons, om beslag te leggen op meel, turf en dekens, waarvan onze buren ook hun evenredig aandeel hadden ingeleverd. De commandant van de troep vroeg mijn moeder, waarom zij haar deel niet inleverde. Zij vertelde hem, dat zij geen vrijheid in haar geweten had, om dat te doen. Hij zei: "zend er dan een knecht mee." Zij antwoordde: "ik wil mijn knecht niet gebieden, datgene te doen, wat ik zelf niet zou willen doen." Hij zei: "dan zullen wij beslag op uw huis leggen." Zij antwoordde hem: "wanneer u dit doet, zal ik het u niet kunnen verhinderen, maar mijn geweten laat mij niet toe, het u te geven." Hij zei: "dan laat mijn geweten mij niet toe, het te nemen." Daarop vertrok bij met zijn troep en hij is nooit teruggekomen, om beslag te leggen. Welk soort geweten het was, dat hem weerhield, weet ik niet, maar ik moet dit aanmerken tot prijs van een gebedsverhorend God, Die mij gaf te begeren en mij deed geloven dat Hij ons zou bewaren.
"O Heere, niet om iets, dat in ons is, maar om de eer van Uw Naams, Die over ons is aangeroepen, Welke wij belijden, verlost en bewaart Gij ons nog"
Zo zag ik ook, ten tijde dat de huizen in de streek om ons heen door de opstandelingen werden verbrand, een andere vertoning van die heerlijke titel: "Ik ben de Hoorder van het gebed". In mijn acht en twintigste levensjaar, toen ik die werkzaamheden had met land en kerk, maakte de Heere mij bekend, dat ik de slag met mijn ogen zou aanschouwen, maar dat hij tot mij niet zou genaken. Ik zag dan ook een liefelijke vervulling van de belofte, toen ik de huizen en erven van onze buren alle in vlammen zag opgaan en ons huis gespaard werd.
Zo werd ik bewaard van het geweld van het zwaard en van de vlammen van het vuur, alsook van datgene waarvan de gedachte, onder alle kwaden die met zulk een algemene ramp gepaard gingen, mij met grote schrik vervulde, namelijk dat mijn lichaam zou misbruikt worden door de lusten van goddeloze mensen, waarvoor ik totnogtoe gelukkig bewaard ben. O, dat mijn tong werd losgemaakt en dat mijn hart verwijd werd, om de lof van mijn Gods te verkondigen, die altijd in de nood mijn Helper is geweest.
Op deze tijd stond de Heere op en wrocht aanmerkelijke verlossingen beide voor kerk en land. Want de opstandelingen werden door het leger van de koning op de vlucht gedreven, juist toen, naar menselijke berekening de opstandelingen hun doel bereikt, de protestantse zaak ten onder gebracht en het pausdom vastgesteld hadden. Gelijk de Heere mij deze verschrikkelijke slag heeft aangekondigd voor bij kwam, zo ook heeft Hij mij de verlossing doen aanschouwen overeenkomstig Zijn belofte. Ik mocht dan ook terugzien op die tijd, die ik tevoren vermeldde, waarin de Heere mijn ziel uithaalde om voor kerk en land te pleiten en ik bekrachtigd werd om zo voor de arme kerk van Schotland te worstelen, dat ik niet kon loslaten, al zou ik op de plaats zelf gestorven zijn.
Nu, wanneer ik nadenk over wat mij toen werd ontdekt en wat ik nu heb zien gebeuren, dan moet ik een andere vertoning terneer stellen van die heerlijke titel: "Ik ben de Hoorder van het gebed", namelijk: "dat Hij het gebed beantwoordt". Ik mocht toch een liefelijke vervulling zien van die woorden, die ik vroeger aantekende, waardoor ik bevestigd en vertroost werd: "Zalig is zij die geloofd heeft, want de dingen, die haar van de Heere gezegd zijn, zullen volbracht worden", en opnieuw, "Indien gij gelooft, zult gij de heerlijkheid Gods in Schotland zien. Daarom ben ik overtuigd, dat deze aanmerkelijke verlossing van de Heere was, wat ook het nageslacht er van maken zal. Dit geschiedde in het dertigste jaar van mijn leven, het jaar 1715.
Terugblik op de drie verlopen jaren.
1e. Ik bemerk de veranderlijkheid van het leven van een christen, zolang hij in de wereld is. Wanneer de Schrift dit niet vermeldde van de godzaligen in alle eeuwen, dan zou ik aan mijn leven hebben gewanhoopt, dat zo vol veranderingen is geweest en dat nog is.
2e. Ik wens altijd te geloven, dat ik met een onveranderlijk God te doen heb. Want ik heb bemerkt dat Hij, wanneer Hij met de ene hand sloeg, mij met de andere hand ondersteunde. Wanneer Hij mij door Zijne bedelingen geheel ontblootte en als het ware doodde, ook dan nog sprak Hij woorden van genade tot mijn ziel met zoveel kracht, dat het mij Hem deed aankleven en op nieuwe verlossingen deed wachten.
3e. Ik zie, dat het zeer moeilijk is, zijn plicht te kennen in donkere wegen van de Voorzienigheid, alsmede het groot gevaar waarin de ziel verkeert, om de zijde te kiezen van gevoel en rede.
4e. Ik zie, dat de ziel, alleen door de goddelijke leiding van de Geest en het Woord, Gods roeping tot wat onze plicht is zal kunnen onderkennen van alle andere wegen.
5e. Ik zie, dat de Heere alleen de eer toekomt, om de ziel in het donker te leiden, en onder zware strijd tussen geloof en ongeloof te onderschragen, voornamelijk wat betreft die werkzaamheden met land en kerk, zoals ik die in het laatst van mijn acht en twintigste levensjaar heb opgetekend. Ik ben er van overtuigd, dat dit van de Heere was, uit de volgende blijken:
1. Ik had in mijn gehele voorgaande leven nooit iets dergelijks. Daar ik zo teruggetrokken leefde, had ik weinig kennis van alles wat niet mijn eigen ziel betrof. Maar wanneer dit belang aangebonden was, dan ging het voor een tijd alle andere belangen te boven.
2. De Heere overtuigde mij redelijk en onderrichtte mijn oordeel aangaande de oorzaken van Zijn toorn tegen dit land en deze Kerk, uit wat ik in de Schrift las, de zaak zoals die nu was en welke ik beleefde met die uit de Schrift vergelijkende. Zo kreeg ik te zien, wat ik nooit tevoren gehoord of gezien had.
3. Ik had meer dan gewone opening en invloeden van de Geest in het gebed, alsmede toegang tot en vrijmoedigheid bij God.
4. Ik zie overeenkomst tussen deze werkzaamheden en die van het worstelend overblijfsel van de Heere, zoals die in de verschillende tijdperken van de Kerk in gelijke toestanden zijn aangetekend.
6. Het blijkt ook uit de tegenstand, welke ik van de vijand ondervond, gedurende de gehele tijd van deze oefening.
6. Ik heb duidelijk gezien, dat alles wat ik kreeg te begeren en te geloven, zowel voor mijzelf als voor de kerk vervuld is. Ik kreeg te verstaan, dat enkele van de voorzeggingen van de waardige slachtoffers in de laatste tijden vervuld werden, in het geduchte voorkomen van deze slag en in de middelen en werktuigen door welke bij werd toegebracht.
7. Had niet de Heere, in Wiens hand de machten van de hel en van de aarde zijn, en Die tot de woedende zee spreekt: "Zwijg, wees stil, tot hiertoe zult gij gaan en niet verder", de grenzen bepaald, hoever de vijand met zijn boosaardige plannen mocht gaan, waar zou de protestantse zaak, zowel wat de kerk als de staat betreft, beland zijn? Het is te beklagen, dat zulk een wonderlijk werk, beide van recht en goedertierenheid, zo weinig gezien of geloofd werd, en dat het zo spoedig vergeten is. Ik wens tot Zijn eer te gedenken, dat ik er bij mocht stilstaan en het heil des Heeren in die verlossing mocht zien.
Welk werk, hetzij van oordeel of van goedertierenheid, Hij nog meer in dit land zal doen, zullen de toekomende gebeurtenissen verklaren. Ik wens niet wijs te zijn boven hetgeen geschreven is.
Wat de vruchten van deze oefening betreft:
(1). Ik werd meer onderwezen in de kennis van betrekking welke tussen Christus en Zijn gemeente is dan in mijn gehele vorig leven.
(2). Mijn geloof werd versterkt en vermeerderd, toen ik zag dat er zulk een betrekking en zulk een grond van toegang tot Hem is, en zulk een vrijheid om met Hem te worstelen ten behoeve van Zijn openbare eer.
(3). Van die tijd af mocht ik de Heere met een mate van belang en persoonlijke opmerking in Zijn bedelingen volgen, hoewel ik mijn gebrekkigheden nog heb te betreuren, dat mijn eigenbelang van zoveel gewicht bij mij is en het belang van Gods openbare eer mij zo weinig drukt.
(4). Over het geheel zie ik, dat ik er onder gebroken zou zijn, indien niet eeuwige armen onder mij geweest waren, die mij ophielden onder die verzoekingen en die ook de vijand tegenhielden.
(5). Ik heb bij bevinding ervaren, dat wij, zolang wij in het lichaam zijn, niet bekwaam zijn, om de openbaringen van Zijn verborgenheden en de ontdekkingen van hetgeen binnen het voorhangsel is, te ontvangen.
(6). Ik heb een mededeling van kracht uit Christus ervaren, beide aan ziel en lichaam, welke mij ondersteunde en bijbleef in al mijn werkzaamheden, en mij toch zo geheel ontblootte na de grootste openbaringen, dat ik te zien kreeg, dat ik niets had en van mijzelf niets kon doen, zodat ik moest zeggen: "De Heere geeft en onthoudt, naar het Hem goeddunkt en geloofd zij Zijn Naam voor eeuwig. Tot zover over de drie verlopen jaren.
Zevende tijdperk
Bevattende een verder verslag van de voortgang van het genadewerk van de Heere door verscheidene donker uitziende voorzienigheden, door de goddelijke instellingen, in het bijzonder door de goede Avondmaalstijden, die ik mocht hebben, waar ik vernieuwde ontdekkingen ontving van de heerlijkheid van Christus en de openbaringen van Zijn liefde aan mijn ziel, van het dertigste tot het zes en dertigste jaar van mijn leven.
In het begin van het volgende jaar kreeg ons huisgezin weer vrijheid, bij elkaar te komen, want het was al die tijd van verwarring verstrooid geweest. Het behaagde de Heere de kracht uit mijn moeders hand weg te nemen, waardoor ik verplicht was bij hen te blijven. Dit was een zware beproeving voor mij, omdat ik, om reeds eerder vermelde redenen, geen nuttigheid kon hebben van de leraar van die plaats.
De drie eerste maanden van dit jaar was een tijd van grote verdrukking over dit huisgezin, waardoor al mijn tijd werd ingenomen met hen op te passen. De Heere was echter zeer goed voor mij, zowel in mijn lichaam te ondersteunen onder zo grote inspanning, als in mijn geestvermogens soms te onderschragen met verkwikkende toedieningen van genade, en op andere tijden met de liefelijke bezoeken, welke mijn ouders in hun grote smart van de Heere mochten ontvangen, met toeknikken van Zijn verzoend aangezicht, zodat hun tongen tot verwondering van de aanschouwers werden losgemaakt. Hierop beliefde het de Heere, hen te herstellen.
Op deze tijd had ik veel stille Sabbatten, maar, ere zij God, Die niet alles tot de openbare inzettingen beperkt, noch alles aan de uitdelers in handen gegeven heeft, maar dat Hijzelf de voorraad in handen houdt, Die de sleutels heeft van het huis van David, en weet hoe aan de kinderen ter rechter tijd hun spijs te geven. Had ik mijn spijs niet van Hem ontvangen, dan was ik al lang van honger vergaan.
Hierna had ik, gedurende de drie zomermaanden, vrijer toegang tot de instellingen, door welke ik soms verkwikt werd. Ook was mij de viering van het Avondmaal van de Heere aangenamer dan het vorige jaar. Mijn beste heiligdom is echter de schapenstal van mijn vader, en mijn Bijbel en de tegenwoordigheid van de Heere aldaar. Wat mijn wijze van leven gedurende dit jaar betreft, weet ik niet wat ik daarvan moet denken. Tegenwoordig toch ben ik, wat mijn gevoel betreft, verstoken van het leven door het Evangelie, dat ik enige jaren geleden mocht beoefenen, en ook van het leven door gevoelige openbaringen, dat ik in mijn eerste jaren genoot. O, mijn Liefste bezoekt mij nu maar zelden; en dan blijft Hij nog zo kort bij mij, dat ik maar nauwelijks kan geloven dat Hij er geweest is. Ik vind ook die liefelijke vruchten en uitwerkingen niet, die Zijn vorige bezoeken nalieten. Ik kan nu niet verder komen, dan dat ik het fondament kan zien, dat God in Sion gelegd heeft, tot de zaligheid van verloren zondaren, hetwelk is Jezus Christus, en dat ik mij de bevindingen kan herinneren van die beloofde dag van Zijn heirkracht, waardoor mijn ziel mocht ingaan en zich verenigde met alles wat die zaligheid inhoudt, en het gehele gewicht van mijn alles voor tijd en eeuwigheid op deze Hoeksteen mocht leggen. Met het oog hierop ga ik tot God en pleit op die genade beloften, welke in Christus aan de gelovige ziel gedaan zijn. Hierin bestaat al het gevoel en de vertroosting, welke ik nu kan bereiken.
Wanneer nu mijn ziel wordt uitgehaald in het gezicht van deze dingen en ik Christus in de beloften mag toepassen, zoals ik Hem in mijn verschillende toestanden nodig heb, dan ondersteunt alles mij. Wanneer ik echter overwoog dat ik groot gebracht ben in een land, waarin het licht op de kandelaar staat, maar dat het in Zijn goddelijke voorzienigheid zo besteld was dat ik minder gelegenheid had dan anderen van het volk van de Heere, om stichting en vertroosting te ontvangen in de omgang met Gods dienstknechten; O, wat heb ik dan veel bezwaarde en moeilijke dagen en nachten doorgebracht. Als ik dacht, dat ik verlaten en uitgeworpen was buiten de zorg van de grote Herder, als iemand voor wiens ziel niemand zorgde. Maar hoe vertroostend is het, wanneer ik denk aan dat deel van de lastbrief van de heerlijke Christus: "ziet, Ik heb Hem tot een Getuige der volken gegeven, een Vorst en Gebieder der volken" (Jes. 55:4). In Hem wens ik mij te verblijden en op Hem te vertrouwen als mijn Leidsman, in al mijn duisternis en onvruchtbaarheid, en als mijn Wachter en opperste Herder, Die op Zich heeft genomen, al wat de Vader Hem heeft gegeven, veilig in Emmanuëls land te brengen.
O, hoe zoet zijn die beloften van licht in duisternis, van leven in doodsheid en van kracht in zwakheid. Wanneer ik door een straaltje goddelijk licht verlicht word, dan zie ik alles wat ik nodig heb in Christus, en de beloften zoals zij in Hem zijn. Ik denk, dat dit in meerdere of mindere mate dat leven is, dat het geloofsleven genoemd wordt.
Ik durf dan ook niet ontkennen, dat dit in het afgelopen jaar mijn leven is geweest. Toch moet ik, hoewel mij dat vergund werd, een klaaglied aanheffen, wanneer ik mijn tegenwoordig leven met mijn vorig leven vergelijk. Ach! nu, dacht mij, leefde ik van kruimeltjes, terwijl ik vroeger volle maaltijden kreeg. Ach! nu kreeg ik maar druppels, terwijl ik vroeger volle teugen kreeg uit die volheid, die in Christus is opgelegd, tot ik niet meer houden kon. Ach! nu kreeg ik maar gezichten van ver, terwijl ik vroeger, als het ware, tot de dorpel mocht komen en een blik mocht werpen achter het voorhangsel, om het paleis te zien en zijn bewoners, alsof het mijn vrienden en bekenden waren. Ach! vergeleken bij dat licht van gevoelige tegenwoordigheid, dat ik placht te genieten, dan moet ik nu bij sterrenlicht wandelen. Ach! nu leger ik in het open veld van verzoekingen, te midden van mijn vijanden, op het bevel en het blote woord van mijn Generaal, terwijl Hij mij vroeger Zelf mijn wapenrusting aandeed en mij vergunde in het gezicht van Zijn banier te verblijven, dicht bij Hemzelf, waar mijn vijanden niet zo dichtbij durfden komen, noch zo stoutmoedig waren, als zij nu zijn. Ach! dat ik tranen van hartenbloed kon uitgieten, wanneer ik denk aan de dagen, toen ik in en door Christus tot God ging, evenals een bedelaar tot de deur van een edelman gaat om een aalmoes te vragen, en daar, in plaats van door de huisknecht, door de edelman zelf wordt opengedaan. Zo toch handelde de Heere met mij. En Hij gaf mij niet alleen een aalmoes, maar Hij liet mij binnen komen en Zijn paleis zien. Hij vergunde mij, mij te verkwikken in Zijn wijnhuis. Hij gaf mij volop van Zijn koninklijke lekkernijen en vertelde mij, dat ik daar eeuwig zou wonen, maar dat ik eerst nog een poosje door de woestijn moest reizen. En zo liet Hij mij gaan, belovende, dat Hij de kosten zou dragen. Maar ach! mijn woestijnreis schijnt zeer lang te duren, hoewel ik niet durf te ontkennen, dat Hij de kosten voor Zijn rekening neemt. Maar helaas! de tegenwinden van schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden en de hevige plasregens van verzoekingen van een lichaam des doods van binnen, en van een verzoekende duivel en een verlokkende wereld van buiten, maakt mijn reis moeilijk en mijn ziel onlijdzaam in het uitzien naar die dag, wanneer het mijn genadige God zal behagen mij aan het eind te brengen, en mij te doen landen in die beloofde ruste bij Hemzelf, daar ik zo naar uitgezien heb. Zo eindigde het een en dertigste jaar van mijn woestijnleven.
Het volgende jaar begon met dezelfde wijze van leven, waarmee het vorige eindigde, namelijk: door het geloof in Christus en de beloften en een gezicht van mijn deel aan Hem, waarin ik een soort van vrede en vermaak had. Indien dit dat leven van het geloof is, waardoor de wolk van getuigen naar de hemel gegaan is, en dat in de Schrift zo wordt aangeprezen, o! als ik wist, dat het dit is, dat ik het vorig jaar mocht leven, ik zou mijn uiterste kracht te werk stellen, om dat op prijs te stellen en na te jagen. Maar als ik mijn tegenwoordig leven met het vorige vergelijk, ach! dan denk ik nog, dat het niet zo aangenaam is, want hoewel mijn tegenwoordig leven rijk is aan hoop, toch is het maar arm aan genieting. Zo bracht ik de eerste drie maanden van dit jaar door.
Hierna had ik een gelegenheid, om aan het Avondmaal van de Heere deel te nemen. De zaterdagspreken waren voor mij zoet en verkwikkend, hoewel ik niet gevoelde dat er kracht mee gepaard ging. Op de Sabbatmorgen echter waren er in de predikatie voor het Avondmaal verscheidene aanbiedingen van Christus, welke met een dadelijke kracht en een liefelijk licht tot mijn ziel kwamen, waardoor ik besloot aan te gaan en die aanbiedingen van Christus door de dienaar te omhelzen. Gedurende het Avondmaal gevoelde ik, terwijl ik aanzat, een kracht, dat het geloof uithaalde, om het te gebruiken op de grondslag van het leven, zoals dat in het Evangelie wordt aangeboden. En de uitgangen van mijn ziel waren om Christus te omhelzen en van Hem voor al mijn onderscheidene toestanden gebruik te maken, zoals Hij in en door de elementen van brood en wijn wordt voorgesteld. Toen ik dan ook die plaats verliet, waren al mijn banden losgemaakt. Maar helaas! dit is maar als een kruimeltje voor een van de honger rammelende maag. In plaats van te verzadigen wekt het de pijn van een nijpende honger slechts te meer op.
"O, mijn ziel, laten kruimeltjes u niet verzadigen, zolang er brood genoeg en over is in het huis van mijn Vader. O, mijn ziel, laten vergezichten van Emmanuëls land en uw hoop, dat u daar na dit leven zult aanlanden, u nooit verzadigen, zolang de volheid van de Godheid in Christus, uw Verbondshoofd, uw levend Hoofd, is opgelegd en wij met vrijmoedigheid mogen toegaan, om er gebruik van te maken. Ook de Schrift getuigt dat de heiligen door alle eeuwen heen, uit deze volheid ontvangen hebben, op hun reis naar Emmanuëls land. O, mijn ziel, laten uw voorgaande bevindingen van vroegere toedieningen uit deze voorraad u opwekken, om onvermoeid naar meer en meer uit die volheid te jagen. Want ik ben verzekerd, dat de Fontein heden nog even vol is, als toen zij eerst voor Adam en zijn nakomelingen geopend is, en dat zij nooit zal opdroegen. Ik geloof ook en ik ben verzekerd, dat het niet uit onwilligheid in mijn volzalige Verlosser, om u uit deze volheid mee te delen, maar dat het uit het gemis van een vaardige hand om te ontvangen en uit onbekwaamheid, om meer van die volheid te bevatten, voortvloeit, dat u, o mijn ziel, er zo weinig uit krijgt. O, wanneer zal die dag komen, dat de oude aarden kruik van sterfelijkheid aan stukken gebroken zal worden en dat de nieuwe kruik van onsterfelijkheid zal worden in gebruik genomen, met een eeuwige geschiktheid en bekwaamheid, om een groter deel van die volheid te bevatten, of liever, om er tot in alle eeuwigheid in te zwemmen."
Hierna overviel mij een nieuwe beproeving van leraars en christelijke vrienden, die er bij mij op aandrongen om weer onder de tevoren vermelde leraar, van wie ik mij had onttrokken, op te gaan. Zij verzochten mij dringend hem enige tijd te gaan horen en mij zo verre aan zijn bediening te onderwerpen, dat ik tekenen of een schriftelijk bewijs van hem zou ontvangen, dat ik in andere gemeenten aan het Avondmaal van de Heere mocht deelnemen. Men trachtte mij op zeer gewichtige gronden te overreden, waarvan er een was, dat men een verandering bij hem had opgemerkt, zowel wat zijn leer betrof, als dat hij meer werk maakte van zijn gemeente. Met het oog hierop begon ik mijn vorige werkzaamheden omtrent deze zaak te onderzoeken en begaf ik mij tot het gebed om licht en leiding in deze voor mij zo grote moeilijkheid. Daarna begaf ik mij verscheidene dagen aaneen onder zijn gehoor en naar mijn licht in de algemene waarheden was hij gereformeerder dan vroeger, maar wat de verborgenheid van het Evangelie betreft, overeenkomstig zielservaringen, was hij nog dezelfde.
Op dezelfde tijd zou in de weg van de voorzienigheid in de naburige gemeente, waar ik gewoonlijk opging, het Avondmaal van de Heere gevierd worden en ik had begeerte daar aan te gaan, wat mij, naar ik vreesde, niet zou vergund worden, indien ik geen schriftelijk bewijs van hem kreeg. Mijn grote bezwaar was hierin gelegen dat ik een bewijs van hem als mijn leraar moest ontvangen. Het was dan ook gedurende verscheidene weken mijn ernstige begeerte, dat mijn genadige gebedsverhorende God mij licht mocht schenken. Maar in plaats van licht, dat ik mij aan hem als mijn leraar zou verbinden, werd het mij opgehelderd dat ik, wanneer ik niet aan het Avondmaal van de Heere zou kunnen deelnemen, dan door een bewijs van hem als mijn leraar te ontvangen, niet zou aangaan zolang ik leefde. Want ik heb mijn gehele leven door nooit kunnen geloven dat hij mij als een dienaar van Christus gezonden was. En ik kon nooit licht krijgen, om mij aan hem als zodanig te verbinden. Ik kon toch nooit zeggen, dat hij Christus en de weg des levens door Christus overeenkomstig mijn licht predikte. En welke verandering men ook in hem meende te bemerken, voor mij was hij nog steeds dezelfde. Zo begon ik aan voorbereiding voor het Avondmaal, hopende en mij hierin verblijdende dat, hoewel God de sleutelen van de voorhof aan de uitdelers en dienstknechten had toevertrouwd, toch Christus Zelf het Magazijn en de Fontein is, waarin al de volheid van de Godheid lichamelijk woont, en dat Hij niet alles aan de uitdelers heeft toevertrouwd, om door hen te worden uitgedeeld.
Zaterdag waren de preken helder en verkwikkend. Op de Sabbat behaagde het mijn genadige God in Christus het licht van Zijn aanschijn over mij te verheffen, waardoor mijn ziel met licht en dadelijke kracht vervuld werd, zodat al haar vermogens ordelijk werkten en mij gevoelige genade werd meegedeeld. Dit bleef mij gedurende de gehele preek en het bedienen van de tafels bij en hoewel het mijn genadige en vriendelijke Heere behaagde, mij zo te onthalen, begeerde ik toch ook de zichtbare zegels van de liefde van mijn Heere te ontvangen. Maar omdat ik geen bewijs van toegang had, kon ik niet. Tegen het einde van de bediening zag ik een leraar naar mij toe komen, die ik kende en die mij een bewijs gaf, waarop ik mij aan de tafel begaf. Onder het aanzitten werd mijn ziel vergund door het geloof de ondoorgrondelijke verborgenheid van verlossende liefde te aanschouwen. En na de bediening ging ik in een verborgen plaats alleen, waar ik de gehele tijd gevoelige gemeenschap met God mocht genieten. Ik keerde terug om de namiddagpreek te horen, maar mijn ziel was zo opgetogen en vervuld met een zodanig gevoel van de liefde van Christus en met geloofsgezichten van Zijn heerlijkheid, dat ik ternauwernood in staat was te luisteren naar wat ik hoorde. O, mij dacht, ik kon de gehele vergadering hebben uitgenodigd om met mij samen te stemmen in de lof van de Heere voor de heerlijke openbaring van de verborgenheid van Zijn menigvuldige wijsheid, liefde en genade, die Hij mij bekend gemaakt had, als een verdere bevestiging van mijn geloof in deze onzichtbare wezenlijkheden. Zo liep deze aangename dag ten einde, welke ik, vergeleken bij de overige dagen van mijn vermoeiende woestijnreis, begeer te gedenken als een van de dagen van de hemel. O, hoe zie ik nog van dag tot dag met ongeduldig verlangen uit naar het einde van mijn pelgrimsreis.
Zo keerde ik van deze Avondmaalsbediening terug met een nieuw onderpand van de liefde van mijn Heere, terwijl mijn banden waren losgemaakt en mijn ziel zich in God, als mijn deel voor tijd en eeuwigheid, verheugde en er staat op makende, dat mij weer een nieuwe storm te wachten stond. Hierna verkeerde ik nog ongeveer twee maanden zeer aangenaam en levendig.
Tegen het einde van dit jaar overkwam ons gezin een zware beproeving. De plaats die wij bewoonden, behoorde aan een van de muitende landheren toe. En omdat wij tijdens de opstand ons niet bij hem wilden voegen, noch de pacht betalen, bood mijn vader hem na de inwerkingtreding van de Acte van schadeloosstelling de huur aan. Hij weigerde deze echter en gedroeg zich uitermate heftig tegen ons, tegen wet en rede in, dreigende ons uit huis en onderdak te verjagen. Dit zou ons in zulke moeilijkheden hebben gebracht, dat wij om ons brood anderen tot last zouden geworden zijn. Want mijn ouders waren toen tot zo hoge ouderdom gekomen en aan zulke zwakheden onderworpen, dat zij weinig of niets meer konden verrichten.
Een ander bitter bestanddeel in deze beproeving was, dat hoewel de Heere genadig de plannen van de oproerlingen tegen hen, die zowel de wetten van de waarheid als die van de rede en van de regering aan hun zijde hadden, had verijdeld, toch een van die oproermakers vrij kreeg om zijn wreedheid bot te vieren aan een arm gezin, en dat voor de ogen van onze vleselijke buren, die met hen in de opstand hadden samengespannen. O, ik dacht dat dit hen in hun zonde verharden, en met meer vooroordeel tegen de Godsdienst vervullen zou.
Het ongeloof behaalde toen een grote overwinning over mij, want de Heere had toch in vroegere dagen, toen mijn ouders in de tijd van de vervolging van huis en hof verjaagd en van alles wat zij in de wereld hadden beroofd waren voor hun aankleven aan de waarheid, voor hen en hun klein gezin gezorgd. En wij waren sinds die tijd altijd van het nodige voorzien, zonder iemand tot last te zijn. Dit geval roept om geloof op de beloften voor tijdelijke zaken. Maar helaas, ik was zo ontbloot van gevoelige ondersteuning, dat noch plichtsbesef, noch een terugblik op vorige ervaringen, hoe de Heere zowel mijn ouders als mij geholpen had, mij één geloofsdaad kon doen oefenen. Hieruit weet ik, dat noch hebbelijke genade, noch het terugzien op vorige bevindingen de ziel geloof kan doen oefenen zonder de werking van de Geest van God. Dit alles geschiedde in het twee en dertigste jaar van mijn leven.
Het volgende jaar begon met diepe verlating, maar vermengd met enkele duidelijke werkingen van het geloof, zelfs onder schijnbaar tegenwerkende voorzienigheden en dagelijkse beproevingen, welke ik hier niet zal melden.
Ongeveer in het midden van dit jaar had ik gelegenheid, aan het Avondmaal van de Heere deel te nemen. Die Sabbat was een goede dag voor mijn ziel, want ik werd goed onthaald onder het aanzitten. En ik hoorde twee preken over die woorden: "uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid; zij zullen een ver gelegen land zien" (Jes. 33:17). Onder deze preken werd ik niet alleen bevestigd aangaande vorige bevindingen, maar ik had ook zielverkwikkende en verheffende blikken van de heerlijkheid van de Koning Zelf, en van het ver gelegen land. Ook in het eenzaam gebed was mijn ziel vol van verlustiging in de Koning en een schijnsel van goddelijk licht, dat stralen van Zijn verborgen heerlijkheid aan mijn ziel ontdekte.
Hierna behaagde het de Heere mij met een koorts te bezoeken, die een paar maanden duurde. De eerste maand had ik grote hoop van te zullen sterven, en toch was er niets, dat er op wees, want gedurende die tijd was mijn ziekte zeer licht en stond ik eenmaal per dag op. Maar in de tweede maand verhief de koorts zich weer en lag ik zeventien dagen te bed zonder de minste vooruitgang.
Op de derden dag van deze koorts had ik een heerlijke ontdekking van het verbond der verlossing en van de genade, met een gezicht, dat mijn naam er in begrepen is. O, wat een gezegende openbaring was dit aan mijn ziel! O, mij dacht, ik zou er mee tevreden geweest zijn, eeuwig in dat gezicht te verkeren. Zo leefde ik gedurende die zeventien dagen, zonder de minste wolk, in het gezicht van de dood en de zalige eeuwigheid. En ik trachtte de dood elk ogenblik te beleven.
Ik wens hier een zonderlinge daad van goedertierenheid aan te merken, namelijk deze, dat ik, zolang deze koorts aanhield, altijd mijn natuurlijke zintuigen even goed kon gebruiken als ooit tevoren, hoewel ik zeer zwak was en gedurende verscheidene dagen en nachten slechts enkele minuten kon slapen. Zo behaagde het mijn genadige God, gedurende mijn ziekte, mij zacht en rustig te doen neerliggen; de dood het voorwerp van mijn begeerte en het leven de stof van lijdzaamheid te doen zijn. O, hier werd ik, als het ware, aan de oever van de rivier gebracht, en ik mocht van daar een gezicht ontvangen van Emmanuëls land, zo heerlijk, dat ik niet zal trachten het in woorden uit te drukken. O, dit deed mij roepen, om een lichaam der zonde en een vlezen lichaam te mogen afleggen. Maar helaas! het ging mij als Israël in de woestijn. Nadat zij zo nabij het beloofde land waren gekomen, moesten zij weer terug de woestijn in. En zo behaagde het de Heere, mij te herstellen. Maar, o, ik kon mijn gemoed niet tot onderwerping brengen, om te leven. Het was of mijn geestvermogens zouden barsten bij de gedachte, dat ik na zulke gezichten, dat ik eindelijk de overwinning zou wegdragen, de strijd weer zou moeten opvatten tegen een lichaam des doods en tegen verzoekingen van duivel en wereld. Zo behaagde het de soevereine Heere, mijn lichaam weer gezondheid te geven en Zich voor mijn ziel te verbergen. Gedurende al de tijd, dat ik de koorts had, was mijn bede, dat het lichaam der zonde en des doods tegelijkertijd met mijn lichaam van vlees en bloed mocht gedood worden. En zo gevoelde ik al die tijd weinig van zijn tegenstand, maar ik kon niet zodra mijn bed verlaten, of ik bemerkte een herleving van deze mens der zonde en een intrekking van de kracht van de genade, om hem te weerstaan en neer te vellen.
Ach! alles in deze wereld vermoeide mij en was mij als vreemd. Ik kon mijn gemoed niet tot onderwerping brengen, om te blijven leven, want ik kon niet zien dat het ergens dienstbaar toe kon zijn, dat ik in de wereld was. O, mij dacht, ik zou mijn ziekte maar licht geacht hebben, ja, al zou mijn lichaam in een vurige oven ontbonden zijn, als het mij tenslotte maar tot het volle bezit en de genieting van de heerlijke Christus bracht.
Hierna bracht ik drie maanden door, dat ik, wat mijn gevoel betreft, geen straaltje licht genoot, maar in een donkere verlating verkeerde. Ja, mijn geestvermogens waren zo smartelijk aangedaan, alsof zij in stukken gewrongen werden, wanneer ik, naar mijn bevatting, niet het minste gezicht van Emmanuëls land had, zodat ik de goedertierenheden van het leven en de gezondheid niet kon waarderen. Daarna keerde ik weer naar mijn dienst terug, naar Stirling, de plaats, waar ik zoveel liefelijke Evangeliedagen had genoten.
Na deze drie maanden van donkere verlating behaagde het een heilig, wijs en soeverein God, in een gezegende Scheidsman mij opnieuw op de volgende wijze te bezoeken. Hij scheen in mijn ziel, waardoor ik zodanig verlicht werd, dat ik kreeg te zien, wat mij stof gaf tot overtuiging, bestraffing en vernedering. Bij dit licht werd ik terug geleid tot de drie laatste jaren, zodat ik bij alles wat daarin gebeurd was, stuk voor stuk bepaald werd. Hoewel ik in die drie jaren onderscheidene bevindingen en gevoelige onderpanden van de liefde van de Heeren had, zoals ik reeds heb aangestipt, toch waren die drie jaren meestentijds vol tegenstrijdige voorzienigheden, wat het dadelijk besef en gevoel betrof. Dit veroorzaakte, dat mijn geloof zo overwonnen en ik zo vervuld werd met ongeloof en harde gevolgtrekkingen, zowel in betrekking tot de beloften, als tot de voorzienige bedelingen van mijn goedertieren en genadige Heere over mij, dat ik menige bittere klacht uitte, zeggende: "waarom ben ik dus?" Terwijl het mij betaamd had, mijn mond in het stof te steken en te zeggen: "Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijne ogen".
Dit alles en veel meer werd mij is dit licht getoond, achtervolgd door een kracht, welke mij in diepe vernedering aan de voeten van de barmhartigheid deed neerliggen, mijn ziel uithaalde, en al de hebbelijkheden van de genade verlevendigde, zodat ik macht ontving om de beloften met een persoonlijke toepassing te omhelzen, en om toe te gaan tot het bloed der besprenging, tot de wegneming van al de schuld van die verlopen jaren. Tevens met een oog op de Heilige Geest, om mij van de onreinheid en besmetting van al die zonden, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, te reinigen.
Hierop gevoelde ik een verlevendiging van mijn ziel, met ernstige begeerten naar vernieuwde openbaringen van de liefde van de Heere, en kreeg ik instralingen van goddelijk licht, welke de vermogens van mijn ziel gevoelig bekrachtigden, met genade om ordelijk en regelmatig werkzaam te zijn. Tot zover over het drie en dertigste jaar van mijn leven.
Hierna verkeerde ik ongeveer twee maanden in enige mate van bevrediging en mocht ik enige aangename proefjes van geopenbaarde liefde smaken. In de derde maand had ik gelegenheid het Avondmaal van de Heere te gebruiken, waar ik zag, dat de Heere bij de dienaars tegenwoordig was, en mijn ziel versterkt werd. Toch kwam ik er klagend over mijn toestand vandaan, wat van kwaad tot erger voortging, zodat ik dat jaar niet meer aanging, hoewel ik gelegenheid had om het te doen.
Hierop werd ik van alles ontbloot, zowel in betrekking tot de oefening van de genade als van de plichten. Ik ben niet in staat de bitterheid van de ziel, waaraan ik onderhevig was, uit te drukken, dikwijls die klacht slakend: "o, dat ik nooit de naam had gehad van een christin te zijn". Want mijn zwaarmoedig gelaat was als een schande voor de godsdienst. O, hoe bitter, vermoeiend en verschillend is mijn toestand onder zulk een verlating! Soms komen de bittere stroomen van de verdorvenheid in mij oprijzen, alsof zij mijn ziel zullen overstromen, en mij wordt die kracht van genade onthouden om ze tegen te staan en neer te vellen. O, hoe razen mijn geestvermogens nu en in vroegere dergelijke toestanden, tegen de weg die God met mij houdt.
Toen ik eerst de overmogende kracht van de zonde gevoelde, mocht ik toegaan en op de kracht van de dood van Christus pleiten om die te doden, en mij op de Geest beroepen om mij te heiligen en de heiligmaking in wijn ziel te bevorderen. Maar, helaas! nu heb ik die gezegende kunde verloren en ik ben van alle gevoelige werkzaamheid zo geheel ontbloot, dat mijn toestand niet ongelijk is aan die van de onbegenadigden, alleen met dit onderscheid, dat ik geloof, al kan ik die niet zien of gevoelen, dat er een verborgen mededeling van genade is uit Christus, het levende Hoofd, welke mij bewaart van terug te lopen tot de plaats waar Adam mij heeft laten liggen. Een andere voetstap in mijn droeve toestand is, dat dit lichaam des doods zo wordt beteugeld, dat ik zijn bewegingen niet zo gedurig gevoel, hoewel er een inhouding is van de gevoelige kracht van de genade.
Zolang deze toestand aanhoudt, blijf ik geesteloos en levenloos, ten opzichte van beide genade en plicht, zodat hij weinig verschilt van de voorgaande.
Ik zal nog iets aantekenen, wat mijn toestand in zulk een verlating zo moeilijk, maakt. Ik kan alleen maar verstandelijk denken en spreken over die weg van het levens, die God in Sion gelegd heeft, overeenkomstig het verbond der verlossing. Wat de Vader eiste van de Zoon; wat Hij Hem beloofde; dat de Zoon op Zich nam en volbracht alles wat de Vader in het verbond van Hem eiste. Ik kon Christus bezien in Zijn geboorte, leven, dood, opstanding en hemelvaart als Godmens, Zijn verheerlijking als het levende Hoofd en de Plaatsvervanger van de uitverkoren wereld, alsmede hoe Hij de Geest zendt, om alles wat Hij verworven heeft en in het evangelie wordt aangeboden, toe te passen. Ik kan door dit redelijk denken achteruit zien op de tijd waarin ik de kracht van de Geest in mijn ziel gevoelde, waardoor ik Christus en alles wat Hij heeft verworven en in het heerlijk evangelie wordt aangeboden, kon omhelzen en toepassen. Ik kan dit alles doen en toch maar weinig bevrediging vinden, zodat ik wel moet denken, dat dit niets dan een verstandsbeschouwing van die dingen is. De Schrift toch zegt, dat er vrede en blijdschap in het geloven is, maar de vrucht van dit verstandelijk overdenken is de smart van het begeren zonder verzadigd te worden. Het verwekt pijn en doet iets in mijn ziel oprijzen, dat mij gemelijk maakt, en tegen God raast, zeggende: "waarom is het dus?" En wat zal soevereine genade nu met mij doen? Ik vind echter ook een andere partij in mij, die onmiddellijk aldus antwoordt: "verheerlijk Uw genadige en gezegende Naam en maak mij wat Gij wilt, dat ik zijn zal." Het was een daad van soevereine en vrije genade, waardoor ik eerst uit de duistere natuurstaat ben getrokken en naderhand zoveel moeite aan mij is besteed. O, genadige God, beproef het werk van Uw Geest en verheerlijk U in Uw genade, welke Gij aan mij bewezen hebt." Ik heb altijd gedacht, dat het een deel van de hemel aan deze zijde van de eeuwigheid was, vrijheid te hebben om God te dienen met het Zijne, namelijk de oefeningen van die genaden en de praktijk van die plichten, die Hij mij heeft geboden; maar, helaas! ik ben als onbruikbaar weggeworpen. Ik kan naar mijn besef met mijn genade niets doen, noch een plicht verrichten, zodat ik er over voldaan ben. Hoewel de Voorzienigheid mij weer onder een helder Evangelielicht gebracht heeft, waardoor ik in mijn staat bevestigd ben en de weg, om dagelijks van Christus en de beloften gebruik te maken tot de onderhouding en voortzetting van mijn christelijke levenswijze, mij klaar wordt voorgesteld, nochtans mis ik, helaas! geloof, om van dit onwaardeerbaar voorrecht gebruik te maken. Helaas! Hij is weggegaan en onthoudt rechtvaardig de instraling van goddelijk licht en de openbaringen van goddelijke liefde aan mijn ziel. En zolang die mij onthouden worden kan ik de genade van een staat van genade niet waarderen, noch ook het geloof, dat ik tot Hem gebracht ben en Hem in de staat van de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid zal bezitten.
Ja, zover heeft deze murmurerende, ondankbare partij de overhand over mij, dat de gewone goedertierenheden van leven, gezondheid, voedsel en deksel mij niet kunnen vergenoegen, maar dat die alle mij onaangenaam zijn, zolang ik in deze toestand verkeer.
De Heere ontfermde Zich echter op zekere nacht over mij in het verborgen gebed. Mij kwam toen krachtig en levendig voor: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid". Daardoor kreeg ik Zijn liefde, de verleden, de tegenwoordige en de toekomende, te zien en te geloven, en dat, hoewel mijn toestand vol van wisselingen is, Zijn liefde nochtans onveranderlijk is. Daarop kwam die razende en murmurerende partij, waarvan ik hiervoor melding maakte, tot bedaren en ik kreeg ook bij dit licht een levendige ontdekking van de fontein van de zonde, en van de fontein en oorsprong van de genade, en ik ontving hulp om ze tegenover elkaar te stellen. Terwijl ik in deze strijd gewikkeld was, kwam mij met kracht voor, en ik mocht er op pleiten en het toepassen: "De zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade." (Rom. 6:14).
Hierna gevoelde ik een kracht, die mijn ziel uit die toestand van gemelijkheid en moedeloosheid, waarin ik de afgelopen vier maanden verzonken lag, optrok. Mijn banden werden enigermate losgemaakt en enige woorden van lof en dank werden in mijn mond gegeven. Terwijl ik zo geoefend werd, kwam mij met kracht voor: "Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen (Ps. 81:11). Hierdoor kreeg ik mijn verlossing uit de natuurstaat op prijs te stellen, dat ik gedurende enige tijd wegens mijn zwaarmoedige toestand had vergeten te doen. En er werden weer begeerten ontstoken met enige hoop, dat zij zouden vervuld worden. Zo eindigde het vier en dertigste jaar van mijn woestijnreis.
Het volgende jaar kwam ik, in betrekking tot het gezin van mijn vader, onder een nieuwe beproeving. Want ten gevolge van de opstand werden ze uit het erf verdreven, dat zij van een van de opstandelingen hadden gehuurd. Mijn vader was toen over de tachtig en mijn moeder meer dan zeventig jaar. Mijn moeder miste ook het gebruik van haar rechterhand, zodat zij door ouderdom en zwakheid weinig of niets voor hun onderhoud konden verrichten. Dit verplichtte mij tot hen terug te keren, maar de enige moeilijkheid die mij in de weg stond, was, dat ik in die plaats niet kon verkeren wegens de leraar, die daar stond. Dit bezwaarde mij zo, dat mijn slaap van mij week en mijn lichaamskracht verteerde door het waken en zweten, zodat de staat van mijn gezondheid er krachtig onder leed. Ik verviel ook in een grote strijd tussen geloof en ongeloof. Het ongeloof zei: "u staat de ellende te wachten, dat u om uw brood de wereld tot last zult zijn". Maar het geloof zag terug op vorige ervaringen en op genadige beloften, welke God vroeger in mijn jeugd, toen ik nog een kind was, tot mij gesproken had, welke mij nog smakelijk zijn, wanneer ik die door het geloof mag opeten. Zo waren er die Schriftuurplaatsen: "Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden." (Matth. 6:33). "Dan zullen wij kennen, wij zullen vervolgen, om de Heere te kennen" (Hos. 6:3). Hij openbaarde aan mijn ziel wat het Koninkrijk Gods was en Zijn gerechtigheid, waarvan daar gesproken wordt. Hij haalde ook mijn ziel uit, om de kennis van Hemzelf na te jagen. En naar ik hoop openbaarde Hij Zich aan mij op een zaligmakende wijze. Dan was er die belofte: "uw brood wordt u gegeven; uw wateren zijn gewis" (Jes. 33:16), alsmede: "Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in de oven geworpen wordt, alzo bekleedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovige?" (Matth. 6:30) En, "zult gij niet van nu af tot Mij roepen: mijn Vader, Gij zijt de Leidsman mijner jeugd?" (Jer. 3:4). Ik mocht ook op de verbondsbeloften zien, die ik had mogen toepassen, en waarop ik had mogen vertrouwenten tijdens mijn benauwdheid. En zo begeer ik ook nu tot een verzoend God in Christus te gaan, pleitende dat Hij die woorden van genade mag vervullen, waarop Hij mij heeft doen hopen.
Ongeveer veertien jaren geleden kwam ons huisgezin onder een beproeving, waardoor wij aan uitwendige moeilijkheden dreigden te worden blootgesteld. En toen haalde de Heere mijn ziel uit om Hem, zowel voor mijn ouders als voor mijzelf, te zoeken en met Hem te worstelen, dat Hij in Zijn heilige en wijze voorzienigheid een weg mocht banen, dat wij ons brood mochten hebben en anderen daarom niet tot last behoefden te zijn. En Hij gaf mij toen door de toepassing van de bovengemelde en dergelijke beloften te geloven dat Hij het zou doen, en Hij heeft het ook altijd gedaan.
De weg die wij nu doorgaan, is echter zo duister en schijnbaar strijdig met begrip en rede, dat al dat terugzien op vorige ervaringen mij maar weinig voldoening of uitzicht kan geven. Toch kreeg ik, terwijl ik zo bezwaard was, menig aangenaam overzicht, dat dit alles geschied was, en werd ik ondersteund door het geloof dat God op Zijn tijd en in Zijn weg een gelukkige ontkoming zou schenken.
Op zekere dag, dat ik met zwaarmoedige gedachten vervuld was, hoe ik uit deze toestand zou geraken, kwam mij voor, welke betrekking Christus tot Zijn volk heeft willen aannemen, namelijk die van een Man en een Vader. Zo ging ik vrijmoedig met Hem pleiten, of Hij mijn ouders en mij van huis en onderdak wilde voorzien, om in te wonen, en opdat ik hun mijn laatste eerbied en verschuldigde hoogachting zou kunnen betonen, naar Zijn genade mij daartoe zou bekwamen. De volgende dag kwam er iemand bij mij, die mij vertelde dat er een plaats open was in een school, waar men kinderen leerde lezen, omdat de persoon, die daar werkzaam was, heenging, en die mij de vraag stelde of ik die plaats wilde vervullen, en mij zei, dat het huis door mijn ouders en mij kon worden bewoond. Ik merkte dit aan als een antwoord op mijn bede van de vorige dag. En mij dacht, dat ik dit als van de Heere mocht aannemen. Mijn lichaam was echter nog zo zwak, dat ik zonder herstel van gezondheid niets kon uitrichten. Het behaagde de Heere echter met kracht tot mij te spreken en dat woord met een gezond makende kracht te doen gepaard gaan: "maar Ik zal u wederom zien en uw hart zal zich verblijden en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen" (Joh. 16:22), waarop ik weer kon slapen en mijn lichaam langzamerhand herstelde. Onder deze oefening verliep het grootste deel van dit jaar en wat mijn andere werkzaamheden betreft kreeg ik zo nu en dan enkele kruimeltjes, maar wat het gevoel betreft is het nu voorbij, of zeer zeldzaam. Zo ging het vijf en dertigste jaar van mijn moeizaam woestijnleven voorbij.
Wat mijn zieleleven betreft kreeg ik dagelijkse ondersteuning. Maar ik bemerkte een groot onderscheid ten opzichte van de gevoelige inkomsten welke ik placht te genieten. Ook de loop van de voorzienigheid over het menselijk geslacht bezwaarde mij zeer, want gedurende de winter waren er buitengewone regenstormen en gedurende de lente vorst en sneeuw; wat mij verkondigde dat God toorn predikte uit de wolken, terwijl slechts weinigen opmerkten en onderzochten, waarom de Heere zo handelde. Ook onze geestelijke plagen waren groot en veel. Zo had de plaag van verdeeldheid alle rangen en standen van alle benamingen aangegrepen, waaruit veel andere oordelen zijn ontsproten, als: de verkouding van de liefde, een natuurlijke vrucht van verdeeldheid, namelijk onder Gods volk. O! hoe worden de leraars door het volk, en het volk door de leraars onderschat.
Een andere beklagenswaardige vrucht van deze verdeeldheid is, dat sommigen van de ware godvruchtigen gepijnigd worden, ziende, hoe de ene broeder de andere vervolgt, en dat er verdeeldheid in praktijk en leer onder de leraars heerst, terwijl ook velen van de onverschillige hoorders om die reden de dierbare waarheden van het Evangelie gering achten. O! hoe zijn de onheiligen en onbegenadigden verhard. Er rusten ook veel inwendige plagen op de zielen en gewetens van de mensen. O! wat hebben verharding van het hart, ongeloof en godverloochening de overhand. En de slag, welke naar mijn zwak begrip de kroon spant, is een verbergend God, zowel in het verborgen als in het openbaar, en dat er weinigen zijn die het ter harte nemen. "O! hoe is de Geest bedroefd, uitgeblust en tegengestaan, zodat Hij Zich rechtvaardig heeft teruggetrokken en Zijn bewerkingen inhoudt, zoals: Zijn overtuigende, bekerende, levendmakende en vertroostende invloeden, alsmede die ijver en liefde voor Gods heerlijk werk van reformatie en voor de bij verbond bezegelde waarheden, die eertijds de voorrechten van ons land en onze kerk waren." Al deze dingen en daarbij mijn eigen toestand bezwaarden mij zo, dat mijn slaap dikwijls van mij week en verschrikking mij beving, dat God het een of ander onmiddellijk oordeel over ons volk en ook over mij zou uitgieten. Toch ontfermde de Heere Zich over mij en Hij vergunde mij zich tot Zijn barmhartigheid te wenden en de aanklacht voor mijn zonden en die van het gehele volk aan de troon Zijner genade neer te leggen en te worstelen om sparende en vergevende genade.
Het beliefde de Heere te geven dat de Evangeliewaarheden, welke ik mocht horen, mijn dagelijks voedsel waren, waardoor ik bevestigd werd in mijn vereniging met Christus, mijn Verbondshoofd en levend Hoofd, en mij daardoor te verzekeren van mijn volharding in deze vereniging en gemeenschap met de Vader, de Zoon en de gezegende Geest.
Door dit Evangelie werd ik ook bevestigd in het geloof, dat al de beloften, die aan de heerlijke Christus en in en door Hem aan al Zijn leden krachtens het verbond gedaan zijn, op de rechte tijd alle zullen uitgewerkt en vervuld worden. Maar helaas! ik moet er over klagen dat ik meestal de oefening van dat geloof en die lijdzaamheid mis, welke mijn ziel moesten doen stil zijn, totdat zij alle zullen vervuld zijn. Dit doet mij dikwijls uitroepen: "O! veraf zijn is een pijniging, veraf zijn is als een hel en doet mij verlangen naar een ontbinding van dit lichaam der zonde en des doods, van vlees en bloed, en om overkleed te worden met dat huis, niet met handen gemaakt; met die woonstede, die uit de hemel is; aan Hem gelijk en bekwaam om Hem te zien gelijk Hij is, en zo volmaakt in staat om Hem te dienen, en te genieten zonder gevaar van tegen Hem te zondigen, of dat er wolken zullen tussenbeide komen om Zijn gezegend en genadig aangezicht te verbergen." Zo ging het zes en dertigste jaar van mijn leven voorbij.
Achtste tijdperk
Bevattende een verslag, hoe mijn ouders bij mij in Stirling kwamen wonen; van de grote verdrukking die hun overkwam, en van de verlossing door een troostelijk sterven; alsmede mijn werkzaamheden onder deze beproeving van mijn geloof.
In dit jaar kwamen mijn ouders, die beiden op hoge leeftijd, en aan veel ellende onderworpen waren, bij mij inwonen. Mijn vader was vier en tachtig en mijn moeder, die het gebruik van een van haar handen miste, was de zeventig gepasseerd. Ik achtte het daarom mijn plicht hen op hun oude dag te verzorgen, en dat het een deel was van het werk, dat mij in de wereld was opgelegd, waarvan ik al verscheidene jaren de indruk had omgedragen, en nu op mijn handen gelegd werd. Mijn vader bleef in zware moeilijkheden, waarvan er een was, dat hij smartelijke pijn leed in het kwijtraken van nierstenen. Maar hij werd ondersteund om alles met geduld en onderwerping te dragen. In zijn grootste smart zei hij gewoonlijk: "o! dat ik bereid mocht zijn om te sterven." Hij verkeerde toen onder een donkere wolk van verlating en grote vrees van de dood, wat verscheidene maanden duurde en mij zeer zwaar viel. Maar de Heere ontfermde Zich over mij en onderschraagde mij naar lichaam en ziel.
In deze toestand werden mijn overdenkingen als volgt geleid: ik dacht, dat als hij, die van zijn jeugd af een belijder van de godsdienst was geweest, die daarbij ook gedurende de laatste vervolging had volhard en om die reden al wat hij in de wereld had, uitgenomen zijn leven, had verloren, onder deze wolk kwam te sterven, dit de vleselijke aanschouwers zou verharden en hen doen denken, dat God een harde Meester was, die Zijn dienst maar slecht beloonde. En dat het ook ontmoedigend zou werken op sommigen van het volk van de Heere. De overweging van dit en nog enkele andere dingen, die ik niet zal noemen, scheen mij in stukken te zullen breken en was haast niet voor mij te dragen. In deze toestand wendde ik mij gedurig tot de troon van de genade, waar ik alles voor de Heere mocht neerleggen, pleitende en zeggende: "o Gij genadige en gebedsverhorende God, als het wezen mocht tot Uw eer en tot verheerlijking van de waarheden die Gij hem vroeger hebt doen toe-eigenen en tot bevestiging van het geloof van Uw volk, en tot overtuiging van de vleselijke toeschouwers. Och! verdrijf die wolk van zijn ziel en open zijn mond tot lof van Uw Naam en weg".
Hij genoot één grote goedertierenheid welke zelden bij iemand van zijn jaren voorkomt, namelijk, dat hij al zijn natuurlijke zintuigen nog tot zijn beschikking had. In het bijzonder had bij nog een helder oordeel, niettegenstaande al de ellende, die hij gedurende zulk een lange tijd had doorgemaakt, wat de barmhartigheid en goedheid Gods over hem en mij was. Hij had wat zijn zieletoestand betrof nu en dan enige verlevendiging, maar dat duurde niet lang. Het behaagde de Heere echter, twee dagen voor zijn dood de donkere wolk van verlating van zijn ziel weg te nemen en zijn mond, die tevoren veel gesloten was, tot lof van God te openen. Anders klaagde hij altijd, maar nu sprak hij zes uren aaneen, tot grote blijdschap en verwondering van allen die hem hoorden, in welke tijd hij door zijn gehele leven heen geleid werd en met grote nauwkeurigheid vertelde wat God voor hem gedaan had in de verschillende wegen waar de Heere hem en zijn gezin door geleid had. Sprekende over de tijd toen bij geroepen was om voor de waarheid te lijden, zei hij tot hen, die tegenwoordig waren, dat God een goede Meester was, waardig gediend te worden, Die Zijn dienstknechten dubbel vergeldt. En dat de godzaligheid een groot gewin is, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. O, dat ik u allen kon vertellen welk een goedertieren God Hij is! Toen hem gezegd werd, dat er enige jonge mensen waren, vermaande hij hen, zich in de dienst van God te begeven, want dat Hij hun dubbel zou vergelden. Dikwijls haalde hij die woorden aan: "ik zal Hem zien, gelijk Hij is en Hem gelijk zijn". Hij zei: "Christus heeft altijd een donkerheid van binnen laten blijven tussen Hem en mij, maar lof en prijs zij vrije genade". Tot mijn moeder zei hij: "die kampvechter Ongeloof zal op u aanvallen, maar sla hem op zijn kop en geloof geen woord van wat hij zegt". Het laatste woord, dat ik kon verstaan, en dat hij uitte met ten hemel geslagen ogen was: "nu ligt mijn hoop vast binnen het voorhangsel". Zo eindigde zijn langdurig leven, dat vol moeite en verdriet was.
Ik zou een uitgebreider verslag hebben kunnen geven van het leven en sterven van mijn vader, maar mijn voornemen is, niets meer daarvan te melden, dan wat in nauw verband staat met mijn eigen oefeningen. Alleen zal ik de goedertierenheid en vrijmacht aanmerken van een genadig God, Die de donkere wolk, waar hij onder verkeerde, beliefde weg te nemen; hem een zacht windje van Zijn genadige Geest vergunde, en een toeknik van Zijn verzoend aangezicht, dat de verschrikking van de dood verdreef en zijn mond opende tot aanprijzing van Christus en Zijn dienst aan allen, die bij hem kwamen, waarin ik een vernieuwde vertoning zag van die genadige titel, die de Heere Zichzelf geeft, dat Hij een gebed horend en verhorend God is.
"O, dat, mijn hart verwijd en mijn tong losgemaakt was, om, zolang ik leef, de lof van Vader, Zoon en Heilige Geest te verkondigen, Die mijn gehele leven door een Hulp bevonden is in benauwdheden en mij oorzaak gegeven heeft, om mijn Eben-Haëzers op te richten en te zeggen: tot hiertoe heeft mij de Heere geholpen." De Heere is mijn Getuige, dat ik mijzelf niet op het oog had, als ik dat gebed voor mijn vader deed, als tevoren gemeld, maar mijn genadige meelijdende Hogepriester weet, dat het ging om wat ik, om de hiervoor vermelde redenen, niet kon dragen, namelijk: De eer van God en de verheerlijking van die waarheden, welke hij vroeger had, toegeëigend; de bevestiging van het geloof van Zijn volk, en dat niet vleselijke toeschouwers harde gedachten van God zouden koesteren, alsof Hij een harde Meester was.
Hier wens ik op te merken: l. Dat iemand in een staat van genade veilig kan sterven en de vertroosting missen. 2. Gelijk de geloofsoefening op Christus in de beloften het leven van een gelovige troostelijk maakt, zo moet het ook de levendige oefening van dezelfde genade op onzienlijke dingen zijn, welke de dood begeerlijk en troostelijk kan maken. Ik wens dan ook, een nooddruftig en afhankelijk leven te leven, en als een bedelaar tot Gods genadige en milde handen op te zien om nieuwe toevoer van genade, om er mijn woestijnreis door te helpen, en om onmiddellijke aanblazingen van Zijn Geest, om mijn ziel te vervullen en mijn weg op te klaren door de donkere vallei van de dood. Tot zover wat betreft het zeven en dertigste jaar van mijn woestijnreis.
Het volgende jaar begon met een kalme gemoedsgesteldheid en een aangenaam terugzien, hoe de Heere er mij het vorige jaar had doorgeholpen. Ik kreeg ook dagelijkse ondersteuning door de prediking van het Evangelie, waardoor mijn staat werd bevestigd en mij werd verkondigd hoe mijn geestelijk leven moet worden onderhouden door een dagelijkse gebruikmaking van Christus in de beloften. Wanneer ik echter mijn tegenwoordig leven vergelijk bij mijn vorig leven, of bij de dagen van mijn jeugd, dan is het maar als sterrenlicht, vergeleken bij het licht van de zon. Toch, hoewel ik die heldere stralen van goddelijk licht en leven en van gevoelige toedieningen van genade moet missen, word ik bekrachtigd, om te geloven, dat die vorige bevindingen geen bedrog, maar de eerstelingen van de beloofde erfenis waren. Ik geloof dan ook, dat ik, zo zeker als ik die eerstelingen ontving, op Gods Eigen tijd in het volle bezit zal gesteld worden. En hoewel ik nu, als het ware, er op uit moet om door het geloof in het veld van de beloften aren te lezen, toch wens ik door het veld van verzoekingen en verlatingen heen de strijd te voeren onder de banier van Christus, de overste Leidsman van mijn zaligheid. Al zou ik verplicht zijn, de gehele weg naar het huis van mijn Vader op mijn knieën kruipend af te leggen; en al zou ik mijn tong tot de wortel en mijn knieën tot aan het been afslijten, dan ben ik nog besloten, door genade, het nooit op te geven, totdat mijn heerlijke Overste mij uit het veld roept en mij met overwinning zal kronen.
Wat de toestand van het volk en de tegenwoordige staat van de kerk betreft, blijf ik nog onder dezelfde werkzaamheid en bekommering verkeren als in het zes en dertigste jaar van mijn levens, zoals ik dat hier voor aantekende. Behalve de geestelijke plagen, die ons drukten, dreigde de Heere ons dit jaar met hongersnood te zullen bezoeken. Want er heerste deze gehele zomer een grote droogte, maar de Heere heeft in Zijn vrijmacht de wolken geboden en plasregens gegeven, welke de vrees voor die rechtvaardig verdiende slag hebben weggenomen, O, dat de stem van deze bedoeling door de mensen gehoord was, wat een goede vruchten zou dat hebhen voortgebracht! Maar helaas! hoe velen murmureerden onder de vrees van een gedreigde tijdelijke slag, die op dezelfde tijd verstompt schenen te zijn, zodat zij de geestelijke plagen niet gevoelden. Hoe weinig ogen zijn geopend, om te kunnen zien, dat onze zonde op ons oordeel geschreven staat. Vanwege de onvruchtbaarheid onder de bevochtigingen door de instellingen van het Evangelie en op andere wijze, welke de Heere in Zijne voorzienigheid dit geslacht nog heeft geschonken, heeft Hij gemaakt, dat de aarde ons heeft beantwoord, zoals wij Hem en al Zijn arbeid aan ons in Zijn instellingen en voorzienigheden hebben beantwoord. Maar hoe gemakkelijk anderen het onder bedelingen van deze aard kunnen stellen, met mij is dat niet zo.
Het overige van dit jaar bracht ik door in bedaardheid van het gemoed, en met een soort voldoening, terugziende op alles waar God mij had doorgeholpen, en wat Hij mij in een gewone weg had geschonken, hoewel mij gevoelige genade was onthouden. Zo heb ik dan met een enkel woord aangestipt, hoe het mij ging in het acht en dertigste jaar van mijn leven.
Het volgende jaar greep het ongemak van mijn moeder haar gehele lichaam aan. De dokter noemde het een algehele jicht. Deze grote verdrukking bezwaarde mij zeer en ik raakte aan het morren over mijn zieletoestand, zodat ik, eer ik het wist, in de diepte van ongeloof gedompeld lag, twistende over de weg, die God met mij hield. Dit verwekte een wolk van godverloochening, zoals ik die in mijn vorig leven nog nooit had ontmoet. Ik heb dikwijls opgemerkt, dat uitwendige verdrukkingen en inwendige verlatingen in mijn beker onder elkaar gemengd waren. En er is geen twijfel aan dat de duivel hier niet gemist wordt om zijn vurige pijlen in te werpen. Deze beproeving duurde ongeveer drie maanden en was zo buitengewoon, dat er soms, wanneer ik mijn knieën boog, zulk een wolk over mijn geest kwam, dat ik geheel in de war geraakte en geen woord kon uitbrengen. Wanneer deze ongestalte van mij ging, dan zette ik mij, om de fundamentele waarheden te overpeinzen, maar dan bevond ik dat er als het ware twee partijen in mij strijdende waren. De duivel en het ongeloof zeiden, dat God niet alwetend en overalomtegenwoordig was, terwijl de andere partij, namelijk het verlicht verstand, arbeidde om het ongeloof tot zwijgen te brengen, door de werken van God in de schepping en de voorzienigheid gade te slaan en hoe Zijn goddelijke volmaaktheden in die alle werden geopenbaard. Het viel mij echter niet zo moeilijk die inblazingen te weerstaan, dan met de donkere wolk van verdrukking en schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden te worstelen, welke in mijn tegenwoordige toestand en weg samenkwamen. Dit verschafte het ongeloof dagelijks nieuw voedsel, want wanneer ik tot God riep en geen gehoor kreeg, zeiden duivel en ongeloof, dat God mij niet hoorde en geen acht op mij sloeg. In deze droeve toestand behaagde het een barmhartig en genadig God, die inblazingen te beteugelen, door mij zoveel licht en geloofskracht te schenken, dat de gehele Schrift, van Genesis tot de Openbaring, zo voor mij werd ontsloten, dat ik meer onderscheiden dan ooit tevoren het bestaan van God en Zijn goddelijke volmaaktheden daaruit kon bewijzen. O, ere zij God! Die alleen weet hoe de duivel het zwijgen op te leggen en de macht van het ongeloof te verbreken, zodat Zijn eer bevorderd wordt uit schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden.
Mijn moeder leed gedurende vijf maanden zeer veel pijn, wat een zware beproeving voor mij was, maar het behaagde de Heere haar een weinig te herstellen. Daarom huurde ik een kamer dicht bij de kerk, in de hoop dat zij die zou kunnen bereiken. Op deze tijd nam mijn school zeer toe, wat om twee redenen zeer beproevend voor mij was. De ene was, dat mijn geest zeer verzwakt was door voortdurende geestesinspanning; een andere reden was de overweging van het gewicht van mijn ambt en hoe ik met een vrij geweten voor God en de mensen mijn plicht zou vervullen, zodat ik mijn ambt en werk meer zou uitoefenen om er mijn geslacht tot eer van God in te dienen, dan om er mijn brood mee te verdienen,
Hiermee begaf ik mij gedurig tot de troon der genade, om ernstig wijsheid en sterkte voor ziel en lichaam beide af te smeken, zodat ik mijn werk mocht verrichten zonder, noch de begenadigden, noch de onbegenadigden, tot aanstoot te zijn. Van die tijd af had men altijd medelijden met mij, met verwondering dat ik met zo weinig sterkte naar lichaam en geest mijn werk kon doen. Hier wens ik een vernieuwde betoning op te merken, dat Hij een God is Die het gebed hoort en verhoort, en dat mij opnieuw gelegenheid wordt gegeven, om een Eben-Haëzer op te richten tot lof van Hem, Die mij tot hiertoe heeft geholpen.
Mijn zieletoestand bleef echter duister en verward. Want hoewel mijn laatste verzoeking door atheïstische inblazingen zeer beteugeld was, toch verkeerde ik onder een grote inhouding van de invloeden van de Geest, waardoor ik onder een wolk van zwaarmoedige en geesteloze stompheid kwam, zodat mij niets verkwikkelijk of onaangenaam was. Hoewel de Heere ons Zijn goedheid betoond had in een vruchtbaar jaar te geven, zodat de aarde overvloedig voortbracht, en ik zag dat anderen zich in die algemene goedertierenheden verblijdden, onder het gemis waarvan sommigen het vorig jaar veel hadden geleden, nochtans was de toestand van mijn ziel zodanig, onder het besef van het gemis van geestelijke goedertierenheden, dat ik mij over Zijn goedheid in tijdelijke dingen niet kon verheugen. Zo bleef mijn toestand dit jaar door, dat het negen en dertigste jaar van mijn vermoeiend woestijnleven was, nog altijd dezelfde.
Maar ach! de wisseling van het volgend jaar bracht geen verandering in mijn toestand, maar die werd hoe langer hoe erger. Mijn natuurlijke vijandschap klom zo hoog, dat geestelijk gezindheid en geestelijke plichten, welke tevoren mijn vermaak waren, mij nu tot een schrik werden. De gevoelde duisternis en de overmogende kracht van een lichaam des doods, tezamen met het gemis van die gevoeliger inkomsten van licht, leven en sterkte, uit het heerlijk Hoofd en de overste Leidsman der zaligheid, welke ik placht te genieten, pijnigden mijn ziel zo en verbitterden mijn leven zodanig, dat ik de droevige toestand waarin ik verkeerde, niet in woorden kan brengen noch beschrijven. Ook de toestand van het gehele volk verzwaarde mijn toestand. Want hoewel God genadig ons voor hongersnood bewaard en overvloed van brood gegeven had, alsook de genademiddelen nog deed voortduren, toch scheen de grote massa, ja zelfs vele begenadigden, zich te licht tevreden te stellen. Tenminste er werden weinig klachten gehoord. De overweging van deze en van mijn eigen toestand sloeg mij met stilzwijgen en verbazing, zodat er weinig of geen waren, aan wie ik mijn toestand kom mededelen.
Terwijl ik zo over mijn toestand en die van het volk nadacht, kwam mij deze vreselijke waarheid voor uit Mal. 2:2, "Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt." Ik begon hierover na te denken en zag hoeveel algemene goedertierenheden tot vraatzucht en dronkenschap misbruikt waren, maar meer bijzonder, hoe de geestelijke goedertierenheden, namelijk Christus en de vrije aanbiedingen van Zijn genade in het Evangelie, veracht en door de grote hoop niet omhelsd werden, alsmede hoeveel zware, geestelijke plagen dagelijks over ons kwamen, die echter niet gezien, noch beklaagd worden. De Geest van de Heere is in een hoge mate geweken, zodat niet alleen Zijn zaligmakende en genadige werkingen, zoals bekerende, verlichtende en levendmakende invloeden in grote mate aan Zijn volk worden onthouden, maar ook de algemene werkingen, die de prediking van het Evangelie plachten te vergezellen, onder de onverschillige hoorders worden gemist.
De overweging van dit alles en veel andere dingen, die ik niet zal noemen, vervulde mij met zwaarmoedige indrukken, dat deze vreselijke bedreiging reeds over ons gekomen was. Wat mijn ellende vermeerderde was de overweging, dat ik in de twaalf verlopen jaren de Heere in Zijn voorzienigheden, hetzij van recht of van goedertierenheid, met zekere mate van bekommering had mogen volgen. Dat ik soms, was het niet voor mijzelf, voor land en kerk kreeg te pleiten en te roepen; maar nu, helaas! is mijn ziel als in boeien gebonden. Ach, hier sta ik en hier zink ik, zeggende met de Paalmist: "Ik zag uit ter rechter- en ter linkerhand, maar ik vind geen hulp, noch iemand, aan wie ik mijn toestand kan meedelen zoals hij is."
Op deze tijd zou hier in Stirling het Avondmaal bediend worden, maar, helaas! die tijding verkwikte mij niet. Want geen middel zou mijn toestand kunnen verbeteren, wanneer niet de Heere Zelf beliefde te komen met uitnemende grootheid van kracht. Ik woonde al de voorbereidingspredikatiën voor de bediening bij. Onze leraars waren goed voorzien van gepaste stof voor onze voorbereiding, maar in plaats dat mijn toestand beter werd, kwam mijn natuurlijke vijandschap, gepaard met een ongestadigheid van gemoed, meer te voorschijn en ik bleef zo ontbloot van de oefening van de genade, dat elke geestelijke plicht mij slechts vermoeide.
Toen de vastendag aanbrak kon ik in de morgen noch bidden, noch mediteren, maar was uiterst moeilijk en als iemand die in zijn verstand gekrenkt is. Voor ik echter maar de kerk ging, kwam mij dat woord voor: "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid" (Jer. 31:3); alsook: "de Heere heeft u geroepen als een verlaten vrouw, en bedroefde van geest; nochtans zijt gij de huisvrouw der jeugd, hoewel gij versmaad zijt geweest, zegt uw God" (Jes. 54:6). Deze gezegende woorden brachten een kalmte in mijn gemoed en ik kreeg er enige gedachten en overdenkingen over. Ik kreeg er zowel mijn eigen toestand, als die van de kerk in te zien, met de belofte van ondersteuning. O wat een wonder van genade en goedertierenheid is hierin te zien, dat de Heere Zich zo goedgunstig neerbuigt, om Zijn kerk en volk met de naam en de betrekking van een huisvrouw der jeugd te benoemen!
Zo ging ik het openbare werk van de dag bijwonen, waar mij waarheden werden voorgesteld overeenkomstig de gelegenheid, die ik ook verstandelijk mocht horen. Maar ik gevoelde geen losmaking van banden, noch smelting van het hart, maar ging met bitterheid van ziel naar huis, zonder iemand mijn toestand bekend te maken.
Op zaterdag hoorde ik een preek over Hoogl. 4:16, "o, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame en ate zijn edele vruchten!" De rede was verkwikkend en ik mocht overdenken en geloven dat, indien Christus tot mijn ziel zou believen te komen, Hij alles zou meebrengen wat tot Zijn onthaal zou dienen. De andere preek was over 2 Kron. 30:8, "Geeft de Heere de hand en komt tot Zijn heiligdom." Een groot deel van de predikatie bestond in vermaning. Maar, helaas, mijn hart zonk in mijn binnenste weg als een steen, zodat ik geen opening kon vinden om Christus in de aanbieding te omhelzen. Ook waren de vermogens van mijn ziel niet verwijd en ik kon geen geloof oefenen, om die volheid van genade, welke in Christus mijn levend Verbondshoofd opgelegd is, en welke ik toentertijd in mijn toestand nodig had, toe te passen. Op de Sabbat en op maandag mocht ik verstandelijk horen met enige bestendigheid van het hart, maar ik gevoelde geen dadelijke kracht tot losmaking van de banden, of tot verlevendiging, of verkwikking van mijn vermoeide ziel. In deze zwaarmoedige toestand bleef ik, zodat niets mij kon verkwikken.
Een bitter bestanddeel van deze oefening waarin ik verkeerde, was de ongesteldheid van mijn moeder, die zeer verergerde, zodat ik dikwijls gedwongen was om weg te lopen en mijn oren toe te stoppen, omdat ik de grote smart, welke zij leed, niet kon aanhoren. O, ik kan niet in woorden uitdrukken, noch beschrijven, in welke uiterste nood ik verkeerde, in betrekking tot mijn eigen toestand en haar verdrukking. Nochtans was dit een grote verlichting, dat het de Heere in Zijn vrijmachtige genade behaagde, haar helderder gezicht te schenken van haar verzoende staat en haar aandeel in Gods verbond, met aangename overdenkingen over een toekomende staat, wat haar meer dan ooit tevoren met de dood verzoende. Zij ontving ook ondersteuning, om haar ellende met zulk een onderwerping en lijdzaamheid te dragen, als waartoe ik, ik moet het tot mijn schande bekennen, niet heb kunnen komen. Want deze negen jaren lang heeft haar smart altijd in mijn oren geklonken, maar, helaas! ik denk, dat ik nooit zover gekomen ben om er de betekenis van te kunnen verstaan, noch op rechte wijze te beantwoorden wat de Heere mij daarmee had te zeggen.
Deze samenloop van omstandigheden, welke met zoveel bittere bestanddelen, die ik hiervoor heb aangestipt, en met andere die ik niet zal vermelden, vermengd was, wens ik voor een goedertieren God neer te leggen. O, dat een genadig God, in een gezegende Scheidsman, Zijn genadige en oneindige macht aan mijn ziel mocht betonen en mij bewaren, om geen andere weg ter ontkoming in te slaan, dan alleen tot Hemzelf.
Omtrent deze tijd, behaagde het de Heere, een van Zijn dienaars te Stirling door de dood weg te nemen, namelijk, Mr. James Brisfane, die daar meer dan twintig jaren een voortreffelijk Evangeliedienaar en een groot licht in de kerk was geweest. Deze was van alle leraars, door de zegen van de Heere, het meest dienstbaar voor mij geweest, zodat ik dacht dat ik geen kracht zou hebben om zijn dood te dragen. Toch was de bitterheid van ziel, waar ik onder verkeerde zodanig, dat ik nergens leed over dragen en mij nergens in verblijden kon, zoals het behoorde. Zo is het met mij gesteld wanneer Christus weg is en de bewerkingen van Zijn genadige Geest inhoudt.
Op deze tijd drukte de hand van de Heere ook zwaar op ons in het jaargetijde, zodat de meeste vruchten van de aardbodem niet konden worden ingezameld voor de eerste maand van de winter. Zoiets was in geen jaren gebeurd. In al deze dingen bemerkte ik als het ware een vervulling van de vreselijke bedreiging: "Ik zal uw zegeningen vervloeken, ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelver vervloekt." Dit was voor mij duidelijk in de dood van mijn leraar, in het jaargetijde en in alles wat ik in het begin van dit jaar heb vermeld. O, ik kan niet in woorden uitdrukken, noch neerschrijven, hoe groot, dag aan dag, de bitterheid van mijn ziel was, dat ik de rechtvaardige oordelen van de Heere over ons zag uitvoeren, beide in het geestelijke en in het tijdelijke, en dat er bijna niemand overeenkomstig die roepende stem van de Heeren in Zijn bedelingen werkzaam was.
O, wat was dit een vermoeiende tijd voor mij! O, mijn ziel! buig onder de wil van God uw Schepper en van uw heilige Verlosser. O, dat ik geloof en lijdzaamheid had, met onderwerping aan Zijn wil, om de Heere te volgen in al Zijn bedoelingen! O, dat het een goedertieren en genadig God mocht behagen mijn gebonden en moede ziel los te maken en mij te vergunnen haar in Zijn boezem uit te gieten. Tot zover over wat mij overkwam in het jaar 1725, het veertigste jaar van mijn leven in deze woestijn.
Hierna heb ik gedurende vier jaren niets opgeschreven, want ik had maar één kamer en kon, omdat ik mijn moeder moest verzorgen en school houden, daartoe tijd noch plaats vinden. Nu heeft het de Heere echter behaagd, mijn moeder door de dood weg te nemen en wens ik op die sombere jaren terug te zien, om, als het de Heere belieft, het mij voor de geest te brengen, iets van de weg van de Heere met mij te vertellen.
Het behaagde de Heere dat gedurende deze vier jaren de ellende waarin mijn moeder verkeerde, nog groter was dan tevoren, zodat zij niet meer voor haarzelf kon zorgen dan een kind. Want zij kon niet gaan, noch zichzelf in haar bed omkeren. Een andere beproeving die over ons kwam was, dat alles wat zij in de wereld had en het grootste deel van wat ik had, verloren raakte. Wat de beproeving verzwaarde was, dat dit ons overkwam door een van onze naaste bloedverwanten. Er lag veel meer in deze bedeling opgesloten, dan ik kan uitspreken of schrijven. O, het was een bedoeling die veel van toorn had en een grote beproeving, gepaard gaande met de droevige toestand waarin mijn ziel geweest was en nog is. Ik gevoelde een partij in mij, die Gods handelingen met mij in het aangezicht vloog, zeggende: deze schijnen in strijd te zijn met de beloften op welke ik vroeger heb gehoopt, zoals ik dat in het zeventiende jaar van mijn leven heb aangetekend, toen Hij zei, dat mijn brood mij gegeven en mijn wateren gewis zouden zijn. Die belofte was in het vijf en twintigste jaar van mijn leven vernieuwd en vermeerderd met: "Indien God het gras des velds alzo bekleedt en de vogelen des hemels voedt, zal Hij u niet veel meer kleden, gij kleingelovige?" Deze beloften kon ik niet loslaten, want ik had erop mogen pleiten en ze mogen toepassen, nu al twintig jaren lang, in het gezicht van schijnbaar tegenstrijdige voorzienigheden. Maar nu vond ik een sterke partij in mij worstelende en kracht puttende uit deze bedelingen. Ik raakte ook sterk aan het redeneren, zodanig, dat de beloften wel konden vervuld worden en, dat ik toch mijn brood zou moeten bedelen. Ik gedacht, dat het gedurende die jaren, wanneer ik op deze beloften pleitte, altijd helder voor mij was, dat mijn ouders en ik ons brood hebben en niemand tot last zouden zijn, en dit kon ik niet overeenbrengen, dat ik mijn brood zou moeten bedelen en dat toch de belofte vervuld zou worden in de weg, waarin ik ondersteuning gekregen had, om die te zoeken en toe te passen. De worstelingen van het ongeloof en de aandrijvingen van de trotse natuur daartegen, dat de Vrijmachtige zo niet mij handelde, kan ik niet in woorden uitdrukken, noch beschrijven. Maar ere zij eeuwig de Vader, Zoon en Heilige Geest, Die, toen de nood op het hoogst was, opstond tot mijn hulp, en mij geloofskracht toediende om te mogen geloven, dat eer ik honger zou lijden God grote dingen voor mij zou doen, en dat diezelfde God, Die maakte dat het meel van de kruik en de olie van de fles in de nood van de weduwe voorzagen, ook ons weinigje kon zegenen en het kon vermenigvuldigen, om in onze nood te voorzien.
Hierna heb ik opgemerkt en ik was er van overreed, dat er meer dan gewoon in mijn weinigje was, want ik heb er nooit behoefte aan gehad, noch nodig gehad, dat iemand in mijn behoeften voorzag. Ook dat woord: "En de Heere wendde de gevangenis van Job en zegende zijn laatste meer dan zijn eerste", kwam mij met kracht voor en ik werd daardoor verkwikt, want ik kreeg te geloven dat dezelfde God, indien Hij oordeelde dat het tot Zijn eer en mijn goed zou strekken, mijn gevangenis zou wenden, in zoverre, dat ik mijn brood hebben en niemand daarom tot last zou zijn. Hierop mocht ik met meer lijdzaamheid afwachten wat God zou doen, en werd ik niet zo overlopen door ongelovige vrezen van deze aard.
Maar, helaas! ik was niet uit de ene diepte verlost, of ik viel in een andere. De ellende van mijn moeder was zo groot en had nu al dertien jaren geduurd. Ach! hier vond ik een grote moeilijkheid, om de liefde van God als een Vader, en deze slag van Zijn hand, met elkander te verzoenen. Het ongeloof zei dat wij als een doelwit waren opgesteld om Zijn pijlen op te verschieten, en dat wij uitgekozen waren om als monumenten tot verwondering van alle aanschouwers te dienen. De lange duur van deze verdrukking, de hoogte welke zij bereikte en de bittere bestanddelen welke zij bevatte, waren zulk een veld en grond voor ongeloof en verzoeking, dat ik de bitterheid van mijn ziel daaronder niet kan uitdrukken. Want de vijand en het ongeloof zeiden, dat onze verdrukking een smaad voor de godsdienst was en ik werd dikwijls gekweld met vrees, dat ik tot een of ander uiterste zou gedreven worden. Toch werd ik, hoewel ik zo door ongeloof en verzoeking afgetobd was, bewaard, dat ik mijn hoop op een deel aan een verzoend God door Christus niet wegwierp. Zo raakte ik aan het redeneren en begon te denken dat mijn moeder of ik misschien het een of ander bijzonder kwaad of een zonde bedreven had, waarom de Heere ons zo bezocht. Ik had mij al dikwijls tevoren tot de troon van genade gewend en geroepen, of de Heere het mij wilde tonen, indien er enige bijzondere zonde was, waarom de Heere door deze verdrukking met ons twistte, maar tot nu toe zonder mij te verhoren. Ik kwam nu weer met dezelfde bede; en toen ik op mijn knieën lag kwam mij met kracht voor: "en Zijn discipelen vraagden Hem, zeggende: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden? Jezus antwoordde: noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden." Deze schriftuurplaats kwam van een gebedverhorend God. Zij was zo gepast op mijn toestand, en toch wilde het ongeloof dat ik de toepassing zou maken, dat het een oordeel over ons was. Maar ik mocht de woorden bedaard overwegen en kon niet ontkennen dat blind geboren te zijn een oordeel was, ook dat hij moest zitten bedelen, maar dat toch dit werk van oordeel de weg moest banen voor een werk van goedertierenheid. O, mij dacht, dit kwam overeen met onze toestand. De verdrukking van mijn moeder was een werk van oordeel, maar ik was zeker, dat wij nog door veel werken van goedertierenheid omringd waren.
Hierna werd ik versterkt in mijn hoop, dat deze verdrukking ons niet om enige bijzondere zonde overkwam; en werd ik biddende en hopende gehouden om werken van goedertierenheid en genade. Ik trachtte terug te zien welke werken van goedertierenheid ons al bewezen waren sedert deze verdrukking over mijn moeder was gekomen. Maar, ach! het ongeloof heeft zo mijn ogen verblind, dat ik ze niet kan zien, noch er over kan spreken. Een grote goedertierenheid was, dat zij voortdurend genade had ontvangen om God te rechtvaardigen. Want ik kan mij niet herinneren dat zij, in betrekking tot de weg die de Heere met haar hield, één onbetamelijke uitdrukking heeft gebezigd. Maar zij heeft altijd de schuld bij haarzelf gezocht en zeer bitter haar verontwaardiging tegen de zonde uitgesproken zowel in haarzelf als in anderen. Een andere grote goedertierenheid was, dat zij altijd werkzaam gehouden werd met haar zieletoestand, waarin zij aan veel wisselingen van op en neer onderhevig was. Nog een goedertierenheid was, dat zij niettegenstaande haar grote verdrukking het gebruik van haar zintuigen, van horen en zien, enz. en ook de oefening van haar oordeel en geheugen, tot het laatste toe mocht behouden, tot verwondering van allen die haar aanschouwden. De laatste drie maanden van haar leven was zij meer bevestigd in haar staat en in haar hoop op de hemel, dan ik ooit tevoren heb opgemerkt. Dit was ook nog een goedertierenheid, dat de Heere mij enigermate kracht gaf om haar op te passen en haar wonderlijk voorzag met gewone goedertierenheden, zodat zij om haar dagelijks brood niemand tot last was. Zo beliefde het de Heere, dat zij eindelijk door een koorts werd aangegrepen waaraan zij de vijfde dag stierf.
Ongeveer twee uren voor haar dood deed ik haar nog twee vragen. De ene was: "u hebt altijd zo over wolken geklaagd, hoe denkt u daar nu over?" Zij antwoordde mij: "die zijn nu alle verdreven." De andere vraag was: "u hebt lang geklaagd over die vijanden, de zonde, Satan en de vrees van de dood. Hoe staat dat nu?" Zij antwoordde mij: "overwinning, overwinning voor eeuwig!"
Zo eindigde haar lang leven, dat vol moeite en verdriet was.
Ik kon meer van het leven en de dood van mijn moeder hebben aangetekend, maar ik wens daarvan niet meer te melden dan wat met mijn eigen oefeningen in verband staat. O, dat ik een straaltje goddelijk licht had, om die wonderwerken, beide van goedertierenheid en genade, waarin ik door deze smartelijke verdrukking heen heb mogen delen, te mogen zien en er dankbaar voor te zijn! O, dat mijn hart verwijd en mijn tong losgemaakt was, om de lof te verkondigen van een gebed verhorend en wonderen werkend God, Die mij in de ure en de macht van de verzoeking niet heeft verlaten, maar mij heeft bewaard, dat ik geen zondige middelen heb aangegrepen om van mijn verdrukking vrij te komen en mij tijdig ontferming heeft betoond, inwendig door mijn ziel te versterken en uitwendig door mijn lichaam kracht te geven. Die mij ook genade gaf om de plichten waar te nemen en aan het einde van deze verdrukking de duivel en het ongeloof tot leugenaars maakte, die mij altijd door gekweld hebben, mij steeds maar voorhoudende, dat wij daardoor de godsdienst tot schande zouden zijn! Ik wens het te vermelden tot lof van een gebed horend en een gebed verhorend God in een dierbare Verlosser, Die het alles zo goed heeft doen aflopen en Die zulke wonderwerken, beide van goedertierenheid en genade, aan mijn moeder en mij heeft betoond. Dit alles en veel meer, wat ik hier niet kan melden, geschiedde in de vier verlopen jaren. En zo eindigt het jaar 1729, dat het vier en veertigste jaar van mijn leven door deze woestijn is.
Door de lange duur van deze verdrukking en mijn inspanning op school, was ik naar lichaam en geest beide zo verzwakt, dat ik gedurende een lange tijd voor de dood van mijn moeder niet kon overdenken, noch mediteren. Het behaagde echter een genadig God, Zich over mij te ontfermen, zodat ik weer beter kon slapen, wat mij in langen tijd niet gebeurd was, waardoor mijn lichaam en geest weer enigermate hun gewone sterkte terug kregen. In het begin van de derde maand zou het Avondmaal van de Heere bij ons in Stirling bediend wonden, aan welke instelling ik nu al enige tijd niet had kunnen deelnemen, omdat ik mijn moeder moest oppassen. Nu was ik, toen deze gelegenheid kwam, de gehele week tevoren zo ongesteld naar lichaam en geest, dat ik nergens geschikt voor was. Maar toen ik mij tot het gebed begaf, kreeg ik opening om voor de Heere te belijden hoe verkeerd ik mij had gedragen onder mijn laatste beproeving. En ik vond een verbreking van het hart en uitgangen van de ziel, om een verzoend God in Christus opnieuw aan te grijpen, ziende op de waarde van het bloed van de verzoening, om de schuld van al die misdragingen, met al mijn andere zonden, af te wassen. Het behaagde ook de genadige God om de ongesteldheid van mijn lichaam te bestraffen, zodat ik al de predikaties voor de bediening kon bijwonen, waar ik verkwikt en versterkt werd. Mij dacht, dat er gedurende die gehele plechtigheid een verkwikkende reuk van Christus en van de hemel uitging, maar, helaas, ik was niet in staat er iets van te vermelden.
Hierna herstelde ik wat de gezondheid van mijn lichaam betreft, maar drie weken daarna kwam ik in een zware beproeving. Ik had een dochter van een zuster, die een poosje bij mij geweest was en daar ik veel gemak van had gehad, die de koorts kreeg en op de negende dag stierf. Zij was omtrent achttien jaar en had van af haar vijfde jaar de Heere gezocht en zat veel in de Bijbel te lezen. Zij kon aangename zaken vertellen in betrekking tot Christus en het Evangelie, maar zij had een zware koorts en een benauwde dood. Zij was niet in staat uit te drukken wat zij had kunnen en willen zeggen. Een weinigje voor haar dood vroeg zij, hoe men zich aan Christus moest overgeven wanneer men ging sterven, waarop zij uitliep: "Heere, Gij weet, dat ik, zolang ik het gebruik van mijn verstand heb gehad, mijzelf aan U heb gegeven, en nu, Heere, neem mijn ziel en lichaam." Een paar minuten daarna wees haar gelaat uit, dat de schaduw van de dood haar overdekte; en zij stierf diezelfde nacht zeer opgewekt, na haar vader gezegd te hebben, dat zij naar het huis van haar Vader ging.
Dit was een pijnlijke slag voor mij, maar het was een grote verlichting dat ik geloofde dat zij het beter had gekregen. Hoe gevoelde ik mij nu van alle gezelschap beroofd, zijnde alleen in huis overgebleven. Hiermee wendde ik mij tot de Heere in het gebed, "of Hij, naar Zijn Woord, waarop Hij mij vroeger had doen hopen, nu genadig aan mij wilde betonen, dat een verzoend God in Christus, die Hij mij in een dag van Zijn heirkracht als mijn Deel voor tijd en eeuwigheid had doen kiezen, de plaats bij mij wilde vervullen van al mijn betrekkingen." Hierop kwam er een gemakkelijkheid in mijn gemoed en ik verveelde mij niet, hoewel ik nooit tevoren alleen gewoond had.
Ik mocht naar het lichaam nog al gezond zijn en naar de ziel gevoelde ik mij kalm en met een redelijk geloof begiftigd. Ik was in een vreedzame gestalte, voortvloeiend uit een terugblik op alles waar de Heere mij doorgeleid, waar Hij mij van verlost, en wat Hij in de verlopen jaren van zo grote verdrukking en verzoeking voor mij gedaan had. Ik vond hierin ruime stof voor lof en vernedering. O, dat ik het oude Israël niet mag gelijk zijn, dat Zijn wonderen zag en Zijn lof zong en nochtans haast Zijn werken vergat! O, dat mijn ziel nooit de wonderwerken, beide van goedertierenheid en genade, mag vergeten, die God in al deze jaren van onze grote verdrukking aan mijn ouders en mij heeft gedaan. Maar niettegenstaande alles wat God voor mij gedaan heeft, bleef er nog een wolk van zwaarmoedigheid over mijn ziel, en een achterdocht dat er een of andere bijzondere zonde was waarom de Heere met ons getwist had, ziende dat Hij nog voortgaat, evenals tevoren, de stralen en openbaringen van Zijn liefde in te houden.
Zo raakte ik aan het pleiten, of Hij, als het met Zijn eer kon bestaan, mij zulk een vertoning van Zijn verzoend aangezicht en zulk een openbaring van Zijn liefde zou willen geven, als genoegzaam was om mijn achterdocht weg te nemen. Onder het bidden antwoordde Hij mij genadig met een zielverwarmend, versterkend en bevestigend bezoek, dat de zwaarmoedigheid en de achterdocht over Zijn liefde, waarmee ik bezet was, verdreef.
Hierna werd het Avondmaal van de Heere bediend in de naburige gemeente, waar het mij veroorloofd was aan te gaan. Ik hoorde daar enkele zeer versterkende en vertroostende predikaties, voornamelijk een over Ps. 81:11 "doet uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen." Onder deze predikatie kreeg ik een ontdekking, hoe de Heere het hart door het geloof opent en de ziel verwijdt, en hoe het hart en de ziel, die aldus geopend en verwijd zijn, overvloedig zullen vervuld worden, beide met geestelijk en eeuwig goed. Ik hoorde nog een predikatie over Joh. 4:14, "het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven." Hierin werd verklaard hoe zeker zij zullen volharden, die Christus omhelsd en Zijn Geest ontvangen hebben.
Bij deze gelegenheid werd ik bemoedigd aan de tafel des Heeren te gaan en dat woord kwam mij zeer liefelijk voor: "mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn." Hierdoor mocht ik een zoete, verkwikkelijke en innige nabijheid genieten en in het eenzaam gebed had ik er nog meer van. Op maandag hoorde ik een predikatie over die woorden: (Filip. 3:3) "want wij zijn de besnijding, wij, die God in de Geest dienen en in Christus Jezus (Eng. Overz. Ons verblijden) roemen". In deze preek werd de grond van de blijdschap van de geestelijke aanbidder genoegzaam verklaard en zo mag ik, terugziende op wat ik vroeger in deze plaats ondervond en wat mij nu te beurt viel, deze plaats El Beth-El noemen. Want ik herinner mij dat ik meer dan twintig jaar geleden in deze zelfde plaats aan het Avondmaal aanzat en toen een gevoelig bezoek kreeg, waarvan de vrucht mij een half jaar bijbleef.
O, hoe soeverein is de Heere in al Zijn komen tot mijn ziel en in Zijn gaan. Deze korte bezoeken zijn als kruimels aan de uitgehongerde maag voorgeworpen, die, in plaats van verzadiging te geven, de pijn van nijpende honger slechts te meer opwekken. O, dat mijn ziel elk kruimeltje met meer dankbaarheid kon ontvangen, ziende dat al de volheid van genade en eer in Christus als een Verbondshoofd is opgelegd, en dat ik geroepen ben om tot Hem te komen, zoals Hij in de belofte is voorgesteld, en zo, alle ingestelde middelen gebruikende, als een nooddruftige afhankelijke bedelaar naar Zijn milde handen uit te zien, steeds gedenkende dat ik een pelgrim ben zolang als ik op aarde verkeer. Indien Hij de kosten draagt en mij tenslotte thuis haalt, wat zal ik dan meer zoeken?"
Er was nog een bediening daar ik tegenwoordig was, waar ik enige predikaties hoorde, die zeer verkwikkend en versterkend voor mij waren. De ene preek was over Kol. 1:27: "welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid." Hieronder kreeg ik een gezicht en bevestiging van mijn deel aan Christus, als een vaste grond, om op de heerlijkheid te hopen. De andere preek van dezelfde dienaar was over Matth. 5:4: "Zalig zijn die treuren, want zij zullen vettroost worden." Dit was ook een bevestigende en vertroostende predikatie voor mij.
Hierop had ik enige aangename tijden in het verborgen, twee Sabbatten achtereen. Zo behaagde het een genadige God, in een dierbare Verlosser, mij meer dan gewone toenadering tot Hem te vergunnen. Maar wat mij daarin te beurt viel, dat ik zo nabij gebracht werd, kan ik niet in woorden uitdrukken, noch beschrijven. Maar mijn ziel weet het zeer goed uit Zijn vorige toenaderingen met die onuitsprekelijke verzadiging, welke ik in die nabijheid vond. O, hoeveel moede klachten heb ik gedurende die verlopen jaren geloosd! Het was alsof door die afstand de kennis geheel zou verslijten, maar door deze bezoeken mag ik met Job zeggen: "Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as." O! ik kan niet in woorden uitdrukken, hoe hartelijk mijn ziel begeerde bij de Heere te blijven en hoe afkerig zij was, die nabijheid bij Hem weer te moeten loslaten.
Ongeveer in die tijd heb ik een nacht doorgebracht, waarin mij vergund werd nabij te komen en Hij iets van Zijn heerlijkheid ontsluierde. Wat ik hier gevoeld en gezien heb kan ik niet melden, maar mij kwam voor hoe die mens uit wie Christus de duivelen uitwierp, bad of hij bij Hem mocht blijven, maar dat Christus hem gebood naar zijn huis te gaan en te vertellen wat grote dingen God aan hem gedaan had. Mijn ziel bleef echter de Heere aankleven in hetgeen ik genoot, zeggende: "o, dat Christus en ik weer moeten scheiden! waarop onmiddellijk dat woord tot mij kwam: "Ik zal u nooit begeven, noch verlaten," en ook nog: "Mijn aangezicht zal meegaan en Ik zal u rust geven." (Eng. Overz. van Exod 33:14) O! hoe onuitsprekelijk liefelijk zijn voor mij die korte bezoeken en elk woord van genade, wanneer het met kracht tot mijn ziel wordt gesproken. Maar, o! wat een bitterheid, er aan te denken, dat ik weer naar strijd gezonden word, om met dit lichaam der zonde en des doods, met een verzoekende duivel en met de moeilijkheden van een tegenwoordige boze wereld, die alle tegenover mij staan, de strijd te moeten aanbinden en te moeten uitroepen: o tijd, vlied heen! o dood, wanneer zult gij komen, om de vereniging van ziel en lichaam te ontbinden? Want eerder zal ik de zonde niet kunnen ontkomen.
Maar o! wat heb ik reden, de vastgestelde tijd af te wachten, dat mijn verandering zal komen, ziende dat het een genadig God, in een dierbare Verlosser, nog weer opnieuw behaagd heeft mij stof te verlenen voor een lied van Zion in deze woestijn, en dat Hij dit jaar tot een jubeljaar voor mij gemaakt heeft.
Wanneer ik terugzie op die zes verlopen jaren, waarin ik met zo grote verlating, verdrukking en verzoeking bezocht werd, o hoe zonderling is een genadig God mij verschenen, in de openbaring van Zijn goddelijke volmaaktheden, mij ten goede! O, wat een betoningen van goddelijke kracht, in mij te onderschragen onder de bovengemelde beproevingen En o, hoe hebben goedertierenheid en goedheid uitgeblonken, in mij naar ziel en lichaam beide zo liefelijk te ondersteunen en van alles wat ik nodig had te voorzien! O, hoe blonk de goddelijke wijsheid uit, in de tijd van mijn beproevingen vaat te stellen en beide goedertierenheid en recht daarin te vermengen. Hoe kwamen waarheid en trouw te voorschijn in het vervullen van de beloften en in mij te laten zien, dat er gebeden op het antwoord geschreven waren! O! mij dunkt, al had ik de tong van een engel, dat ik de rijkdommen van Zijn goedheid over mij niet zou kunnen uitspreken, noch vermelden. Nochtans gevoel ik mijzelf verplicht, naar mijn zwak vermogen, een weinigje aan te tekenen van zo grote en zo onverdiende goedheid. O dat ik een rechte gesteldheid en een goed gestemde harp had, opdat ik Zijn lof tot in alle eeuwigheid mocht zingen. Hiermee sluit ik het vijf en veertigste jaar van mijn leven af.
Negende tijdperk
Bevattende enige korte aanhalingen van de vernieuwde openbaringen van de liefde van de Heere aan mijn ziel, in het bijzonder de bekommering die in het veertigste jaar van mijn leven op mijn hart gebonden was, wegens de zonden en afwijkingen van deze gemeente, en waarom ik toen in gebeden en smekingen met God mocht worstelen. Ik zag de beantwoording in het gedrag van de vier broeders en het getuigenis door hen gegeven, met dat van velen van Gods volk uit verschillende hoeken, die er hun instemming mee betuigden.
In het begin van het volgende jaar bleef ik in een kalme gemoedsstemming en als een wonder gezond naar het lichaam. Wat mijn uitwendige levensomstandigheden betreft ontbrak mij niets dat nodig was, om mij er door te helpen. O, waf heb ik reden, om met Job te zeggen: "De Heere heeft mijn gevangenis waarlijk gewend." Ik mag dagelijks het Evangelie horen en word er soms door bevestigd in mijn vorige bevindingen, en krijg helderder inzicht in de grondwaarheden, waardoor ik verkwikt en versterkt word. Mijn beste tijden zijn echter in het verborgen tussen God en mijn ziel.
Gedurende de drie zomermaanden had ik enige malen gelegenheid om de bediening van het Avondmaal bij te wonen, waar ik met grote voldoening enige preken mocht horen en enige gevoelige bezoeken van mijn dierbare Verlosser mocht genieten. "Maar ach! wanneer ik denk aan de verschrikkelijke afwijkingen van de kerk van Schotland en aan het verkeerd gebruik van Woord en sacrament, dan ben ik met verwondering vervuld over Zijn grote goedheid en verdraagzaamheid, zowel over andere, als over mijzelf. Maar Hij is God en geen mens, daarom zijn wij niet verteerd."
Tweemaal ben ik deze zomer met een plotselinge dood bedreigd en toch gespaard. O, dat ik door Zijn genade het overige van mijn leven tot de eer van God en ten dienste van mijn geslacht mag besteden, altijd op mijn wacht staande en zeggende: "Kom, Heere Jezus." Hij heeft mij veel kruimels en droppels gegeven en vergunt mij nog veel, terwijl ik in deze woestijn ben. Maar ik verlang van dit lichaam des doods en uit deze sterfelijke staat verlost te worden, om in staat gesteld te worden Hem te zien gelijk Hij is, en aan Hem gelijk gemaakt te worden. Het is echter mijn ernstige begeerte, als het Zijn wil is, dat ik geen ongewone dood mag sterven.
Dit is een moeilijke dag voor mij geweest, hoewel het Sabbat is. Ik ben de gehele dag geplaagd met een afdwalend hart. O, dat dit niet het begin mag zijn van kwade dagen! Gedurende de laatste vijftien maanden heb ik veel goede dagen gehad, op welke ik, die gedenkende, begeer terug te zien en ook te treuren over het verkeerd gebruik daarvan. Toen ik in het gebed was werd ik in het pleiten met de Heere geleid, van Hem te begeren, dat Hij mij niet weer wilde terugzenden naar een woestijn van verlating en verzoeking, waarop mij voorkwam, dat de Heere Zich ontfermt over Zijn kinderen, gelijk zich een man ontfermt over zijn zoon, die hem dient. Maar in mijn gemoed werd tegengeworpen, dat ik de Heere niet kon dienen. Nochtans werd mij onmiddellijk een kracht geschonken, waardoor mijn ziel zich wendde, om op Christus te zien. En daardoor werd ik geholpen om op de volmaakte gehoorzaamheid welke Hij aan de wet gaf, en op de volkomen voldoening welke Hij aan de rechtvaardigheid van de Vader, in de plaats van de uitverkoren zondaar heeft opgebracht, te pleiten en die toe te passen.
Deze week ben ik aan veel dodigheid en omzwevende gedachten onderworpen geweest. Toch werden mij enkele toeknikjes vergund. Op de Sabbat mocht ik verstandelijk horen en op de voorstelling van verscheidene kenmerken van een zaligmakend werk, kon ik niet ontkennen dat ik die in mijn bevinding zo ervaren had. Ik mocht in het verborgen mijn toestand voor de Heere neerleggen. En terwijl ik in het gebed pleitende was, kwam mij uit Luk. 7:37,38 voor: "en ziet, een vrouw in de stad, welke een zondares was, staande achter aan de voeten van Jezus, wenende begon zij Zijn voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste Zijn voeten en zalfde ze met de zalf." En vers 48, "en Hij zei tot haar: uw zonden zijn u vergeven." O, wat was dit gedeelte van de Schrift mij liefelijk, want ik geloof, dat Zijn volk tot op de huidige dag door het geloof een wezenlijke toegang tot Hem en dezelfde kennisgeving van de vergeving van hun zonden heeft.
Deze week was ik zeer aangenaam gesteld en soms zeer verkwikt in het eenzaam gebed en meditatie. Op de Sabbatmorgen was ik vervuld met en verkwikt door de hoop op de hemel en gelovige gezichten van wat daar is. Ik hoorde een leerrede over Ps. 44, waar de Psalmist in het begin van de Psalm vermeldt, wat de Heere voor Zijn volk deed. De leraar maakte de opmerking, dat het de plicht van een ieder was, de werken van de Heere na te gaan, en aan het nageslacht, van de ouders op de kinderen, over te brengen wat God in hun dagen gewrocht had. O, mij dacht, dit ging met overtuiging gepaard, dat ik zo weinig had gadegeslagen wat God in mijn dagen voor Zijn kerk en volk gedaan had.
Hierop kreeg ik terug te zien op wat mijn ouders mij hadden verteld aangaande die opmerkelijke verschoning van God voor deze kerk tijdens de revolutie. En ik raakte aan het overdenken wat ik zelf gezien had, namelijk over de dood van koningin Anna en het oproer, en hoe Hij van toen af onzen uitwendige vrede en vrijheid heeft doen voortduren, met een bedeling van het Evangelie welke nog onder ons bewaard is. Zodat wij overladen zijn beide met bijzondere en gewone goedertierenheden. Maar ach, hoe zijn de afkeringen onder alle rangen en standen, zowel in beginsel als in praktijk, vermenigvuldigd! O, dat ik een geest had van diepe bekommering over Zijn openbare eer, die in deze dagen zo geschonden wordt. O, dat de Geest der genade en der gebeden mij mocht opwekken, om de wegwijkende eer vast te houden en te worstelen om de wederkeer van Zijn kracht en tegenwoordigheid, welke Hij aan deze Kerk en dit land placht te betonen.
De geringheid van mijn standplaats en omstandigheden, hoe ook beschouwd, maakt mij in veel opzichten stom voor anderen. Maar geloofd zij de Heere, het maakt mij niet blind. Ik wens dan ook, als een lid van de kerk van Schotland, de leer, dienst, tucht en regering daarvan, zoals die in de Heilige Schrift vervat is, te erkennen en de zondige afwijking en het verval daarvan, zowel onder ambtsdragers als leden van deze kerk, te zien en daarover gevoelig aangedaan te zijn, met begeerte, deze dingen, als een stof van bitter geklaag en treuren, voor de Heere neer te leggen, opdat ik geen deel mag hebben aan de zonden van andere mensen, die er zoveel hebben, welke ook de mijne zijn.
Op zekere morgen, uitgaande naar het veld, ging ik bij een gerstakker neerzitten. En daar merkte ik op dat sommige aren veel graankorrels bevatten, andere zeer weinig en sommige waren verdord. Dit gaf mij een levendige voorstelling van een sterke christen, een zwakke christen en een huichelaar, welke mij stof tot overpeinzing opleverde. Deze drie verlopen maanden onderging mijn gezondheid een grote verandering, welke een onbestaanbare verhouding schiep tussen mijn gezondheid en mijn beroep. O, dat de Heere mij mag besturen, hoe te handelen.
Ik ben twee Sabbatten verstoken geweest van de openbare godsdienstoefening wegens ongesteldheid van mijn lichaam, maar, geloofd zij de Heere, ik mocht door Christus, de ware Tabernakel, toegaan en enige toeknikjes ontvangen en zoete gemeenschap genieten met de God van de ordinanties. Ik had drie dagen van de liefelijke beademing van de Geest, en stralen van goddelijk licht in mijn ziel. O, wat mocht ik wonderlijke geloofsgezichten, met onuitsprekelijke zoetigheid, hebben in overdenkingen van de heerlijke Verlosser in de voortreffelijkheden van Zijn Middelaars bediening. Mijn ziel was als een lichtende lamp, bij het licht waarvan ik mijn Verlosser zag, vanaf de kribbe waarin Hij neerlag, tot aan het vloekhout waaraan Hij genageld werd; en van daar tot de rechterhand van de Vader, waar hij plaats genomen heeft als de Voorbidder van Zijn uitverkoren zaad. O, hier in dit gezicht greep mijn ziel Hem, als het ware, door geloof en liefde, met een wenende Maria aan, en kuste Zijn doorboorde voeten. En daar stortte ik mijn klachten voor Hem uit en legde ik al mijn begeerten voor Hem open. O, die heerlijkheid, welke ik zag in Zijn doorboorde zijde; Zijn doorwond hoofd; Zijn bespogen aangezicht; en in al Zijn ambten, namelijk, dat van Koning en Rechter; en dat Hij verhoogd is boven alle geschapen machten van mensen en engelen. O, al had ik de tong van een engel en een pen van ijzer, dan zou ik de heerlijkheid en zoetigheid van deze gezichten toch niet kunnen uitspreken of beschrijven, maar de eeuwigheid zal ze verklaren.
Er was een vasten uitgeschreven door de synode. De dag voor de vasten was ik zo dor, dat ik geen gebed kon bidden, noch tot enige bekommering kon komen over mijn zonden, of over die van mijn volk. O, waarlijk een stof van vernedering Hoewel ik, redelijk overtuigd was van de plicht, nochtans vreesde ik een rechterlijke verharding, en dat die bedreiging over ons zou worden uitgevoerd, uit Ezech. 24:23: "gij zult niet rouwklagen, noch wenen, maar gij zult in uw ongerechtigheden versmachten".
Maar, o, hoe vrijmachtig ontfermde de Heere Zich over mij! Ik werd op de morgen van de vastendag voor drieën wakker met deze woorden: "en ik stelde mijn aangezicht tot God de Heere, Hem te zoeken met gebeden en smekingen, met vasten en zak en as". Toen stond ik op en ik mocht drie uren, zonder tussenpozen, doorbrengen in belijdenis van zonde en smekingen, zoowel voor mijzelf als voor mijn volk, totdat mijn geesten bijna verteerd waren. Deze woorden, uit Ezra 10:2, kwamen mij met kracht voor: "maar nu, daar is hoop voor Israël, deze aangaande". Toen ik echter de Schrift ging lezen, zag ik daar, dat een begonnen reformatie een grond was van die hoop, wat mij hevig sloeg. Ik bracht de dag dan ook zeer bezwaard door, hoewel niet zonder enige mate van bekommering. Ik hoorde een predikatie over de woorden: "Mensenkind, maak Jeruzalem haar gruwelen bekend" (Ezech. 16:2). Mij werd daarin overvloedige stof voorgesteld, gepast voor datgene, waartoe deze dag ons riep; maar, helaas! in betrekking tot reformatie is alles mij duister en somber.
Op de Sabbatmorgen ontwaakte ik met mijn vleselijk bedenken. Ik stond op en ging bidden; na het bidden, lezen en overdenken, maar ik kon geen opening vinden, waarop ik de volgende aantekeningen maakte:
1. Een slecht bewaard hart gedurende de week, en mijn hart te veel toegegeven in uit te gaan naar vleselijke en wereldse dingen, hoewel op zichzelf geoorloofd, legt een grondslag voor een droevige Sabbat. 2. Ik merk aan, dat, hoewel de plichten op zichzelf het niet kunnen doen, de Heere nochtans de ziel wil bestraffen over haar zorgeloosheid daarin. 3. Ik bevind, dat geen plicht of middelen, welke dan ook, het hart kunnen herstellen wanneer het uit orde is, of het gemoed de plicht kunnen doen waarnemen, zonder nieuwe opwekking van vernieuwende en heiligende genade en vernieuwde geloofsoefeningen in de dood van Christus, om de zonde af te sterven en te doden. 4. Ik zie, dat ik elk deeltje van mijn christenreis strijdend moet afleggen, en dat de strijd al zwaarder wordt naarmate ik nader aan het eind kom. Dit doet mij dikwijls uitroepen: "o, wanneer zal deze lange strijd beëindigd worden? O, dat ik de zonde kon ontvlieden! Wanneer niet de overste Leidsman der zaligheid gezegd had: "de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade", ik zou spoedig overwonnen worden. Tot zover over het zes en veertigste jaar van mijn leven.
In het begin van het volgende jaar ging ik naar buiten voor mijn gezondheid, waar ik gelegenheid had met betrekkingen en kennissen om te gaan, die afgelegen woonden, door wie ik overtuigingen ontving en van wie ik veel lessen kon geleerd hebben, ziende hoever zij zulke mensen overtroffen in geestelijke bevindingen en onderwerpelijk licht, die veel meer voorwerpelijk licht en uitwendige voordeden hadden, waarin, dunkt mij, veel van de vrijmacht van de genade van God uitblinkt. In deze plaats genoot ik veel zoetigheid in het eenzaam gebed en in meditatie.
Ik had hier gelegenheid een Avondmaalstijd bij te wonen. Zaterdag ontmoette ik een vriend, die mij vertelde, dat hun in de weg van de voorzienigheid een beproeving was overkomen, die veel van toorn had, waardoor ik zeer ontmoedigd werd, en wat mij onbekwaam scheen te zullen maken voor het voorgenomen werk. Maar ik wendde mij tot de Heere in het gebed en mocht de zaak voor Hem neerleggen. Hij ontfermde Zich genadig over mij, door Zijn Woord met kracht, gepast op mijn toestand, tot mij te zenden en het met een bedarende kracht te doen gepaard gaan, zodat ik die nacht kon slapen, wat een grote goedertierenheid voor mijn vermoeid lichaam was. De gehele Sabbat daarop was een goede dag voor mij, want in en door het Woord, dat ik hoorde preken, bescheen een licht mijn ziel. En onder de bediening werden meer dan gewone beademingen van de Geest mijn deel.
Hierna verkeerde ik gedurende twee weken onder grote verlating in het verborgen. Ik had toen weer een gelegenheid om aan het Avondmaal te gaan en hoorde verscheidene predikaties. Gedurende de zaterdag en de Sabbat was ik onder grote verlating, tot tussen de bediening en de avondpreek, waar ik aan het wenen raakte uit vrees dat ik lang zou leven. Het ongeloof vond gelegenheid uit de woorden van 2 Petr. 3:8, dat "duizend jaren bij de Heere zijn als een dag". Hierover begon ik te denken, wat het zou zijn, als Hij mij zou blijven verlaten, wat Hij rechtvaardig doen kon. O, de vrees hiervoor dreigde mij te breken. Maar ‘s avonds kwam er een leraar, die over die tekst preekte (1 Joh. 3:2): "maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is". Deze predikatie was van God tot mij gezonden, want daardoor werd mijn geloof versterkt en mocht ik mij verheugen in de hoop van Zijn laatste verschijning. O, ik mag bij eigen bevinding zeggen dat een ziekbed en een brandende koorts met de tegenwoordigheid van de Heere beter is, dan een Avondmaalstafel waar Hij afwezig is.
Een voorzienigheid die mij veel werkzaam deed zijn, heb ik ongeveer in deze tijd doorgemaakt, in betrekking tot het beroep van Ebenezer Erskine tot Evangeliedienaar te Stirling. Bij het begin van deze gewichtige zaak gaf de Heere mij te geloven, dat Hij het zou verwezenlijken, hoewel er een grote tegenstand tegen opgezet was, zelfs door zulke mensen van wie men betere dingen zou verwacht hebben. Men mocht toch met reden verwacht hebben dat zij het zouden aanmoedigen en meewerken, in plaats van het te willen verhinderen. Maar het behaagde de Heere, Die wijs in raad en oneindig in vermogen is en aan Wie geen werktuigen ontbreken, wanneer Hij er enig werk mee wil doen. Daarom werd dit werk zo uitgevoerd, dat er in elke stap een goddelijke hand te zien was. Wat het feit van die aanmerkelijke voorzienigheid betreft, ik kan bij bevinding zeggen, dat Mr. Erskine gegeven is als een antwoord op veel gebeden; dat hij een gezant van God voor mijn ziel was en dat hij dit, als ik goed onderricht ben, ook voor veel anderen is.
Deze voorzienigheid bracht de vervulling van een belofte teweeg, die de Heere mij drie en twintig jaar geleden gedaan had. Op dezelfde tijd van zijn vervulling hoorde ik een leraar prediken over Ps. 27:13, "zo ik niet had geloofd dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan". In deze predikatie sprak hij: 1e. over de reden waarom het volk van God denkt te vergaan. 2e. De natuur van het geloof, dat hen ondersteunt. (1) De gezichten van het geloof. (2) De grondstellingen van het geloof. (3) De werken van het geloof (4) De hartsterkingen van het geloof.
Ik kan niet in woorden brengen wat mij door deze predikatie ontdekt werd. O, gedenkwaardige dag! O, mijn ziel, vergeet het nooit. Deze dag was mij niet alleen goed in het openbaar, maar ook in het verborgen. Hier kreeg ik meer dan een gewoon bezoek, boven wat ik in staat ben uit te drukken. Toch zal ik de volgende opmerkingen aantekenen. 1. Ik merk aan, dat zoals de uitgestelde hoop het hart krank maakt, zo ook de vervulling van de begeerte een boom des levens is. 2. Ik merk aan, dat gelijk ik hier een vernieuwde betoning kreeg van de getrouwheid van God, zo zie ik ook, dat hoe meer tijd er verloopt tussen de tijd waarop Hij de belofte met kracht tot de ziel spreekt en de tijd waarin Hij het vervult, hoe meer de oneindige volmaaktheden in de vervulling uitblinken. 3. Ik ben overtuigd dat er van iedere bijzondere belofte iets van een begonnen hemel in de ziel is, voornamelijk wanneer de Heere, in de vervulling, van de ziel op een meer dan gewone wijze zeer nabij komt. Wat de uitwerkingen betreft, dat de Heere mijn ziel op die tijd zo nabij kwam. 1e. Ik bemerk dat het ongeloof en de partij van de duivel een dodelijke slag gekregen hebben. 2e. Ik bemerk dat de woorden van genade, welke de Heere sprak, een gevoelige verlevendiging hebben teweeggebracht. 3e. Gelijk in een spiegel het aangezicht is tegen het aangezicht, zo heb ik bevonden dat er, toen de Heere mijn ziel zo nabij kwam, een gelijkmakende kracht mee gepaard ging; maar dit kan ik niet in woorden brengen. 4e. Het heeft een strekking om alle tijdelijke dingen te verduisteren en terneer te werpen, en het haalt mijn ziel uit, om gedurende mijn gehele genadeleven hier onvermoeid te jagen naar gemeenschap met Christus; en het doet mij verlangen naar een leven van volmaaktheid in heerlijkheid.
De ordinanties zijn mij deze Sabbat niet zo verkwikkend geweest, maar ere zij mijn teerhartige en barmhartige Hogepriester, Die weet dat ik Zijn afwezigheid niet kan verdragen. Hij kwam tot mijn ziel over, en vervulde en verkwikte mij, waarop ik mij opnieuw, beide naar ziel en lichaam aan de Heere mocht overgeven. Ik vroeg Hem, als Hij mij niet uit de wereld wilde wegnemen, of Hij Zich dan, zolang ik in de wereld was, van mij wilde bedienen, al zou het in geen andere weg zijn dan in die van belijdenis van zonden en smekingen voor het levende geslacht en voor mijzelf.
Hierna begon ik terug te zien op de bezoeken die de Heere mij gebracht had, en daarop dat Hij Zich weer aan mij onttrokken had. Toen ik daarover zat te peinzen, kwam mij te binnen wat van de verspieders geschreven staat, die uitgezonden waren, om het beloofde land te verspieden. Sommige van hen brachten niet alleen een goed gerucht, maar ook van de vrucht van het land mee. Hierop mag ik zinspelen, dat, wanneer de Heere mijn ziel komt bezoeken, geloof en hoop als de verspieders zijn, die als het ware het beloofde land gaan verspieden en een goed gerucht van dat land brengen, met een deel van de vruchten, als eerstelingen van het volle bezit. Dit is als de witte keursteen en de nieuwe naam, welke niemand kent, dan die hem ontvangt.
Mijn vermelden van de bezoeken van de Heere aan mijn ziel, is mij als de kruik met manna, welke Israël weglegde tot een gedachtenis voor de Heere. Zo wens ik ook te gedenken wat Hij mij heeft bekend gemaakt en wat Hij voor mij gedaan heeft, tot een gedachtenis van Zijn goedheid, tot Zijn lof en prijs, maar niet tot de mijne.
Er was nog een voorzienigheid, die voor mij een zware beproeving was en mij zeer bezwaarde. Ik had bijzonderheden uit mijn leven, die ik in mijn jonge dagen had opgeschreven, met mijn kleren, bij een christenvriend achtergelaten. En terwijl zij daar lagen brak er brand uit bij de buren, waardoor alles wat in het huis van mijn vriend was, onder andere ook wat aan mij toebehoorde, eruit gedragen werd. Bij deze gelegenheid werden mijn bevindingen, zover ik ze had opgeschreven, gekopieerd, en zo kwamen zij buiten mijn weten onder de mensen, wat twaalf jaren voor mij verborgen bleef. Ik had mijn eigen geschreven exemplaar met de kleren ontvangen, en dacht er niet over, dat iemand hiervan wist, totdat een paar vreemdelingen, die ik van tevoren niet kende, mij dit kwamen vertellen. Ik vernam dit met verbazing en verlegenheid en de gedachte daaraan was mij ondragelijk, voornamelijk om de volgende redenenen: 1. wat hierin was opgetekend, had ik nooit aan een sterveling verteld en ik was vast besloten, die zaken tussen God en mijn ziel verborgen te houden. 2. Ik heb zo lang alleen met het redeloze vee verkeerd, zonder enig verkeer met christenen; zonder het Evangelie te horen; zonder enige opvoeding waardoor ik de dingen zo had gesteld, dat andere die niet konden verstaan, zoals ik ze bedoelde. Ook moesten enkele uitdrukkingen minstens zeer ondoordacht of onvoorzichtig uitgedrukt voorkomen, waarom ik overtuigd was, dat de godsdienst daardoor aan belaching en smaad zou worden blootgesteld. 3. Die afschriften verschilden in veel uitdrukkingen van het mijne, want mijn schrift was zo slecht, dat niemand het kon overschrijven zoals ik het bedoeld had. Hierdoor is zowel de waarheid als mij zeer veel onrecht aangedaan.
Dit zal mij verplichten, mijn oorspronkelijk geschrift als een getuige te laten staan tegenover die onjuiste afschriften die in omloop zijn gebracht. Ik ben genoodzaakt dit te doen, hoewel ik vast besloten was het oorspronkelijke bij mijn leven nog te vernietigen. Niet dat ik denk dat enkele van die meer ongewone bevindingen maar bedriegerijen waren, zodat ik er mij voor zou hebben te schamen. Maar al die tijd heb ik nooit vrijheid gehad om de verborgenheden van de godsdienst aan de wereld te ontdekken. De Heere weet, dat ik er nooit van heb gehouden hierin enige vertoning te maken.
De overweging van deze redenen en andere, welke ik niet zal melden, verwekte zulk een storm en verwarring in mijn gemoed, dat daardoor gedurende vijftien maanden de slaap in zulk een erge mate van mij week, dat het bijna niet te geloven is hoe weinig slaap ik kreeg. Gedurende deze tijd werkten ongeloof en verzoeking zeer krachtig. Want de vijand wierp mij in dat ik de godsdienst schande had aangedaan, door die aan verachting bloot te stellen. Ik werd ook verzocht naar een eenzame plaats te gaan, om daar als een kluizenaar te leven en de omgang met alle levenden af te breken. Ik werd ook gepijnigd met vrees voor de droevige uitwerkselen van zulk een langdurig gemis van slaap en van de kwelling van geest.
Maar ere zij een soeverein, barmhartig en genadig God in mijn dierbare Verlosser, die mijn gehele leven door tot mijn hulp in verschenen en uit mijn uiterste nood altijd gelegenheid genomen heeft, om op de rechte tijd tot mijn hulp te verschijnen. In Zijn komst tot mij op deze tijd, zond Hij dat woord met kracht en licht tot mij: "Hij geeft het Zijn beminden als in de slaap" (Ps. 127:2). Met deze gezegende belofte ging een kalmerende kracht gepaard en werd ik bekrachtigd, om te geloven, en om slaap te bidden.
Op deze tijd hoorde ik een lezing over het eerste hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën, voornamelijk over het tweede vers, waar Christus wordt ingevoerd als de Erfgenaam van alle dingen. Hij merkte hieruit aan, dat hierin een grond gelegd wordt voor Zijn volk, om al wat voor ze noodzakelijk is, en zij nodig hebben, te zoeken. Hierdoor werd ik bemoedigd om te geloven, dat Hij, Die de Erfgenaam van alle dingen is, iets, dat zo noodzakelijk is als de slaap, zonder welke ik niet kan leven, mij niet zou onthouden.
Hierop kreeg ik een verkwikkende slaap en zo kwam ik te overwegen, hoe ik verzoend zou worden met die voorzienigheid, welke zo bezwaarlijk voor mij was. Ik merk hier op, dat ik, tenzij de Heere een vernederende en onderwerpende kracht zond, waardoor ik mij aan de wil van de voorzienigheid kon onderwerpen, niet anders kon, dan gemelijk zijn, en morren tegen de Heere en de voorwerpen, die mijn levenservaringen hadden overgeschreven. Hier merk ik aan: 1. dat Hij, Die alle dingen weet, ook weet, dat ik er direct noch indirect de hand in gehad heb, om mijn geschrift aan de wereld bekend te maken. 2. Ik kreeg genade, om te bidden en te geloven, dat diezelfde God, Die dit in Zijn voorzienigheid had toegelaten, het in Zijn oneindige Wijsheid ook zo zou regelen, dat de godsdienst er niet door zou tot schande gemaakt worden. 3. Ik zag, dat de duivel en het ongeloof, die mij altijd door geplaagd hebben, door mij voor te stellen, dat ik door mijn gemis van slaap mijn verstand nog zou verliezen, tot leugenaars gemaakt zijn. Want, geloofd zij de Heere, mijn natuurlijke vermogens waren altijd door, en zijn nog zo goed als ooit. 4. Ik ontving hulp om in het gebed tot God te gaan, waar ik mij op deze wijze uitdrukte: dat gelijk Hij mij in Zijn liefde, goedertierenheid en zuiver welbehagen uit de groeve van de zwarte natuur uitverkoren en in een staat van genade en verzoening had overgebracht, ik mij zo nu opnieuw met mijn naam en alles wat mij betrof, voor tijd en eeuwigheid aan Hem wenste over te geven en te onderwerpen, om bewaard en geleid te worden door die soevereine genade, welke in Christus geopenbaard is. 5. Ik kreeg een vernieuwde ontdekking van de kracht van de dood van Christus en werd bekrachtigd, om die te geloven en toe te passen tot vergeving van alle zonden, welke ik onder die beproevingen begaan had.
Op deze tijd werden aan mij enkele dingen ontdekt, waarop ik tevoren niet gelet had. En zo zag ik dat door het gelovig zien op de dood van Christus, de kracht van de zonde meer gebroken en het kwaad van de zonde meer gestuit wordt, dan door welke andere middelen of plichten ook. En daaruit kreeg ik te geloven, dat door de kracht van de dood van Christus de zonde bij de dood volkomen uit de ziel zal uitgeblust worden.
Terwijl ik bezig was deze dingen te overpeinzen, was mijn ziel zo ingenomen door de geloofsgezichten van de liefde en heerlijkheid van Christus, dat mij als het ware vergund werd gedurende enige uren te zwemmen in Zijn oneindige volheid en genade. Maar wat ik hier genoot zal ik niet trachten te beschrijven. Kom en zie, zal dit het best verklaren. Maar helaas! mijn ziel keerde weer terug en ik werd ontdaan van deze genieting. Mij werd echter nog een deel vergund van een worstelende geest voor mijzelf en het algemeen, en ik kreeg hulp, om de aanklacht van mijn eigen schuld en die van mijn volk, met de toestand waarin de kerk van Schotland verkeerde, voor de troon der genade neer te leggen.
Toen ik zo mijn smekingen sprak, kwam mij het derde hoofdstuk van Jeremia voor de aandacht. Ik vergeleek de toestand van dat volk en onze toestand met elkander, en werd bekrachtigd om te bidden en te geloven, dat dezelfde onveranderlijke God, Die zo met Israël en Juda handelde, en hun zulke vrijmachtige genade bewees, ook zo met de kerk van Schotland zou kunnen doen. Ook het veertiende hoofdstuk van Hosea kwam mij voor, met toepassing op onze tegenwoordige toestand. O! dacht ik, wanneer maar een overblijfsel van leraars en christenen de handen wilden ineenslaan en iets doen om te getuigen tegen het onrecht Christus aangedaan, zowel in de leer als in de tucht en het bestuur van Zijn huis, wie weet, welke soevereine goddelijke voetstappen wij nog zouden zien in de plaats van die op toorn gelijkende, welke nu op te deze tijd onder ons gezien worden. Ook kwam mij voor, wat Mordechaï tot Esther zei, dat er, ook al zou zij zwijgen, voor de Joden verkwikking en verlossing zou ontstaan. Hieruit en uit andere dingen, die ik niet zal melden, ben ik overtuigd dat er een overblijfsel in deze kerk en dit land is, dat de Heere genadig zal zijn. Dat, al zouden zij, die de macht in handen hebben, niets doen voor het werk van de Heere, God nochtans op Zijn tijd en wijze Zijn werk zal verlevendigen en verlossing voor Zijn kerk zal teweegbrengen, ook al zouden wij naar Babel gevoerd worden, voordat wij verlost worden. Want van die tijd af dat de Heere mij het belang van Sion op het hart heeft gebonden, heeft Hij mij door Zijn Woord overreed van Zijn betrekking op en Zijn welbehagen in de kerk van Schotland. Ik zou het de grootste eer en het grootste vermaak achten, dat mij in deze wereld kan te beurt vallen, een vrijmoedige geest en verwijding van het hart te krijgen, om mijn knieën en tong te verslijten in smekingen voor de Kerken van Christus, maar in het bijzonder voor de kerk van Schotland. De Heere weet, dat mijn leven aan de dood gelijk is, wanneer deze hoop geschud wordt.
Terugziende op de voormelde beproeving, zie ik: 1. dat mijn gehele leven door iets ongewoons in mijn lot en in de weg van de Heere met mij is gemengd geweest, waarvan ik geen rekenschap kan geven. Maar dat ik alles aan de voeten van de Goedertierenheid wens neer te leggen, totdat het oneindige Wijsheid goed zal oordelen, het donkere toneel van Zijn voorzienigheid op te lossen, en mij Zijn zin daarin te doen verstaan. 2. Dat er een ongenoegzaamheid is in schepselhulp en dat zij, van wie ik mededogen verwachtte, tot werktuigen werden gemaakt van mijn grootste beproeving. 3. Dat hierin heerlijkheid ligt: hoe minder van het schepsel, hoe meer van God. 4. Dat er een noodzakelijkheid is om mij van alle menselijke hulp te beroven, opdat de heerlijkheid van de goddelijke volmaaktheden geopenbaard wordt, in mij door mijn beproevingen heen te voeren en mij er uit te verlossen. 5. Dat er voor de ziel, bij elke nieuwe moeilijkheid, nieuwe vertoningen van goedertierenheid, genade en liefde in Christus geopenbaard worden. Zo behaagde het de Heere, dit jaar te beëindigen met drie maanden van meer dan gewone gunstbewijzen, zijnde het jaar 1731, het zeven en veertigste jaar van mijn levens.
De onzuivere afschriften van mijn ervaringen in mijn jongere jaren, naar ik hoorde, nu in de handen van velen verspreid zijnde, wat mij, zoals ik hiervoor vermeldde, zulk een grote beproeving is, besloot ik niets meer op te schrijven. In dit besluit volhardde ik enige tijd. Maar ik ben overreed dat de vijand er krachtig de hand in had dat ik tot dit besluit kwam. Want ik ondervond dat ik er mijzelf mee benadeelde, en wel om de volgende redenen: 1. wanneer ik iets ondervond, was ik het vergeten, wanneer de indrukken ervan voorbij waren. 2. Ik bemerkte, dat een achteloze, luie gemoedsgesteldheid de overhand kreeg, welke mij dreigde te overmeesteren. Ik besloot dan ook nog iets van de weg van de Heere met mij op te tekenen. Ik kan echter van wat in die tijd, namelijk van het jaar 1731 tot 1736, voorviel, geen volledig verslag geven.
Ik zal echter enkele dingen vermelden, zoals mij die voorkomen. De eerste twee jaren waren merendeels zeer aangenaam en wel om de volgende redenen: 1. het behaagde de Heere, mij beide gezondheid naar het lichaam, en inwendig vrede te geven. In die tijd deden zich weinig wolken zien en geestelijkheid was mijn dagelijks voorrecht. 2. Ik had veel aangenaamheid en vrijmoedigheid in het verborgen gebed en in de overdenkingen. 3. Het Evangelie was mij het dagelijks voedsel voor mijn ziel. Ik had vroeger leren kennen wat het is, de Geest te ontvangen door het gelovig lezen en door het gelovig bidden, maar voor deze tijd heb ik nooit zo goed geweten wat het is, de Geest te ontvangen door het gelovig horen. 4. Er was een verband of overeenstemming tussen de predikatiën, die ik hoorde en de oefeningen onder welke ik nu verkeerde. 5. Deze bezwarende voorzienigheden brachten enkele dingen teweeg, waarin ik, zowel wat mijn eigen toestand, als die van de kerk betrof, de beantwoording van mijn gebeden kon zien. Ik merk deze dingen in het algemeen aan en zoals zij in het bijzonder in mijn bevindingen te voorschijn kwamen en mij het leven zoet en aangenaam maakten.
De tegenwoordige toestand van de kerk lag mij echter nog nauw op het hart gebonden, zodat ik teruggeleid werd tot de herdenking van het zes en zeven en veertigste jaar van mijn leven, zoals ik hiervoor heb vermeld.
Wat ik toen mocht zoeken, en waar ik toen om worstelde en ten opzichte van de toestand van de kerk zulke diepe indrukken van omdroeg, is nu enigermate vervuld in wat in deze kerk gebeurde tussen de jaren 1732 en 1736.
Zoals ik reeds aanstipte in het zes en veertigste jaar van mijn leven, ontfermde de Heere Zich in dat jaar op de door de Synode uitgeschreven vastendag, over mij, met een meer dan gewone mate van de invloeden van de Geest, welke mij uitdreef tot belijdenis van zonde en in smekingen, die beantwoord werden met: "maar nu, daar is hoop voor Israël, deze aangaande." Hierop kreeg ik te bidden, te hopen en te geloven, dat er een herleving zou zijn van een werk van reformatie in deze kerk en dit land.
In het zeven en veertigste jaar van mijn leven kwam ik onder indrukken, dat er in de weg van Gods voorzienigheid iets zou gebeuren, dat een instrument in de hand van de Heere zou zijn, om iets meer dan gewoons te werken, zowel in betrekking tot mijn eigen toestand in het bijzonder, als tot de toestand van de kerk in het algemeen.
In het midden van dit jaar was de Eerw. heer Ebenezer Erskine overgeplaatst, en had bij zich gevestigd in mijn woonplaats, waar hij voor mij als werktuig werd gebruikt in beide de bovengemelde bijzonderheden.
Ik zal niet herhalen wat ik reeds vermeld heb, maar zal de aandacht schenken aan enkele gebeurtenissen, die op deze voorzienigheid zijn gevolgd. Er gebeurde iets zeer belangrijks, waarbij de Kerk nauw betrokken was, namelijk een gerechtelijk getuigenis voor de zaak en de waarheid van Christus en tegen de dwalingen en het verval van deze kerk, uitgaande van het Verbonden Kerkbestuur (the Associate Presbytery), welk getuigenis door een overblijfsel van particuliere christenen werd ondersteund, dat er haar instemming mee aan het voornoemd Kerkbestuur meedeelde. Zoiets was in geen jaren in deze kerk geschied. Dit kwam mij voor als het oprichten van een banier voor verdwaalde zielen, ziende dat veel dingen in dat getuigenis vervat, al jaren terug begraven en in het vergeetboek geraakt waren.
Wat de maatregelen van de gerechtshoven betreft tegen Ebenezer Erskine en zijn broeders, die in dezelfde zaak met hem samengingen, zal ik niets zeggen, omdat een volledig en nauwkeurig verslag daarvan reeds overal verspreid is. Ik heb hier echter, gelijk ik gezien heb, dat de Heere in Zijn voorzienigheid, door deze instrumenten iets groots aan de kerk heeft gewrocht, eveneens gezien. 1e. Dat veel van mijn vorige bevindingen daardoor zijn opgehelderd en bevestigd, en dat er veel gebeden in beantwoord zijn. 2e. Mijn ziel leefde zo mee in elke stap die de broeders in deze zaak deden, alsof ik alles met hen mee deed. 3e. Ik zag in hun handelingen vervuld, wat ik dienaangaande in het gebed begeerd en geloofd had. 4e. Ik kreeg een overeenstemming te zien tussen deze gebeurtenis en datgene waarvan ik in de twee voormelde jaren indrukken omdroeg en waar ik om kreeg te bidden. 5e. Ik heb ondervonden en ik bevind nog, dat de kracht en de tegenwoordigheid van Gods, beide het Woord en de sacramenten, zoals die door hen worden bediend tot vertroosting van mijn ziel vergezellen, wat voor mij een bewijs is dat bevestigt dat zij het werk van de Heere werken. Hoewel tot op deze dag wolken van laster en smaad, beide van vijanden en van verblinde vrienden, hen bedekken, toch ben ik verzekerd, uit wat de Heere mij in Zijn Woord, bij het licht van de Geest, heeft getoond, dat dit het werk van de Heere is, wat door deze dienaars, in vereniging met een worstelend overblijfsel in de verschillende hoeken van het land, begonnen is. Ja, ik beschouw dit als een begonnen werk van reformatie, ook al zouden wij, voordat het werk van de Heere ten volle herleefd en onze geestelijke gevangenschap gewend is, eerst naar Babel gaan.
Van 1736 tot 1741 ben ik zeer verzwakt, zowel door persoonlijke verdrukking, als onder de indrukken van Gods lang gedreigde oordelen, welke in een geestelijke en ook in een tijdelijke zin over ons zijn gekomen. Zodat ik met de profeet Habakuk kan zeggen: "als ik het hoorde, zo werd mijn buik beroerd; voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn beenderen, en ik werd beroerd in mijn plaats." O, hoe vreselijk zijn Zijn rechtvaardige oordelen.
Wat mij echter onder al deze vreselijke dingen ondersteunde, was het geloof, dat het verbond vast staat met het heerlijk Hoofd Christus Jezus. En ik geloof dat het door Hem voor mij vaderlijke toorn was. Ik vond opening, om te roepen dat de slagen verzacht en dat goedertierenheid met onze oordelen mocht vermengd zijn, en dat gebeurde ook voor de gelovige opmerker, hoewel het een grond van klacht is, dat zo weinigen het werk van Zijn hand, zowel in goedertierenheid als in recht, zien.