De leer der waarheid, die naar de godzaligheid is

 

 

Opdracht aan mijn zeer geliefde en waarde gemeente van Woubrugge

 

Waarde en zeer geliefde in de Heere!

 

Hoewel ik weet, dat gij overreed bent van mijn liefde en tedere toegenegenheid tot U, waarvan ik de blijken gedurende de tijd van een en twintig en een half jaar van mijn bediening onder U gegeven heb in verscheiden gelegenheden, inzonderheid als ik uit deze beginselen vele mij voorgekomen beroepingen tot andere gemeenten van de hand gewezen heb; en gijlieden mede van uw erkentenis en liefde tot mij zodanige tekenen gegeven hebt, dat het onnodig zou zijn mijzelf aan U meerder aan te prijzen, zo heb ik nochtans de tegenwoordige gelegenheid niet willen laten voorbijgaan, zonder U een nieuw en openbaar getuigenis van mijn achting voor, en teerhartigheid jegens U te geven, met het werkje, dat gij hier ziet aan U op te dragen, en in uw handen te stellen, om u te wapenen tegen zulke inboezemingen, alsof ik van de leer van de Hervorming in derzelver oorspronkelijke zuiverheid in enig punt enigszins zou zijn afgeweken.

Gelijk gij dit werkje lezende, zult bevinden en desnoods voor de gehele kerk zult kunnen getuigen, dat ik in mijn openbare en bijzondere onderwijzingen altijd gevolgd heb, en nog volg, de gronden in dit werkje hoofdzakelijk begrepen, die naarstig ingeprent, en in het voorstellen en aandringen, zowel de stellige als practikale waarheden volgens deze beginselen geredeneerd heb; zo vertrouw ik, dat gij daarin overtuigende blijken zult zien van de ongegrondheid van zulke liefdeloze inboezemingen; en van de deugdelijkheid en getrouwheid van mijn ambtsbediening, in het voorstellen en verklaren van de ware leer der Reformatie, zoals wij die van onze vaderen, in overeenstemming met de Heilige Schriften, ontvangen hebben, en in het verdedigen ervan, zo tegen anderen, als inzonderheid tegen de halve Pelagianen, ten volle zult verzekerd blijven.

En gelijk dit geschrift bijzonder is ingericht tegen de dwalingen van de Neonomianen en Antinomianen, zo was mijn wens en oogmerk, om U tegen deze dwalingen, gelijk als door een preservatief en bewaarmiddel te verzekeren, waartoe ik het aan U met alle toegenegenheid overlever; wensende dat de Heere het nuttig maakt tot uw opbouwing in het geloof van de leer der vrije genade van God door Jezus Christus, de arme doch door Hem uitverkoren zondaar buiten zijn toedoen zaligmakende; en tot uw opwekking om de ware Evangelische heiligheid, welke uit de geloofsvereniging met de Heere Jezus voortvloeit, na te jagen.

Ik bid God, dat Hij mijn dienstwerk aan uw personen en huisgezinnen zo zegent, dat gij rijk geworden in alle reden en in alle kennis, vol zijn mag van geloof, en vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God! en ik blijf

Uw u Liefhebbende leraar en dienstknecht in de Heere

Woubrugge, de 25 Nov. 1756.

A. COMRIE.

 

Aan de lezer

Waarde lezer!

Hoewel ik lang wist, dat de menigvuldigheid van verscheidene Catechiseerboekjes, hier te lande zoals elders, vele verwarring in het onderwijs veroorzaakt, welke men zou vermijden, zo men zich aan een goed geschikt en bij de kerk goedgekeurd en aangenomen opstel hield, hoop ik bij U verschoning te vinden dat ik het nu zo groot getal van deze lezer boekjes vermeerder, met dit nog daar bij te doen, wanneer gij zult weten bij welke gelegenheid, en met hoedanig oogmerk ik hiertoe besloten ben.

Hoewel ik een vijand ben van geschillen over zaken van klein belang. ben ik zeer teer omtrent alles wat betreft de hoofdstukken van Christus’ ware Godheid en eigenlijk Zoonschap, als die van de Vader door mededeling van hetzelve gehele Goddelijke Wezen van eeuwigheid is gegenereerd, en dus in en door deze generatie alleen zijn bestaan als Zoon in het Goddelijke Wezen van de Vader heeft, alsmede omtrent alles wat betreft de gerechtigheid en genoegdoening van Christus met de verdienste ervan, en de vrije genade Gods door Christus verworven, om aan ons vrij, dat is zonder ons toedoen, gegeven, en geschonken te worden; en het was bij gelegenheid van geen ongegrond vermoeden, dat men ondernam beide deze stukken der leer te verzwakken, dat ik besloot in het licht te geven mijn verklaring van de zeven eerste Zondagsafdelingen der Heidelbergse Catechismus, welke ik buiten deze reden, voor mijzelf zou behouden hebben, als zijnde tot mijn eigen gebruik en oefening van mijzelf in de waarheid van het Evangelie opgesteld.

De WelEerw. Heer Holtius, zulk ene onderneming tot verandering van de zuivere leer van onze kerk mee bespeurd hebbende, had zich manmoedig aangegord ter bestendiging van de vastgestelde leer, en handhaving van de goede orde van onze kerk, zonder iets te weten van 't geen ik tot mijn oefening en nut van de door God aan mij toebetrouwde gemeente gedaan had; gelijk ik ook niets wist van 't geen zijn WelEerw. gedaan had, totdat het hem behaagde mij met zijn gedrukt geschrift te vereren, hetwelk mij zo verkwikte, dat ik te rade werd mijn voornoemde Catechismusverklaring in het licht te geven, gelijk ik, na dezelve aan de drukker ter hand gesteld te hebben, bij mijn terugkeer uit Leiden aan zijn WelEerw. verhaalde, met hetgeen mij op die dag in de gezegde stad bejegend was.

Van die tijd af aan is men bezig geweest, eerst heimelijk en bedekt, daarna meer openbaar, alle blaam en smaad op van onze beider personen en leer te leggen, en hun, die dwaas genoeg mochten zijn om het te geloven, in te boezemen, dat wij dwaalden omtrent het allergewichtigste artikel der rechtvaardiging van de zondaar voor God, hetwelk wij beiden poogden te bewaren in de ware en met Gods Woord alleen overeenkomende zuiverheid, waarin dit door de Reformateurs gesteld is, en tot omtrent het midden van de vorige eeuw bewaard is; bij onszelf overtuigd, dat men noch Roomsen, noch Remonstranten, ooit grondig zal kunnen weerleggen met een leerwijze, die sedert de voorgemelde tijd ingeslopen, en bij velen onvoorzichtig overgenomen en op goed geloof uit anderen nageschreven is, schoon dezelve met de zuurdeeg van de Roomse en Remonstrantse dwalingen zo merkelijk doortrokken is.

Zo wij deze smadelijke en ongegronde beschuldiging, of heimelijk, of meer openlijk alleen geleden hadden van personen, hunner Religie zo onkundig als stout in hun onwetendheid, zouden wij hier niet zwaar aan getild hebben, wetende dat wij de waarheid hadden, en de wapenen der gerechtigheid aan van onze beide zijden. Maar nadat zulke beschuldigingen meer aanzien gekregen hebben, en wij als onrechtzinnig, in dit stuk der leer openlijk verklaagd zijn, en vele maanden lang, tevergeefs gewacht en gevraagd hebben naar de artikelen van beschuldiging, met de bewijzen daartoe dienende, met de vrijmoedigheid van een goed geweten verschijnende daar wij dezelve moesten horen, en wensten te verantwoorden, dacht het de Heer Holtius en mij eindelijk eens tijd te worden, dat wij de onverdiende blaam, op onze personen en dienst geworpen, weg deden, teneinde onze leer en geschriften, welke wij reeds uitgegeven hebben. of nog uitgeven mochten. tot de bevestiging van de Kerk Gods in het geloof eenmaal de heiligen overgeleverd, niet langer bij onze aanbetrouwde genieenten, of bij anderen onder verdenking blijven en wij voor de stichting der kerk onnut worden mochten. Waarom wij besloten, boven en behalve hetgeen alvorens door ons of voor ons geschied is, elk alleen, doch eenstemmigheid met elkaar iets uit te geven, hetwelk, schoon uit en vanwege elk van onze in het bijzonder te voorschijn komende, door de wederzijdse toestemming en goedkeuring van elkaars uitgegeven werken mocht worden aangezien en voor ons beider gevoelen en zin, zodat daaruit over de schriftmatigheid en zuiverheid van de leer van ons beiden zou kunnen geoordeeld worden, en daardoor de ongegronde verdenkingen en onbescheiden opspraak tegen onze zuivere leer ophouden mocht.

De Heer Holtius vond daartoe goed op de pers te leggen, zijn verklaringen over de xxiii en xxiv Zondagsafdelingen van de Heidelbergse Catechisnius, als zijnde de eerste beginselen der gezonde woorden, waarin Hij duidelijk vervat had hetgeen hem over deze waarlieden van zijn tedere jeugd af door het onderwijs zijner ouders en leermeesters ingeplant was, en waarvoor hij in de grijze ouderdom nog staan wilde; hij deelde mij dezelve mee, en ik las en herlas zijn nauwkeurige verklaringen van hetgeen dit belangrijke artikel der rechtvaardigmaking betreft, zoals hetzelve van de Heidelbergse godgeleerden gegeven is, met zoveel genoegen en goedkeuring, dat ik zijn WelEerw. niet alleen tot de uitgave opwekte, maar ook vriendbroederlijk verzocht, om in enige voorrede of opdracht van mijn overeenstemming daarin met zijn WelEerw. Openlijk melding te doen, ten einde elk weten mocht, hoewel het opstel het zijne is, dat de gevoelens daarin ook de mijne zijn, zodat ik deze Zondagsafdelingen verklarende, niet anders leer nog geleerd heb, en ook door Gods genade hoop tot mijn laatste adem toe daarbij te blijven.

Ik vond van mijn zijde goed iets uit te geven van meerder uitgestrektheid, omdat het alsnog ten volle niet bekend was, wat men al mocht opzoeken om de beschuldigingen tegen ons te doen hechten. En, zoals de Heer Holtius zich om voornoemde redenen bepaalde tot de Heidelbergse Catechismus, zo bepaalde ik mijzelf, wegens dezelfde redenen, tot de Catechismus van Westinunster, als zijnde eerst de kleine, daarna de grote, mij van de jeugd af ingeboezemd als een voorbeeld der gezonde leer, boven en behalve de Heidelbergse, welke ik houd voor een allerkostelijkst pand, en waarvan ik volgens mijn weten in geen een punt verschil.

De catechetische verklaringen daarvan, welke gij hier ziet, heb ik zoverre ik het dienstig vond, overgenomen van een ander, wiens boekje mijn handboekje geweest is zolang ik het gehad heb, met bijvoeging van hetgeen ik hier en daar nodig achtte; dat ik hier zeg, teneinde men mij niet houd, of voor een enkele vertaler van eens anders werk, of voor een die trouweloos eens anders arbeid voor de zijne verkoopt, maar dat men het houd gelijk het is, als een geschrift, hetwelk voor het allergrootste deel van een ander is, maar zoals het hier te voorschijn komt, de gevoelens van mijn eigen hart behelst, even of het uit mijn eigen pen was voortgevloeid, en dus een duidelijke opening geeft van mijn zin; en daarom, gelijk ik vertrouw, een altijddurend kenteken zal kunnen zijn van mijn rechtzinnigheid, met ene gedachtenis van de ongegrondheidvan het kwaad gerucht, hetwelk men op mijn persoon en dienst gepoogd heeft te doen kleven; terwijl de gemeente, die mijn hoort en allen, die mijn schriften lezen, getuigenis zullen kunnen geven, dat ik al mijn leringen en beide stellige en praktikale schriften, uit deze gronden opgetrokken en volgens dit spoor afgeleid heb.

De Heer Holtius, dit werkje meegedeeld hebbende, heeft het zijn WelEerw. beliefd aan mij te verklaren, dat hij het met de uiterste vergenoeging gelezen had, en schoon hij bevond, dat de goddelijke waarheden daarin op een ongewone wijze werden voorgesteld, en uit hun gronden zo kunstig afgeleid, dat men niet geheel ongeoefend moest zijn om dit geschrift in deszelfs innerlijke gedaante te verstaan, alles daarin zo zuiver Gereformeerd verhandeld wordt, dat hij hetzelve ten volle toestemde; belijdende geen geschrift gelezen te hebben, waarin de grenzen der ware en onvervalste Evangelieleer kennelijker bepaald en bestipt worden, waarom hij verheugd was dit geschrift te hebben leren kennen, dat hij ook aan zijn gemeente in deze dagen als rechtzinnig, godvruchtig en dienstig om de leer der reformatie in de grond te verstaan, wilde aanprijzen.

Enige verdere onderrichting of historische verhalen bij deze voorreden te voegen, zou tegen mijn gewoonte aanlopen, en mij van mijn doelwit aftrekken.

Als er in dit werkje iets voorkomt dat nadere verklaring nodig heeft, zal ik die graag meedelen, indien men al het geduld niet mocht hebben om op de uitgave van het vervolg van mijn Catechismusverklaring te wachten.

Zonder aan te prijzen de verklaring van de Engelse Doctor, of mijn bijvoegselen, zal ik maar alleen zeggen, dat men hier doorgaans zal vinden een duidelijke omschrijving van al de woorden daar het op aankomt, en van de zaken door deze woorden te verstaan gegeven; hetwelk de manier van onderwijzen was van die Doctor, en gelijk mijn gemeente weet, ook van mij, die van oordeel ben, dat het veeltijds hier hapert, dat men woorden gebruikt, welker betekenis door de gebruikers niet verstaan wordt; gelijk ook, zo iemand enig punt van de Godgeleerdheid zich door een woord, welks betekenis hij verstaat, in ene combinatie of samenvoeging van verscheiden denkbeelden, die hij alle behoorlijk bezien en begrepen en goed samen tot een gebracht heeft, weet voor te stellen, dat die niet alleen de waarheid van dat punt met de kracht van Gods Woord, en een goede redenering daaruit, zal kunnen bevestigen, maar ook de uitvluchten en tegenwerpingen van de vijanden van onze leer zal kunnen oplossen.

Voorts hoop ik, dat dit werkje, uitdrukkende de enige gevoelens van mijn hart, naar mate van mijn gering licht, zal strekken beide tot bevordering van de kennis der waarheid en tot betoning van mijn aankleving aan de rechtzinnige leer der Hervormde kerk, en daardoor de ongegronde en zondige opspraak en blaam, welke men zo op de Heer Holtius als op mij gebracht heeft, zal ophouden; en ik blijf, uw voorbidding voor een ellendige hartelijk begerende,

Woubrugge, de 24 Nov. 1756.

Uw E. Ootmoedige Dienaar in het werk des Heeren,

A. COMRIE.

 

 

 

Verklaring van de Kleine Catechismus der Westmunsterse Godgeleerden

1. Van de godzaligheid

Eerste leerstuk

Des mensen hoogste einde is God te verheerlijken, en Hem eeuwig te genieten. Rom. 11: 36. Psalm 73: 24. Joh. 17: 21.

Verklaring

Wat wordt door des mensen hoogste einde verstaan?

Antw. Het grote einde en de reden waarom God de mens geschapen heeft, hetwelk is Gods heerlijkheid. Jes. 43:7. Spr. Spr. 16:4. Rom. 11:36.

Hoe beantwoordt de mens aan dat grote einde?

Antw. Door God als zijn hoogste einde te verkiezen en te genieten. Psalm 73:25, 16:5 en 63:2, 3, 9.

Wat is het God te verheerlijken?

Antw. Het schepsel kan tot Gods heerlijkheid niets toebrengen, maar het verheerlijkt God door Hem heerlijkheid toe te schrijven, en voor Hem te leven. Job 35:7. Psalm 50:23, 24:2, 96:8, 1 Kor. 10:31, 1 Kor. 6:20.

Wat is het God te genieten?

Antw. Zijn welgevallen en tegenwoordigheid te genieten, in de gemeenschap met Hem in genade en heerlijkheid. Psalm 73:25, 26, 28. Zach. 2:5. Ezech. 20:40, 41. Ef. 1:6. 2 Kor. 5:8, 9. 1 Joh. 3:2. Joh. 17:24.

Welke schepselen zijn voor de verheerlijking en de genieting van God bekwaam en vatbaar?

Antw. Alleen de redelijke schepselen, engelen en mensen. De onredelijke schepselen verkondigen Gods heerlijkheid in hun soort, maar kunnen Hem niet verstandelijk verheerlijken, noch genieten. Psalm. 19:2, 3, 4. Job. 38:34-36.

Welke verbintenis ligt er op het redelijk schepsel om God te verheerlijken en te genieten?

Antw. De godsdienst, voortkomende uit het kennelijke van een Godheid, en van de dienst, die Hem toekomt, welke in het hart van het redelijk schepsel ingedrukt is. Rom. 1:19, 20. Mich. 4:5.

Hoet wordt de godsdienst onderscheiden?

Antw. In een valse en ware godsdienst. Jer. 10:6, 7, 8, 11, 12, 14.

Wat is een valse godsdienst?

Antw. Het niet dienen van de ware God, noch Hem als God te verheerlijken. Rom. 1:19, 21, 23, 25.

Wat is de ware godsdienst?

Antw. Het verheerlijken en genieten van de ware God, als God. Jes. 43:7-11. Joh. 4:23, 24. 1 Kor. 6:20. Openb. 15:4.

Door welke namen wordt, in het bijzonder, de ware godsdienst van de valse onderscheiden?

Antw. Inzonderheid door deze drie in de Schriftuur. De vrees Gods, de godzaligheid, en de Christelijkheid.

Wat geeft de vrees Gods te kennen?

Antw. Een leven van eerbiedige verheerlijking en genieting van God in geloof en liefde. Job 28:28. Psalm 19:9. 2 Tim. 1:13.

Wat geeft de godzaligheid te kennen?

Antw. Een leven naar God. Ef. 4: 24. Hebr. 12: 28. Filip. 1:20. Ef. 5:1.

Wat geeft de Christelijkheid te kennen?

Antw. Een leven van godzaligheid in Christus Jezus. Hand. 11:26. 2 Tim. 3:5, 12. 1 Tim. 3:16. Gal. 2:19, 20. Rom. 6:11.

Waarom noemt u de godsdienst, de godzaligheid, en de christelijkheid een leven?

Antw. Omdat God een levende God is, en als zodanig niet verheerlijkt, noch genoten kan worden, dan door schepselen, die een gepast leven hebben om daaruit werkzaam te kunnen zijn. Jer. 10: 10. Rom. 14: 7, 8. Jes. 38: 19.

2. Van de Schriftuur

Tweede leerstuk

Het Woord van God (vervat in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament) is de enige regel om ons te besturen, hoe wij Hem verheerlijken en genieten mogen. 2 Tim. 3: 16. 1 Joh. 1: 3, 4. 2 Petr. 1: 19, 21. Ef. 2: 20.

Verklaring

Welke noodzaak is er voor een regel ons te besturen, hoe wij God verheerlijken en genieten mogen?

Antw. Omdat de Schepper verheerlijkt wil wezen van het redelijk schepsel, en dat er geen regel volmaakt genoeg is dan zijn geopenbaarde wil. Rom. 12:2. Ef. 5:9, 10. Gal. 6: 16. Filip. 3: 16. Rom. 2: 18. Kol. 1: 9. Hebr. 13: 21.

Wat is hier ik reden van?

Antw. Omdat het betamelijk is, dat het schepsel van de bestelling des Scheppers afhangt; en dat hetzelve Hem zo niet kan verheerlijken, dat het Hem geniet, zonder dat het geopenbaard wordt, inzonderheid na de val. Jes. 42:8. Rom. 1:21. Matth. 15:9. Jer. 8:8,9. Jes. 8: 16, 20.

Hoe geschiedt deze openbaring?

Antw. Door de leer die naar de godzaligheid is. i Tim. 6: 3 en 4: 6.

Waar wordt de leer, die naar de godzaligheid is, gevonden?

Antw. In de Heilige Schrift, die van God is ingegeven, 2 Tim. 3: 16.

Maken hei licht der natuur, en Gods werken ons niet voldoende bekend, hoe wij God verheerlijken en genieten zullen?

Antw. Zij verklaren wel, dat er een God is, en dat Hij verheerlijkt moet worden; doch wat hij is, en hoe dit overeenkomstig Zijn natuur, van het redelijk schepsel geschieden zal, zodat het Hem zal kunnen genieten, kan daaruit alleen niet geweten worden, zonder een verdere openbaring. Rom. 1: 17-23, 2: 14, 15. Psalm 19: 2, 3, 4. Deut. 29: 29. Matth. 11: 27, 1 Kor. 11: 9-11. Jes. 64: 4, 8. Matth. 16: 17. Ef. 3:5 en 1:17.

Hoe blijkt het, dat God de mens een regel gegeven heeft tot verheerlijking en genieting van Hem?

Antw. 1. Omdat Hij de engelen een regel gegeven heeft. Psalm 103: 21. 1 Kron. 21: 15, 27. Gen. 24: 7, 1 Kon. 23: 18. Hebr. 1: 1.

2. Omdat Hij de mens gemaakt heeft voor zichzelf, daarom wil Hij hem ook tot zijn eigen eer besturen. Spr. 16:4. Jes. 43: 7 en 66: 18, 19.

3. Omdat Hij de mens tot een redelijk schepsel, en tot een vrije werkoorzaak gemaakt heeft, bekwaam om naar een regel te handelen. Job 38: 36. Spr. 1: 2, 2: 2, 3, 6, 3: 5, 17: 24, 15: 14, 2 Tim. 2: 7.

4. Omdat Hij, die het schepsel gemaakt heeft, ook de eerste Leraar ervan zijn moet. Deut. 4: 5. Psalm 71: 17, 119: 102, 171. Psalm. 25:8, 9, 34: 12. Jes. 28: 9, 10. Psalm 27: 4, 5, 119: 12. Joh. 6: 45.

5. Indien God de mens geen regel heeft gegeven, waarnaar Hij hem bestuurt, zo zou Hij niet met wijze raad gehandeld hebben; want de wijsheid verzorgt altijd goede middelen om een goed einde te bereiken. Jes. 40: 13, 14. Jes. 29: 29. Eindelijk

6 Zonder dit kon God de wereld niet oordelen. Rom. 5:13, 4: 15. 1 Joh. 3: 4. Rom. 2:16, 3:6. Hebr. 10: 30, Psalm 72: 2.

Hoe blijkt het dat de Schriftuur de regel is?

Antw. 1) Indien God een regel gegeven heeft, dan moet die in de Schriftuur of ergens elders zijn. Indien ergens elders dan moet die het waarschijnlijkst gevonden worden in dat Boek, hetwelk met strijd naar de voorrang boven de Bijbel streeft, en dat zich een goddelijk gezag aanmatigt, namelijk de Koran; doch hetwelk voor ieder opmerkend persoon blijkt van een leugengeest voortgekomen te zijn; en dat het nauwelijks de naam verdient van een kunstig verdichte fabel, 2 Petr. 1: 16. 2) Het is niet redelijk met iemand over het gezag van de Schriftuur te twisten, die dezelve niet gelezen heeft, of, ten minste, de inhoud daarvan niet weet, 1 Joh. 2: 8. Spr. 6: 23. 3) De grote verborgenheden, daarin geopenbaard, en het licht, dat daarin schijnt, bewijzen haar goddelijk gezag. Matth. 13: 2. Kol. 1: 26, 27. 2 Petr. 1:19, 20. Matth. 19:4, 21:16. Mark. 12:10. Luk. 10:26. Matth. 24:15. Openb. 1: 3. Jer. 36:8. 1 Tim. 4:13. Hand. 8: 28, 32. 1 Thess. 5:27. Ef. 3:4. 4) Haar gezag blijkt ook uit de Majesteit en kracht, die daarin gevonden wordt. Hos. 14: 10. Psalm 145: 10, 11. Jes. 26:10. Rom. 1: 16. 1 Kor. 11:4. 5) Uit haar grote eendrachtigheid en overeenstemming. Hand. 10:43. Joh. 5:39. Luk. 14:27. 6) Uit het getuigenis, dat het hart en het geweten der mensen daaraan geeft. 2 Kor. 4: 2. Rom. 2:15. 2 Kor. 5: 11. Hebr. 4: 12. Psalm. 19:9, 10. 7) Uit haar krachtdadigheid door de Geest om zondaren te bekeren. Hand. 18:28. Psalm. 19:8, 51:15. Matth. 18:3. 8) Uit haar heiligheid en zuiverheid. Psalm 119: 130, Psalm 12:7. Spr. 30: 5. 1 Tim. 3:9. Hebr. 10:22, Filip. 4:8. Jak. 1:17, 3:17. 2 Petr. 3:1. 1 Joh. 3:3. God heeft voor Zijn Woord geen getuigen nodig, het getuigenis van Zijn Geest, door welke de Schriftuur spreekt, is genoegzaam, waardoor ook het hart ten volle overreed, en bekwaam gemaakt wordt, om zich met de waarheden, in het Woord vervat, te verenigen, en die als Gods Woord aan te nemen. Job 16: 13, 5: 37. Rom. 1: 9. Hebr. 3:4, 10:15. 1 Joh. 5:9. Openb. 1:5, 3:14. 1 Joh. 5:6, Openb. 2:7, 11, 17, 19. 1 Petr. 1:11. 1 Tim. 4:1. Hand. 2:4. 2 Petr. 1:21.

Waarom wordt Gods Woord de Schrift genoemd?

Antw. Gods Geest noemt het de Schrift, en het is zo, omdat het het beste geschrift in de wereld is. Het wordt de Schriften genoemd, 1 Cor. 15: 3. 2 Tim. 3: 15 en 2 Petr. 3: 16. Het is het beste boek, en het keurlijkste geschrift in de wereld, Joz. 1: 8. 23: 6. Openb. 22: 7, 18, 19.

Is het Woord van God altijd een beschreven regel voor de Kerk geweest?

Antw. Neen: de regel van de Godsdienst is altijd een en dezelfde geweest, maar hij is naar Gods wijze bedeling en de onderscheiding der tijden, verscheidenlijk bediend geworden, Jer. 6: 16. Hand. 15:1. Hebr. 1:1. 1 Petr. 1:10-12. Hebr. 13: 8.

Is de Kerk niet geweest voor de Schriftuur?

Antw. De Kerk is geweest voor dat Gods Woord beschreven was; maar de Kerk is op het Woord, als op haar fundament, gebouwd, hetwelk hetzelfde geweest is in alle eeuwen, zelfs toen het nog niet beschreven was, Jes. 40: 8. Ef. 2: 20. 2 Petr. 2: 5. 1 Petr. 3: 18, 19. Matth. 16: 18. Psalm 119: 160.

Hoe werd hel Woord van God aan de kerk bediend voor dal het beschreven was?

Antw. Door veelvuldige openbaringen, door de dienst der engelen en der patriarchen, Gen. 3: 15. 5: 21. 6: 3, 7, 8, 13, 14. 12: 1, 2, 3. 17: 2. 28: 15. Gal. 3: 19.

Is het Woord van God niet op het gezag van de Kerk gebouwd?

Antw. Neen: hetzelve is de ware Kerk in alle eeuwen toebetrouwd; zij heeft de waarheid als een kandelaar voorgehouden; en derzelver goddelijk gezag gehandhaafd en verdedigd; en in deze zin, gelijk de Kerk op het Woord gebouwd is, zo is zij ook de pilaar en steun van de bediening ervan, als behulpzaam tot het grote einde daarvan, Jes. 2: 3. Openb. 1: 20. 1 Kor. 12:28. Ef. 3: 9, 10. Matth. 13:19. Joh. 17: 6, 14, 19. Jes. 8: 20. Zach. 8: 3. 2 Joh. vs. 8. Kol. 1: 5, 6. Jes. 38:19. Mal. 2: 6, 7.

Wal behelst het Woord van God?

Antw. Gods gehele geopenbaarde wil aangaande Zijn heerlijkheid, in de eeuwige staat des mensen, beide Wet en Evangelie, 1 Petr. 1:19. Hebr. 4:2. Kol. 1:5. 2 Kor. 5:19. Rom. 10:8. Hand 20:32. 2 Tim. 3:15, 16. Gal. 1:8,9.

Hoe wordt de Schriftuur gewoonlijk verdeeld?

Antw. In de boeken van het Oude en van het Nieuwe Testament, 2 Kor. 3:6, 14.

Welke zijn de boeken van het Oude Testament?

Antw. De boeken der Wet en der Profeten, beginnende met Genesis, en eindigende met Maleachi, uitsluitende de Apocriefe boeken, als niet behorende tot de Canon der Schriftuur, Rom. 3:21. Luk. 16: 16. 24: 14, 27, 44. Hand. 28: 23. Matth. 11: 13. 2 Kor. 3: 14.

Welke zijn de boeken van het Nieuwe Testament?

Antw. De Schriften van de Evangelisten en Apostelen van onze gezegende Heere Jezus Christus, beginnende met Mattheüs, en eindigende met het boek der Openbaringen, Ef. 4:11i. Hebr. 1: 1.

Wat betekent een Testament?

Antw. De verklaarde wil van een Testamentmaker, die onveranderlijk in zijn dood bevestigd is, Gal. 3:15.

Waarom worden de Schriften van Mozes en de Profeten het Oude Testament genoemd?

Antw. Omdat dezelve voornamelijk behelzen een bezwachteld Evangelie, dat wettisch bediend, en schaduwachtig door het bloed der offeranden verzegeld werd, waarom hetzelve dan ook, vergelijkenderwijze, berispelijk was, 1 Kor 3: 14. Kol. 1: 26. Hebr. 7:11, 12, 16. 8: 6, 7 en 9: 17-20.

Waarom worden de Schriften van de Evangelisten en Apostelen het Nieuwe Testament genoemd?

Antw. Omdat die behelzen de volkomen en klare openbaring van de dadelijke bekrachtiging van het verbond der belofte, door de dood van Christus, de Testamentmaker, die de levende uitvoerder van hetzelve is, Hebr. 9: 13-17. Rom. 16: 25, 26. Matth. 26:28. Mark. 14:34. Luk. 22:20. 1 Kor. 11:25. Hebr. 7: 22. Joh. 14: 27. Openb. 1: 18.

Is het tot de zaligheid noodzakelijk, dat een ieder heel de Schrift verstaat?

Antw. Daar is ene belofte van zaligheid gedaan aan het lezen en verstaan van al de Schrift, in die mate van verstand, daar de mensen toe geraken, zelfs van het allerverborgenste gedeelten ervan, Openb. 1:3. Doch zij behelst zowel ook melk voor zuigelingen, als vaste spijze voor volwassenen. 1 Petr. 2:2,3. Hebr. 5:13,14. Joh. 16:12. 2 Petr. 3:15, 16. Joh. 20:30, 31.

Wat is het beste middel tot de verklaring van de Schriftuur?

Antw. Naast het ernstige gebed tot God om de verlichting van Zijn Geest, is het beste middel om tot het rechte verstand van de Schriftuur te komen, de Schriftuur met de Schriftuur te vergelijken, Psalm. 18:29. 119: 18. Ef. 1: 17, 18. 1 Kor. 2:11, 13, 15. Dan. 10: 21. Mark. 12: 10. Luk. 4:21. Matth. 4: 3-7. Joh. 19: 24.

Waarom is het Woord van God beschreven geworden?

Antw. Om een staand gedenkschrift van Goddelijke verborgenheden voor de Kerk te zijn tot vermaning, onderwijzing en vertroosting; als ook opdat de mensen geloven, en gelovende het eeuwige leven hebben zouden, Exod. 17: 14. 32: 16. Hab. 2:2. Luk. 1: 3. Rom. 15: 4. 2 Tim 3:16, 17. Tit. 1: 9. Joh. 5: 10, 11.

3. Van de delen van de Godzaligheid

Derde leerstuk

De Schriftuur leert voornamelijk wat wij te geloven hebben van God; en wat plicht God van de mens vereist, 2 Tim. 1: 13 en 3: 16.

Verklaring

Waarin bestaat het leven der godzaligheid, zoals ons dat in de leer van hei Oude en Nieuwe Testament wordt voorgesteld?

Antw. Het bestaat in geloof en gehoorzaamheid. Tit. 3:8. 2 Tim. 1: 13. Pred. 12: 13- Psalm 37:3. Hand. 24:14, 15, 16. 1 Tim. 1: 19.

Waarom komt het leven van de godzaligheid voor onder deze tweevoudige aanmerking?

Antw. Omdat het leven der godzaligheid gelijkvormig is met de leer daarvan, welke deze twee delen heeft, 1 Tim. 6:1. Tit 2:1`0. 2 Joh. vs. 9. 1 Tim. 6: 10, 14. Pred. 12: 13. 2 Tim. 3: 16, 17.

Waaruit vloeien deze delen van de godzaligheid?

Antw. Uit een en dezelfde oorsprong, namelijk, de genade Gods in de belofte, Tit. 2: 11-14. 2 Petr. 1: 3.

Waarom zegt u, de dingen, die de Schriftuur voornamelijk leert?

Antw. Omdat, hoewel alle dingen in de regelmatige schriften hun groot belang hebben, en tot wasdom in geestelijke kennis behoren gebruikt te worden, de kennis nochtans van sommige dingen van zulk een aangelegenheid is, dat men zonder dezelve niet kan zalig worden, Hos. 4: 6. Rom. 1: 18. 2: 20. 10: 2. 1 Tim. 2: 4. Kol. 3:10. 1 Kor. 8: 7. 2 Kor. 4: 6. 2 Tim. 3: 3. 2 Kron. 30: 22.

Wat is het geloof in God?

Antw. Het is een vertrouwen, gegrond op kennis, waardoor men op God vertrouwt om het leven, Psalm 9:11. Jes. 10:20. 50: 10. Gal. 2:19, 20. Psalm 37: 5. Jer. 17: 7. Joh. 5: 40. 6: 68.

Waarop is het Goddelijk geloof gegrond?

Antw. Enkel op het gezag van God, en Zijn onfeilbare waarheid en getrouwheid, in Zijn Woord tot ons sprekende, Joh. 3: 33. Rom. 4: 20. Hab. 2:3. Tit. 1: 2. Hebr. 6: 18.

4. Van Gods Eigenschappen

Vierde leerstuk

God is een Geest, oneindig, eeuwig, onveranderlijk in Zijn wezen, wijsheid, macht, heiligheid, rechtvaardigheid, goedheid en waarheid, Joh. 4: 24. Job 11: 8, 9. Psalm 90: 2. Jak. 1: 17. Exod. 3: 14. Psalm 147: 5. Openb. 4:8. 15: 5. Exod. 34: 6, 7. Deut. 4: 4.

Verklaring

Hoe blijkt het, dat er een God is?

Antw. Het licht der natuur zelfs in de mens, en de werken Gods bewijzen klaar, dat er een God is; doch Zijn Woord en Geest alleen openbaren Hem genoegzaam en krachtdadig aan de mensen tot hun zaligheid. Rom. 1: 19. 1 Kor. 2: 9.

Hoe blijkt het uit het licht van de natuur, dat er een God is?

Antw. 1. Omdat alle volkeren in de wereld de ene of andere gewaande God belijden en erkennen, Micha 4:5. 2 Kon. 17: 27-31. 18: 33. 2 Kron. 32: 13, 14. Psalm. 96:5.

2. De natuurlijke consciëntie is een licht, dat aan een goddelijk gezag getuigenis geeft, door ons, als voor een Rechter van het hart, en der gehele wereld, te beschuldigen, of te verontschuldigen, Rom. 2:14, 15. Spr. 20: 27. 1 Joh. 3:20. Rom. 1: 19.

Hoe bewijzen Gods werken dat er een God is?

Antw. 1. Alle gewrochten bewijzen een werkende oorzaak, want het is openbaar, dat het schepsel zichzelf niet kon voortbrengen. Psalm 100: 2, 3. Spr. 26: 10. Jes. 45: 7,18. Hand. 17: 26, 28. Ier. 1: 5.

2. Alle volgende wezens moeten een eerste hebben om te beginnen, of anders zou de successie eeuwig moeten zijn, en zichzelf vernietigen; indien er geen eerste is, dan kan er geen tweede zijn; de eerste nu is God, Jes. 41: 4. 44: 6. 42: 9. Openb. 1: 11, 17. Jes. 44: 10, 13.

3. De orde, schoonheid en overeenstemming van het schepsel, en de wet der natuur, hetzelve ingedrukt, bewijzen alle klaar dat er een God der natuur is, en dat de natuur van het schepsel God niet is, Psalm 19:2. 8: 2. Jes. 44:18. Job 31: 27, 29, 30. 37: 3, 5, 6, 9, 10, 13, 16, 17, 19, 23. 38:7, 12, 16, 17, 19, 21, 22, 24, 25, 28, 29, 31, 34, 36, enz. 39 en 11 geheel door. Psalm 69:10. 78: 4, 5, 7. Pred. 7: 13. 8:17. 11:5. Jer. 31: 34-36. Rom. 1: 20.

4. Het is blijkbaar, dat de schepselen een einde dienen, hetwelk zij nooit bedachten te doen, zelfs, die, welke met beraad werken, Rom. 11: 34, 35, 36. Spr. 16: 4. Psalm 103: 21. Jes. 44:28. 46: 9, 10. 48: 13, 14, 15. Psalm 86:9.

Kan dan de ware God door het schepsel gekend worden?

Antw. Het is voor redelijke wezens allerkennelijkst, dat er een God is; doch wat God is, is zeer bezwaarlijk te verstaan; enige kleine schemering hiervan hebben wij alleen volgens de stralen Zijner heerlijkheid, welke in Zijn Woord en werken uitschijnen, en naar onze manier en mate van verstand, inzonderheid, wanneer het verlicht is door de Heilige Geest, Exod. 33: 20, 23. Hand. 17: 27, 28. Job 26: 14. 11: 7, 8. 1 Tim. 6: 16. Deut. 29: 29. Joh. 1: 18. 17: 1. 1 Kor. 2:11.

Wat is het dat wij naar onze mate van God kennen?

Antw. Zijn genoegzaamheid en kracht, Rom. 4: 17, 21. Gen. 28: 3. 43:14. Exod. 9: 3. Openb. 15: 3.

Wat is Gods genoegzaamheid?

Antw. Het is datgene waarbij Hij genoeg is in en voor zichzelf, en daarenboven ook een rijke vervulling is van het schepsel, 1 Tim. 6: 15. Gen. 17:1. Ef. 3: 20. 2 Kor. 9: 8. Hand. 17: 24, 25. 2 Kron. 25: 9. Dan. 3:17. Hebr. 2:18. 5: 7. 7:25. 11:19. Filip. 3: 21.

Waarin bestaat Gods genoegzaamheid?

Antw. In Zijn Goddelijk Wezen en bestaan, 1 Joh. 5: 7.

Wat is het Goddelijk Wezen?

Antw. Het heerlijk en overtreffelijk zijn van God, waardoor Hij is hetgeen Hij is, oneindig gelukzalig in Zichzelf, kunnende door niemand begrepen worden dan door Zichzelf, Exod. 3:14. 1 Tim. 6: 16. Jes. 40: 14, 18, 25. 45: 5, 6, 14, 18, 22. 46: 9. Jer. 10: 6.

Welke is die heerlijke naam van God, door welke Hij zich genadig geopenbaard heeft aan Zijn Kerk?

Antw. Het is Zijn naam JEHOVAH, door welke Hij betoond wordt te zijn, die Hij is, en wel op een bijzondere wijze aan Zijn volk, Exod. 6: 3. Psalm 73:19. Gen. 22: 14. Exod. 17: 15. 34: 6.

Wat moeten wij denken en besluiten rakende het Goddelijke Wezen, wat het ook in zichzelf is?

Antw. 1. Dat Hij volstrekt het hoogste wezen is, Jes. 41:4. 44: 6. 48:12. Openb. 1: 11, 17.

Wal volgt hier noodzakelijk uit?

Antw. Dat er geen ander wezen voor Hem, noch Hem gelijk, of in dezelfde orde of rang is; dat Hij van niemand iets ontvangt, en dat Hij het allerheerlijkste en allerhoogste Wezen is, Jes. 43: 10. Deut. 32: 39. Rom. 11:35. Jes. 40:17, 41:4. Psalm 93:4. 113:5. Jes. 33:5. Deut. 32: 8. Gen. 14: 20, 22. Psalm 7: 18. 73: 19. 92:2, 9. Dan. 5: 18. 7:18. Hand. 7: 48. Hebr. 1: 3. Neh. 9: 5. Exod. 15:11.

Wat moet men verder van Gods Wezen besluiten?

Antw. 2. Dat God, en al wat in God is, of aan Hem wordt toegeschreven, maar één enkele allerzuiverste daad is. Exod. 3: 14. Gen. 17: 1. 35: 11. 26:24. Jes. 48:12. Openb. 18: 11. Exod. 6: 2, 6, 7, 8, 29. 12:12. Lev. 18: 5, 6. 40: 45. Jes. 42:8. Ier. 9: 24. 32: 27. Ezech. 12:25. 3: 6. Spr. 8:14.

Wat volgt er meer uit Gods Wezen?

Antw. 3. Dat God niets van een ander ontvangt, noch daardoor bewogen wordt, maar dat Hij alles beweegt, Jes. 11: 14, 17. Rom. 40: 35, 36. Psalm 94: 7-10. 1 Joh. 1: 5. 2 Tim. 2: 13. Job 38: 4, 8, 10, 12, 17, 26, 31, 32, 33, 56. Psalm. 66: 7. Dan. 4: 17. Filip. 2: 13.

Wat besluit men er verder uit?

Antw. 4. Dat God de hoogste volmaaktheid, en het hoogste goed is.

Wat is de hoogste volmaaktheid van wezen of zijn?

Antw. Dat daar niets aan toegedaan, of afgenomen kan worden, en ook van niets afhangt, Job 11: 7 en 35: 6, 7.

Wat is het hoogste goed?

Antw. Dat, hetwelk de eerste oorzaak en het laatste einde is, zonder hetwelk niets kan zijn, of goed en gelukkig zijn kan, Psalm. 4: 7. Rom. 11:36.

Wat volgt uit deze aanmerkingen van het Wezen van God?

Antw. Dat de kennis, die wij van Gods wezen hebben, meest ontkennend is; uit de kennis, die wij van het schepsel hebben, zijn wij door de gezonde rede gedrongen God een wezen te ontzeggen, dat uit oorzaken samengesteld is; dat Hij geen gewrocht is, geen onderwerp of bijvoegsel, noch geheel uit delen samengesteld, enz. Neh. 9:5. Jes. 40:25. Num. 23: 19. Jes. 55:8, 9. 1 Kon. 8: 27. Psalm. 102:28.

Hoe wordt dan Gods Wezen aan ons verstand, naar onze manier en maat, bekend gemaakt?

Antw. Door de Goddelijke eigenschappen, welke verscheidene en heerlijke volmaaktheden zijn naar ons verstand, welke wij aan die ene allerzuiverste, onuitsprekelijke en wezenlijke daad toeschrijven; en waardoor God zichzelf aan ons in Zijn achterste delen als het ware openbaart, Exod. 33:23. 34:6. Deut. 32:3,4. Psalm. 29:2. Job 36:3. Psalm. 78:35. 1 Kron. 16:28. Psalm. 96:7,8.

Waarom moet die ene allerzuiverste daad door ons onderscheiden begrepen worden?

Antw. Omdat ons verstand eindig is, en omtrent geen voorwerp werken kan, dan naar de wijze van evenmatigheld daaraan; en ofschoon wij door het geloof datgene zien, hetwelk de rede niet afmeten noch verdelen kan, zo ontstaat nochtans de kennis, die wij uit de rede verkrijgen, uit bewijzen, die van de zaken onderscheiden zijn; dus kan God niet onmiddellijk gezien worden anders, dan als ons vertoond in de spiegel van andere dingen, waarin enige voetstappen zijn van, of gelijkenis aan het eerste Wezen, 1 Kor. 13: 12. Rom. 1: 20. Psalm 19: 2. 8: 2.

Geef tot beter verstand van deze zaak een voorbeeld.

Antw. Wij zeggen God is groot, heilig, wijs, enz., dit zijn bijvoegselen in het schepsel, nu begrijpt ons verstand God natuurlijk als een onderwerp, deze bijvoegselen hebbende, en Hij verschijnt aan ons gelijk een en hetzelfde aangezicht, dat, in verscheidene soorten van spiegels beschouwd, zich ook op verscheidene wijze vertoont, Eph. 3: 10. Psalm 84:12. Jes. 10: 16, 17. Dan. 2: 20, 21, 22. Psalm 118: 27.

Moeten Gods eigenschappen van Zijn Wezen onderscheiden worden?

Antw. Wat ook onze redelijke wijze van bevatting is, zo moet echter ons geloof hoger klimmen dan onze bevatting, en wij hebben iedere eigenschap in God te begrijpen God zelf te zijn, en daarom alle gelijkelijk dezelve ene God te wezen. God kan niet veel, noch groter of minder zijn dan Hij zelf, Exod. 3: 14. Rom. 1: 20. Joh. 8: 58. 1 Sam. 2:2. Psalm 36: 6, 7. 71: 19. Deut. 5: 24. 1 Kron. 29:11. Deut. 32:3. Psalm. 145: 3. Ef. 1: 19. Psalm 77: 14. Deut. 10: 17. 2 Sam. 7: 22. Psalm 50:2.

Hoe onderscheidt u Gods eigenschappen?

Antw. In zulke, waardoor wij enigermate begrijpen wat God is, welke onmededeelbaar zijn; en in zulke, waarvan enige gelijkheid gevonden wordt in het schepsel, welke daarom mededeelbaar genoemd worden, waaruit wij zien wat God doet; deze behoren eigenlijk tot Gods kracht, en de eerste tot Zijn genoegzaamheid, Psalm. 145: 3, 9, 17. Job 36: 24, 25, 26, 27, 30, 32.

Hoe wordt God ons beschreven?

Antw. Als een Geest, of Geestelijk Wezen, hebbende het leven in Zichzelf, Joh. 4: 24. 5: 26. 2 Kor. 3:17. Deut. 5: 26. Joz. 3:10. Dan. 6: 21, 27. Matth. 16: 16. Joh. 6: 69. Hebr. 3:12.

Hoedanig een Geest of geestelijk Wezen is God?

Antw. Een ongeschapen Geest, de Vader der geesten, en Schepper van de engelen, en van de zielen der mensen, welke schepselen zijn, Kol. i 16. Openb. 4:11. 10: 6. Hebr. 12:9. Jak. 1:17. Num. 16:22 en 27:16.

Wat geeft het te kennen, te zeggen, dat God een Geest is?

Antw. Het geeft te kennen, dat God onlichamelijk is, een allereenvoudigst en machtigst Wezen, alle eeuwen of geschapen wezens oneindig te boven gaande, Luk. 24: 39. Psalm 103: 19, 20, 2 1. 104:4. 148: 23. Spr. 16: 2. 1 Petr. 3: 22. Job 4:18. Jes. 6:1-4.

Wat is hel leven van God?

Antw. Datgene, waardoor God in en van Zichzelf heeft de grootste oorsprong van werkzaamheid, met het hoogste licht en vermaak, Jer. 10:10. 1 Tim. 6:16. Dan. 4: 34. Psalm 42:5. Dan. 6:21, 27. 2 Sam. 17:26. Hand. 14:15. Matth. 16:16. 2 Sam. 2: 27. 22: 47. Jer. 4: 2. Openb. 4: 9, 10. 5: 14. Psalm 36:10. Hab. 3:4. Joh. 1: 9. 1 Joh. 1:5 . Spr. 8: 30. Psalm 136: 4, 5. Jer. 10: 24.

Welke zijn Gods onmededeelbare eigenschappen?

Antw. Die, door welke liet goddelijke leven is hetgeen dat het is, en welke God niet meedelen kan aan enig ander wezen, zonder zijn eigen te verloochenen, Exod. 3: 14. 2 Tim. 2:13. 1 Kron. 29:11i. Psalm 93: 1, 2. 83: 19. 148:13. Jes. 45: 5. 46: 9. Psalm 89: 7.

Welke zijn die bijzondere goddelijke eigenschappen, waardoor Hij van alle andere wezens onderscheiden wordt?

Antw. Zijn oneindigheid, eeuwigheid en onveranderlijkheid, Job 36: 26. Psalm 55: 20.

Wat is Gods oneindigheid?

Antw. Die volmaaktheid, waardoor Hij zonder enige paal of einde in Zijn wezen is, Psalm. 78:41. Job 11:7,8,9. 1 Kon. 8:27. Psalm 145: 3. 147: 5 . Jes. 40: 17.

Wat vloeit uit Gods oneindigheid?

Antw. 1. Gods onmetelijkheid, dat Hij zonder afmetingen, vermeerdering of vermindering is, maar aan alle andere wezens palen en maat geeft; Job 11: 7, 8, 9. 36: 6, 7, 8. Psalm, 147: 5. 139: 18. Job 38: 5. Jes. 40: 12.

Hoe bewijst u Gods onmetelijkheid?

Antw. Indien God door het schepsel kon afgemeten worden, dan zou enig schepsel Hem gelijk zijn, Jes. 40: 18, 25 Job 38: 5. Jes. 66: 5. Filip. 2: 6.

Wat is de tweede zaak, die uil Gods oneindigheid volgt?

Antw. Zijn onbegrijpelijkheid, waardoor Hij niet in enige plaats begrepen kan worden, noch enige gedaante of afbeelding hebben kan, maar aan alle andere wezens palen zet, 1 Kon. 8: 27 Job 14: 5. 26: 10. Spr. 30: 4. Job 28: 24, 25, 26. Hand. 17: 26. Psalm 104: 3, 8, 9.

Wat is de derde zaak in Gods oneindigheid?

Antw. Zijn alomtegenwoordigheid, waardoor Hij nergens is uitgesloten, maar overal tegenwoordig is, Psalm 139:8. Amos 9: 1-4. Jer. 23: 23, 24.

Wat is Gods eeuwigheid?

Antw. Zijn during, waardoor Hij zonder mogelijkheid van begin, vervolg van tijd, of einde is, Psalm 90: 1, 2, 4. 102: 13, 28. Jes. 57: 15. 2 Petr. 3: 8. Spr. 8: 23-27. Openb. 1: 4, 8. Hab. 1: 12.

Wat is het eeuwige leven, dat enig schepsel heeft?

Antw. Dat wordt aan hetzelve door de eeuwige God gegeven, en het is niet eigenlijk eeuwig, maar eeuwigdurend, omdat het een begin heeft, en een mogelijkheid van een einde; maar het leven van God heeft geen van beide, Joh. 10: 28. Num. 16: 22. Heb. 12: 9. Jes. 68:12, 13, 16. Job 24: 1. Psalm 15: 5. 21: 5, 7. Jes. 46:10.

Waarom kan God geen schepsel zo eeuwig maken, dat het zonder begin is?

Antw. Omdat Hij dan een eerste wezen zou moeten maken, en dan zou het gewrocht voor de uitwerkende oorzaak zijn, hetwelk Gods eeuwigheid ontkennen zou, Pred. 3:11. Jes. 40:21, 22. 46:1o en 48: 3, 5, 7.

Wat is Gods onveranderlijkheid?

Antw. Die volmaaktheid, waardoor Hij in zichzelf altijd dezelfde is, zonder de minste verandering, Psalm 102:28. Hebr. 1: 12. 6:19. 13: 8. Mal. 3: 6. Jak. 1: 17.

Welke zijn de tweede soort van de goddelijke eigenschappen, welke Hij enigermate en n enige gelijkheid in het schepsel indrukt, en die daarom mededeelbare genoemd worden, en blijkbaar uitblinken in Zijn kracht?

Antw. Die heerlijke uitmuntendheden, waardoor Hij rijk voorzien is tot de beste en edelste werking, Psalm 104: 24. Rom. 10: 12. Ef. 2:4. Exod. 34: 6. Job. 36:31. Ef. 3:20

Welke zijn die?

Antw. Die zijn eerste en volgende.

Welke zijn die van de eerste aanmerking?

Antw. Gods verstand en wil, 1 Kron. 28:9. Psalm 147:5. Spr. 8:14. Ef. 1:5. Rom. 9:18. 1 Kor. 12:11. Jak. 4:15. Psalm 115:3.

Wat is Gods verstand?

Antw. Die volmaaktheid, waardoor Hij zichzelf en aan iedere waarheid, in zichzelf door een enige, enkelvoudige, onafhankelijke, onveranderlijke en eeuwige daad van Zijn verstand, klaar weet, ziet en onderscheidt, Hebr. 4:13. Psalm. 94:9. Jes. 59:1. Hand. 15:18.

Wat is Gods wil?

Antw. Die volmaaktheid, waardoor Hij al wat Hij als goed kent, als hebbende een gelijkvormigheid met Zijn deugden en volmaaktheden, goedkeurt, zodat Hij, nochtans op de allervrijste wijze, enige dingen tot hun zijn en aanwezen vaststelt, en andere, even goed, in de staat van onmogelijkheid tot zijn en aanwezen bij zich opsluit. Psalm. 115:3. Ef. 1:5. Rom. 9:18,19.

Wat volgt op Gods verstand en wil?

Antw. Zijn heerlijke gelukzaligheid, waardoor Hij de hoogste waarheden begrijpt, en in de genieting van het hoogste goed berust. 1 Tim. 1:11. 6:15. 1 Kor. 2:11. 1 Joh. 4:8. Rom. 1:25. 9:5. 2 Kor. 11:31.

Wat hebben wij verder op te maken uit de aanmerking van Gods verstand en wil?

Antw. Die heerlijke eigenschappen, welke wij, in de mededeling ervan aan het schepsel, verstandelijke of zedelijke deugden noemen. Job. 28:12, 20, 23, 25, 27, 28. Jes. 29:15, 16. 40:28, 29. Jer. 2:15, 16.

Hoe schrijven wij aan God deugd toe?

Antw. Door alle uitnemendheid, die wij in het schepsel beschouwen, welke in wijze en maat ervan enige volmaaktheid aanwijst, te erkennen, dat die in God, op goddelijke wijze, oorspronkelijk, overtreffelijk en oneindig volmaakte wijze zijn. Job 38:36. Psalm 84:12. Job 36:5,6. Jer. 10:6,7.

Mogen enige deugden, die wij in de mensen vinden, aan Godzo worden toegeschreven, als gezegd is?

Antw. Geen zulke deugden, die in het schepsel een onvolmaaktheid aanwijzen, ogen aan God toegeschreven worden; zoals ootmoedigheid, eerbied, zedigheid, enz. 2 Tim. 2:13. 1 Joh. 1:5. Jak. 1:`17. Job 36:5, 4. 37:16, 19. Hoofdstuk 25:4 en 21:22.

Welke zijn die goddelijke eigenschappen, welke op de verstandelijke deugden hun opzicht hebben?

Antw. De goddelijke wetenschap, wijsheid, voorzichtigheid en kunst, welke gewoonlijk begrepen worden onder deze twee, namelijk, kennis en wijsheid, 2 Sam. 2:5. Job 22:22. Jes. 40:14. Job 36:5. Psalm 104:24. Job 9:4. 1 Tim. 1:17.

Wat is de wetenschap of de kennis van God?

Antw. Die volmaaktheid, waardoor Hij alle dingen en de werkingen ervan, hetzij mogelijke, toekomende of tegenwoordige, op een oneindige, eeuwige onveranderlijke wijze ziet en weet; en welke alwetendheid genoemd wordt, Psalm 94: 11. 44:22. Job 11:11. Psalm 139:2. 1 Joh. 3:20. Hand. 15:18. Jes. 66:18. 1 Kor. 3:20. Jer. 18:23. Job 34:21,22.

Wat is Gods kennis van mogelijke dingen?

Antw. Dit is gegrond in de macht van God, dat Hij machtig is vele dingen te doen, die Hij nooit doen wil, en wordt genoemd enkele kennis, omdat die het verstaan, of de kennis is van beginselen, Psalm 78: 19, 20. Matth. 3:9. Luk. 3:8. Jer. 32:17, 27.

Wat is Gods kennis van dingen, die zijn of wezen zullen?

Antw. Het is Gods kennis, gegrond op zijn bepaalde raad en wil, waardoor Hij die dingen, die van een staat van enkele mogelijkheid gebracht zullen worden tot een toekomend bestaan, door een daad van Zijn almacht kent door een enige, oneindige, volmaakte, eeuwige en onveranderlijke daad van Zijn verstand, en wordt genoemd de kennis van het gezicht, Hand. 15:18. Psalm 139:2. 11:4. 66:7. 33:13. Spr. 15:3. Psalm 94:9. 1 Sam. 16:7. Matth. 6:4. Job 22:12, 15.

Is er in God een middenkennis tussen die van enkele kennis, en die van het gezicht?

Antw. Sommigen willen een middenkennis hebben, waardoor God zekere gewrochten weet, die uit zulke en zulke gebeurlijke oorzaken voortkomen, schoon de genoemde gewrochten bij God niet volstrekt bepaald zijn, maar alleen van de vrije wil van de mens afhangen; en deze noemen zij een Scientia Media, of middenkennis; doch welke een leer is, strijdig tegen het woord van God en de gezonde rede, Filip. 2:13. Rom. 9:16. Joh. 5:21. Jak. 4:15 en 1:18.

Hoe bewijst u Gods alwetendheid?

Antw. Hij, die alle dingen gemaakt heeft, en die overal tegenwoordig is, om ze te onderhouden, moet noodzakelijk alwetend zijn, Spr. 22:2. Psalm 94:9. Hand. 17:25, 27, 28 en 15:18.

Hoe deelt God deze eigenschap van Zijn kennis mee?

Antw. Door het maken van een schepsel, begaafd met een eindige kennis in zulk een manier en maat, als het Hem behaagt, Job32:8. 38:36. Psalm 73: 11. 2 Tim. 2:7. 1 Joh. 5: 20. Kol. 3:10. Psalm 94: 10. Spr. 22:20. Jer. 10:6,7.

Wat is de wijsheid van God?

Antw. Datgene, waardoor Hij het ontwerp van werking legt, en ook werkt tot het beste einde en door de beste middelen, Spr. 8:22, 26, 27. 3:19. Job 12:12,13. 28:5, 12. 36:5. Psalm 104:24. 136:5. Jer. 10:12. Openb. 1:1. Ef. 1:5, 6, 9 en 3:10.

Hoe legt God dit ontwerp?

Antw. Door Zijn heerlijke raad, waardoor Hij Zijn orde en manier van werking beraadslaagt, tot volvoering van het grote einde Zijner heerlijkheid, Psalm 33:10, 11. 92:5. Jes. 25:1. 46:10, 11. Spr. 8:13, 14, 15, 29. Jer. 32:19.

Wat is het grote einde van al Gods raadslagen?

Antw. God het hoogste goed zijnde zowel voor zichzelf, als voor het schepsel, zo moet de openbaring van zichzelf op een heerlijke wijze, naar het welbehagen van Zijn wil, noodzakelijk het grote einde zijn, Psalm. 104:31. Exod. 33:18, 19. Psalm. 138:5. Jes. 35:2. 40:5. 60:1. Ezech. 3:12. 10-:4. Hab. 2:`14. Jer. 14:21. Openb. 15:4. Ef. 1:6, 9, 11, 12, 14.

Hoe deelt God Zijn eigenschap van wijsheid mee?

Antw. Door aan sommige schepselen in de tijd wijsheid te geven, in zo'n mate en manier, als het Hem behaagt. Spr. 2: 6. Job 32:8. 38:36. 40: als ook hoofdstuk 4:18. Psalm. 2:8. Pred. 11:26. 1 Kon. 4:29-31. Job 35:22. Psalm. 119:98. 1 Kor. 1:25. Dan. 2:2`1. Jer. 9:23. Luk. 21:15. Hand. 6:3. 2 Petr. 3:15.

Wat volgt op Gods wijsheid?

Antw. Zijn wonderlijke voorzichtigheid en heerlijke kunst of werking. Jes. 28: 29.

Wat is de goddelijke voorzichtigheid?

Antw. Zijn allerverstandigste en regelmatigste uitvoer van Zijn raadslagen, dat ook oordeel wordt genoemd, 2 Chron. 2:12. Spr. 8:12. Ef. 1:8. 1 Sam. 16:18. Spr. 13:16. 14:8, 15, 18. Jes. 52:13. Spr. 8:14, 20. Jes. 30:18. Psalm 111:7. 119:66, 149. Zef. 3:5. Mal. 2:17.

Wat is de heerlijke kunst van God?

Antw. Datgene, waardoor Hij ieder ding schoon maakt in Zijn tijd, gebruik, orde en manier, dienstig tot Zijn heerlijke einden en oogmerken; zijnde dit zijn uitnemendheid of grootheid van daad. Jes. 28:29. Pred. 311. Psalm. 48:3. 27:4. Zach. 9:17. Psalm. 8:2. 40:2. Jes. 4:2. Deut. 33:26. Exod. 15:7. Psalm 139:14. Job 37:14, 16. Psalm 26:7. 71:17. 119:27. 145:5. Jer. 21:2. Jes. 48:13. Psalm 98:15, 16. Psalm 104:3.

Welke zijn die goddelijke eigenschappen, die onder een zedelijke aanmerking komen?

Antw. Zij zijn zodanige, die meer lijnrecht onder die aanmerking komen, of die zulks alleen opzichtelijk doen.

Welke zijn die, welke meer lijnrecht als zedelijk aangemerkt worden?

Antw. De getrouwheid en de goedheid van God, Rom. 11:22.

Wat is de gestrengheid van God?

Antw. Die deugd, waardoor hij oprecht getrouw is aan Zichzelf, en aan al Zijn schepselen, Psalm. 36:6. 40:11. 989:2, 3, 6, 9, 23, 34. 92:3. 109:59, 90. 140:1. Jes. 11:5. Klaagl. 3:23. Hos. 2:20. Psalm 145:7.

Waarin bestaat Gods getrouwheid?

Antw. In Zijn rechtvaardigheid en waarheid. 1 Sam. 26:23. Deut. 7:9. Spr. 14:5.

Wat is de rechtvaardigheid van God?

Antw. Datgene, waardoor Hij aan Zichzelf geeft, dat Hem toekomt, en ook aan Zijn schepels, volgende de vaststelling van Zijn verbond. Deut. 12:9. Psalm 89:25, 38. Jes. 49:7. 11:5. Job 4:17. Spr. 17:15. Jes. 26:7. 45:25. Zef. 3:5. Joh. 5:30. Openb. 15:3. 1 Joh. 1:9.

Waarom zegt u, volgens de vaststelling van Zijn verbond?

Antw. Omdat God buiten dit opzicht niet verplicht is, noch uit Zijn eigen natuur, noch uit die van de schepselen, iets, boven hetgeen er in de schepping aan meegedeeld was, te geven.

Hoe geeft God door Zijn rechtvaardigheid Zichzelf, hetgeen Hem toekomst?

Antw. Door Zijn eigen heerlijkheid te stellen tot de onveranderlijke regel van al Zijn handelingen, in een weg van rechtvaardigheid, Psalm. 89:15. Job 37:23. Jes. 9:7. Jer. 40:7. Psalm 51:6. 86:9. Rom. 3:23.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat God in de bedeling van Zijn rechtvaardigheid, Zijn wet en Zijn verbond groot maakt en verheerlijkt, Rom. 12:12. 2 Kor. 3:9. Jes. 42:21. Exod. 20:7. Rom. 3:25.

Hoe bedient God de rechtvaardigheid?

Antw. Door wetgeving, of in het maken van verbonden, en in het uitvoeren van die wetten. En in dit beide te doen, doet Hij recht aan Zichzelf en aan het schepsel. Jes. 33:22. Jak. 4:12. Exod. 16:4. Amos 2:4. Exod. 12:12. Deut. 10:17, 18. Hos. 11:9. Psalm 9:16. 103:6. Joël 2:11. Ezech. 5:8. Micha 5:16.

Hoe doet God in de wetgeving recht aan Zichzelf?

Antw. Door die soevereine macht over het schepsel aan te nemen, die Hem van nature toekomt, Rom. 9:21. Jes. 45:10, 14, want het schepsel onder een wet te stellen, en wel onder zo'n wet, als het Hem behaagt, is rechtvaardig, Job 34:23.

Hoe bedeelt God gerechtigheid aan het schepsel?

Antw. In er mee te handelen naar Zijn wet en verbonden, in een getrouwe uitdeling van beloningen en straffen, naar behoren, Psalm 58:12. 91:8. Rom. 4:4. 2 Petr. 2:13. Job 21:19, 20. Klaagl. 3:39, 42. Job 31:3. Jes. 26:21. Amos 3:2. Psalm 38:4. 62:13. Ezech. 39:24. Matth. 16:27. Rom. 2:6. Openb. 2:23.

Wat is Gods waarheid?

Antw. Het is Zijn getrouwheid, waardoor Hij altijd Zichzelf volmaakt gelijk is in Zijn voornemens, woord en werken, en deze ook onder elkaar, Jes. 46:11. 48:15. Jer. 4:28. Ezech. 12:28. Jes. 14:24. Spr. 14:5. Hebr. 10:23. Tit. 1:9. 1 Tim. 1:15. Joh. 5:21. 2 Kor. 1:18. 1 Petr. 5:12. 1 Joh. 2:8. 5:20. Openb. 3:14. 6:10. 15:3. 16:7. 19:2, 9, 11. 21:5 en 22:6. Deut. 32:4. Psalm 85:11. 86:15. 100:5. 117:2. 119:142, 151. Jes. 25:1. Jer. 15:3. Micha 7:20. Mal. 2:6. Joh. 1:17. 14:6. Rom. 1:25. 9:1. 1 joh. 5:6. Num. 33:19. Jes. 55:11. Psalm 19:10. 119:160 en 138:2.

Hoe deelt God Zijn getrouwheid mee in Zijn rechtvaardigheid en waarheid?

Antw. Door sommigen van Zijn schepselen rechtvaardig en getrouw te maken, in zo'n manier en maat, als het Hem behaagt. Neh. 7:2. Psalm 12:2. Spr. 20:6. Spr. 28:20. Matth. 24:45. 1 Kor. 4:2. Luk. 1:7. Jes. 26:2. Jak. 3:14.

Wat is de goedheid van God?

Antw. Die deugd, waardoor Hij Zichzelf aanprijst aan Zichzelf, en aan al Zijn schepselen, en daardoor allerbeminnelijkst en begeerlijkst is. 2 Kron. 5:13. 7:3. Ezra 3:11. Psalm 106:1. 24:9. Exod. 34:6. 2 Kron. 6:41. Neh. 9:25. Psalm 16:2. 51:3. Hos. 3:5. Zach. 9:17. Rom. 2:4. 11:22. 2 Tim. 1:11. Luk. 18:19.

Welke is die goedheid van God, waardoor Hij voor Zichzelf allerbeminnelijkst en begeerlijkst is?

Antw. Zijn allerschoonste heiligheid, waardoor Hij uitmunt in de grootste glans van zuiverheid, en aan Zichzelf in alles, wat Hij is en doet, gelijkvormig is. Jes. 6:3. Psalm 105:3. 111:9. Jes. 45:15. 1:4. 5:24. 43:14, 15. Amos 4:2. Exod. 5:11. Psalm 60:8. 47:9. 89:36. 97:12. Jer. 23:9. 1 Petr. 1:16. Hab. 1:12, 13.

Hoe deelt God Zijn heiligheid mee?

Antw. Door het schepsel aan Hemzelf gelijkvormig te maken, in zo'n manier en maat, als het Hem behaagt, Luk. 1:74, 75. Ef. 4:24. 1 Thess. 4:17. 1 Petr. 1:16. Hebr. 12:10. 2 Kor. 3:6.

Welke is die goedheid van God, waardoor Hij voor het schepsel allerbeminnelijkst en begeerlijkst is?

Antw. Zijn goedertierenheid en beminnelijkheid.

Wat is Gods goedertierenheid?

Antw. Datgene, waardoor Hij zich rijk en overvloedig aan het schepsel uitlaat, als een fontein, die alles vervult, Psalm 107:9. Psalm 147:14. Ef. 1:23. Job 22:18. Psalm 104:27, 28. Job 12:6. Ef. 3:20. 1 Kron. 29:14, 16. Psalm 24:1. 33:5. 65:10. Hand. 17:28.

Hoe wordt deze milde goedertierenheid van God onderscheiden?

Antw. In een algemene aan alle schepselen, en in een bijzondere aan sommige, Psalm 145:6-11. Joh. 1:4, 9, 10, 14, 16.

Welke is die milde goedertierenheid, welke aan alle schepselen gemeenschappelijk is?

Antw. Die, waardoor God aan het schepsel mild schenkt een natuurlijk wezen, en een wijs bestuurd welwezen, ieder in zijn bijzondere soort, zodat al deze dingen gelijk gebeuren. Pred. 9:1, 2. Job 38:26. 39:3. Psalm 136:6, 7, 8. 147:8, 9. Hand. 14:16, 17. Psalm 145:9. 1 Tim. 4:4. Psalm 33:5. Jak. 1:5.

Welke is de bijzondere milde goedertierenheid van God?

Antw. Deze is Zijn genade en bijzondere gunst, waardoor Hij vrij enige van Zijn redelijke schepselen gelukzalig maakt, en van anderen onderscheidt, Psalm 97:10. 73:1. Pred. 2:26. Psalm 31:20. Jer. 31:14, 33, 34. Rom. 2:4. 2 Thess. 1:11. Exod. 33:19. 34:6. Klaagl. 3:25. Psalm 107:8, 9. Jes. 63:7. Hos. 3:5. Ef. 5:9. Psalm 84:12. Joh. 1:16. Spr. 3:34. Zach. 12:10. 2 Kor. 9:8. 1 Kor. 4:7.

Hoe onderscheidt u de bijzondere genade?

Antw. De bijzondere is die waardoor God aan het schepsel meer geeft dan de innerlijke waarde van wat het is, of doen kan. Of die, waardoor Hij goedertieren is met ontferming omtrent een ellendig schepsel, Exod. 34:6. 1 Petr. 5:10. 2 Kron. 30:9. 2 Kor. 9:8.

Tot welke schepsels schijnt Gods bijzondere genade voort in de eerste zin?

Antw. Tot de goede engelen, welke gezaligd zijn door onderscheiden genade, in een weg van een verbond der werken; en aan wie God duizendmaal meer schenkt dan de innerlijke waarde van hun werken. Job 4:18. Psalm 104:4. Jud. :6. 1 Tim. 5:21.

Tot welke schepsels schijnt Gods bijzondere genade voort in de tweede zin?

Antw. Tot het gevallen ellendig mensdom. En dit is genade in een weg van barmhartigheid, genoemd rijke genade. Het heeft in zich een oneindig medelijden tot onze zaligheid. Gen. 3:15. Ef. 2:8. Exod. 33:19. 34:6, 7. Hebr. 5:2. Psalm 103:13.

Hoe deelt God Zijn goedertieren genade mee?

Antw. Door edele goedertieren schepsels te maken in zo'n manier en maat, als het Hem behaagt. Psalm 34:8. 91:11. 103:20. Hand. 5:19. Hebr. 1:1. Spr. 11:17. Luk. 6:36. Psalm 37:26. Jes. 57:1. Jes. 37:8. 2 Kor. 8:2 en 9:6, 13. Deut. 15:14.

Wat is de beminnelijkheid van God?

Antw. Het is niet alleen de schoonheid van God in Zijn werken, maar ook datgene, waardoor Hij liefde is, en Zich als zodanig vertoont in al zijn heerlijke volmaaktheden aan hen die door Hem bemind worden, 1 Joh. 4: 8, 16. Jer. 31:3. Mal. 1:2. Spr. 8:17. Jes. 38:17. 2 Kor. 5:14. Psalm 119:133. Rom. 8:38. Joh. 3:16 en 17:23. Ef. 2:4. 2 Thess. 2:16. Openb. 1:5. 1 Joh. 3:16.

Welke zijn die eigenschappen van God, die meer met opzicht of betrekking op, onder een zedelijke aanmerking komen?

Antw. Deze zijn Zijn macht en Majesteit. Job 37:23, 24. Neh. 1:3. Pred. 8:4. Job 26:12, 14. Psalm 145:5. 1 Kron. 29:14.

Waarom behoren deze maar alleen met opzicht op, tot de eigenschappen van een zedelijke aanmerking?

Antw. Omdat de macht en Majesteit van God onafscheidelijk behoren tot Zijn Goddelijke heerlijkheid, die altijd in de genoemde eigenschappen moet uitblinken, waarvan de vertoning en het tevoorschijn brengen volgens Zijn wil is. Psalm 35:3, 4. Psalm 93 geheel door, en 96:6, 10, 13. Jes. 24:14, 15. Matth. 6:13. Jes. 1:2, 3. Psalm 66:3, 4. 63:3 en 79:11.

Wat is de macht van God?

Antw. Het is datgene, waardoor Hij doen kan alles wat in de natuur ervan overeenkomt met Zijn volmaaktheid, en dus alles wat Hem behaagt. Dit wordt genoemd, Zijn almacht. Gen. 49:25. Job. 11:7. Psalm 63:12. Gen. 27:1. 35:11. 43:14 en 48:3. Exod. 6:3. Openb. 4:8.

Hoe onderscheidt men de macht van God?

Antw. Onder Gods macht versta ik Zijn vermogen, en Zijn soevereiniteit.

Wat is Gods vermogen?

Antw. Datgene, waardoor Hij sterk en wijs genoeg is om alle mogelijke dingen te doen, Jer. 32:17, 27. Job 9:4. Psalm 65:7. Jes. 62:8. Psalm 68:35. Jes. 26:4. Psalm 84:9, 11, 14. Jes. 40:10. Openb. 18:2, 8. Job 36:5.

Wat volgt hieruit?

Antw. De onwederstandelijkheid van God. Jes. 40:15, 16, 17. Job 34:11, 12, 17. 40:4. 41:1. 1 Kor. 10:22 en 1:25. Luk. 11:20. Deut. 32:3, 4. Job 9:12, 13. Jer. 46:2.

Wat is Gods soevereiniteit?

Antw. Datgene, waardoor Hij doen kan alles wat Hij wil, en aan het schepsel niet verantwoordelijk is voor een enige Zijner daden, Psalm 135: 6. Job 33: 12. Psalm 144:3. Rom. 9: 21, 22. Job 11: 6, 7. 13: 11 en 10:8. Dan. 4: 35.

Is er iets, dat God niet doen kan?

Antw. Alles wat strijdig is tegen enige van Zijn volmaaktheden, kan God niet doen. Ook zijn er vele dingen, die ten aanzien van Gods volmaaktheden mogelijk zijn, die Hij niet doen wil. Want Zijn wil bepaalt Zijn macht ten aanzien van de werking, Num. 23:19. 1 Sam. 15:29. Psalm 89:36. Tit. 1:2. 2 Tim. 2:13. Job 8. 34:10. Rom. 3:4. Jak. 1:13.

Hoe deelt God Zijn macht en soevereiniteit mee?

Antw. Door machtige schepsels te maken, en ze een bepaalde soevereine heerschappij te geven, in zo'n manier en maat, als het Hem behaagt, Job 40:10, 11, 12. Psalm 103:20. Psalm 8:7, 8, 9. Spr. 8:15.

Wat is Gods Majesteit?

Antw. Die overtreffelijke koninklijke heerlijkheid, die uitblinkt in de bediening van Zijn regering en heerschappij. Psalm 93:1. Job 37:22. Psalm 104:1. 145:12. Jes. 10:2, 19, 21. 24:14. 26:10. Micha 5:4. Hebr. 1:3.

Hoe wordt Gods majesteit meegedeeld?

Antw. Door aan Zijn schepsels een koninklijke majesteit te geven in zo'n manier en maat, als het Hem behaagt. Dan. 4:30, 36, 37. 5:21. 7:27.

Hoe moeten wij deze mededeelbare eigenschappen, ten aanzien van God en het schepsel onderscheiden?

Antw. Wanneer wij enige ervan aan God toeschrijven, zoals heiligheid, wijsheid, macht, enz., dan moeten wij, tenminste in onze gedachten, al Zijn onmededeelbare eigenschappen daar bijvoegen. Zoals wanneer wij zeggen: God is heilig, dan is het, dat Hij oneindig, eeuwig en onveranderlijk heilig is, en zo ook van al de andere eigenschappen. Maar wanneer wij van de heiligheid van het schepsel spreken, dan verstaan wij dat die eindig, veranderlijk, en alleen maar tijdelijk zo is.

 

5. Van de ene, enige, levende en waarachtige God

Vijfde leerstuk

Er is maar één enige, de levende en waarachtige God, Deut. 6: 4, Jer. 10:10.

Verklaring

Welk blijkbaar bewijs is er, dat er maar één ware God is?

Antw. Dat blijkt zowel uit het licht van de rede als van de Schriftuur.

Welk bewijs is er uit de rede?

Antw. Omdat hetgeen, dat oneindig is, maar één enig Wezen zijn kan. Want als er twee of meer zulke Wezens waren, dan zou het ene het andere bepalen, en geen van die zou God zijn, omdat zij niet oneindig zouden wezen. Maar de ware God is oneindig. Dit wordt bij de meeste mensen uit de rede toegestaan. Zie tot dit einde ook Jer. 23:24. Jes. 45:5, 14, 18, 22 en 46:9. 1 Kor. 8:4.

Hebt u niet nog een ander bewijs?

Antw. Ja. Dat, hetwelk eerst is, is maar één. Maar God is eerst, daarom, enz. Want één wezen kan maar de eerste, of van de eerste zijn. Één is voor twee, en kan zonder een ander zijn. Maar twee veronderstelt, dat er een eerste geweest is. Jes. 41:4. 45:6 en 48:12. Openb. 1:11, 17 en 22:13.

Welk klaar bewijs is er uit de Schriftuur?

Antw. Het bewijs daaruit is zeer uitdrukkelijk, Deut. 4:35. 32:39. 1 Kor. 8:4, 5, 6. 1 Tim. 2:5. Jes. 44:6, 8. Ef. 4:6. Jes. 45:5. Hos. 13:4. Deut. 6:4. Jak. 2:19. Mark. 12:32. 2 Sam. 22:32.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat de eenheid van wezen onafscheidelijk is van de Goddelijke natuur.

Waarom zegt u dat deze ene God, een levende God is?

Antw. Omdat Hij oneindig, eeuwig en onveranderlijk in, van, en tot Zichzelf leeft, en de oorzaak van het leven is van alle andere levende wezen, die er zijn. Deut. 32:40. 5:26. 2 Sam. 22:47. Jer. 4:2. 44:26. Dan. 4:34. Jer. 10:10. 1 Sam. 27:26, 36. Jer. 23:36. Dan. 6:20, 26. Hos. 1:10. Matth. 16:16.

Welke verdere reden is er om te zeggen dat God de levende God is?

Antw. Hij wordt ook zo genoemd in tegenstelling tot de stomme en dode afgoden, die zelfs niet zoveel als levende schepselen zijn. 1 Kron. 16:25, 26. Lev. 19:4. 26:1, 30. Deut. 29:17. Psalm 96:5. 1 Kor. 8:4.

Waarom zegt u, de ware God?

Antw. Om Hem van alle valse gewaande goden, hoewel het levende schepselen zijn, te onderscheiden. Omdat er maar één ware God is, en alle andere zijn valse goden. Deut. 10:17. 1 Kor. 8:5, 6. Joz. 24:14, 15. Dat Hij de ware God is, zie Jer. 10:10. 2 Kron. 15:3. Joh. 17:3. 1 Thess. 1:9. 1 Joh. 5:20. Alle andere zijn valse en vreemde goden, die niet gediend moeten worden. Jer. 2:11. 16:20. 2 Kron. 33:15. Jer. 5:19. 10:14 en 14:17.

Worden de overheden geen goden genoemd?

Antw. Zij zijn machten, door God geordineerd tot Zijn dienst onder de mensen, maar moeten met geen goddelijke eer gediend worden, Rom. 13:1. Psalm 82:1, 6, 7. 138:1. 95:3. 97:7, 9. 1 Kor. 8:5, 6.

6. Van het Goddelijke Wezen, bestaande in drie Personen

Zesde leerstuk

Er zijn in het Goddelijk Wezen drie personen, de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest, en deze drie zijn één God, dezelfde in Wezen, van gelijke macht en heerlijkheid, 1 Joh. 5: 7. Matth. 28: 19.

Verklaring

Wat is het bestaan van God?

Antw. Het is Zijn Wezen, bestaande onder één Goddelijke betrekkelijke eigenschap, dat datgene is, dat wij een Goddelijke persoon noemen. Spr. 8:22, 25. Hebr. 1:3. 2 Kor. 4:4.

Wat betekent het woord Drie-eenheid?

Antw. Drie in één, of één in drie. 1 Joh. 5:7. Matth. 28:19.

Hoe hebben wij personen te verstaan, wanneer aan die de Goddelijke natuur wordt toegepast?

Antw. Niet in alles, als wanneer die op de menselijke natuur worden toegepast, (want dan wordt een persoon gebruikt voor een wezen, onderscheiden van een ander) omdat de oneindige God geen delen hebben kan, of geen verdeeld wezen kan zijn. Job. 11:7, 8, 9. Jer. 10:6, 7, 8, 14. Rom. 1:23, 25. Jes. 11:18, 25. Hand. 17:29.

Waarom kan de Goddelijke natuur geen verdeeld Wezen zijn?

Antw. Omdat de verdeeldheid van Wezen een onvolmaaktheid bewijzen zou, omdat de eenheid van Wezen een van Gods hoge volmaaktheden is. En de meerderheid in onderscheiden Wezens zou afmetelijkheid, bepaling, afhankelijkheid en begrijpelijkheid te kennen geven.

Wat geeft een persoon te kennen, wanneer aan die de Goddelijke natuur toegeëigend wordt?

Antw. Het geeft te kennen, de Goddelijke natuur met een onderscheiden betrekkelijke manier van bestaan; en, ofschoon alle woorden in alle talen oneindig te kort komen om deze Goddelijke verborgenheid uit te drukken, komt dit woord toch zo goed daarmee overeen als enige, die wij hebben. Hebr. 1:3. Matth. 28:19.

Hoe komt het daarmee overeen?

Antw. 1. Zoals het woord persoon gebruikt wordt in het recht, of in een burgerlijke zin, zo betekent het iemand, die begiftigt is met een bezitting, welke zijn eigendom is, en niet van een andere, waarom die personeel genoemd wordt; zo is God in de persoon van de Vader, met de eigenschap van te genereren, welke aan de Zoon en de Heilige Geest niet eigen is, enz.

2. Zoals het gebruikt wordt in een spraakkunstige zin. Want men vindt in de Godheid iemand, die spreekt van Zichzelf tot een ander, en van een derde, welke drie onderscheiden personen zijn in een spraakkunstige zin. Psalm 110:1. Hebr. 10:7, 9. Joh. 15:26.

3. Een persoon wordt ook genomen voor een onderscheiden aangezicht of gelaat van een ander, en zo worden eveneens de bestaanlijkheden aan ons uitgedrukt. 2 Kor. 4:6. Hebr. 1:32. Kol. 1:15.

Wat hebben wij in de Goddelijke Drie-eenheid aan te merken?

Antw. De eenheid van Wezen, en de drievoudige wijze van Zijn, hetwelk is de drie bestaanlijkheden of personen, Matth. 28:19. 1 Joh. 5:7. 2 Kor. 13:13.

Hoe wordt deze heerlijke verborgenheid verder uitgedrukt?

Antw. God generende, is de Vader; God gegenereerd, is de Zoon; God van Vader en Zoon uitgaande bij wijze van geblaas of ademing, is de Heilige Geest, Psalm 2:7. Hebr. 1:5. Joh. 1:14, 18 en 15:26.

Wat is een Goddelijke persoon?

Antw. Het is de Godheid met een betrekkelijke of onmededeelbare wijze van bestaanlijkheid in het Goddelijke Wezen, Hebr. 1:3. Rom. 9:5. Kol. 2:9. Matth. 28:19. 1 Joh. 5:7.

Hoe worden deze personen onderscheiden?

Antw. Zij zijn ademende en zendende, of geademd, gezonden en uitgaande, Joh. 14: 26. 15: 26. Gal. 4: 6. Jes. 42:1.

Wie zijn de personen, die ademen en zenden?

Antw. De Vader en de Zoon, Joh. 14:26. Rom. 8:9, 11. Psalm 104:30. Joh. 16:7.

Wat is de persoon van de Vader?

Antw. God, Die, in de betrekking van een Vader het gehele Goddelijke Wezen meedeelt in de eeuwige, voor ons onbegrijpelijke, toch in het Goddelijke Wezen allereigenste en natuurlijkste generatie, aan de Zoon; en zo Zijn eigen heerlijk beeld ontvangt of voortbrengt. Spr. 8:22, 24, 25. Hebr. 1:3. Psalm 2:7. Micha 5:1. Joh. 5:26.

Wat is de Goddelijke persoon van de Zoon?

Antw. God, in de betrekking van een Zoon, ontvangen of geboren van de Vader. Spr. 8:24, 25. Joh. 1:14, 18. 3:16, 18. Hebr. 1:3, 5. Kol. 1:15.

Wat is de Goddelijke persoon van de Heilige Geest?

Antw. God, in de betrekking van de Heilige eeuwige Geest, geblazen en uitgaande van de Vader en de Zoon, Matth. 3:16. Joh. 1:32, 33. 14:26. 10:26. 1 Petr. 1:12. Joh. 20:22. Hand. 2:4, 33, 38.

Wat is dan de betrekkelijke of personele eigenschap aan God de Vader?

Antw. Die is, oneindig, eeuwig en onveranderlijk de Zoon te genereren, Psalm 2:7. Joh. 5:19, 23 26. Micha 5:2. Matth. 16:16. Joh. 1:1. 8:29. Spr. 8:23, 24, 25.

Wat is de betrekkelijke of personele eigenschap van God de Zoon?

Antw Die is oneindig, eeuwig en onveranderlijk van de Vader gegenereerd te worden., waardoor Hij is het afschijnsel van des Vaders heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid. Hebr. 1:3. Joh. 1:14, 18. 3:16, 18. Hebr. 4:14 en 5:5. 1 Joh. 4:9. Joh. 6:57, 69 en 8:59. Joh. 1:1, 2. 2 Kor. 4:4. Kol. 1:15.

Waarom wordt Christus genoemd de eniggeboren Zoon van de Vader?

Antw. Omdat, hoewel de engelen en mensen, kinderen van God genoemd worden door de. schepping, en de gelovigen door genadige aanneming, echter niemand van hen kinderen van God zijn, zoals Christus is, door een eeuwige generatie.

Wat is de betrekkelijke eigenschap, of Gods manier van Zijn in de persoon van de Heilige Geest?

Antw. De personele eigenschap van de Heilige Geest is, gezonden of geademd te worden door de Vader en de Zoon, oneindig, eeuwig en onveranderlijk. Joh. 15:26. 16:7. Gal. 4:6. Joh. 20:22. Joh. 14:26 en 16:15. Jes. 48:16. Tit. 3:5, 6. Gen. 1:2. 1 Kor. 2:11. 2 Kor. 3:18. 1 Kor. 12:3, 4, 11. Gal. 5:18.

Welke kennis is er van deze Goddelijke verborgenheid te verkrijgen?

Antw. Die kan niet anders gekend worden dan door openbaring, waarin wij met voldoening moeten berusten. Want als wij geen reden kunnen geven van de manier van de natuurlijke generatie, en van de bestaanlijkheid van de ziel, enz., hoe zouden wij dan de verborgenheid van de eeuwige generatie kunnen afbrengen tot onze natuurlijke rede en vatbaarheid. 1 Kor. 2:10. Job 11:7 en 35:11. Pred. 11:5 en 3:21. Job 37:10, 18, 19. Matth. 16:16, 17. Jes. 65:13. Joh. 6:45.

Welk bewijs is er dan uit de Schriftuur voor de meerderheid, en het onderscheid van de personen in het Goddelijke Wezen?

Antw. Uit het licht van de openbaring zijn er krachtige schriftuurlijke redenen om te bewijzen, dat er een onderscheiding van bestaanlijkheden is in het Goddelijke Wezen, hoewel het voor ons te verborgen is om reden te geven hoe zoiets is, vanwege de duisternis. Job 37:19 en 11:7. Pred. 11:5. Matth. 11:25, 27. Luk. 10:22.

Nu wij bewezen hebben, dat er maar één God is, dan is hetgeen wij nu verder uit de Heilige Schriftuur te betogen hebben, dat de eenheid van het Goddelijke Wezen bestaat in een meerderheid van onderscheiden personen. Tot bewijs hiervan zullen wij deze navolgende zaken voorstellen:

1. Die gelukzaligheid, die bestaat in genieting bij wijze van gemeenschap, bestaat in een meerderheid. Maar de Goddelijke gelukzaligheid bestaat in een genieting bij wijze van gemeenschap. Daarom, enz. God zei, dat de mens, als een schepsel, niet gelukkig kon wezen in alleen te zijn. En hoewel God maar één is, toch is er in Hem hetgeen, dat aan dit gedeelte van de gelukzaligheid in het schepsel beantwoordt, op een overtreffelijke en onuitsprekelijke wijze. Dat er nu een genieting bij wijze van gemeenschap in het Goddelijke Wezen is, is zeer klaar uit de Schriftuur. Zie Gen. 1:26. 3:22. Spr. 8:30. Joh. 17:5. 8:38. 1:1, 2, 18. 2 Petr. 1:17. Psalm 40:9. Ook is er een gemeenschap in eigendom, Joh. 16:14, 15 en 17:5.

2. Een Wezen, dat onder verscheiden onderlinge betrekkingen staat, die eeuwig en onveranderlijk vast zijn, en de een de ander niet kan wezen, moet de aanmerking van een meerderheid toelaten in de wijze van bestaan ervan. Maar zo is het met het Goddelijk Wezen. Want God, in de persoon van de Vader, genereert eeuwig en onveranderlijk, en kan nooit gegenereerd worden. De Zoon is eeuwig en onveranderlijk gegenereerd, en kan nooit de Vader genereren. En zo gaat de Heilige Geest uit, en de Vader noch de Zoon kunnen niet uitgaan van de Heilige Geest. Joh. 1:14, 18. 1 Joh. 1:2. 2 Joh. :3 1 Joh. 4:9. Hebr. 1:5, 6. Gal. 4:6. Joh. 3:24.

3. Waar een onderscheiden en onderlinge onderhandeling is, waarin de ene spreekt van Zichzelf tot een ander, en van een derde, daar is de vormelijkheid van vele personen. Maar in het Goddelijk Wezen is zo'n onderhandeling. Psalm 2:8. 40:9 en 110:1. Hebr. 10:9. Jes. 42:1. 59:21. Matth. 12:18. Jes. 61:1. Hebr. 1:8,9.

4. Waar zo'n wijze van bestaan en werking is, dat, wat door één gedaan wordt, in één manier van bestaan, niet aan een ander, in een andere manier van bestaan kan worden toegeschreven, daar is zo'n onderscheiden manier van bestaan als onder het denkbeeld moet komen van onderscheiden bestaanlijkheden of personen. Maar in het Goddelijk Wezen is zo'n onderscheiden manier van bestaan, dat, wat door één wordt gedaan, in één manier van bestaan, niet wordt of kan worden toegeschreven aan de Godheid in een andere wijze van bestaan. Daarom, enz. Er zijn in het Goddelijk Wezen onderscheiden bestaanlijkheden of personen. De Zoon is mens geworden, en niet de Vader, Joh. 1:14. Kol. 1:19 en 2:10. De Vader heeft de Zoon gezalfd, maar de Zoon heeft de Vader niet gezalfd, Luk. 4:18. Hand. 4:27. De Heilige Geest wordt van de Vader en van de Zoon gezonden, maar zendt de Vader, noch de Zoon niet, Joh. 15:26. Gal. 4:6. De Vader brengt Zijn eerstgeboren Zoon in de wereld, Hebr. 1:6. De Vader heeft de Zoon uit de doden opgewekt, Gal. 1:1. De Vader zet de Zoon op Zijn troon, maar niet de Zoon de Vader, Psalm 2:8, 9, 10. Hebr. 1:8. De Vader heeft het oordeel aan de Zoon overgegeven, maar de Zoon niet aan de Vader, Joh. 5:22, enz.

5. Beloften en gaven van de één aan de ander, bewijst een onderscheid van personen tussen de ene en de andere. Maar in het heilig Goddelijk Wezen is een geven aan, en een ontvangen van elkaar. Daarom zijn er onderscheiden personen in het Goddelijk Wezen. Joh. 10:29. 2 Tim. 1:1, 9. Joh. 17:6-10. Rom. 8:32. Joh. 3:33. 5:26, 27. 6:39. Rom. 5:5. 1 Joh. 3:24 en 4:13.

6. Waar een beeld is, het ene van het andere daar is zo'n onderscheiding, die de een van de ander zo onderscheidt, dat de een de ander, in dacht opzicht, niets is. Maar in het Goddelijk Wezen is een beeld de een van de ander. Daarom, enz. Deze verborgenheid is zeer klaar in uitgedrukte Schriftuurplaatsen, 2 Kor. 4:4. Kol. 1:15. Hebr. 1:3. Het is een aangenomen regel, die niet tegengesproken kan worden, dat dingen, die elkaar gelijk zijn, niet dezelfde zijn in dat opzicht, waarin zij gelijk zijn.

7. Waar de ene, als het ware gebiedt, en de andere gehoorzaamt, waar de ene zendt, en de andere gezonden wordt, daar is een onderscheiding tussen de ene en de andere. Maar in het Goddelijk Wezen is er een, als het ware gebiedende, en een ander gehoorzamende. Daarom, enz. Joh. 8:28, 38, 40. 10:17, 18, 32, 37. 15:15 en 20:21. Luk. 10:22. De Vader gebiedt als het ware de Zoon, en niet Zichzelf, zendt de Zoon, en niet Zichzelf, en beloont de Zoon, en niet Zichzelf. Alle betrekkelijke daden veronderstellen altijd de betrekkelijke personen; de onderling betrekkelijke genegenheden zijn geplaatst, in onderscheiden personen of onderwerpen naar de natuur van de personen, hetzij Goddelijke of menselijke. Nu de natuur van het Goddelijk Wezen is, te bestaan in, en te voorkomen als onderscheiden personen, in onderscheiden ondeelbare eigenschappen zonder deelbaarheid van het Wezen, dat niet zijn kan wegens de volmaaktheid ervan in wezenlijke, onmededeelbare eigenschappen, want de ondeelbaarheid in onderscheiden zelfstandigheden behoort tot de onvolmaaktheid van het schepsel, omdat het van eindigheid en delen komt, daar het deelbaar in is.

8. Waar een onderscheiden manier van werking is door de één en de ander, hoewel van dezelfde zaak, daar zijn onderscheiden personen. Maar in het Goddelijk Wezen is een onderscheid van werking, daarom, enz.. Zie Joh. 5:17. De verlossing wordt gezegd gewerkt te zijn door de Zoon, Ef. 1:7. Hebr. 9:12. Gal. 3:13. 1 Petr. 1:18, 19. Openb. 5:9. Hand. 20:28. De Vader wordt nergens gezegd ons te verlossen zoals de Zoon. Het was de Zoon, die een slachtoffer geworden is voor de zonde, en die op een andere wijze werkte, als de Vader deed. Behalve dat het onderscheid in werking ook blijkt in de orde en manier van werking, in opzicht van elkaar. De Vader is de eerste in orde, en de springbron van werking, en werkt van Zichzelf door de Zoon en de Heilige Geest; de Zoon is onderscheiden de tweede in orde en werking van Zichzelf, van de Vader en door de Heilige Geest; en de heilige Geest werkt van de Vader en de Zoon, en door Zichzelf, 2 Kor. 1:3 en 11:31. Gal. 1:1, 2, 3. Ef. 1:3, 17. 1 Thess. 1:1. 2 Tim. 1:1, 2. Tit. 1:4. Joh. 15:26. 2 Kor. 13:13.

9. Waar bijzondere uitdrukkelijke kenmerken zijn om de een van de ander te onderscheiden, daar is een personele onderscheiding van elkaar. Maar in het Goddelijk Wezen zijn zulke uitdrukkelijke onderscheiden kenmerken. Daarom, enz. Het kenmerk van de Vader is te zijn de Vader van Christus, Ef. 1:3. Het kenmerk van de Zoon is, dat Hij is het afschijnsel van de heerlijkheid van de Vader, en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid, Hebr. 13. 2 Kor. 4:6. Het kenmerk van de Heilige Geest is, dat Hij is de Trooster, de Geest der waarheid, uitgaande, en door Christus uitgezonden van de Vader, en door de Vader gezonden in Christus' naam, Joh. 14: 26 en 15: 26. Eindelijk.

10. Als God niet enkel wezenlijk, maar personeel werkt, de Vader door de Zoon en de Heilige Geest, dan is er een meerderheid van personen in het Goddelijk Wezen. Maar God werkt steeds zo in de schepping, voorzienigheid en verlossing. Hierom spreekt Hij van Zichzelf in het meervoudig getal, en werkt ook zo, Gen. 1: 26 en 3:21. 2 Joh. 1:3. Psalm 104: 30. Kol. 1: 16, 17. Tit. 3: 4, 5, 6, 7.

Hoe kan deze grote verborgenheid een weinig opgehelderd worden aan ons verstand, zodat wij een schemering mogen verkrijgen van een klein gedeelte ervan?

Antw. Het eerste Wezen, levend een allervolmaakst leven van genieting en gemeenschap, en zijnde maar één oneindige zuivere daad of werking, begrijpt en bevat zichzelf op een allerovertreffelijkste wijze, Zijn eigen allerheerlijkst beeld door Zijn oneindig verstand beschouwende, Zichzelf aanmerkende als het hoogste goed, dat Hij in de, hoogste onderlinge liefde en vermaak geniet, Joh. 3:35 en 5:20. 2 Petr. 1:17. 1 Joh. 4:8.

Hoe worden de bestaanlijkheden van het Wezen onderscheiden?

Antw. Alleen in manier van Zijn, dat is de Goddelijke personaliteit of bestaanlijkheid; want de Vader deelt niet de Godheid mee in het genereren, maar alleen het Zoonschap. Het is zeer misplaatst te zeggen: Christus is God uit God, maar ieder persoon is wezenlijk en volstrekt God van Zichzelf, hebbende de gehele Godheid, welker wezenlijke eigenschap de Aseitas, de van Zich zelfheid is, in Zich, Joh. 5: 25 en 8:58. Openb. 1:8. Kol. 2:9. Micha 5:1. Jes. 9:6.

Wat volgt daaruit, dat iedere bestaanlijkheid volstrekt eerst is, hebbende de volheid van de Godheid in Zichzelf?

Antw. De gemeenschap van de Goddelijke bestaanlijkheden, bestaande in derzelver hoogste belang in het Wezen, en in haar onderlinge overeenstemming en vermaak, Joh. 10:30. 5:19. 10:17 en 8:49, 54, 55. Spr. 8:30.

Wat is haar hoogste belang in het Wezen?

Antw. Dat ieder hetzelfde Wezen geheel bezit, en dat alles, wat aan het Wezen moet toegeschreven worden, tot iedere bestaanlijkheid of persoon behoort, Kol. 2:9. 1 Joh. 5:7. Joh. 14:11, 20.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat zij samen-gelijk, dat is, samen-wezenlijk, samen-eeuwig, samen-oneindig en samen-onveranderlijk, en dat op gelijke wijze in al de mededeelbare eigenschappen zijn, Joh. 1:1 en 5:18. Fil. 2:6. Hebr. 9:14.

Wat is haar onderlinge overeenstemming?

Antw. Haar samenbestaanlijkheid, vergezelschapping en eendrachtigheid in raadslagen en werkingen, Spr. 8: 22, 23, 24, 27, 30. Joh. 1: 18. 5: 16, 17. 8: 38. Kol. 1: 19. Joh. 10: 25, 37. 2 Kor. 13: 13.

Wat is haar onderling vermaak?

Antw. Datgene, waardoor zij allen, met en in elkaar zijnde, zich vermaken in elkaar, en elkaar verheerlijken, Spr. 8:30. Joh. 10: 38. 13: 31, 32. 14: 13. 16:14 en 17: 5, 21. Hebr. 5: 5. 2 Petr. 1:17.

Hoe worden zij van elkaar onderscheiden?

Antw. Door haar betrekkelijke en onmededeelbare eigenschappen, Joh. 5:17. Matth. 28:19. Joh. 10: 36. 14:20, 26, 28 en 15:26.

Wat moeten wij besluiten uit haar onderscheiding door de betrekkelijke eigenschappen?

Antw. Dat de ene niet zijn kan voor de andere, maar dat zij samenbestaanlijk en samenblijkbaar zijn, de een de ander voorgaande alleen in orde, manier van bestaan en andere

betrekkelijke waardigheid, Joh. 10: 29, 39. 5: 30. 8: 49. 13:16 en 14: 28. Filip. 2: 6.

Wat moeten wij besluiten uit haar onderlinge overeenstemming en vermaak?

Antw. Haar samenwerking en onderscheiden wijze van werking.

Wat is haar samenwerking?

Antw. Datgene, waardoor zij dezelfde zaak onafscheidelijk werken, en wel tot hetzelfde einde, Gen. 1: 26, 27. Joh. 1:3. 5:17, 19, 21, 23. 14: 13 en 17:3.

Heeft de een de voorrang niet boven de ander?

Antw. Gelijk zij allen gelijk zijn in werking, zo ook in heerlijkheid, 1 Kor. 2:8. Ef. 1: 17. 1 Petr. 4:14.

Wat is haar onderscheiden manier van werking?

Antw. Datgene, waardoor ieder persoon werkt naar zijn orde en manier van bestaan, Joh. 16: 7, 26, 27. 1 Kor. 12:4, 5, 6.

Wat is de orde en manier van werking van de Vader?

Antw. Dat Hij van Zichzelf werkt door Zijn Zoon en Geest, Matth. 11:25, 27, Ef. 1:9, 10, 11, 17, 19. Psalm 33:6, 11 en 104:30.

Hoe is het, dat de Vader eerst in orde en manier van werking is?

Antw. In dat Zijn orde van bestaan eerst is, en dat er geen oorsprong is van Zijn persoon; daarom wordt wil en welbehagen meest aan de Vader toegeschreven, Matth. 11: 26. Ef. 1: 9, 11. Openb. 4: 11. Gal. 1: 1, 2, 3, 4.

Waarom wordt gezegd dat Hij wekt door Zijn Zoon en Geest?

Antw. Omdat gezegd wordt dat Hij Zijn Zoon en Geest zendt, en hen, als het ware, te werk stelt, Joh. 3:16. Gal. 4: 4, 6. Joh. 1: 3. Ef. 3:9. Hebr. 1:3. Matth. 10: 20. Luk. 1: 35. Joh. 14: 10.

Wat wordt hieruit besloten?

Antw. Dat de Vader de oorsprong is van alle dingen, en de bron van alle werking, Gen. 1:26. Joh. 14: 26. 1 Kor. 8:6. Ef. 1: 3. 1 Petr. 1: 3. 2 Petr. 1: 17. Joh. 8: 29. 4:34. 5: 30 en 6: 39.

Wat is de orde en manier van werking van de Zoon?

Antw. Dat Hij werkt van de Vader door de Heiligen, Geest, Joh. 5: 19. 14:10, 16, 28. 15: 26 en 16: 7, 13. Joh. 1: 3. 1 Kor. 1: 24. Joh. 6: 38, 40. Hebr. 1: 3. Joh. 14: 26.

Waarom zegt u dat de Zoon van de Vader werkt?

Antw. Omdat Zijn persoon en Zoonschap van de Vader is, daarom werkt Hij als een, die uitgaat van en aan het werk gezet wordt door de Vader, Joh. 8:42 en 14:10. Zie ook hoofdstuk 3:16, 34. 5: 19, 30. 7:28,29 en 8: 29.

Waarom zegt hij door de Geest?

Antw. Omdat de Geest uitgaat zowel van de Zoon als van de Vader, en Hij de Geest des Zoons is; daarom zendt en zet Hij Hem zowel aan het werk, als de Vader dat doet, Gal. 4:6. Joh. 14: 16. 15: 26 en 16: 7, 13, 14.

Wat besluit u hieruit?

Antw. Dat de volmaking van alle dingen aan de Heilige Geest is, en dat Hij van de Vader en de Zoon werkt, Joh. 14:26, enz. 1 Kor. 12:11. Jer. 31: 33. 2 Kor. 3:3 en 13:13.

Wat volgt uit de onderscheiden manier van werking?

Antw. Dat dat werk, waarin de onderscheiden manier van werking van een persoon zonderling blijkt, meer bijzonder aan die persoon wordt toegeschreven, Matth. 12: 28. Luk. 1: 23. Hand. 1: 16. Rom. 5:10. Hand. 3:26. Gal. 4: 4, 5. 1 Joh. 4: 9, 10. 2 Kor. 13:3.

In welke daden vertoont de Vader zich meest, of welke worden aan Hem meer bijzonder toegeschreven?

Antw. De verkiezing en schepping; daar vandaan worden Hem wil en bevel toegeschreven, Ef. 1:3, 4. 3. 9. Luk. 10: 21. Joh. 5:19 en 10: 18.

Wat wordt meest aan de Zoon toegeschreven, daar Zijn manier van werking in wordt vertoond?

Antw. De menswording en verlossing, Joh. 1:14. Gal. 4:4, 5. Tit. 2:4. Ef. 1:7. Hebr. 9:12, 15. Hierom wordt aan de Zoon wijsheid toegeschreven, 1 Kor. 1:24. Jes. 9:5.

Wat wordt meest bijzonder toegeschreven aan de Heilige Geest?

Antw. De heiligmaking, en daarom wordt de kracht tot uitvoering meest aan de Heilige Geest toegeëigend, Tit. 3: 5. 2 Thess. 2: 13. 1 Petr. 1: 2. Rom. 15: 13, 16.

Hoe bewijst u, dat de Vader God is?

Antw. De Schriftuur noemt Hem uitdrukkelijk God, Rom. 15:6. 2 Kor. 1:3 en 11:31. Gal. 1:1-4. Ef. 1:3, 17. Filip. 2:11. Kol. 1:3, 11. 1 Petr. 1:3. 2 Joh. :5. Judas :1

Hoe bewijst u dat de Zoon God is?

Antw. Uit klare Schriftuurplaatsen, waarin Hem de en eretitels, die aan God alleen eigen zijn, worden toegeschreven; ook de Goddelijke onmededeelbare eigenschappen, alsmede de Goddelijke werken der schepping, voorzienigheid en vergeving van zonde; ja ook de Goddelijke eer, majesteit en gezag. Jer. 23:6. Jes. 6:9 en 25:9. Joh. 1:1, 2. 20:28. Rom. 9:5. 1 Tim. 3:16. Openb. 17:14. Joh. 2:25. 3:13 en 8:58. Hebr. 2:2. Kol. 1:16, 17 en 2:19. Matth. 9:2. Hebr. 1:6. Openb. 5:18, 19. 1 Kor. 2:8.

Hoe bewijst u, dat de Heilige Geest God is?

Antw. Omdat Hij in de Schriftuur uitdrukkelijk God genoemd wordt. Hem worden ook de Goddelijke eigenschappen, werken, eer, dienst, Majesteit en gezag, toegeschreven: Hand. 5:3, 4. 19:2, 6. 1 Kor. 3:16 en 6:19. 2 Kor. 6:16. Psalm 139: 7, 8. 1 Kor. 2:10. Psalm 33:6. Gen. 1:2. Zach. 4:6. Hand. 2:4. Rom. 15:19. Jes. 63:10, 14. 1 Kor. 12:11. Hand. 20:28. Rom. 8:11. 15:13, 16. Matth. 28:19. 2 Kor. 13:13. 1 Petr. 4:14 en 3:19. 2 Petr. 1:21. Hand. 28:25, 26. Jes. 61:1. Luk. 12:10. Matth. 12:31, 32.

7. Van Gods besluiten

Zevende leerstuk

Gods besluiten zijn Zijn eeuwig voornemen, naar de raad van Zijn wil, waardoor Hij, tot Zijn eigen heerlijkheid, voorverordineerd heeft, alles, wat er in de tijd geschiedt, Ef. 1: 4, 11. Rom. 40: 33. Hebr. 6: 17. Rom. 9: 15, 18.

Verklaring

Waarop is de noodzakelijkheid van Gods besluit gegrond?

Antw. Op de bepaalde uitwerking van God; want daar moet iets in God zijn, dat Zijn almacht bepaalt, ten aanzien van wat Hij werkt, of anders zou Zijn schepping oneindig zijn, en Zijn werken gelijk Zijn macht. Matth. 3:9 en 26:53, 54.

Wat bewijst verder een besluit in God?

Antw. Indien God door raad werkt, dan werkt Hij naar een besluit. Maar Hij werkt door raad, en daarom, enz. God moet of naar raad, of uit een noodzakelijkheid van de natuur werken, zoals het vuur brandt, en het water nat maakt; zodat Hij niet anders zou kunnen als werken, waaruit zou moeten volgen, dat God van eeuwigheid af geschapen heeft. Maar dit ontkent de schriftuur, Gen. 1:1 en 2:1. Hebr. 4:3.

Welke andere redenen zijn er voor een Goddelijk besluit?

Antw. Indien er in God geen besluit was, dan zou er van eeuwigheid zo veel zekerheid zijn van het toekomende wezen van alle mogelijke dingen, die nooit geweest zijn, noch zijn zullen, als van die dingen, welke zijn, of zeker zullen zijn; en God zou de dingen, die Hij nooit doet, zo wel willen, als de dingen, die Hij doet; want als er geen wil is om de dingen uit een staat van enkele mogelijkheid tot een staat van toekomend zijn te brengen, dan moeten ze voortgebracht worden door het toeval, of van zichzelf, zonder dat God weet hoe, Job 22:13. Psalm 72:11.

Kunt u nog een andere reden geven?

Antw. Of God heeft Zijn werken van eeuwigheid besloten, of anders is God onkundig geweest van eeuwigheid wat Hij doen zou; maar God wist wat Hij doen zou, enz. Het bewijs van deze verdeling ligt hierin; indien God van eeuwigheid Zijn werken voor geweten heeft, dat Hij ze dan weet uit hen, of uit Zichzelf; want er kan geen derde zaak zijn om God daar kennis van te geven. Indien Zijn voorwetenschap ontstaat uit de werken zelf dan moet die daarvan ontstaan als toekomende, of anders zijn ze niet voorgeweten; want datgene is niet voorgekend, dat niet voorgeweten is, of het zijn, of niet zijn zal, maar zijnde in zichzelf onder een gebeurlijkheid ten aanzien van de toekomendheid ervan, daarom is het grootste oordeel, dat daarvan gemaakt kan worden, maar alleen een opinie of mening. Indien God het zijn en de werking van het schepsel weet van Zichzelf, dan moet dat wezen uit Zijn besluit; want het is de wil van de werk-oorzaak, die een zaak uit mogelijkheid tot een toekomende staat brengt. God weet, dat een zaak zijn zal, omdat Hij wil, dat die zijn zal. Hij wil niet, dat die wezen zal, omdat Hij, dat die zijn zal; ook kan Hij niet weten, dat iets zijn zal, voordat Hij die gewild heeft, dat het wezen zal. Hand. 15:8. Psalm 94:8,9.

Spreekt de Schriftuur uitdrukkelijk van Gods besluit, rakend de dingen, die gebeuren zullen?

Antw. Ja, Psalm 2:7. Job 28:24-27 en 38:5, 10, 11, 12. Jes. 10:22, 23. Spr. 8:29. Zef. 2:2. Psalm 138:6. Jer. 5:22.

Wat geeft het woord besluit te kennen?

Antw. Het geeft te kennen het maken van een vast of bepaald onderscheid tussen dingen, die niet, of die altijd zijn zullen, waardoor sommige mogelijke dingen toekomend worden, en andere niet, 2 Kron. 30:4, 5. Pred. 5:13, 17. Esth. 1:20. Dan. 2:9, 13, 15. Joh. 3:7. Luk. 2:1. Job 22:28. Spr. 8:15. Jes. 10:1. Hand. 19:21. Rom. 1:13. Jer. 49:30. Dan. 1:8. Hab. 2:3. Openb. 1:1.

Wat is Gods besluit?

Antw. Het is Zijn bepalend vonnis in Zijn eeuwig voornemen en oogmerk, rakende alle mogelijke dingen, waardoor zij volstrekt bepaald worden te zijn, of niet te zijn, te doen, of niet te doen, al wat zij zijn, of doen in de tijd. Jes. 14:24, 26, 27. Hand. 2:25 en 4:28. Jes. 19:12. 23:9 en 46:11. Jer. 4:28. 49:20 en 50:45. Klaagl. 2:8. Ef. 1:9. en 3:11. Openb. 1:1.

Hoe besluitGod, of naar welke regel handelt Hij?

Antw. Als een werk-oorzaak door de hoogste berading, waardoor Hij allerwijst en bedenkt wal het beste is om bepaald te worden, dat gebeuren zal, Spr. 20:18 en 15: 22. Rom. 11:34. Job 12:13. Jes. 28:29. Spr. 8: 14. Jes. 19:17. Psalm 33:11. Spr. 19:21. Jes. 46:10. Hebr. 6:17. Jer. 32:17, 19.

Waaruit vloeit deze raad en bepaling?

Antw. Uit het welbehagen van Zijn wil, datgene, dat God behaagt te bepalen om te doen, is altijd het beste, en gebeurt naar de wijste raad, die genomen kan worden. Pred. 8:3. Jes. 44:28 en 46:10. Psalm 115:3 en 135:6. Ef. 1:5, 9. Openb. 4:11. 1 Kor. 15:38. Kol. 1:19. Rom. 11:34.

Wat is er verder aan te merken in de raad van God?

Antw. De hoogste einden en het voorstellen van de beste middelen om dezelve te bereiken.

Wat is Gods voorgesteld heerlijk einde?

Antw. Zijn eigen heerlijkheid, en de openbaring van de luister ervan op een wonderlijke wijze. Jes. 43:7. 60:1, 7 en 66:18, 19. Psalm 104:31 en 138:5. Jes. 35:2 en 40:6. Ezech. 3:12 en 10:4. Hab. 2:14. Psalm 8:2. 67:6 en 102:16. Jes. 62:2.

Wat is Gods raad?

Antw. Zijn, oneindige, eeuwige en wijze beraadslaging en overleg als het ware in Zichzelf, omtrent de beste middelen tot bereiking van Zijn allerheerlijkst einde, Spr. 20:18. 15:22 en 8:14. Jes. 19:17 en 28:29. Job 12:13.

Wat is het eerste voortbrengsel van een wijze raad?

Antw. Een bepaald ontwerp of denkbeeld in het verstand van de werkoorzaak van al hetgeen, dat gebeuren zal, waarin het door voorwetenschap gezien wordt. Rom. 8:29 en 11:2. Hand. 2:23. 1 Petr. 1:2, 20.

Wat is de voorkennis van God?

Antw. Wetenschap of kennis kan zijn van mogelijke dingen; maar voorwetenschap of voorkennis kan maar alleen zijn van datgene, dat zeker toekomende, of niet toekomende zijn zal, en is daarom in God gegrond op Zijn bepaling, dat de dingen toekomende zijn zullen, Rom. 8:29. 1 Petr. 1:2. Hand. 15:18. 2 Tim. 2:19. 2 Petr. 2:9. Psalm 33:11. 40:6 en 93:6. Jes. 60:8, 9 en 66:18. Jer. 24:11. Psalm 139:2.

Wat is het Goddelijk ontwerp?

Antw. Het is de allerwijste vaststelling in God van de dingen, die hij tot een dadelijke aanwezendheid bepaald heeft in de gehele gesteldheid, verband, gebruiken en werkingen ervan, ten aanzien van alles, wat zij zeker en onfeilbaar zijn en doen zullen, Hand. 15:18. Hebr. 4:13. Psalm 139:16. Spr. 8:26, 27. Jes. 40:13, 14. Rom. 11:33, 34. Openb. 5:7, 8, 12, 13 en 13:8.

Wat is het onderscheid tussen deze Goddelijke inblijvende daad of werk, en dat, hoewel de eeuwige generatie is van de Zoon, die ook in het Wezen van God een inblijvende daad is?

Antw. Dit is een ontwerp van het schepsel, van datgene, dat nooit oneindig zijn kan: maar de eeuwige generatie is de meedeling van het gehele en onverdeelde Goddelijke Wezen aan de Zoon, zodat die in het wezen zelf Zijn bijzonder betrekkelijk en personeel bestaan heeft. Het ontwerp van het schepsel is een willekeurige daad door raad, maar de generatie is natuurlijk. Eindelijk, dit ontwerp is van een Wezen, dat Zijn dadelijk bestaan moet hebben onderscheiden van de Goddelijke natuur; maar de eeuwige generatie bestaat in Gods meedeling van hetzelfde Wezen, en brengt geen wezen voort van God onderscheiden, maar geeft van hetzelve de tweede Persoon door de eeuwige generatie van de Vader Zijn bestaanlijkheid als Zoon in het Wezen, Hebr. 10: 10, 11, 12. Psalm 102: 26, 27, 28. Joh. 1:18 en 11:38. Hebr. 4: 13. Kol. 1: 15.

Hoe blijkt het, dat er in God een voorafzijnd denkbeeld of ontwerp is van al zijn werken?

Antw. Omdat Hij de grootste Werker is door raad, en de beste Kunstenaar in de wereld. Als het dan zo is met alle werkmeesters onder de mensen, dan moet het veel meer voortreffelijk zijn in God, die veel uitnemender, of groter van daad, of werking is. Jes. 28:29. Jer. 32:19. Ef. 3:10. Hebr. 4:13.

Waaruit ontstaat deze denkbeeld- of ontwerp-kennis van God?

Antw. Die moet ontstaan van God zelf, of van het schepsel, waarvan het een ontwerp is. Niet van het schepsel, omdat de ontwerp-kennis van de natuur of wezen en aanwezen van de natuur van het schepsel, in al de afhankelijke eigenschappen, de verbanden, en betrekking ervan, zowel tot Hemzelf als tot elkaar haar plaats heeft in de eerste oorzaak van het schepsel, en dus opzicht heeft op het schepsel als het gewrocht ervan. Behalve dat het een grote onvolmaaktheid in God zou bewijzen, dat Hij gehouden moest zijn aan het werk van Zijn handen, voor de kennis, die Hij daarvan heeft. En daarom kent Hij het schepsel zo volmaakt in Zichzelf, omdat Hij het wezen en de aanwezendheid ervan, met al zijn eigenschappen, verband en betrekking in Zijn eeuwig ontwerp daarvan, als onderscheiden van Zichzelf, en als zullende buiten Zich door een overgaande daad van Zijn almacht gesteld worden, naar de raad van Zijn wil onveranderlijk bepaald heeft. Rom. 11:33, 34, 35. Jes. 40:13. 1 Kor. 2:16. Psalm 139:2, 3, 4, 6, 14, 15, 16.

Wat is het welbehagen van God?

Antw. Het is datgene, waardoor Hij een vrije, volstrekte en soevereine macht oefent in al Zijn besluiten omtrent het schepsel, Psalm 115:3. Job 23:13. Jes. 43:13. 46:10. Ef. 1:9, 11. Openb. 4:11. Psalm 135:4, 5. Rom. 9:21, 22.

Wal blijkt er verder uit Gods besluiten?

Antw. Gods standvastigheid, waarheid en getrouwheid.

Hoe blijkt Zijn standvastigheid?

Antw. Uit de bestendigheid en onveranderlijkheid van Gods raad en besluiten, Num. 23:23. Spr. 19: 21. Jes. 46:10. Zach. 6: 1, 2, 3. 2 Tim. 2:19.

Hoe blijkt de waarheid en getrouwheid van God?

Antw. Daarin, dat Hij niets besluit, dan hetgeen dat met Zijn natuur overeenkomt, en dat Hij hetgeen Hij besluit, getrouw uitvoert, Psalm 2:7. Jer. 10:10. Rom. 3:4. 2 Tim. 2:12, 13.

Wat is verder onafscheidelijk van Gods besluiten?

Antw. De eeuwigheid en de volstrektheid ervan.

Wat is de eeuwigheid van Gods besluiten?

Antw. Datgene, waardoor Gods besluiten voor alle tijd zijn, zijnde de oorzaak van de tijd, en van alle dingen, die in de tijd zijn, Jes. 57:15 en 83:16. Ef. 3:11. 1 Joh. 1:2. Ef. 1:4. Spr. 8:29. Jer. 31:3. Hab. 1:12.

Wat is de volstrektheid van Gods besluiten?

Antw. Datgene, waardoor zij enkel van Hem zijn, en niet gebouwd op het schepsel, en ook niets op iets in het schepsel, hetzij goed of kwaad, als voorzien, en daarom niet conditioneel zijn, als uit deze niet te beantwoorden redenen blijken kan.

Redenen tegen de conditioneelheid van Gods besluit.

1. Het sluit een grote tegenstrijdigheid in. Want het maakt de tweede oorzaak tot de eerste. Conditio est causa Conditionati. Als nu iets in het schepsel de oorzaak is van het besluit van de Schepper, dan wordt de tweede oorzaak de eerste, en de eerste de tweede. Ja, het schepsel wordt dan de eerste bepalende oorzaak van zijn eigen zijn en werking.

2. Datgene, wat God een volstrekt Wezen of aanzijn ontzegt, dat is Godslasterlijk. Maar te zeggen, dat Gods besluit conditioneel is, dat is een ontkenning van Gods volstrekt Wezen, en maakt hete alleen conditioneel; daarom, enz. De mindere stelling wordt bewezen uit een aangenomen waarheid, dat alles wat in God is, God Zelf is. Dus is het besluit de besluitende God zelf.

3. Datgene, dat God de hoogste volmaaktheid in willen ontzegt, is te verfoeien. Maar te zeggen, dat Gods wil conditioneel is, ontzegt Hem de hoogste volmaaktheid in het willen; daarom, enz. De mindere stelling blijkt dus, omdat een conditioneel besluit gebeurt door een onvolmaakte wijze van willen. Want het is onzeker en afhankelijk van het schepsel, te willen. En daarom is het niet de beste en volmaaktste wijze van willen, die altijd aan God moet toegeschreven worden, die altijd in de hoogste trap van volmaaktheid werkt.

4. Dat, wat een besluit tot geen besluit maakt, mag niet van het Goddelijk besluit gezegd worden; maar te zeggen, dat Gods besluit conditioneel is, maakt Zijn besluit geen besluit te zijn; derhalve, enz. De mindere stelling blijkt dus uit de natuur van een besluit, welke is een bepaling van een zaak van een onverschilligheid tot een zekerheid; maar een conditioneel besluit, laat de zaak nog steeds in een onzekerheid en onverschilligheid blijven, en maar alleen in een mogelijkheid van zijn, waardoor het zoveel mogelijk is, dat die niet zijn zal, als dat die immer zijn zal; en het geheel niet bepaalt, of maar alleen bepaalt op een onzekere voorwaarde, daarom is het niet meer besloten te zijn, als niet te zijn.

5. Als enige besluiten van God conditioneel zijn, dan zijn al Zijn besluiten conditioneel; maar zij zijn niet alle conditioneel, daarom, enz. De meerdere stelling blijkt, omdat alle besluiten in God maar één daad zijn, en daarom moeten die alle van dezelfde natuur zijn, dat conditioneel, of volstrekt: omdat het besluiten in God één en eenvormig is, hoewel die, voor zover dezelve omtrent verscheidene voorwerpen uitgevoerd worden, schijnen verscheiden te zijn; maar wij spreken daarvan als één eeuwige daad in God. De mindere stelling blijkt, alle besluiten zijn niet conditioneel, want dan zou het besluit om de wereld te scheppen zodanig moeten zijn; en dan zou God een besluit nemen om het schepsel een wezen te geven, op voorwaarde van het wezen ervan, of van iets, dat het naar Zijn wezen doen zou, dat zeer ongerijmd is, en stelt Gods besluit alleen in der tijd te zijn.

6. Dat, wat Gods voorwetenschap of voorkennis van toekomende dingen ontkent, is Godslasterlijk; maar te zeggen, dat Gods besluiten conditioneel, en niet volstrekt zijn, ontkent Zijn voorwetenschap of voorkennis; daarom, enz. De mindere stelling wordt dus bewezen, indien de dingen in een staat van mogelijkheid, niet door een bepaling toekomend waren gemaakt. dan konden zij nooit als toekomende dingen voorgekend zijn geworden; zij mochten gekend zijn als mogelijk, (gelijk als dat er twee zonnen aan het firmament konden zijn) maar zij konden nooit gekend worden als toekomende, behalve als zij tevoren bepaald waren.

7. Datgene, hetwelk conditioneel gebouwd is, op wat het schepsel is of doen mag, is gebouwd op een eindig, tijdelijk en veranderlijk wezen; maar Gods besluit kan niet zo gebouwd zijn, omdat het zo oneindig, zo eeuwig en zo onveranderlijk is als God zelf, en kan daarom in het minste niet afhangen van iets, dat eindig, tijdelijk en veranderlijk is. Dat nu Zijn besluitende wil oneindig is, blijkt: omdat zoals zijn verstand is, zo is ook Zijn wil; maar zijn verstand is oneindig, Psalm 147:5. Dat Zijn voornemen of besluit eeuwig is, blijkt, Ef. 3:11, en dat het onveranderlijk is, zie dat in Job 23:13, 14 en Jak. 1:17.

8. Datgene, wat aan God maar een vermoedelijk oordeel van zaken, en niet een zekere kennis, toeschrijft, moet niet toegelaten worden; maar te zeggen dat Gods besluiten voorwaardelijk zijn, is maar een vermoedelijk oordeel van zaken aan Hem toe te schrijven; daarom, enz. Aangaande de meerdere stelling: dit aan God toe te schrijven, stelt Hem beneden de werkmeesters onder de mensen, die een vast ontwerp maken van hun werk, zover als zij maar mogelijk kunnen. Maar te zeggen dat God niet volmaakt, volkomen en zeker wil, in de voorafbestemming van alle samenhechtingen, gebeurlijkheden en afhankelijkheden, is Zijn wijsheid, macht en andere volmaaktheden tekort te doen. Rakende de mindere stelling, te zeggen: God maakt een voorwaardelijk besluit, dat is te zeggen, dat dit of dat wezen of werk zijn, of niet zijn zal, of dat enige andere zaak werken, of niet werken zal; zodat dit maar een gebeurlijke voorstelling is voor God en Zijn oordeel, daarvan kan dat dit of dat zal zijn, of dat Hij daarop doen zal, is maar als een waarschijnlijkheid.

Als men mocht zeggen: "sommige van Gods besluiten zijn volstrekt, en sommige voorwaardelijk; zoals, God besluit volstrekt Abraham te zullen scheppen, maar Hij besluit niet, dat hij zeker geloven zal, hierover verkeert de wil van God voorwaardelijk, namelijk, als Abraham wil, dan zal hij geloven; zodat Gods besluit omtrent Abrahams geloof enkel voorwaardelijk is". Ik antwoord:

1. Dit stelt besluiten in God te zijn van twee strijdige naturen, daar toch het besluit in God maar één en eenvormig is, in de fontein één zuivere daad, besluitende alle dingen die gebeuren zullen, zonder daartoe in het minste bewogen te worden door het schepsel, vallende op zaken van een verschillende en strijdige natuur, zoals noodzakelijke en gebeurlijke dingen.

2. Maar veronderstellende, dat er twee soorten van besluiten in God zijn, volstrekte en voorwaardelijke, dan moet volgen, dat alle voorwaardelijke besluiten op volstrekte gegrond zijn. Bijvoorbeeld, veronderstel dat God volstrekt besluit Adam te scheppen, maar Hij besluit alleen voorwaardelijk wat Adam doen zal. Dan zal volgen, 1) dat God een schepsel volstrekt besloten heeft te scheppen, en niet voorweet wat het doen zal. Want wat Adam doen zal, is niet zeker toekomend, maar alleen mogelijk, en daarom kan God het niet als toekomstig weten. 2) Het volgt, dat God een schepsel besluit te scheppen, maar niet weet hoe het werken zal. Dit zal geen goed werkmeester doen. 3) Dat Hij een schepsel besloten heeft te scheppen, maar het einde niet bepaald heeft; want niet wetende wat het doen zal, daarom kan Hij Zijn einde niet bepalen, of het een vat ter ere of ter onere zal zijn, alleen tot eer der rechtvaardigheid, of van de genade. 4) Indien God het gebeurlijke gewrocht voorwaardelijk besloten heeft, dan moet Hij de gebeurlijke oorzaak ook maar voorwaardelijk besloten hebben, zoals die zich zelf bepalen zal; dus moeten dan alle gebeurlijke oorzaken hun oorsprong en bepaling hebben van zichzelf, en van elkaar in infinitum of in het oneindige, en God heeft dan in de bepaling daarvan niet te doen, maar heeft er alleen een belang in, als mogelijke of waarschijnlijke dingen. Zo maakt God de schepselen volstrekt, doch schikt ze tot hun einde alleen voorwaardelijk en gebeurlijk. Dit is allerongerijmdst, en voor de natuur van God onbetamelijk.

Wat is het dat God besluit?

Antw. Het grote einde, hetwelk is de verbreiding van Zijn eigen heerlijkheid, en de middelen, die het beste tot verkrijging daarvan leiden. Jes. 28:5. 42:8,9. 43:7 en 60:21. Ef. 1:5, 6. Neh. 9:5.6.

Welk soort van wezens zijn bij God besloten, en over wie gaat Zijn besluit?

Antw. In het bijzonder twee soorten: zulke, die noodzakelijk werken, en die gebeurlijk werken.

Wat is een werkoorzaak door noodzakelijk?

Antw. Zoeen, die natuurlijk geneigd is dit of dat uitwerksel voort te brengen, en niet anders doen kan, als het niet door een uitwendige tegenstand verhinder wordt. Zoals het vuur brandt, en het water nat maakt. Of zulke dingen, die door uitwendig bedwang gebeuren. Psalm 83:14, 15.

Als dan eens een natuurlijke werkoorzaak verhinderd wordt door een andere, die daar strijdig tegen werkt, of gedwongen wordt dat te doen, daar het van nature geen neiging toe heeft?

Antw. Dat, wat iets anders werkt dan daar het van nature toe geneigd is, is een toevallige oorzaak. En wanneer een zaak wordt gebruikt tot iets, waar het zich niet als tot het voorwerp ervan toe bewegen kan, dan is het een werktuig in de hand van een voorname werkheer, Jes. 10:5. 6:13,14.

Wat is de gebeurlijkheid?

Antw. Dat, wat zijn, of niet zijn kan, wanneer wij van een gebeurlijk uitwerksel spreken: en dat, wat werken, of niet werken kan om het gemelde uitwerksel voort te brengen, is een gebeurlijke oorzaak, en is eigenlijk een vrijwillige werker, en wordt gezegd gebeurlijk te zijn ten aanzien van tweede wezens, maar niet van het eerste, 1 Sam. 23:11,12.

Welk oordeel kunnen wij hebben van een gebeurlijkheid, voor dat het bepaald is tot werkzaamheid?

Antw. Wij kunnen er geen ander oordeel van hebben, dan wat wij vermoeden noemen.

Maakt God er geen ander oordeel van?

Antw. Er kan voor God niets gebeurlijk zijn, want Hij heeft alles, wat er geschiedt, volstrekt besloten; dat noodzakelijke dingen noodzakelijk, en gebeurlijke dingen gebeurlijk zullen werken, doch zeker volgens Zijn besluit, Rom. 9:11, 15, 16.

Legt de volstrektheid van Gods besluit geen bedwang op de wil van de mens?

Antw. Het is er zo ver vandaan, dat het integendeel de vrijheid van de wil van het schepsel staande houdt, dat alle vrije werkoorzaken zo vrij naar het besluit zullen werken, als de noodzakelijke werkoorzaken noodzakelijk werken, Exod. 3:19, 20. Psalm 110:3.

Hoe kan de zekerheid van de uitkomst volgende het besluit, met de vrijheid van het schepsel bestaan?

Antw. Daarin, dat de oorzaak naar het besluit, overeenkomstig haar eigen natuur werkt, in de voortbrenging van het uitwerksel. Gebeurlijke oorzaken werken gebeurlijk, en noodzakelijke oorzaken noodzakelijk. Jes. 44:26, 28. Exod. 4:21 en 6:1. Psalm 110:3. Jer. 31:35, 36, 37.

Hoe worden Gods besluiten onderscheiden?

Antw. Gods besluit en de besluitende God moeten niet verdeeld worden, omdat God maar één zuivere daad is; maar de verscheiden voorwerpen, waaromtrent het gaat, onderscheiden zijnde, merken wij het besluit ook zo aan.

Wat zijn die voorwerpen?

Antw. Het zijn de redeloze en de redelijke schepselen.

Welke eigenschappen besluit God voornamelijk te verheerlijken in de redeloze schepsels?

Antw. Zijn wijsheid. Macht en algemene goedheid, Job 36:5, 24-27 en 38:37. Psalm 104:24-27. Jer. 10:12, 15. Job 26:10, enz. Psalm 62:12, 13. 106:7,8. 111:6, 7. 150:1, 2. Zie ook Psalm 19:5. 126:3, 4. 147:8, 9. Luk. 12:24. Psalm 36:6.

Welke eigenschappen heeft God besloten te verheerlijken in het redelijk schepsel?

Antw. Niet alleen Zijn wijsheid. macht en goedheid. maar ook al Zijn heerlijke eigenschappen, in het bijzonder Zijn genade en rechtvaardigheid.

Wat is Gods besluit over engelen en mensen?

Antw. De predestinatie, waardoor zij volstrekt bepaald zijn tot hun einde, en de middelen, daartoe leidende, naar hun onderscheiden naturen, Hand. 13:48. Ef. 1:5, 11. Rom. 8:26, 30. 1 Thess. 1:4, 5. Rom. 8:29, 30.

Wat is dan de predestinatie?

Antw. Het besluit van God, rakende de openbaring van Zijn bijzondere heerlijkheid, in de eeuwige staat van engelen en mensen. Exod. 33:19 en 34:6, 7. Rom. 9:11-18. Psalm 115:1, 2. Openb. 15:4. Jes. 43:7. Openb. 7:11. Ef. 1:4,5.

Zijn de engelen voorwerpen van het besluit van de predestinatie?

Antw. Het is blijkbaar, dat zij door Gods besluit geweest zijn vaten ter eer en oneer, omdat sommigen in hun eerste staat niet gebleven zijn, 1 Tim. 5:21. 2 Thess. 1:7. Matth. 22:30. 2 Petr. 2:4. Judas :6. Psalm 78:49.

In welk opzicht waren de engelen het voorwerp van het besluit?

Antw. Niet als staande of vallende, maar alle engelen als zodanig de natuur van de engelen uitmakende, van welke sommigen zijn besloten om vaten van eer, en sommigen om vaten van oneer te zijn, Rom. 9: 21. 1 Tim. 5:11. Judas :6.

Welke orde is er in Gods besluit van predestinatie?

Antw. De predestinatie is één inblijvende eeuwige daad in God, zonder verandering, vermeerdering, eerder of later; maar naar onze bevatting van redelijke werkoorzaken, is er een orde van de ene zaak voor te nemen of te besluiten om de andere; en zo begrijpen wij dan God als één overtreffelijke werkoorzaak door raad, Job 26: 12. Rom. 9: 17. Exod. 9:16. Psalm 139:14, 15, 16, 17. 1 Kor. 3:19, 20. Job 12:17. Jes. 25:1 en 60:8, 9.

Is de predestinatie een daad van barmhartigheid of van rechtvaardigheid?

Antw. De predestinatie, als zodanig, is geen daad noch van barmhartigheid, noch van rechtvaardigheid, maar van zuivere soevereinheid; waardoor een deel van hetzelfde leem (zonder aanmerking van enig onderscheid) tot het ene gebruik, en een ander deel tot een ander gebruik, wordt afgezonderd, Rom. 9:11, 20, 21. Matth. 20:15.

Welke is de bijzondere heerlijkheid, die God besloten heeft ten toon te spreiden, in de eeuwige staat van mensen en van engelen?

Antw. De verheerlijking van Zijn genade en rechtvaardigheid.

Hoe verheerlijkt Hij Zijn genade?

Antw. Door de uitvoering van Zijn soeverein besluit in een weg van onderscheiden liefde, Jes. 31:3.

Hoe schijnt Gods genade voort in het zaligen van de engelen?

Antw. Zeer overvloedig, in het verhoeden van degenen, die niet vielen, in ze bevestigende genade te geven, en in hen te belonen. op een wijze, daar hun grootste diensten geen overeenkomst mee hebben. Jes. 6:2. Job 4:18.

Hoe schijnt Gods genade voort in het zaligen van mensen?

Antw. Op de hoogste en heerlijkste wijze, in een weg van barmhartigheid te bewijzen aan zondige en ellendige schepsels, waardoor de rijkdom van Gods vrije genade op een allerheerlijkste wijze tentoongesteld wordt, Exod. 33:19. Rom. 9:15, 18, 25. Ef. 2:7. Kol. 1:27.

Hoe wordt de heerlijkheid van Gods rechtvaardigheid openbaar, in de eeuwige staat van engelen en mensen?

Antw. Gods heerlijkheid wordt geopenbaard, of in een weg van zuivere rechtvaardigheid, of in een van gemengde rechtvaardigheid, dat is, van rechtvaardigheid, die met barmhartigheid gematigd is.

Hoe handelt God met mensen en engelen, in een weg van zuivere rechtvaardigheid?

Antw. In met hen te handelen (te weten met alle gevallen engelen, en het grootste gedeelte van het mensdom) in een weg van rechtvaardigheid alleen, zonder hen enige barmhartigheid te bewijzen, ten aanzien van hun eeuwige staat, 2 Petr. 2:4, 5, 6. Jes. 27:11. Rom. 9:22.

Hoe openbaart God Zijn heerlijkheid in een weg van rechtvaardigheid, gematigd met barmhartigheid?

Antw. In het zaligen van zondaren om niet, in een weg van volkomen genoegdoening aan Zijn rechtvaardigheid, die Hij Zelf bezorgd heeft, Rom. 3: 21, 24, 25. Exod. 33: 19. Rom. 9:18.

Hoe wordt de predestinatie aangemerkt ten aanzien van de voorwerpen, waar die over gaat?

Antw. In een verkiezing en verwerping. Rom. 9:11, 13, 22, 23. 1 Thess. 5:9.

Waaruit blijkt dat?

Antw. Omdat de verkiezing noodzakelijk de verwerping insluit. 1) Omdat waar een verkiezing is van sommigen, daar worden anderen voorbijgegaan. Openb. 20:15. 2) Omdat er een tweeërlei zaad is, waar de rechtvaardigheid en barmhartigheid in betoond moeten worden, als onderscheiden besloten voorwerpen, 1 Thess. 5:9. 2 Tim. 2:20. Rom. 9:22, 23.

Wat is de verkiezing?

Antw. Een zeker bepaald getal van degenen, die van dezelfde massa zijn, hetzij van engelen of mensen (in een mogelijkheid van eeuwige gelukzaligheid) te voorverordineren,, tot prijs der heerlijkheid van Gods genade, 1 Tim. 5:21. Tit. 1:1. Rom. 8:29, 33 en 9:23. Jes. 65:22. Matth. 24:22. 1 Petr. 1:2. Rom. 11:5, 28.

Is de verkiezing niet uit de massa van het mensdom, als gevallen en bedorven aangemerkt?

Antw. Nee: om deze redenen. 1) Als de mens zo was aangemerkt, dan moesten, om dezelfde reden, de engelen ook zo zijn aangemerkt geworden; maar de engelen zijn zo niet aangemerkt. Dit is klaar, omdat de uitverkorene engelen nooit in een bedorven staat geweest zijn, en de gevallen engelen zijn nooit uitverkoren geworden. 2) Christus is uitverkoren, 1 Petr. 1:20, en de eerstgeborene der verkiezing, Ef. 1:4. Maar Christus was nooit in enig opzicht verkoren onder aanmerking van een deel te zijn van de bedorven massa van het mensdom; en daarom kon de verkiezing niet gaan over de bedorven massa, omdat Christus dan daar uitverkoren moest geweest zijn; en indien dit zo is, dan konden de andere uitverkorenen niet, als zodanig, in Hem uitverkoren zijn, Ef. 1:4. 4) Indien de mensen, uit de bedorven massa verkoren waren, zo zou de verkiezing, wat ook anders de verwerping is, ene daad van barmhartigheid zijn; want indien iemand, die onder anderen als ellendig wordt aangemerkt, als zodanig uit hen verkoren en uitgekozen wordt tot de zaligheid, dit is een oog van barmhartigheid, medelijden en ontferming, wanneer anderen in dezelfde staat van veroordeling of ellende met hem worden gelaten, om daarin verloren te gaan; daar toch de verkiezing geen daad van barmhartigheid, en ook de verwerping geen daad van rechtvaardigheid is, maar beide daden van enkele soevereinheid zijn, Rom. 9:21, 22.

Wat was Gods einde en heerlijk oogmerk in de verkiezing?

Antw. God beoogde van alle eeuwigheid de heerlijkheid van Zijn genade te bewijzen, in een zeker getal van engelen en mensen, die geschapen, en tot dat grote einde uit de anderen uitgekozen zouden worden, Ef. 1:5, 6, 12. Rom. 9:23. Psalm 103:20.

Is de verkiezing alleen van zo'n onbepaald getal, en niet van bepaalde ondeelbare personen?

Antw. De naam van ieder bijzonder ondeelbaar persoon, die zalig zal worden, is in het Boek, van Gods verkiezing opgeschreven, Luk. 10:20. 2 Tim. 2:19. 2 Thess. 2:13. Openb. 20:12.

Wat vloeit onmiddellijk tot dit gemelde grote einde uit de verkiezing voort?

Antw. Een bijzondere liefde voor, en vermaak in hun personen, met een voornemen om alle middelen, tot verkrijging van dat grote einde, te bezorgen en te besturen, Rom. 9:13. Jes. 31:3. Ef. 1:9, 10. Joh. 17:6, 8. Joh. 6:37. 2 Thess. 2:`13. Rom. 8:29.

Welke zijn de beraamde middelen tot de verkrijging van dat grote doeleinde in de verkiezing van de engelen?

Antw. Hun schepping in een staat van volmaaktheid, hun genadige bewaring van niet te vallen, en de bevestiging van hen in alle natuurlijke en zedelijke volmaaktheid, tot het eeuwige leven in heerlijkheid. Judas vs. 6.

Welke zijn de beraamde middelen tot de verkrijging van het heerlijk doeleinde, in de verkiezing van sommige mensen, tot verheerlijking van de vrije genade in een weg van barmhartigheid, gematigd met rechtvaardigheid?

Antw. De schepping van de mensen, met een verbond der werken en der genade, welke alle middelen van een gelijke orde zijn, dienende tot hetzelfde einde, 2 Tim. 1:9. Tit. 1: 2. Ef. 1: 4, 5. Jes. 43:21, 27.

Wat is de verwerping?

Antw. De voorverordinering van een zeker getal van engelen en mensen, tot heerlijkheid van Gods wraakvorderende rechtvaardigheid, 2 Petr. 2:4, 9. Judas vs. 6. Rom. 10:22. 1 Petr. 1:8.

Welke zijn de besloten middelen, die tot dit doeleinde leiden?

Antw. De schepping, de toelating van de zonde, de verlating in de zonde, en de veroordeling en straf daarom, Rom. 9:22 en hoofdstuk 1:24, 26. Hand. 4:27, 28 en 2:23.

Is God dan niet de oorzaak van zonde?

Antw. Gods toelating van de zonde doet Hem niet de oorzaak ervan zijn: de zonde had nooit geweest, behalve als God besloten had het toe te laten, want een oneindige macht kon die uit de wereld gehouden hebben, Jer. 32: 27.

Is het geen zonde, de zonde toe te laten, wanneer men het verhinderen kan?

Antw. 1) Dat is zo in sommige gevallen en personen, maar niet in God; want Gods toelaten van de zonde, valt onder Zijn soevereiniteit; Hij is niet meer gehouden het schepsel van het zondigen te verhinderen, dan Hij gehouden is het schepsel te maken; een Koning is niet verbonden de zonde te verhinderen, dan door zijn wetten. 2) Schoon de zonde kwaad is, nochtans is het goed, dat de zonde is, teneinde om die heerlijkheid Gods te openbaren, welke niet voort kon schijnen, tenzij de zonde was; want als de zonde niet in de wereld was, dan kon de heerlijkheid van Gods barmhartigheid en rechtvaardigheld niet blijkbaar gemaakt zijn geworden. 3) Welke invloed God ook mag hebben op het zijn van de zonde in de wereld, ten aanzien van Zijn besluit of de toelating zelf, zo kan Hij toch niet zondigen, omdat niemand zondigen kan, dan een zondige werkoorzaak, 1 Sam. 24:14; gelijk vele omtrent een daad werkzaam kunnen zijn, zonder schuldige oorzaken te wezen: zo kunnen zij ook werkzaam zijn in iemand het leven onrechtvaardig te benemen, zonder dat de Rechter een schuldige oorzaak daarvan is, maar alleen de valse getuigen. Zo schijnt de apostel Jakobus God te zuiveren of vrij te spreken. Jak. 1:13, 14. 4) God is een allervolmaakst Werker, maar de zonde is een gebrek en afwijking, van God; God nu kan Zichzelf niet verloochenen.

Bevrijdt Gods besluit de mens niet van schuldig te zijn in het zondigen?

Antw. Nee: want het is Gods besluit de zonde toe te laten, en dat de mens door de zonde schuldig zijn zal; doch het besluit is zo min een oorzaak Zijn misdaad, dan de wet van God, die hem schuldig maakt; en men mag zowel zeggen, dat God een oorzaak is van de zonde, wegens zijn geven van een wet, als wegens zijn besluit; want als er geen wet was geweest, er zou geen overtreding geweest zijn, Rom. 4:15; maar de wet is geen zonde, omdat zij de mens schuldig maakt. Nog eens, het is Gods geopenbaarde wil, die de regel is van de daden van de mensen, en niet zijn verborgen wil. Als de mensen die overtreden, dan zijn zij door dezelfde geopenbaarde wil strafbaar, en het is Gods besluit, dat het zo zijn zal.

Maar moet de zonde niet noodzakelijk op het besluit volgen?

Antw. Wij moeten de noodzakelijkheid onderscheiden, er is een noodzakelijkheid van onfeilbaarheid, en een van bedwang. Op Gods besluit van het schepsel zo ver te verlaten, dat Hij het toelaat te zondigen, zal de zonde onfeilbaar zijn; maar God dwingt het schepsel niet tot de zonde; nee, het zondigt ongedwongen en vrijwillig uit zichzelf, en zo hebben de engelen en mensen gedaan. Het besluit gaat voor de zonde, gelijk ook de wet dat doet, maar zijn geen van beide dwingende oorzaken van de zonde; schoon er zonder een besluit om de zonde toe te laten, en het geven van een wet, welke beide God alleen toekomen, nooit zonde in de wereld had kunnen zijn.

Als God alle uitkomsten volstrekt tevoren bepaald heeft, dan heeft God de zonde gewild, is Hij dan niet de auteur van de zonde?

Antw. Ofschoon God wil, dat de zonde zal zijn, door die toe te laten, want dit doet God, indien anders de Schriftuur waarachtig is. Hand. 4:27, 28 en 14:16. Openb. 17:17, zo is God nochtans niet de auteur van de zonde; ook wordt het doen van die daden ten aanzien van het natuurlijke deel ervan (die ten aanzien van het zedelijke gedeelte zondig zijn) aan God toegeschreven, Gen. 1:20. Psalm 105:25. 2 Sam. 12:12. 1 Kon. 12:24. Daarom maken wij onderscheid tussen het natuurlijke en het zedelijke gedeelte van een daad. God is een uitwerkende oorzaak in alle natuurlijke daden, maar de zonden, als zodanig, zijn zedelijke gebreken, en moeten daarom gebrekkige auteurs hebben, maar God kan er geen auteur van zijn, omdat Hij niet zo is, 1 Sam. 24:13.

Hoe bewijst u, dat God de auteur van de zonde niet zijn kan?

Antw. Uit Gods volmaaktheid, uit de strijdigheid ervan tegen Zijn natuur, en tegen Zijn wet als ook uit de haat, die Hij daartegen geopenbaard heeft, hebbende die veroordeeld in Zijn Woord, in de zondaren, ja, in de persoon van Christus, Gen. 2:7 en 3:17. Exod. 20. Rom. 8:3 en 6:6. 1 Joh. 3:8. Pred. 7:29. 1 Joh. 2:16. Jak. 1:13. Joh. 8:44, 45. Psalm 18:24. Ezech. 36:31, 32. Heb. 1:13, 14.

Hangt de verkiezing niet af van voorgezien geloof en goede werken, en de verwerping van voorgeziene zonde na weerspannigheid?

Antw. Het voorzien in God is op Zijn besluit gegrond; God kan datgene niet voorzien, dat Hij niet toekomende gemaakt heeft; het is een grote ongerijmdheid dit te zeggen.

Wat Christus niet een oorzaak van het besluit van de verkiezing?

Antw. Christus als Middelaar was geen oorzaak van het besluit, maar een heerlijke vrucht ervan, Ef. 1:4, 5.

Is het besluit van de verkiezing niet een daad van barmhartigheid, en de verwerping een daad van rechtvaardigheid?

Antw. Noch het een, noch het ander, maar de predestinatie, zoals die zich vertoont in de verkiezing, of in de verwerping, is een enkele daad van soevereiniteit, waardoor een deel van dezelfde massa afgezonderd wordt tot het ene gebruik, en een ander deel tot een ander gebruik.

Welke is de natuur van deze soevereiniteit?

Antw. De grootste vrijheid, waardoor God alle dingen wil, die Hij beoogt dat zijn zullen; en de beschikking ervan naar Zijn eigen welbehagen, Rom. 9:16. Ef. 1:4, 11. 1 Kor. 12:11. Matth. 20:15 en hoofdstuk 11:25, 26.

Waarin bestaat Gods vrijheid in het besluiten?

Antw. In een vrijheid van noodzakelijkheid van de natuur, van zedelijke verplichting, of van enige beweegredenen daartoe buiten Hemzelf.

Wat is Gods vrijheid (in het besluiten) van noodzakelijkheid van de natuur?

Antw. Dat God vrijwillig en uit eigen verkiezing besluit, (niet zoals Hij Zijn Zoon genereert) daar is geen noodzakelijke afhanging van het Wezen van God van het Wezen van het schepsel; de mogelijkheid van het schepsels Wezen is gegrond op Gods genoegzaamheid, en niet op Zijn besluit; en hoewel God almachtig is, is Hij toch niet alles willende; dat is, ten aanzien van mogelijke dingen.

Hoe is God vrij in opzicht van zedelijke verplichting aan het schepsel in Zijn besluit?

Antw. Daarin, dat Hij uit enige zedelijke verplichting niet gehouden is een schepsel te maken, en ook er niet aan verbonden wordt, wanneer het gemaakt is, verder dan het Hem behaagt zichzelf te verbinden, en zich aan hetzelve tot een schuldenaar te maken. Wat Hij ook besluit dat het schepsel zijn of doen zal, Hij kan niet beschuldigd worden, dat kwalijk gedaan te hebben, Matth. 20:15.

Hoe is God vrij ten aanzien van uitwendige beweegredenen?

Antw. Daarin, dat alle goedheid in het schepsel uit het besluit voortkomt, niets kan toekomend zijn, of als toekomende voorgeweten worden, als daaruit, zoals bewezen is, Rom. 11: 35, 36 en 9: 21, 22.

Welk gebruik kunnen wij maken van de leer van Gods besluiten? Is dat niet een leer die tot zorgeloosheid leidt?

Antw. De aanmerking van de predestinatie, en van onze verkiezing in Christus, is vol zoete, aangename en onuitsprekelijke vertroosting voor de godzaligen, en voor degenen die in zichzelf gevoelen, de werking van Christus Geest, de werking van het vlees, en hun aardse leden dodende, en hun harten trekkende tot hoge en hemelse dingen: zowel omdat die hun geloof van de eeuwige zaligheid door Christus te zullen genieten, in grote mate bevestigt en versterkt, als omdat die hun liefde tot God krachtig ontvonkt en brandende maakt.

Maar misbruiken vele deze leer niet?

Antw. Ja, evenals zij ook alle andere Evangeliewaarheden misbruiken tot hun eigen verderf: want wanneer nieuwsgierige en vleselijke mensen, die de Geest van Christus missen, liet vonnis van Gods predestinatie gedurig voor hun ogen hebben, is dat voor hen een gevaarlijke klip, waardoor de satan ze voortstuwt, of tot wanhoop, of tot een goddeloos en onrein leven, dat niet minder gevaarlijk is als de wanhoop.

Wat moesten wij dan voor ogen hebben om ons tot ons einde te leiden, als wij ons oog niet moeten vestigen op de predestinatie?

Antw De geopenbaarde wil van God in Zijn Woord; wij moeten Gods beloften aannemen, gelijk die ons in het algemeen in de Schriftuur zijn voorgesteld, en in onze bedrijven moeten wij die wil van God volgen, die ons uitdrukkelijk in Zijn Woord verklaard is.

8. Van de uitvoering van Gods besluiten

Achtste leerstuk

God voert Zijn besluiten uit in de werken van de schepping en van de voorzienigheid.

Verklaring

Wat is de uitvoering van Gods besluiten?

Antw. Zijn kracht, waardoor Hij alle dingen werkt naar de raad van Zijn willen, 1 Kor. 12:6. Rom. 11:36. Hand. 14: 15, 17. Gen. 50: 20. Psalm 37:5. Zef. 2: 2. Jes. 28: 21, 29 en 46:11.

Hoe wordt het besluit van de uitvoering onderscheiden?

Antw. Het besluit is een inblijvende daad van God, volkomen, eeuwig en onfeilbaar bepalende alles wat er buiten Hem gebeuren, of zijn zal; maar de uitvoering wordt genoemd een voorbijgaande daad, omdat die is het vallen van Gods kracht op het schepsel in de tijd, om de besloten zaak een wezen of werking te geven, Jer. 31:3. Zef. 2:2. Jes. 46:10.

Hoe voert God Zijn besluiten uit?

Antw. Nauwkeurig en stipt, volgens het besloten ontwerp, in Zijn raad vastgesteld; Zijn werk beantwoordt daaraan, zoals de tabernakel aan de afbeelding, daarvan op de berg gegeven, Exod. 25:40. 1 Kron. 28:12. Psalm 139:16. Ef. 1:3,4.

Welke zijn de eigenschappen van God, die hierin uitnemend voortschijnen?

Antw. Zijn almachtigheid en wijsheid, Job 36:5, 24. Jes. 28:29. Psalm 104:24. Job 11:6, 7, 8.

Wat is Gods almachtigheid?

Antw. Datgene, waardoor Hij machtig is alles te doen wat mogelijk is, hoewel Hij dat niet doet, en ook alles doet, wat Hij wil, zonder tegengestaan te kunnen worden, Matth. 19:216 en 3:9. Filip. 3:21. Psalm 135:6. Dan. 4:7. Jes. 14:27 en 143:13.

Is er voor Gods niets onmogelijk te doen?

Antw. Niets, dat met Zijn natuur overeenkomt; maar Hij kan niets doen, dat met Zijn volmaaktheid in enige van Zijn eigenschappen strijdig is, of met de vastgestelde eeuwige regels van kunst; ook kan Hij geen werk doen van zwakheid, Rom. 3: 4. Deut. 32:4. 2 Tim. 2:3. Tit. 1:2.

Hoe wordt aan God macht toegeschreven, die maar één allerzuiverste daad is?

Antw. In opzicht van het schepsel, dat het gevoelt; God is een eeuwige daad, maar het schepsel gevoelt die niet altijd, Psalm 62: 12. Joh. 5:17. Psalm 139:16. Exod. 3:14. Gen. 1:1. Jes. 33:14.

Wat is de wijsheid van God, die in Zijn kracht voortschijnt?

Antw. Datgene, waardoor Hij alle dingen doet op de beste wijze volgens het besloten ontwerp, met de zonderlijkste kunst of verstand, Jes. 28:29. Ef. 2:10. Psalm 16:2. Jes. 29:16. Job 26:13.

Welke is de heerlijkheid die in Zijn werken van wijsheid, of in de uitvoering van de besluiten doorstraalt?

Antw. Zijn onnaspeurlijke verstandsdeugden, Rom. 11:33. Psalm 104:24. Job 11:6, 7, 8.

Welke zijn die?

Antw. Deze vijf: kennis, wetenschap, wijsheid, voorzichtigheid en kunst of verstand.

Wat is Zijn kennis?

Antw. Datgene, waardoor Hij alle mogelijke warheden weet afgetrokken van zaken, als ontwijfelbare waarheden, van welke vele de engelen en mensen kennis hebben, Spr. 8:14. Jer. 5:3. Jes. 44:26.

Wat is Gods wetenschap?

Antw. Datgene, waardoor Hij al die waarheden in de dingen, welke Zijn besluit toekomend gemaakt heeft, weet; en welke bekwaam voorwetenschap mag genoemd worden; maar zoals die opzicht heeft op alle verleden, tegenwoordige en toekomende dingen, zo is die Zijn alwetenheid, Psalm 50:11 en 139:16. Hebr. 4:13. 1 Sam. 16:7.

Wat is Gods wijsheid?

Antw. Datgene, waardoor Hij de beste aaneenschakeling van de dingen verstaat, en waardoor Hij die ook bedacht en uitgewerkt heeft, Job 12:16, 22. Jer. 31:35, 36.

Wat is Gods voorzichtigheid?

Antw. Datgene, waardoor Hij zo'n goedheid op Zijn werken legt, als ten volle beantwoordt aan Zijn einden in de beste tijd, en waardoor die geschikt zijn tot de bekwaamste gebruiken, Gen. 1:14, 31 en 15:16. Job 38:32, 33. Jer. 5:24 en 33:20. Pred. 3:1. Spr. 8:12. Ef. 1:8. Pred. 3:11. Job 38:31.

Wat is de Goddelijke kunst en verstand?

Antw. Datgene, waardoor Hij alle dingen doet op de allernauwkeurigste en evenredigste wijze, en die tevoorschijn doet komen in een orde en schoonheid, gepast naar hun natuur, zodat aan hen niets ontbreekt ten aanzien van geregeldheid van delen of bevalligheid, Pred. 3:11. Psalm 19:2. Job 41:3. Spr. 30:29. Job 38:36. Jes. 28:29. Jes. 42:5. Jer. 14:15. Psalm 136:5, 6, 7, 8, 9. Matth. 6:29.

Wat is hieruit aan te merken?

Antw. Dat alles, wat God behaagt te doen, dat het alles gebeurt volgens Zijn allervolmaaktste Wijsheid en daardoor bestuurd wordt tot Zijn heerlijke einden, Psalm 115:3 en 104:24. Ef. 1:5, 9, 11.

Wat volgt hieruit?

Antw. Gods soeverein welbehagen, dat Hij door Zijn krachtig Woord van bevel op het schepsel drukt, waardoor het is wat het is, en doet wat het doet, Gen. 1 geheel door. Jer. 18:6. Dan. 4:35. Rom. 9:18, 21. 2 Sam. 16:10. Jes. 45:9. Jes. 46:10. 1 Kron. 29:11, 12. Pred. 3:14.

Welke zijn de soorten van Gods uitwerkende kracht?

Antw. De schepping en de voorzienigheid, Psalm 104:2, 10, 33 en 136:5, 9. Neh. 9:5, 6.

9. Van de schepping van de wereld en van de engelen

Negende leerstuk

Het werk van de schepping, is het maken van alle dingen uit niet, door het woord van Zijn kracht, in de tijd van zes dagen, en dat alles zeer goed. Gen. 1: 3 1. Hebr. 11: 5.

Verklaring

Wat geeft het woord scheppen eigenlijk te kennen?

Antw. Scheppen in de nauwste zin betekent iets uit niets voort te brengen; en in een meer ruime zin, het maken van iets, dat er tevoren niet was, hoewel uit een voorhanden zijnde stof, Gen. 1:1, 27 en 5:1. Psalm 102:19. Jes. 45:8, 12, 18 en 48:6, 7.

Wat is de schepping?

Antw. De Goddelijke uitwerking, waardoor Hij de wereld oorspronkelijk uit niets voortbracht, en waardoor Hij daarna de ene zaak uit de andere gemaakt heeft, Gen. 1: 1, 27. Hebr. 11:3. Jer. 10: 11, 12. Hand. 17:24. Psalm 33:6, 9 en 146:6.

Wanneer heeft God de wereld geschapen?

Antw. God s een eeuwige Schepper, die aan geen tijd onderworpen is, en ook kan er geen nieuwe daad in Hem ontstaat; maar zoals de daad van God tot het schepsel bepaald wordt, zo is de schepping geweest in het begin van de tijd, en de tijd als een bijvoegsel is daarmee gelijk geschapen; de wereld die toen uit niet was voortgebracht was, was niet, en kon ook niet eeuwig zijn, Gen. 1:1. Rom. 40: 36. Hebr. 11:2. Jes. 45:7. Job 38:12. Jer. 32:17.

Hoe blijkt het, dat de wereld niet eeuwig is?

Antw. 1ste. Omdat Gods Woord ons verzekert, dat die in het begin geschapen is; maar de eeuwigheid heeft geen begin. 2de. Als het eeuwig was, dan moest zij oneindig en onveranderlijk zijn, dat wij zien dat het niet is. 3de. Zij heeft vervolg van tijd, en daarom heeft zij een begin gehad. 4de. Als het eeuwig was, dan moet er een oneindig getal van uren, dagen, maanden en jaren verlopen zijn, en alles moet van een gelijk getal wezen, dat een tegenstrijdigheid is. 5de. God heeft al de schepselen gemaakt met bepaling van tijd en plaats, Job 38:3.

Aan wie van de personen van de heilige drie-eenheid wordt de schepping voornamelijk toegeschreven?

Antw. De manier van werking van de Vader vertoont zich hier voornamelijk in, aan wie de oorsprong van alles toegeschreven wordt, 1 Kor. 8:6. Ef. 3:9.

Hoe werkt de Vader in het scheppen van de wereld?

Antw. God de Vader heeft door het wezenlijke Woord, en de eeuwige Geest, de wereld en alle dingen, die daarin zijn, geschapen, Joh. 1:1. Gen. 1: 2, 3. Ef. 3: 9. Kol. 1: 16. Psalm 104:30 en 148: 5.

Heeft God de wereld in een ogenblik geschapen?

Antw. God kon dat gedaan hebben; maar Hij zag, dat het meer tot Zijn heerlijkheid was om de tijd van zes dagen daartoe te nemen, bestaande iedere dag in vierentwintig uren, Gen. 2:1. Exod. 20:11.

Waarom wordt er gezegd, dat God zag, dat de wereld, en alle dingen die daarin waren, goed waren?

Antw. Om de uitnemendheid van Zijn werking te verklaren; dat de wereld en de dingen, die daarin waren, nauwkeurig beantwoordden aan het ontwerp, gelegd in Zijn wijze Raad, als ook aan het grote einde, waartoe zij geschapen waren en om hun volmaaktheid en zuiverheid, elk in zijn soort te getuigen, voordat de zonde in de wereld kwam, Gen. 1: 31. Rom. 1: 20. Psalm 104: 31. Jes. 28:29.

Wat is de natuur?

Antw. De krachtige indrukking van het Woord van Gods bevel, waardoor het schepsel is wat het is, en doet wat het doet, Gen. 1.

Hoe worden de geschapen natuurlijke dingen onderscheiden?

Antw. De geschapen wezens zijn van een standvastige, of van een onstandvastige natuur.

Wat zijn standvastige naturen?

Antw. Die geschapen zijn met hun grondbeginselen, alle te samen in hen bestaande van het eerste begin van de tijd, Gen. 1:1, 2 en 2:17, 19. Kol. 1: 16.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat zij in en door zichzelf niet aan de voortteling of bederving onderworpen zijn, Matth. 6: 20, 21. 30. 2 Kor. 5: 1. Psalm 148: 5, 6.

Welke zijn die standvastige naturen?

Antw. De derde hemel en de engelen,. Gen. 1:1. Kol. 1: 16.

Wal is de derde hemel?

Antw. Een prachtige plaats, onmiddellijk volmaakt uit niet geschapen, tot een woning van de Goddelijke Majesteit op een zeer heerlijke wijze, waar de engelen en de heiligen Hem zien van aangezicht tot aangezicht, Psalm 148: 4, 5, 6. Matth. 5: 34. 1 Kor. 13: 12. Deut. 26: 15. Matth. 6: 20. Hebr. 11:10. Joh. 1:52. Luk. 16:9. 1 Petr. 1:4. Psalm 2:4. 33:14 en 103:19. Jes. 66:1. 1 Kon. 8:27.

Wat is de schepping van de engelen?

Antw. Dat zij te gelijk in de derde hemel onmiddellijk uit niet geschapen zijn, in de grootste volmaaktheid van een schepsel, tot prijs en heerlijkheid van God, Job 38:6, 7. Gen. 1:1,2.

Waarom worden zij geesten genoemd?

Antw. Omdat hun wezen zeer zuiver, geestelijk en onlichamelijk is, en dat zij tweede wezens zijn, in hun natuur het naaste aan het eerste wezen, en staande voor hetzelve, Luk. 24. Hebr. 1: 7, 14. Luk. 1: 11, 19. Matth. 18:10.

Waartoe zijn de engelen geschapen?

Antw. Om God te verheerlijken in het doen van Zijn welbehagen, en inzonderheid in het dienen van Christus, en de heiligen, Dan. 7:10, en 10: 21. Luk. 1: 36, en 2: 13. Hebr. 1: 14. Job 38: 6.

Wat is de natuur van de engelen?

Antw. Zij zijn van een onlichamelijk geestelijk wezen, bestaande uit geest en vorm, bevat binnen de bepaling van plaats, bemetelijk door tijd, bekwaam tot werkzaamheid en lijden, de allerverstandigste en sterkste van alle schepselen, Luk. 24: 39. Hebr. 2: 16. Dan. 9: 21, 22, 23. 2 Sam. 14:20. Matth. 8:29. 2 Kon. 19:35. Psalm 104: 4.

Met welke eigenschappen zijn de engelen begaafd, om ze tot hun uitmuntende dienst bekwaam te maken?

Antw. Met klaarheid van rede, vrijheid van wil, en met een verwonderlijke sterkte en vlugheid, Psalm 103: 20. 2 Sam. 14:17, 20. Dan. 9: 21, 22.

Hoe blijkt het dat de engelen rede hebben?

Antw. Omdat zij God zien in de spiegel van het schepsel, en de dingen begrijpen uit de oorzaken en uitwerksels ervan, 1 Kon. 8: 39. Jes. 6: 2, 3. Ezech. 1:5, 10. Ef. 3:10.

Waarom hebben ze zo'n grote klaarheid van rede?

Antw. Omdat zij van zo'n geestelijke en zuivere natuur zijn, en zo nabij het eerste Wezen leven. Jes. 6:2. Matth. 18:10. Mark. 12:25. Luk. 24:39.

Hoe blijkt het dat de engelene begaafd zijn met de grootste vrijheid van wil?

Antw. Omdat de volmaaktheid van hun wil zijn moet, als de volmaaktheid van hun verstand, en omdat zij zo nabij het hoogste goed leven, Jes. 63:9. Ezech. 1:9, 15. Matth. 18:10. Luk. 9:26.

Hoe blijkt het, dat zij moeten uitmunten in sterkte en vlugheid?

Antw. Omdat zij bestemd zijn tot zo'n grote dienst, en daartoe een bekwame natuur ontvangen hebben, zo fijn en machtig, dat niemand hen kan weerstaan, of hun bewegingen verhinderen, Psalm 103:20. Dan. 3:28, en 9:21, 22. Hand. 12:8, 10, 11. 2 Thess. 1:7. 2 Sam. 24:16. 2 Kon. 19:35.

In welke zedelijke staat zijn de engelen geschapen?

Antw. In zo'n volmaakte rechtvaardigheid en heiligheid als een schepsel voor vatbaar is, onderworpen aan de wet van hun Schepper, zoals die met hun natuur overeenkomt, Luk. 9:26. Richt. 6:11. 2 Petr. 3:4. Openb. 14:10. Hebr. 1:6.

Waarin bestaat de zedelijke rechtvaardigheid en heiligheid van de engelen?

Antw. In verstandelijke en zedelijke deugden; waardoor zij leven in het klaarste gezicht, en in de vrijste verkiezing van het hoogste goed, als ook in de volste genieting van, en gelijkvormigheid eraan, dat hun leven van godzaligheid is, Openb. 3:5. Psalm 148:2. Openb. 5:11.

Hoe worden de engelen onderscheiden?

Antw. Zij waren bij hun eerste schepping alle van één soort, maar sedert is er een zedelijk onderscheid gekomen in een hoge graad, met de onderscheidende gevolgen daarvan.

Van waar is dat onderscheid gekomen?

Antw. Uit de val van sommige, die hun eerste heerlijke staat verlaten hebbende, geketend zijn in duisternis, en overgegeven zijn tot een staat van zonde en ellende, in welke zij vrijwillig kozen zichzelf te werpen, 2 Petr. 11: 4. Judas vers 6.

Welke is de staat en de plaats van de staande gebleven engelen?

Antw. Een staat van eeuwige gelukzaligheid, zijnde hun meer bijzonder verblijf in de derde hemel, hoewel veel van hun dienst hier beneden is, waar zij zeer gemeenzaam zijn, doch vrij van zulke betrekkingen als met onze staat hier vergezeld gaan, Matth. 18:10. Mark. 12: 25. Psalm 68:18. Hebr. 12:22.

Waarom worden zij engelen genoemd?

Antw. Omdat hun ambt inzonderheid is om gezanten of goden te zijn, om Gods buitengewone boodschappen te verrichten, en Zijn welbehagen te doen, Dan. 6: 22. Hand. 7: 35. Openb. 1: 1

Bij welke eigenschappen worden zij genoemd?

Antw. God noemt ze allen met name, zowel als de sterren, doch wij weten maar alleen twee van hun namen, Michaël en Gebriël, Dan. 10: 13, 21. Judas vs. 9. Openb. 12:7. Dan. 8: 16 en 9: 21. Luk. 1: 19, 26.

Welke engelen zijn deze?

Antw. Heerlijke goede engelen, altijd gebruikt in de hoogste belangen van de Kerk, en in de allerbijzonderste en verborgenste dienst van Christus onze Middelaar en hun Hoofd. Dan. 8:16 en 9:21. Luk. 1: 19, 26. Hand. 6: 15. Dan. 10: 13, 21 en 12:1. Judas vs. 9. Openb. 12: 7.

Welke zijn de namen van de kwade engelen?

Antw. Zij worden genoemd duivelen, dat zijn lasteraars van God, van de goede engelen, en van de heiligen; hun opperste wordt genoemd Satan.

Wat doen de kwade engelen?

Antw. Zij haten en lasteren God, en alles wat goed is; zij zijn leugenaars en moordenaars, en bederven de mensen; en maken hun werk om tegen God, en tegen de goede engelen en mensen te strijden, met al hun macht, Openb. 12: 7, 10. Joh. 8: 44.

Hoeveel engelen zijn er?

Antw. Zij zijn voor ons ontelbaar, zowel die staande gebleven, als die gevallen zijn, Dan. 7:10. Hebr. 12: 22. Matth. 26:53. Mark. 5: 9, 15. Luk. 8: 30.

Hebben zij onderscheiden ambten, rangen en trappen?

Antw. Het schijnt, dat zij die hebben, naar hun bijzondere beroepingen en aanstellingen, welke ons nog niet onderscheiden bekend gemaakt zijn. Ef. 1: 21. Kol. 1: 15, 16.

10. Van de schepping van de mens

Tiende leerstuk

God heeft de mens geschapen, man en vrouw, naar Zijn beeld, in kennis, rechtvaardigheid en heiligheid, met een heerschappij over de schepselen, Zie Gen. 1: 26, 27.

Verklaring

U hebt gesproken van dingen, die onmiddellijk volmaakt geschapen zijn. Welke zijn die dingen, die volmaaktheid verkregen hebben bij trappen?

Antw. Het zijn die, welke gemaakt zijn uit een voorhanden zijnde stof, of voorgaande beginselen; waarvan men de geschiedenis lezen kan, Gen. 1. 2 Petr. 3: 5.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat zij in hun natuur tot hun voorgaande beginselen kunnen terugkeren, en verderfelijk zijn, 2 Petr. 3:6, 7. Gen. 3:19 en 7:22. Pred. 1:4.

Van welke soort zijn zij?

Antw. Zij worden hoofdstoffen of hoofdstoffelijken genaamd.

Welke zijn hoofdstoffen?

Antw. Het vuur, het water, de aarde en de lucht.

Wat zijn hoofdstoffelijke dingen?

Antw. Zulke lichamen, die samengesteld zijn uit sommige of uit al die hoofdstoffen, of die eruit voortgebracht zijn door enige samenvoeging of verandering.

Van welke soorten zijn de hoofdstoffelijke schepselen?

Antw. Zij zijn bezielde of onbezielde.

Wat zijn onbezielde lichamen?

Antw. Zulken, die ontstaan door een onvolmaakte samenstelling, enkel door ophoping van verscheidene lichamen, alleen met een oppervlakkige verandering.

Wat zijn bezielde lichamen?

Antw. Zulken, die uit bijzonder zaad ontstaan, verscheidene lichamelijke delen verlevendigende, gelijkmatig daardoor samengevoegd en toegesteld aan de onderscheiden maaksels en gedaanten ervan, Gen. 1: 11, 24, 25.

Waarin bestaat de eigenlijke, wezenlijke gestalte van bezielde wezens?

Antw. In een eigenlijke geest des levens, en een bijzonder maaksel van lichamelijke delen, van welke belde onderscheiden krachten en werkingen ontstaan, Gen. 1:20 en 7:15.

Met hoeveel soorten van levende geesten heeft het eerste Wezen de lichamelijke wezens bezield?

Antw. Daar zijn drie soorten: groeiende, gevoelige, en redelijke, Gen.2: 5, 7.

Hoe worden die onderscheiden in hun eigen onderwerpen?

Antw. De planten en mineralen hebben alleen een groeiend leven, de onvernuftige dieren hebben een leven van groei en gevoel met beweging; en de mens heeft een groeiend, gevoelig en redelijk leven; waarom hij dan ook het volmaakste leven leeft van alle aardse schepselen. Gen. 1:26, 27 en 2: 5, 7. Job 10: 12.

Wat is de schepping van de mens?

Antw. Datgene, waardoor hij van God zeer keurlijk gemaakt is tot een levend redelijk schepsel, Gen. 1: 26, enz. Joh. 25:11. Hand. 17: 26.

Waarom werd de mens het laatste van alle schepselen geschapen?

Antw. Omdat alle schepselen voor de mens geschapen waren, gelijk de mens onmiddellijk geschapen was voor God, zo heeft God voor hem een huis bezorgd en het van alles goed voorzien, voordat Hij hem schiep, Jes. 43: 7, 21. Gen. 1:28, 29 en 2: 8.

Wat hebben wij in de schepping van de mens aan te merken?

Antw. Zijn gesteldheid en zijn staat, Gen. 1: 26 en 2: 7.

Wat is Zijn gesteldheid?

Antw. Dat hij bestaat uit een lichaam, en een redelijke ziel, Gen. 2:7. Pred. 12: 7.

Wat is het lichaam van de mens?

Antw. Het is een geheel of volkomen deel, kunstig toegesteld en gevormd uit het stof van de aarde, in een menselijke gedaante, voorzien met verscheiden onderscheiden zintuigen,

Gen. 2:27. Psalm 139: 14, 17. Pred. 12: 2, 3. enz.

Wat verstaat u door man en vrouw?

Antw. Dat God de mens van beide seksen geschapen heeft, (anders dan Hij de engelen gedaan had) opdat de mens zijn soort zou voorttelen; maar de man werd eerst geschapen. Gen. 1: 27 en 2: 7. 1 Tim. 2:13.

Hoe schiep God het lichaam van de vrouw?

Antw. Niet onmiddellijk uit het stof maar God nam vlees en been van de man en bouwde daaruit de vrouw. Gen. 2:22. 1 Kor. 11:8, 9.

Wat is de redelijke ziel?

Antw. Een geest des levens, werkzaam in kennis, rede en wil, Gen. 2:17. Job 10:12. Psalm 33:15. Job 32:8 en 38:36. Psalm 94:10. Joh. 1:13. Lev. 1:3. Dan. 11:16.

Uit welke vooraf zijnde stof is de ziel geschapen?

Antw. Uit geen: maar zij is, zoals de engelen, onmiddellijk uit niet geschapen, zijne die de adem van het leven, door God zelf in de mens geblazen. Gen. 2:7. Job 10:11, 12. 32:8 en 33:4.

Wat is hieruit af te leiden?

Antw. Dat de ziel van de mens, in haar geschapen wezen, het naaste is aan dat van de engelen, zijnde een onsterfelijke Geest, in haar natuur niet aan voortteling en verderving onderworpen. Pred. 22:7.

Waarin verschilt het van de engelen?

Antw. Daarin, dit zij niet zo'n machtige geest is; dat zij geschapen is om in een lichaam te wonen, en een natuurlijke begeerte daartoe heeft; zijnde hierin een weinig minder gemaakt dan de engelen, Psalm 8:6. 2 Petr. 2:11.

Hoe bewijst u, dat de ziel onsterfelijk is?

Antw. Omdat zij zich onsterfelijke voorwerpen voorstelt, en de onsterfelijkheid natuurlijk begeert, en de schriftuur ons verzekert, dat zij eeuwig gelukkig of ongelukkig is, en dat zij niet sterft, 2 Kor. 4:16. Gen. 49:29. Exod. 3:15. Matth. 10:28. 1 Sam. 25:29. 1 Petr. 3:19. Pred. 12:7.

Wat was de staat, waarin de mens geschapen werd?

Antw. Een staat van volmaaktheid, waarin hij versierd was met het Beeld van God, en heerschappij had over de andere schepselen, Gen. 1: 26 en 2:8. Ef. 4: 24. 1 Kor. 11:7. Gen. 9: 6.

Wat was het Beeld van God in de mens?

Antw. De statelijke natuur van Zijn ziel en lichaam in haar volmaakte staat, met een volkomen gelijkvormigheid aan God naar zijn mate en wijze, Pred. 7: 29. Rom. 12:1. Gen. 2:26, 27.

Wat was Gods beeld in het verstand van de mens?

Antw. Een volmaaktheid van alle verstandskrachten, naar de wijze en mate, aan hem toegewezen en geschonken, gegrond op de kennis van God, Spr. 30:2. Kol. 3: 10. Deut. 4:39.

Welke zijn die verstandskrachten, waarin de mens, als een schepsel uitmuntte, in de staat van de volmaaktheid?

Antw. De kennis, wetenschap, wijsheid, voorzichtigheid en kunst.

Geef eens een kort bericht van deze krachten in de mens?

Antw. De kennis gaat omtrent de grondbeginselen; de wetenschap omtrent het ware verband van die grondbeginselen, de wijsheid omtrent de afleiding van ware gevolgen en besluiten uit behoorlijk samengevoegde grondbeginselen; de voorzichtigheid is een rechte aanlegging tot het gebruik; en de kunst ligt in het tewerkstellen van alles, naar de beste regels, de zaken leidende tot rechte einden, Exod. 31:4. Spr. 14: 6. 1 Kon. 3:11 en 4:29. Spr. 14:13 en 22:3. Exod. 35:33, 35. 1 Sam. 10: 16, 18. 1 Kon. 7: 14. Exod. 30:35.

Wat was het beeld van God in de wil van de mens?

Antw. Datgene, waardoor hij ten volle geneigd was om God vrijwillig te verkiezen, en zich met Hem te verenigen als Zijn hoogste goed en laatste einde, Deut. 6: 5 en 30:6, 19. Joz. 24: 15. Spr. 1:29.

Welke zijn de zedelijke deugden, waarin het beeld van God zich vertoont in zijn wil?

Antw. De heiligheid en gerechtigheid.

Wat was de volmaakte heiligheid van de mens?

Antw. Datgene, waardoor hij aan Gods zuivere natuur gelijkvorming was, en die regel van het leven, hem ingedrukt, had naar zijn bestemde manier en maat, 1 Petr. 1: 15, 16. Matth. 5:48.

Wat was de volmaakte gerechtigheid van de mens?

Antw. Datgene, waardoor hij vrijwillig, en volkomen geneigd was om aan God en mensen te geven wat hen toekwam; welke gerechtigheid in een volmaakte mens niet in soort van de heiligheid verschilt, zijnde een gelijkvormigheid aan een regel, in gehoorzaamheid aan een wet, die het tot zijn plicht stelt, Micha 6: 8. Spr. 11: 5, 6, 18, 19.

Uit welk beginsel vloeide de oefening van zedelijke deugd in de mens?

Antw. Uit de volmaakte liefde tot God als zijn hoogste goed, Matth. 22:37, 39. Ef. 4: 24. Deut. 6:5. 10:12 en 11:13, 22.

Wat volgt noodzakelijk uit deze volmaaktheid?

Antw. Een heerlijke soevereine vrijheid, waardoor bij met de hoogste goedkeuring en genoegelijkste verkiezing werkte, zonder de minste dwang of tegenzin, Exod. 35:21, 23. 2 Kor. 3:17.

Welke invloed had Gods beeld op de hartstochten en de leden van het lichaam?

Antw. Daardoor werden ze bekwame en werkzame werktuigen van, en gehoorzame onderdanen aan de ziel, in de oefening van de rede en de wil, in behulpzame bewegingen en werkingen ervan, Psalm 32:9. Rom. 6:19. Psalm 119: 6, 30, 32.

Wat was de heerschappij van de mens over de schepselen?

Antw. Zijn soevereine koninklijkheid onder God, waardoor hij de schepselen besturen en gebruiken mocht zoals het Hem behaagde, tot Gods heerlijkheid en zijn eigen nut, zonder ze enig onrecht of verongelijking aan te doen, Gen. 1: 28 en 2: 19, 20.

Hoe handelde God met de mens in de staat van de oprechtheid?

Antw. Hij stelde hem in zo'n staat van uitwendig welzijn, waarin grote troost en gelukzaligheid was.

Waarin bestond dit?

Antw. In de plaats en betrekking, waar God hem in stelde.

Welke was die plaats?

Antw. Het paradijs, of de hof van Eden, die van alle uitwendige zegeningen overvloeide, Gen. 2: 8, 9, enz.

Waar was het paradijs een voorbeeld van?

Antw. Van de hemel zelf, of van de volmaaktste staat van de kerk in Christus, Luk. 23:43. 2 Kor. 12:4. Openb. 2:7.

Waar waren de twee bomen, die van de kennis van het goed en van het kwaad, en die van het leven, tekens van?

Antw. Sommigen zeggen, van de twee verbonden, dat der werken en dat der genade; doch ik houd die liever samen voor tekenen van het verbond der werken alleen; zijnde de boom der kennis des goeds en des kwaads een zegel van de voorwaarde, en de boom des levens van de belofte, gedaan op de volbrenging van de voorwaardelijke gehoorzaamheid, die vereist werd, Gen. 2: 17. Openb. 2: 7.

Welke was die gelukkig betrekking, ten aanzien van zijn uitwendige staat, waar God de mens in stelde?

Antw. De staat van het huwelijk, dat het huwelijk is dat door God ingesteld is voor de val, als behorende de wet van de natuur. Gen. 2:18, 22, 23, 24, 25.

Waar heeft deze wonderlijke vereniging tussen Adam en Eva op gewezen?

Antw. Op de nauwe betrekking tussen Christus, de tweede Adam, en Zijn Gemeente, die geestelijk uit Christus genomen is, gelijk Eva uit Adam, Ef. 2:10 en 5:30, 31, 32.

11. Van Gods voorzienigheid

Elfde leerstuk.

Gods werken der voorzienigheid zijn Zijn zeer heilige, wijze en krachtige bewaring en regering van al Zijn schepselen, en al hun daden, Psalm 145: 17. Psalm 104: 24. Jes. 28: 29. Hebr. 1: 3. Psalm 103: 19. Matth. 10: 29, 30, 31.

Verklaring

Waarin blijkt of vertoont zich het tweede deel van Gods kracht?

Antw. In Zijn voorzienigheid.

Wat geeft het woord voorzienigheid te kennen?

Antw. De besturing van zaken met omzichtigheid tot het beste voordeel, uit voorzicht en voor-bedenking, Luk. 14:28. Psalm 112:5. Jes. 28:24, 26.

Wat is Gods voorzienigheid?

Antw. Zijn voorzichtigheid, waardoor Hij het schepsel, en al Zijn daden op de allerwonderlijkste wijze bewaart en bestuurt, Jes. 10:12. Psalm 145:15, 16. Luk. 12:6, 7. Gen. 22:8, 14.

Waaruit blijkt de wonderlijkheid van Gods voorzienigheid?

Antw. In Zijn nauwkeurige besturing van het schepsel tot zijn einde, waarin Zijn nauw opzicht en zijn zorg zich uitstrekken tot alle soorten van zaken, grote en kleine, in alle plaatsen en tijden, hetzij noodzakelijke of gebeurlijke werkoorzaken, Psalm 145:15, 16, 135: 6, 7, 13. Job 39:16, 29, 30. Luk. 12: 6, 7, 24. Psalm 147:8, 9. Psalm 121:4, 5. Spr. 16:9, 33. Psalm 139: 1, 6.

Welke zijn de soorten van de voorzienigheid?

Antw. Het is een gewone of een buitengewone, 2 Kron. 14:11. Jes. 37:30.

Wat is Gods gewone voorzienigheid?

Antw. Die, waardoor Hij voor de schepselen zorgt op ene gewone wijze, volgens de eerste wet van de natuur, waar Hij het schepsel onder gesteld heeft, Gen. 1:5, 25. Hos. 2: 20, 21. Jer. 5: 24. Gen. 8: 22. Jer. 31:35, 36. Psalm 147: 8, 9, en 104:10. Matth. 6: 26. Gen. 45: 7. Hand. 14: 17. Matth. 4: 4.

Hoe werkt God door Zijn voorzienigheid op een gewone wijze?

Antw. Door de tweede oorzaken te doen werken, en hun afhanging van elkaar volgens de wetten van de natuur te onderhouden, Hos. 2: 22. Gen. 1: 5, 24. Jes. 31:35, 36.

Wat is de wet van de natuur, naar welke de tweede oorzaken werken?

Antw. Die duurzame indruk van het krachtige bevel van God op het schepsel, waardoor het is dat het is, en doet wat het doet, Jer. 31: 35, 36. Job 38: 11. Psalm 33: 9, 10, 11.

Wat is Gods buitengewone voorzienigheid?

Antw. Die, waardoor God buiten de gewone weg gaat, van door bekende tweede oorzaken te werken, en welke soms wonderlijk genoemd wordt, Deut. 8:3, 4 en 29:5, 6. Exod. 14:21. 1 Kon. 17:4, 6. Psalm 78:12, 13, 14, 15, 16, 20, 24, 29. Jos. 10:10, 12. Hand. 2:11. Job 11:44, 45. 5:9, 11 en 20:30. Matth. 14:19 en 15:36.

Waarom worden zulke voorzienigheden wonderen genoemd?

Antw. Niet alle, omdat ze verwondering baren, maar omdat er in die weinig of niets van enige tweede oorzaken zich vertoont. als zijnde die boven en tegen de natuurwetten, Luk. 11:14. Mark. 6: 51. Luk. 8:25. Hand. 7:31 en 3:11.

Waarin wordt Gods voorzienigheid gezien?

Antw. In Zijn bewaring en regering van de geschapen dingen, Neh. 9:6. Rom. 11:36. Psalm 66: 7 en 103:19. Dan. 4:17.

Wat is de bewaring?

Antw. Datgene, waardoor God de schepselen in hun wezen en werking bewaart en staande houdt, zo lang het Hem behaagt, Hand. 17: 25. Psalm 104:10, 11, 19, 20, 24-28. Kol. 1: 17. Hebr. 1: 3. Matth. 6:2, 3. Psalm 65: 7, 8. Pred. 1:7. Job 10:10, 12. 12:14, 15 en 33:29, 30. Matth. 10: 29, 30, 31.

Waarin bestaat Gods medewerking?

Antw. Gods medewerking met betrekking tot de werkingen van de schepselen is zijn onmiddellijke voorgaande en vooraf bepalende aandrang, en beweging van de schepselen tot hun werk, Jes. 10:23. Hand. 17:18. Ef. 1:11.

Wat is Gods regering?

Antw. Datgene, waardoor God al zijn schepsels bestuurt tot hun gepaste einden. Psalm 103:19. 29:1, 9, 10. 1 Kron. 29:11. Spr. 16:4. Rom. 11:36. Gen. 50:20.

Hoe regeert God de schepselen krachtig tot hun einden?

Antw. Door dat wat de schepselen zijn en doen, te onderhouden en te versterken, en door de eerste oorzaak te zijn van al hun genegenheden, bewegingen en neigingen, naar hun beginselen, natuur en eigenschappen, goede en kwade; zodat noodzakelijke oorzaken noodzakelijk, en vrijwillige oorzaken vrijwillig werken, zonder dat hun enig bedwang wordt opgelegd, Dan. 2:30. Joz. 11:20. 2 Sam. 16:10.

Hoe onderscheidt u Gods regering?

Antw. In een algemene en bijzondere.

Wat is Gods algemene regering?

Antw. Datgene, waardoor Hij al de schepselen en hun werktuigen bestuurt in een gewone weg, als het ware door een algemene wet, in ieder wezen te eigenen en te besturen tot zijn natuurlijke werkingen en einden, Psalm 104: 19. Spr. 30:25-31. Job 38: 10, 26.

Wal is Gods bijzondere regering?

Antw. Datgene, waardoor Hij Zijn redelijke schepselen bestuurt om aan Zijn heerlijkheid te beantwoorden in een eeuwige staat van gelukzaligheid of ellende, Matth. 25: 46. Rom. 10: 5. 2 Petr. 2: 4, 5. Gen. 3:22.

Welke zijn die redelijke schepselen?

Antw. Engelen en mensen.

Wat is Gods bijzondere regering van de engelen?

Antw. Zijn voorschrijving, als het ware, van een zedelijke wet aan hen, en Zijn besturing van de uitkomsten.

Wat is de zedelijke wet, zoals die gegeven is aan de engelen?

Antw. Zijn is in wezen dezelfde, als die, welke de mens gegeven is; want de Heere lief te hebben met het gehele hart en elkaar lief te hebben is een natuurlijke verbintenis op alle redelijke schepselen.

Waarin verschilt die zedelijke wet van die, welke aan de mens gegeven is?

Antw. In die dingen, waarin hun natuur van de onze verschilt, en in de bijzondere omstandigheden, die iedere natuur vergezellen, omdat wij alleen lichamen hebben, en zij alleen geesten zijn, Matth. 22:30.

Hoe blijkt het, dat de engelen, als het ware, onder een zedelijke wet gesteld zijn?

Antw. Omdat zij verstandige wezens zijn, die een wil hebben, waaruit blijkt, dat zij vrijwillige werkoorzaken zijn, met beraad; en daarom ook begaafd met verstandelijke en zedelijke deugden, of vermogens, 2 Sam. 14: 17, 20 en 19: 27. Hebr. 1: 6..

Wat is de besturing van het einde?

Antw. De bewaring van sommige in een staat van gelukzaligheid, en toelating dat anderen de vrijheid van hun wil misbruiken tot een eeuwige afval; hierom worden de staande gebleven engelen genoemd uitverkorenen, zaligen, cherubijnen, engelen des lichts, en de gevallen engelen worden genoemd duivels, kwaad, onrein, en engelen der duisternis, 1 Tim. 5:21. Luk. 9:26. 2 Kor. 11:14. Judas vs. 6. 2 Petr. 2:4. Luk. 8:2 en 9:42.

Wat was de zonde van de gevallen engelen?

Antw. Hoogmoed, leugen en dodende afgunst, 1 Tim. 3:6. Joh. 8:44.

12. Van Gods bijzondere regering van de mens, door een verbond der werken

Twaalfde leerstuk

De bijzondere daad van Gods Voorzienigheid, die Hij omtrent de mens oefende in de staat, waarin hij geschapen was, was, dat wanneer Hij de mens geschapen had, Hij met hem trad in een verbond des levens, op voorwaarde van een volmaakte gehoorzaamheid, hem op straf des doods verbiédende te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads, Gen. 2: 17. Gal. 3: 12.

Verklaring

Waarin bestaat de bijzondere regering van de mens?

Antw. In hen een zedelijke wet te geven, en het handelen met hem volgens die.

Wat is een zedelijke wet?

Antw. Het betekent eigenlijk een wet van zeden, waardoor onze rechte gedraging omtrent God en mensen geleerd en geboden wordt, Matth. 22:37, 39.

Hoe werd deze wet aan de mens in het eerst gegeven?

Antw. Door die te schrijven in zijn hart, en door een plechtige verkondiging.

Wat was de schrijver ervan in zijn hart?

Antw. Het was het vast stellen van een regel in het hart van de mens, een beginsel van plicht en gehoorzaamheid aan God in alle dingen, welke Hij toen, of namaals zou openbaren Zijn wil te zijn, Ef. 5:17. Rom. 12:2. Psalm 101:2, 6. 2 Kor. 3:3. Rom. 2:14, 15. Exod. 32:15, 16.

Wat was dat beginsel?

Antw. Een volmaakte liefde tot God, waardoor hij God verkoos als het hoogste goed, en zichzelf vermaakte in alles, wat Hem gelijkvormig was, Psalm 73:28. 119:24, 77. Rom. 7:22. 1 Joh. 4:7.

Wanneer gebeurde, en wat was de verkondiging van de wet?

Antw. Die gebeurde, toen God de mens op de proef stelde van zijn gehoorzaamheid, door hem te verbieden te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads, Gen. 2: 17. Gal. 3:10, 12. Deut. 27: 26. Jak. 2:10.

Welke zijn de delen van een wet?

Antw. De regel en de instelling.

Wat is een gebod?

Antw. De plichtvordering naar een gegeven regel, Exod. 34: 32. Deut. 17: 20 en 30:11, 14. Joz. 22:5. 1 Kon 2: 43 en 13: 21. 2 Kon. 17: 34, 37. Exod. 25: 22.

Wal is het onderscheid tussen een gebod en een regel?

Antw. Een regel is een besturing, gegeven naar waarheid, en goedheid, daar een gebod een bevel is van gelijkvormigheid aan die regel door een gebod, 2 Kor. 10: 13, 15. Gal. 6: 16. Filip. 3: 16. Micha 6: 8. Jer. 6: 16. Rom. 7: 12. Deut. 6: 18.

Wat is de instelling van een wet?

Antw. Datgene, waardoor de wet verbindend en van kracht wordt, in manier en vorm als zodanig.

Wat is het, dat het verbindt en van kracht doet zijn?

Antw. Het betamelijke gezag van de wetgever, geopenbaard in het vaststellen van dezelfde wet, Gen. 3:11. Deut. 4: 13. 6: 17 en 27: 10.

Hoe werd dat gezag vertoond?

Antw. In de regel te stellen tot een plicht, en de mens daartoe te verbinden, of met bijvoeging van een beloning in geval van gehoorzaamheid, en van een straf op de ongehoorzaamheid daarvan, waardoor de mens verbonden wordt tot gehoorzaamheid, of tot straf, zijnde het eerste de eigenlijke natuur van de wet, en de andere van een verbond der werken of wetverbond, omdat de wet zelfs in de natuur daarvan ingelijfd wordt, Gen. 2: 17. Gal. 3:10. Deut. 28: 45.

Waarom noemt u deze onderhandeling tussen God en de mens een wet?

Antw. Omdat de Schriftuur die zo noemt, en omdat het overeenkomt met de eerste kundigheid van de zaak, zijnde ingesteld door het soeverein gezag van de Schepper, die met het schepsel een verdrag behoeft te maken, maar die aan hem onmiddellijk en volstrekt alle gehoorzaamheid gebieden mag, die Hij hem belieft op te leggen, en onder welke straf het Hem behaagt, Jes. 40: 13, 14, enz. Job 38: 23, 24 en 28: 28.

Maar wordt het geen verbond genoemd?

Antw. Het wordt door ons een verbond der werken genoemd, en is ook in een tweede zin een verbond, omdat er een belofte van beloning is aan de gehoorzaamheid, zowel als een gedreigde straf in geval van ongehoorzaamheid, begrepen in de instelling, Gal. 3:12. Lev. 18:5.

Wat is een eigenlijk gezegd verbond?

Antw. Een onderling of wederzijds vrij verdrag, tussen twee partijen, op uitdrukkelijke voorwaarden, Gen. 21: 27 en 31:44, enz. 1 Sam. 18: 3- 1 Kron. 11:3. 2 Kron. 32:3, 16. 1 Sam. 11: 1, 2.

Hoe worden de verbondmakende partijen genoemd?

Antw. De verbondmaker en de verbonds-aannemer.

Wie is de verbondmaker?

Antw. Hij, die een verdrag voorstelt, of voorwaarden van een verdrag aanbiedt, Gen. 29: 18. 30: 31 en 32: 15.

Wie is de verbonds-aannemer?

Antw. Hij, die het verdrag en de aangeboden voorwaarden aanneemt, en die plechtig toestemt, Gen. 29: 19. 30: 34 en 23: 16.

Welke zijn de delen van een eigenlijk verbond?

Antw. De uitgedrukte voorwaarden en de belofte.

Wat zijn de voorwaarden van een verbond?

Antw. De dingen, welke de verbondmaker aan de verbondsaannemer voorstelt, om door hem volbracht te worden, Gen. 23: 15. Richt. 14: 12.

Wat is de belofte?

Antw. De beloning, die de verbonds-aannemer verwacht, op zijn volbrenging van de geëiste voorwaarden, Richt. 17:10. Jos. 15: 16.

Welke zijn de eigenlijke bijvoegsels van een waar verbond?

Antw. 1) Dat de voorwaarden door de verbondmaker voorgesteld worden. 2) Dat de verbondsaannemer volkomen vrijheid gelaten wordt om die aan te nemen of te weigeren. En 3) dat beide partijen, in dat verbondmakend opzicht, gelijk zijn, en dat de ene geen bedwingende heerschappij heeft over de andere, Gen. 31:44, 52.

Waarin verschilt een eigenlijk gezegde wet van zo'n verbond?

Antw. Daarin dat de belanghebbende partijen in een wet niet gelijk zijn, maar de Wetgever heeft een soevereine macht om Zijn onderdaan al zulke plichten op te leggen als het Hem behaagt, zonder enige belofte of beloning daarbij te voegen; daarom wordt een wet gewoonlijk alleen met een straf bekrachtigt.

Van welke natuur was Adams verbond?

Antw. Het was een wetverbond; het was een wet, omdat het niet geweest is tussen gelijke partijen, maar bevolen werd door een soevereine wetgever; en het was een verbond, omdat het de belofte van een beloning in zich had, die genadig daar bijgevoegd was, Gen. 3: 22. Gal. 3:12. Lev. 18: 5.

Hoe werd dit wet-verbond in het hart van de mens geschreven?

Antw. Door een indrukking van de regel, en een binding ervan op zijn hart en geweten, met een besef van de noodzakelijkheid van gehoorzaamheid, met vermaak daarin, en in die God, die het vorderde, Rom. 7: 22. 2 Kor. 3: 3. Pred. 7: 29.

Hoe werd het plechtig verkondigd?

Antw. Het werd verklaard en verkondigd, ten dele voor het geheel, aan onze eerste voorouders in het paradijs, toen zij op de proef gesteld werden door een bijzonder gebod, of liever verbod, Gen. 2: 17.

Wat waren de voorwaarden en de beloften van dit verbond?

Antw. De voorwaarden waren werken van een algemene, volmaakte en volstandige gehoorzaamheid aan al Gods geboden; en de belofte was het leven van allerlei soort, Gal. 3: 12.

Wat is die gehoorzaamheid?

Antw. Die betrachting, waardoor een mens de goede wil van God, omwille van haarzelf, vrijwillig verkiest, die gehoorzaamt, en volkomen in het hoogste goed berust, Deut. 6:5, 6, 7 en 30: 19, 20. Joz. 24:15, 16, 22. Spr. 1: 29. Jes. 7: 15.

Hoe wordt dit verbond genoemd?

Antw. Van de voorwaarde van een volmaakte gehoorzaamheid wordt het genoemd een verbond der werken; en van de bijgevoegde belofte of beloning, een verbond des levens.

Wat was het leven, dat in het verbond der werken beloofd was?

Antw. Het eeuwige leven, waarin de mens bewaard en bevestigd zou zijn geworden, en waarmee hij beloond zou geworden zijn, Gal. 3: 12. Psalm 119: 44, 117. Rom. 2: 7.

Was er enige evenredigheid lussen de gehoorzaamheid van de mens, en tussen de beloofde beloning op voorwaarde ervan?

Antw. Geheel geen, maar daar was een oneindige ongelijkheid; want het geven van het loon van het eeuwige leven, en de vaststelling van zo'n geringe verbondsvoorwaarde, zou een daad van soevereine genade zijn geweest, Job 35: 6, 7, 8.

Hoe kan dan de volbrenging van de belofte een beloning genoemd worden?

Antw. Omdat die gegeven wordt op een verbondscontract, hoe gering dan dat de voorwaarde mag zijn, daarom wordt de vervulling van de belofte een loon naar schuld, Rom. 4:4.

In welk vermogen stond Adam, toen God de wetgever dit wet-verbond met hem maakte?

Antw. Hij stond als een openbaar persoon, en het algemene hoofd van het gehele mensdom, in zich vervattende de vrouw, die naderhand uit hem genomen werd, en al zijn nakomelingen, die toen in zijn lenden waren, Gen. 2: 17, 21.

Hoe was hij het algemeen hoofd van het gehele mensdom?

Antw. Hij was beide, een verbondshoofd en een natuurlijk hoofd.

Hoe was hij een verbondshoofd?

Antw. Daarin, dat hij geweest is een vader en vorst, met God onderhandelende, als de alleropenbaarste persoon en plaatsverbeelder, die er ooit was, staande in de plaats van het gehele mensdom, Rom. 5: 15, 20. 1 Kor. 15: 45.

Hoe was hij het natuurlijke hoofd van het gehele mensdom?

Antw. Daarin, dat de vrouw en het gehele mensdom, dat uit hem door een gewone geboorte zou voortkomen, in hem vervat waren, gelijk de takken in de wortel, voordat zij uitspruiten, Gen. 5:3. Ef. 5: 23, 29. 2 Tim. 2:13.

Was de wet op Sinaï gegeven, dezelfde als die, die in Adams hart geschreven was?

Antw. Zij behelsde de inhoud, en een onderscheiden bericht van de stof en natuur ervan, maar werd niet gegeven met enig oogmerk, dat de gevallen mens daardoor gerechtvaardigd zou worden; omdat die vergezeld ging met een afkondiging van genade en barmhartigheid, opdat hij dezelve in haar volle natuur verklaard ziende, zijn rechtvaardigmaking elders zou zoeken, Exod. 20: 1, 2. Rom. 3: 20. Gal. 3: 17, 19, 21. Ef. 3: 5, 6. Hand. 15:11.

Is dit wetverbond, dat in het eerst met de mens werd opgericht nog in kracht?

Antw. Het is nooit afgeschaft of vernietigd, noch door de zonde des mensen, noch door de dood van Christus, Matth. 5: 18. Rom. 7: 12 en 3: 9, 19. Jak. 4:11 en 2:11. Rom. 1: 6, 31. Ezech. 7: 27.

13. Van de afval van de mens

Dertiende leerstuk

Onze eerste voorouders, aan de vrijheid van hun eigen wil overgelaten zijnde, zijn uit de staat gevallen, waarin zij geschapen waren, door het zondigen tegen God, Gen. 6, 7, 8, 13. Pred. 7: 29.

Verklaring

Wat is verder aan te merken in de voorzienigheidsregering, ten aanzien van Gods besturing van de uitkomsten?

Antw. de afval en wederoprichting van redelijke schepselen, Rom. 5:19. 1 Kor. 15:21.

Wat is afval?

Antw. De afval van het schepsel van Gods regering, Gen. 3:6 en 6:5. Jes. 59:2. Gal. 3:10. Amos 6:12. Jer. 2:5, 11, 15. Rom. 3:9, 19.

Wie waren die redelijke schepselen, die van God zijn afgevallen?

Antw. Sommige engelen, en alle mensen in Adam, Judas vs 6. Gen. 3:6. Rom. 3:9, 10. Joh. 8:44.

Welk onderscheid is er tussen de val van de engelen en van de mensen?

Antw. De gehele natuur van de engelen is niet gevallen, maar alleen ondeelbare personen, daar de gehele menselijke natuur in onze eerste voorouders gevallen is; de engelen zijn eindelijk gevallen, en geen ervan ooit hersteld, maar sommige mensen worden weer hersteld, Judas vers 6. 2 Petr. 2:4. Rom. 5: 14, 15, 16.

Wat zijn de gevallen engelen geworden door hun zonde?

Antw. Zij vrijwillig hun standplaatsen versmadende, zijn door hoogmoed en afgunst kwade engelen geworden, Jud. vs. 6. Psalm 78:49 en 106: 37. Matth. 4:5, 6, enz. Gen. 3:1, 6. 1 Kron. 21:1. Job 1: 6, 7. Joh. 8: 44.

Wat was de afval van de mens?

Antw. Zijn val van de gehoorzaamheid, die hij aan God schuldig was, door het misbruik van zijn vrije wil, Gen. 3: 6, 7 en 6: 8. Pred. 7: 29.

Wat is er in de val van de mens aan te merken?

Antw. Zijn overtreding, en de voortplanting ervan, Rom. 5:12, 20. Ef. 2:1, 4.

Waarin lag zijn eerste overtreding?

Antw. In het uitwendig en inwendig deel ervan.

Wat was het uitwendig gedeelte ervan?

Antw. De volvoering van zijn zonde in het handelen met de slang, en het eten van de verboden vrucht, Gen. 3.

Wat was het inwendige gedeelte, of het beginsel, daartoe leidende?

Antw. Een ongeregelde begeerte, hen vervoerende tot ongelovigheid, in zoverre dat zij de slang meer geloofden dan God, Gen. 3. Job 8:44. Pred. 7:29.

Waarin lag de hoge verzwaring van deze zonde?

Antw. In de grootheid van de ondankbaarheid; in de kleinheid van de vereiste gehoorzaamheid, waarbij zij bedroefd werden, zijnde maar de onthouding van een enkele vrucht, daar voor hen behalve deze zoveel bezorgd was; hun verraden van hun verbondsplicht voor het gehele mensdom; hun vermetelheid; hun begunstigen van hun grootste vijand; en hun ontheiliging van het paradijs, (indien ook niet van de eerste Sabbat) en de grote sacramenten ervan, van het ene stelende en het misbruikende, en het andere verwerpende, Gen. 3: 6.

Welke waren de twee sacramenten van het verbond der werken?

Antw. De boom der kennis des goeds en des kwaads, zijnde een teken van het gebiedende en voorwaardelijk gedeelte van dat verbond; en de boom des levens zijnde een teken van het belovend gedeelte ervan, Gen. 2: 9, 17.

Wat werd door Gods verbieden van den boom der kennis des goeds en des kwaads betekend?

Antw. Dat God het gebiedende gedeelte van Zijn wet ongeschonden wilde bewaard hebben, Gen. 2:17.

Wat werd door de boom des levens, en de vrijheid om daarvan te eten, betekend?

Antw. Het eeuwige leven, dat de mens vrij stond te genieten, op voorwaarde van zijn niet eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads; en om te tonen, dat dit leven in Christus ongeschonden blijft, schoon het nu niet te verkrijgen is door de wet, en zo is het een teken van het Evangelie, Gen. 3: 24 en 2: 9. Openb. 2: 7.

Wat was de vrijheid van de wil van de mens?

Antw. Datgene, waardoor hij voor zijn val een volmaakte vrijheid der ziel, of vrijwilligheid had van te verkiezen, en zich te verenigen met een voorgesteld voorwerp, of het te verwerpen, Deut. 11: 26, 32 en 30: 15, 19.

Wat is het overlaten van de mens aan de vrijheid van zijn wil?

Antw. Gods overlaten van hem aan een enkele natuurlijke kracht van verkiezing en werking, zonder zijn bovennatuurlijke en genadige bepaling; waardoor God gezegd wordt, de mens toe te laten een verkeerde keuze te doen, namelijk van de zonde, Deut. 30: 19, 20. Jer. 8: 3. Jes. 66:4.

Laat God de zonde alleen toe?

Antw. Hij laat het niet alleen toe, maar Zijn macht, wijsheid en goedheid openbaren zichzelf zover in Zijn besturende voorzienigheid, dat het zich uitstrekt tot de eerste val, en tot andere zonden, Rom. 11:31, 33, 34. 2 Sam. 24:1. 1 Kron. 10:4, 13, 14. Hand. 2:23.

Hoe strekt Gods voorzienigheid zich tot de zonde verder uit, dan door een enkele toelating?

Antw. Door de zonde krachtig te beletten, dezelve wijs en krachtig te bepalen, ja te besturen tot Zijn eigen heerlijkheid, zoals het Hem behaagt tot Zijn allerheiligste einden, Hand. 14: 16. Psalm 76: 11. 2 Kon. 19: 28. Gen. 50:20. Jes. 10: 6, 7.

Mag daarom de zondigheid van de zonde Hem niet worden toegeschreven?

Antw. Laat dat ver zijn, want hetgeen, dat van Zijn wijsheid en macht voortkomt, dat komt ook voort van Zijn heiligheid en rechtvaardigheid, en daarom kan Hij niet zondigen, omdat Hij Zichzelf niet verloochenen kan; maar de zonde moet van een zondige oorzaak voortkomen, Jak. 1: 13, 14, 17. 1 Joh. 2: 16. Psalm 50: 21. 1 Sam. 24:13.

Welke waren de oorzaken van de zonde van de mens?

Antw. Die oorzaken zijn onzondige en zondige.

Welke zijn de onzondige oorzaken?

Antw. Gods wet en Zijn toelating.

Hoe zijn deze oorzaken?

Antw. Zij zijn geen ware oorzaken, maar voorafgaande dingen, waardoor zij zodanig zijn, zonder welke de zonde niet geweest kon hebben; omdat waar geen wet is, daar ook geen overtreding is, en behalve als God de zonde toeliet, het in de wereld niet kon zijn, Rom. 4: 15. 5: 13 en 7: 7.

Welke waren de zondige oorzaken?

Antw. Deze waren voorname, of helpende oorzaken.

Welke was de voorname oorzaak?

Antw. De man, omdat hij de voornaamste belanghebbende persoon was, en zich zo ver ontmenste, dat hij zijn onderwerping aan God afwierp, en onder de verleiding van de duivel en zijn vrouw verviel, Gen. 3:6, 17. Rom. 5: 12, 20. Pred. 7: 29.

Welke waren de helpende oorzaken?

Antw. De duivel en de vrouw.

Hoe was de duivel een helpende oorzaak?

Antw. Hij zich verontwaardigende een gedienstigen geest voor de mens te zijn, benijdde des mensen volmaaktheid en heerschappij, werd een verzoeker van de vrouw, en door haar van de man, Gen. 3: 1, 6.

Hoe was de vrouw een helpende oorzaak?

Antw. In plaats van de zegen, daar God haar toe geschapen had, om een hulp te zijn voor haar man, zo matigde zij zich de heerschappij aan over hem, en diende de duivel in hem te verleiden tot zijn verderf, 1 Tim. 2:14.

Welke oorzaak was de slang om de val van de mens te bevorderen?

Antw. Een middeloorzaak, welke de duivel bezat en gebruikte als de bekwaamste van al de schepselen, om zijn listige oogmerken te dienen, 2 Kor. 40:3. 1 Tim. 2: 14. Gen. 3:1, 6.

14. Van de zonde in het algemeen

Veertiende leerstuk

De zonde is een gemis van gelijkvormigheid aan, of overtreding van Gods wet.

Verklaring

Waardoor gebeurde de grote afval van de mens?

Antw. Door te zondigen tegen de wet van God.

Hoe hebben wij Gods wet hier te verstaan?

Antw. In de ruimste zin, voor de gehele geopenbaarde wil van God, gegeven bij wijze van gebod tot een regel van de gehoorzaamheid van de mens, en tot zijn plicht gesteld, in alle eeuwen van de wereld, Gal. 6:16. 2 Kor. 10: 13. Filip. 3: 17. Hebr. 9:19. Psalm 119:4, 96.

Waarom moet de wet hier zo ruim genomen worden?

Antw. Omdat de overtreding van Gods geboden, van welke soort of natuur die zijn, een zonde is tegen God, Lev. 5:5, Num. 12: 11. Rom. 2: 12 en 3: 23. Joz. 7: 20. Joh. 7: 20. Rom. 5: 14. 1 Joh. 3: 4.

Wat is de zonde in zijn allerruimste natuur?

Antw. Zij is een spoorloosheid of afwijking van Gods geboden; of van enige van Gods regels van gehoorzaamheid in tijd of wijze, zoals Hij geboden heeft, 1 Joh. 3: 4 en 5: 17. Dan. 9:5,10.

Waarom zegt u, in tijd en wijze zoals Hij geboden heeft?

Antw. Omdat Gods geboden of zedelijk en onveranderlijk, of stellig en van een bijzondere instelling zijn, en dus veranderlijk, als gepast naar de bijzondere eeuwen van de Kerk, waarom dat in sommige eeuwen geen zonde is, dat het in andere eeuwen in deze laatste zin immers is, Hebr. 9:10. Hand. 15:15.

Waarin bestaat deze spoorloosheid?

Antw. In een gemis van gelijkvormigheid aan, of in de overtreding van Gods wet.

Wat is het missen van gelijkvormigheid aan Gods wet?

Antw. Het is eigenlijk een zonde tegen een stellig gebod, een ontbreken van die gehoorzaamheid, welke in stof of wijze vereist wordt, Jer. 7: 23, 24. 1 Kon. 20: 35, 36. Jer. 9:13, 14.

Wat is een overtreding van de wet?

Antw. Datgene, waardoor iemand de palen, die hem God gezet heeft, te buiten gaat, in te doen wat hem verboden was te doen, en is eigenlijk een zonde tegen een ontkennend gebod of verbod, zoals: Gij zult niet doodslaan, enz. Lev. 5: 17. Deut. 9: 12. 17: 3 en 4: 23. 1 Kon. 11:10.

Welke zijn de eigenlijke bijvoegsels van de zonde?

Antw. De zedelijke onreinheid ervan, bestaande in schuld en smet.

Wat is de schuld?

Antw. Die kan in tweeërlei zin aangemerkt worden, of in het oordeel van de wet, of zoals die ligt in de overtuiging van de overtreder.

Wat is de schuld in het oordeel van de wet?

Antw. Wanneer iemand met recht beschuldigd wordt door het gebod van de wet als een overtreder, zodat hij schuldig wordt bevonden, hetzij hij dat oordeelt of niet; waarin de schuld de misdaad is van de zonde, 1 Sam. 29: 3. 2 Sam. 3:8. Dan. 6: 4. Luk. 23: 4. Joh. 18: 38 en 19:4, 6, 7. 1 Kor. 6:7. Rom. 3: 19. Hos. 10: 3. Exod. 20: 7. Lev. 4: 13. Jak. 2: 10

Wat is de schuld in de overtuiging van de overtreder?

Antw. Wanneer een zondaar beschuldigd wordt in zijn consciëntie, dat hij de wet overtreden heeft, en in het oog ervan onrein is, Gen. 41:9. 2 Sam. 14:13. Gen. 42:21. Lev. 5:2, 3, 5, 17 en 6:4. Ezr. 10:19. Psalm 51:16. Joh. 8:8.

Wat is de zedelijke smet van de zonde, in onderscheiding van de schuld?

Antw. De schuld in de zin van de wet is de zedelijke smet en onreinheid van de zondaar in zijn geweten, Rom. 3:9, 19. Tit. 1:15. Hebr. 9:14 en 10:2, 22.

Wat is die smet, die de bedreven zonde op de overtreder brengt?

Antw. De onreinheid van het geweten, schaamte en schande, beroving van gerechtigheid, en een verdere bedorvenheid van het hart en van het leven, die zij voortbrengt, en in het hart van de zondaar inklevend is, Tit. 1:15. 1 Kor. 8:7, 10, 12. Hebr. 9:14 en 10:2, 22.

15. Van de voortplanting van de zonde

Vijftiende leerstuk

De zonde, waardoor onze eerste voorouders vielen uit de staat, waarin zij geschapen waren, was hun eten van de verboden vrucht, Gen. 3: 6, 12.

Zestiende' leerstuk

Het verbond, met Adam gemaakt zijnde, niet alleen voor hemzelf, maar voor al zijn nakomelingen, zo hebben alle mensen, door een gewone geboorte van hem afdalende, in hem gezondigd, en zijn met hem. gevallen in zijn eerste overtreding; Gen. 2: 16, 17. Rom. 5: 12. 1 Kor. 15: 21, 22.

Verklaring

Wat is een staat?

Antw. Een staat is of in opzicht van betrekking, of begaafdheid, en is een betrekking of volstrekte bezitting.

Wat was de staat, waaruit onze eerste voorouders gevallen zijn?

Antw. Uit de hoogste betrekking op God, en de grootste begaafdheden van volnaaktheid en gelukzaligheid, Pred 7:29. Luk. 3:38.

Wat was de voortplanting van de zonde?

Antw. Datgene, waardoor de zonde zich uitstrekt tot de gehele nakomelingschap van de mens, Gen. 2: 16, 17. Rom. 5:12. 1 Kor. 15:21, 22.

Waarom zegt u, alle mensen die door een gewone geboorte afdalen?

Antw. Hierdoor wordt Jezus Christus uitgezonderd, die wel uit Adam voortgekomen is, maar door een buitengewone geboorte, en daarom heeft Hij in hem niet gezondigd, Luk. 1: 35.

Hoe werd Adams zonde voortgeplant?

Antw. In tweeërlei zin, door toerekening, en natuurlijke mededeling.

Wat is de toerekening van Adams zonde?

Antw. Het liggen van Adams schuld, het eten van de verboden vrucht, op zijn nakomelingen, hen daardoor schuldig makende voor God, en dus hen die toerekenende bij wijze van veroordeling, Rom. 5: 12, 14. Rom. 3: 9, 19.

Worden zo al Adams zonden aan zijn nakomelingen toegerekend?

Antw. Nee; maar alleen de eerste zonde van ongehoorzaamheid tegen God, waardoor hij zijn eerste staat en standplaats verloren heeft, Rom. 5: 17, 18, 19.

Welke reden was er voor die toerekening?

Antw. Omdat hij stond als een openbaar of algemeen persoon, en onder een beproeving gesteld werd voor hemzelf en voor al zijn nakomelingen; en om diezelfde reden dat zijn gerechtigheid (indien hij staande ware gebleven) zou toegerekend zijn geworden, werd ook zijn ongerechtigheid en ongehoorzaamheid toegerekend; want zij stonden allen met hem in het verbond, Rom. 5:10. 1 Kor. 15: 22.

Hoe werd de zonde van Adam voortgeplant door dadelijke mededeling en overbrenging?

Antw. Daardoor dat alle mensen natuurlijk in hem zijn als in een wortel of stam, zodat de gehele menselijke natuur in onze eerste voorouders gezondigd heeft, en nu kan op een gewone natuurlijke wijze een reine uit een onreine voortgebracht worden, 1 Kor. 15:49. Matth. 7:18, Luk. 6: 43.

Wat verstaat u door in hem gezondigd te hebben?

Antw. Schuldig te zijn aan, en bedorven te zijn door zijn zonde en onder veroordeling te wezen daarom, Rom. 3: 9, 19 en 5: 16. Ef. 2: 3.

Hoe kan die schuld en verdorvenheid overgaan?

Antw. Door de vereniging en gemeenschap met hem, Rom. 5: 12, 20. 1 Kor.15:22, 45, 49.

Wat is de vereniging met hem?

Antw. Datgene, waardoor al zijn nakomelingen verbondswijze in hem waren ingesloten, en van hem door de naaste ouders voortkomen, en hetzelfde lichaam met hem zijn, Gen. 5: 3. Hand. 17: 26. 1 Kor. 15: 22, 44, 49. Ef. 2: 9.

Wat is de gemeenschap met hem?

Antw. Een deel hebben aan zijn schuld door toerekening, en aan zijn verdorven natuur door voortteling of geboorte Gen. 2:17. Rom. 5: 12, 19. Ef. 2:3.

16. Van de staat van de mens in de zonde

Zeventiende leerstuk

De val heeft het mensdom gebracht in een staat van zonde en ellende, Rom. 5: 12.

Achttiende leerstuk

De zondigheid van die staat, waarin de mens gevallen is, bestaat in de schuld van Adams eerste zonde, het gemis van oorspronkelijke gerechtigheid, en de verdorvenheid van zijn gehele natuur, welke gewoonlijk de oorspronkelijke zonde genoemd wordt, tegelijk met alle dadelijke overtredingen, die daaruit voortkomen, Rom. 5: 12 en 3: 9, 20. Jak. 1: 14.

Verklaring

Is de staat van de mens door de val tweeledig geworden?

Antw. Zijn staat is maar een beklaaglijke staat, maar die valt onder een tweevoudige aanmerking, ten aanzien van het gebiedende en het straffende gedeelte van de wet, daar hij onder gevallen is, Rom. 2:9, 19.

Welke soort van een staat is dit?

Antw. Zulk een, welke lijnrecht strijdig is tegen een staat van volmaakte heiligheid, gerechtigheid en volmaakte gelukzaligheid, Rom. 3: 10, 11, 12.

Wat is de zondige staat van de mens?

Antw. Die, waardoor hij schuldig staat aan de overtreding van de wet, geheel bedorven en geneigd tot een tegenstrijdigheid daartegen, Rom. 3:19 en 8:6, 7

Wat is een misdaad?

Antw. Een afdwaling van de regel en het gebod, waardoor een mens bestraffelijk, en door het gemelde gebod schuldig bevonden wordt, 2 Sam. 14: 11, 13. Hos. 10: 2. Gen. 41: 9. 1 Sam. 20: 1. 2 Sam. 3: 8. Matth. 18: 15. Joh. 18: 38 en 19: 4, 6. 1 Kor. 6: 7. Openb. 14: 5.

Wat is het betrekkelijke staan van de zondaar ten aanzien va de wet?

Antw. Hij is onder de rechtvaardige beschuldiging ervan als schuldig, en omdat hij schuldig is, zo is hij door haar uitspraak onder een verbintenis van straf, Rom. 3: 9, 19, 20. Gal. 3: 22. ROM. 6: 12, 14. Rom. 5: 13. Jak. 2:10.

Wat is het eerste grote kwaad in de zondige staat van de mens?

Antw. De schuld van Adams eerste zonde, welke die was, waardoor hij en het gehele mensdom schuldig geworden zijn voor God, Rom. 3:9, 19 en 5:12.

Wat is de tweede zaak in de zondige staat van de mens?

Antw. Zijn missen van de oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid, waardoor het beeld van God vreselijk geschonden is geworden in hem, Rom. 3:9, 10, 11, enz.

Wat is die oorspronkelijke gerechtigheid, die de mens verloren heeft?

Antw. Die natuurlijke en zedelijke volmaaktheid, bestaande in een volkomen gelijkvormigheid aan Gods wet, welke de mens in het eerst bezat, Ef. 4: 24.

Is deze gerechtigheid voor alle mensen verloren?

Antw. Omdat Adam het verloren heeft, zo moet die noodzakelijk voor alle mensen verloren zijn; want als de wortel bedorven is, kon die geen volmaaktheid overbrengen aan de takken, Matth. 7:17, 18. Luk. 6:44. Matth. 12:33.

Waarin bestaat de derde zaak, die is de vreselijke bedorvenheid van de natuur van de mens?

Antw. In de natuurlijke en zedelijke gesteldheid van zijn in- en uitwendige mens, waardoor die niet alleen beroofd is van alle bekwaamheid en neigingen tot het goede, maar ook geneigd is tot het kwade, uit het zaad der zonde en alle bedorven geneigdheid, Gen. 6: 5. Psalm 14: 1, 2, 3, 4. Rom. 3 : 9, 10, 11. Hoofdstuk 1:29 en 7:18, 21.

Hoe wordt de zonde gewoonlijk onderscheiden?

Antw. In de oorspronkelijke en in de dadelijke zonde, Matth. 15: 12. Kol. 3: 9. Jak. 1: 14, 15.

Wat is de oorspronkelijke zonde?

Antw. De spoorloosheid en bedorvenheid van de gehele natuur van de mens, Job 15:16. Rom. 8:5-8, Job 25:4.

Waarom wordt die oorspronkelijk genoemd?

Antw. Omdat het die natuurlijke verdorvenheid is, die de mens meebrengt in de wereld, en de wortel is waar alle bijzondere zonden aanwassen, Psalm 51:7. Matth. 7:23.

Is de gehele mens zo door de zonde bedorven?

Antw. Ja de gehele mens, ziel, lichaam en geest, in al zijn delen en vermogens, en dat gedurig, Rom. 3:10, enz.

Wat is de verdorvenheid van het versland?

Antw. De jammerlijke blindheid en onwetendheid, waardoor het onbekwaam is om enige regel te kunnen verstaan, waardoor een mens recht bestuurd kan worden tot zijn einde, Ef. 4: 18. Jes. 56: 10. 1 Petr. 1: 14 en 2:15. 2 Petr. 3: 5. Spr. 30: 2, 3. Jer. 4: 22. Rom. 3:11. 1 Kor. 2: 14.

Wat is de verdorvenheid van de wil?

Antw. Datgene, waardoor hij geheel afkerig is van het hoogste goed, en daarom ook van alle waar goed, en daarentegen geneigd is om alle kwaad te verkiezen en te omhelzen, Job 21: 14, 15. Jer. 6: 16. Joh. 8: 44. Ef. 2: 1. Rom. 1: 30

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat de onmacht van des mensen wil ligt in zijn natuurlijke, vrije en gewillige neiging tot het kwade, en in zijn afkerigheid van het goede; gans strijdig tegen die natuurlijke neiging, die zij had voor de val, Joh. 8: 33, 34. 2 Kor. 3: 17.

Wat is de verdorvenheid van de genegenheden van de mens, en van de leden van zijn lichaam?

Antw. Hun verslaafdheid aan de zonde, en dat zij wapens ervan geworden zijn, Rom. 3: 15, 19 en 6:16, 19. Matth. 5: 28, 29. 2 Petr. 2: 14.

Wat besluit u daaruit?

Antw. Dat de natuur van de mens ten enenmale ontbloot is van alle ware goedheid, en vervuld met alle hebbelijke begeerlijkheid, hebbende daarin het zaad van alle dadelijke zonde, Rom. 3: 9, 19. 7:14, 21 en 8: 5, 9.

Wat is de dadelijke zonde?

Antw. De buitensporigheid of ongeregeldheid van de daden van de mens, waardoor ze gebrekkig zijn in bedrijf of nalatigheid, Gen. 6:5. Jes. 3:8. Matth. 15:19.

Hoe kan de nalatigheid van een plicht een dadelijke zonde zijn?

Antw. In opzicht van de wet, die daardoor dadelijk gebroken wordt, door niet te doen wat het gebiedt, zijnde alle zonden niet anders dan een beroving van zedelijke goedheid.

Kan de mens in de staat van de zonde geen goede werken doen?

Antw. Hij kan geen werken doen, die aan God behaaglijk zijn; en die stoffelijk goed kunnen zijn, hebben, omdat ze niet gedaan worden, zoals God gewild en geboden heeft dat ze gedaan zullen worden, in zich de natuur der zonde.

Heeft dan de mens geen vermogen, om zichzelf uit die staat te verlossen?

Antw. De staat van de mens na de val is zodanig, dat hij zich niet bekeren, noch door zijn eigen natuurlijke kracht en goede werken tot het geloof en de aanroeping van God bereiden kan.

17. Van de ellende van de zondige mens

Negentiende leerstuk

Alle mensen hebben door hun val verloren de gemeenschap met God, zijn onder zijn toorn en vloek, en dus onderhevig aan al de ellenden van dit leven, aan de dood zelf, en aan de helse pijnen voor eeuwig, Gen. 3: 8, 10, 24. Ef. 2: 3. Gal. 3: 10. Klaagl. 3: 39. Rom. 5: 12. Matth. 25: 41, 46.

Verklaring

Wat is de rechtvaardige bezoldiging van de zonde?

Antw. Veroordeling, en de uitvoering ervan, door ellende en dood, Rom. 6: 23. Gen. 2: 17 en 3: 16.

Wat is de veroordeling?

Antw. Het rechtvaardige vonnis van de wet, uitgesproken over de zondaar, waardoor hij verbonden is aan de straf, en dus dood wordt volgens de wet, Psalm 109: 7. Spr. 22: 2. Rom. 5:16, 18. Job 10: 2. Joh. 3: 18.

Wat is de uitvoering in een staat van ellende?

Antw. Een beklaaglijke toestand van lijden, daar iemand in valt en in gesteld wordt, Richt. 10:16. Job 3: 20. Pred. 8: 6. Klaagl. 3: 19, 39. Rom. 3:16.

Wat is de ellende en dood die door de zonde komen?

Antw. Een jammerlijke beroving van een troostelijk en blijmoedig leven, 1 Sam. 25: 37. Rom. 5: 13. Openb. 3: 17. Pred. 8: 6, 10 en 9: 3. Klaagl. 1: 7.

Wat is in de dood aan te merken?

Antw. De soorten en de trappen van iedere soort, Gen. 2:17. Openb. 20: 6, 14. Matth. 10: 28.

Welke zijn de soorten van dood?

Antw. Onmiddellijke en, middellijke.

In welke dood is de mens onmiddellijk gevallen?

Antw. In de geestelijke dood, die onafscheidelijk was van, en gelegen is in de natuur van zijn val, zelfs door de zonde, in zoverre, dat hij in de val zelfs gestorven is, Gen. 2: 17. Rom. 5: 12.

Waarin lag de dood in de zonde van de mens?

Antw. In de onmiddellijke scheiding van het schepsel van de staat van vereniging met, en de genieting van het hoogste goed, Jes. 59:2. Matth. 10:28. Openb. 20:6.

Wat volgt op deze scheiding?

Antw. Het begin van de dood in een beroving van de gemeenschap met God, van de zoetigheid van zijn gunst en tegenwoordigheid, en in het verlies van zijn oorspronkelijke heiligheid en gerechtigheid, zijnde Gods beeld in hem, Gen. 4:13, 14. Jes. 64: 7. Jes. 33:5. Gen. 3:22, 23, 24. Ef. 2:12.

Wat is de aanwas en verzwaring ervan?

Antw. Een onderhevig zijn aan verschrikking en aan de macht van de satan, Hebr. 2: 15, 16. Jes. 57: 21.

Welke is die schrik, daar een zondaar aan onderworpen is?

Antw. Een angstige moedeloosheid in de zondaar, ontstaande uit een gevoelen van Gods misnoegen, gevoelende, als het ware, Zijn toorn in zijn consciëntie, 1 Joh. 3: 20, 21. Hebr. 2: 14. Deut. 7:20. Lev. 26: 16, 36. Deut. 28: 65. Jes. 47:3 en 33: 14. Hos. 13: 8.

Wat geeft het geweten te kennen?

Antw. Een praktikale kennis van de een zaak met een andere, rakende onszelf, 1 Kor. 4: 4. 1 Joh. 3: 21.

Wat is daarom het geweten in de mens?

Antw. De nadenkende of weerom stuitende daad van het verstand, waardoor dit het getuigenis draagt van de staat of daden van de mens, voor de vierschaar van God binnen in hemzelf, Rom. 2: 15. 1 Joh. 3: 20, 21. Joh. 8:8. Gen. 3:10.

Hoe moet men het geweten aanmerken?

Antw. In haar natuur en soorten.

Waarin bestaat haar natuur in de wezenlijke en volkomen delen ervan?

Antw. Zij bestaat in het gebod van de wet, bewaard in de kennis en in onze staat of daden daarbij vergeleken, Spr. 20: 27. Rom. 2: 14.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat het een vierschaar van het geweten is, waarin God als Rechter zit. Het gebod is de regel, waarnaar onderzocht wordt, de nadenkende daad van de ziel is de getuige; en de mens zelf is de persoon, die voor de rechtbank verschijnt, Rom. 1: 32 en 2: 2. 1 Cor. 4: 4.

Op welke wijze werkt het geweten in een mens?

Antw. Omdat de mens een redelijk schepsel is, daarom werkt het volgens de natuur van een praktikale sluit of bewijsreden, die een meerder en een minderstelling, en een besluit heeft.

Welke zijn de gronden van handel in de vierschaar van het geweten?

Antw. Een tweeërlei kennis, eerst van de wet, ten tweede van de staat of de daad, hetwelk de beschuldiging is door bewijs, Rom. 2: 18, 22, 23.

Hoe handelt de vierschaar van het geweten op deze gronden?

Antw. Bij wijze van onderzoek; eerst rakende de schuldigheid of onschuldigheid van de persoon; ten tweede rakende zijn verbintenis tot straf.

Hoe handelt het geweten ten aanzien van de schuldigheid of onschuldigheid van de mens?

Antw. Door de daad bij het gebod van de wet te vergelijken, en daarop een uitspraak voort te brengen; gelijk als bij voorbeeld de zaak, die onderzocht moet worden, is of ik schuldig ben aan de overtreding van de wet, of niet; de beproeving gaat op deze wijze toe: die doodslaat of overspel bedrijft, overtreed de wet; maar ik heb doodgeslagen of overspel bedreven, derhalve ben ik schuldig, Jak. 2: 10, 11.

Wat is de verdere handel van de vierschaar van het geweten?

Antw. Een uitspraak van schuld voortgebracht hebbende in het stuk van bedreven daden, gaat zij vervolgens over tot het oordeel, hetwelk is het vonnis der wet van vrijspreking of van veroordeling; op deze wijze: de ziel die zondigt, die moet sterven; maar ik heb gezondigd, daarom moet ik sterven, Ezech. 3:18 en 18:2, 20. Gal. 3:10. Joh. 8:8.

Welke zijn de onmiddellijke gevoelige uitwerkingen van deze handelingen?

Antw. Gelijk de uitspraak en het vonnis zijn, namelijk, vreselijke verschrikkingen, wanneer de zondaar veroordeeld, en onuitsprekelijke blijdschap, wanneer hij vrijgesproken wordt, Gen. 3:10 en 4: 13. Matth. 27: 4, 24. Hebr. 13:18. Rom. 8:1.

Hoe hebben wij het geweten te onderscheiden, of wat zijn de soorten ervan?

Antw. Het geweten is of onergerlijk, of ergerlijk, Hand. 24: 16.

Wat is een onergerlijk geweten?

Antw. Zulk een, die de mens rechtmatig vrijspreekt zonder de wet te verongelijken, en een goed geweten is. 1 Tim. 1: 5, 19. 1 Petr. 3: 16, 21. Hebr. 13: 18.

Waarom is dat een goed geweten?

Antw. Omdat zoals die rechtmatig is, zij ook in haar uitspraak en haar vonnis troostelijk is voor de mens, in wie zij gevonden wordt, Hand. 23:1. 2 Kor. 1: 12. 1 Petr. 3:16, 21.

Wat is een ergerlijk geweten?

Antw. Die is of rechtmatig en waar, of onrechtmatig en vals.

Wat is een ergerlijk rechtmatig geweten?

Antw. Die welke rechtmatig ergerlijk en schadelijk is voor de persoon, die onderzocht wordt, in hem schuldig te vinden en te veroordelen, Joz. 7: 20. Gen. 42:21. Matth. 27: 4. Luk. 15: 18, 21.

Hoe kan dat een ergerlijk en schadelijk geweten zijn, die rechtmatig is?

Antw. In opzicht van de zondaar, die zij in dienstbaarheid brengt, beroert en verschrikt, en wordt genoemd een kwaad en bevlekt geweten, omdat er zoveel schuld en schande op ligt, Hebr. 10:22. 1 Tim. 4:2. Rom. 8:15. Hebr. 2:15. Tit. 1:15.

Wat is een ontrouw of vals geweten?

Antw. Zulk een, die een onrechtvaardige uitspraak en vonnis geeft, of die helemaal geen uitspraak en vonnis geeft.

Van welke soort is dit onrechtvaardig geweten?

Antw. Die is onkundig en zwak, of bedrieglijk en trouwloos.

Wat is een onkundig en zwak geweten?

Antw. Die eerlijk goed is, maar die met voldoende onderricht is van de geëiste plicht, noch van de straf, die opgelegd moet worden; en daarom een dwalend geweten is, ten aanzien van het oogmerk van de wet, of de natuur van het feit, of anders in het uitgesproken vonnis of oordeel; en wordt ook genoemd een zwak geweten, 1 Kor. 8:7, 10, 12.

Waarin ligt de bedrieglijkheid van het geweten?

Antw. Daarin, dat zij de mens brengt tot vermetelheid, of tot wanhoop.

Wat voor een geweten is het, dat de mens brengt tot vermetelheid?

Antw. Een vleiend het geweten, dat een partijdig of vals oordeel geeft van iemands staat of daden in een weg van vrede, Jer. 6:14 en 4:10.

Hoe brengt een bedrieglijk geweten de mens tot wanhoop?

Antw. Door valse beschuldigingen, ten aanzien van de schuld en onrechtvaardige strengheid in de veroordeling, 1 Kor. 8: 7. Psalm 88: 8.

Wat is een geweten, dat weinig of geen uitspraak geeft?

Antw. Een toegeschroeid en ongevoelig geweten, dat in slaap is, en door niets tot haar plicht wil opgewekt worden, 1 Tim. 4:2. Neh. 9:16, 17. Jer. 7:26 en 19:15. Joh. 12:40. Spr. 28:14 en 29:1. Hebr. 3:13. Dan. 9:11.

Is een dwalend geweten verbindend?

Antw. Het geweten verbindt altijd, doch niet als dwalende, en daarom behoorden wij niet eerder in iedere uitspraak van het geweten te berusten, totdat wij voldoening ontvangen omtrent het ware en volkomen licht, dat zij verkregen heeft, en omtrent haar eerlijkheid en getrouwheid, Hand. 36:8, 9.

Hoe kunnen wij tot die voldoening geraken?

Antw. Door de Schriftuur te onderzoeken, en op God te wachten in een onpartijdig onderzoek te doen van de waarheid en van ons eigen hart, Joh. 5: 39. Klaagl. 3:40.

Wat moeten wij doen, terwijl het geweten in twijfel blijft?

Antw. Wij moeten nalaten een volstrekt vonnis te vellen over onszelf, Rom. 14: 23.

Wat is de onderwerping van de mens aan de macht van de satan?

Antw. Datgene, waardoor een zondaar, door de satan bezeten zijnde, hij krachtig bewogen wordt om in de wegen van de dood te wandelen, Matth. 12: 29, 44. Joh. 8: 44. 2 Kor. 4: 4. Ef. 2:2. Hebr. 2: 14.

Welke zijn de middellijke doden, die de ellende van de mens bevorderen en voltrekken?

Antw. Die zijn de eerste en de tweede dood, Openb. 20: 16.

Wat is de eerste dood?

Antw. Een beklaaglijke beroving van het troostelijk leven van de uitwendige mens, en van het leven zelf, Deut. 28: 15. Job 2:4 en 14:10. Pred. 2: 21, 22, 23.

Wat is het begin van deze dood?

Antw. Een jammerlijke beroving van de goede dingen van dit leven, niet alle soorten van verdriet en droefheid, Gen. 3: 17, 18, 19. Exod. 10: 17. Job 5: 6, 7.

Wat is de voltrekking van deze dood?

Antw. Een jammerlijke scheiding, van ziel en lichaam, Gen. 35:18. Pred. 12: 7.

Wat is het begin van de tweede dood?

Antw. Een vreselijke beroving van de troost en het leven van de inwendige mens, Matth. 10: 28. Openb. 20: 6. Spr. 8: 36.

Wat is de voltrekking van deze dood?

Antw. Een eindelijke scheiding van de gehele mens, ziel en lichaam, van God, en een verbanning van zijn tegenwoordigheid tot eeuwige ellenden en pijniging, Luk. 16: 25, 26 en 13: 27, 28. Matth. 7:23 en 25: 41, 46.

Hoe schijnen Gods eigenschappen voort in Zijn wijze besturingen van de zondige en ellendige staat van de mens?

Antw. In zijn daden van heiligheid, rechtvaardigheid, en inzonderheid van barmhartigheid, Gen. 18: 25. Jes. 6.:3. Rom. 2: 5, 6 en 9: 15.

Waarin blijkt de Goddelijke heiligheid?

Antw. In de eeuwigdurendheid van de regel, en het gebiedende gedeelte van de wet, die Hij met Zijn eigen vinger geschreven heeft; welke Hij in zijn zuiverheid voorstaat, en onschendbaar handhaaft, hetzij het schepsel leeft of sterft, Exod. 15: 11. Hand. 13: 22. Matth. 5: 18. Deut. 10: 4, 5,

Waarin vertoont de Goddelijke rechtvaardigheid zich?

Antw. In het groot maken van Zijn wet, eisende een volmaakte gehoorzaamheid, ten behoeve van allen die zalig worden, beide een dadelijke en een lijdelijke, Jes. 42: 21. Gen. 18: 18. Rom. 11: 1, 14 en 4: 4. Ezech. 18: 9, 13, 20.

Hoe blijkt Gods rechtvaardigheid, ten aanzien van de voorwerpen, waar zij over gaat?

Antw. Dezelve is vergeldende of wrekende.

Wat is de vergeldende rechtvaardigheid?

Antw. Die, waardoor God de volmaakte gehoorzaamheid aan Zijn wet beloont; want de onvolmaakte kan Hij in rechtvaardigheid niet belonen, Rom. 10:5 en 4: 4. Gal. 3: 12. Ezech. 20: 11.

Wat is de wrekende of straffende rechtvaardigheid?

Antw. Die, waardoor God de minste overtreding, en alle overtredingen van Zijn wet, rechterlijk straft, Rom. 2: 8, 9. Matth. 25: 46. Ga1. 3: 10.

Voert God direct zijn uiterste rechtvaardigheid over de zondaar uit in dit leven?

Antw. Nee; maar Hij oefent meest een wonderlijke verdraagzaamheid en lankmoedigheid, waardoor de zondaren, als het ware, uitstel van straf krijgen voor een tijd, Klaagl. 3:22. Pred. 8: 11. Psalm 50: 21. Hand. 13: 18. 1 Petr. 3:20. 1 Kron. 36: 15, 16.

Wat gaat met Gods verdraagzaamheid vergezeld?

Antw. Gods wonderlijke algemene goedheid, waardoor Hij alle schepsels in haar soort, zelfs de allerzondigste, met uitwendige goede dingen vervult, Psalm 78: 38. Luk. 6: 35, 36.

Hoe vertoont de Goddelijke barmhartigheid zich?

Antw. In de vergeving en zaligmaking van zondaren, in hen te verlossen uit hun zondige en ellendige staat, Exod. 34: 6, 7.

18. Van de herstelling van de mens door een verbond der genade

Twintigste leerstuk

God uit Zijn zuiver welbehagen sommige van alle eeuwigheid tot het eeuwige leven uitverkoren hebbende, is in een verbond der genade getreden, om hen te verlossen uit een staat van zonde en ellende, en hen te brengen in een staat van zaligheid door een Verlosser, Ef. 2: 4. Rom. 3: 21, 22.

Verklaring

Wij hebben nu gehoord van de val van de mens, wat is zijn wederoprichting?

Antw. Het is een genadige herstelling van hem in een staat van Goddelijke gunst en leven, Jes. 44: 1-5 en 49:22-25. Spr. 8:35. Rom. 5:16, 17. 2 Kor. 5: 17.

Welke eigenschappen van God schijnen in dit werk op een zonderlinge wijze voort?

Antw. Gods genade waardoor Hij genegen is om arme, zondige en ellendige schepselen op te richten, in een bijzondere weg van barmhartigheid te bewijzen, Exod. 33:14 en 34: 6, 7. Ef. 2:4, 8. Tit. 3:3,4. Jes. 43:25. Ezech. 20:43, 44. 2 Kor. 8: 9. Klaagl. 3:: 22.

Herstelt God alle mensen die in Adam gevallen zijn?

Antw. Nee, maar alleen degenen, die Hij uit Zijn vrij welbehagen tot het eeuwige leven uitverkoren heeft, Rom. 3:9, 23. Ef. 1: 5, 6, 7.

Is het niet een daad van onrechtvaardigheid om niet allen, die in Adam gevallen zijn, te herstellen?

Antw. De verkiezing is geen daad van rechtvaardigheid of van onrechtvaardigheid, maar van soevereinheid; en waarom is het niet zowel, of nog meer onrechtvaardig, om geen van de gevallen engelen te herstellen, Rom. 9: 15. 2 Petr. 2: 4.

Was de verkiezing een daad van barmhartigheid?

Antw. Die is zo weinig een daad van barmhartigheid als van rechtvaardigheid, en daarom kon die niet zijn van de mens als gevallen, schoon het verbond der genade opzicht heeft op de mens als gevallen omdat Gods bewijzen van barmhartigheid de verkiezing niet is, noch de oorzaak ervan; maar Hij verkiest de mens om hem barmhartig te zijn; Rom. 9:15. Ef. 1:5,6.

Wat was de weg bij God bepaald tot volvoering van het grote einde van de verkiezing?

Antw. De weg, in de raad van de verkiezing bepaald, om het grote einde van de verheerlijking van Gods genade, in een weg van barmhartigheid, gematigd met rechtvaardigheid te volvoeren, was een verbond der werken, en een verbond der genade; en gelijk de mens vallen moest onder het eerste, zo moesten de uitverkorenen weer opgericht en hersteld worden door het tweede, 1 Kor. 15: 21, 22.

Hoe wordt het tweede verbond genoemd?

Antw. Het wordt in de Schriftuur genoemd een verbond der belofte, een eeuwig verbond, een nieuw verbond, enz. alle benamingen, die de genade ervan te kennen geven; en daarom noemen wij het een verbond der genade, in onderscheiding van het verbond der werken, Ef. 2:12. 2 Tim. 1: 1, 9. Tit. 1: 2. Jes. 55: 3. Hand. 13: 34. Jer. 32: 40. Hebr. 13: 20. Ezech. 27: 26.

Wat houdt het verbond der genade in voor de mens?

Antw. De verlossing der uitverkorenen, die onder het verbond der werken gevallen waren, uit de staat der zonde en der ellende, en het brengen van hen in een staat van zaligheid, door het ten toon spreiden van rijke genade, in een weg van barmhartigheid, gematigd met rechtvaardigheid, Luk. 1: 74. Rom. 7:6. Kol. 1: 13. 1 Thess. 1:10. Tit. 2:14 en 3:4,5.

Hoe wordt de verkiezing van het verbond der genade onderscheiden, omdat die beide van eeuwigheid zijn?

Antw. Daarin, dat de verkiezing is het soevereine welbehagen van de Goddelijke wil, en komt ons voor als een daad van God wezenlijk aangemerkt; maar het verbond der genade is, als het ware, een vrucht ervan, en is een personele onderhandeling, die ook eeuwig is, Hebr. 10: 13, 14. Psalm 2: 7, 8.

Als het verbond der genade een eeuwige onderhandeling is, waarom wordt het dan het tweede verbond genoemd?

Antw. Het wordt genoemd het tweede verbond, niet ten aanzien van de tijd en zijn volstrekte wezen; maar ten aanzien van zijn bekendmaking en verkondiging, dat geschied is na het verbond der werken, en de val van de mens daaronder, Gen. 3:15. Gal. 3: 17.

Welke waren de grote zaken, die tot de zaligheid van de mens verkregen moesten worden, waarin de rijke genade van het tweede verbond moest uitschijnen?

Antw. De verlossing en de toepassing ervan, 2 Tim. 1:1, 9, 10.

Welke reden was er voor het verbond der werken ten aanzien van de uitverkorenen, omdat God nooit beoogd heeft om ze daardoor zalig te maken?

Antw. Het verbond der werken, ten aanzien van de uitverkorenen, werd gemaakt in een ondergeschiktheid aan het grote einde en oogmerk van de verkiezing, dat was om Gods rijke genade te openbaren in het zaligen van mensen, in een weg van barmhartigheid, gematigd met rechtvaardigheid; de verkiezing had opzicht op de mens als een schepsel, maar het verbond der genade had opzicht op hem als een gevallen schepsel, Rom. 4: 7, 14, 15 en 11: 5, 6.

Is het verbond der genade volstrekt, of conditioneel?

Antw. Voor Christus was het conditioneel; en van Hem waren zwaarder voorwaarden geëist dan van de eerste Adam; en daarom was het voor Hem een verbond der werken van de hoogste en striktste natuur, Jes. 53:10, 11 en 42:21.

In welk opzicht is het dan een verbond der genade?

Antw. In opzicht van de uitverkorenen, die om niet daardoor gezaligd worden, in een volstrekte belofte, zonder van hen enige verbondsvoorwaarden te eisen om hen er recht toe te geven, zijnde al zulke voorwaarden door Christus volbracht. Hierom is het voor hen een verbond van volstrekte belofte, en daarom ook van genade, Hebr. 8:10 en 10: 16. Jer. 31:33. Rom. 4: 16. Gal. 3: 17.

Zijn er geen twee verbonden van genade, een, dat met Christus gemaakt was voor ons, en een, dat gemaakt is met ons; een, rakende de verlossing, bij wijze van verwerving, en een ander bij wijze van toepassing?

Antw. De Westmunsterse Godgeleerden spreken maar van één verbond, waarin de verlossing en de openbaring ten aanzien van de toepassing ervan begrepen is. Zij zeggen ook dat er geen twee verbonden der genade zijn, die in wezen van elkaar verschillen, maar één en hetzelfde verbond onder verscheidene bedelingen, te weten: van het Oude en Nieuwe Testament.

Hoe bevatte het verbond met Christus de toepassing in zich?

Antw. Gelijk de verlossing en alle andere dingen daartoe behorende, tot Christus behoren in de volbrenging van de conditie, alzo behoort de toepassing van de verlossing in al de weldaden en voorrechten die ontvangen worden tot de belofte, Luk. 1: 72, 73, 75. Tit. 2: 14. Jes. 53: 10, 11, 12. Hand. 2: 33. 2 Petr. 1: 1.

Is het Evangelie niet een verbond der genade, onderscheiden van die verbondsonderhandeling met Christus?

Antw. De prediking van het Evangelie is alleen de verkondiging en openbaring van de genade van het tweede verbond, 2 Tim. 1: 9, 10, 11. Tit. 2:11 en 3: 4. 2 Kor. 4: 4.

Behoorde de bediening van het Oude Testament tot het verbond der werken, of tot dat der genade?

Antw. De bediening van het Oude Testament was maar een duistere en meer wettische bedeling van het verbond der belofte, bezwachteld onder vele voorwaarden, afschaduwende voorbeelden en tijdelijke beloften, Gen. 3:15. Hand. 15:11. Ef. 3:5. Hebr. 8: 9. Gal. 3: 14. Hebr. 7: 22 en 9:15.

Is het geloof niet gesteld tot een voorwaarde van het verbond der genade?

Antw. Dat kan niet zijn; want het geloof is de vrucht van het voorwaardelijk gedeelte van het verbond, dat Christus volbracht heeft; het is de volstrekte gave Gods aan ons, en kan ons niet geschonken worden, dan op voorwaarde van Christus' gerechtigheid; en daarom kan het geen andere voorvaarde zijn, dan van orde en verband in de beloften, en hun volbrenging, Ef. 2:8. Filip. 1: 29. Thess. 2:13. 2 Petr. 1: 1.

Eist het Evangelie niet het geloof, als een voorwaarde om iemand aandeel aan Christus te geven?

Antw. Er wordt gewoonlijk van een tweeërlei aandeel gesproken; van een aandeel bij wijze van recht, en van een aandeel bij wijze van deelgenootschap, eis en bezitting. In de eerste zin is Christus de enige verbondsvoorwaarde van aandeel; en in de laatste zin is het geloof een vooraarde van samenhang, als een middel, van deelgenootschap van de gave van de belofte van het genoemde verbond; en daarom is het een weldaad.

Hoe kunnen wij het verbond der belofte onderscheiden?

Antw. In zijn verborgen en geopenbaarde staat.

Wat was de verborgen staat ervan?

Antw. De eeuwige staat ervan voor de tijden der eeuwen, zijnde het een verborgenheid, die in God verborgen was, bedekt voor enig ander wezen, Spr. 8: 23. Tit. 1: 2. Ef. 3: 9. 2 Tim. 1: 1, 9.

Wat is zijn geopenbaarde staat?

Antw. Die, door welke het verkondigd is geworden op velerhande wijzen, onder het Oude en Nieuwe Testament, sedert de val in het paradijs, Gen. 3: 15 en 17: 7. Gal. 3: 8. 2 Kor. 3: 6. Rom. 16: 26.

Waarin was de geopenbaarde staat ervan, van het begin van de wereld, onderscheiden?

Antw. In trappen van openbaring; voor de komst van Christus was het verbond met schaduwen bedekt, zijnde de openbaring niet zo volkomen en klaar, en daarom berispelijk: maar onder het Nieuwe Testament is het meer ongedekt en klaar geopenbaard, 2 Tim. 1:10. Tit. 1: 3. Ef. 3:5. Rom. 16: 25, 26.

Was hetzelfde verbond onder de beide bedieningen?

Antw. Het was maar één verbond onder de beide bedieningen, genoemd de verbonden der belofte, Ef. 2: 12 en 3:5.

Tussen wie is dit verbond der belofte gemaakt?

Antw. Tussen God in de persoon van de Vader, en de mens in de persoon van Christus, Jes. 53:10, 11. Zach. 6:12, 13.

Waaruit blijkt dit?

Antw. Omdat de personen, die door het verbond der werken worden aangemerkt in vijandschap te zijn, en wier verzoening door het verbond der genade gemaakt werd, God en de mens in Christus waren, 2 Kor. 5:18, 19. Tit. 1: 2.

In welk vermogen stond Christus in dit verbond?

Antw. Als de tweede Adam, en als een verbondshoofd en openbare plaatsverbeelder van alle uitverkorenen, in de aanneming en volbrenging van voorwaarden en beloften, Jes. 53:10, 11. 1 Kor. 15: 47, 48.

Hoe kon een verbond der genade, tot herstelling van de mens, voor de val van de mens gemaakt worden?

Antw. In Gods eeuwige ogen worden alle verleden, tegenwoordige en toekomende dingen in één opslag gezien, alsof zij allen tegelijk waren; en Christus was van eeuwigheid dezelfde persoon, die Hij nu is, Rom. 4:17. Hebr. 13:8. Openb. 1:8.

Waarom zegt u God in de persoon van de Vader?

Antw. Omdat God in de persoon des Vaders steeds vertoond wordt als de eerste beweegoorzaak in alle grote ondernemingen; ook komt Hij voor als de beledigde persoon, en zittende in het gericht en daarom komt het Hem als Verbondmaker toe, om voorwaarden voor te stellen ten behoeve van de Godheid; want in dat opzicht hebben de Vader en de Zoon twee onderscheiden opzichtelijke vermogens, Dan. 7: 13, 14. Openb. 5: 6. 2 Kor. 5: 17. Hebr. 10: 5, 6, 7.

Hoe kon de mens een partij zijn, eer dat de wereld was?

Antw. In de persoon van Christus; want het verbond met Christus gemaakt zijnde, de mens verbeeldende, en stond Hij in een verbondsplaats, en is als zulk een openbaar en algemeen persoon voorgesteld, benoemd en aangenomen, 1 Kor. 15: 18. 2 Tim. 1: 9.

Welke noodzakelijkheid was er, dat Christus ons zo verbeelden zou?

Antw. Het Verbond. een verdrag zijnde tussen twee partijen, en de een niet dadelijk in wezen zijnde, zo was het noodzakelijk, opdat het een eeuwige bekrachtiging mocht hebben, dat de partijen, niet dadelijk bestaande voor de tijd, van eeuwigheid zouden verbeeld worden, Spr. 8:23, 30, 32. Gal. 3:17.

Hoe worden de uitverkorenen gezegd in een verbondshandel te zijn, voordat zij geloven?

Antw. Zij zijn verbondswijze in Christus uit kracht van zijn openbare onderneming; want de uitverkorenen van de Vader aan Christus gegeven zijnde, om met Hem één verbondslichaam te zijn, en Hij hen als zodanig aangenomen hebbende, zo waren zij plaatsverbeeldelijk en zakelijk in Hem, en God maakte met hen het Verbond in Christus, Ef. 1:4. 2 Tim. 1:1, 9. Joh. 17: 6.

Hoe zijn de uitverkorenen Christus' zaad?

Antw. Hij is hun wortel en hoofd, hun geestelijk leven is in Hem, en het wordt uit Hem afgeleid, gelijk ons natuurlijk leven door voortteling geweest is in, en afgeleid wordt uit de eerste Adam, Jes. 53:10. Joh. 15:1. Rom. 11: 16, 17, 18. Kol. 3: 3. Psalm 22: 31. Openb. 22:16. Hebr. 2:10.

Wat is de inhoud van dit grote verbond?

Antw. De belofte des Vaders van het eeuwige leven aan de Zoon, en aan de uitverkorenen in Hem als een tweede Adam, uit aanmerking van Christus' volbrenging aan de verbondsvoorwaarden aan Hem voorgesteld, en door Hem ondernomen voor de mens, Jes. 53: 10, 11. Psalm 40: 7. Hebr. 10: 9. Jes. 42: 6.

Welke plaats heeft de Vader in dit verbond?

Antw. De plaats van verbondmaker, verklarende zijn besloten welbehagen en voornemen ten aanzien van dit verbond, en van alle voorwaarden ervan, Psalm 2: 7. Jes. 53:10, 11. Hebr. 10: 5, 6, 7. Psalm 110: 1, 2. enz.

Welke plaats heeft de Zoon?

Antw. Hij is de verbondaannemer, de persoon, met wie het verbond gemaakt is, als verbeeldende al de uitverkorenen, en aannemende des Vaders voorgestelde voorwaarden, Hebr. 10: 9, 10. Psalm 40: 8, 9.

Is dit al de plaats, die de Zoon heeft?

Antw. Neen, Hij is van een allervoornaamst belang, in de voorwaarde van het verbond, zijnde zijn persoon en verrichtingen de grote zaken, die de Vader verwacht, en daar Hij zich in vermaakt als de voorwaarde, en welke Hij de uitverkorenen schenkt, als de belofte van dat verbond, Jes. 42:6 en 49: 8. 2 Tim 1:1. 1 Joh. 5: 11, 12. Ef. 1: 3. Rom. 8: 32.

Welke plaats heeft de Heilige Geest?

Antw. Hij is de grote belofte des Vaders, door Christus en de uitverkorenen, als het hoofd en de leden ontvangen; ook onderneemt Hij de toepassing van de onderscheiden werkingen van de Vader en de Zoon, in die tijd, wijze en mate, als bestemd is, Hand. 2: 33. Joh. 3: 34. 1 Kor. 12: 111. Joh. 16: 14, 15. 2 Kor. 10: 13. Ef. 4: 7.

Welke waren de voorwaarden, die algemeen geëist werden?

Antw. Christus' gehoorzaamheid op aarde, en zijn voorbidding in de Hemel, Jes. 53:10, 11.

Wat was de samenvatting van de grote belofte?

Antw. Het eeuwige leven, dat in de Zoon gelegd, en door de Heilige Geest uitgedeeld zou worden, in de bestemde mate van genade hier, en volheid van heerlijkheid hiernamaals, 1 Joh. 2: 26 en 5:11. Joh. 1: 16. Ef. 1: 3. Psalm 84:12. Luk. 1:35. Joh. 3:34. Jak. 1: 18. Hebr. 10: 10 en 2:4. Gal. 4:7. Jes. 42:1 en 49: 21. Ezech. 36:27 en 37:14. Jes. 11: 2. Joh. 15: 26 en 16: 13. Hebr. 13: 20, 21.

Op welke wijze en in welke orde worden de bedongen voorwaarden uitgevoerd?

Antw. De Vader zendt, verzegelt en zalft de Zoon, die mens geworden en met al zijn ambten bekleed is; want omdat Hij de voorwaarden van de Vader aangenomen, en zich daaraan onderworpen heeft, wordt Hij een Verlosser, en vervult alle gerechtigheid; de Vader heeft in Hem een welgevallen, en vervult aan Hem, en aan al de uitverkorenen in Hem, alle beloften; de Heilige Geest van de Vader en van de Zoon uitgaande, kennende de diepe verborgenheden van deze verbondshandel, doet het welbehagen van de Vader en de Zoon, zijnde van en door beide gezonden, om deze heerlijke verborgenheid te volmaken, Ef. 1: 2, 3, 4. 1 Kor. 1: 30. Psalm 130: 7. Hebr. 9:12. Matth. 3:15 en 5:17. Hand. 2:33. 1 Kor. 2:12.

Wat strekt zich verder uit: de verkiezing of het verbond der genade?

Antw. Zij moeten zich noodzakelijk even ver uitstrekken want er is, noch kan geen algemene genade zijn, indien er een bijzondere verkiezing is. De mensen zijn uitverkoren om de zaligheid te verkrijgen door verlossing en toepassing, en die allen zaligt Hij, en niemand anders dan deze, Joh. 6:39 en 17: 2, 7, 11. Ef. 1: 9, 10. 1 Joh. 1: 13.

Waarom wordt het verbond der belofte een Testament genoemd?

Antw. Omdat het de eeuwige wil van de Vader en de Zoon is, het eeuwige leven om niet te schenken aan al de uitverkorenen, en welke wil bevestigd is in de dood van de Zoon, de Testamentmaker, Hebr. 13: 20 en 9: 16, 20. Openb. 1: 17, 18.

Waarom werd de bediening van het verbond der genade voor de komst van Christus in het vlees, het Oude, en het eerste Testament genoemd?2 Kor. 3:14. Hebr. 9:18?

Antw. Het werd een Testament genoemd, omdat het schaduwachtig verzegeld werd door de dood en het bloed der offerdieren; en oud, omdat ook die bediening verdween, wanneer het tegenbeeld het lichaam der zaken, en de bediening des Geestes verscheen, Hebr. 9: 16, 17, 18. 8: 13 en 12: 27. 2 Kor. 3: 7, 8, 14.

Hoe wordt de laatste bediening genoemd?

Antw. Het Nieuwe en het betere Testament, ten aanzien van klaarheid, volstrektheid en duurzaamheid, Matth. 26: 28. Luk. 22: 20. Hebr. 7: 22 en 9: 15.

Wat is hel onderscheid tussen het verbond der genade en het verbond der werken?

Antw. De onderscheidingen zijn groot en veel, en zijn deze navolgende.

Eerst. Zij verschillen in soort; er was genade in het verbond der werken, naardien het een verbond van vriendschap was tussen de Schepper en het schepsel, en omdat de voorwaarde een overeenkomst had met de beloofde beloning; maar het verbond der genade is een verbond van verzoening tussen God en het schepsel, dat verondersteld wordt in vijandschap met Hem te zijn, tot openbaring van de genade uit enkele ontferming aan het ellendig schepsel, Tit. 3:4,5.

Ten tweede. Zij verschillen in opzicht van de Vader, de Verbondmaker; het was het oogmerk van de Vader om de mens volstrekt zalig te maken door het verbond der genade; maar Hij heeft nooit voorgehad om de mens zo zalig te maken door het verbond der werken; maar Hij heeft het alleen opgericht, ter openbaring van Zijn heerlijkheid in een en weg van barmhartigheid, gematigd met rechtvaardigheid in het verbond der genade, alleen ten aanzien van de uitverkorenen. Daarenboven, daar was in het verbond der werken een oneindige afstand tussen de verbondmakende partijen; maar het verbond der genade is voornamelijk tussen gelijken.

Ten derde. Zij verschillen ten aanzien van de verbondaannemer; in het verbond der werken was hij een bloot mens; maar in het verbond der genade was Hij Godmens, Hebr. 13:8. En ofschoon zij beide als openbare personen verbondswijze voor hun zaad handelden, zo heeft nochtans de eerste Adam in het verbond der werken gehandeld voor het gehele mensdom, maar de tweede Adam handelde in het verbond der genade alleen voor de uitverkorenen, en verbeelde ook geen anderen, zijnde geen anderen zijn zaad, dan dat uit Hem geboren moest worden, Jes. 53: 10. Rom. 4: 13, 16 en 9: 7, 8. Gal. 3: 22, 29.

Ten vierde. Zij verschillen ten aanzien van de voorwaarde.

I. In het verbond der werken was de voorwaarde alleen een dadelijke gehoorzaamheid; maar in het verbond der genade was de voorwaarde, van Christus geëist, een dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, en daarom was die veel groter en zwaarder als die van Adam gevorderd werd.

II. In het verbond der werken moest de voorwaarde volbracht worden door een enkel mens, waardoor het leven hem zou toegekomen zijn op zijn eigen werken; maar in het verbond der genade wordt de voorwaarde, op welke het leven gegeven wordt, volbracht door een ander, Rom. 10:4 en is de rechtvaardigheid van God¸ Filip. 3:8, 9. Rom. 3:21, 22.

III. Het verbond der genade wordt zo genoemd, omdat de voorwaarde, zowel als de belofte aan ons om niet geschonken wordt, omdat en al zijn gerechtigheid ons om niet gegeven worden; maar in het verbond der werken moest de voorwaarde niet volbracht worden voor ons, maar door ons, en het zijn werken der rechtvaardigheid, welke wij gedaan moesten hebben, Rom. 10: 4. Tit. 3: 5.

IV. In het verbond der werken had de voorwaarde geen overeenkomst met de belofte van beloning; maar in het verbond der genade heeft zij immers een overeenkomst, omdat het de rechtvaardigheid van God is, van Jehova onze gerechtigheid, Jer. 23:6. Rom. 3:21, 22.

V. De voorwaarde van het eerste verbond is gepast alleen voor de volmaakte mens; maar die van het tweede voor de zondige en gevallen mens, Gal. 3.

VI. De voorwaarde van het eerste verbond lag maar in één daad; doch de voorwaarde van het tweede in het gehele leven en de dood van Christus, in Zijn vernedering, opstanding en verhoging.

Ten vijfde. Zij verschillen ten aanzien van de belofte; de belofte in beide de verbonden was het eeuwige leven, Gal. 3:12. Joh. 3: 16. Maar

1. In het verbond der werken, was het maar de aanhouding van het leven, dat reeds gegeven was; maar in het verbond der genade is het een geven van het leven aan degenen die dood zijn, Ef. 2:1.

2. In het verbond der werken is deze belofte nooit volbracht, naardien de voorwaarde niet volbracht werd; maar in het verbond der genade werd de belofte terstond volbracht, en zal blijven volbracht worden tot in eeuwigheid, omdat de voorwaarde van zo'n grote vastigheid en duurzaamheid is.

3. Het begin van de belofte van het verbond der werken moet gerekend worden van de tijd, maar dat van het verbond der genade van de eeuwigheid, Gen. 2:17. Spr. 8: 23. Tit. 1:2.

Heeft Christus het verbond der genade bij de Vader verdiend?

Antw. Niet meer dan Adam het verbond der werken heeft verdiend; God de Vader heeft Christus tot een verbond gegeven, en heeft uit Zijn enkel welbehagen de voorwaarden ervan voorgesteld en bevestigd, Psalm 40:9.

19. Van de gepastheid van Christus, om te verlossen, in opzicht van Zijn naturen en ambten

Een en twintigste leerstuk

De enige Verlosser van Gods uitverkorenen is de Heere Jezus Christus, die de eeuwige Zoon Gods zijnde, mens geworden is, en zo was, en zal Hij blijven God en Mens, in twee onderscheiden naturen, en één persoon voor eeuwig, 1 Tim. 2: 5. Joh. 1: 14. Gal. 4: 4. Rom. 9: 5. Luk. 1: 35. Kol. 2: 9. Hebr. 7: 24, 25.

Verklaring

Wat verplichtte het verbond der genade de Zoon van God te worden?

Antw. Het verplichtte Hem te worden een Verlosser van Gods uitverkorenen, Jes. 53:10, om Zijn verlossing toe te passen, Ef. 1: 3, 7. 2 Petr. 1:1.

Wie is een Verlosser?

Antw. Die door enige wegen of middelen een ander redt uit slavernij of gevaar, Psalm 49:9. Hand. 4:12.

Is er geen andere Verlosser dan Christus?

Antw. Neen er is geen andere Verlosser van de geestelijke dood en slavernij, Psalm 49:9. Hand. 4:12.

Is Hij een genoegzame Verlosser?

Antw. Ja; bij Hem is veel verlossing, en Hij kan volkomen zalig maken, Psalm 130: 7. Jes. 49: 26. Hebr. 7:25.

Welke is de slavernij en dood, daar Christus van verlost?

Antw. Van de slavernij van de wet, van de zonde en de ellende, en de rechtvaardige gevolgen en bezoldiging ervan, Hebr. 2:15. Tit. 2: 14. 1 Tim. 2:6. Matth. 20:28. Kol. 2:15.

Op hoe velerlei wijze verlost Christus?

Antw. Door koping en overwinning, 1 Petr. 1: 18. Openb. 5:9. Jer. 1:34. Jes. 49:26 en 59:20. Rom. 9:26. Psalm 103:4. Ef. 1:7, 14. Hebr. 9:12. Psalm 67:19. Ef. 4:8. Matth. 20:28. 1 Tim. 2:6. Hoz. 13:14. 1 Kor. 7:23.

Wat is de prijs die Christus betaald heeft?

Antw. Hemzelf en Zijn eigen bloed, Tit. 2: 14. Psalm 49:8. Exod. 30:12. Matth. 20:28 en 26:28. 1 Petr. 1:18.

Hoe verlost Hij door overwinning?

Antw. Door het vermorzelen van de kop en de macht van de slang, en door de gevangenis gevankelijk weg te voeren, Gen. 3:15. Kol. 2:15. Hebr. 2:14, 15.

Hoe is de naam van deze grote Verlosser?

Antw. Hij wordt genoemd Jezus Christus.

Waarom wordt Hij Jezus genoemd?

Antw. Jezus betekent een Zaligmaker, gelijk ook de naam van Jozua dat betekent; en omdat onze Verlosser Zijn volk zalig maakt van hun zonden, daarom wordt Hij Jezus en Zaligmaker genoemd, en dat zeer gepast naar de wijsheid van God, die Hem die naam gegeven heeft, Matth. 1:21. Luk. 1: 31. Tit. 1: 4. 2: 10, 13, 14 en 3:: 4, 6. 2 Petr. 2: 20. Joh. 4: 42. Luk. 2:11. Hand. 5: 31 en 13: 23. Ef. 5: 23. 1 Tim. 1:1. Filip. 3:20. 2 Petr. 1:2.

Waarom wordt Hij Christus genoemd?

Antw. Omdat Hij van de Vader tot het ambt van Verlosser gezalfd is; want Christus betekent een gezalfde, zoals ook de naam van Messias, en Christus betekent de Messias, die komen zou, Psalm 45:8. Jes. 61:1. Hand. 4:27 en 10:38. Psalm 2:2 en 28:8. Joh. 1:41 en 4:25. Matth. 1:16. Dan. 9:25, 26.

Welke andere krachtige naam draagt Christus?

Antw. Hij wordt genoemd Immanuël, dat betekent God met ons, als God geopenbaard in het vlees, Matth. 1:23. 1 Tim. 3:16.

Welke soort van verlossing was de kopende verlossing van Christus?

Antw. Een bemiddelende verlossing, waardoor Hij een Middelaar werd om de breuk te helen, of de vijandschap die tussen God en ons was, weg te nemen, Job 9:33. Matth. 20:28. Ef. 2:13, 14. 1 Tim. 2:5,6.

Wat is Christus' middelaarschap?

Antw. Dat, waardoor het zijn grote werk is te handelen tussen God en de mens, teneinde een vaste en duurzame vereniging te weeg te brengen, en dat in de staat van Zijn vernedering en verhoging; waarom Hij de Middelaar van het Nieuwe Testament genoemd wordt, 1 Tim. 2:5. Gal. 3:20. Hebr. 8:6. 9:15 en 12:24.

Tot welk gedeelte van het verbond der genade behoort het Middelaarswerk van Christus?

Antw. Omdat het gelegen is in Zijn gehoorzaamheid en voorbidding, daarom behoort het voornamelijk tot het voorwaardelijk van het verbond, Jes. 63:10, 11.

Wat is het grote doeleinde en oogmerk van de bemiddelende verlossing?

Antw. De verzoening van God en de mens te samen, dat ook een verzoening genoemd wordt, Matth. 1: 23. Ef. 2:16. Kol. 1:21. Dan. 9: 24. Hebr. 2: 17. 1 Tim. 2:6. Hebr. 8:6. 1 Petr. 3:18.

Wat is de verzoening?

Antw. Het maken van vriendschap tussen partijen, die in vijandschap waren, Spr. 22:24. Joh. 15: 13, 14, 15. Dan. 9: 24. Hebr. 2:17. 2 Kor. 5:18,19.

Waarop was de gepastheid en bekwaamheid van Christus in het middelaarswerk tussen God en de mens tot hun verzoening gegrond?

Antw. Op het aanzien en geloof dat Hij bij God de Vader had, bij wie Hij borg geworden is voor de mens, Hebr. 7:22 en 2:17, 18.

Wat is een borg?

Antw. Een, die onder een wettige verplichting komt om de rechtvaardige schulden van een ander te betalen, of om voor zijn in gebreke blijven te verantwoorden, en die deze titel behoudt, zowel voor als na de betaling, Spr. 22:26. 6:1. 11:15. 17:18. 20:16 en 27:13. Gen. 43:9 en 44:32.

Wanneer werd Christus een borg van het verbond bij de Vader?

Antw. Toen dat eeuwige verbond met Hem gemaakt werd; want toen is Hij onder borgtocht gekomen, Psalm 119:122. 2 Kor. 5:17, 18. Joh. 17:3. Hebr. 9:15. Spr. 8:23.

Hoe wordt Christus gezegd Middelaar en Borg te zijn van het Nieuwe of betere Testament?

Antw. Het middelaarschap of de borgtocht van Christus had betrekking op de mens, die in vijandschap met God stond in de oude verbondsstaat, maar ingebracht zijnde in deze onderneming, door het Nieuwe Verbond, zo wordt hij de Middelaar en Borg ervan genoemd: en wel gelijk het meer klaar en ten volle voorgesteld wordt, onder de bedeling van het Nieuwe Testament, Hebr. 9:15 en 7:20, 22.

Wat is het onderscheid tussen bemiddeling en borgwording?

Antw. De bemiddeling van Christus is Zijn gehele onderhandeling tussen God en ons, in ons te samen te brengen; maar Zijn borgschap is Zijn verbintenis aan God voor ons, waardoor Hij verbonden wordt aan God ten onze behoeve, en is het eerste verzoenende uitwerksel van Zijn handel als Middelaar, Job. 9: 33. Spr. 6: 6.

Als Christus als een algemeen of openbaar persoon gehandeld heeft in de verlossing, bemiddeling en borgwording, zijn wij dan daardoor geen verlossers, middelaar en borgen?

Antw. Dat volgt niet; maar wel het tegendeel; want deze zijn benamingen van ambt, en betrekkelijke woorden; hoewel Christus, in de uitvoering van Zijn ambten, vele dingen voor anderen, en in hun plaats doet; echter zijn Zijn ambten toch aan Hemzelf bijzonder eigen, alsook Zijn hoedanigheden daartoe. Nog eens, als een algemeen persoon in Zijn ambtsbetrekking voor een ander handelt, verandert daardoor zijn betrekking niet in de medebetrekking, ook kan hij niet. Bijvoorbeeld: een borg is verbonden te betalen, en betaalt ook in de persoon en in de plaats van een ander; maar dat hij zo betaalt, maakt de schuldenaar niet tot een borg. Zo is het ook in de bemiddeling en verlossing; evenmin als dat als iemand een vader is, hij de zoon tot een vader maakt.

Waarin ligt de volmaaktheid van Christus' bemiddelende verlossing?

Antw. Daarin, dat Hij overvloedig daartoe bekwaam gemaakt was, in betrekking tot God en de mens, in zijn naturen en ambten, Hebr. 2:15, 16, 17 en 7:25.

Wat is zijn betrekking op God?

Antw. Hij is de eeuwige Zoon van God, en is gisteren en heden dezelfde, en in der eeuwigheid, Hebr. 13:8. Mark. 1:11 en 9:7. Hebr. 1: 5. 1 Joh. 1: 7. 4: 9 en 5: 20. Joh. 1:34. Luk. 1: 35. Joh. 6: 69 en 20:30. Hand. 8:37 en 9: 20. 1 Joh. 3: 8 en 5:10, 13. Mark. 3:11. Openb. 2:18.

Waarom wordt de bemiddelende verlossing aan de Zoon toegeschreven?

Antw. Omdat Zijn manier van bestaan en werking zich hierin bijzonder vertoont; zoals de verkiezing en de schepping zich vertonen in het bestaan en de werkingen van de Vader, Spr. 8:22. Matth. 3:17.. Gal. 4:4,5.

Hoe was Christus daartoe bekwaam als mens?

Antw. Door het aannemen van de natuur van degenen, daar Hij een bemiddelende Verlosser voor werd, Hebr. 2:10, 11, 17.

Was geen andere natuur bekwaam om ons te verzoenen?

Antw. Geen lagere natuur was waardig genoeg, noch hoger natuur vatbaar voor hetgeen dat geleden moest worden, ook waren die niet bekwaam om onze zonden te dragen, Filip. 2:7. Hebr. 2: 14, 16 en 9: 11, 12.

Waarom moest Hij twee naturen hebben?

Antw. Opdat Hij als een middenpersoon. Zijn hand op beide mocht leggen, Joh. 9:33.

Hoe is Christus bekwaam gemaakt ten aanzien van Zijn ambt?

Antw. Hij is ten volle van Zijn Vader gemachtigd tot de oefening van Zijn Middelaarsambt, als Priester, Profeet en Koning, Matth. 28:18. Hebr. 5:5, 6 en 1:1.

20. Van Christus' gepastheid om te verlossen, ten aanzien van Zijn persoon en menswording

Twee en twintigste leerstuk

Christus de Zoon van God is mens geworden, door aanneming van een waar lichaam, en een redelijke ziel, zijnde door de kracht van de Heilige Geest ontvangen in de baarmoeder van de maagd Maria, en uit haar geboren, doch zonder zonde, Joh. 1: 14. Luk. 1: 35. Hebr. 4:15. 2: 14, 16 en 10: 5. Matth. 26: 38. Gal. 4:4. Hebr. 7: 26.

Verklaring

Wat hebben wij in de persoon van Christus aan te merken?

Antw. Zijn onderscheiden naturen, en de personele vereniging ervan.

Wat zijn de twee naturen van Christus?

Antw. Zijn Goddelijke en menselijke.

Wat is de Goddelijke natuur van Christus?

Antw. Die, waardoor Hij het eeuwig woord, of Zoon van de Vader is, van eeuwigheid door hem gegenereerd, de tweede persoon in de H. Drie-eenheid, waarachtig God, en eenwezig met de Vader.

Dat Christus God is, wordt uit de Schriftuur door de navolgende redenen bewezen:

1. Hij wordt in de Schriftuur God genoemd, en overal bevestigd dat te zijn, Joh. 1:1. Hand. 20:28. Tit. 2:13. Jes. 9:6. Rom. 9:4. 1 Joh. 5:20. Juda vs. 4. Hebr. 1:8.

2. De wezenlijke naam Jehova, en andere Goddelijke namen worden Hem toegeschreven, Jer. 23:6. Jes. 9:5. Exod. 13:21 en 23:21.

3. De eigenlijke beschrijvingen van God worden van Hem gedaan, Kol. 2:9. Filip. 2:5. Joh. 5:26. Hebr. 9:14. Openb. 1:8.

4. Hem worden alle Goddelijke eigenschappen toegeschreven; zoals 1) alwetendheid, Matth. 9:4. Joh. 2:24 en 21:17. 2) Almachtigheid, Openb. 1:8. 3) Alomtegenwoordigheid, Matth. 28:20. 4) Eeuwigheid, Spr. 8:22, enz. Joh. 1:1. Jes. 9:5. 1 Tim. 6:15, 16. 5) Evengelijkheid met God, Filip. 2:6. Joh. 5:23.

5. Hem worden Goddelijke werken toegeschreven, Job 5:17, 18. De schepping, Joh. 1:1, 3. Psalm 102:26, 28. Hebr. 1:10. Kol. 1:16 en de voorzienigheid, Kol. 1:17.

6. Hij is een Goddelijk voorwerp van geloof en aanbidding, Joh. 14:1. Hand. 20:21. Hand. 15:31.

7. Hij vergeet de zonde, Matth. 9:6. Hand. 15:31.

8. Hij doet zulke werken als niemand dan God doen kan, Joh. 5:21, 36 en 10: 25.

In welke persoon van de Drie-eenheid is God mens geworden?

Antw. God is niet mens geworden in de persoon van de Vader, en ook niet van de Heilige Geest, maar in de persoon van de Zoon alleen, Joh. 1:1, 14, 34. Luk. 1:35. Joh. 20:21. Hebr. 1:6 en 4:14. 1 Joh. 5:20. Joh. 11:27 en 3:16, 17. 1 Joh. 1:7. Rom. 5:10 en 8:32. 2 Joh. vs. 3.

Had de persoon van Christus een dadelijk bestaan van Zijn menswording?

Antw. De persoon van Christus, het Woord en Zoon van de Vader, had een dadelijk bestaan met de Vader en de Heilige Geest, van alle eeuwigheid, Joh. 1:1. Jes. 9: 5. Spr. 8:22, 23.

Hoe en wanneer is Christus mens geworden?

Antw. Hij is mens geworden door in de volheid van de tijd vlees te worden, de menselijke natuur tot Zijn persoon aan te nemen, en is zo God en mens geworden in één persoon, Matth. 1:23. Hebr. 2:14, 16. Matth. 8:17. Rom. 9:5.

Wat volgt hieruit?

Antw. De tweeërlei wijze van bestaan in Christus, in de Goddelijke en menselijke natuur, Rom. 9: 5. Joh. 1: 14.

Wat is de menswording van Christus?

Antw. Dat de Zoon van God mens geworden is, ons in alle dingen gelijk, uitgenomen de zonde, en Zijn manier van bestaan, Joh. 1:14. Gal. 4:4. Filip. 2:7,8. Hebr. 2:17 en 4:15.

Schriftuurlijke redenen, bewijzende de menswording van Christus, en dat Hij een ware menselijke natuur had:

1. Hem wordt een menselijke natuur toegeschreven, wordende mens, en Zoon des mensen genoemd, Matth. 8:20. 9:6. 12:8, 40. 16:13. 17:9 en 26:2. Mark. 2:10, 28. 8:31 en 9:9. Luk. 6:5. 9:22 en 21:27. Joh. 3:13, 14. 5:27. Hand. 7:56. 1 Tim. 2:5. Hebr. 2:16, 17.

2. Hij heeft de wezenlijke eigenschappen van een mens in zijn oorsprong, afmeting en omschrijving. Hij is ontvangen, Matth. 1:20. Luk. 2:21. Hij is geboren, Jes. 9:5. Matth. 1:16 en 2:1, 2, 4. Luk. 1:35 en 2:11. Hij had vlees en been zelfs na Zijn opstanding, Luk. 24:39, 40. Afmetingen van grootte, Luk. 2:52. Omschrijving, Mark. 16:19. Hand. 3:21. Plaatsbeweging, zoals de gehele geschiedenis van het Evangelie aanwijst. Hem hongerde, Matth. 4: 2. Hij stierf, Joh. 20:30. Hij is weer levend geworden, Openb. 1:18.

3. Hij had ware menselijke hartstochten, zoals liefde, haat, enz. Liefde, Joh. 13: 23 en 11:5, 36. Mark. 10:21. Haat, Hebr. 1: 9. Begeerte, Luk. 22: 15. Vrees, Mark. 14:33. Blijdschap, Luk. 10:21. Joh. 11:15. Droefheid, Matth. 26:38. Mark. 3:5 en 14:34. Joh. 11:33, 35. Luk. 19:41. Ontferming, Matth. 9:56 en 15:32. Hebr. 2:17 en 5:2.

4. Hij had ware menselijke driften van allerlei soorten, zoals lijden, toorn, wenen, klagen. Hij leed zwaar, Mark. 8:31. Matth. 16:21 en 17:12. Hij was toornig, Mark. 3:5. Hij was zeer bedroefd, Matth. 26:38. Hij weende, Joh. 11:35. Luk. 19:41.

5. Hij had ware menselijke daden. Hij wandelde, Joh. 1: 36. Mark. 1: 16. Matth. 4: 18 en 14:25, 26. Mark. 11:27. Hij sprak, Matth. 22: 15. Joh. 14:30. Luk. 24:14, 32. Joh. 4:27 en 9:37. Hij zag, Matth. 8:18. 9:22, 23, 36 en 14:14. Luk. 13:12 en 21:1. Joh. 1:38 en 9:1. Hij hoorde, Mark. 5:36 en 2:17. Matth. 4:12. 8:10. 9:12 en 14:13. Luk. 8:50 en 17:22. Joh. 11:4.

6. Hij had een waar menselijk lichaam, en alle de delen ervan, Psalm 22:15, 18 en 40:7. Hebr. 10:5. Luk. 24:3. Mark. 15:45. Matth. 26:12 en 27:58, 59. Joh. 19:38, 40 en 20:12. Hij was zichtbaar en tastbaar, Luk. 24:39, 40. Joh. 20:27.

7. Hij had een ware menselijke redelijke ziel, Mark. 2:8 en 8:17. Matth. 26:10. Luk. 2:40, 47, 52. Luk. 23:46. Joh. 12:27 en 19:30. Hand. 2:23, 27.

Heeft de Zoon van God onze natuur aangenomen in die treffelijke volmaaktheid, zoals die geschapen was voor de val?

Antw. Neen; Hij nam onze natuur aan, gelijk die bekleed was met zwakheid sedert de val, Matth. 8:17. Hebr. 4:15. 5:3 en 7:28. Filip. 2:7, 8. Jes. 53:2, 3, 4.

Wat heeft Christus van onze natuur niet aangenomen, toen Hij mens werd?

Antw. Hij is ons niet gelijk in de verdorvenheid van de natuur, en ook niet in de manier van bestaan, Hebr. 4: 15. Joh. 3: 13.

Waarom is Hij ons niet gelijk geworden in de verdorvenheid van de natuur?

Antw. Omdat Hij dan onbekwaam geweest zou zijn om voor de zonden van anderen te voldoen, indien Hij zonde in Zijn natuur gehad had; en daarom is Hij nooit een zondaar geweest dan door toerekening, waarin dan ook de volmaaktheid van Zijn Priesterschap bestond, 2 Kor. 5: 21. Hebr. 4:15. 1 Petr. 2:22, 24. Hebr. 9:7.

Waarom voegt u er deze uitzondering bij, ten aanzien van de manier van bestaan?

Antw. Omdat de mensheid van Christus nooit een manier van bestaan gehad heeft op zichzelf alleen, afgescheiden van, of buiten de persoon van de Zoon van God, en daarom heeft Zijn mensheid alleen het opzicht van een natuur, en niet van een persoon, Luk. 1:45. Kol. 2:9. Luk. 2:21.

Wat is het onderscheid van de twee naturen?

Antw. Dat, waardoor iedere natuur in zichzelf dezelfde blijft, in haar eigen onderscheiden eigenschappen, zonder verandering in elkaar, of zonder vermenging; maar zijn en blijven volmaakt en geheel God, en volmaakt en geheel mens, Rom. 9:4. Luk. 24:39. Filip. 2:6, 7. Matth. 16:16. Kol. 2:9. Openb. 1:8, 18. 1 Tim. 3:16. Joh. 5:26.

Wat verstaat u door het zeggen, dat de naturen in Christus zonder verandering zijn?

Antw. Dat de Goddelijke natuur geen mens, en ook de menselijke natuur geen God geworden is.

Wat verstaat u door het zeggen, dat de naturen zonder vermenging zijn?

Antw. Dat de wezenlijke eigenschappen van iedere natuur niet vermengd zijn met, of verloren zijn in elkaar; niet gemengd, zodat er een derde natuur daaruit zou ontstaan zijn; want de oneindigheid en de eindigheid, de eeuwigheid en de tijd, de onmetelijkheid en de bepaaldheid, kunnen niet veranderd worden in, noch vermengd worden met elkaar, Matth. 16:16 en 27:18, 20. 1 Joh. 5:20. Luk. 2:40, 52. Joh. 8:58. Rom. 9:5.

Wat is de personele vereniging van deze twee naturen in Christus?

Antw. Datgene, waardoor de eeuwige persoon van de zoon van God, de menselijke natuur aangenomen, en verenigd heeft met zichzelf, om onafscheidelijk haar bestaan in Hem te hebben, Kol. 2:9. Joh. 1:14. 1 Tim. 3:16. 2 or. 8:6. Hebr. 2:16.

Hoe noemt u deze verborgen vereniging?

Antw. Een personele, wat betekent de vereniging van God met de mens, in een Goddelijke bestaanlijkheid of persoon, 1 Joh. 1: 2, 3. 1 Tim. 3:16. Joh. 1:14.

Hoe kan deze vereniging duidelijk gemaakt worden voor onze rede?

Antw. Zij kan daar niet duidelijk voor gemaakt worden; het is genoeg, dat wij grond hebben te geloven, dat die zo is; want de vereniging van de drie Personen in een Goddelijk wezen, van twee naturen in één persoon, en van Christus en Zijn Kerk in een lichaam, zijn de drie grote verborgen diepten, die door onze zwakke reden niet kunnen begrepen worden, zoals zij zelfs veel lagere verenigingen, zoals die van de ziel met het lichaam, enz. niet bevatten kan.

Wat hebben wij in het bijzonder in deze vereniging aan te merken?

Antw. De meewerking van alle drie de personen, en de bepaling ervan in de tweede persoon alleen.

Wat is de meewerking van de drie personen?

Antw. Dat de Vader die verordent en bereidt. Kol. 1: 19. Hebr. 10:5. De Zoon die aanneemt, Joh. 17:18, 19. Hebr. 2:16. En de Heilige Geest die voltrekt en volmaakt, Matth. 1:18, 19. Luk. 1:39.

Wat volgt noodzakelijk uit die soort van vereniging?

Antw. Dat de menselijke natuur onmiddellijk samengevoegd of verenigd zijnde met het Woord, onmiddellijk verenigd wordt met de Godheid in het Woord, waardoor er God en mens in één persoon is voor eeuwig, Hand. 20:28. Kol. 2:9. Luk. 1:35. Rom. 9:4.

Op welke wijze werd de Zoon van God met onze natuur bekleed?

Antw. Christus de Zoon van God nam de menselijke natuur aan in de baarmoeder van de maagd Maria, zijnde daarin ontvangen door de Heilige Geest; zodat de twee gehele naturen terstond samen verenigd werden in één persoon, om nooit weer gescheiden te worden, zijnde de ene Christus, waarachtig God, en waarachtig mens, Joh. 1:14. Luk. 1:55. Hebr. 2:16. Gal. 4:4. Hebr. 10:5. Rom. 9:5.

Welke volmaaktheid wordt er toegedaan tot de volmaaktheid van de Zoon van God door de aanneming van de menselijke natuur?

Antw. Geen, dan alleen een Middelaarsvolmaaktheid; de Zoon was volmaakt God, en in Zichzelf bestaande van alle eeuwigheid, zonder afhanging van de menselijke natuur; ook is Hij daardoor als zodanig niet gebeterd, en ook ontstaat er geen derde persoon uit de genoemde vereniging, Hebr. 2: 9, 10. 5: 8, 9 en 13:8. Spr. 8: 22. Filip. 2: 6, 7.

Hoe blijkt het, dat er uit die vereniging geen derde persoon ontstaat?

Antw. Omdat de menselijke natuur haar gehele bestaan heeft in het Woord, en niet in zich zelf, maar in het Woord is vastgesteld en bevestigd; zoals de rank, ingeënt in een andere boom, verenigd wordt met de boom en daartoe behoort, de betrekking verliest van een boom te zijn op zichzelf, en ook geen vrucht draagt onderscheiden op zichzelf; zo is het ook met de koninklijke spruit van Christus' mensheid, Jer. 23:5, 6. Jes. 4:2. Zach. 3:8 en 6:12.

Hoe wordt door deze vereniging niets toegedaan tot de menselijke natuur?

Antw. Ofschoon daardoor tot de Goddelijke natuur niets wordt toegedaan dan een betrekking, maakt die echter een dadelijke, zowel als een betrekkelijke verandering in de menselijke natuur, beide in haar overtreffelijke wijze van bestaan, en in haar verhoging daarin boven de rang en orde van alle geschapen wezens uit hoofde van de van de gemeld vereniging, Hebr. 1:5, 6 en 2:7, 8, 9.

Wat volgt noodzakelijk uit de personele vereniging?

Antw. Een personele gemeenschap, in mededeling van eigenschappen.

He is deze gemeenschap gegrond?

Antw. Op een overtreffelijke manier; gelijk de gemeenschap van de Goddelijke personen gegrond is op de eenheid van het wezen, alzo is deze personele gemeenschap gegrond op de eenheid van de persoon van Christus, Joh. 17: 21, 23.

Welke zijn de eigenschappen die zo worden meegedeeld?

Antw. Die zijn de eigenschappen van de Middelaar Godmens, waardoor iedere natuur meewerkt tot dezelfde zaak, volgens haar onderscheiden wezen, orde en manier van werking, Hand. 20: 28. 1 Tim. 2:5,6. Joh. 12: 49. Hebr. 9: 15 en 2: 16, 17.

Wat is de meedeling van eigenschappen?

Antw. Datgene, waardoor enige eigenschap of werking van de een of andere natuur, aan de persoon van Christus wordt toegeschreven, als waarlijk daartoe behorende, en in deze billijke toe-eigening worden de eigenschappen van de ene natuur toegeschreven aan de andere, en die van de persoon aan elke natuur, Matth. 9: 6. Mark. 1:24 en 2:10. Matth. 16: 27. Luk. 5: 24. Joh. 3:13. Hand. 20:28. Luk. 1:35. Joh. 1: 34, 49. Hebr. 4: 14. Rom. 9:5. 1 Tim. 3:16. 1 Tim. 2:5.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat deze meedeling niet gebeurt door overstorting van de menselijke eigenschappen in de Goddelijke, en ook niet van de Goddelijke in de menselijke, noch dat zij van de ene niet overgaan in de andere door afleiding of verandering; ook is het niet maar enkel woordelijk, maar het is zo'n gemeenschap, als door samenloping van de onderscheiden eigenschappen van de twee naturen, tot de werkingen gewerkt door één persoon, naar de eigenschappen van elke bijzondere natuur.

Wat volgt hier verder uit?

Antw. Dat er in Christus twee onderscheiden verstanden en willen zijn, een Goddelijke en een menselijke, maar de ene niet strijdig tegen de andere, Matth. 13: 32. Matth. 26: 39. Joh. 5: 30.

Waarom moet Christus God en mens zijn in één persoon?

Antw. Om het grote werk dat Hij als Middelaar tussen God en de mens te verrichten had, Matth. 1: 23. 1 Tim. 2: 5, 6. Hebr. 1:1 en 2:16, 17.

Waarom moest Hij God en mens zijn ten aanzien van Zijn verrichting bij God?

Antw. Opdat Hij bekwaam mocht zijn om voor God te verschijnen in onze natuur, en om volkomen voor ons te voldoen, en voor ons te bidden, Joh. 17:19. Hebr. 2:14, 17. 4:14.7:1, 5 en 10: 4, 15, 16. Job 9: 32, 33, 34. Hebr. 7: 24, 25, 28.

Waarom moest Hij God en mens zijn ten aanzien van zijn verrichting bij de mens?

Antw. Opdat Hij een tweede Adam mocht zijn, onze natuur vervullen en daarin lijden, en een vrije verkering en medelijden met ons hebben, Rom. 5: 15. 1 Kor. 15:21, 49. Joh. 5: 26, 27. Joh. 1:18. Hand. 3:22. Luk. 24: 15, 32, 45. Deut. 5:24. Hebr. 4:15.

21. Van Christus' zalving en ambten

Drie en twintigste leerstuk

Christus als onze Verlosser bedient de ambten van Profeet, Priester en Koning, beide in de staat van zijn vernedering en verhoging, Hebr. 4: 15 en 7: 16. Hand. 3: 21. Hebr. 12: 25.

Verklaring

Wij hebben nu gehoord van Christus' bekwaamheid om te verlossen ten aanzien van zijn naturen. Welke is zijn bekwaamheid om te verlossen ten aanzien van zijn ambten?

Antw. Die, waardoor Hij door God gezalfd was tot al die bijzondere ambten, daar Hij door de Vader toe aangesteld was.

Wat was zijn aanstelling door de Vader?

Antw. Zijn voorverordinering, waardoor het einde en de manier van de uitvoering van zijn ambt, in alle dingen, tevoren bepaald was, Luk. 22:22. Hand. 4:28. 1 Petr. 1:20.

Wat was Zijn zalving?

Antw. Datgene, waardoor Hij verzorgd en plechtig ingehuldigd werd.

Wat was zijn verzorging?

Antw. Die bestond in zijn roeping en bekwaammaking.

Wat was zijn roeping?

Antw. De nodiging en het bevel van Zijn Vader tot het ondernemen van zijn Middelaarsbediening, Jes. 49:1, 6, 8. Joh. 6: 38, 39. Hebr. 5: 4, 5, 8. Joh. 10: 18. 12: 49. en 20:21. 1 Joh. 4:14. Hebr. 10: 7.

Hoe is Hij verzorgd geworden bij wijze van bekwaammaking?

Antw. Door de Heilige Geest, die Hem gegeven werd niet met mate, en die in Zijn menselijke natuur woont, waardoor in Hem alle volheld woonde, Joh. 1:14. 3::34 en 17:19. Jes. 11:2 en 61:1. Luk. 4: 17, 19. Psalm 45:8. Hebr. 1:9. Hand. 10:38 en 4:27. Psalm 2:2. 27:8. 132:17. 84:10 en 89:29, 52.

Wat was zijn plechtige inhuldiging?

Antw. Deze bestond in zijn commissie en inwijding.

Wat was de commissie van Christus?

Antw. Die, waardoor Hem alle Middelaarsmacht door de Vader gegeven werd, met een belofte van in zijn werk voorspoedig te zullen zijn, welke belofte met een eed werd bevestigd, Jes. 42:1, 8 en 53:10. Hebr. 7:20, 21. Psalm 110:1. Joh. 17:2, 19. Joh. 5:19, 22. Matth. 28:18.

Wat was Zijn plechtige en openbare inwijding?

Antw. Die geschiedde in en bij Zijn doop, wanneer door een hoorbare stem, en zichtbare vertoning de Vader en de Heilige Geest zo'n uitnemend getuigenis aan Hem gaven, waardoor Hij tot zijn Middelaarsambt werd afgezonderd, en het ondernam, Matth. 3:16, 17. Luk. 4:22. Joh. 1:32, 33.

Naar welke natuur is Christus gezalfd geworden?

Antw. De persoon van Christus werd met de Heilige Geest gezalfd in Zijn menselijke natuur, welke ook het onmiddellijk onderwerp was van de gaven en bekwaamheden, die Hij ontving, Jes. 41: 2. Joh. 3: 34. 1:14 en 17: 19. Jes. 61:1.

Wat is een ambt?

Antw. Een bediening, met last en vertrouwen, daar iemand toe verkoren, en voor een tijd of voor zijn leven ingesteld wordt, vanwaar het zijn benaming heeft, Gen. 41: 13. Exod. 1:6. Num. 4: 16. 1 Kron. 6:32. 9: 22, 26, 31. Neh. 13: 13. Rom. 11: 13. 1 Tim. 3:1. Hebr. 7:5.

Wat was het ambt van Christus?

Antw. Datgene, waardoor Hij ondernam, en gesteld werd in de last en het werk van de uitverkorenen zalig te maken, in die weg, en op die wijze als bij de Vader bepaald was.

Met welke onderscheiden ambtsnamen wordt Christus genoemd?

Antw. Zijn ambtsnamen zien, of op zijn gehele onderneming ten goede van zijn kerk, en zijn meer algemeen; of op de meer onderscheiden delen van die onderneming, en worden zijn bijzondere ambten genoemd.

Welke zijn de meer algemene, die op zijn gehele onderneming zien?

Antw. De ambtsnamen en titels, die Christus draagt, zijn vele, en wel inzonderheid deze: Verlosser, Zaligmaker, Middelaar, en Borg, Job 19:25. Jes. 59:20. Hebr. 9:12. Ef. 1:7. Openb. 5:9. Joh. 4:42. Luk. 2:11. 1 Tim. 1:1 en 2:3. Tit. 1:3 en 2:10, 15. 2 Petr. 1:11 en 2:20. 1 Joh. 4:14. 1 Tim. 2:5. Hebr. 8:6. 9:15. 12:24 en 7:22.

Welke zijn de bijzondere ambten, door welke Christus de grote en algemene ambten van een Middelaar en Verlosser uitvoert.

Antw. Deze zijn Zijn ambten van Priester, Profeet, en Koning, Psalm 110:1. Deut. 18:15. Hand. 2:22 en 7:37. Hebr. 1:8.

Waarom was Christus met al deze ambten bekleed?

Antw. Omdat Hij daardoor in staat gesteld werd volkomen zalig te maken, en om daarin aan al de voorbeelden en voorzeggingen, die vanouds van Hem gedaan waren, te beantwoorden, Hebr. 7:25. 1 Petr. 1:10, 11. Zach. 3:3, 4, 5. Hebr. 2:17. 5:1 en 8:1, 3. Deut. 18:15, 18. Hand. 3:22 en 7:37. Hebr. 7:1, 2, 3. Joh. 12:15. Luk. 1:32, 33. Dan. 7:14. Mich. 4:7.

Waarom waren deze ambten noodzakelijk ten aanzien van ons?

Antw. Omdat wij zondaren en vijanden van God zijn, zo moet Hij een Priester wezen om ons te bevredigen en te verzoenen; wij zijn blind en onwetend, daarom moet Hij een Profeet zijn om ons te verlichten en te leren; en wij zijn rebellen tegen God, en daarom moet Hij een Koning, zijn om ons aan Hem te onderwerpen, en om al zijn en onze vijanden te overwinnen, Rom. 3:17 en 8: 7. Ef. 2: 14. 15. Joh. 14:6. Psalm 110:3. Luk. 1: 77, 78, 79. 2 Tim. 1:10. Hebr. 5: 2.

22. Van Christus' uitvoeren van Zijn profetisch ambt

Vier en twintigste leerstuk

Christus bedient het ambt van een Profeet, in aan ons door Zijn Woord en Geest de wil van God te openbaren tot onze zaligheid, Joh. 1: 18. 2 Petr. 1: 20, 21. 1 Petr. 1: 10, 11, 12. Joh. 15: 15 en 20: 31.

Verklaring

Wat was het ambt van een profeet?

Antw. Datgene, waardoor iemand door goddelijke ingeving gemachtigd en bekwaam gemaakt werd om zijn wil bekend te maken, Job 32:8. Deut. 18:20, 21, 22. Jer. 14:14 en 29:9. Dan. 9:2. 2 Petr. 1:20, 21. 1 Petr. 1:10.

Wat is het profetisch ambt van Christus?

Datgene, waardoor Hij op een buitengewone wijze met de Heilige Geest gezalfd zijnde en boven alle profeten macht ontvangen hebbende, de gehele wil Gods, tot zaligheid en opbouwing van Zijn kerk, openbaart; waarom Hij genoemd wordt de Profeet en Leraar, van God gezonden, de Apostel van onze belijdenis, de engel van Gods aangezicht, enz. Deut. 18:15. Hand. 3:22 en 7:37. Hebr. 1:1. Luk. 4:18. 6:16 en 24:32, 35. Hebr. 3:1. Jes. 63:9.

Hoe openbaart Christus ons de wil van God?

Antw. Door Zijn Woord en Geest.

Wat is het geopenbaarde Woord van Christus?

Antw. Het gehele profetisch Woord dat zeer vast is, vervat in de Schriftuur, hetzij wet of Evangelie, 2 Tim. 3:16. 2 Petr. 1:19, 20.

Was de leer, die door de profeten van het Oude Testament verkondigd werd, de openbaring van Christus?

Antw. Christus was de grote Profeet onder het Oude Testament, schoon Hij niet zo onmiddellijk en zo klaar gesproken heeft, als onder het Nieuwe Testament, Hebr. 1:1. Ef. 2:5. Gal. 3:19.

Welke profetische bediening wordt meer bijzonder aan Christus toegeschreven?

Antw. De bediening van het Evangelie van het Nieuwe Testament, Joh. 1: 17. Mark. 1: 1, 15. 8:35 en 13:10. Rom. 1:1, 9, 16 en 15: 16, 29. 1 Kor. 4:15 en 9:18. Ef. 1:13. Kol. 1: 5. 1 Thess. 1: 5. 2 Thess. 2:14. Luk. 4:18. Mark. 16:15. Gal. 3:8. 1 Thess. 2:9. Openb. 14:6.

Wat is het Evangelie?

Antw. De blijde boodschap van leven en zaligheid aan verloren zondaren, genoemd de bediening des Geestes, zijnde de openbaring van de genade van het verbond der belofte, Rom. 10:15. Luk. 1:19 en 8:1. Jes. 52:7. Hand. 13:32, 35. 2 Kor. 3: 6, 8. Luk. 4: 18, 19. Jes. 61:1. Hebr. 8:10, 11 en 10: 16, 17.

Hoe openbaart Christus zich door Zijn Geest?

Antw. Dat doet Hij op een buitengewone en op een gewone wijze.

Wat was Zijn buitengewone wijze van openbaring?

Antw. Die, waardoor Christus, komende uit de schoot des Vaders, Zich kwam openbaren, Zijn engelen, profeten en apostelen door Zijn Geest aanblazende op verscheidene tijden, en op verscheidene wijzen, opdat Zijn Kerk daardoor kennis van Gods wil krijgen mocht, Joh. 1: 18. Hand. 7:38. Gal. 3:17. 1 Petr. 1:2 en 3:19.

Hoe bedient Hij dit ambt in een gewone openbaring door Zijn Geest?

Antw. In het zenden van Zijn Geest om het Woord van God te vergezellen, en daardoor op een gewone en krachtdadige wijze de diepten van God te openbaren, Ezech. 36:26,27. 1 Kor. 11:10, 11, 13. Ef. 5: 14. Joh. 8:12. 2 Tim. 1: 10. 2 Kor. 4: 6. Ef. 4: 21, 22. Openb. 1:1,2.

Hoe hangt de uitvoering van dit ambt af van Zijn naturen?

Antw. Hij moest God zijn, opdat Hij een gemeenzame kennis mocht hebben van des Vaders wil, en ons dezelve onfeilbaar bekend maken; en Hij moest mens zijn, opdat Hij op een gemeenzame wijze, zoals wij verdragen konden, met ons mocht kunnen verkeren, Joh. 1:18 en 3:13. Hebr. 1:1. Openb. 2:1, 2, 3.

Hoe wordt Christus gezegd een profeet te zijn als Mozes?

Antw. Daarin, dat Mozes als Zijn voorbeeld een bemiddelend Profeet was tussen God en het volk, met God gemeenzaam sprak en verkeerde van aangezicht tot aangezicht, en zowel Koning en Priester, als Profeet was, Deut. 18:16, 17, 18. Gal. 3:19. Num. 14:20. Deut. 33:3, 4, 5. Hebr. 9:19, 20.

23. Van Christus' Priesterambt

Vijf en twintigste leerstuk

Christus bedient het ambt van een Priester, door de opoffering van Zichzelf tot een slachtoffer, om Gods rechtvaardigheid te voldoen; ons met God te verzoenen; en gedurig voor ons te bidden, Hebr. 9: 14, 28. 2:17 en 7: 24, 25.

Verklaring

Waarin bestond oudtijds het ambt van de hogepriester?

Antw. In het doen van verzoening voor de zonden door offerande, en in eenmaal in het jaar in te gaan in het Heilige der Heiligen met het bloed van de offerande, Lev. 7:7. 16: 10, 17. 17:11. Exod. 30:10. Lev. 9:7 en 16:27, 33, 34.

Wat is verzoening?

Antw. De bevrediging van een beledigde Godheid, waardoor dezelve voldoening ontvangt voor de zonde, en de beledigde God en het beledigend schepsel verzoend worden; dat gebeurt door offerande en voorbidding, Lev. 1: 4. Num. 16:46, 47. Exod. 30:10. Lev. 16:10. Num. 6:11 en 28:22.

Wat behoorde wezenlijk tot de verzoening?

Antw. Het bloed van de offerande en het verzoendeksel, Lev. 17:11 en 16:14.

Wat was het verzoendeksel?

Antw. Het gouden deksel van de Ark der getuigenis, waarin waren de twee tafelen der wet, die op de berg Sinaï gegeven werden, welke ark geplaatst was binnen het voorhangsel, en boven over het verzoendeksel waren de twee Cherubims van heerlijkheid, Exod. 40:19, 20. Hebr. 9:4, 5. Exod. 25:16-19. Deut. 10:3, 4.

Welke waren de wezenlijke delen van een verzoenende offerande?

Antw. Het leggen van de zonde van de zondaar daarop; het slachten van het offerdier; en de uitstorting en besprenging van het bloed ervan, Lev. 1:4.Exod. 29:10. Lev. 17:11. 8:15 en 16:14. Hebr. 9:19, 22.

Hoe werd de verzoening gedaan door bloed?

Antw. De verzoening werd, na alle voorafgaande plechtigheden, door de besprenging van het bloed voltrokken, Exod. 24:6, 7, 8. Hebr. 12:24.

Hoe werd het bloed der verzoening besprengd?

Antw. Het werd besprengd voor en op het verzoendeksel, ook werd het besprengd op het volk, op het boek en op alle vaten van de dienst in het heiligdom, Exod. 24:6 en 29:16, 20. Lev. 16:14, 15. Hebr. 9:7, 19, 20, 21, 22, enz.

Wat was de gewone besprenging?

Antw. Die, welke was van gewone offeranden voor het voorhangsel van het heilige, Lev. 4: 16, 17. Hebr. 9: 6.

Wat was de buitengewone besprenging?

Antw. Die, welke de hogepriester eenmaal per jaar deed binnen het voorhangsel op het verzoendeksel, dat de grote verzoening was, wanneer hij intrad en voorbidding deed voor het volk, Lev. 16: 14, 15, 16. Hebr. 9: 12, 24.

Wat betekende het besprengen voor en op het verzoendeksel?

Antw. Het werd besprengd in een nevel van reukwerk, en betekende de aanneming van het bloed als een rantsoen, zijnde een verzoening voor de zondaar met een liefelijke reuk, Matth. 20: 28. Lev. 17: 11. Hebr. 9: 22. Ef. 5:2.

Wat betekende de besprenging van het volk, van het boek, en van de vaten?

Antw. De reiniging van de zonde; de toerekening van de gerechtigheid van het zo aangenomen offer; de toepassing ervan tot reiniging van het geweten en van alle plichten; en de bekrachtiging van het verbond tussen God en Zijn volk, Hebr. 1:3 en 9:19-23. Exod. 24:8. Hebr. 10:2, 3. Openb. 1:5. 1 Petr. 1:2.

Was dit alles genoeg om de zonde zo te verzoenen, dat die gesloten en verzegeld werd?

Antw. Nee; niet zonder de verzoening, welke gedaan werd door de weggaande bok, tonende, dat zonder de offerande, die de zonde draagt, en die zowel leeft als sterft, Hij de zonde met verzoenen kan, zodat de zonde weggenomen, en de zondaar volkomen verlost wordt, Lev. 16: 21, 22. Dan. 9:24. 1 Joh. 3:5. Joh. 1:29.

Waar kwamen eindelijk al deze verrichtingen op uit?

Antw. Een verzoening van de zonde aan God gedaan zijnde op het verzoendeksel, en het volk tot Hem gebracht zijnde door de besprenging van het bloed, werd God in Christus met de zondaar verzoend, 2 Kor. 5:15, 17. 1 Petr. 3:18. Rom. 3:25. 1 Joh. 2:2 en 4:10.

Van welk gebruik waren oudtijds de ark, de priesters, en de offeranden?

Antw. Die waren van een groot gebruik voor het geloof van de gelovigen als een Evangelie, zijnde levendige voorbeelden, figuren en schaduwen van de ware verzoenark, van de ware Hogepriester, en de ware offerande, Hebr. 10:1 en 9:8, 9, 10.

Wat is het priesterschap van Christus?

Antw. Datgene, waardoor Hij verzoening deed; een eigenlijke verzoening voor de zonde geworden is, en een eeuwige verlossing teweeg bracht; hebbende alle dingen in zich, welke door de oude schaduwen en voorbeelden betekend waren, en nog oneindig meer dan zij betekenen konden, Hebr. 8: 1, 2, 5, 6 en 9:12. Kol. 1: 20, 21. 2 Kor. 5: 14, 15. Rom. 5:10. Hebr. 2:17 en 5:1, 9.

Van welke ordening was het priesterschap van Christus?

Antw. Christus was een Priester naar de ordening van Melchizedek, Psalm 110:4. Hebr. 7:17.

Wat is daar de betekenis van?

Antw. Dat Hij van de Koninklijke ordening was, en dat Hij, niettegenstaande zijn dood, zou blijven, naar de kracht van het onvergankelijke leven, Hebr. 7: 2, 3.

Waarin overtrof deze ordening die van Aäron?

Antw. Daarin, dat onze Heere Jezus een hoger afkomst had dan de oude priesters, zijnde uit het geslacht van de koningen; de priesters vanouds waren onder Hem; dat priesterschap had de volkomenheid niet; maar dat van Christus was volkomen; zij waren vele, Hij maar één; zij blijven niet, maar Hij is Priester in der eeuwigheid; zij hadden zonden van zichzelf, daar zij voor offerden, maar Christus had geen zonde, Hebr. 7: 9, `10, 11, 12, 24, 25, 26, 27.

Waarin overtrof Hij hen nog verder?

Antw. Hij is borg van een beter Testament van de ware tabernakel; heeft een veel uitnemender bediening ontvangen; en is met eedzwering Priester geworden, Hebr. 8:2, 6 en 7:21, 28.

Door welk bloed deden de priesters vanouds verzoening?

Antw. Door het bloed der stieren, rammen, bokken, enz. die maar schaduwen en vleselijke ordinanties zijnde, oneindig te kort kwamen om dat einde te bereiken, om degenen, die daartoe kwamen, te heiligen naar het geweten, Hebr. 9:9, 10. 10:1, 2.

Wat heeft Christus onze hogepriester geofferd?

Antw. Hij heeft eenmaal Zichzelf overgegeven tot een slachtoffer aan God tot een welriekende reuk, Rom. 5:11. Tit. 2:14. Ef. 5:2. 1 Kor. 15:3. 1 Petr. 3:18. Ef. 2:16.

Naar welke natuur is Christus een offerande geworden?

Antw. Hij, naar Zijn Goddelijke natuur voor het lijden niet vatbaar zijnde, gaf Zichzelf over naar Zijn menselijke natuur, belde lichaam en ziel tot een offerande voor de zonde, 1 Petr.2:24. Kol. 1:20, 22. Jes. 53:10. Matth. 20:28. Hebr. 12:24.

Wat was het altaar, waarop Hij Zichzelf opofferde?

Antw. Zijn Goddelijke natuur is, als het ware, het altaar geweest, de menselijke natuur ondersteunende en de gave heiligende, waardoor Zijn voldoening, zijnde van zo'n persoon, van een oneindige waarde was, Joh. 17:19. Matth. 23:19. Hebr. 9: 14 en 13:10, 11, 12, 15.

Hoe blijkt het, dat het noodzakelijk was, dat Hij tot Zijn priesterlijk ambt God en mens eerst moest zijn?

Antw. Het was noodzakelijk dat Hij mens moest zijn, opdat Hij iets had om te offeren hetwelk eigenlijk daartoe behoort; en Hij moest God zijn, opdat hetgeen Hij offerde, van een oneindige waardij mocht zijn, Hebr. 8:5. Hand. 20:28.

Hoe werkt Christus door Zijn priesterlijk ambt onze verlossing en zaligheid?

Antw. Door daarin te volbrengen het voornaamste gedeelte van de voorwaarde van het verbond, door Zichzelf tot een slachtoffer op te offeren en voor ons te bidden, Matth. 20: 28. Joh. 17:-19, 20. Hebr. 7: 24, 25, 26.

Hoe is door Hem de voldoening gebeurd?

Antw. Door die volmaakte gehoorzaamheid, door doen en lijden in onze plaats op te brengen, die de wet vorderde, zo ver als tot onze verlossing noodzakelijk was, Gal. 4:4, 5. 1 Kor. 15:47, 48, 49. Filip. 2: 5, 6, 7. 1 Tim. 2:5, 6. Joh. 33:24. Deut. 12: 32 en 27: 26. Rom. 6:23. Matth. 5:17. Gal. 3:13. 2 Kor. 5:21.

Waarom moet de dadelijke, zowel als de lijdelijke gehoorzaamheid samenkomen tot de voldoening?

Antw. Omdat de stellige gehoorzaamheid het voorname oogmerk van de wet is, die ten aanzien van ons eerst bedoeld, en voornamelijk daardoor gevorderd werd, Deut. 12: 32 en 27:26. Rom. 5: 18, 19. Hebr. 5: 8, 9.

Hoe heeft Christus voor ons de wet voldaan door een dadelijke gehoorzaamheid?

Antw. Door geheel heilig en onbevlekt te zijn, door de wil van de Vader te volbrengen in het doen van alles, wat de wet vorderde om aan het gebiedende of bekrachtigende gedeelte te beantwoorden, Psalm 40:9. Joh. 4: 34 en 5:30. Hebr. 10: 7 en 7:27. Filip. 2: 7,8.

Hoe heeft Christus voldaan door lijden?

Antw. Door Zijn lijdelijk voldoenende gehoorzaamheid, welke daarin bestond, dat Hij zonde en een vloek voor ons geworden IS, 2 Kor. 5:21. Gal. 3:13.

Hoe is Hij zonde voor ons gemaakt?

Antw. Hij, op de roeping des Vaders, Zichzelf vrijwillig aanbiedende, werd rechterlijk belast met onze zonden, en is onder de overtreders geteld, waardoor onze misdaden de Zijne werden door toerekening; evenals de hogepriester en de offeranden onder het Oude Testament de zonden van het volk droegen in het voorbeeld, 2 Kor. 5:21. 1 Petr. 2:24. Hebr. 9:28. Jes. 53:12. Exod. 28:38, 43. Lev. 10:17. 4:15 en 16:22.

Wat is de toerekening van de zonde?

Antw. Het is een rechterlijke daad, waardoor de zonde degene, die ze bedreven heeft, ten laste wordt gelegd, als zijnde op onderzoek schuldig bevonden; of zo zijnde, dat die overgebracht wordt op een andere in zijn plaats. In de eerste zin, zie Lev. 17:4. 1 Sam. 22:15. Lev. 7:18. 2 Sam. 19:19. Rom. 5:13. In de tweede zin, zie Psalm 32:2. 2 Kor. 5:19. Rom. 4:8. Hebr. 9:28.

Hoe wordt zo iemand genoemd, die onder de rechterlijke belasting van de misdaad van een ander komt?

Antw. Deze de schuld op zich nemende, en betaler wordende in de plaats van een ander, wordt een borg genoemd; en zo iemand is Christus; namelijk een Middelaar bij wege van borgtocht op grond hiervan, Job 17:3. Gen. 43:9. Spr. 6:1 en 20:16. Hebr. 7:22. Filem. vs. 18.

Hoe werd de overbrenging van onze zonde op Christus door toerekening, door offeranden vanouds afgebeeld?

Antw. Zo, dat die offerande verzoenend werd gemaakt, door de daad van rechterlijk de zonde daarop te leggen, Lev. 3:2. 4:4. 16:21 en 24:14. 2 Kor. 5:21. Joh. 1:29, 36. 1 Joh. 3:6.

Hoe heeft Christus, onze bemiddelende Borg, de betaling gedaan?

Antw. Door in Zijn eigen persoon te komen onder het vonnis en de uitvoering, nemende de gehele verdoemenis en de vloek van de wet op Zich, in die weg, en op die wijze, als Hij vatbaar was, en als de wet vereiste, Gal. 3: 13 en 4: 4, 5. Rom. 6:23. Filip. 2:7, 8, 9. Rom. 8:33, 34.

Op welke grond is het, dat de betaling van Christus de onze wordt?

Antw. Omdat Hij gehoorzaamd en geleden heeft als een algemeen of openbaar persoon, als een Vredevorst, en tweede Adam, in onze plaats, waardoor, om deze reden, er een wetsverwisseling van personen en staten gekomen is tussen Hem en ons, 2 Kor. 5:21. Matth. 20:28. 1 Petr. 1:18 en 3:18. Hebr. 9:13, 14, 15 en 10:22. Ef. 5:2. 1 Kor. 15:22. Hebr. 7:22.

Maakt deze overbrenging van de zonde op Christus, Hem tot geen zondaar door overstorting?

Antw. De overbrenging van de zonde van een ander bewijst het tegendeel; Christus wordt altijd gezegd onze zonden te dragen, en niet Zijn eigen; welke overbrenging algemeen is in alle handelingen van borgtocht waarin de borg niet aangezien wordt door de wet, of door iemand anders, als de maker van de schuld, maar alleen als iemand die schuldenaar wordt voor, en in de plaats van de principaal, 1 Petr. 2: 22, 24. Hebr. 7: 26, 27. 2 Kor. 5: 21.

Welk ander voorbeeld kan er gegeven worden van de zonde van anderen te dragen door toerekening?

Antw. De nakomelingen van Adam dragen alle Zijn zonde door toerekening, of rechterlijke beschuldiging, Rom. 5:12, enz. Exod. 20:5.

Kan Christus niet betaald hebben zonder dit dragen van de zonde door toerekening?

Antw. Nee, want dan had Zijn lijden een willekeurige handeling, en onrechtvaardig geweest, terwijl de wet niemand veroordeelt of straft, die in alle opzichten, in de zin van de wet, een onschuldig persoon is, Gen. 18:25.

Hoe heeft Christus de straf gedragen?

Antw. Niet door toerekening, maar dadelijk; onze zonden werden door Hem gedragen alleen door toerekening, opdat Hij dadelijk mocht lijden, en de gerechtigheid ervan ons toegerekend werd. Hij heeft onze schuld betaald, maar met zijn eigen geld, 1 Petr. 1:19. Tit. 2:12. Kol. 2:14.

Welk voordeel verkregen wij door zijn betaling van onze bijzondere schuld?

Antw. Daardoor is de schuld in het schuldboek doorgehaald, de verzoening teweeg gebracht, en Hij onze vrede geworden, 1 Petr. 3:18. 2 Kor. 5:18. Rom. 5:10. Kol. 2:14. Ef. 2:14, 15.

Welke andere vrucht is er van Christus' middelaarsvoldoening?

Antw. Onze genieting van God in de staat van de genade en heerlijkheid, welke Christus voor ons verdiend en verworven heeft, Rom. 8:32, 35.

Hoe maakt Christus verder als onze hogepriester voor ons de verzoening?

Antw. Door eenmaal met zijn eigen bloed in te gaan binnen het voorhangsel, en daar voor ons te bidden, Hebr. 9:12. 8: 34. Jes. 53:12. Hebr. 7:25. Lev. 16: 15, 16.

24. Van het koninklijk ambt van Christus

Zesentwintigste leerstuk

Christus bedient het ambt van een koning, in ons aan Hem te onderwerpen, in ons te regeren en te beschermen, en in het bedwingen en overwinnen van al zijn en onze vijanden, Hand. 15: 14, 15, 16. Jes. 32: 17 en 2: 3. 1 Kor. 15: 25. Psalm 110: 3 en 2:6.

Verklaring

Wat is een koning?

Antw. Een koning is een opperste staatkundig regent, die zijn macht naar recht en billijkheid oefent, 1 Sam. 12: 12, 13, 14. 2 Sam. 23: 3. Spr. 4:13 en 20: 8.

Wat is het koninkrijk van Christus?

Antw. Het koninkrijk van Christus moet aangemerkt worden. zoals het Hem toekomt door recht van schepping, of door recht van verlossing.

Wat hebben wij te verstaan door het koninkrijk van Christus door recht van schepping?

Antw. Zijn heerschappij, als God de Schepper, over engelen en mensen, waarin Hij een soevereine onbepaalde macht heeft door recht van schepping, zijnde Koning der koningen, en Heer der heren, Kol. 1: 16. Psalm 93: 1, 2. 97: 1, 2. 103: 19 en 145: 11, 12.

Wat is het koninkrijk van Christus door recht van verlossing?

Antw. Datgene, dat Hij heeft als Godmens, waartoe Hij van God gezalfd is, en hebbende alle macht ontvangen, is Hij aan de gemeente gegeven tot een hoofd boven alle dingen, Luk. 1:33. Psalm 2: 6. 89:21, 28 en 65: 5, 6, 7. Jes. 32:1. 9:7 en 11:4, 5. Matth. 28: 18. Dan. 2: 44 en 7:14, 27. Ef. 1: 21, 22.

Hoe hebben wij dit koninkrijk van Christus aan te merken?

Antw. Dat komt onder een tweevoudige aanmerking voor, volgens zijn meer algemene of bijzondere betrekking, die Hij heeft over degenen, die onder zijn heerschappij zijn.

Wat is zijn algemene betrekking?

Antw. Die, waardoor Hij een voorzienigheidbediening heeft van regering en heerschappij over engelen en mensen, goede en kwaden, en gesteld is tot Rechter op de laatste dag, Dan. 7:14. Matth. 28:18. Joh. 5: 22. Hebr. 1:6, 7, 8, 9, 13. Hebr. 12: 23. Hand. 17: 31.

Door welk recht heeft Hij deze algemene heerschappij van de voorzienigheid?

Antw. Beide door recht van schepping als God boven allen; en als Godmens door recht van commissie, en bij wijze van beloning, Kol. 1: 16. Hand. 17: 31. Openb. 5:9, 11, 12, 13. Filip. 2: 9, 10. 1 Petr. 3: 22. 2 Tim. 4:1.

Wat is dat koninkrijk, daar Hij een bijzondere koninklijke betrekking op heeft, in de uitvoering van zijn Middelaars- of verlossingsambt?

Antw. Zijn Kerk, die Hij door Zijn eigen bloed verkregen heeft, waarin Hij alle dingen rakende de zaligheid van de uitverkorenen, met macht en gezag bedient, volgens de belofte van de Vader, Ef. 3:15. Hebr. 3:6. 1 Thess. 2:12. 2 Tim. 4:18. Psalm 145:11, 13 en 102:22, 23. Luk. 1:53. Jes. 9:6. Psalm 110:1, 2, 3. Hebr. 1:13.

Welke zijn de eigenschappen van Christus' algemene voorzienigheidregering, die Hem bij wege van beloning gegeven is?

Antw. Die zijn uitwendig, of inwendig.

Welke zijn de uitwendige?

Antw. De zichtbare bediening van recht en gerechtigheid, welke Hem in de voorzienigheid gegeven is, ten aanzien van alle eeuwen, soorten van mensen en engelen, de kwaadste schepselen en al hun daden besturende tot zijn heerlijkheid, en het goede van Zijn kerk; ja al de regering en heerschappij van de koningen, totdat Hij ze eindelijk teniet zal gedaan hebben, 1 Kor. 15: 24, 25. Matth. 22: 44. Jes. 9: 5, 6. Dan. 7: 14. Openb. 4 en 5 geheel door, en 17: 14. Ef. 1: 22. Psalm 103:19 en 145: 13. Dan. 2:44. Jes. 37:16, 20. Openb. 1:5. Job 17:2.

Wat s zijn algemene inwendige heerschappij en regering?

Antw. Datgene, waardoor Hij als Rechter zit over de harten en gewetens van de mensen, en het leven en de dood uitdeelt, beide tijdelijke en eeuwige, Job 5:212, 27. Hebr. 4:13. Luk. 12:5.

Hoe richt Christus zijn geestelijk koninkrijk op in de wereld?

Antw. Hij bedient zijn koninklijk ambt in de bediening van de genade van het evangelie, waardoor Hij de harten buigt en overwint, door de krachtige en onweerstaanbare werking van zijn Woord en Geest, volgens de inhoud van het verbond der genade, Psalm 110: 11. Psalm 68:19 en 45:3, 4, 5. Openb. 6: 2. Rom. 9: 26. Hos. 1:10. Jer. 31: 33 en 33: 8, 10, 14, 15. Luk. 9: 2, 60 en 16: 16.

Waarom zijn beide de naturen van Christus noodzakelijk tot de uitvoering van dit ambt?

Antw. Hij moest noodzakelijk God zijn, opdat Hij in het hart van de mensen mocht heersen, en Hij moest mens zijn, opdat Hij in onze natuur een Middelaars-Koninkrijk bij commissie van de Vader mocht ontvangen, en zijn Koninklijk ambt bedienen in de staat van vernedering en verhoging, Kol. 2:15. Luk. 17:21. Job 2:25. Hebr. 4:13. Openb. 1:18. Hand. 17:31.

25. Van Christus' vernedering

Zevenentwintigste leerstuk

Christus' vernedering bestond in zijn geboorte, en dat wel in een lage of geringe staat, zijnde geworden onder de wet, ondergaande de ellenden van dit leven, de toorn Gods, en de vervloekte dood van het kruis, in zijn begraving, en verblijf onder de macht van de dood voor een tijd, Luk. 2: 7. Gal. 4: 4. Hebr. 12: 2, 3. Jes. 53: 2, 3, 4, 5, enz. Luk. 4: 4. Matth. 27: 46. Filip. 2:8. 1 Kor. 15: 4. Matth. 12: 40. Hand. 2: 24, 25, 26, enz.

Verklaring

Welke zijn de delen van Christus' verlossing?

Antw. Zijn vernedering en verhoging, 1 Petr. 1:11. Rom. 4:25.

Wat was Christus' vernedering?

Antw. Zijn vernedering en verlaging in onze natuur, door geringheid van staat, en van alle lijden, Filip. 2:6, 7, 8. Psalm 22: 15, 16, 17, 18.

Was Christus' menswording zijn vernedering?

Antw. Zijn menswording geschiedde door zijn Goddelijke kracht, en door het aannemen van het vlees is Hij bekwaam geworden om te verlossen, en om vernederd te worden; maar de persoon van Christus was voor geen vernedering vatbaar, totdat Hij de natuur van een schepsel had aangenomen, Joh. 3:13. Joh. 1:14 en 17:19. Filip. 2:6, 7, 8.

Hoe kunnen wij dan zeggen, dat de Zoon van God vernederd is geworden?

Antw. Omdat de Zoon van God mens geworden is, daarom wordt de vernedering aan de persoon van Christus toegeschreven, en niet aan zijn natuur; zijn persoon is vernederd geworden in de menselijke natuur, Hand. 20:28.

Waarin lag zijn vernedering?

Antw. Op Zijn menswording, lag die in Zijn natuurlijke en zedelijke betrekking.

Wat was zijn natuurlijke betrekking?

Antw. Zijn worden uit een vrouw, mens zijnde in zijn natuur, een weinig minder gemaakt dan de engelen, Gal. 4:4. Psalm 8:5. Hebr. 2:7, 14, 16, 17.

Wat was zijn zedelijke betrekking?

Antw. Zijn worden onder de wet, in een buitengewone onderwerping daaraan, niet alleen ten aanzien van een dadelijke, maar ook lijdelijke gehoorzaamheid; en dat niet voor Zichzelf, maar voor anderen, en in hun plaats, Gal. 4:4 en 3:13. Rom. 4:25 en 8:3.

Wat waren de delen van Christus' vernedering?

Antw. Zijn natuurlijk leven, en zijn dood, Filip. 2: 7,8. Joh. 10:11. 1 Joh. 3:16.

Waarin bestond zijn leven?

Antw. In zijn komst in de wereld, en zijn verblijf daarin voor een tijd, Joh. 3: 17. 18: 37 en 8: 42. Rom. 8:3. Joh. 9: 5. 1:14 en 16: 28.

Waarin bestaat zijn komst in de wereld?

Antw. In zijn ontvangenis en geboorte, Matth. 1:18, enz. Luk. 1: 31, 36 en 2: 6, 7.

Wat was zijn ontvangenis?

Antw. De voortbrenging van de menselijke natuur, bestaande in ziel en lichaam, in vereniging met de Goddelijke natuur, Luk. 1: 31, 36 en 2: 40.

Hoe was zijn ontvangenis?

Antw. Niet op een gewone wijze van voortteling, maar Hij is geformeerd geworden uit het wezen of de substantie van de maagd Maria in haar baarmoeder, door de almachtige kracht van de Heilige Geest, Matth. 1:18. Luk. 1:35. Rom. 9:5. Gal. 4:4. Jes. 7:14.

Wat hebben wij door de overschaduwing van de Heilige Geest te verstaan?

Antw. Dat zoals de Vader en de Zoon, in de eerste schepping, werkten door de Heilige Geest, zij op gelijke wijze ook werkten in deze nieuwe en wonderlijke schepping, Gen. 1:2. Luk. 1:35. Deut. 32:11.

Wat was de reden van deze bovennatuurlijke ontvangenis bij wijze van een nieuwe schepping?

Antw. De natuur van de mens door de val gedompeld zijnde in een enkele chaos van zonde en verdorvenheid, zo werd een bovennatuurlijke kracht vereist, om een zuivere natuur voort te brengen, die onbesmet was en afgescheiden van de zondaren, Hebr. 7:26. Matth. 1:20.

Was dit de gehele uitwerking van de buitengewone kracht van de Heilige Geest in Zijn ontvangenis?

Antw. Nee, Hij werd ook vervuld met alle volheid van genade en waarheid, en bezat zo'n grote volmaaktheid van Gods Beeld in zijn ziel, en in zijn gehele mens, als ooit de eerste bezeten had, en is versierd geweest met alle natuurlijke en zedelijke volmaaktheden, Joh. 1:14. Luk. 2:52. Hebr. 7:26. Kol. 1:19.

Waarin bestond dit deel van Zijn vernedering?

Antw. Dat Hij naar zijn menswording en ontvangenis in de baarmoeder van de maagd bleef, volgens de gewone wijze en tijd, van degenen, die van vrouwen geboren worden, Luk. 2:5, 6.

Wat was de geboorte van Christus?

Antw. Datgene, waardoor Hij Zijn eerste adem schepte, en voortkwam in de wereld, naar de gewone wijze van het mensdom, Hebr. 2:17. Matth. 1:25 en 2:`1. Luk. 2:7. Jes. 9:5.

Wat was Christus' verblijf in zijn vernedering?

Antw. Zijn gehele verblijf in de wereld, beide in zijn verborgen en openbaar leven, tot Zijn dood toe, Matth. 2:13. Luk. 2:23. Hand. 1:21 en 10:37.

Wat waren de delen van Zijn verborgen leven?

Antw. Zijn kindsheid en de tijd van Zijn onderdanigheid aan Zijn ouders, tot Zijn doop toe, Luk. 2:7, 51, 52.

Wat was Zijn vernedering gedurende die staat?

Antw. De zwakheid van zijn kindsheid en zijn geringe staat, zowel persoonlijk als betrekkelijk, Luk. 2:7. Matth. 13:55. 2 Kor. 8:9. Jes. 53:2, 3, 4.

Wat is verder in Zijn kindsheid aan te merken?

Antw. Zijn besnijdenis, Zijn opoffering in de tempel, Zijn vervolging en Zijn vlucht naar Egypte, Matth. 2:13. Luk. 2:21, 27, 39.

Waarom is Hij besneden?

Antw. Om te tonen, dat Hij was onder de wet van Mozes; dat Hij het lichaam was, dat daardoor was afgeschaduwd; dat Hij de beloften, aan de vaderen gedaan, bevestigen zou, het zegel daarvan ontvangende, als het zaad, daar dezelve aangedaan waren; en dat alle, die gezaligd worden, in Hem besneden zijn, met een geestelijke besnijding, Gal. 4:4. 5:3 en 3:17. Kol. 2:11. Filip. 3:3. Rom. 15:8,9. Luk. 2:21.

Waarom werd Christus geofferd in de tempel?

Antw. Om te tonen, dat Hij de ware eerstgeborene was onder vele broederen, van wie allen, die voor Hem geweest zijn, maar voorbeelden waren, en dat uit Hem al het geslacht in de hemel en op de aarde, genoemd wordt, Rom. 8:29. Kol. 1:15, 18. Hebr. 12:23. Ef. 3:15. Exod. 13:2, 15. Luk. 2:22, 25. Num. 3:12 en 18:15, 16.

Wat was de reden van Zijn vervolging en vlucht?

Antw. Om te tonen de vijandschap, die nog steeds bleef tussen de twee zaden; en om aan te wijzen, dat Egypte een voorbeeld was van onze geestelijke slavernij, waaruit ons Christus geleid heeft, door verlossing, Gen. 3:15. Gal. 4:22, 23, 25, 29. Hos. 11:1. Matth. 2:13, 14. Hebr. 2:15. Luk. 1:71, 74.

Wat was Zijn onderdanigheid aan Zijn ouders, en waarom was Hij hun onderdanig?

Antw. Dat gedeelte van Zijn leven, waarin Hij betoonde de volmaaktheid in Zijn dadelijke gehoorzaamheid en ons dit uitmuntende voorbeeld gegeven heeft, in het gehoorzamen van dat eerste en grote gebod met een belofte, zijnde al de beloften in Hem ja, en amen, Luk. 1:51. Hebr. 5:8. Ef. 6:1, 2, 3. 2 Kor. 1:20.

Waarom heeft Hij met zijn handen gewerkt?

Antw. Om te tonen, dat Hij gekomen is in de gelijkheid van het zondige vlees, zowel in arbeid als in smart, en om een wettige beroeping voor de gelovigen te heiligen, Gen. 2: 17, 19. Luk. 2: 51. Mark. 6:3. Exod. 20:9.

Waarom was Hij een timmerman?

Antw. Om te tonen, dat Hij de grote Bouwheer is van zijn tempel, en dat Hij gekomen is om de bijl te leggen aan de wortel van alle bomen, die zijn Hemelse Vader niet geplant had, 1 Kor. 3:9, 10. Hebr. 11:10. Psalm 118:22, 23. Matth. 21:42. Hebr. 3:3, 4. Matth. 3:10 en 15:13.

Welke buitengewone zaak deed Christus in de tijd van zijn verborgen leven?

Antw. Hij redetwistte met de leraren toen Hij twaalf jaren oud was, waaruit zijn Goddelijke volmaaktheden zich vertoonden, en Hij als een pand gaf, dat Hij die grote Profeet was, Mozes gelijk, en de grote leraar van Israël, van God gezonden, die niet nodig had, dat iemand Hem leerde, Luk. 2:42, 49, 50. Joh. 7:15, 16 en 16:50.

Wat was Christus' openbaar leven in zijn vernedering?

Antw. Datgene, waardoor Hij zich openlijk aan de wereld openbaarde, door zijn leer en wonderwerken, die Messias te zijn, welke komen zou, Joh. 2:11. 4:25, 26, 27 en 10:24, 25, 37, 38.

Getuigde Christus alleen van zichzelf, dat Hij de Messias was?

Antw. Indien Hij alleen van Zichzelf getuigd had, dan zou zijn getuigenis waarachtig zijn geweest en wij zouden het moeten geloofd hebben; maar Hij ontving daarboven getuigenis op de aarde, en uit de Hemel, Joh. 8:14.

Wie was het, die van Christus getuigde op aarde?

Antw. Johannes de Doper, zijn voorloper, die kwam om zijn weg te bereiden door de getuigenis, die hij van Hem droeg, Joh. 5: 31, 32, 33 en 1:7, 19, 20, 23, 27, 29, 30. Luk. 3:16, 17. Mark. 1:7. Matth. 3:11.

Welk getuigenis werd Hem uit de hemel gegeven?

Antw. Het getuigenis van de Vader en de Heilige Geest, Joh. 5: 36, 37. Matth. 3:16.

In welke ouderdom aanvaardde Christus Zijn openbaar leven?

Antw. Omtrent het dertigste jaar van Zijn ouderdom, Luk. 3:23.

Welke zijn de delen van Zijn openbaar leven?

Antw. De aanvang ervan, en Zijn voortgang daarin tot aan het einde ervan, Hand. 1:21, 22.

Wat hebben wij aan te merken in de aanvang van Zijn openbaar leven?

Antw. Zijn doop en grote verzoeking.

Antw. Die, waarmee Johannes Hem doopte in de Jordaan, wanneer Hij die plechtige inwijding ontving in Zijn ambt, door een openbaar getuigenis, dat Hem van de Vader en de Heilige Geest gegeven werd, Matth. 3:16, 17. Joh. 1:32, 33.

Waarom is Christus gedoopt?

Antw. Om de beloften van het Nieuwe Testament te bevestigen, dat Hij daarom ook een bedienaar van de doop zou zijn, zowel als Hij dat geweest was van de besnijdenis, hebbende de Heilige Geest ontvangen niet met mate; en dat gelijk Hij met een doop van lijden gedoopt moest worden, Hij ook zo zou dopen, met de Heilige Geest en met vuur, Hand. 10:57, 38. Matth. 20:22. Mark. 10:38. 1 Petr. 3:21. Hand. 1:5. Luk. 12:50.

Waarom werd Christus verzocht?

Antw. Om te tonen dat Hij veel sterker was dan de eerste Adam, machtig om de verzoeker te overwinnen, en om degenen, die verzocht worden, te hulp te komen, Matth. 4:1, 11. Hebr. 2:18.

Welke was Zijn openbare levensloop?

Antw. Hij ging het hele land door goeddoende, voornamelijk door het Evangelie te prediken en wonderwerken te doen, Luk. 8:1. Matth. 9:35. Mark. 6:2, 6. Joh. 5:17 en 9:5. Hand. 10:38.

Welke was Zijn prediking?

Antw. Zijn verkondiging van het grote einde en de reden van Zijn komst, welke de blijde bodschap is van het koninkrijk der hemelen, Luk. 4:13, 20 en 8:1. Mark. 1:38, 39. Matth. 6:23.

Welke waren Zijn wonderwerken?

Antw. Vele heerlijke bovennatuurlijke werken, welke voor de ongelovigen bewezen, dat zijn ambt en leer uit de hemel waren, Matth. 11:25, 26. Mark. 1:39, 42. Joh. 9:5, 6. Hand. 2:22. Hebr. 2:3,4.

Welke waren de uitmuntende wonderwerken die Hij gewerkt heeft?

Antw. Hij genas de kwalen, wierp de duivelen uit, deed degenen, die blind geboren waren, zien, de kreupelen wandelen, de stommen spreken, en de doden opstaan, Matth. 4:23, en 9:35. Luk. 9:6, 11. Matth. 10:1, 8. Mark. 1:34, 39. Luk. 13:32. Matth. 11:5 en 12:22. Luk. 11:14. Joh. 9:1, 6, 9 en 11:44. Luk. 7:14.

Wat was verder buitengewoon in het openbaar leven van Christus?

Antw. Zijn verandering van gedaante, en zegepralende ingang in Jeruzalem.

Wat was zijn verandering van gedaante?

Antw. Die heerlijke verschijning en vertoning van zijn Majesteit aan zijn drie discipelen op de berg, wanneer Hij van God de Vader eer en heerlijkheid ontving, door een stem van de hoogwaardige heerlijkheid, Matth. 17:1, 9. Luk. 9:28, 36. 2 Petr. 1: 16, 17, 18.

Waarom reed Hij zo zegepralend binnen Jeruzalem?

Antw. Om te tonen dat, niettegenstaande zijn tegenwoordige lage en nederige staat, Hij nochtans die Koning van eer was, die met heil zou komen tot Zion, Zach. 9:9. Jes. 62:11. Matth. 21:5. Joh. 12:15. Mark. 9:1, 9.

Wat was het einde van zijn leven in de staat van zijn vernedering?

Antw. Zijn voorbereiding tot de dood, waarin Hij zijn discipelen vertroostte en hun geloof versterkte, Matth. 26:17, 36. Joh. 13 en 14.

Hoe heeft Hij hen vertroost?

Antw. Door zijn hemelse lering en gebeden.

Wat was de hoofdinhoud van zijn leer?

Antw. De bekendmaking van de reden en noodzakelijkheid van zijn weggaan, de voorzorg, die Hij voor hen genomen had, en dat Hij hen de Heilige Geest tot een Trooster zou zenden, Joh. 13. 14. 15 en 16.

Wat was zijn vertroostend gebed?

Antw. Dat uitmuntend gebed, waarin Hij bij zijn Vader pleitte, als een middelaar op aarde, en waarin Hij hen de samenvatting gaf van datgene, dat zijn voorbidding zijn zou in de hemel, Joh. 17.

Hoe heeft Hij verder hun geloof versterkt?

Antw. Door het houden van het Pascha, en de plechtige instelling van het Avondmaal des Heeren.

Waarom heeft Hij het Pascha gehouden?

Antw. Om te tonen, dat Hij stond om als het ware Paaslam geslacht te worden; en Hij het einde zijnde van alle Joodse offeranden en schaduwen, stelde Hij daar een einde aan door zijn dood, Joh. 1:29. Matth. 26:17-30. Luk. 22:1-21. 1 Kor. 5:7.

Wat was zijn plechtige instelling van het Avondmaal?

Antw. Hij een einde stellende aan alle Joodse voorbeelden in het Pascha, stelde het Avondmaal in en vierde het, als een dankbare gedachtenis van zijn dood, en tot bevestiging van het geloof, dat in de kerk zou blijven tot zijn tweede komst, Matth. 26:17-30. Luk. 22:1-20. 2 Kor. 11:23-25.

Wat was die vernedering, die de gehele loop van zijn bediening vergezelde?

Antw. Alle onzondige zwaklieden, droefenissen, verdrukkingen, en lijden, welke gewoonlijk het gehele leven van de mens vergezellen, Jes. 63:3, 4, 5. Matth. 8:20. Luk. 9:58. Joh. 11:35. Hebr. 2:18. 4:15 en 5:8.

Wat hebben wij in het einde van zijn leven van vernedering aan te merken?

Antw. Zijn zwaar lijden, zelfs tot de dood toe, waaronder Hij tot een offerande voor de zonde werd opgeofferd, Luk. 24:26. Hand. 17:3. Hebr. 9:26. 1 Petr. 2:23. 3:18 en 4:1.

Was Christus alleen lijdelijk in zijn lijden?

Antw. Neen, want door zijn vrijwillige onderwerping aan het lijden, werd de hoogste trap van een dadelijke gehoorzaamheid bewezen, in zijn bewilliging om tot zonde en een vloek gemaakt te worden, Joh. 10:11, 18. Ef. 1:2. Tit. 3:14. Hebr. 10:7. Filip. 2:7, 8. 2 Kor. 5:21. Gal. 3:13.

Waarin bleek zijn zwaar lijden in het dragen van de zonde?

Antw. In zijn benauwdheid, angst, en strijd voor zijn lichamelijke dood, Psalm 40:13. Matth. 26:39, 42.

Hoe is Hij zonde gemaakt?

Antw. Door belast te worden met al de zonden van de uitverkorenen, en in hun plaats hun ongerechtigheden te dragen; door te staan in de vuurschaar van de rechtvaardigheid, onder een rechterlijke beschuldiging, Jes. 53: 6, 8, 11. 2 Kor. 5: 21. 1 Petr. 2: 24.

Hoe is Hij een vloek geworden?

Antw. Door het dragen van de gehele vloek van de wet voor de uitverkoren zondaren, beide bij wijze van rechtvaardige veroordeling en uitvoering, in de straf van verlies en van gevoelen, Rom. 5:21. Gal. 3:13. 1 Petr. 3:18. Jes. 53:4,5.

Hoe wordt zijn laatste lijden verdeeld?

Antw. In zijn laatste lijden, in zijn leven, en de voltrekking ervan in de dood en het graf.

Wat was zijn laatste lijden in zijn leven?

Antw. Zijn allerzwaarste, waarin Hij de helse pijnen gevoeld heeft, Psalm 116:3. Psalm. 22:15, 16.

Hoe worden deze verdeeld?

Antw. In die, welke zijn kruisiging voorgingen, en die welke Hij leed aan het kruis.

Welke waren die, welke zijn kruisiging voorgingen?

Antw. Zijn lijden in de hof van Gethsemané, en die, welke Hem volgden van de hof tot het kruis.

Wat was zijn lijden in de hof?

Antw. Zijn zielstrijd, en gevangenneming door de handen van de boze mensen.

Wat was zijn zielstrijd?

Antw. Die bittere benauwdheid van de ziel, op het gevoelen van de last van de zonde, die op Hem gelegd werd, als op een lam, dat bereid was tot een slachtoffer; hiervandaan die verbaasdheid en zware inwendige strijd, die Hem grote droppelen bloed deed zweten, wegens de invloed, die zijn benauwde geest op zijn lichaam had, Matth. 26:38, 45. Mark. 14:33, 34, 35. Psalm 69:2, 3. Hebr. 5:7.

Wat was zijn gevangenneming?

Antw. Zijn wrede en vermetele aangrijping door de handen van de zondaren, alsof Hij de grootste kwaaddoener en misdadiger was geweest, Matth. 26:55; Mark. 14:48. Psalm 22:13, 14. Hand. 2:23. Luk. 9:44. Mark. 9:31.

Welke was behalve de boosheid van de Joden de aanleidende oorzaak tot deze gewelddadige gevangenneming?

Antw. De verschrikkelijke verraderij van Judas de verrader, welke Christus voorzegd had, Matth. 10:4. 26:16, 21, 45, 48. 27:3, 4. Mark. 14:10. Luk. 22:6. Joh. 13:2, 11.

Waarin lag de grote vermetelheid van deze gevangenneming?

Antw. Daarin, dat zij tegen zo grote overtuiging handelden; omdat zij achterwaarts moesten gaan en op de aarde neervallen, wanneer zij kwamen om Hem te vangen, en dat zij het wonder dagen dat Hij werkte, waarin Hij zijn openbare vijanden goed deed, Joh. 18:6. Psalm 40:15 en 70:2. Matth. 26:51. Mark. 14:47. Luk. 22:51. Joh. 18:10.

Wat volgde op Zijn gevangenleiding?

Antw. Zijn dagvaarding en terechtstelling.

Wat was Zijn dagvaarding?

Antw. Datgene, waanoor Hij voor het recht ontboden, aangeklaagd en voor een terechtstelling, beide kerkelijk en burgerlijk blootgesteld werd, Matth. 26: 57 en 27: 1, 2. Mark. 14: 53 en 15: 1, 2.

Welke aanmerkelijke omstandigheden vergezelden de dagvaarding van Christus voor de rechterstoel?

Antw. De vlucht van Zijn discipelen, Petrus' verloochening van Hem en Judas' wanhoop en zelfmoord, Matth. 26:56. Mark. 14:50. Matth. 26:70, 72. Mark. 14:66, 67. Joh. 18:23. Matth. 27:3, 4, 5. Hand. 1:18.

Wat was zijn terechtstelling?

Antw. Zijn onderzoek en schuldigverklaring, die zij poogden goed te maken door het valse getuigenis, dat tegen Hem werd ingebracht, of door Zijn eigen belijdenis, Mark. 15:2, 3, 4, 5. Matth. 27:12, 13, 14. Luk. 23:2, 8, 10, 14. Joh. 18:35, 37.

Welke bejegening ontmoette Hij bij zijn terechtstelling?

Antw. Het grootste onrecht en de smadelijkste mishandelingen.

Wat was dat onrecht?

Antw. Alle onwettige handel, in het toelaten van valse getuigen, en Hem schuldige te verklaren strijdig tegen het gevoelen van de Rechter, Matth. 26:60. Luk. 23:4. Joh. 18:38 en 19:4, 6.

Welke waren de mishandelingen, die zij Hem zo smadelijk aandeden, tegen alle recht?

Antw. Zij sloegen en geselden Hem; spogen Hem in Zijn aangezicht, zetten Hem een doornen kroon op het hoofd; deden Hem een purperen mantel aan, en verhieven Barrabas, een oproermaker, boven Hem, Joh. 18:22, 39, 40 en 19:1, 2, 3. Matth. 26:67 en 27:30. Mark. 10:33, 34. 14:65 en 15:19.

Hoe verdroeg Christus al dit onrecht en die schrikkelijke mishandelingen?

Antw. Met de grootste wijsheid, zachtmoedigheid en geduld, een goede belijdenis doende voor de Joden en voor Pontius Pilatus, Jes. 53:7. Joh. 18:20, 23, 34, 36, 37. 1 Tim. 6:13.

Wat was het vonnis van veroordeling, dat tegen Hem werd ingebracht?

Antw. Datgene, daar Hij toe gebracht werd op een oproerige wijze, waardoor de rechter, tegen recht, en zijn eigen gevoelen, gedwongen werd uit vrees, om hem tot de kruisdood te veroordelen, Joh. 19:6, 7, 12, 13. Luk. 23:14, 15, 22, 23, 24.

Wat hebben wij aan te merken in Zijn wegleiding tot de gerechtsplaats?

Antw. De uitnemende predikatie, die Hij deed voor degenen, die Hem volgden naar het kruis, Luk. 23:27, 30, 32. En Zijn gebed voor Zijn vijanden, vers 34.

Waar hebben zij Hem gekruisigd?

Antw. Op Golgotha, en nog twee moordenaars met Hem, Luk. 23:32, 33.

Hoe gedroegen deze moordenaars zich omtrent Hem?

Antw. De ene lasterde en de andere rechtvaardigde Hem, en is bekeerd geworden, Luk. 23:39-43.

Hoe gedroegen de oversten van de benden en de krijgsknechten zich jegens Hem bij Zijn kruisiging?

Antw. Zij bespotten Hem, deelden Zijn kleren met het lot, gaven Hem gal met edik gemengd te drinken, en schreven een bespottelijk opschrift boven Zijn hoofd, Luk. 23: 34, 35, 36, 58. Joh. 19:17, 18, 19, 23, 24, 29, 30. Psalm 22:19.

Wat hebben wij in het gedrag van Christus aan het kruis op te merken?

Antw. De grootste lijdzaamheid onder Zijn lichaamssmarten, de zwaarste strijd ten aanzien van de benauwdheid van Zijn ziel, het grootste medelijden tot zondaars, en de teerste kinderlijke liefde jegens Zijn ouders en bezorgdheid voor hen, Hebr. 12:2. Jes. 53:7. Matth. 27:46, 50. Luk. 23:43. Joh. 19:26, 27.

Kwam al dit lijden enkel voort uit de boosheid, onrechtvaardigheid en wreedheid van de mensen?

Antw. Nee; al Zijn uitwendig lijden gebeurde door de bepaalde raad en voorkennis van God; maar Zijn zielslijden, dat het grootste en zwaarste was, werd Hem onmiddellijk toegebracht door de rechterlijke handel van Zijn Vader, Hand. 2:23 en 4:28. Gal. 3:13. Jes. 53:5, 10. Zach. 13:7.

Wanneer en waar heeft Christus de pijn van de tweede dood, en de volmaking ervan geleden?

Antw. Voor Zijn lichamelijke dood, inzonderheid aan het kruis; want een zondaar moet die lijden (indien het in zijn eigen persoon geschiedt) in lichaam en ziel samen, hetwelk Christus na de lichamelijke dood niet doen kon, Luk. 23:42. Joh. 19:28, 30.

Welke was de volmaking van de tweede dood die Hij onderging?

Antw. Hij werd beroofd van de zoetigheid van de liefde en tegenwoordigheid van Zijn Vader, en met schrik vervuld, uit een gevoelen van al de bitterheid van Zijn toorn, dat de straf van verlies en van gevoel was, Psalm 22:2, 3, 16. Jes. 53:4, 11. Matth. 27:45,46. Gal. 3:13. Luk. 22:53. Psalm 69:20, 21, 22. Psalm 89:39, 40 en 55:4.

Wat was de voltrekking van Zijn lijdend leven door de lichamelijke dood?

Antw. Wanneer Hij het lijden van de smarten van de tweede dood had, heeft Hij, in het geloof Zijn geest in de handen van Zijn Vaders bevelend, de geest gegeven, Joh. 5:36. 17:4 en 19:30. Luk. 23:46.

Wat was het gedrag van de levenden jegens Hem?

Antw. Dat zij Hem van het kruis afnamen en begraven hebben.

Wat hebben wij aan te merken in de afneming van Christus van het kruis?

Antw. De doorsteking van Zijn zijde en het niet breken van Zijn beenderen, om de Schriftuur te vervullen, Joh. 19:32, 33, 34, 37.

Wat hebben wij aan te merken omtrent Zijn begrafenis?

Antw. De eerlijkheid en de rijkdom ervan, Joh. 19:38, 39, 40, 41, 42. Matth. 27:57, 58, 60. Jes. 53:9.

Wat hebben wij aan te merken in het gedrag van Zijn vijanden na Zijn begrafenis?

Antw. Hun nauwkeurige waakzaamheid, waardoor er geen rechtmatige gronden van vermoeden konden zijn, dat zij verleid waren in de zaak van Zijn opstanding, Matth. 27:62, 63, 66.

Waar waren de ziel en het lichaam van Christus in Zijn dood?

Antw. Zijn ziel rustte in het paradijs of de hemel, en Zijn lichaam in het graf zonder de verderving te zien, in een staat van scheiding, (dat de staat van de dood is) tot de derde dag, Luk. 23:43. Matth. 27:59, 60. Rom. 6:9. Matth. 12:40. Psalm 16:10. Hand. 2:27, 31.

Werd het lijden van Christus voor de zonde in Zijn lichamelijke dood geëindigd?

Antw. Hoewel zijn lijden van de volkomenheid van de tweede dood geëindigd was, zolang echter als Zijn ziel en Zijn lichaam vaneen gescheiden waren, is Hij onder de heerschappij en in de staat van de dood geweest, Rom. 6:9.

Is er in die staat van de dood een scheiding geweest tussen de Godheid en de mensheid van Christus?

Antw. In het geheel niet, want hoewel de ziel en het lichaam vaneen gescheiden waren, is toch geen van beide van de Goddelijke natuur gescheiden geweest. Hij is Godmens geweest zowel in Zijn leven als in Zijn dood. Openb. 1:18. Hand. 2:27 en 13:33. Rom. 1:4. 1 Joh. 3:16.

Welke buitengewone gebeurtenissen werden er direct [voor en] na Zijn dood bespeurd?

Antw. Een algemene bovennatuurlijke duisternis over de gehele aarde; het scheuren van het voorhangsel van de tempel; en het openen van de graven. Luk. 23:44, 45. Matth. 27:51-53. Mark. 15:38.

26. Van Christus' verhoging

Acht en twintigste leerstuk

Christus' verhoging bestaat in Zijn opstanding uit de dood op de derde dag; in Zijn opvaring naar de hemel; in Zijn zitten aan de rechterhand van God de Vader; en in Zijn wederkomst om de wereld te oordelen op de laatste dag, 1 Kor. 15: 4, 14, 15. Mark. 16: 19. Hand. 1: 11 en 17: 31.

Verklaring

Wat is verhoging?

Antw. De verheffing van iemand uit een lage, geringe en ellendige staat tot eer en geluk. 1 Sam. 2:8. Psalm 113:7, 8. 145:14 en 146:8.

Wat is de verhoging van Christus?

Antw. Datgene, waardoor Hij Zijn staat van vernedering afleggende, verheven is boven Zijn lijden en geringheid, en ingegaan is in de rust van de heerlijkheid, Filip. 2:6, 8. Luk. 24:26; Hand. 2:33. Openb. 1:18.

Naar welke natuur is Christus verhoogd geworden?

Antw. De persoon van Christus is verhoogd geworden in dezelfde natuur (namelijk Zijn menselijke) in welke Hij vernederd was, omdat de Goddelijke natuur, onderscheiden aangemerkt, onvatbaar is om vernederd of verhoogd te worden, vanwege haar oneindige volmaaktheid, Joh. 3:13. Matth. 28:6. Luk. 24:26. Hebr. 4:14. Ef. 4:9, 10.

Hoe komt Christus de verhoging als Middelaar toe?

Antw. Die komt Hem toe door een billijk recht, omdat Hij de schuld betaald, en een heerlijke beloning verdiend heeft, Jes. 53:8. Hand. 2:24, 32, 33. Filip. 2:8. Rom. 4:25. Hand. 5:31.

Wat volgt hieruit?

Antw. De rechtvaardiging van Christus als een openbaar persoon door Zijn eigen rechtvaardigheid, en van de uitverkorenen in Hem als de tweede Adam, Jes. 42:21. 1 Tim. 3:16. Rom. 4:25. 1 Kor. 15:21, 22. Rom. 8:33, 34.

Welke reden is er verder voor Zijn verhoging?

Antw. Naardien Hij de zonde, de satan, en de dood overwonnen, en het aan het kruis uitgetogen had, daarom kwam Hem een heerlijke zegenpraal toe, Kol. 2:15. Hebr. 2:7, 14, 15. 1 Kor. 15:55, 56. Openb. 5:12.

Welke zijn de trappen van Christus' verhoging?

Antw. Zijn opstanding, en de heerlijkheid, die daarop volgde, 1 Petr. 1:21.

Wat was Christus' opstanding uit de dood?

Antw. Datgene, waardoor Zijn ziel en lichaam weer verenigd zijnde, Hij tot Zijn volkomen leven hersteld werd, Matth. 28:6, 7. Mark. 16: 5, 6. Luk. 24: 5, 6. Joh. 20: 12, 17, 19, 24, 25, 27, 28 en 21: 4, 14. 1 Joh. 1:1. Hand. 2:24, 30, 32. en 4:10. 1 Thess. 1:10. Hand. 5:30 en 13:30, 33, 34, 37. Hand. 10:39.

Wie heeft Christus uit de dood opgewekt?

Antw. Al de Goddelijke personen hebben hun orde van werking in deze grote zaak gehad, gelijk als in Zijn menswording. Hierom is het, dat God, in de persoon van de Vader, gezegd wordt Hem opgewekt te hebben; Hij wordt gezegd Zichzelf te hebben opgewekt; en de Heilige Geest wordt ook gezegd Hem opgewekt te hebben, Hand. 2:24, 32 en 10:40. Joh. 2:19, 21 en 10:18. Rom. 1:4. 4:24. 6:4, 9 en 8:11. 1 Kor. 6:14.

Van welke nuttigheid is de opstanding van Christus voor het geloof van een gelovige?

Antw. Dat zoals Christus gestorven, en een offerande voor de zonde gemaakt is, al de zonde van de uitverkorenen op Zich geladen had, en Hij voor hen in hun plaats geleden heeft, tot een volkomen voldoening aan de Goddelijke rechtvaardigheid; alzo heeft Hij ook in Zijn opstanding een volkomen ontslag en kwijtschelding ontvangen, tot rechtvaardiging van zichzelf, en van hen in Hem; of anders kon Hij niet uit de doden zijn opgestaan. Hierom werd de verzoening voor onze zonden afgebeeld, zowel door een levende, als door een geslachte bok, Hand. 13: 34 en 8:33, 34. Ef. 1:20. Lev. 16:15, 22. Hebr. 9:26. Jes. 53:5, 9.

Wat is de heerlijkheid die daarop volgde?

Antw. Die, welke reeds gebeurd is, en die, welke nog te komen staat.

Wat is de heerlijkheid die reeds gebeurd is?

Antw. Die, welke begonnen is op aarde, en die in de hemel nog blijft duren.

Wat was Zijn heerlijkheid op aarde?

Antw. Dat de waarheid van Zijn opstanding, en daarna de waarheid van Zijn menselijk lichaam overtuigend bevestigd werd, niet alleen door Christus en Zijn discipelen, maar ook door de heerlijke Engelen, Luk. 24: 39. Joh. 20:12, 20, 27. Hand. 2:30. Mark. 16:6. Matth. 28:5, 6. Hand. 1:3.

Welk blijkbaar bewijs hadden de discipelen, dat Christus waarlijk was opgestaan?

Antw. Zij hebben Hem, gedurende zijn verblijf op aarde, op verscheidene tijden gezien; zij hebben Hem getast; met Hem gegeten en gedronken ; en de leer van Zijn opstanding, door Hemzelf aan hen verkondigd, dikwijls gehoord; en de ongelovigste van hen allen, namelijk Thomas, is daarvan overtuigd geworden. 1 Kor. 15:3, 4, 5. 1 Joh. 1:1. Luk. 24:39. Joh. 20:20, 26. Luk. 24:25, 26, 34, 36, 38, 39, 42-46. Mark. 16:14.

Welke was de tweede zaak, daar Zijn heerlijkheid in lag?

Antw. Dat Hij een geestelijk en heerlijk lichaam had, Joh. 20:19, 26. 1 Kor. 15:44. Filip. 3:21.

Wat was het derde deel van Zijn heerlijkheid op aarde?

Antw. Dat Hij begon te handelen als Heere en Hoofd van Zijn Kerk, welke Hij verkregen had door Zijn eigen bloed, in commissie te geven aan Zijn apostelen, Matth. 28:19. Mark. 16:15. Luk. 24:47, 48, 49. Joh. 21:17.

Hoe lang duurde Christus' heerlijk verblijf hier op aarde na Zijn opstanding?

Antw. Hij is op aarde veertig dagen gebleven, Zijn discipelen bij verscheidene verschijningen bevestigende in de leer van Zijn opstanding uit de dood, Hand. 1:3. Joh. 20 en 21, Mark 16:9, 12, 14, 15, 16.

Hoe is Christus van Zijn heerlijkheid op aarde overgegaan tot Zijn heerlijkheid in de hemel?

Antw. Door een heerlijke opvaring in de hemel, welke zichtbaar was, opvarende met Zijn lichaam, en in onze natuur, voor vele getuigen, Hand. 1: 9, 11. Hebr. 6: 20. Hebr. 9:24. Joh. 14:3. Hand. 3:21.

Wat was de heerlijkheid die op aarde Zijn heerlijke hemelvaart vergezelde?

Antw. Het gehele getal der Kerk, zijnde honderd en twintig personen, was bijeen vergaderd, en deze heerlijke Herder in het midden van hen; Hij gaf hen Zijn bevel en belofte, en bestrafte hun kleinwetendheid; onmiddellijk als Hij opgenomen werd, getuigden twee engelen ook de waarheid van Zijn hemelvaart, en de zekerheid van Zijn tweede verschijning op een gelijke zichtbare wijze, Hand. 1:4, 7-11.

Wat is de derde trap van Christus' verhoging?

Antw. Zijn zitten aan Gods rechterhand, dat Hij gezegd wordt te doen ten aanzien van Zijn menselijke natuur, waarin Hij verheerlijkt is, Psalm 110:1. Rom. 8:34. Ef. 1:20. Kol. 3:1. Hebr. 1:3. 8:1 en 10:12. 1 Petr. 3:22. Openb. 5:1, 7.

Wat wordt door Gods rechterhand verstaan?

Antw. De hoogste trap van majesteit, heerlijkheid, macht en raad, daar een schepsel toe verheven kan worden, over engelen en mensen, waardoor Hij bekwaam en ten volle bereid is om Zijn Kerk en Zijn volk te vervullen met alle goede dingen, en om ze te beschermen tegen hun vijanden, Hebr. 1:3. Rom. 8:34. Hebr. 12:2. Psalm 16:11 en 80:16. Jes. 62:8. Hand. 2:28. Joh. 17:5. Filip. 1:9. Ef. 4:10.

Wat wordt door het zitten aan Gods rechterhand verstaan?

Antw. Het betekent Christus' ingaan in zijn rust van al Zijn arbeid en smart, en in een volmaakte gelukzaligheid; en soms wordt Hij gezegd te staan, wanneer de benauwdheid van Zijn Kerk Zijn onmiddellijke hulp en bijstand vereist. Hebr. 4:10. Hand. 7:55.

Welke was de eerste aanmerkelijke uitwerking van Christus' hemelvaart.

Antw. De uitstorting van de Heilige Geest over de Kerk, op zo'n uitnemende en zichtbare wijze, en de voortbrenging van zulke heerlijke uitwerkingen het Pinksterfeest. Hand. 2:4, 33.

Hoe oefent Hij Zijn ambten in de hemel?

Antw. Als een Priester bidt Hij daar; als een Profeet leert en troost Hij Zijn Kerk door Zijn Geest, en als een Koning overwint Hij het hart, en deelt aan de mensen koninklijke gaven uit, Hebr. 7:25. Psalm 45:5 en 68:19. Hand. 5:31. Ef. 4:8.

Wat is de toekomende verhoging en laatste heerlijkheid van Christus?

Antw. Zijn wederkomst om de wereld te oordelen, waarvan wij volkomen zekerheid hebben in Zijn opstanding en hemelvaart, Hand. 17: 31 en 1:11.

27. Van de toepassing van de verlossing

Negen en twintigste leerstuk

Wij worden de verlossing, die door Christus verworven is, deelachtig door de krachtdadige toepassing ervan aan ons door Zijn Heilige Geest, Joh. 1: 12, 13. Tit. 3: 5, 6.

Verklaring

Wij hebben nu van de verlossing door verkrijging gehoord. Wat is de toepassing daarvan?

Antw. De toepassing is een weldaad van het genadeverbond, die voor ons verzorgd is, en aan ons besteed wordt in Christus, waardoor een zondaar alles deelachtig wordt, wat Christus in de verlossing gedaan en geleden heeft tot zijn zaligheid, Luk. 1:71-74. Ef. 3:6. Rom. 15:27. Hebr. 3:1, 14. 1 Petr. 4:13. 2 Petr. 1:4. Joh. 1:14, 16.

Aan welke van de Goddelijke personen wordt de toepassing van de verlossing in het bijzonder toegeschreven?

Antw. Zoals de verkrijging of verwerving van de verlossing meer bijzonder aan de Zoon wordt toegeschreven als Zijn onmiddellijk werk; zo wordt ook de toepassing ervan aan de Heilige Geest toegeschreven, als dat werk, waarin Hij Zich meer bijzonder vertoont, als uitgaande van de Vader en van de Zoon, door wie zij werken, en als een belofte van het genadeverbond, 1 Kor. 12: 13. Jes. 59:21. Joh. 16: 7, 16. 1 Kor. 2:9. Luk. 11:20, vergeleken met Luk. 12: 28. Joh. 3:5 en 14: 17, 26. Jak. 1: 17.

Hoever strekt de toepassing zich uit?

Antw. De verkiezing, de verlossing en de toepassing, zijn van een gelijke uitgestrektheid, zijnde de ene niet nauwer of breder dan de andere, Joh. 6: 37, 39. 10: 15, 16 en 17:9, 11, 12, 19. 2 Kor. 5:19, 20. Rom. 8:29, 30.

Hoe hebben wij de toepassing onderscheiden aan te merken?

Antw. In die, welke voor de uitverkorenen onmiddellijk is verbondshalve in Christus, of die middellijk is aan zondaren door Christus.

Wat is de onmiddellijke toepassing in Christus?

Antw. Die ligt in de verbondsonderhandeling tussen de Vader en de Zoon, waarin er een zekere voorgaande toepassing was van, en vrijmaking door de verlossing van Christus onze Borg, en aan, en van ons in Hem; uit kracht waarvan de volgende toepassing gebeurt, alsmede naar of volgens die. als de bron, het voorbeeld en de regelmaat daarvan, 1 Joh. 5:11, 12. Kol. 3:3. Ef. 2:3, 5.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat de verlossing van de zonde en van de dood voor alle uitverkorenen zeker is, niet alleen uit hoofde van de verkiezing, maar door de verlossing, en een bepaalde verbondsgift aan Christus Jezus, voor het geloof en de bekering; welke zekerheid en verbondsrecht de oorzaak is van de verdere personele toepassing in de tijd, Rom. 5:10, 11. Ef. 1:3, 5. 11, 18, 19, 20. Hebr. 8:9, 10. Rom. 4:16. Gal. 3:18. 1 Tim. 1:15. Jer. 31:33, 34. Hebr. 9:15.

Wie zijn de onderwerpen van Gods genadige toepassing van de verlossing?

Antw. Niemand dan het zaad van Christus, dat Hem van de Vader gegeven is, Joh. 17:2, 6, 9. Ef. 5:23, enz. Jes. 53:10. Hand. 20:28.

Wie zijn het zaad van Christus?

Antw. Alleen de uitverkorenen, met welke allen de Vader een verbondshandel aangegaan heeft in Christus als de tweede Adam, en die van Hem te Zijner tijd afdalen door een geestelijke voortteling of nieuwe geboorte, Psalm 22: 31 en 24: 6. Joh. 17:2, 20. Gal. 3:16, 29.

Waarom moeten zij, en wel zij alleen, die Christus' zaad zijn, Zijn verlossing door toepassing deelachtig worden?

Antw. Omdat al de nakomelingen van de eerste Adam, door een gewone voortteling, aan Adam zonde deel hebben, en niet meer noch minder; alzo zal ook al het zaad van de tweede Adam Zijn genade en leven deelachtig worden; want de beloften zijn vast voor het gehele zaad, en komen niemand anders toe, Rom. 5:11. 15: 15, 18, en 4: 16. 1 Kor. 1: 48, 49.

Is Christus niet voor allen gestorven, om het gehele mensdom te verlossen?

Antw. Nee, Hij is gestorven voor, en heeft niemand anders verlost dan degenen, die ten leven uitverkoren zijn, en voor geen anderen dan daar de verlossing indertijd krachtdadig aan toegepast wordt; deze allen zullen zeker zalig worden, en het is van eeuwigheid een waarheid geweest.

Redenen om te bewijzen, dat Christus niet gestorven is om het eeuwige leven te verdienen voor alle mensen.

1. Alle mensen ontvangen niet het eeuwige leven, gelijk blijkt uit Judas, uit Sodom, en anderen, daarom Hij is niet gestorven om het eeuwige leven voor hen te verwerven; want indien Hij het verworven had, dan zouden zij het ook ontvangen hebben.

2. Als er dezelfde eeuwige en onveranderlijke oorzaak is van de verlossing, als er van de toepassing is, ten aanzien van dezelfde personen, zo zullen dan allen, die verlost zijn, ook de verlossing toegepast, en eeuwig zalig gemaakt worden; nu is daar van beide dezelfde eeuwige en onveranderlijke oorzaak, derhalve:

3. Allen, die verlost zijn, moeten zalig worden, of indien zij niet zalig worden, zo is de reden daarvan de ongenoegzaamheid van Zijn verlossing; want alles wat niet krachtig is, dat is niet genoegzaam tot bereiking van het einde, hetzij uit gebrek aan kracht in de zaak, of aan wil in de uitwerkende oorzaak. Indien het nu het oogmerk van Christus geweest was om alle mensen te verlossen, dan heeft Hij datgene bedoeld of voorgenomen, hetwelk Hij niet doen kon; indien Hij niet beoogd heeft om alle mensen te verlossen, wat dan ook de enkele kracht van zijn gehoorzaamheid gedaan mocht hebben, indien het oogmerk van de werker daarbij geweest was, zo wordt die gehoorzaamheid bepaald, omdat hij dit oogmerk niet gehad heeft, en wordt dus ongenoegzaam.

4. Indien de dood van Christus genoegzaam is om alle mensen te verlossen, en zij alle niet dadelijk verlost worden, zodat zij zalig worden, dan is het zinneloos van een algemene verlossing te spreken want een algemene verlossing zonder een algemene zaligheid, is een ongerijmdheid van de eerste rang.

5. Indien de dood van Christus algemeen genoegzaam is, dan is dezelve ook onwederstandelijk tot verkrijging van het einde ervan; en indien dit zo is, dan kan de vrije wil van de mens dezelve niet verhinderen: maar zij, die de algemene verlossing staande houden, zullen zeggen, dat niettegenstaande deze verlossing, echter sommige mensen niet zullen zalig worden; en daarom is het niet genoegzaam om alle mensen zalig te maken; want het schijnt, dat zij de wil van alle mensen niet overwint, zodat zij gewillig worden om zalig gemaakt te worden en het schijnt ook volgens hen, dat Christus zo'n verlosser is, die niet zalig maken kan, die Hij wil; en daarom omdat Hij geen algenoegzame verlosser is, dan kan Hij ook geen genoegzame verlosser zijn om alle mensen zalig te maken.

6. Hij, die gestorven is om alle mensen te verlossen, die is in de plaats van alle mensen gestorven; maar Christus is niet in de plaats van alle mensen gestorven. De meerderstelling behoeft geen bewijs, en alle tegenspraak, dat Christus in onze plaats gestorven is, is maar enkel harrewarren; ja deze zaak is onlangs, door onze zedigste en geleerdste algemene-verlossing-drijvers erkend en toegestaan geworden, en daarom zal ik tot de minderstelling overgaan: Christus is niet in de plaats van alle mensen gestorven; want indien dat zo was, dan zou Christus in Zijn lijden in de plaats van degenen, die niet zalig worden, in grote mate worden verongelijkt; want voor deze en geen te betalen, en voor schuldenaar en betaler in hun plaats aangenomen te worden, en niettegenstaande dit alles niet ontslagen te worden van één penning van de schuld, zo wordt met Christus en zondaar beide vals en onrechtvaardig gehandeld.

7. Het is niet voegzaam, dat Christus voor alle mensen zou sterven, omdat zijn Vader niet alle mensen uitverkoren, noch aan Hem gegeven heeft; want dat Christus er meer verlossen zou dan Hem gegeven waren, dat zou een ongehoorzaamheid zijn aan de wil van Zijn Vader, en niet een doen ervan. Zegt iemand, God heeft alle mensen uitverkoren, dat is ongerijmd; want te zeggen, dat sommige uit vele anderen uitverkoren worden, wanneer men het gehele getal neemt, is wanvoeglijk, en kan geen verkiezing genoemd worden; of als men zegt, de verkiezing is conditioneel, mits dat de mens maar wil, ook dit is geen verkiezing; want indien de verkiezing op voorwaarde van de vrije wil van de mens is, dan wordt niet de ene mens verkoren en niet de andere, maar hebben alle een gelijke voorgaande bepaling tot het einde, en dus is er dan geen verkiezing in het geheel.

8. Allen, daar Christus zijn bloed voor gestort heeft, die heeft Hij met een huwelijksliefde liefgehad, derhalve moeten zij aan Hem getrouwd worden in de toepassing van de verlossing, en bijgevolg ook noodzakelijk zalig worden, Ef. 5:25. Eindelijk,

9. De werken, die aan ieder persoon, volgens hun Goddelijke orde en manier van werking, in het bijzonder worden toegeschreven zijn van een gelijke uitgestrektheid; want die de Vader verkiest, die verlost de Zoon, en die heiligt de Heilige Geest, Joh. 17:19, 20. 10:11 en 16:13, 14.

Wie is het, die eerst de verlossing aan een zondaar toepast?

Antw. Christus past Zichzelf door zijn Geest te zijner tijd aan de zondaar toe, voor dat de zondaar enige toepassing van de verlossing maakt voor zichzelf, 1 Kor. 2:12. Rom. 9:26, 27. Luk. 19:10. Rom. 8:9.

28. Van de toepassing van de verlossing door de vereniging van de Geest met Christus

De Geest past ons de verlossing, door Jezus Christus verworven, toe, door in ons het geloof te werken, en ons daardoor met Christus te verenigen in onze krachtdadige roeping, Ef. 1: 13, 14. Ef. 3: 17. 1 Kor. 1: 9.

Verklaring

Wat zijn de delen van de toepassing van de verlossing?

Antw. De vereniging met Christus, en de gemeenschap aan Zijn weldaden, welke van Hem voortkomen, Psalm 65:5. Rom. 8:30. 1 Kor. 1:9. Ef. 1:3, 15. 1 Joh. 5:13.

Wat is de vereniging met Christus?

Antw. De vereniging met Christus in de krachtdadige toepassing is datgene, waardoor een zondaar gebracht wordt tot een geestelijk lichaam met Jezus Christus het hoofd, Rom. 12:4, 5. 1 Kor. 10:17. 6:17 en 12:12, 13, 27. Ef. 4:4, 16. Kol. 3:15.

Wat is een geestelijk lichaam?

Antw. Dat, wat enen geestelijke, dadelijke en onzichtbare band heeft van al de leden aan een onzichtbaar hoofd, en van ieder onderling aan elkaar, Ef. 4:16 en 5:23. Kol. 1:18 en 2:19. Ef. 3:6.

Welke is de dadelijke en onzichtbare hand?

Antw. Die is de Geest van Christus, Jak. 2:26. 1 Kor. 6: 17 en 12: 4, 7, 8, 11, 12, 13, 27. Ef. 4:4.

Hoe gebeurt deze vereniging?

Antw. Jezus Christus verenigt door Zijn Geest eerst een zondaar met Hemzelf, en Hij geeft in de vereniging de Geest van het geloof, waardoor de zondaar Jezus Christus aangrijpt, door dezelfde Geest van Christus, Ezech. 36:27. 37:14. 11:19 en 16: 6. 2 Kor. 3: 3, 6, 17 en 4:13. Gal. 3: 2, 3, 14 en 4: 6. Rom. 8:2, 9, 10, 11. 1 Kor. 2:10 en 12: 7, 9.

Wat is het eerste werk van de Geest p een zondaar?

Antw. De wedergeboorte, dat een herschepping is van hem in Christus Jezus, waardoor hij geestelijk wedergeboren zijnde, uit de dood in het leven overgegaan is, Tit. 3:5. 1 Petr. 1:2, 3. 1 Kor. 15:15. Jak. 1:18.

Is een zondaar bij zijn eerste vereniging geheel lijdelijk?

Antw. Een dode zondaar kan in de zin waarin hij dood is, niets doen om zichzelf tot het geestelijk leven te herstellen, even weinig als iemand, die natuurlijk dood is, zichzelf levend maken kan, en daarom is hij geheel lijdelijk, Ef. 2:2, 6. Joh. 1:13. 6:33. 11:25 en 15:5.

Wat is de eerste blijkbare verenigde vrucht van de geest in een levend gemaakte zondaar?

Antw. Het geloof, hetwelk uit het geestelijk leven en de dadelijke vereniging van de ziel met Christus voortkomt, als een rank met de wortel, of een lid met het hoofd; zijnde het geloof de eerste levende daad en vrucht, die aan een zondaar, die Christus ingelijfd is, wast, Joh. 11:25, 26 en 15:5. Gal. 2:20. 2 Petr. 1:1. 1 Joh. 4:9. Hebr. 12:2. Filip. 2:13. 2 Kor. 4:14. Ef. 2:18.

Wat is het levend geloof, dat de eerste vrucht van de Geest is?

Antw. Datgene, waardoor de ziel door het licht van de evangelische genade levend gemaakt zijnde, de Heere Jezus, als een Zaligmaker van de zonde, dadelijk ziet en met een bijzonder toeëigenend vertrouwen, dat de Heilige Geest inwerkt, dat Christus zelf en de vergeving van de zonde in Hem, benevens de eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God hem geschonken is uit loutere genade om de verdiensten van Christus, aanneemt, omhelst en daarop tot zaligheid berust, Joh. 6:40. 12:45 en 14:17. 1 Petr. 2:3. Joh. 6:35, 37, 45. 14:6 en 1:12, 16.

Waarom wordt onze vereniging aan het geloof toegeschreven?

Antw. Omdat de ziel door het geloof de beminnelijkheid van Christus ziende, Hem bemint en aankleeft in een huwelijksbetrekking en verbintenis, waardoor de vereniging aan beide zijden voltrokken wordt, Rom. 7:4.. Joh. 3:35, 36.

29. Van de krachtdadige roeping

Een en dertigste leerstuk

De krachtdadige roeping is een werk van Gods Geest, waardoor Hij ons van zonde en ellende overtuigende, ons verstand in de kennis van Christus verlichtende, en onze wil vernieuwende, overreedt en bekwaam maakt om Jezus Christus te omhelzen, die ons om niet wordt aangeboden in het Evangelie, 2 Tim. 1: 9. 2 Thess. 2: 13, 14. Hand. 2: 37 en 26: 18. Ezech. 36: 26, 2 7. Joh. 6: 44, 45.

Verklaring

Wanneer gebeurt die toepassing van de verlossing aan een zondaar, zodat hij waarlijk en onafscheidelijk met Christus verenigd wordt?

Antw. In de krachtdadige waardoor een zondaar bewerkt wordt om Gods roeping in het Evangelie te horen en te beantwoorden, Jes. 42:18. Rom. 9:24, 25, 26. Jes. 31:33. Ezech. 36:26, 27. Joh. 10:3. Gal. 1:15. 2 Thess. 2:14. 2 Tim. 1:9. 1 Petr. 2:9 en 5:10. 2 Petr. 1:3.

Beantwoorden alle mensen, die onder de roeping van het Evangelie zijn, het op een gelijke wijze?

Antw. Nee, want de roeping wordt onderscheiden in een uitwendige en niet krachtdadige, en in een inwendige, waardoor de uitwendige krachtdadig wordt gemaakt, Matth. 20: 16 en 22:14. Joh. 5:40 en 11:37, 38.

Wat is de roeping van het Evangelie in het algemeen?

Antw. De openbaring van Christus, en de genadige onbepaalde uitnodiging van zondaren om tot Hem te komen in het Woord en de bediening van het Evangelie, om het leven en de zaligheid, Jes. 55:1, 2. Luk. 14:16, 17.

Hoe komt het, dat het woord van het Evangelie krachtdadig wordt voor sommigen, meer dan voor anderen?

Antw. Dat komt alleen van de vrije onderscheidende genade van God, waardoor het woord krachtdadig wordt in degenen die zalig worden, door de krachtige en onwederstandelijke werking van Gods Geest, Rom. 8:30. 9:16 en 11:17. 2 Thess. 1:11, 12. 2 Kor. 3:16, 17. Ef. 3:7.

Kunnen zij, die nooit het evangelie gehoord hebben, zalig worden zonder de kennis van Christus' naam?

Antw. Het is een VERVLOEKT GEVOELEN, dat iemand zalig kan worden in zijn eigen godsdienst, al was die nog zo vals; want daar is onder de hemel geen andere naam gegeven onder de mensen, door welke zij moeten zalig worden, Hand. 4:12. 1 Kor. 1:21, 23. Mich. 4:5.

Maar kunnen de mensen niet zalig worden door de naam van Christus, hoewel zij die niet kennen, en ook niet in Zijn naam geloven?

Antw. Nee, alle oudere personen, die door Christus zalig worden, zullen de kennis van Christus verkrijgen, en het geloof in Zijn naam, Joh. 1:12 en 20:31. 2 Petr. 1:3. Psalm 89:7. Rom. 10:14. 2 Thess. 1:8. Joh. 8:24. 1 Thess. 5:9.

Kunnen de mensen niet zalig worden, die hun leven proberen aan te stellen volgens het licht van de natuur?

Antw. Nee; het licht van de natuur heeft nooit, noch zal ooit iemand zalig maken, omdat het daartoe niet bekwaam is, noch is het door God daartoe gesteld, want het is op het hoogste gnomen maar de wet die toorn werkt, 1 Kor. 2:14. Rom. 1:19. 2:14, 15 en 4:15. Ef. 2:3. 1 Thess. 5:9. Rom. 8:3.

Kan de mens zichzelf door zijn eigen natuurlijke kracht niet tot het geloof en de aanroeping van God bereiden?

Antw. De staat van de mens sedert de val is niet alleen zo onmachtig, maar zijn bedorven natuur is zo onverzettelijk strijdig tegen God, dat hij zijn hart tot het geloof en de aanroeping van God, niet wil. en niet kan bereiden, zoals uit deze schriftuurplaatsen duidelijk blijkt, Gen. 6:5. Rom. 3:9. Ef. 2: 2. 3, 4. Kol. 2: 13. Joh. 6: 44, 45. Gal. 5:17. Rom. 6:7, 8.

Heeft een natuurlijk mens voor het geloof geen macht om aan God welbehaaglijke werken te doen?

Antw. Neen, in het minste niet, want alle goede werken welke komen uit het geloof voort, daarom is een mens zonder het geloof buiten Christus, zonder Wie wij niets kunnen doen; dus is het zonder geloof onmogelijk God te behagen, Joh. 15:5. Hebr. 11:6. Rom. 7:14, 18 en 9:32.

Hoe komt iemand te geloven tot zaligheid?

Antw. Door Gods genade in Christus ons voorkomende, levend makende, en opwekkende tot nieuwigheid van leven, door de uitnemende grootheid van Zijn kracht, naar de werking van de sterkte van Zijn macht in ons die geloven, Ef. 2:1, 2, 4, 5, 6, 8. 1 Tim. 1:14, 15, 16. Joh. 11:25, 26.

Heeft een natuurlijk mens een vrije wil?

Antw. Alle natuurlijke mensen hebben een vrijen wil, maar alleen tot dat, wat kwaad en zondig is. Zij hebben geen voornemen van het hart, en ook geen geneigdheid tot het goede; en alles, wat zij daarvan voorgeven, is geveinsd en zondig voor God, omdat het niet gebeurt volgens de stiptheid van de wet, en ook niet volgens de regel van het Evangelie, Psalm 14:1, 3, 4. Rom. 3:11, enz.

Hoe komt iemand iets, dat goed is, te willen en te werken?

Antw. God werkt in hem het willen en het werken, en maakt hem op de dag van Zijn heirkracht gewillig, Filip. 2:13. Psalm 110:3.

Wat hebben wij van de werken te oordelen, doe voor de voor de voorkomende genade van God door Christus gebeuren?

Antw. De werken, die voor de genade van God in Christus en de bewerking van de Heilige Geest gebeuren, zijn in het geheel niet voor God behaaglijk, en maken ook de mens niet bekwaam om genade te ontvangen, om genadig aangenomen te worden als bekwaam of gevoeglijk daartoe, maar hebben zeker in zich de natuur van de zonde, Kol. 1:21. 1 Kor. 2:14. Gen. 6:5 en 8:21. Hag. 2:14. Rom. 5:6 en 8:7. 2 Kon. 10:30, 31. Matth. 6:2, 7. Spr. 15:8, 29 en 28:9. Jes. 66:3. Joh. 21:14, 16. Tit. 1:15.

Bereidt de wet ons niet voor de genade van het evangelie?

Antw. Uit zichzelf even weinig, als de zonde en de ellende dat doet; want de wet maakt de zonde bekend, en laat de mens onder de toorn, en heeft geen hulpmiddel in zich, zijnde de gehele openbaring van het hulpmiddel, en de toepassing ervan, alleen in de genade van het evangelie, Rom. 3:9, 10, 19. 4:15 en 5:12,13. Luk. 19:10.

Vervat Gods Woord de wet niet in zich?

Antw. Het vervat beide de wet en het Evangelie in zich.

Van welk gebruik is dan de wet ten aanzien van de genade van het Evangelie?

Antw. Van zeer groot gebruik. 1) De genade van het Evangelie toont de zondaar daardoor, wat zijn hulpeloze staat is onder de zonde en de wet. 2) Dat hij door de werken van de wet, noch door enige kracht, die het verleent, behouden kan worden. 3) Zij dient om daardoor in de openbaring van het evangelie, de heerlijkheid en de volheid van Christus, en van Gods genade aan zondaren, ten toon te spreiden. 4) Om aan te wijzen hoe God, in de zaligheid van een zondaar, voor de eer van Zijn wet en rechtvaardigheid gezorgd heeft. 5) De vijandschap van de zondaar tegen de wet, wordt door de genade van het evangelie weggenomen; daardoor wordt die in zijn hart geschreven, en hij gehoorzaamt het uit nieuwe beginselen en tot nieuwe einden; ook ontvangt hij nieuwe kracht en bekwaamheid om dat te doen. 6) De regel van gehoorzaamheid, in de wet vervat, is een blijvende en staande regel voor allen, zelfs voor alle gelovigen in hun betrachting van nieuwe gehoorzaamheid, dit leert nu ook de genade van God in het Evangelie, Rom. 3:20, 24, enz. Rom. 5: 6, 8, 10 en 10:4. Gal. 3:10, 11, 19, 21, 22. Rom. 7:7, 12. Jes. 42:21. Jes. 31:33. 1 Joh. 2:7, 8. Tit. 2:11, 12.

Wat is het werk van de Geest in de krachtdadige roeping?

Antw. Het is het werk of de inwerking van het geloof met kracht, waardoor een zondaar de genadige ontdekking van zijn verloren staat onder de zonde en de wet zeker gelooft, en door dat geloof zijn rust neemt in de genade van Christus tot zaligheid, Rom. 7:4, 10, 13, 14. Matth. 11:28. 1 Tim. 1:15.

Hoe wordt dit geloof ten aanzien van het voorwerp onderscheiden?

Antw. Op de genadige ontdekking van de ware natuur van de wet en het evangelie met een overtuigend bewijs, zo wordt de waarheid van beide gelovig aangenomen en bijzonder toegepast, Rom. 7: 14, 24, 25. 2 Kor. 3: 6, 8, 17, 18 en 4:6.

Hoe wordt dit geloof genoemd, ten aanzien van de wet, en een zondige staat?

Antw. Het wordt genoemd overtuiging; en het is zo wegens de eigenlijke krachtdadigheid van het bewijs van de Geest van de genade, het geloof voortbrengende, 1 Kor. 2: 4, 5. Joh. 16:7, 8, 9, 10, 13, 14.

Wat is het geloof ten aanzien van de genade van het evangelie?

Antw. Het is de zaligmakende verlichting van het verstand in de gelovige kennis van Christus, waardoor de wil krachtdadig geneigd en door een onwederstandelijke kracht gebracht wordt om met God in Christus als het hoogste goed zich te verenigen, Filip. 1:17, 18. 2 Petr. 1:3. Kol. 2:2,3. Joh. 17:3. Psalm 18:29 en 1119:30. 2 Kor. 4:4,6.

Zijn er geen overtuigingen, die van deze soort niet zijn?

Antw. Er zijn vele overtuigingen in onwedergeborene mensen, die algemeen genoemd worden, welke alleen van de wet en een ontwaakt geweten voortkomen, en niet van de genade van het evangelie, Joh. 8:9. 2 Kor. 3:7, 9. Hand. 8:22, 24 en 5:4, 9. Matth. 27:3, 4, 5.

Hoe werken de Goddelijke personen in dit grote werk van de nieuwe schepping?

Antw. De Vader trekt tot de Zoon en leert door Zijn Geest, en de Zoon door Zichzelf, en dezelfde Geest wekt de dode zondaar op uit de dood, tot een leven van het geloof. Joh. 6:44, 45. 5:21, 25. 10:16 en 16:8. 2 Kor. 4:6 en 5:20. Hand. 26:18.

Van en tot welke staat wordt een zondaar door de genade van het evangelie krachtdadig geroepen?

Antw. Van een staat van de dood, onder de zonde en de wet, tot een staat van leven en licht in Christus, Joh. 4: 24. Ef. 2:5, 6. 1 Joh. 3:14. Hand. 26:18.

Wat is de staat van de dood in, of onder de zonde?

Antw. Een volstrekte staat van onreinheid, en een betrekkelijke staat van verdoemenis, in opzicht van de wet, Rom. 3:9, enz., 19. Gal. 3:10. Joh. 3:18, 19, 36.

Wat is de staat van de genade?

Antw. Een staat van leven in Christus in een betrekkelijke bevrijding van de verdoemenis, en een volstrekte schepping in Christus Jezus tot goede werken, Gal. 2:20. Rom. 8:1. Ef. 2:10 en 3:17.

Hoe wordt deze grote verandering teweeg gebracht?

Antw. Door onvermijdelijke genade, licht en onwederstandelijke kracht, Joh. 6:44, 45. 10:16 en 16:8. Ef. 1:19. 2 Kor. 4:6. Luk. 11:21, 22.

Wat zijn de noodzakelijke onmiddellijke uitwerkingen van dit licht en deze kracht?

Antw. Een wonderlijke wegneming van het ene uiterste en de invoering van een ander, Hand. 26:28. Joh. 5:24.

Wat is het uiterste dat weggenomen wordt?

Antw. Een duister verstand, een verkeerde wil, of verhard hart en een schuldig geweten, Ef. 4:18. Joh. 3:19, 20. Ezech. 11:19. Joh. 8:9. Tit. 1:15.

Hoe wordt het donkere verstand veranderd?

Antw. Het krachtige licht van het heerlijk Evangelie, ingaande in het hart, zodat het geloof wordt, wordt de verlichting genoemd, 2 Kor. 4:4, 5, 6. Hand. 26:18. Ef. 1:17, 18. 2 Petr. 1:2. Kol. 3:10. 1 Tim. 2:4. 2 Kor. 2:14. Psalm 119:66.

Hoe wordt de verkeerdheid van de wil weggenomen?

Antw. Door het wegnemen van het stenen hart, en het geven van een vlezen hart; dat een wegnemen is van de onwilligheid en wettische beginselen, en een gewillig maken van de ziel, uit ware evangelische beginselen, Ezech. 11:19. Rom. 5: 5, 6, 8. Ef. 2: 5, 16. 2 Kor. 5:14, 20. Hoogl. 1:4. Psalm 110:3. Jer. 31:3. Filip. 3:10 en 2:13.

Hoe wordt het schuldige geweten weggenomen?

Antw. Door de besprenging van het bloed van Jezus Christus, hetwelk een gelovige toepassing is van de voldoenende gerechtigheid van Christus, tot deelachtigwording van de vergeving van de zonden, 1 Petr. 1:2. Hebr. 12:24. 9:13 en 10:1.

Wat is de evangelische uitslag van dit alles?

Antw. De aanneming en in bezitneming van de belofte van het verbond der genade, dat is het eeuwige leven door Jezus Christus, 1 Joh. 2: 25 en 5:11, 12. 2 Thess. 1:11, 12. Joh. 6: 44. Kol. 2: 13. Ef. 2:8, 12, 13. Tit. 1: 2, 3.

Hoe wordt de krachtdadige roeping genoemd, ten aanzien van de verandering van staat?

Antw. De bekering, welke is een afkeren van de zonde door Christus tot God, Hand. 3:19. Jak. 5: 19. Psalm 51: 15. Matth. 18:3. Joh. 12:40. Psalm 19:8. Jes. 1:27. Ezech. 36:26. Ef. 4: 21, 22. 2 Kor. 5: 17.

Waarom wordt die een wedergeboorte genoemd?

Antw. Omdat wij enkel lijdelijk zijn in de voortbrenging van dit nieuwe leven, en als het ware, daartoe opnieuw geboren worden, hebbende geen kracht om onszelf te bekeren, Joh. 3: 6, 8. Rom. 9:11. Jak. 1:18. 1 Petr. 1:3.

Waarom wordt die een wedergeboorte genoemd?

Antw. Omdat dat de ware natuur ervan is, namelijk, Christus aan te nemen en deelachtig te worden, en geenszins de voorwaarde van Hem aan te nemen; want daar is niets, dat de onmiddellijke voorgaande oorzaak en voorwaarde is van Christus aan te nemen, dan Gods vrije gift van Hem. Joh. 1:12 en 3:27.

Hoe komt een zondaar eerst om Christus aan te nemen?

Antw. God stelt Christus voor, en Hij biedt zichzelf aan de zondaar aan in het Evangelie, als de eerste grote gift van het verbond der genade, de zondaar overredende, en bekwaam makende, om Hem gelovig aan te nemen, Joh. 16:14. Joh. 3:15, 16 en 6:37. Rom. 5:7, 8, 9, 10 en 8:32.

Wat volgt hieruit?

Antw. Dat in de ware aanneming van Christus door het geloof, de ziel zich met Christus verenigd als een zondaar, zonder aanmerking van enige voorwaarden in zichzelf, om hem tot de aanneming van Christus bekwaam of geschikt te maken; want onder datzelfde begrip, als Hij wordt aangeboden, moet Hij aangenomen worden; maar Hij wordt als een Zaligmaker alleen voor zondaren aangeboden, 1 Tim. 1: 15, 16. Rom. 5: 8. Luk. 15:2. Matth. 9: 11, 12, 13. Mark. 2:17. Mich. 7:19. Matth. 1:21. Luk. 1:77. Hebr. 8:12 en 10: 17. Kol. 2:13.

Welk besluit trekt men hieruit?

Antw. Dat ieder waar gelovige door het licht van het Evangelie ontvangen heeft, en behoudt een gelovige overtuiging van zijn zondige en ellendige staat van nature, met een blijvend gevoelen van de zonde en berouw daarover, met een droefheid naar God, 1 Tim. 1:15. Ef. 2:4, 5. Joh. 16:8. Hand. 2:37. Ezech. 7:16. 2 Kor. 7:9, 10.

Wat volgt hier verder uit?

Antw. Dat hij door dit geloof afgebracht is van te staan onder de heerschappij van de wet, in de eerste Adam, Luk. 3: 7, 8, 9. Rom. 7:1, 7. Kol. 1: 13. Rom. 5: 12, 16, 19 en 6: 3, 14. 1 Kor. 15: 22. Gal. 3: 10. Ef. 2: 5, 6, 7. Gal. 2: 19, 20.

Wat moet er verder gevonden worden in de gestalte van het hart, die deze nieuwe staat onmiddellijk volgt?

Antw. Een wil en genegenheden, die zich overeenkomstig die staat bewegen en werken.

Hoe bewegen de wil en genegenheden zich, en hoe werken zij omtrent de zonden, en de staat van de dood, waaruit de zondaar geroepen is?

Antw. Ze gaan uit met afkeer, haat, waakzame argwaan en heilige vrees, Psalm 119: 104, 113, 128, 163. Jer. 30:19. Ezech. 6:9 en 20:43. Hos. 14:3, 9.

Wat ontstaat uit deze gestalte van het hart jegens de zonde en de staat van de dood?

Antw. De bekering tot het leven, dat is een zichtbare afkering van de zonde tot het geloof in Jezus Christus, en is dezelfde zaak in haar natuur met de bekering, als men het verstaat van de eerste verandering, Hand. 5:31. 11:18. Luk. 24:47. Ezech. 18:30, 31. Jes. 30:22. Hand. 20:21. Rom. 5:2. 2 Kor. 7:11.

Waarom zegt u, dat de bekering door het geloof moet zijn?

Antw. Omdat het onmogelijk is, dat een zondaar tot God zou komen, anders dan in en door een middelaar, dat alleen gebeurt door het geloof, Joh. 14:6. 1 Joh. 5:11, 12. Hand. 5:30, 31.

Hoe bewegen de wil en genegenheden zich jegens God?

Antw. De ziel wordt door de gelovige smaak, die zij heeft van de liefde van God in Christus, uitgedreven tot God door Christus als het hoogste goed, met een hartelijk oprechte liefde en vermaak, Psalm 4:7 en 27: 8. Jes. 52: 7. Rom. 5:5. 1 Joh. 3: 16 en 4: 16, 17. 1 Tim. 1: 14. Ef. 2:4. 3:19 en 6:23, 24. Joh. 14: 23. Psalm 116:1 en 119:127, 159. 1 Thess. 1:5. 1 Petr. 1:8. Gal. 5:6. 2 Thess. 3:5. Joh. 15:10. 1 Thess. 43:9. 1 Joh. 4:7, 12, 19. 2 Kor. 3:3. 1 Petr. 2:3-7.

Welke vrucht van de Geest is er verder in de gestalte van het hart onafscheidelijk van het waar geloof?

Antw. Grote armoede van de geest, waardoor een gelovig zondaar wordt afgebracht van alle zelfgenoegzaamheid, en volheid in het schepsel, en ook daarom werkzaam is, zijnde dit de zelfverloochening, Hos. 14:4. Matth. 5:3 en 16:24, 25, 26. Mark. 8:33. Luk. 18:13. Filip. 3:3, 8, 9.

Welke andere schone bloemen groeien er in deze hof?

Antw. Onder vele anderen is er een die aan de voorgaande zeer gelijk is, en komt van dezelfde wortel, namelijk een stille onderwerping aan, en buiging onder de wil van God, waardoor een zondaar afgebracht wordt van alle eigen soevereinheid, en God alles in allen wordt, Matth.11:28, 29. Psalm 39:3, 10 en 131:2. Richt. 10:15. Jes. 31:18. Luk. 15:18, 19. Hand. 9:6. Filip. 4:11. 1 Tim. 6:6, 8. Hebr. 13:5.

Hoe wordt het ware geloof onderscheiden?

Antw. Alleen in trappen, het is zwakker of sterker, Jes. 54:11. Rom. 4:20 en 14:1. Matth. 6:25-30 en 14:30, 31. 1 Joh. 2:12-14.

Wat is een zwak geloof?

Antw. Zulk een, dat vergezeld gaat met veel twijfel, zijnde een twijfel aan de waarheid van dat, wat ik geloven moest, Hand. 2: 12. Ga/. 4: 20. Matth. 14:31 en 21:21. Mark. 11:23. Joh. 10:24. Matth. 28:17. Hand. 10:17, 20. Rom. 14:25. 1 Tim. 2:8.

Is het twijfelen te prijzen in een gelovige?

Antw. Nee; Christus heeft het altijd bestraft; het strekt in grote mate tot oneer van God; het is ook schadelijk voor onszelf; en het Evangelie beveelt ons te geloven, en te bidden zonder twijfeling, Matth. 14:31. Luk. 12:29. 1 Tim. 2:8. Jak. 1:6, 7, 8.

Wat zijn de gewone oorzaken van twijfeling?

Antw. Zwakheid in kennis, onttrekking van geestelijke bijstand, en overmacht van zonde of verzoeking, 1 Kor. 8:7, 9, 11. 1 Thess. 5: 14. Rom. 14: 1, 2 en 15:1. Jes. 8:17. Psalm 10: 1. Job 13: 24. Psalm 64:5. Jak. 1:6, 14. Gal. 6:1.

Wat is een sterk geloof?

Antw. Een sterk en welgegrond vertrouwen, met weinig of geen twijfeling, dit is zeer prijselijk; het geeft God de meeste eer; en brengt ons de meeste vertroosting aan, in het doen of in het lijden van de wil van God, Rom. 4:19, 20. Hebr. 11 geheel door. 3:6 en 6:18. Rom. 15:3. Kol. 1:10, 11. Matth. 15:28. Hebr. 10:22. Jak. 1:6.

Hoe worden de uitverkoren kinderen, die in hun kindsheid sterven, krachtdadig geroepen?

Antw. Zij zijn zoals anderen door Christus verlost, en worden door de Heilige Geest wedergeboren, die werkt waar, wanneer en zoals het Hem behaagt, Luk. 18: 15, 16, 26. Rom. 9:11, 16. Joh. 3:8. Mark. 9:36, 37. Hos. 12:3.

30. Van de rechtvaardigmaking

Twee en dertigste leerstuk

Zij, die krachtdadig geroepen zijn, worden in dit leven deelachtig de rechtvaardigmaking, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en verscheidene andere weldaden, die in dit leven of ermee vergezeld gaan, of daaruit voortvloeien, Rom. 8: 3. Ef. 1: 5. 1 Kor. 1: 16, 20.

Verklaring

Tot dusver hebben we van de vereniging gesproken; wat is nu de gemeenschap, waar een zondaar door genade toe gebracht wordt?

Antw. Op de vereniging met Christus volgt een zalige gemeenschap tussen Christus en de zondaar, 1 Kor. 10: 16. 2 Kor. 6:16 en 13: 13.

Wat is gemeenschap?

Antw. Een wederzijdse mededeling, of onderling deelgenootschap van verscheidene personen in zulke dingen als elk heeft; of een mededeel hebben aan de goederen van een ander, welke geen van beide oorspronkelijk bezitten.

Wat is een gelovige gemeenschap met God, door onderlinge deelgenootschap?

Antw. Die bestaat in een onderling recht, betrekking, inwoning en genieting, Jer. 31: 1, 14, 33 en 32: 38. Ezech. 11:20. Ef. 3:17. 1 Joh. 4:13. 2 Kor. 6:16, 18.

Wat is de gemeenschap van de gelovigen bij wijze van deelgenootschap?

Antw. Hun mededeelhebbing aan enige goederen of weldaden die in God en Christus zijn, of die hen toegebracht en geschonken zijn, 1 Joh. 1:3, 7. Ef. 1:3. 1 Kor. 1:9. Filip. 1:5. 2:1 en 3:10.

Welke zijn de grote dingen in het algemeen, die een zondaar deelachtig wordt bij wijze van gemeenschap met God?

Antw. Een staat van gunst bij God, en van gelijkvormigheid met Christus, Psalm 84:12, 13. Rom. 8:30.

Waarin bestaat zijn gemeenschap in een staat van gunst bij God?

Antw In de rechtvaardigmaking en aanneming tot kinderen, Gal. 4: 4, 5. Ef. 1: 5, 6, 7. Openb. 2: 17.

Waarin bestaat die door gelijkvormigheid met Christus?

Antw. In de heiligmaking en heerlijkmaking. 2 Kor. 3:18. Rom. 8:29, 30.

-------------------------------

Vraag uit de Korte Catechismus

Vraag. Wat is de rechtvaardigmaking?

Antw. Die is een daad van Gods vrije genade, waardoor Hij al onze zonden vergeeft, en ons als rechtvaardig voor Hem aanneemt, alleen om de rechtvaardigheid van Christus aan ons toegerekend, en van ons door het geloof aangenomen, Rom. 3:24, 25. 2 Kor. 5:19, 21. Rom. 5:17, 18, 19. Gal. 2:16. Filip. 3:9. Tit. 3:9.

-------------------------------

Wat geeft rechtvaardigmaking te kennen, ten aanzien van de ware zin en de betekenis van het woord?

Antw. Rechtvaardigmaking is een rechterlijk woord, genomen van de vierscharen, en wordt nooit gebruikt van iemand rechtvaardig te maken, maar van hem, op en bij onderzoek rechtvaardig bevonden zijnde, rechterlijk als zo iemand te verklaren, Jes. 43:9, 26. Spr. 17:15. 1 Kor. 8:52.

Hoe blijkt de rechtvaardigmaking uit dat, wat daar tegenover staat?

Antw. De rechtvaardigmaking is een rechterlijk vonnis van vrijspreking van een beschuldiging, als de persoon rechtvaardig bevonden wordt door zijn eigen rechtvaardigheid of die van een ander hem toegerekend, en wordt altijd gesteld tegen een rechterlijke uitspraak van veroordeling, welke uitspraak of vonnis nooit iemand schuldig maakt, maar hem op onderzoek zodanig bevindende, veroordeeld zij hem, Exod. 23:7. Jes. 5:23. Spr. 10:2 en 11:6.

Moet iemand dan volmaakt rechtvaardig zijn, voordat hij gerechtvaardigd kan worden?

Antw. Hij moet volmaakt rechtvaardig zijn naar de wet, voordat hij wettisch gerechtvaardigd kan worden, Jak. 2:10. Rom. 3:21, 22, 23. Gal. 3:12.

Op hoeveel wijzen kan iemand gezegd worden rechtvaardig te zijn, opdat hij gerechtvaardigd wordt?

Antw. In tweeërlei zin, of door zijn eigen rechtvaardigheid en volmaakte gelijkvormigheid aan de wet, of door de volmaakte rechtvaardigheid van een ander die de zijne wordt in de achting van de wet, Gal. 3:12. Lev. 18:5. Jak. 2:10. Deut. 6:25 en 24:13. Jes. 53:11. Rom. 3:21, 22. Psalm 51:16, 21. Rom. 4:6. Jer. 23:6.

Kan een overtreder van de wet gerechtvaardigd worden door de werken van de wet, die hij overtreden heeft?

Antw. Dat is onmogelijk, omdat de wet, als het dit zou doen, zichzelf veroordelen zou, indien zij zo iemand rechtvaardigde; maar de eigen natuur van de wet is, om de minste overtreder te oordelen, welke werken van gehoorzaamheid hij ook naderhand mocht doen; want geen daad van gehoorzaamheid, ja de grootste niet, zelfs van de heiligen in de hemel, kan voor de minste overtreding van Gods wet verzoening doen, en ook kan geen boete de schuld van een bedreven zonde wegnemen. Deut. 27:26. Gal. 3:10. Rom. 3:20, 23. Jak. 2:10.

Is ooit iemand door zijn eigen personele gerechtigheid gerechtvaardigd?

Antw. Niemand dan Christus, en de goede engelen, die niet gezondigd hebben, Jes. 50: 8. Job 25: 4. 1 Tim. 5:21. Psalm 103:20, 21. Rom. 3:20.

Wat is de toegerekende gerechtigheid?

Antw. Die is tweevoudig, of die gerechtigheid, welke aan iemand wettelijk toegerekend wordt, of op zijn rekening gezet wordt, of die welke hem genadig toegerekend wordt. Er is een toerekening van iemands eigen werken tot rechtvaardigheid; of de gerechtigheid van een ander, zonder zijn werken, Rom. 3:21. Gal. 3:12. Rom. 4:4, 5.

Is Abraham niet uit de werken gerechtvaardige, die hem tot rechtvaardigheid zijn toegerekend?

Antw. Nee; want dan zou hij, als hij zoiets gemeend had, bij de mensen roem gehad hebben, maar niet voor God, die beter wist, dat het niet zijn kon, Rom. 4: 2. Job 25:4, 5. 6. Job 9: 20, 21. Jak. 2: 23.

Maar de apostel Jakobus zegt, dat Abraham uit de werken gerechtvaardigd is geworden; hoe komen dan de apostelen Paulus en Jakobus overeen?

Antw. Wij moeten Gods Geest zichzelf niet doen tegen spreken. Paulus spreekt van Abrahams rechtvaardigmaking voor God, maar Jacobus van de rechtvaardiging van zijn geloof voor mensen en engelen, door de heerlijke vruchten ervan, welke hij ook bijbrengt, Jak. 2: 21, 22, 24, 25. Ziet ook vers 17, 18. Maar dat niemand uit de werken gerechtvaardigd wordt voor God, was klaar zijn gevoelen, zowel als dat van Paulus, ziet Jak. 2: 8, 9, 10, 11, 13. Hoofdstuk 1: 15, 18. 2: 5. 3:11, 12 en 5: 11, 20.

Wie is dan het onderwerp van de toegerekende gerechtigheid, in een evangelische zin, tot rechtvaardigheid?

Antw. Alleen zondaren en goddelozen, die geen gerechtigheid hebben van hun zelf eigen; omdat God niemand als inklevende rechtvaardig of heilig aanmerkt in deze genadige rechtvaardigmaking, Rom. 4:5 en 3:21, 24. 1 Tim. 1:15.

Als God de gerechtigheid alleen aan zondaren, als zodanig toerekent, dan rekent Hij de gerechtigheid toe tot rechtvaardigheid aan alle zondaren, en dan worden zij allen zalig?

Antw. Dat volgt zo weinig als dit, Christus is voor zondaren gestorven, daarom voor alle zondaren; of zo, indien ik een bedelaar, als een bedelaar, te hulp kom, dan kom ik alle bedelaars te hulp; of zo, indien ik aan een zieke, als een zieke medicijnen geef, dan geef ik medicijnen aan alle zieken in de wereld; want de toerekening van gerechtigheid aan een zondaar, is een daad van genade, en God mag met het Zijne doen wat Hij wilt; zijnde de toerekening van gerechtigheid de gave van rechtvaardigheid, die Hij schenkt naar het welbehagen van Zijn wil, Rom. 5:17, 18, 20.

Hoe wordt een zondaar gezegd om niet gerechtvaardigd te worden, omdat het gebeurt om een gerechtigheid, die het in de natuur voorgaat?

Antw. Omdat beide de toegerekende gerechtigheid van Christus, en de rechtvaardigmaking daardoor, de zondaar om niet worden toegebracht, en hem zo volstrekt worden geschonken, zonder aanmerking van enige hoedanigheid, werk of verbondsvoorwaarde; die in hem gevonden moet worden voor, in of na het geloof; schoon deze ook genadig in hem gewerkt worden, Rom. 3:9, 19, 20, 23, 24, 25. Job 9:20. Rom. 5:15, 17.

Maar het wordt gezegd dat wij gerechtvaardigd worden door het geloof, is dat niet onze rechtvaardigheid?

Antw. Wij worden gerechtvaardigd door het geloof, in tegenstelling van alle werken, zelfs van het geloof als een werk, omdat het geloof alles aan de genade, en niets aan de werken toeschrijft, en maar alleen het instrument is van God, dat Hij gebruikt om ons tot kennis van onze verlossing, die wij tevoren in Christus hadden, te brengen, en ons instrument, waardoor wij alleen die kennis en verzekering van ons aandeel daaraan krijgen, Rom. 4:5, 14, 16 en 5:1, 2. Gal. 3:12.

Waarop is de rechtvaardigmaking van een zondaar door het geloof gegrond, omdat er in een zondaar geen gerechtigheid of eigenschap gevonden wordt, waardoor hij gerechtvaardigd kan worden?

Antw. Die is gegrond op de rechtvaardigmaking van Christus, als het hoofd van zijn lichaam, de uitverkorenen; in wie zij allen gerechtvaardigd zijn geworden; gelijk als in de veroordeling van de eerste Adam wij allen gestorven zijn; alzo is er in de rechtvaardiging van de tweede Adam een leven van rechtvaardigmaking bezorgd voor al zijn zaad, om hen bijzonder gegeven te worden te zijner tijd, Rom. 4: 25 en 5: 18, 19. 1 Kor. 15: 22. Jes. 1:8. Kol. 3:3.

Door welke gerechtigheid van Christus wordt een zondaar gerechtvaardigd?

Antw. Door zijn gehele gehoorzaamheid, dadelijk en lijdelijk, Rom. 5: 19. Filip. 2:8.

Waarin bestaat zijn gerechtigheid, die zijn dadelijke gehoorzaamheid genoemd wordt?

Antw. In zijn oorspronkelijke en dadelijke heiligheid, en zuiverheid van natuur en leven, Luk. 1: 35. 2 Kor. 5: 21. 1 Petr. 1:22, 23.

Welke was zijn gerechtigheid, die zijn lijdelijke gehoorzaamheid genoemd wordt?

Antw. Die, waardoor Hij voor ons zonde en een vloek geworden is, lijdende de eerste en de tweede dood; waardoor Hij de wet, die wij overtreden hadden, volbracht, en een dadelijke verzoening voor zondaren teweeggebracht heeft, Jes. 53:6-9. 2 Kor. 5: 21. Gal. 3: 13. Dan. 9: 24.

Welke weldaad ontvangen wij in de rechtvaardigmaking, uit zijn oorspronkelijke heiligheid en rechtvaardigheid?

Antw. Daarin is ons die oorspronkelijke gerechtigheid weer gegeven, welke wij in onze eerste voorouders verloren hadden, Rom. 5: 14, 15. 1 Kor. 15: 19.

Welke weldaad ontvangen wij in de rechtvaardigmaking, door zijn dadelijke volmaakte gehoorzaamheid aan de gehele wet, daar hij onder geworden is?

Antw. Die volmaaktheid van plicht en dienst, welke de wet van de mens vereist, als een verbondsvoorwaarde van het leven, dat de beloning daarvan is, Gal. 3:12 en 4:4. Jak. 2:10. Rom. 5:19.

Welke is de weldaad, die wij ontvangen in de rechtvaardigmaking, door zijn lijdelijke gehoorzaamheid?

Antw. De wegneming van onze zonde van voor het oog van Gods rechtvaardigheid, en de verlossing van alle verdoemenis en straffen om de zonde, Psalm 32:1. Rom. 4: 7. Joh. 1: 29. 1 Joh. 3:5. Hebr. 9: 26, 28. Jer. 50: 20. Num. 23:21. Lev. 16:16, 22, 23. Jes. 38:17. Mich. 7:19. Rom. 8:1, 34. Gal. 3:13.

Welke is de naaste vrucht van deze gerechtigheid?

Antw. Een recht tot het leven, en Gods verklaring van verzoening aan de zondaar in en door Christus met de volle vergeving van alle zonden, en de aanneming van zijn persoon als volmaakt rechtvaardig voor God, Ef. 1:6, 7. Gal. 1:14. Hand. 5:31 en 13:38.

Wordt deze gerechtigheid van Christus zelf, of alleen de vruchten daarvan, tot rechtvaardigheid toegerekend?

Antw. De gerechtigheid van Christus zelf, en anders niet, omdat het die rechtvaardigheid is, die het einde van de wet is, waardoor wij gerechtvaardigd moeten worden; die ook alleen bekwaam is om ons te rechtvaardigen, en op deze alleen is het, daar Christus op pleit als onze voorspraak, daar Hij voor ons in verschijnt, en daar wij in de gebed op pleiten, Rom. 10:3, 4. Jer. 23:6. 1 Joh. 2:1, 2.

Waarom worden niet de vruchten toegerekend?

Antw. De gerechtigheid van Christus heeft haar vruchten, maar die zijn eigen en worden niet toegerekend; maar indien de vruchten alleen worden toegerekend, dan wordt de oorzaak niet toegerekend, welke de gerechtigheid zelf is; want de vruchten zijn niet de oorzaak. Nog eens, indien de vruchten worden toegerekend, dan is de vraag, of alleen sommige dan of die alle worden toegerekend. Indien alle, dan zijn de heiligmaking en de heerlijkmaking niet personeel inhangende maar alleen toegerekend. Verder, indien de vruchten tot rechtvaardigmaking worden toegerekend, dan is het zeer waarschijnlijk, dat de rechtvaardigmaking toegerekend is, welke de onmiddellijke vrucht van de gerechtigheid is; en dan is de rechtvaardigmaking onze gerechtigheid, waardoor wij gerechtvaardigd worden, en de rechtvaardigmaking is de verdiende oorzaak of de stof van onze rechtvaardigmaking, en van de gerechtigheid ervan. En als andere vruchten worden toegerekend, gelijk als de aanneming tot kinderen, de heiligmaking, enz. dan zijn onze betrekking tot God als kinderen, en de inhangende heiligheid onze rechtvaardigheid. Eindelijk, de vergeving van zonde is een vrucht, maar de vergeving wordt niet toegerekend, maar is dadelijk en volstrekt, enz.

Wat is de vergeving van de zonde?

Antw. De vrijspreking van de zondaar van veroordeling van de wet, omwille van Christus' gerechtigheid, inzonderheid in zijn dragen van, en lijden voor de zonde, Luk. 1:77. Hebr. 9:22 en 10:17, 18. Kol. 1:14. Rom. 3:24, 25, 26 en 8:33, 34. Gal. 3:13. Psalm 32:1, 2. Rom. 4:6, 7.

Wat is de aanneming van ons als rechtvaardig?

Antw. Het is niet alleen een bevrijding van ons van de verdoemenis, maar een aannemen van ons als volmaakt rechtvaardig in de volle en volmaakte gehoorzaamheid, welke Christus volbracht heeft, niet alleen in zijn lijden, maar in zijn gelijkvormigheid aan het gehele gebiedende gedeelte van Gods wet in onze plaats, als een tweede Adam, Rom. 5:17. Filip. 3:8, 9. Rom. 10:3, 4.

Wordt ons geen andere gerechtigheid in de rechtvaardigmaking toegerekend?

Antw. Geen andere dan die van Christus alleen; het geloof zelfs niet, ook niet de daad van geloven, en ook niet enige evangelische gehoorzaamheid van de onze, en ook niet enige van onze onvolmaakte oprechte gehoorzaamheid, en ook niet enige werken of inhangende hoedanigheid, is noch het geheel, noch enig deel van die gerechtigheid, door welke wij gerechtvaardigd worden, Rom. 3:22, 24, 25. 2 Kor. 5:19. Tit. 3:5, 7. Ef. 1:7. Jer. 23:6. 1 Kor. 1:30. Rom. 9:31, 32 en 10:3, 4. Gal. 5:4 en 3:11. Rom. 4:4, 5.

Wie is het die rechtvaardigt?

Antw. De eeuwige God in de persoon van de Vader in Zijn eigenschap van rechtvaardigheid, die zit als Rechter over Zijn eigen wet, en over de zondaar; en Hij is het, die beide verdoemt en rechtvaardigt, Rom. 3:24, 30 en 8:30, 33. Tit. 3:7.

Dan is de rechtvaardigmaking een rechterlijke daad?

Antw. Dat is zo, gelijk die opzicht heeft op de gerechtigheid en de voldoening van Christus; maar zoals die opzicht heeft op de zondaar, in hem de gerechtigheid toe te rekenen, dan is het een genadedaad; want dat een zondaar het onderwerp daarvan wordt, is enkele vrije genade, Rom. 3: 24, 25 en 5: 17. 2 Kor. 5: 19.

Wanneer wordt een zondaar gerechtvaardigd?

Antw. God heeft van eeuwigheid de uitverkoren zondaars in zichzelf door een eeuwige inblijvende daad gerechtvaardigd, want Christus is een eeuwige Borg voor de zonde, (uit kracht van het verbond der genade) door welke borgtocht de heiligen vóór Zijn komst in het vlees gerechtvaardigd zijn geworden; en eindelijk is Christus, en al de uitverkorenen in Hem gerechtvaardigd in zijn opstanding, of anders kon Hij niet uit de doden opgestaan zijn, Rom. 4: 25. 2 Kor. 5:19. 1 Kor. 15: 14, 21, 22. Rom. 5: 8, 9, 10. Hand. 2: 24.

Is dit de rechtvaardigmaking, waar de apostel van spreekt wanneer hij zegt, dat wij gerechtvaardigd worden uit het geloof?

Antw. Wanneer de Apostel spreekt van de rechtvaardigmaking uit het geloof, dan meent hij, dat wij in die zin gerechtvaardigd worden in ons gewetens in het geloof, omdat een zondaar alsdan, en daardoor, de genade der rechtvaardigmaking, die op en in hem eindigt, gevoelig deelachtig wordt, Rom. 5: 1.

Wanneer gebeurt dat?

Antw. Dan, wanneer de Heilige Geest te zijner tijd, de gerechtigheid van Christus aan de zondaar toepast in de belofte, en hem genadig bekwaam maakt om dezelve te kennen en aan te nemen, door het geloof, Rom. 5: 5, 11. Joh. 3: 36.Hebr. 11:1. Joh. 5: 10, 12.

Welke plaats heet het geloof in de rechtvaardigmaking?

Antw. Het is niet anders clan een geestelijk werktuig in een levend gemaakte zondaar, hem door God genadig gegeven, en door de Heilige Geest, in en door Christus in hem gewerkt, waardoor hij Christus Jezus, en Zijn gerechtigheid ziet, gevoelig aangrijpt, en daarop met vertrouwen tot zaligheid berust, 2 Petr. 1:1. Joh. 6:40. 1 Petr. 2:3. Jes. 55:1. Hebr. 6:18. Rom. 10:10. Jes. 45:24 en 32:17.

Wordt niet die daad van zien, gevoelen, aangrijpen en vertrouwelijk berusten ons tot rechtvaardigheid toegerekend?

Antw. Nee, niets wordt tot rechtvaardigheid toegerekend, dan het voorwerp, dat gezien en aangenomen wordt; gelijk dan gerechtvaardigd te zijn door het geloof, is gerechtvaardigd te wezen door erkende vrije genade, zo is ook gerechtvaardigd te zijn door de gerechtigheid van Christus alleen, Rom. 3: 24, 25. en 5: 9. 1 Kor. 1: 30. 1 Kor. 6:11. Tit. 3:6, 7. Psalm 143:2. 1 Kor. 4:4. Gal. 2:16, 17. Rom. 9:30.

Hoe blijkt het verder?

Antw. Uit de natuur van dit geloof, dat alle andere gerechtigheid in of bulten de mens verzaakt, en zich met de gerechtigheid van Christus alleen verenigt, Filip. 3: 8, 9. Jes. 64:6. Luk. 18:13. Rom. 4:5.

Hoe ziet en grijpt het geloof Christus aan in de rechtvaardigmaking?

Antw. Het ziet, verenigt zich met, en grijpt Jezus Christus aan als de enige naam van rechtvaardigheid, leven en verbondsvoorwaarde van zijn rechtvaardigmaking, en als overvloedig machtig en willig om voor hem te zijn, alles wat Hij van God geworden is, en belooft is te wezen voor arme zondaren, Hand. 4:12 en 13:38, 39. Hebr. 7:25. 1 Kor. 1:30. Hebr. 3:6, 14.

In welk opzicht begeeft een zondaar zich eerst tot Christus in Hem aan te grijpen door het geloof?

Antw. Als tot een Priester en een offerande; en daarom wordt hij gezegd gerechtvaardigd te worden door het geloof in Zijn bloed, en door Zijn bloed, Rom. 3:25. en 5: 9. Ef. 1:7. Kol. 1:14, 20. Hebr. 10:19. 1 Petr. 1:19. 1 Joh. 1:7. Hebr. 6:18, 20.

Is niet de gewilligheid om Christus als Koning te omhelzen, en al zijn geboden te gehoorzamen, het wezen van het rechtvaardigend geloof?

Antw. Nee, maar dat is een onmiddellijk gevolg en noodzakelijke vrucht van liefde tot Christus, welke uit het geloven tot de rechtvaardigmaking ontstaat, en een vrucht en uitwerking is van het Koninklijk ambt van Christus: maar het is de verhoging van Christus aan het kruis, die de zondaren tot Hem trekt, 1 Petr. 1:2, 3, 8, 19, 21. Joh. 3:14 en 12:32. Rom. 6:17, 18.

In welke staat en toestand is een zondaar voordat hij door het geloof gerechtvaardigd is?

Antw. Wat hij ook mag zijn ten aanzien van de verkiezing van het verbond der genade, of in betrekking tot Christus, zo is hij toch op zichzelf aangemerkt, volstrekt een goddeloze, en in een staat, waarin hij dood is ten aanzien van zijn betrekking op de wet, onder veroordeling, en in zichzelf van nature niet alleen vervreemd van God, van Christus, en van het verbond der genade, maar een volslagen vijand ervan, Ef. 2:2, 3, 12. 2 Kor. 6:11. Rom. 8:6, 7. Kol. 1:21. Joh. 3:18.

Hoe vaak wordt een zondaar voor God gerechtvaardigd?

Antw. De rechtvaardigmaking brengt een zondaar in een vasten en onveranderlijke staat van vergeving en aangenaamheid bij God in Christus, waaruit hij niet vallen kan, omdat die op het eeuwige verbond gegrond is, 2 Sam. 23:5. Rom. 8:33. Jer. 31:33. Hebr. 10:17.

Vallen de gerechtvaardigde zondaren niet soms uit de gerechtvaardigde staat?

Antw. Zij vallen onder veel duisternis en billijke schijngrond van twijfeling over de goedheid van hun staat, vanwege de overmacht van de verdorvenheid en verzoeking van de satan; maar de gerechtvaardigde personen konden nooit geheel en uiteindelijk uit die staat vallen, Filip. 1: 6. Joh. 13: 1. 2 Petr. 1: 10.

Waarom hebben de gerechtvaardigde personen om vergeving te bidden?

Antw. De gerechtvaardigden, hetzij dat zij door grote zonden vallen of niet, hebben altijd de bekering te oefenen, zolang de zonde in hun blijft, en te bidden om een gelovig gevoelen van de vergeving van de zonden, levende door het geloof op de rechtvaardigende en vergevende genade van God, zoals wij dagelijks gevoed worden op ons natuurlijk brood, en daarom bidden, hoewel wij het in ons bezit hebben, opdat wij vernieuwde voeding, verkwikking, en troost daaruit ontvangen mogen, Matth. 6:11, 12. 1 Joh. 2:1, 2. Psalm 51:14.

Wat volgt op de volmaaktheid en bestendigheid van de rechtvaardigmaking van een zondaar?

Antw. Dat zijn staat een staat is van verzoening en bevrijding van straf.

Wat is de staat van verzoening?

Antw. Die, waardoor de twist tussen God en de ziel ten einde is, welke schijnbreuken er ook nog mogen zijn, Rom. 5:1, 10, 11. Kol. 1:20, 21. 2 Kor. 5:18, 20.

Wat is de straffeloosheid, die aan een gerechtvaardige zondaar eigen is?

Antw. Die, waardoor hij van de beschuldiging en de straf van de wet, en van alles, wat een ieder in dat opzicht billijk tegen hem in kan brengen, bevrijd is, Rom. 8:1, 33. Jer. 31:33, 34, 35. Hebr. 8: 12 en 10: 17, 18.

Is God vertoornd over de zonden van de gerechtvaardigden?

Antw. God heeft nooit in de natuurlijke staat van een zondaar, noch in de zonden van de beste heiligen enig behagen; indien dat was, dan zou Christus nooit gestorven zijn om hun zonden te verbreken, en teniet te doen, en hen ervan zalig te maken; maar hun personen zijn altijd voor Hem welbehaaglijk in Christus, Jes. 53:6, 7, 8. Psalm 89:31-34. 2 Sam. 11:27. Deut. 1:37 en 4:21. Joh. 5:24.

Straft Hij hen dan niet om hun zonden?

Antw. Hij kan met recht de zonde tot volkomen genoegdoening van zijn rechtvaardigheid niet straffen in Christus, en tot een volkomen, of stukswijze genoegdoening in hen; indien dit zijn kon, dam moest of Christus, of de gelovigen onrechtvaardig en tevergeefs lijden, Matth. 20:28. Rom. 8:33. Job 33:24. Hebr. 10:17. Micha 7:19.

Waarom kastijdt God de gerechtvaardigden?

Antw. Tot beproeving van hun geloof en als een middel om hen van de zonde te reinigen, omdat Hij die haat in zijn liefste kinderen, hoewel Hij hen daarom niet haat, Jak. 1:3. Hebr. 12:6, 7, 8. Job 5:17. Spr. 3:11.

Ziet God geen zonde in Zijn volk?

Antw. Het zien wordt aan God in verscheiden opzichten toegeschreven; in opzicht van Zijn alwetendheid ziet Hij ze, zo ziet Hij alle zonden, alsook de minste bewegingen en genegenheden, daartoe leidende; maar in opzicht van Zijn oog van rechtvaardigheid, zodat Hij de ongerechtigheid gadeslaan, of de zondaar ten doel van Zijn wrekende rechtvaardigheid stellen zou, zo ziet Hij de zonde niet in degenen die gerechtvaardigd zijn, Jer. 12: 3. Spr. 5:21. Zach. 4: 10. 2 Kron. 16: 9. Psalm 130: 3. Psalm 51:11. Num. 23:21.

Wat is het onderscheid tussen kastijding en straf?

Antw. De kastijding komt voort uit een vaderlijke genegenheid, en behoort tot de genade van de aanneming tot kinderen, en wordt bedoeld en bestuurd tot het grootste voordeel van de lijder; maar de straf komt voort uit een onvoldane en wrekende rechtvaardigheid, wordende dezelve bedoeld en bestuurd tot verderf van de zondaar, Hebr. 12: 6, 7, 10, 11. Jes. 54: 9, 10 en 27: 4. Jer. 21: 5, 12. Rom. 5: 21 en 6: 23. Micha 5:15. Nah. 1: 2. Psalm 149:7. Rom. 2: 6, 8. Hoz. 11:9. Zef. 2:5. Jes. 65:8. Job 5:21. Jes. 13:6. Rom. 3:16.

Wat is de reden van de vele klachten van de heiligen onder het Oude Testament?

Antw. God wilde, (lat enige van Zijn kinderen zouden liggen onder een groot gevoelen van de zonde, en van zijn onttrekking, om voorbeeldig aan te wijzen welk een last en gewicht de zonde zijn zou voor de grote offerande, die hun zonden op een andere en zwaardere wijze zou dragen; ook kwamen velen van hun klachten voort uit hun krachtige verzoekingen en wankelend geloof; wanneer zij op hun zonden zagen, dan twijfelden zij aan hun staat en aan de rijke vergevende genade van God; behalve dat ook de bezwachtelde staat van het verbond der genade, daar zij onder waren, een grote oorzaak daarvan was, Psalm 43:2, 3. 60:3, 13. 73:14, 15, 21, 22, 23, 26. 88:15, 16, 17. 2 Kor. 3:13, 14.

Wat moet een rechtvaardig persoon doen, als hij in de zonde valt, en als God het licht va Zijn aanschijn intrekt?

Antw. Hij heeft te geloven in Hem, die de goddelozen rechtvaardigt, waardoor hij diep gevoel heeft van zijn zonde en goddeloosheid en tot de rijke vergevende genade van God in Christus de toevlucht neemt, de ware uitwerksels daarvan ontdekkende in belijdenis, berouw, verbetering en in ernstige gebeden om de teruggave van het licht van Gods aanschijn, en om de heiligmaking van zijn hart en leven, niets hiervan stellende als zijn gerechtigheid, noch het in zijn eigen kracht verrichtende, Psalm 51:3, 4, 5, 6, 12.

31. Van de aanneming tot kinderen

Drie en dertigste leerstuk

De aanneming tot kinderen is een daad van Gods vrije genade, waardoor wij aangenomen worden in het getal, en een recht hebben tot al de voorrechten van Gods kinderen, Joh. 1: 12. 1 Joh. 3: 1. Rom. 8: 17.

Verklaring

wat moet noodzakelijk volgen op en voortvloeien uit de verzoende staat van de gerechtvaardige personen, en uit hun bevrijding van straf?

Antw. Dat zij staan in Gods gunst en de betrekking hebben van Gods kinderen, Jes. 51:5, 7. Ef. 2: 17, 19. Gal. 4: 5, 6. Hebr. 12: 6.

Wat is een zekere vrucht van hun staan in Gods gunst?

Antw. Dat Gods handelingen, die het scherpste schijnen jegens de gerechtvaardigde personen, voortkomen uit de dierbaarheid van zijn liefde en gedoopt zijn in het bloed van Christus, zodat zij allen tot hun bestwil strekken, hoewel zij het soms voor het tegenwoordige niet weten, Kol. 1: 24. Rom. 8: 28. Psalm 119: 67, 71, 75, 92. Jes. 54:11. Hos. 5: 15. 2 Kor. 4: 17. 1 Kor. 3: 21, 22, 23. 1 Thess. 1: 6. 2 Tim. 1:8. 1 Petr. 5: 9. Job 5:23. Jes. 40: 2.

Wat is de betrekking van kinderen?

Antw. De staat van hun aanneming, waardoor de gerechtvaardigden gebracht worden in de heerlijke betrekking en voorrechten van Gods kinderen, Gal. 3:26. Joh. 1: 12. Gal. 4: 5, 6. Hebr. 12: 9. 1 Joh. 3: 1. Ef. 1: 6.

Wat is de betrekking van kinderen?

Antw. Het is wanneer iemand het natuurlijk kind van een ander aanneemt in de plaats en tot het voorrecht van zijn eigen kind, Exod. 2:9. Hand. 7:21. Hebr. 11: 24. Ezech. 16: 6.

Wat is Gods aannemen van zijn kinderen?

Antw. Zijn genadige toelating van vreemdelingen en vijanden in een staat en betrekking van kinderen, door Jezus Christus, en dat Hij hun Vader wordt in Hem, volgens de belofte van het nieuwe verbond, Ef. 2:11, 12, 13. 1 Joh. 3:`1. Gal. 4:5. Ef. 1:5. Jer. 31:1, 33. 2 Kor. 6:16.

Hoe kunnen Gods kinderen onderscheiden worden?

Antw. God heeft maar één Zoon door een eeuwige generatie; de engelen en Adam waren Gods kinderen door de Schepping; maar de gerechtvaardigden zijn Gods kinderen door aanneming, Psalm 2:7. Job 38:7. Luk. 3:58. 1 Joh. 3:1.

Wat hebben wij in de aanneming tot kinderen aan te merken?

Antw. De oorzaken, de betrekking, het onderwerp, de natuur, de gestalte en de voorrechten daarvan.

Wat is de eerste oorzaak van de aanneming tot kinderen?

Antw. De eeuwige voorverordinering, Ef. 1:5. Rom. 8:29.

Wat is het grote doeleinde daarvan?

Antw. De prijs van de heerlijkheid van Gods genade, die daarin doorstraalt, Ef. 1:6.

Wat is de verdienende oorzaak daarvan?

Antw. De verlossing van Jezus Christus, waarin het verbondsrecht daartoe gegrond is, Jes. 53:10. Gal. 4:5. Ef. 1:5.

Wie is de onmiddellijke uitwerkende oorzaak daarvan?

Antw. De Heilige Geest, zijnde de Geest van de Vader en van de Zoon, welke een gerechtvaardigde aanneemt in die betrekking, door het geloof, Gal. 3:26. Rom. 8:9, 10.

Waarom zegt u, een gerechtvaardigde?

Antw. Omdat die in de rechtvaardigmaking van een zondaar gegrond is; het is alleen zo iemand, die gerechtvaardigd en verzoend is, die de genade van de aanneming tot kinderen deelachtig worden kan, zijnde de aanneming tot kinderen die nieuwe naam in de witte keursteen van de rechtvaardigmaking, Ef. 1:13. Openb. 2:17. Gal. 4:5.

Bestaat de genade van de aanneming tot kinderen alleen in een betrekking?

Antw. Het Vader- en het Zoonschap is maar een betrekking, toch is er ook een natuur en gestalte in, die er onafscheidelijk aan vast zijn, en wegens die gegeven worden, Gal. 4: 6.

Is er een natuur, die het geestelijk kindschap vergezelt?

Antw. Aan zulken, die het God behaagt tot het getal van Zijn kinderen aan te nemen, geeft Hij een gestalte, die daarmee overeenkomt, 2 Kor. 5: 17, 18.

Hoe komen zij aan die nieuwe natuur?

Antw. Door de wedergeboorte, omdat zij uit de Geest geboren worden, Joh. 1: 12, 13 en 3:6.

Welke is de kinderlijke gestalte, die deze nieuwe natuur vergezelt?

Antw. De wonderlijke instelling of neiging, waardoor een kind van God zich op een behoorlijke wijze jegens God als zijn Vader gedraagt, Mal. 1: 6.

Hoe is een kind van God op een behoorlijke wijze gesteld?

Antw. Daarin dat het, ten minste in enige mate, door de werking van de Geest gebracht is tot zo'n gestalte, waarin hij 1) gevoelig is van zijn betrekking, met een eerbiedig beseffen van zijn behoorlijke afstand. 2) Hebbende een toegenegen gestalte. 3) Een gehoorzamende gestalte. 4) Een leerzame gestalte. 5) Een waakzame, onderworpene, en vergenoegde gestalte. En ook 6) een grote teerheid omtrent de eer en belangen van zijn Vader, met een evangelische droefheid over de zonden, Zach. 12:10, Jes. 63:16. Micha 1: 6. Hebr. 12: 28. Gal. 4: 6. 1 Petr. 1: 14, 17, 18. Hebr. 12: 5. Spr. 3:11. Filip. 4:11. 1 Tim. 6:8. Hebr. 13:5. Jes. 54:13. Psalm 131:2 en 130:1, 6.

Hoe werkt de Geest in deze genadige gestalte van de aanneming tot kinderen voort te brengen?

Antw. Hij werkt die als een trooster, van Christus gezonden door de Vader, en door de Vader in de Naam van de Zoon, Joh. 14: 26 en 15: 26.

Wat is de eerste zaak die de Trooster doet?

Antw. Hij komt als een Geest van de waarheid in al de waarheid te leiden, het nemende uit hetgeen Christus is, en het troostelijk aan de ziel verkondigende; waarin Hij Christus op een bijzondere wijze verheerlijkt, Joh. 16:13, 14. 14:26 en 15:26. Jes. 54:13. Joh. 6:45. 1 Kor. 2:10.

Wat is de andere uitnemende vrucht van de Geest in de aanneming tot kinderen?

Antw. Hij werkt een uitnemend biddende gestalte, komt onze zwakheden te hulp, en bidt voor ons, Zach. 12:10. Rom. 8:16, 17.

Wat is de voorbidding van de Geest?

Antw. Dat, waardoor Hij ons verzorgt met pleitingen bij de Troon van genade, naar de wil van God, en ons bekwaam maakt om ze uit te spreken; of zulke, die onuitsprekelijk zijn, met onuitsprekelijke zuchtingen voort te brengen, Rom. 8:26, 27.

Wat is het verschil tussen de voorbidding van de Geest, en de voorbidding van Christus?

Antw. De Voorbidding van de Geest is op aarde bij wijze van bezorging van bijstand aan onze geest; maar de voorbidding van Christus is in de Hemel, waar Hij zich vertoont, en op zijn verdiensten pleit bij de Vader, om onze gebeden aan te nemen en te verhoren, Rom. 8:26, 34. 1 Joh. 2:2. Hebr. 7:25.

Welke bemoediging geeft de Geest aan een kind van God, om met vrijmoedigheid en aanhoudendheid te gaan tot de troon van genade?

Antw. De verzekering, dat wij in de hemel een voorbiddende, medelijdenden, en grote Hogepriester hebben, Hebr. 4:14, 15, 16. Rom. 8:15.

Hoe werkt de Geest verder als een trooster voor een kind van God?

Antw. Door de ziel te bevrijden van een wettige, slaafse en dienstbare gestalte van de geest, en haar te doen wandelen in liefde en in vrijheid in de dienst van Christus, doet haar uit Evangelische beginselen handelen, daaruit de plichten te verrichten en de zonde te doden, Rom. 8:10, 13, 14, 15, 21. Hebr. 4:14, 15, 16. Rom. 8:15.

Wat doet de Heilige Geest als een trooster, ten aanzien van onze staat van rechtvaardigmaking en aanneming tot kinderen?

Antw. Hij verzekert ons door te getuigen met onze geest, dat wij kinderen van God zijn, Rom. 8:16.

Wat wordt door onze geest verstaan?

Antw. De geest van het geloof, waardooi wij kinderen van God zijn, en een geestelijk getuigenis hebben in onszelf, 2 Kor. 4:13. Gal. 3:26. 1 Joh. 5:9, 10.

Hoe heeft een gelovige een getuigenis in zichzelf?

Antw. Door het geloof, Christus aannemende in een volstrekte belofte, en die volstrekt en dadelijk zich eigen makende, door de bijzondere vertrouwelijke toe-eigening daarvan aan zichzelf; 1 Joh. 5:9, 10, 20. Rom. 8:35, 38 en 4:16. Gal. 3:18. Hebr. 11:1.

Hoe getuigt de Geest met onze geest?

Antw. Door te zijn een onderpand, en een zegel.

Hoe door een onderpand te zijn?

Antw. Daarin, dat de Geest zelf bij en in ons is, zijnde de eerste vrucht van. onze heerlijke erfenis, 1 Joh. 3:24. Rom. 8:26. Ef. 1:14. Rom. 8:9, 11.

Wat is de verzegeling van de Geest?

Antw. Het is de bevestiging en versterking van ons geloof in de vrije belofte, 2 Kor. 1:21, 22. Ef. 1:13 en 4:20. 2 Petr. 1:4.

Wat zijn de hoge voorrechten van de kinderen van God, door deze aanneming?

Antw. De voorrechten zijn veel en groot: enige ervan zijn deze navolgende:

1. Hun naam is een grote naam, 1 Joh. 3:1. Jes. 56:5. 1 Joh. 1:12. Openb. 2:17.

2. De waardigheid van. hun betrekking is groot; zij zijn het zaad van Christus,; God, de Vader van de Heere Jezus Christus, is hun Vader; zij zijn uit de Geest geboren, en zijn broeders van Jezus Christus, Jes. 53:10. 2 Kor. 1:3. Ef. 1:3. Joh. 20:17. Joh. 3:6. Hebr. 2:11, 12.

3. Zij hebben een grote en. heerlijke erfenis, en zijn mede-erfgenamen met Christus, 1 Petr. `1:3, 4. Rom. 8:17. Gal. 4:7. Ef. 3:6. 1 Petr. 3:7. Rom. 4:13.

4. Ze hebben hoge ambten onder Christus, en van Hem in zijn huisgezin; een hoge en heilige roeping, 2 Tim. 1:9. Filip. 3:14. Ef.. 1:18. Openb. 1:6. 1 Petr. 2:5, 6. Ef. 2:6. Rom. 8:37.

5. Zij hebben de grootste opwachters, namelijk alle de heilige engelen, Hebr. 1: 14. Psalm 68:18. 104:4. 91:11 en 24:8. Hand. 5:19. Num. 22:22, 24, 31. Richt. 2:1, 4. 5:23. 6:11 en 13:13. Psalm 35:5, 6. Openb. 5:11.

6. Zij konden God met vrijmoedigheid Vader noemen, en hebben toegang tot Zijn tegenwoordigheid zo dikwijls als zij willen, en om alles te begeren wat zij willen in de Naam van Christus, Jes. 63:10. Joh. 20: 17. Rom. 8: 15. Gal. 4: 6. Jes. 64: 8. Matth. 6: 4. 6, 18. Hebr. 4: 16. Joh. 11: 22. 14: 13, 14. 15: 16. 16: 7, 26, 27. Ef. 3: 20. Jak. 1: 5. 1 Joh. 3:22 en 5:14, 15. Openb. 11:6. Matth. 6:7.

Welke zijn de zonden tegen de Geest?

Antw. Die zijn of zulke, die niet bestaan kunnen met de staat van genade, of zulke, die soms gevonden worden in Gods kinderen.

Welke zijn die, die niet bestaan kunnen met de staat van genade?

Antw. Een gehele ongelovigheid, of de lastering tegen de Heilige Geest.

Wat is de gehele ongelovigheid, die een algemene en vergeeflijke zonde is tegen de Heilige Geest?

Antw. Het is volstrekt ongelovig te zijn aan, en weerstrevig te zijn tegen de stem van de Geest, in de bediening van het Woord, Hand. 7:51. 2 Tim. 3:8. 1 Joh. 5:10. Luk. 10:10, 11, 12.

Wat is de grote onvergeeflijke zonde tegen de Heilige Geest?

Antw. Het is een vermetele zonde tegen enige meer dan algemene verlichtingen, overtuigingen en smaken van de genade van het Evangelie, waardoor iemand opzettelijk en met voordacht tegen de waarheid weerspannig is, die kwaadaardig vervolgende in zichzelf, en in anderen, uit een algemene haat daartegen, als waarheid, Matth. 12:31, 32. Hebr. 6: 4, 5. Joh. 24: 13. Hebr. 10: 29. Hand. 13: 41. 1 Joh. 5: 16.

Welke zijn de zonden tegen Gods Geest, waarin Gods kinderen soms vallen?

Antw. Het zijn zulke, die strijdig zijn tegen de Geest van aanneming tot kinderen, waardoor Gods Geest gezegd wordt bedroefd, of uitgeblust te worden, welke uitdrukkingen zijn naar de manier van de mensen.

Wanneer wordt Gods Geest gezegd bedroefd te worden?

Antw. Wanneer door onze gestalte of gedraging de Heilige Geest zich als een Trooster, in de genade van de aanneming tot kinderen, in een grote mate onttrekt, Ef. 4:30.

Welke zijn de zonden, waardoor de Heilige Geest meest bedroefd wordt?

Antw. Het overheersend ongeloof, het bezwijken en murmureren onder de kastijdingen, en het terugkeren onder een slaafse gestalte van de geest, Psalm 95:8, 10. Jer. 31:18. Hebr. 12:5, 6, 7. Job 5:17. Spr. 3:11. Rom. 8:15. Gal. 3:1, 3.

Wat is de uitblussing van de Geest?

Antw. Dat, waardoor de vruchten van de Geest gedoofd worden; ook verdooft Hij onze vertroostingen en voordelen, wanneer wij ze òf veronachtzamen, òf verstikken, door ons te veel over te geven aan wereldse zorgen, zorgeloosheid, sleurdienst en lauwheid, 1 Tim. 4: 14. Luk. 21: 34. Openb. 3: 16, 22.

32. Van de heiligmaking

Vier en dertigste leerstuk

De heiligmaking is een werk van Gods vrije genade, waardoor wij naar de gehele mens naar Gods beeld vernieuwd, en hoe langer hoe meer bekwaam gemaakt worden aan de zonde te sterven, en voor de gerechtigheid te leven, 2 Thess. 2:13. Ef. 5: 23. Rom. 6: 4 en 8: 30. 1 Kor. 1: 30. 13:13. 2 Petr. 1:3, 4.

Verklaring

Wij hebben gehoord van de staat van gunst van een zondaar; wat is nu zijn heerlijke verandering?

Antw. Die, waardoor hij de heerlijkheid van de Heere als in een spiegel aanschouwende, naar datzelfde beeld in gedaante veranderd wordt, van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest, 2 Kor. 3: 18. Rom. 8:29. Filip. 3:10. Rom. 12:2.

Waarin bestaat deze heerlijke verandering?

Antw. IN de heilig- en heerlijkmaking, 1 Kor. 1:30. Hand. 26:18. Rom. 6:22 en 8:30. 1 Kor. 13:9, 13. 2 Petr. 1:3, 4.

Wat geeft de heiligmaking te kennen, volgens het oude gebruik van het woord?

Antw. Iets heilig te maken door het van een algemeen gebruik af te zonderen, en het toe te wijden tot een heilig gebruik, Exod. 13:2. 19:22 en 30:29. Lev. 21:8. 27:14. Deut. 5: 19. 15:19. Jer. 1:5. Joh. 10: 36 en 17:19.

Wat is de evangelische heiligmaking?

Antw. Die is zo'n afzondering voor de Heere, waardoor een zondaar aan Hem niet alleen wordt toegewijd, maar door verandering van natuur naar Zijn beeld, bekwaam gemaakt wordt tot zijn gebruik in alle goede werken, tot welke Hij geheiligd wordt, Ezech. 36:26. Ef. 2:10. 2 Tim. 2:20, 21. Rom. 9:23. Kol. 3:10. 2 Petr. 1:3, 4. Joh. 17:17.

Hoe wordt een onrein zondaar geheiligd?

Antw. Door het reinigend bloed van Christus, en de almachtige werking van de Geest van heiligmaking, 1 Kor. 6:11. Tit. 2:14. 1 Joh. 1:7. Openb. 1:5. 2 Kor. 1:30.

Hoe wordt het bloed van Christus toegepast tot heiligmaking?

Antw. In de krachtdadige toepassing ervan aan de ziel door het geloof waardoor het geweten gereinigd wordt van de dode werken, om de levende God te dienen, Hebr. 4:14. Kol. 2:11, 12, 13. Ef. 2:1, 5. Tit. 3:5, 6. Hebr. 14:20, 21. Hand. 26:18. Joh. 1:16. Joh. 6:68, 69. Hand. 15:9.

Welke invloed heeft het geloof op de heiligmaking?

Antw. Het ontvangt genade uit de volheid van Christus in gerechtigheid en heiligheid, en verbindt het hart tot de grootste liefde tot Hem in een heilige en nieuwe gehoorzaamheid, oh. 1:16, 17. 1 Kor. 5:14, 15. Kol. 2:6, 13. Joh. 6:53, 53, 56, 57. 1 Petr. 1:8, 9.

Aan welke persoon van de heilige Drie-eenheid wordt dit werk van de heiligmaking toegeschreven?

Antw. Al de drie personen heiligen in hun onderscheiden orde en manier van werking, maar het wordt meer onderschelden toegeschreven aan de Heilige Geest, omdat de Vader en de Zoon door de Geest werken, in de toepassing van zichzelf aan het schepsel, Kol. 1:2, 3, 4. Ef. 2:3. Hebr. 12:1, 2. 1 Petr. 1:21, 22, 23. 2 Kor. 7:1. 2 Thess. 2:13. 1 Petr. 1:2. Ef. 5:26. 1 Thess. 5:23. Hebr. 10P10, 14. Rom. 15:16. Judas vs. 1. Joh. 16:14.

Hoe is Christus ons tot heiligmaking geworden?

Antw. Zoals wij geschapen en geheiligd worden in Hem;. want omdat Hij de tweede Adam is, daarom wordt het beeld van God volmaakt in Hem hersteld, en Hij is de wortel en de levende fontein der heiligheid, uit wie allen, die door Hem verlost zijn, in hun tijd en maat verzorgd worden, Hebr. 2:11. Ef. 1:1 en 2:10. 1 Kor. 1: 2. Joh. 15: 5. 1 Kor. 1: 30.

Welke trap van heiligheid hebben wij in Christus Jezus?

Antw. Al zo'n volmaakte oorspronkelijke heiligheid, als wij zonde hadden in de eerste Adam; maar die, welke wij van Hem ontvangen hier op aarde, is maar ten dele, naar de maat, welke het Hem behaagt aan een ieder te bedelen, in welke zij steeds toenemen, totdat zij zullen komen tot een volkomen man, tot de maat van de grootte van de volheid van Christus, Luk. 1:35, 75. Hebr. 7:16 en 2:11. Kol. 1:19 en 2:9. Ef. 4:7, 13. 1 Petr. 5:10. 2 Petr. 3:18. 2 Kor. 12:7, 8. Rom. 8:23.

Welke zijn de delen van de heiligmaking?

Antw. De doding, en de levendmaking, 1 Kor. 5:7. Rom. 6:3, 11 en 8:13, 14. 2 Petr. 1:4. Rom. 6:18, 19, 20.

Wat is de doding?

Antw. Het sterven aan de zonde en de wet, door het lichaam van Christus; of een aflegging van de oude mens, door één plant te worden met Christus, in de gelijkmaking van zijn dood, Rom. 6:6. 7:4 en 8:10, 13. Kol. 2:12 en 3:5, 8, 9. Ef. 4:22. Rom. 6:2, 5, 6, 7. Gal. 6:14. 1 Petr. 4:1. 2 Kor. 7:1.

Wat is de levendmaking?

Antw. Het is ons leven door God door Jezus Christus, of een aandoen van de nieuwe mens, door één plant met Christus te worden, in de gelijkmaking van zijn opstanding, Rom. 6:4, 5, 8, 9, 11, 13. 8:10, 11 en 14:8. Hebr. 12:1, 2. 1 Petr. 4:1. Ef. 4:22, 23, 24. Kol. 3:9, 10l. Gal. 6:14. 2 Kor. 7:1. Gal. 2:19, 20. 2 Kor. 5:15.

Wie is het onmiddellijke onderwerp van de heiligmaking?

Antw. Gelijk een volstrekt zondaar het onmiddellijke onderwerp is van de toegerekende gerechtigheid in de rechtvaardigmaking, zo is ook een volstrekt zondaar het onmiddellijk onderwerp van de heiligmaking, 1 Kor. 6:11, 20. 1 Thess. 5:23. Kol. 3:10. Tit. 3:3, 4. 1 Tim. 1:15, 16.

Hoe verschillen de rechtvaardigmaking en de heiligmaking van elkaar?

Antw. De rechtvaardigmaking is een daad van genade, de heiligmaking een werking van genade, de rechtvaardigmaking is door een gerechtigheid buiten ons, de heiligmaking door een heiligheid, gewerkt in ons; de rechtvaardigmaking gaat voor als een oorzaak, de heiligmaking volgt natuurlijk als een uitwerksel; de rechtvaardigmaking is op eenmaal volmaakt, maar de heiligmaking komt tot haar volmaaktheid bij trappen, 1 Kor. 6:11. Rom. 5:6. Ezech. 36:27. Rom. 3:24 en 6:6. 2 Kor. 7:1. Filip. 3:9, 10, 11. Tit. 3:3,4.

Zijn de gelovigen ten aanzien van de heiligmaking in dit leven niet volmaakt?

Antw. Hun heiligmaking is volmaakt in soort, maar niet in trappen; daar blijven in hen, zolang zij in dit leven zijn, altijd zonden en onvolmaaktheden over, Filip. 3:10, 15 1 Joh. 1:8. Matth. 5:48. 1 Petr. 3:18.

Wat volgt hier noodzakelijk uit?

Antw. Een gedurige geestelijke strijd, waarin het vlees begeert tegen de geest, en de geest tegen het vlees, zodat deze tegen elkaar staan, Rom. 7:18, 19, 21. Gal. 5:17.

Hoe ver wordt eenzondaar door genade geheiligd?

Antw Geheel en al in geest, ziel en lichaam, 1 Thess. 5:23.

Wat is de heiligmaking van het verstand?

Antw. De vernieuwing ervan in de kennis van Christus, terwijl het geweten gereinigd is van de dode werken, 1 Kor. 2:13, 14. Hand. 26:18. 2 Kor. 4:2, 4 en 3:14. Ef. 1:18. Kol. 1:9, 10. Joh. 17:3, 6.

Wat is de heiligmaking van de wil?

Antw. De genadige verandering, waardoor de wil van den zondaar aan Christus onderworpen gemaakt en geneigd wordt, om zich met God in Christus te verenigen als het hoogste goed, en zich aan de gehele wil van God, zowel Zijn verborgen als zijn geopenbaarde, in doen en lijden, te onderwerpen, Psalm 110:3 en 73:24, 25. Matth. 22:37. Hand. 13:22.

Wat is de heiligmaking van de genegenheden?

Antw. Datgene, waardoor een mens ijverig bewogen wordt tegen de zonde, uit een waar beginsel van liefde tot God en Zijn heerlijkheid in Christus, en ijverig van geest is, dienende de Heere, Gal. 5:24. Kol. 3:2. Rom. 12:10, 11. Tit. 2:14. Openb. 3:19. Num. 25:11, 15. Jak. 5:16. 1 Petr. 4:8, 22. Kol. 4:1, 3. Joh. 11:33. 1 Petr. 1:22.

Wat is de heiligmaking van het lichaam?

Antw. Dat, waardoor de leden van het lichaam tot de dienst van Christus worden overgegeven, door te lopen het pad van Gods geboden, en te wandelen in de Geest, Rom. 6:13, 19. 1 Thess. 5:23. Filip. 2:15. Spr. 31:26. Matth. 12:35. 1 Kor. 6:15, 17. Kol. 3:5.

33. Van de weldaden, uit de rechtvaardigmaking enz. vloeiende

Vijf en dertigste leerstuk

De weldaden, die in dit leven vergezeld gaan met, of voortvloeien uit de rechtvaardigmaking, heiligmaking en aanneming tot kinderen, zijn de verzekering van Gods liefde, vrede van het gemoed, blijdschap in de Heilige Geest, wasdom in de genade en volharding daarin tot het einde toe, Rom. 5: 1, 5. Spr. 4: 18. 1 Joh. 5: 13.

Verklaring

Van de verzekering

Is er wel zo'n zaak als de verzekering van de zaligheid?

Antw. Hoewel de huichelaars hun vermetele en valse hoop hebben, kunnen toch zulken, die waarlijk in de Heere Jezus geloven, Hem lief hebben en gehoorzamen, in dit leven vast verzekerd worden, dat zij in een staat van de genade zijn, en mogen zich verheugen in de hoop van de heerlijkheid van God, van welke hoop zij nooit beschaamd zullen worden, Job 8:13. Micha 3:11. Deut. 29:19. Matth. 7:22. Hand. 26:6, 1 Joh. 2:3 en 5:13. Rom. 5:2, 5. Hebr. 11:13, 14.

Is deze verzekering wel meer dan een enkele gissende, of waarschijnlijke overreding?

Antw. Het is geen waarschijnlijke overreding, gegrond op een onfeilbare hoop, maar een onfeilbare verzekering van het geloof, gegrond op de Goddelijke waarheid van de beloften van de zaligheid; op inwendige bewijzen, en het getuigenis van de geest van de aanneming tot kinderen, Hebr. 6:11, 17, 18, 19. 1 Petr. 1:4, 5, 6, 10, 11. 2 Kor. 1:12. Rom. 8:15. Ef. 3:12. 1 Joh. 3:16, 19, 24.

Wat is de verzekering?

Antw. Het is een zekere overreding van de waarheid van iets, waar ik van onderricht wordt, of waar ik kennis van heb, Rom. 14:5, 14 en 15:14. 2 Tim. 1:5.

Waaruit ontstaat zo'n zekerheid?

Antw. Uit enig zichtbaar onmiddellijk voorwerp aan ons voorgesteld door het gevoelen of de natuurlijke reden, en zo wordt het onze eigen kennis genoemd; of anders ontstaat het onmiddellijk uit het gezag een ander, en wordt geloof genoemd, in onderscheiding van die van zijn eigen kennis, Hebr. 11:1.

Welke is de zekerste en onfeilbaarste overreding?

Antw. In natuurlijke en menselijke zaken, is de eerstede onfeilbaarste verzekering; maar in geestelijke dingen de laatste, omdat die onzichtbaar en geopenbaard zijn. Het bewijs hiervan steunt is op de waarheld en het gezag van Hem, die niet liegen kan, 1 Kor. 1:18, 19, 20 en 2:4-10. Tit. 1:2.

Waaruit ontstaat e onfeilbaarheid van de verzekering?

Antw. Alleen uit een onfeilbaar bewijs, dat een Goddelijk getuigenis is; waarom dan het bewijs van de Geest onfeilbaarder is dan alles, wat uit het gevoelen of de reden ontstaat, 1 Kor. 2:4. Rom. 3:4. Spr. 30:6. 1 Joh. 5:10. Num. 23:19. 1 Sam. 15:29. Hebr. 6:18.

Ontstaat de onfeilbare verzekering van een ware gelovige niet uit zijn gevoelen en ondervinding?

Antw. Een gelovige heeft een geestelijk gevoelen en rede, en mag daaruit bemoedigd of mismoedigd worden, omdat de boom aan zijn vrucht gekend wordt; maar die is niet onfeilbaar, omdat hij in zijn vrucht bedrogen kan worden want de goede bomen hebben wel hun vrucht veroordeeld als ondeugende en kwade bomen hebben geoordeeld dat hun vrucht goed was, Psalm 38:4, 5, 6, 7, 8. 2 Kor. 10:16, 31.

Waarom zijn de vruchten van een gelovige geen onfeilbare gronden van verzekering van zijn staat?

Antw. Omdat hij, zoveel hij zijn eigen verrichtingen beschouwt, de huichelaars die ziet hebben zover als hij; als ook wegens de natuur van het ware geloof en een wedergeboren staat, zo ziet hij veel meer reden om zijn plichten als zondig te veroordelen, dan anderszins; hij ziet de bedrieglijkheid van zijn hart zodanig, dat hij zichzelf niet vrij kan spreken van geveinsdheid, waarin hij schijnt bevestigd te worden uit zijn veelvuldige afwijkingen, en vallen in zonde van bedrijf of van nalatigheid, en dat soms wel in een trap boven de algemene zwakheid, Spr. 14:25. Jer. 17:9. Hos. 7:16. Hebr. 3:13. Rom. 7:14, 18.

Kan iemand zich dan van de zaligheid verzekeren die ten enenmale, of voor het meerder deel, in de zonde van bedrijf of van nalatigheid leeft?

Antw. Nee, want het is een onveranderlijke waarheid, dat een goede boom, in een meerdere of mindere mate goede vrucht voortbrengt, en een kwade boom anders niet dan kwade vrucht: maar de moeilijkheid in een kind van God ligt in de onderscheiding van zijn vrucht, zodat hij zichzelf daardoor niet onfeilbaar van een huichelaar kan onderscheiden, Matth. 3:10 en 7:17, 18, 19 en 12:33. Luk. 3:9 en 6:43, 44. Tit. 2:11, 12.

Waarin ligt de grote moeilijkheid van onszelf te onderscheiden, in het bijzonder uit gevoelige vruchten?

Antw. Daarin, omdat op de beste bomen zooveel kwade vrucht is wegens de overblijvende verdorven natuur, waaruit een kind van God genegen is een oordeel over zichzelf te vellen: ook wegens de tijden van verzoekingen, daar hij in valt, waarin hij geheel in duisternis zit, ten aanzien van enig klaarblijkelijk licht, dat hij in zichzelf kan zien; alsmede uit een tweevoudig genadebeginsel: eerst het verzaken van al zijn beste werken en plichten in het stuk van de rechtvaardigmaking, waarin zijn staat bestaat; ten andere, wegens die heilige argwaan, welke hij gedurig te houden heeft over zijn eigen hart, opdat hij geen vertrouwen mag stellen in het vlees, om welke reden hij altijd heeft te vrezen en te beven. En eindelijk, omdat hij die verzekeringen zo ongestadig bevindt, dat ze geen anker kunnen zijn om hem op te houden onder die golven, welke hij zelf ondervonden heeft, Psalm 38:4, 8. Rom. 7:23, 24. Psalm 88:7. Jes. 50:10. Filip. 3:8, 9. Psalm 143:3, 4. 2 Kor. 12:7 en 2:11. Psalm 119:22, 23, 24. Job 7:4. Jes. 54:11.

Zijn dan de gevoelige ondervindingen van Gods kinderen van geen gebruik ten aanzien van de verzekeringen?

Antw. In het afgetrokkene en op zichzelf aangemerkt. zijn zij als zoveel nullen, die niets beduiden, omdat zij maar schepselen en schepsels getuigenissen zijn, en kunnen daarom geen onfeilbare gronden zijn, 1 Joh. 5:9./

Zijn ze dan van geen betekenis in dit grote werk van de verzekering?

Antw. Zij hebben een zeer grote betekenis, wanneer er iets bijgevoegd en vooraan gesteld wordt, dat daaraan licht en gewicht kan geven.

Wat moet daarbij vooraan gesteld worden?

Antw. Het geloof, lijnrecht en waarlijk werkende met de genade van God in de belofte, en de vrije werking en het getuigenis van God door de Geest, aan dat wat wij oordelen de vrucht van de Geest te zijn, 2 Kor. 1:12 en 12:8, 9, 10. Rom. 12:3. Gal. 2:20. Ef. 2:5, 8. 3:8 en 4:7. 1 Thess. 2:16. 1 Tim. 1:2. 2 Tim. 1:2.3:1. 1 Kor. 3:10 en 15:10. 2 Kor. 9:14. 2 Thess. 1:10. Jes. 38:3, 17.

Hoe worden dan de heiligen onfeilbaar verzekerd?

Antw. Door de vrije en volstrekte belofte aan te nemen door een bevestigd geloof, God de eer gevend voor Zijn onuitsprekelijke gave van Christus, en van alle ondergeschikte gaven en genaden in en door Hem, Gal. 2:20. Rom. 4:20, 21, 24. 2 Kor. 9:15. Ef. 1:3. 2 Sam. 23:5. Job 19:25.

Waarin ligt de onfeilbaarheid van het geloof van de verzekering?

Antw. Niet in iets dat gezien of gevoeld wordt in onszelf maar in hetgeen, dat het geloof in God door Christus vindt, zijn getuigenis door de Heilige Geest aannemende, dat genoegzaam, onveranderlijk, waarachtig, getrouw en genadig is, Rom. 4: 4, 22. 1 Petr. 1: 5. Mal. 3:6. Tit.. 1: 2. 1 Joh. 2:27. Psalm 116:7, 8.

Wat is het, dat verder in grote mate toebrengt in de genade van de verzekering, om de gevoelige bewijzen tot onze vertroosting te doen strekken?

Antw. De heerlijke openbaring, en getuigenis van de Geest, waardoor Hij klaar schijnende in zichzelf, en in de overvloedige genade van het Evangelie, wij de dingen zien, die ons van God geschonken zijn, 2 Kor. 2:9, 12. Rom. 8:16. 1 Joh. 3:21. Psalm 35:3 en 94:19. 1 Petr. 1:3,4. 1 Kor. 2:12, 15. 1 Joh. 4:13 en 2:27. Ef. 3:16-19.

Welk gebruik hebben deze gevoelige bewijzen, wanneer die door het licht van de Evangelische genade in het geloven zo klaar niet schijnen?

Antw. Zij dienen tot enige ondersteuning voor een wankelend geloof, Jes. 28:3. Joh. 20:27, 28.

Van welk gebruik zijn de gevoelige ondervindingen verder?

Antw. Gelijk zij waarschijnlijk gronden van verzekering zijn voor onszelf, daar weinig en zwak geloof is, zo zijn ze ook de beste (hoewel geen onfeilbare) gronden, die wij kunnen geven aan anderen, om in het licht van de liefde van onze geestelijke staat te oordelen, als het gezien wordt in een openbare belijdenis en wandel, Matth. 5:15, 16 en 7:16, 17, 20. Psalm 66:16. Jak. 2:14, 16, 17, 18. 1 Petr. 3:15.

Behoort een onfeilbare verzekering tot het wezen van het ware geloof?

Antw. Alle waar geloof, zover het op een onfeilbare grond steunt, grijpt dat voorwerp aan, dat hem nooit kan of zal bedriegen, en zover is het minste geloof, indien het oprecht is, onfeilbaar ten aanzien van het voorwerp, daar het zich mee verenigt, Tit. 1: 2. Hebr. 11:1.

Maar ik meen door een onfeilbare verzekering, een volle verzekerdheid van het geloof, daar geen twijfel onder gemend is in de werking ervan in het onderwerp?

Antw. Wij moeten onderscheid maken tussen de verzekering en tussen een volle verzekering; al het geloof heeft een verzekering in zich naar de mate van bewijs of blijkbaarheid, die het ontvangt; dat het geloof van sommigen, op sommige tijden, niet alle blijkbaarheid ontvangt, die het moest, is duidelijk; en daarom is het zover zwak, als het blijkbaarheid ontbreekt, of onder enige gevreesde gronden van twijfeling worstelt, Matth. 14:31 en 21:21. Mark. 11;23. Joh. 10:24.

Is er zo'n volle verzekering, die in geen opzicht enige twijfelingen in zich heeft?

Antw. Het is mogelijk dat er zulk een geloof in dit leven zijn kan: maar als het er is, zo is het echter niet onveranderlijk ten aanzien van zijn trappen; en zover het een volmaaktheid van trappen ontbreekt, zover is het met twijfeling en ongeloof gemengd, en is niet zo'n volle verzekering als die wezen moest, Rom. 4:20, 21. Psalm 42:12. Hand. 10:17 en 11:12. Matth. 28:17. Hebr. 6:11 en 10:22. Kol. 2:2. 1 Thess. 1:5. Hand. 2:26. Matth. 14:29, 31.

Behoort de volle verzekerdheid tot het wezen van het ware geloof?

Antw. Er behoort een ware verzekering tot het wezen van het ware geloof; maar de hoogste trap van verzekering is niet meer wezenlijk, dan het wezenlijk tot een mens behoort, dat hij tot de hoogste lengte opgewassen is, Ef. 4:15. 1 Petr. 2:2. 2 Petr. 3:18.

Behoort het twijfelen tot het wezen van het ware geloof?

Antw. Nee, het is daar tegenstrijdig, en behoort tot de natuur van het ongeloof, omdat het de belofte of iets daarin in twijfel trekt: het wordt altijd bestraft, en het onteert God, in plaats van Hem eer te geven, Matth. 6:30. 8:26. 14:31 en 16:16, 18. Luk. 12:28. Rom. 4:20.

Welke andere reden is er, dat de volle verzekering niet tot het wezen van het ware geloof behoort?

Antw. Omdat, hoewel alle volle verzekerdheid van iemands staat en zaligheid voornamelijk ligt in het geloven en van het geloof afhangt, zo wordt toch de volle verzekering volmaakt uit de verzekering van het geloof, en het geestelijk gevoelen samen: dat is, het bestaat uit geloof en bevinding, 1 Tim. 1:12 en 4:7,8.

Wordt een zondaar in het eert geroepen de volle verzekerdheid tot het geloven van zijn goede staat als reeds verkregen?

Antw. Nee, maar hij wordt geroepen om vrijmoedig en standvastig te geloven in de naam van de Heere Jezus Christus, zoals hij in de genadebelofte aangeboden wordt, waardoor hij ingaat in die staat, een verzekering is van aangenaam te zijn en van aanneming, hoewel dat hij vooralsnog niet weet dat hij aangenaam en aangenomen is, Ef. 3:12. Joh. 6:37. Mark. 11:21. Matth. 21:11. Jak. 1:6, 7. 1 Tim. 2:8. 1 Thess. 1:5. Joh. 4:39, 42.

Verwekt deze leer geen vermetelheid?

Antw. Er is geen waarheid, of die kan door een vleselijk gemoed misbruikt worden; doch het is geen vermetelheid aan te nemen, want die kan niet tevergeefs ontvangen of aangenomen worden; ook is het een gehoorzaamheid aan het eigen gebod van Christus, 1 Joh. 3:23. 1 Thess. 3:13. 1 Kor. 15:10. 2 Kor. 6:1,2.

Welke is de reden, dat velen die waarlijk geloven, toch zeggen, dat zij geen verzekering hebben?

Antw. Als zij waarlijk naar het evangelie geloven, dan zijn zij zo overreed van de genade van Christus, dat zij in enige mate daarop rusten en steunen, hoewel zij niets in zichzelf zien, wat de verzekering van het geloof is: want niemand zal blijven rusten op wat hij niet geloven kan, of daar hij geen grond heeft om op te rusten, Jes. 63:13. Psalm 27:13. 25:2. 34:23 en 52:10. 1 Kor. 1:9.

Welke is de verzekering, die hem dan schijnt te ontbreken?

Antw. Een verzekering die ontstaat uit een geestelijk gevoelen van zulke vruchten van Gods genade in zichzelf, zoals gaven en verruimingen in de plichten, daar zij liever hun staat bij afmeten willen, dan uit armoede van de geest, hongeren en dorsten naar Christus, en geheel op Hem te leven, dat de eigen natuur van het geloof is; en sommigen vertrouwen zo op hun plichten, als zekere zichtbare blijken, dat zij altijd twijfelen en nooit verzekerd worden, 1 Kor. 1:9. 2 Kor. 5:7 en 10:12. Matth. 5:3, 6. Jes. 55:1. Openb. 2:9.

Wat is het hulpmiddel voor degenen die zo worstelen, en die om deze reden, ten aanzien van troost, in duisternis zitten?

Antw. Zij hebben de natuur van het leven van het geloof beter te leren verstaan, en meer volkomen troost daaruit voor zichzelf te trekken, gelovende tegen hoop op hoop, Jes. 50:10. Psalm 42:12. Job 13:15, 16. Rom. 4:17, 18.

Hebben zij, die tot de hoogste trap van verzekering van hun staat geraken, beide uit het geloof en het geestelijk gevoelen, uit de beproeving van hun geloof, en de terugkerende daad van hun ziel op de vruchten ervan, deze verzekering bestendig en op alle tijden?

Antw. Nee, de ware gelovigen, die daartoe geraakt zijn, kunnen beide in hun geloof en bevindingen op verscheidene wijzen geschud, verminderd, en gestoord worden door de zonde, de verzoekingen van de satan, verdrukkende en beproevende voorzienigheden, of dat God het licht van zijn aangezicht intrekt, Hoogl. 5:2, 3, 6 en 3:1. Psalm 51:10, 14, 15. Ef. 4:30. Psalm 77:3, 13. 88:11. 50:50. Micha 7:7, 8, 9.

Hebben de gelovigen zicht te vergenoegen met, of te berusten in een twijfelende toestand, met een zwakke en lage trap van geloof, en van geloofsvruchten?

Antw. Nee, zij hebben te jagen naar meer levendige en blijmoedige daden van het geloof, en de genade van God die in hun is, op te wekken, biddende in de geest om meer van de geest der aanneming tot kinderen in alle evangelische middelen, en om een vollere mate van verzekering, naardien het twijfelen een grote zonde is, 2 Petr. 1:2. 1 Tim. 2:8. Hebr. 4:16 en 10:21. Job 13:15, 16. Psalm 42:12. 2 Petr. 3:1. Hebr. 6:11, 12.

Van de vrede van het geweten

Wat is de vrede van het geweten?

Antw. Die stilte van het gemoed, dat behoorlijk verlicht zijnde, zich rechtmatig bij Gods wet vergelijkt, Hand. 23:1. 1 Petr. 3:21. Gal. 5:21-25.

Van waar komt deze uitmuntende gestalte van het gemoed?

Antw. Van God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Ef. 1:2. 2 Kor. 13:13.

Hoe komt die van God der Vader?

Antw. Als van een God van liefde en van vrede, die de Heere Jezus uit de doden teruggebracht heeft, en ons vrede geeft door Hem, Rom. 15:33 en 16:20. 2 Kor. 13:11. Filip. 4:9. 1 Thess. 5:23. Hebr. 13:20. 2 Thess. 3:16.

Hoe komt die van de Zoon?

Antw. Zij is van Hem als zijnde onze vrede, en als vrede verkondigende door het evangelie, Ef. 2:14, 15, 17 en 6:15. 1 Kor. 1:3. 2 Kor. 1:2. Kol. 1:2. 2 Thess. 1:2. 1 Tim. 1:2. 2 Tim. 1:2.

Hoe komt die van de Heilige Geest?

Antw. Als van een trooster, de liefde Gods uitstortende m het hart, en het geweten besprengende met het bloed van Christus, Kol. 3:15. Joh. 14:26 en 16:14, 15, 26. Rom. 5:5. 1 Petr. 1:2. Hebr. 12:24. 9:14. 10:2 en 13:20. 1 Kor. 2:12.

Welke is de daad van het gemoed, of van het geweten in deze vrede?

Antw. Die is wanneer een mens over zichzelf, of over zijn daden oordeelt, dat ze hem dan billijk vrijspreekt en ontslaat van een beschuldiging en veroordeling, Rom. 2: 15 en 8: 1, 34. Spr. 20: 27. Rom. 9: 1. 2. 2 Tim. 1:3. Hand. 24:16. 1 Kor. 10:29. 2 Kor. 1:12.

Hoe ontslaat het geweten iemand van schuld ten aanzien van zijn staat of veroordeling door de wet wegens bedreven zonde?

Antw. Door het geloof in de genade van de rechtvaardigmaking, en toepassing van de toegerekende gerechtigheid van Christus, waardoor de schuld wordt weggenomen, Rom. 3:24, 25 en 5:9. Hebr. 9:12, 14, 22 en 10:2, 3, 22. 1 Tim. 3:9. Hand. 15:2. Rom. 8:1, 33, 34. Kol. 3:15. Jes. 53:5. 2 Thess. 3:16.

Hoe verontschuldigt zich het geweten ten aanzien van bijzondere daden, die van zonden worden beschuldigd?

Antw. Of door de daad te rechtvaardigen als geen zonde, maar als goed; of, indien die bevonden wordt zonde te zijn, door het aangrijpen van de vergiffenis door het bloed van Christus, Rom. 9: 1. 1 Petr. 2:19. 2 Kor. 1:12. 2 Tim. 1:3. Hand. 23:1. Hebr. 13:18. 1 Petr. 3:15, 16. 1 Kor. 4:4. Job 15:17, 19. 1 Joh. 1:6, 7 en 2:1. Psalm 51:9, 10.

Tegenover welk geweten wordt een bevredigd geweten gesteld?

Antw. Tegen een blinde en toegeschroeide, of tegen een schuldige en aanklagende, die met recht een kwaad geweten genoemd wordt, Luk. 11:21. Hebr. 10:22, 23. Tit. 1:15.1 Tim. 4:2. 1 Kor. 8:7, 10, 12. Joh. 8:7. Rom. 2:15. 1 Joh. 2:20.

Wat volgt noodzakelijk op de verzekering van Gods liefde en de vrede van het geweten?

Antw. Blijdschap door de Heilige Geest, en het wandelen in de vertroostingen ervan, met een verruimd hart in een gelovig en diep gevoelen van de rijke genade van God, en de dierbare liefde van Christus, de ziel aanzettende tot de oprechtste vaardigheid en de hoogste werkzaamheid in de dienst van God, als ook tot het blijmoedigst dragen van verdrukkingen, en de hoogste verwondering en lofzeggingen tot prijs en heerlijkheid van God in Christus, Psalm 51:10. Jes. 56:7. 61:10. 5:11. 35:9. Psalm 149:2, 5. Hand. 9:31. Rom. 14:17 en 15:13. Gal. 5:22. Filip. 1:4, 25. 1 Thess. 1:6. Hebr. 12:1, 2. 1 Petr. 1:8. Hebr. 10:34. Rom. 5:2. Psalm 33:1 en 77:12, 13. Zach. 10;7. Filip.. 3:13 en 4:4. Psalm 119:32. Joh. 16:22. Hand. 20:24. Spr. 3:17. Psalm 16:9. 21:7. 32:11. 14:34. 25:9. Matth. 5:12.

Wat is het dat blijkbaar met zo'n staat vergezeld gaat of daaruit voortvloeit?

Antw. Grote vruchtbaarheid en wasdom in de genade. Psalm 92:13. Spr. 4: 18. Jes. 40: 29, 30, 31. 1 Petr. 2: 2. 2 Petr. 3:18. 2 Thess. 1: 3. 1 Kor. 4: 16. Job17:9.

Van waar komt deze vruchtbaarheid en wasdom?

Antw. Van Gods onderwijzing door Zijn genade; van de wortel Christus Jezus en van ons zijn in Hem door de geest van het geloof, ontvangende alle genade uit Zijn volheid, Jes. 58:8. Joh. 14:23. Hebr. 12:10. Joh. 15:5, 8. Joh. 1:16. Ef. 3:16, 17, 18, 19, 20.

Welke zijn de aankwekende middelen van wasdom in de genade?

Antw. Het Woord, het gebed, de Sacramenten en alle ordinanties in de Kerk van Christus, 1 Petr. 2: 2. Psalm 52:10, 11. Ef. 4:12, 13. Psalm 92:13. 1 Petr. 2:18. Hand. 9:31. Ef. 2:21, 22.

In welke evangelische plicht moet een christen, die door het geloof in Christus is, in het bijzonder gevonden worden?

Antw. In het betrachten van al die middelen, die Christus, tot Zijn opbouwing en wasdom in de genade verordineerd heeft, door zich bij een vastgestelde kerkgemeenschap te voegen, en standvastig daarin te blijven, Hand. 2:41, 42, 46. 11:23, 26. 1 Joh. 1:3.

Van de volharding

Wat is de volharding in de genade?

Antw. Een vasthouden en volduren tot het einde toe, Hebr. 3: 6, 14. 4:14 en 10:23. Job 2:3. Joh. 8:31 en 15: 9. Hand. 13: 43 en 14:22. Kol. 1: 23. 1 Joh. 2:19.

Kunnen de ware gelovigen niet in de zonde vallen, en hun genadestaat verliezen?

Antw. Zij kunnen door de verzoekingen van de satan en van de wereld, door de overmacht van de verdorvenheid, door hun onwaakzaamheid en verzuim van de middelen der genade in zware zonden vallen, waardoor zij hun troost en het licht van Gods aangezicht kunnen verliezen; ook kunnen zij door te wandelen in wegen, die zichtbaar voor Hem onbehagelijk zijn, verhard worden, en onder zware tijdelijke ellende komen; maar kunnen hun staat van genade niet verliezen, Matth. 26:70-75. Psalm 51:10, 16. Jes. 64:5. Ef. 4:30. 2 Sam. 12:14. Gen. 9:21.

Kunnen zij niet geheel afvallen?

Antw. Zij die van God uitverkoren en begenadigd zijn in de geliefde, die Hij geroepen, gerechtvaardigd en door Zijn Geest geheiligd heeft, kunnen niet geheel noch eindelijk afvallen uit de staat van genade; maar zullen zeker daarin volharden tot het einde toe, en zeker zalig worden, Jer. 32:40. 1 Petr. 1:5. 2 Petr. 1:10. Filip. 1:6. 1 Joh. 2:19. Joh. 10:28, 29.

Is de staat van de gelovigen niet een staat van beproeving voor een eeuwigheid, die hier onbeslist en van hun volharding afhangt?

Antw. Nee, het is een zekere staat voor een eeuwigheid, en hun volharding hangt af van hun staat, en niet hun staat van hun volharding, Joh. 10:28, 29.

Hangt hun volharding niet af van hun vrije wil? En zo niet, waar hangt die dan van af, en waardoor wordt die verzekerd?

Antw. De volharding van de heiligen hangt niet af van hun vrije wil; maar van het onveranderlijke besluit van de verkiezing; van de vrije en onveranderlijke liefde van God de Vader; van de krachtige verdiensten en voorbidding van Christus; van het blijven van Gods Geest en het zaad Gods in hen; en van de natuur van het genadeverbond; uit al hetwelk de zekerheid en onfeilbaarheid van de volharding ontstaat, 2 Tim. 2:18, 19. Jer. 31: 3, 33, 34. Ezech. 36: 27. Jer. 32:40. Joh. 4:14 en 10:28, 29. 1 Joh. 3:9. Hebr. 9:12-15 en 10:10, 11. Luk. 12:32. 1 Joh. 2:27 en 5: 13. Matth. 7:24, 25. 2 Petr. 1:10. Rom. 8:28, 29.

34. Van de heerlijkmaking

Zes en dertigste leerstuk

De zielen van de gelovigen zullen in hun dood volmaakt gesteld worden in heiligheid, gaan terstond in de heerlijkheid, en hun lichamen steeds met Christus verenigd blijvende, rusten in hun graven tot de opstanding, Jes. 57: 1. Hebr. 12: 23. Pred. 12: 7. Filip. 3: 20, 21. 2 Kor. 5: 1. Filip. 1: 23. Luk. 23: 43. 1 Thess. 4: 14. Joh. 19: 26, 27.

Zeven en dertigste leerstuk

In de opstanding zullen de gelovigen, in heerlijkheid opgewekt zijnde, op de dag van het oordeel openlijk erkend en vrijgesproken, en volkomen gelukkig gemaakt worden in de volle genieting van God tot in alle eeuwigheid, 2 Kor. 5: 1, 6, 8. 1 Kor. 15:43. Matth. 25:23. Matth. 10: 32. 1 Joh. 3: 2. 1 Kor. 13: 12. 1 Thess. 4: 17.

Verklaring

Wat is de gemeenschap in heerlijkheid?

Antw. De genieting van God in volmaakte heiligheid en gelukzaligheid, 1 Kor. 13:10. Ef. 4:12, 13. Psalm 16:11. Rom. 8:30. 1 Petr. 1:4 en 5:18. Rom. 5:2. 2 Kor. 3:18.

Hoe wordt de heerlijkmaking onderscheiden?

Antw. In die van de ziel alleen, of in ziel en lichaam beide.

Wat is de heerlijkmaking van de ziel van een gelovige?

Antw. De ziel van een gelovige, wanneer die door de dood gescheiden is van het lichaam, wordt volmaakt in heiligheid en wordt terstond in de heerlijkheid opgenomen, Jes. 57:1. Luk. 23:43. Hebr. 12:23. 2 Kor. 5:1.

Wat wordt er van de lichamen van de gelovigen?

Antw. Die keren terug tot stof, doch behoren steeds tot die vereniging, welke de persoon van ieder gelovige met Christus heeft, en rusten in hun graven tot de (lag der opstanding, Pred. 12: 7. Rom. 8:12. 2 Kor. 5:8.

Wat is de heerlijkmaking van de gehele mens?

Antw. Die, wanneer ziet en lichaam weer verenigd zullen worden, als het lichaam door de kracht van Christus hun Hoofd geestelijk en onverderfelijk zal opgewekt zijn, 1 Kor. 15:42, 54.

Waarop is het geloof van de opstanding van het lichaam gegrond?

Antw. Op de uitdrukkelijke getuigenissen van de Schriftuur; op het standvastig geloof van de heiligen van het Oude en van het Nieuwe Testament; op de opstanding van Christus; en op het onderpand van de Geest, Job 19: 25. Matth. 22: 28, 30, 31. Luk. 20:33, 35. Joh. 5: 28, 29 en 11: 24. Hand. 4: 2. 17: 18, 32. 23: 6 en 24: 15, 21. 1 Kor. 15: 12, 13, 21, 22. 2 Tim. 2:18. Hebr. 6:2 en 11:35. Openb. 20:5, 6. 2 Kor. 5:4, 5. 1 Thess. 4:13, 14.

Wanneer zal de opstanding van de gelovigen gebeuren?

Antw. Bij de tweede komst van Jezus Christus, om de wereld te oordelen, dan zal eerst die opstanding zijn, Openb. 20: 5, 6. 1 Thess. 4: 16.

Hoe zullen de levende heiligen bij de verschijning van Christus verheerlijkt worden, die hun loopbaan in deze wereld volbracht hebben?

Antw. Die zullen in een opstandingstaat veranderd, en met de opgewekte heiligen opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet in de lucht, 1 Thess. 4:14, 15, 16, 17.

Hoe zal Jezus Christus verschijnen, en in de licht komen?

Antw. Persoonlijk in zijn verheerlijkt lichaam, in de heerlijkheid van Zijn Vader, en met al zijn heilige engelen, Hand. 1:11. Kol. 3: 4. Hebr. 9: 28. 1 Joh. 2: 18 en 3:2. 2 Tim. 6: 14. 2 Tim. 4:1. Tit. 2:13. 1 Petr. 1:7. Matth. 16:27 en 24:30. Mark. 8:38 en 13:26.

Wat zal het grote einde zijn van Christus' tweede verschijning?

Antw. Het groot einde zal wezen om te oordelen de levenden en de doden, en om zijn heerlijk koninkrijk op te richten, 2 Tim. 4: 1. Openb. 20: 16. Hand. 17: 31.

Wat zal het oordeel van de heiligen zijn?

Antw. Zij zullen niet komen onder enige beschuldiging van de duivel, of nieuwe terechtstelling, maar hun opstanding zelfs tot volmaaktheid. en heerlijkheid, zal hun volkomen kwijtschelding en ontslag zijn, Rom. 8:33. Openb. 20:1, 2. Matth. 25:6. Joh. 5: 28, 29. 2 Thess. 1: 7, 10.

Waarin zal de heerlijkheid van de opgewekte heiligen voornamelijk bestaan?

Antw. In Christus gelijk te zijn, in zijn aangezicht te aanschouwen, en in eeuwig met de Heere te wezen, 1 Joh. 3:2. Filip. 3:20, 21. Joh. 16:24. 1 Thess. 4:17. 1 Kor. 13:10, 12. Openb. 19:7, 8, 9.

35. Van de gehoorzaamheid aan God

Acht en dertigste leerstuk

De plicht, die God van de mens eist, is gehoorzaamheid aan Zijn geopenbaarde wil, welke God aan de mens als het voorschrift en de regel zijner gehoorzaamheid eerst in de wet der zeden geopenbaard heeft, Micha 6: 8. 1 Sam. 15: 22. Rom. 2: 14, 15.

Verklaring

Wij hebben nu gehoord wat het eerste deel van de godzaligheid is, namelijk, het geloof in God. Wat is het tweede deel, te weten de gehoorzaamheid aan God?

Antw. De gehoorzaamheid is een behoorlijk volbrengen van de plichten, welke God van de mens vereist, Exod. 24:11. Deut. 12:28. 2 Kor. 11:7, 17. Neh. 1:5. Matth. 28:20. Psalm 119:34. Luk. 1:6.

Wat is de behoorlijke volbrenging van plichten?

Antw. Die, welke ernstig en hartelijk uit het ware geloof en uit liefde tot God door Christus geschiedt, de Geest in ons werkende het willen en het werken, Psalm 119:34. Neh. 1:5. Matth. 22:37. Ef. 6: 23. Gal. 5: 6. Jak. 2: 17, 18, 22. Joh. 45: 15, 23. Hebr. 11: 4, enz. 2 Petr. 1:7. 1 Petr. 1: 22. 2 Joh. vs. 6. Filip. 2: 13.

Wat zijn goede werken?

Antw. Al wat wij doen dat door God goedgekeurd wordt en voor Hem aangenaam is; want er is niets goed, dat God niet goed noemt; en al wat Hij goed noemt, dat maakt Hij goed, Matth. 5: 16. Ef. 2:10. 1 Tim. 2:10. Tit. 3:8, 14. 2 Kor. 10:18. Rom. 14:18 en 12:2. 2 Tim. 2:15. 2 Kor. 6:4. Ef. 5:10. 1 Tim. 2:3. 5:4. 1 Petr. 2:5. Hebr. 12:28.

Wat is de reden dat alle goede werken na de rechtvaardigmaking volgen?

Antw. Omdat de persoon eerst bij God aangenaam moet zijn, voor dat enige van Zijn werken of hoedanigheden dat kunnen zijn; welke aangenaamheid in de genade van de rechtvaardigmaking is, Gen. 4:4. Hebr. 11:4. Matth. 7:17, enz.

Waarom worden de goede werken gezegd vruchten van het geloof te zijn?

Antw. Omdat zonder het ware geloof, werkende met onze werken, het onmogelijk is aan God behagelijke werken te doen, Jak. 2:22. Hebr. 11:4, 6, enz. Rom. 14:23. 1 Kor. 10:31. Kol. 3:7.

Van welke nuttigheid zijn de goede werken van een gelovige, als hij gerechtvaardigd moet zijn eer dat hij ze doen kan?

Antw. Ze zijn nuttig als zijnde blijkbare vruchten van een waar en levend geloof, wanneer men er recht van oordeelt; de gelovigen verheerlijken God daardoor; zij zijn door Christus daartoe verlost; zij zijn daarin aan Christus gelijkvormig; daardoor versieren zij hun belijdenis en het Evangelie van Christus; daardoor doen zij goed aan allen, maar in het bijzonder aan de heiligen; zij stoppen daardoor de mond van de tegenpartijders, en betonen hun dankbaarheid aan God, niet alleen inwendig, maar ook inderdaad en in waarheid, Jak. 2: 17, 18. Matth. 6:16-18. Joh. 15: 8. Tit. 2: 14 en 3: 8. Rom. 8:29. 2 Kor. 3: 18. Hand. 10: 38. Filip. 1: 27. 1 Tim. 2:10. Tit. 2: 10. Jak. 3: 13. Gal. 6: 10. 1 Petr. 3: 16. Psalm 116:12-14. Kol. 3:17. 1 Petr. 2: 9.

Worden wij dan niet door onze goede werken gerechtvaardigd?

Antw. Als wij geen goede werken kunnen doen, voordat wij gerechtvaardigd zijn, dan is het zo klaar als de zon, dat wij er niet door gerechtvaardigd worden, want de gerechtigheid, waardoor wij gerechtvaardigd worden, moet de rechtvaardigmaking voorgaan maar het niet volgen.

Behoren de goede werken van een gelovige tot het verbond der werken, of tot het verbond der genade?

Antw. Zij behoren tot het verbond der genade, omdat zij geen deel hebben in het voorwaardelijk gedeelte van het verbond, maar alleen in het belovende gedeelte daarvan; zij zijn de vruchten van Christus' verlossing, zijn genadig door God beloofd, en krachtdadig gewerkt door dn Heilige Geest, Jer. 32:39. Ezech. 11:19 en 36:26, 27. Hebr. 8:10 en 10:16. 2 Kor. 7:1.

Is onze onvolmaakte gehoorzaamheid, in het bijzonder die van het geloof en de bekering, niet het voorwaardelijk gedeelte van het Nieuwe Verbond?

Antw. Er is, en ook kan er geen onvolmaakte voorwaarde van een verbond door God ingesteld zijn; 1) omdat al zulke onvolmaakte voorwaarden zedelijk onvolmaakt, dat is, zondig zijn, en dus zou God een verbond moeten maken met het schepsel dat wezenlijk zondig is. 2) Alle gehoorzaamheid, welke een verbondsvoorwaarde is van zulke weldaden, als die wij door Christus ontvangen, behoort tot Christus alleen, en moet dus allervolmaaktst zijn, Ef. 1:3. 2 Kor. 1:20, maar de Evangelische gehoorzaamheid is geen van de minste weldaden, die ons in Christus geschonken wordt. 3) Indien de onvolmaakte gehoorzaamheid de voorwaarde is van het Nieuwe Verbond, dan is het erger dan het oude; want een onvolmaakte gehoorzaamheid is erger dan een volmaakte. 4) Indien de voorwaarde van het Nieuwe Verbond een onvolmaakte gehoorzaamheid is, dan is het Nieuwe Verhoud vastgesteld op de erkende en aanhoudende breuk van het Oude; want de onvolmaakte gehoorzaamheid is een breuk van het Oude Verbond, Gal. 3: 10. 5) Hetgeen dat alleen tot de belofte behoort en door de volbrenging daarvan toegebracht wordt, dat behoort niet tot de voorwaarde; maar de Christelijke gehoorzaamheid behoort tot de belofte, en wordt door de volbrenging daarvan toegebracht, Jer. 32:40. Joh. 11:25, 26 en 15:5. Filip. 2:13. 6) Indien de gehoorzaamheid een verbondsvoorwaarde is, dan is die onze gerechtigheid, hetzij dezelve volmaakt of onvolmaakt is, en dan is de erfenis naar schuld en uit de wet, dat strijdig is tegen Rom. 4:4, 13. 7) Dit sluit Christus' gehoorzaamheid uit van onze gerechtigheid te zijn, hetzij geheel, of ten dele. 8) Het zou het Nieuwe Verbond tot een verbond der werken maken terwijl dan werken de voorwaarden zouden zijn, hetzij volmaakt of onvolmaakt, in het geheel of ten dele, strijdig tegen Joh. 10:28 en 5:21. Rom. 3:20, 21. 4:5. 6:22. 9:31, 32 en 10:3, 4.

Is het Evangelie geen nieuwe wet, omdat het gehoorzaamheid eist?

Antw. Dat volgt niet, want 1) het Evangelie eist wezenlijk geen andere zedelijke plichten, dan die de wet vereist. 2) Er is geen wet daar een gelovige onder is als een verbond der werken, om daardoor gerechtvaardigd of veroordeeld te worden. 3) Ofschoon het Evangelie voor de zaligheid van een zondaar zorgt, met bewaring van de eer van de wet, zo laat het toch niet toe, dat onze gehoorzaamheid een wettische voorwaarde zal zijn; want zoiets zou strekken zowel tot oneer van Christus als van het Evangelie zelf, Jes. 42:21. 4) Het Evangelie bevestigd de wet, maar als het een nieuwe wet werd, dan zou het de oude krachteloos maken. 5) Als het Evangelie gegeven is als een nieuwe wet, dan zou er een wet zijn, die het leven kon geven, maar er is niet zo'n wet gegeven, Gal. 3:21. 6) Als het Evangelie een nieuwe wet is, dan zegt het, gehoorzaamt onvolmaakt, en gij zult leven; maar geen wet spreekt zo, want dan zou de wet van de overtreding tegen zichzelf ontslag geven, terwijl de onvolmaakte gehoorzaamheid niet zijn kan zonder een mengsel van ongehoorzaamheid. 7) De wet en het Evangelie zijn in soorten onderscheiden; en daarom kan de ene het andere niet zijn, zonder de verderving van hun natuur; de wet werkt toorn, de dood en de verdoemenis voor de zondaar; maar het Evangelie is een blijde boodschap van vergiffenis, leven en vrede, Rom. 3:19 en 4: 14, 15. 2 Kor. 3:7. 9. Jes. 52:7. Luk. 4:18. 8) Een wet geeft geen gerechtigheid, en geen sterkte, maar verwacht die beide te vinden in het onderwerp, het Evangelie geeft die beide daar zij niet zijn, Rom. 8:3 en 5:17. Jes. 45:23. Uit deze en vele andere redenen kan het overvloedig blijken, dat het Evangelie geen nieuwe wet is.

Maar wordt het Evangelie niet een wet genoemd in de Schrift?

Antw. Het woord wet wordt in de Schrift gebruikt, of in het algemeen voor enige zaak van de openbaring van Gods wil, en bijzonder voor enige leerstukken of praktikale waarheden in het Woord van God vervat; wanneer Gods Geest van de wet en van het Evangelie spreekt, in de onderscheiden naturen ervan, dan noemt Hij de wet nooit het Evangelie, noch het Evangelie ooit de wet, maar stelt de een altijd tegen het andere. Zie Rom. 3:21 en 4:13-16.

Behelst het Evangelie niet in zich wetten en bevelen?

Antw. Het is wat anders te behelzen en wat anders de behelsde zaak te zijn; een mens kan, in een huis begrepen zijn, maar een huis is daarom geen mens, en ook niet een mens een huis; geld wordt begrepen in een beurs, maar een beurs is daarom niet het geld, noch het geld de beurs.

Hoe wordt de wet begrepen in het Evangelie?

Antw. De wet is als het ware begrepen in het Evangelie: 1) omdat Christus de inhoud van het Evangelie is; Hij heeft de wet vervuld en Zijn gehoorzaamheid is onze rechtvaardigheid van het geloof; hierom is de wet niet tegen de belofte; en ofschoon de wet niet uit het geloof is, toch bevestigd het geloof de wet, Gal. 3: 12, 21. Rom. 3:31. 2) Alle gehoorzaamheid van, en gelijkvormigheid aan de wet, wordt beloofd, geleerd en gegeven door de genade van het Evangelie, maar niet op wettische voorwaarden om er door gerechtvaardigd te worden, en zo zijn de gelovigen niet onder de wet, maar onder de genade; en de zonde tegen de wet zal niet over hen heersen. 3) Een gelovige wordt tot de volbrenging van zo'n gehoorzaamheid bewogen, uit de hoogste en edelste Evangelische beginselen, die niet loonzuchtig en niet slaafs zijn; dat is, niet om beloning, en niet uit vrees voor straf. En 4) de herhaalde wet van Mozes werd overgegeven door de hand van een Middelaar, in wiens handen de bediening en uitvoering daarvan nog blijven, Rom. 8:3. Hebr. 7:26. Gal. 3:12, 13. Luk. 1:74. Tit. 2:11, 12, 14. 1 Kor. 6:20. 1 Petr. 1:17-19. Psalm 56:13. Rom. 6:5, 6, 9, 10. Joh. 14:4, 5, 14, 15.

Waarom wordt de Evangelische gehoorzaamheid een nieuwe gehoorzaamheid genoemd, als de stof daarvan is wat de wet vereist?

Antw. De stof van de wet is voor allen de volmaakte regel van gehoorzaamheid, maar toch wordt onze gehoorzaamheid eigenlijk nieuw genoemd. 1) Omdat die een nieuwe verbondsgehoorzaamheid is, welke verdiend, beloofd en genadig geschonken wordt. 2) Omdat het uit een nieuw leven volbracht wordt. 3) Zij wordt volbracht uit nieuwe beginselen en tot nieuwe einden. 4) Zij wordt volbracht in nieuwheid van de Geest, en niet in de oudheid van de letter op wettische voorwaarden, Jer. 31: 31. Hebr. 8:13. 2 Kor. 5: 17 en 3:6. Rom. 6: 4 en 7:6. Joh. 13:34.

Behoren de geboden van geloof en bekering tot de wet?

Antw. Alle geboden als zodanig, behoren in haar eerste en eenvoudige aanmerking tot de wet, zijnde het een openbaring van de wil Gods tot gehoorzaamheid; want 1) als het geloof en de bekering zedelijke plichten zijn, dan zijn ze in de zedelijke wet geboden; maar zij zijn zedelijke plichten, hetwelk gemakkelijk te bewijzen is, zo iemand dit zou willen ontkennen. 2) Een mens moet onder de wet in een tweevoudige staat aangemerkt worden, tot welke de geboden van de wet opzicht hebben; het is waar, het geloof in een Verlosser en de bekering ten leven waren niet bijzonder in de eerste afkondiging van de wet genoemd, ook was dat niet nodig in die staat van de mens, noch ook niet vele andere zedelijke geboden; gelijk als, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, enz., nochtans zijn dezelve ten volle ingesloten in de wet, dat zo iemand tegen God zondigt, het dan zijn zedelijke plicht is zich te bekeren; ja indien hij zichzelf bedorven heeft, zo eist de wet der natuur deze zedelijke plicht, dat hij alle wegen van herstelling zoeken, en alle waarschijnlijke weg, die hem aangeboden wordt, betreden zal. 3) Daarom is nu in de gevallen staat van de mens, de wet van Mozes omwille van de overtreding daarbij gevoegd, (opdat de zonde bijzonder gekend mocht worden) met een verklaring van vergevende genade; waardoor dan het geloof in een Verlosser, en de bekering uitdrukkelijk tot des mensen plicht gemaakt zijn. 4) Alle geboden van het geloof en de bekering worden als wettische geboden behandeld, door ieder onwedergeboren mens zo lang hij zo blijft. 5) De eindelijke onboetvaardigen en de ongelovigen, zullen op de laatste dag geoordeeld worden als ongehoorzame overtreders van de wet, die alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen veroordeelt; zijnde het ongeloof en de onboetvaardigheid zodanig, schoon in grote mate verzwaard door de natuur van de voorwerpelijke genade van het evangelie, welke zij verworpen hebben. 6) Alwaar door genade een gehoorzaamheid van het geloof en der bekering gevonden wordt, daar is noch de ene, noch de andere, noch die beide samen, onze gerechtigheid noch enige hoedanigheid, om ons bekwaam te maken om gerechtvaardigd te worden; maar het is aan de natuur van die beide wezenlijk eigen, zichzelf, onder enige zulke aanmerkingen, te verzaken; of anders is het geloof van zulk een die dat niet doet, ijdel, en de belofte krachteloos; zodat een gelovige, schoon hij in het gehoorzamen zich gelijkvormig stelt met de goede regel van de wet, zo doet hij het nochtans niet naar de voorwaarden van de wet; en in dit opzicht is hij niet onder de wet, maar onder de genade, Rom. 4: 13-15.

Welke zijn de delen van de Evangelische gehoorzaamheid?

Antw. Die bestaan in gelijkvormigheid aan de regels van de zedelijke wet; of aan die van een stellig gebod en instelling.

Welke zijn de regels van de zedelijke wet?

Antw. Die zijn de regels van de zeden, lerende onze behoorlijke gedragingen jegens God en jegens mensen, welke alle volbracht moeten worden in gehoorzaamheid aan God.

Welke zijn de plichten, die wij te volbrengen hebben jegens God?

Antw. Hem te kennen, te beminnen en Hem recht te dienen naar Zijn geopenbaarde wil, zoals die vervat is in de vier eerste geboden van de wet, genaamd de eerste tafel.

Welke zijn de plichten die geëist worden jegens de mens?

Antw. Een ware liefde tot onze naasten, die geoefend moet worden in een behoorlijke achtgeving op hun bijzondere betrekkingen, leven, kuisheid, goederen, goede naam, zonder begeerlijke praktijken of begeerten.

Leert het Evangelie plichten?

Antw. Zij zijn al de geboden van Christus in het Evangelie, en worden geleerd door de genade van God, Matth. 22:37-39. Tit. 2:11-14.

Hoe hebben wij de zedelijke wet verder aan te merken?

Antw. Zoals die eerst gegeven is en zoals die vernieuwd is geworden aan de kerk, Rom. 5:13. Joh. 1:17. 1 Joh. 2:7, 8.

Wat was de eerste gave daarvan?

Antw. Haar inschrijving in het hart van de mens bij zijn eerste schepping door God zelf, met de plechtige vaststelling ervan daarbij gevoegd, voor de val van de mens, Rom. 2:14, 15. Pred. 7:29. Gen. 1:27 en 2:17.

Wat is van de oorspronkelijke inschrijving geworden?

Antw. Die is geschonden en bijna uitgewist, door de verbreking ervan door de mens, dat zinnebeeldig en krachtig voorgesteld werd in Mozes' verbreking van de eerste tafelen van Gods eigen maaksel en geschrift, Gen. 6:5. Pred. 7:29.

Is er niets van de eerste inschrijving in de mens overgebleven?

Antw. Alleen een klein licht van de natuur, genaamd het natuurlijke geweten, getuigenis gevend aan het wezen van een Godheid, en aan iets van de wet, Rom. 2:14, 15. Tit. 1:15.

Is dit natuurlicht genoeg tot zaligheid?

Antw. Het is er zover vandaan, dat het onmogelijk is dat het zo zijn zou; want 1) het is op zijn best maar de wet, en die werkt toorn voor een zondaar, derhalve wel ver van hem zalig te maken, Rom. 4: 13, 14, 15. 2) Dit licht heeft niet meer in zich dan om de kennis der zonde te geven, maar toont voor een zondaar geen weg van zaligheid, Rom. 3: 20 en 7: 7, 8. 3) Dit licht der natuur in een zondaar, verzorgt noch geeft geen voldoening voor de zonde, en kan daarom van de zonde en de dood niet verlossen. 4) Dit licht kan de zonde niet vergeven want omdat het de wet is, kan het geen vergiffenis geven, en ook van Gods rechtvaardigheid in het minste niet ontslaan, Rom. 6:23. Gal. 3:10. 5) Dit licht zo gering en onvolmaakt zijnde, kan alle zonden niet ontdekken, en ook al de plicht niet aanwijzen. 6) Het geeft geen kracht om enige plicht te volbrengen, of om een zonde te vermijden, Rom. 8:3. 7) Het heeft of kan nooit hebben de minste beloften van het leven voor een zondaar, Rom. 4:14, 15. Eindelijk 8) Het is openbaar dat nooit iemand sinds de door de wet van de natuur het leven bekomen heeft, Rom. 1:21. Gal. 3:21. Hand. 4:12. 1 Kor. 2:14.

Is het licht van de natuur niet Christus in ons?

Antw. Dit is een zeer gevaarlijke stelling; want 1) toegestaan zijnde dat het een gave van Christus is, zo zou het zeggen dat een gave Christus is, dat vele Christussen zou maken; er is zoveel, ja meer reden om te zeggen het geloof is Christus, de liefde is Christus, enz. 2) Toegestaan dat het een algemeen werk is van Christus als God, volgens Joh. 1:9, zo is toch het zeggen dat God, en het werk van God dezelfde dingen zijn, godslasterlijk; dan mogen wij ook zeggen, dat het schepsel dat van God gemaakt is, God is; het natuurlijk leven, dat aan de mens gegeven is, is dan God, terwijl het redelijk leven het licht is van de redelijke mens; dit licht is door Christus als God geschapen, Kol. 1:16, en daarom dit licht te willen houden voor Christus zelf, is niet anders dan het heidendom in te voeren. 3). Dit licht in de mens is Christus niet; want het is niet God geopenbaard in het vlees; het is niet voor de zonde gestorven, noch het heeft niet daarvoor voldaan; het is niet uit de doden opgestaan, noch het zit aan Gods rechterhand. Eindelijk 4) deze leer dat het licht van de natuur Christus is, is de grond, daar alle bedorven gevoelens, die het Evangelie omver werpen, op neerkomen; gelijk als van de vrije wil, algemene genade, algemene verlossing, en dat de Heldenen, die nooit van Christus, die te Jeruzalem gestorven is, gehoord hebben, zalig kunnen worden, enz. gelijk zeer gemakkelijk te betonen was.

Wat was de vernieuwing van de wet aan de kerk?

Antw. De bijzondere en plechtige verkondiging ervan aan de Kerk op de berg Sinaï in de hand van een Middelaar, Gal. 3:19. Exod. 20. Deut. 5.

Hoe werd de wet op Sinaï gegeven?

Antw. Meer wettisch als een bediening des doods; en meer Evangelisch met een grotere openbaring van genade en barmhartigheid.

Wanneer werd die meer wettisch bediend?

Antw. Bij de eerste afkondiging ervan, met een stem van de woorden, gepaard met alle gevoelige, vreselijke en verbazende verschrikkingen, Exod. 19:22, 24 en 20:18, 19, 21. Hebr. 12:18, 19.

Waarom was de eerste vernieuwde afkondiging op zo'n vreselijke en plechtige wijze?

Antw. Dit geschiedde tot groot onderwijs voor de Kerk. 1) Opdat de plicht en de zonde meer bijzonder bekend zouden worden. 2) Om het vreselijk aanzien te kennen te geven, dat de rechtvaardigheid van God, de wetgever, op de zonde en de zondaren heeft, Rom. 1: 18. 3) Opdat de wet in haar eigen werk, dat zij niet zondaars te doen heeft, gezien moet worden, namelijk dat zij toorn werkt door een uitspraak van veroordeling, Rom. 4:15. 2 Kor. 3:9. 4) Om te tonen hoe zwak de wet is in haar volste strengheid en kracht, en ten enenmaal onbekwaam om de zondige mens te behouden, en dat er een andere weg van zaligheid bekend gemaakt moet worden, of dat hij anders voor eeuwig moet verloren gaan, Rom. 8: 3. 2 Kor. 3: 7, 9. Exod. 20:18, 19. Hebr. 12:18, 19. 5) God deed het, om hen te beproeven, hoe zij de wet konden dragen in haar volle schrikkelijkheid en gestrengheid, en om hen af te drijven uit de ijdele inbeeldingen, (die de mensen van nature hebben) dat zij uit de gerechtigheid der wet gerechtvaardigd kunnen worden, Exod. 20: 20. Rom. 9: 32 en 10: 3 Exod. 32: 8. 6) Om te tonen, dat ofschoon de mens gezondigd had, en dat de zonde in de wereld was, Gods rechtvaardigheid en Zijn afkeer van de zonde nochtans dezelfde waren, dat Zijn wet in volle kracht was, en dat Hij de gehoorzaamheid daarvan bleef vorderen tot de allerminste jota of tittel toe, Rom. 3:9, 19 en 5:13. Gal. 3:19. Rom. 7:12. Matth. 5:18. En 7) opdat de dodende natuur van de wet in de letter, als een bediening van de dood gekend zijnde, door in haar rechterlijke heerlijkheid te verschijnen, de bediening van de Geest in de genade, en toegerekende gerechtigheid, met een grotere heerlijkheid verschijnen mochten voor een gelovige, 2 Kor. 3: 6-1 1.

Wat was de tweede afkondiging van de wet op de berg Sinaï, die meer Evangelisch was dan de voorgaande?

Antw. Die was nadat het volk de wet zo zwaar had overtreden, en Mozes zelfs de eerste tafelen gebroken, en voor het volk (als een groot voorbeeld van Christus de Middelaar) ingetreden was; waarop hem bevolen werd twee nieuwe tafelen te maken, waarop God de wet opnieuw schreef, (te kennen gevend, het schrijven van zijn wet ten tweede male in des zondaars hart, volgens de belofte van Zijn verbond) met een heerlijke verkondiging van vergeving; waaruit ten volle blijkt, dat de bedeling aan de berg Sinaï, een bedeling was van het verbond der genade; wat het ook mocht schijnen voor de ongelovige joden, en nog schijnen mag voor allen, die Mozes' deksel op hun aangezicht hebben, Exod. 32: 8, 11, 19, 30, 31, 32, 34 en 33: 11, 12, 18, 19, 21 en 34: 1, 4, 5, 6, 7, 9. Deut. 10: 1.

Hoe blijkt het verder, dat de wet in de hand van een Middelaar op genadige wijze gegeven is?

Antw. Daaruit, dat na zulk een schielijke en blijkbare schending van de wet, Gods toorn door voorbidding gestild werd, en dat dezelfde wet, door God andermaal geschreven, niet door een vreselijke stem der woorden verkondigd, maar in de handen van Mozes, de schaduwachtige Middelaar, gesteld werd, met een afkondiging van genade en barmhartigheid, (zijnde Mozes zelfs, die de eerste tafelen gebroken had, in de kloof der steenrots verborgen, welke een levendige afbeelding was van de rotssteen Christus Jezus) met bevel om een ark te maken met een verzoendeksel, waarin de twee tafelen onschendbaar moesten bewaard worden, (gelijk ze in Christus onze ark en verzoening, die het tegenbeeld is, onschendbaar zijn) om daarin van de berg Sinaï tot de berg Sion overgebracht te worden, Exod. 33: 22. Deut. 10: 2-4. Hebr. 12: 21, 23. 5: 17, 18. Rom. 10: 4. Jes. 42: 21. Psalm 85: 11. Exod. 34: 6, 7. Rom. 3: 24, 25, 31. en 8: 3. 1 Kor. 1:30.

Omdat de wet door het verbond der genade, en in Christus tot de kerk behoort, hoe wordt dan de gehoorzaamheid van de kerk genoemd?

Antw. Een Evangelische gehoorzaamheid, welke is, dat een gerechtvaardigd persoon zich gelijkvormig stelt met de regelen van de wet in Christus Jezus, uit verplichting van de belofte; de geest der aanneming tot kinderen in hem werkende beide het willen en het werken, Rom. 6: 17. 7: 4, 6 en 8: 5, 16. 2 Kor. 3: 3, 6, 8. 2 Tim. 1: 13. Jer. 33: 10, 11. Tit. 2: 11, 12, enz. Filip. 2:13. Joh. 14: 23.

Hoe staat een gelovige omtrent de wet van God geneigd?

Antw. Hij heeft er een uitgebreide liefde voor en vermaak in, zijnde er mee verenigd in Christus Jezus, Psalm 119: 32, 97, 119, 127, 163, 167. Psalm 19:11. 1 Petr. 2: 5. 1 Joh. 5: 3. Hebr. 12:1. Filip. 3: 13, 14. Jes. 2: 3.

Hoe moet de gehoorzaamheid van een gelovige verder aangemerkt worden?

Antw. Als onvolmaakt, vergeleken zijnde bij de wet doch als aangenaam in de volmaakte gehoorzaamheid van Christus, gelijk ook zijn persoon in Hem zo is, Rom. 7: 14-26. Kol. 1:10. Hebr. 13: 15, 16, 20, 21. 1 Tim. 2:3. 1 Joh. 1:2. 1 Petr. 2:5.

Wat volgt hieruit, dat al de gehoorzaamheid van de gelovigen onvolmaakt is, de rechtvaardigheid van de wet, en de heerlijkheid van God daarin dervende?

Antw. Dat hun beste werken geen beloning, noch geheel, noch ten dele, kunnen verdienen, noch geen verbondsvoorwaarde van de rechtvaardigmaking alhier kunnen zijn; noch derzelver volmaaktheid in heerlijkheid, het leven verdienen, noch voor de volmaaktheid en zondigheid van hun plichten immermeer voldoen, Psalm 62: 13. Rom. 4: 4. Jes. 64: 6. Filip. 3: 8.

Hoe wordt de wet, zoals die aan de Kerk vernieuwd is, genoemd?

Antw. De wet van Mozes.

Hoe verschilt die van de wet, zoals die eerst gegeven werd?

Antw. Zij behelst al de stof en vorm van de wet zoals zij eerst gegeven was, beide in haar geboden en bedreigingen: maar zij werd eerst gegeven aan de mens in een staat van volmaaktheid, waarin hij bekwaam was om die volkomen te kunnen gehoorzamen; doch zij werd op Sinaï herhaald aan de gevallen mens, worstelende onder zonde en onmacht. In de eerste geving werd geen melding gemaakt van vergeving of barmhartigheid, ook was het niet voegzaam dat zulks geschieden zou; maar in de tweede, of herhaalde geving worden de vergeving en barmhartigheid daarbij afgekondigd, daarin gevoegd, en bevestigd door de bijvoeging van de ceremoniële wet, welke voor de Kerk het Evangelie was, voor Christus komst in het vlees. Dus was de wet bij haar eerste geving gepast naar de volmaakte staat waarin de mens was; maar bij haar tweede geving naar de gevallen staat van de mens.

Wat is een wettische gehoorzaamheid?

Antw. Die volbracht wordt naar de letter van de wet, uit een geest van dienstbaarheid; hetzij slaafs uit vrees voor de straf, of loonzuchtig om een beloning der werken; uit een natuurlijke of verkregen kracht, als een taak op een gewone wijze; en niet uit de geest der aanneming tot kinderen, noch uit het geloof in Christus, Rom. 8:15. 2 Kor. 3:6. Gal. 3: 10, 11. Hoofdst. 2:16, 17, en 4:25, 31.

Wat eist de wet, zoals die aan de kerk overgegeven is, wanneer men de mens aanmerkt in een zondige staat?

Antw. De wet van God blijft na des mensen val dezelfde, die zij tevoren was; maar eist van de mens gehoorzaamheid, gepast naar zijn gevallen staat, eisende daarom het geloof in een Verlosser, en bekering op de openbaring van de hoop van genade en aanneming bij God voor zondaren; en gelijk Hij ter bevestiging daarvan vereist, dat de zondige mens Hem zal dienen, alzo stelt Hij ook zo'n dienst in, welke verklaart niet alleen wat de mens door de zonde verdient heeft, maar ook hoe Hij een verzoening voor de zonde, door de offerande en het bloed van Christus, verzorgd heeft.

Hoe wordt de zedelijke wet, zoals die Evangelisch herhaalt, en aan de Kerk op de berg Sinaï overgeleverd is, verdeeld?

Antw. In twee tafelen, lerende de vier eerste geboden de liefde Gods, en onze. plicht jegens Hem; de zes laatste leren de liefde tot onze naasten, en onze plicht jegens hen, Matth. 22:37, 39.

Geeft eens een kort bericht van de bijzondere betekenis van ieder gebod?

Antw. Tot een kort bericht van de betekenis van ieder gebod, kan geen vollediger noch klaarder gegeven worden, dan hetgeen men vindt in de kleine en grote Catechismus van de Westmunsterse Godgeleerden; maar draag zorg om een rechte kennis te verkrijgen van de acht regelen, welke in acht te nemen zijn tot het rechte verstand van de tien geboden, welke voorgesteld worden in de grote Catechismus, vraag 99

Einde