A.P.A. du Cloux

Des zondaars naam

 

 

Des zondaars naam

LEERREDE IV

over

Gen. 32 vers 27

Genade, vrede en barmhartigheid schenke of vermenigvuldige U rijkelijk, God de Vader, in Jezus Christus, door de Heilige Geest! Amen.

Leen mij een toegenegen oor,

O, Jakobs God! geef mij gehoor.

Met deze bede hebben wij ons gezang besloten. En goed is het met ons M. V., als wij in onze harten daaraan behoefte mochten gevoelen, en wij gewoon zijn met onze noden tot de God van Jakob ons te wenden. Wij mogen van zulken getuigen: welgelukzalig, die de God Jakobs tot hun Hulp bezitten. Hij zal hen niet onverhoord van Zich wegzenden. De God Jakobs is de eeuwig getrouwe Bond-God, Die niet varen laat de werken Zijner handen, Die de Eerste en de Laatste is en blijft, Die Zich over ellendigen ontfermt, en die een toegenegen oor bezit, om te horen naar het geroep van gans hulpelozen en nooddruftigen. Ja! Die hen reeds hoort al eer zij roepen. Och! dat wij allen Hem kennen, dienen en eerbiedigen mochten, dat Hij in waarheid onze God mocht geworden zijn, in de waarachtige bekering tot Hem! Jakobs God biedt Zich in de volle rijkdom van Zijn genade en barmhartigheid nog aan ons allen aan, als een God van volkomen zaligheid, zoals wij arme, ellendige, dood- en doemschuldige zondaars Hem nodig hebben, tot aan, tot in, en tot over het graf. Wee! elk van ons, die in dit leven vervreemd van Hem zal blijven. Want die ver van Hem zijn en blijven, zullen vergaan. Maar goed is het met ons, die door de almachtige en onweerstaanbare genade van de Heilige Geest, zich tot Hem om hulp hebben gewend. Zij zullen niet beschaamd uitkomen. Over Hem, zoals Hij Zijn volk, om hen te zegenen, bij hun naam roept, wenste ik tot u te spreken. Laat ons eerst in het gebed tot Jakobs God onze toevlucht nemen, en Hem met en voor elkaar vragen om Zijn, door zonden verbeurde, zegen.

Gen. 32 vers 27

En hij zeide tot hem: hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

Er zijn vele woorden in de Bijbel, die de oppervlakkige lezer, M. V., zeer onbeduidend toeschijnen, waarover hij dan ook niet gewoon is na te denken, en waarover hij, om het eens zo uit te drukken, heenloopt. En ach! dat gebeurt veel te vaak door ons allen. Velen van ons hebben gezette tijden, om de Heilige Schriften te onderzoeken, —een loffelijke gewoonte, voorzeker! Maar lezen wij niet veel meer over, dan in de Bijbel, wanneer wij niet bepaald en gezet over het gelezene nadenken? Het Woord, dat een lamp voor onzen voet en een licht op ons pad moest zijn, ach! het is veelal voor ons een duistere lantaarn. Verstand en hart beide worden er zo weinig door verlicht en vertroost. Och! dat wij allen voor en bij, en na het lezen van dat dierbare Woord van God, hartelijk bidden mochten om de Heilige Geest, dat Hij onze ogen, die van nature blind zijn, mocht openen; om ons de wonderen van Gods wet, dat is, van Zijn gehele Woord te ontdekken, om het zo dienstbaar te maken, als een middel in Zijn hand tot bekering, geloof en heiligmaking voor ons zondaars. Dat verzuimen wij veel, te veel!

Ik heb me voorgenomen M. V., om in dit morgenuur met u een uitspraak in de Heilige Schrift te overdenken, die hoogst eenvoudig is, en oppervlakkig beschouwd, onbeduidend schijnt, maar toch een diepe zin en diepe betekenis heeft, gelijk al Gods woorden bezitten, wanneer wij die maar recht verstonden. Moge de Heilige Geest, uw en mijn Leermeester zijn, Hij, in ons midden wonen en werken! Zijn Woord zal ons dan leren, stichten, vertroosten en sterken.

Laat ons

1°. Onze tekstwoorden in het verband nagaan.

2°. Nagaan: Wie deze vraag deed? En waarom Hij die deed?

3°. Het antwoord op deze vraag gegeven, overdenken. En

4°. met de toepassing van het gehoorde en gesprokene eindigen.

I.

Onze tekstwoorden in het verband nagaan.

De voorgelezen woorden, weet u, M. V., maken een gedeelte uit van het gesprek, dat de vrome aartsvader Jakob, in zijn worsteling met zijn God gehouden heeft. Een geheel enig en wonderbaar geval, Gen. 32 vs. 24-34 beschreven, dat zo’n blijde en zalige uitkomst voor hem en al zijn nakomelingen heeft opgeleverd. Het kan ons niet bevreemden, dat de wijzen van deze wereld, die alles met hun verstand willen bevatten en begrijpen, zich er aan ergeren. Dat anderen, die zichzelf nog niet in waarheid als zondaars voor God hebben leren kennen, en de Geest der genade en der gebeden niet ontvangen hebben, om met de Heere te worstelen, in het eenzame en verborgene, niet weten, wat zij er van maken zullen. Ach! dat is wel treurig; maar zoiets neemt de geloofwaardigheid en dierbaarheid van deze worsteling zelf niet weg. Zij is nog geen onbekende zaak in het leven van al Gods kinderen, voor wie de Heere Zich een tijd lang kan verbergen, als een vijand hen tegenkomend, om hun geloof en hoop op Hem te oefenen en te beproeven. Ja! niet zelden komt ook in deze worsteling hun uitredding en verlossing, onverwacht en verrassend van een kant, waarvan zij het zich nooit hadden voorgesteld. Wij laten ons dus niet verontrusten door het oordeel van zulken, die zich een weg van zelfheiliging in eigen kracht gekozen hebben. Maar wij wensen ons verstand gevangen te leggen onder de gehoorzaamheid van het geloof, bij alles, wat wij nu nog niet bevatten of begrijpen kunnen. En u hebt, hier en elders, in stukken moeilijk om te verstaan, steeds met mij toe te zien, dat wij ons zorgvuldig wachten om iets, dat menselijk onvolmaakt of onbetamelijk is, aan de Heilige van Israël toe te schrijven. Daarvoor beware de Heere ons genadig.

De aartsvader Jakob was op zijn terugreis uit Mesopotamië of Paddan-Aram, door hem, op uitdrukkelijk bevel van de Heere ondernomen, naar het land Kanaän. Keer weder tot het land uwer vaderen en tot uw maagschap en Ik zal met u zijn, Gen. 31 vs. 3. Zo had de Heere tot hem gesproken. En deze reis ging al dadelijk met veel zorg, bekommering en vrees gepaard. Vooreerst was het zijn schoonvader Laban, die hem achterna jaagde, en op het gebergte Gilead inhaalde. En deze zou hem zeker kwalijk bejegend hebben, als de Heere niet met Jakob was geweest, en Laban in de droom geboden had, zich daarvoor te wachten en vriendelijk met Jakob te handelen; hoewel Jakobs beminde vrouw Rachel onder dat alles nog in levensgevaar geraakte. De Heere dus, was hier alleen zijn Uitredder. Hij mocht zijn reis voortzetten met zijn vrouwen en kinderen, grote have, en rijkdom, waarmee de Heere hem in dat vreemde land had gezegend. Zijn engelen daalden neer om hem te vertroosten. Mahanaïm, betekende Heirleger van God. Zo noemde de aartsvader de plaats, waar hij deze ontmoeting had. Een heerlijke vervulling en bevestiging dus van die belofte, hem voor 20 jaren in dat heerlijke droomgezicht te Bethel geschonken. Hier ontdekken wij weer zo duidelijk, dat de Heere van de engelen, ze als Zijn gedienstige geesten uitzendt, tot vertroosting en bemoediging van degenen, die de zaligheid zullen beërven.

Dan nauwelijks is Jakob uit deze nood verlost en uitgered, of een nieuwe en niet minder zware vrees overvalt hem. Daar hoort hij: "Uw broeder Ezau trekt u met een bende van vierhonderd gewapende mannen tegemoet. Toen vreesde Jakob zeer en hem was bange", Gen. 32 vs. 7. Deze tijding moest hem daarom des te meer treffen en terneer slaan, omdat hij in de stellige overtuiging was, dat hij zijn broeder, door het gezantschap met die nederige en vriendelijke betuigingen vanwege hem, tot hem gezonden, zou hebben gewonnen. En ziet! nu liep het zo geheel anders tegen zijn verwachting uit. Wat zal hij tegen dat vijandelijke leger van zijn broer stellen? Zelfs de vlucht zou hem hier niets baten. Ja! M. V., wel is Gods weg dikwijls voor Zijn kinderen in het duister. Jakob trekt op het bevel van de Heere naar zijn land, vangt de reis aan in het geloof op zijn God. En ziet, het is alsof alles hem tegen is. Hoe handelt Jakob echter? Hij maakt met veel overleg en voorzichtigheid, allerlei schikkingen om Ezau te verzoenen, en zijn genegenheid te winnen, en was het mogelijk het gehele verderf van zijn leger te voorkomen. Maar berust hij daarin? Nee! Hier ook openbaart hij zich als het kind van God. Hij wendt zich in zijn ellende tot Hem, Die hem had opgezocht en in genade op hem had neergezien. De hoofdinhoud van zijn bede, waarin hij zich als een geheel ellendige, onwaardige en geringe voor de God van Zijn vader Abraham, en de God van zijn vader Izak neerlegt, de Heere Zijn woord in gedachtenis brengt, en de vrees, die hem in het hart is, zo kinderlijk en eenvoudig voor Hem openbaart, heeft het Woord van God ons in vs. 9—12 bewaard, als een bewijs, hoe de Geest der gebeden in benauwdheid en donkerheid werkzaam is in Gods kinderen.

Jakob bleef de gehele nacht in het gebed. Een nacht vol angst en benauwdheid voor hem. Duisternis omgaf hem, en duisternis was het in zijn binnenste, want hij vreesde zeer. Ja! M. V., de dagen van Gods kinderen wisselen elkaar af; maar niet minder de nachten. Als zij duister zijn en blijven, en er geen licht gezien wordt, helaas! dan overvalt de vrees ons. Niet zelden stelt de Heere ons dan onze ongerechtigheden voor ogen, onze heimelijke zonden in het licht Zijns aanschijns, Ps. 90 vs. 8. O! de Heere is voor al Zijn volk wel een vergevend God; maar Hij doet wraak over hun daden, Ps. 98 vs. 8. En dat juist maakt het hun bang. Dat heeft ook Jakob moeten ondervinden. Daarop volgt nu zijn worsteling. Hij was aan deze zijde van het veer Jabbok, waarover hij zijn vrouwen, kinderen en bezittingen had doen trekken, alleen overgebleven. Ziet! toen worstelde een Man met hem, totdat de dageraad opging. Deze worsteling is een wonderbare gebeurtenis. Zij wordt ons, wat de grote hoofdzaak betreft, kort en eenvoudig voorgesteld. Vele nieuwsgierige vragen, die wij doen kunnen, laat zij onbeantwoord. Maar als gebeurtenis zelf wordt zij bevestigd en opgehelderd door dat, wat bij Hosea 12 ons daarvan is opgetekend. Wij hebben ons Jakob, hoewel tussen de 90 en 100 jaren oud, naar de leeftijd van die dagen nog als een krachtvol man voor te stellen, gelijk de Schrift ons ook van zijn lichaamssterkte een bewijs meedeelt, Gen. 29 vs. 30. Een Man nu treedt op zijn weg hem tegen, valt hem als een vijand aan, begint met hem te worstelen, wil hem ter aarde neerwerpen. Jakob verdedigt zich tegen Hem met al zijn krachten. De strijd is hevig en duurt een lange tijd. Jakob biedt tot het uiterste toe weerstand. Hij, Die de worsteling met Jakob begonnen heeft, ziende dat Hij hem niet overmocht, roerde het gewricht van zijn heup aan, zodat het gewricht van Jakobs heup verwrongen werd, als Hij met hem worstelde. Hij dus, Die met Jakob worstelde, betoonde een bovenmenselijke kracht te bezitten. Maar hij zegt: laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maakt men dit zeggen betrekkelijk op Hem, Die met Jakob worstelde, dan wilde Hij Zich in het volle daglicht niet aan hem vertonen, Maar ziet het op Jakob, dan wilde hij Hem daarmee te kennen geven, dat, nu het daglicht aanbrak, er voor hem schikkingen te maken waren tegen zijn broer Ezau, die hem tegen trok. Dan, hoe het ook zijn mag, Jakob antwoordt: ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. Eigenlijk staat er: tenzij dat Gij me zult gezegend hebben. Wij bemerken dus M. V., dat Jakob volkomen overtuigd is geworden, dat hij met Iemand te doen heeft, Die meer dan hij is. De meerdere toch moet de mindere zegenen. Deze begeerte van Jakob wordt niet bevredigd, zoals hij zich dat had voorgesteld. Nee! zij werd van eens geheel andere zijde vervuld. Hij, Die met hem worstelde, begint hem te vragen: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. Toen antwoordde Hij: uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël, want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.

II.

Nagaan, wie deze vraag deed. En waarom hij haar deed.

Wie deed deze vraag? Hij, Die met Jakob worstelde. En Wie was Hij? Hij was M. V., een goddelijk Persoon, en dat wel de tweede Persoon van de Goddelijke Drie-eenheid, de enig, de eeuwig geboren Zoon van de Vader, Die in de dagen van het oude verbond, als de Engel van de Heere, of als de Engel van Gods aangezicht, in een aangenomen menselijk lichaam, aan de gelovige vaderen is verschenen. Jakob heeft Hem eerst niet gekend. Hij zag niets in Hem dan een enkel mens. Maar toen hij met Hem worstelde, erkende hij, dat Hij meer dan menselijke kracht had, en hield hij Hem wellicht voor een engel. Want niet door sterke inspanning van krachten bij die Worstelaar, maar door een lichte beweging, door aanroering werd zijn heupgewricht verwrongen. Ja! een goddelijk Persoon erkent hij in Hem, want hij weigerde Hem te laten gaan, tenzij Hij hem had gezegend. En zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is, Hebr. 7 vs. 7. Bijna op gelijke wijze, M. V., als de Engel van de Heere, wanneer Hij aan Manoach en zijn huisvrouw verscheen, niet direct aan hen bekend was, maar daarna eerst, dat Hij de Zoon van God was, Richt. 13. Ja! die Engel van de Heere bij uitnemendheid, Die met Jakob geworsteld heeft, was Jehovah, God Zelf. Hoe duidelijk lees ik het hier, Hij immers geeft aan Jakob het getuigenis, dat hij zich vorstelijk gedragen heeft met God. Kan dit wel een andere betekenis hebben, dan dat Jakob met God Zelf in het worstelperk is geweest? Daarbij, Hij verandert Jakobs naam, zoals wij dat van de Allerhoogste Zelf, op dezelfde wijze en met dezelfde woorden van Abram in die van Abraham, van Sara; in die van Sarah, Gen. 17 vs. 5 vermeld vinden. Jakob noemde daarom terecht de naam van deze plaats Pniël, dat is: Aangezicht van God. Want zegt hij: ik heb God gezien, aangezicht tot aangezicht. Met zijn lichaamsogen dus, had hij God in Zijn aangenomen mensheid aanschouwd. Pniël noemde hij deze plaats, tot de eeuwige gedachtenis van deze grote, enige en wonderbare gebeurtenis, waarvan misschien slechts een tweede voorbeeld in de Heilige Schrift is te zoeken, in de ontmoeting van de Heere aan Mozes op de weg in de herberg, zoekende hem te doden, omdat hij met zijn onbesneden zoon naar Egypte trok. Ex. 4 vs. 24. Welnu, Hij, Die deze vraag deed, Hij was Jezus Christus, Wiens Naam, zoals u weet, Wonderlijk is. Jes. 9 vs. 5. Door de profeet, die voor ons deze worsteling bewaard heeft, wordt Hij genoemd: de Heere, de God der Heirscharen, Heere is Zijn gedenknaam, Hos. 12 vs. 6. Ja! nog duidelijker wordt het ons, dat die Man, Die met Jakob worstelde, geweest is: de Heere Jezus Christus. En dat Hij het was, Die aan Jakob deze vraag deed: hoe is uw naam? omdat wij in 1 Kon. 18 vs. 31 lezen dat de verandering van de naam Jakob in die van Israël, door het woord van de Heere geschied was. En nu weet u, M. V., dat onze Heere Jezus, juist zo in Joh. 1 vs. 1, genoemd wordt. "In de beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God". Jezus Christus dus, de sterke God, de Machtige van Jakob. Hij Zelf was het, Die als een Tegenstander Jakob op zijn weg tegemoet trad, Die hem vraagt te midden van zijn worsteling met Hem: hoe is uw naam? Maar u zult mogelijk zeggen, als de Jezus Christus het is geweest, Die wij eerbiedigen, als God boven alles te prijzen in der eeuwigheid. Rom. 9 vs. 5, kende Hij dan de naam van Jakob niet? Is dat niet in strijd met die Goddelijke volmaaktheid, de alwetendheid, die wij toch aan het Hoogste Wezen toeschrijven? Ja zeker, Jezus kent Zijn schapen bij naam. Hij heeft ze van eeuwigheid reeds gekend. Hij is de Alwetende. En Petrus kon, door de ervaring geleerd, daarom openlijk betuigen: Heere! Gij weet alle dingen! En ten overvloede wordt het zo duidelijk uit de bekeringen, die de Heere Jezus gedurende Zijn omwandeling op aarde gewerkt heeft, b.v. in die van Nathanael, Zacheüs en anderen, dat Hij de namen van de Zijnen heeft gekend. Wanneer Hij hier dus vraagt: hoe is uw naam? dan is dat geen bewijs, dat Hij hem niet kende. Maar Hij had met het doen van deze vraag, Zijn bijzondere bedoeling, dat wij later zullen opmerken. Hij wil dat de worstelende man, die Hem niet kan loslaten voordat Hij hem gezegend heeft, zijn eigen naam voor Hem zal uitspreken.

Ja! M. V. het is ons dikwijls in ons leven, alsof de Heere Zijn goddelijke eigenschappen verloochent. Hoe gedurig gebeurt het immers, dat de Heere Zijn volk laat vragen, laat roepen, laat bidden, dat het hun is, alsof de Heere het van hen niet hoort, niet weet, niet ziet, alsof Hij de almachtige, alomtegenwoordige, alwetende God niet is. Hij Zelf toch heeft in Zijn onfeilbaar en door God de Heilige Geest ingegeven Woord, gezegd, zonder er de minste bepaling of uitzondering bij te voegen: roept Mij aan in de dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen. Ps. 50 vs. 15. En ziet! soms schijnt de Heere hen niet te horen. De benauwdheid kan hoe langer hoe erger worden. En menigeen gaat het onder dat roepen tot God, gelijk het de Kananese vrouw ging. Hij wordt schijnbaar hard afgewezen, de Heere wil hem niet horen. Hoe is dat mogelijk? Hoe is dat overeen te brengen, met Gods getrouwheid in de vervulling van Zijn toezeggingen, zo uitdrukkelijk aan Zijn volk gegeven. Eer zij roepen, zal Ik antwoorden: Jes. 65 vs. 24? En de Heere laat roepen, en Hij antwoordt niet.

De Heere heeft gesproken, dat Hij barmhartigheid wilde bewijzen, aan duizenden, die Hem liefhebben en Zijn geboden bewaren. En is dat nu Zijn barmhartigheid, dat Hij zoveel van Zijn lieve kinderen laat roepen en zuchten, laat klagen en kermen, soms dagen en nachten achtereen, en de uitredding blijft achterwege? De Heere is de Almachtige, niemand kan Zijn hand afslaan en zeggen: wat doet Gij? Wij zijn hiervan immers overtuigd. En ondertussen is het in de kerk en in de wereld alsof de Satan de macht over alles in handen heeft, en de Heere niet regeert. Wat al een benauwdheid en verdrukking kan het volk van de Heere van Hem overkomen. Vaak moeten zij uitroepen: o Heere! wij zijn toch naar Uw Naam genoemd. Met wat een aandrang horen wij David bidden: Heere, zie toch aan mijn ellende. Alsof de Heere niet gesproken had, dat Hij ellendigen steeds wilde gadeslaan, Zich over zulken wilde ontfermen. Zo is het ook hier. M. V., Jezus, de Engel van het Verbond, Die met Jakob worstelde, kende hem bij zijn naam. Maar Hij wilde juist, door Jakob naar zijn naam te vragen, hem terugleiden tot wat hij was, die zo stoutweg gesproken had: ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij zult gezegend hebben. Jakob worstelde met Hem met tranen en gebeden, en mocht daarin volhardend zijn. Ja! hijzelf was er weliswaar niet recht goed afgekomen, want Hij, Die sterker was, had door aanraking het gewricht van zijn heup verwrongen. Maar alles toch scheen hem aan te duiden, dat die Sterkere en Machtige door zijn gebeden en tranen zou overwonnen worden. Dat ik zal, had de Heere uit zijn mond gehoord. De Heere vraagt hem daarop zijn naam, om hem met dat eigen ik, dat verfoeilijke ik zal—(niets staat de Heere in Zijn diep afhankelijke schepselen meer tegen; en helaas! deze zonde wordt niet alleen in de wereld zo openbaar, maar in al Gods kinderen) voor Hem in de dood te doen komen, als een goddeloze, als een, die geen aanspraak op enige zegening had, als een, die zich elke zegen van Hem, door eigen wangedrag onwaardig had gemaakt, als een die, al mocht hij nu dan ook worstelen met sterke gebeden, en onder vele tranen, en al scheen het ook, dat hij de overwinning in de strijd zou behalen; toch in de weg van eeuwige, vrije genade, als een goddeloze, als een vijand moest gerechtvaardigd, als een bederver van al zijn wegen, jegens God en jegens zijn naasten, moest worden aangenomen en gezegend.

Ja! Door hem naar zijn naam te vragen, wil de Heere, Die hem te Bethel was verschenen, en Die hem als de God van Bethel, het bevel gegeven had, om naar zijn vaderland terug te keren, terwijl Hij hem in zijn grote vrees voor Ezau, door Zijn engelen had laten vertroosten, aan Jakob als ‘t ware te kennen geven, dat Hij het niet deed omwille van hem, en dat, wanneer Hij hem al zegende, het volstrekt niet zou zijn om iets, dat er aan of in hem was, waarom de Heere op hem in genade boven anderen zou neerzien. Neen! dat Hij het alleen deed omwille van Zijn Eigen Naam, en het eeuwig verbond van Zijn genade. Hij, Die de mens beter kent, dan de mens zichzelf kent, en Die weet, dat wij met het woord vrije, voorkomende genade van God op de lippen, er niets te goed voor zijn, om ons eigen ik en eigen voordeel, en niet Zijn eer alleen te bedoelen, uit innige liefde tot en voor Hem. Ach! Zo zijn wij helaas! zo dikwijls in de praktijk van ons leven. Bij het licht van de Geest wordt het opgemerkt, en belijdt men het met schaamte. Welnu, die Heere wil Jakob, voor en aleer Hij Zijn genade hem schenkt, in zijn eigen zondaarsgestalte voor Hem doen komen. Daarbij komt nog, dat Jakob, wie weet van welk een kant de uitredding tegemoet zag, en verwachtte, dat hij de zegeningen van God zou ontvangen. Maar de wegen van God zijn in het heiligdom. De uitreddingen, die de Heere Zijn volk wil schenken, komen dikwijls langs onbedachte en onverwachte wegen tot hen, zodat zij van achteren dikwijls in bewondering en aanbidding moeten betuigen: Heere! loutere wijsheid, goedheid en liefde, zijn Uw wegen en gangen met ons. Wij zijn dwazen. Zo ook hier M. V. De Heere wil Jakob verrassen met Zijn genade, maar komt tot hem: hoe is uw naam? En hij zei: Jakob. Jakob, hij was een kind van God, uitverkoren zoals de Schrift zegt, voordat hij nog iets goeds of kwaads gedaan had. De Heere had in Zijn eeuwige liefde op hem willen neerzien. Daarom had ook hij de Heere en Zijn dienst liefgekregen, en de duidelijkste bewijzen van de gunst van de Heere mogen zien en ondervinden. Maar de zegen, die hij onder tranen en gebeden van Hem, Die met hem worstelde, vroeg, en Zich als God aan hem openbaarde, vermocht hij in geen andere weg deelachtig te worden, dan in die van zelfontlediging en zelfvernietiging, als een doodschuldig en doemschuldig zondaar voor God. Dat, wat David later betuigde, door Uw verootmoediging Heere! hebt Gij mij groot gemaakt, dat moest ook Jakob hier leren. Het was daarom, dat de Heere hem vroeg: hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

Laat ons nu

III.

het antwoord, op deze vraag gegeven, overdenken.

Hij zei: Jakob. Ziet! dat was kortaf, het antwoord, dat hij aan de Heere gaf. Hoe eenvoudig, zult u zeggen. Ja! M. V., die grote eenvoudigheid hier en elders in de Heilige Schriften, door ons op te merken, zij is juist het zegel van de waarheid. Och! dat wij allen een eenvoudig oog, door de Heilige Geest verlicht, in de waarheid mochten hebben, met hoeveel meer zegen voor ons eigen hart zouden wij haar dan bevatten en overdenken. De Heere spreekt steeds eenvoudig met Zijn kinderen. En wanneer zij in de weg mogen zijn dan is ook hun spreken met de Heere eenvoudig. Daarna sprak de Heere Jezus: Ik dank U Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja! Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. En wanneer wij het maar recht verstonden, hoe duidelijk spreekt de Apostel dat uit, wanneer hij aan de gelovigen schreef: maar gij hebt ontvangen de Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader! Rom. 8 vs. 15b. Tussen een Vader en een rechtgeaarde zoon bestaat geen terughouding. Zo ook niet tussen de Heere Jezus en Zijn liefhebbers, wanneer Hij met hen in het worstelperk is getreden, en de heerschappijvoerende genade zo krachtig in hen is, dat zij onder tranen en gebeden, Hem niet kunnen loslaten, tenzij Hij hen een zegen zal geschonken hebben, zij eenzaam en gemeenzaam met Hem spreken mogen, gelijk een vriend met zijn metgezel, zij Hem dwingen mogen en toch vrienden blijven. Dan wordt elke vraag, die Hij ons doet, zonder enige terughouding beantwoord. Dan hebben zij naar geen woorden te zoeken. Maar Zijn Woord zinkt dan zo neer in het hart, dat het antwoord in eenvoudigheid en oprechtheid van het hart, daarop geschiedt. Dan zwijgt in ons het "waarom". En het hoe? En gelijk hier met Jakob: hoe is uw naam? hij zei: Jakob, zo ook is ons antwoord dan ongeveinsd en ongekunsteld.

Maar juist in dat woord Jakob lag veel. Hij had, zoals wij weten, vele dierbare beloften van de Heere ontvangen. Twintig jaren achtereen de zichtbaarste bewijzen en blijken van de gunst en genade van de Heere mogen genieten en ondervinden. Niet alleen dat hij uit elke verdrukking was uitgered, behoed en beschermd was op al zijn wegen en paden; maar wonderdadig was hij ook gezegend. Hij, die slechts met een staf in dat vreemde land was gekomen, mocht vandaar naar zijn vaderland terugkeren, als een rijke herdersvorst, aan het hoofd van twee heiren. Ja! de God van Bethel had Zich als zijn God geopenbaard, en Zijn engelen bevolen hem te vertroosten, toen hij bevreesd was voor Ezau. Maar dat alles neemt niet weg, M. V., dat hij als Jakob voor de Heere moest verschijnen, indien de Heere hem zou zegenen. Daarom vraagt de Heere: hoe is uw naam? En wel hem, dat hij zei: Jakob. In die naam toch lag, wat de Heere reeds voor zijn geboorte aan Rebekka, zijn moeder, had bekendgemaakt, de meerdere zal de mindere dienen. Welnu. Zou de Heere Zijn verbond verbreken? Neen! Immers, M. V., het genadeverbond is onwankelbaar. De Drie-enige God, Die het opgericht heeft, spreekt: hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen, Ps. 89 vs. 35b. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, Jes. 54 vs. 5. Ezau mocht al met zijn vierhonderd mannen tegen hem opkomen, de Heere zou aan Zijn verbond gedenken. Want Hij had Zich met hem ondertrouwd in eeuwigheid, Hos. 2 vs. 18. Vraagde Jakob om een zegen, de Heere wil hem terugleiden, op wat Hij reeds beloofd heeft, voordat hij zelfs het levenslicht had aanschouwd. De Heere zou hem zegenen, omdat Hij het beloofd had, niet omdat Jakob het verdiend had, of waardig was. Zo wil de Heere, door hem naar zijn naam te vragen, op dat heerlijke verbond wijzen, waarin Hij, om te zegenen, niets eist van de zondaar, die Hij in eeuwige liefde heeft aangezien, maar alles wil schenken, en ook dit: wandel voor mijn aangezicht en zijt oprecht.

Ja! dat schonk de Heere hem, want hij zei: Ik ben Jakob. Die naam is een lelijke naam, M. V. Zijn betekenis is: een listige, een bedrieger, een onderkruiper, een, die een andere de voeten of de hielen licht. Terecht zei Ezau: heet hij Jakob, want hij heeft mij nu al tweemaal bedrogen, Gen. 27 vs. 36. Zijn naam dus was als het ware een belijdenis van zonde. En de zaak oppervlakkig beschouwd, moest juist deze naam zijn vrees vermeerderen. Want hoe kon nu zo iemand, gelijk hij bekennen moest dat hij was, op zegen van de Heere hopen? Maar zo is juist de weg van de Heere met al Zijn kinderen. Hij maakt hen eerst armen van geest, daardoor juist zalig. Wil Hij hen vertroosten, dan maakt Hij hen eerst treurend. En waarover? Over hun zonden, dat ze tegen Hem overtreden, tegen Hem alleen overtreden hebben. Wil Hij hen met Zijn grootste zegen zegenen, de mantel der gerechtigheid omhangen, de klederen des heils aandoen, hen deelgenoten maken van de gerechtigheid, door de Heere Zelf verworven, hij begint dan om hen als zondaars te ontkleden, en als geheel ontblote zondaars hongerend en dorstend naar de gerechtigheid voor Hem te doen neervallen, en zich neer te bukken als geheel ellendige, rampzalige, doodschuldige en doemschuldige zondaars in zichzelf. Zo moest Jakob voor Hem verschijnen, gelijk de Heere later door de profeet Nathan tot David liet spreken: die man zijt gij! Waarop hij uitroepende: genâ o God! genâ! voor de Heere neerzonk.

Hij, Jakob, zou hij zegen van de Heere ontvangen, hij moest voor Hem belijden, wat voor een hij vroeger en tot nu toe, in vele opzichten geweest was. Iemand, die jegens God en mensen geheel verkeerd, listig, bedrieglijk had gehandeld, en nu bij dat belijden moest, kon het niet anders, of hij moest voor God met schaamte, leedwezen en berouw, over zijn bedreven misdaden verschijnen, met die droefheid uit God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt, en waarop alleen, de ware zegen van God de Heere volgt, die vrede en troost geeft aan de ziel. Zie om zo tot de Heere te komen, zocht de Heere hem op, begon Hij als een vreemde, als een vijand, met hem te worstelen. Wie weet, of hij bij en onder al de zegeningen van God, die in zo’n ruime mate door hem genoten werden, nog wel ooit als een Jakob voor God was verschenen. Ja! wie weet of al de beloften van God, hem zo buitengewoon geschonken en zo dikwijls herhaald, hem nog wel ooit, zoals hij was, in zijn ware gedaante voor God hadden doen komen, in verbazing, verwondering en aanbidding: Heere! wilt en kunt Gij nog met zo iemand te doen hebben, met een die Jakob, niet alleen genoemd wordt, maar ook werkelijk is? O, eeuwig wonder van genade en barmhartigheid! En daartoe, M. V., zal het toch met al Gods kinderen moeten komen. Dat oogmerk van God dunkt mij, werd nu met Zijn kind Jakob bereikt, temidden van deze geheimzinnige worsteling, in het donkerste uur van zijn leven. Ja! zodanig is de heilige weg van God met al Zijn kinderen. Wanneer Hij, hun Zaligmaker, hun God van volkomen zaligheid, Zich aan hun zielen in gunst en liefde wil openbaren, dan begint Hij hen op het diepst te vernederen, hun onmacht aan hen te ontdekken, aan hen hun zonden onder de ogen te brengen, in hun grootheid en verfoeilijkheid te doen zien, en zwaar op hun harten te doen wegen. Ja! Dan, - u, die dat kennen mag bij ervaring, u kunt er van getuigen,—leidt de Heere hen in hun diepe onwaardigheid, en met een volkomen hart moeten zij het voor Hem belijden. Het zal een eeuwig wonder zijn, indien zulken behouden worden. Dan juist wordt de opzoekende en voorkomende genade en barmhartigheid van God over zo iemand, zo groot. Dan wordt dat enige offer, dat de Heere Zelf heeft aangebracht, door Zijn zelfofferande aan het kruis, Zijn zoenbloed, dat Hij als Borg stortte, en dat reinigt van alle zonden, zo onmisbaar en noodzakelijk en dierbaar, aan de Heilige Geest om hen te heiligen, zo’n volstrekte behoefte, dan is het een wegzinken in bewondering en aanbidding. Heere! wilt Gij te doen hebben, met zo iemand als ik ben, een goddeloze, een vijand, een hater van U, en mijn naasten? O eeuwig wonder van genade! Heere! dan komt er U alleen de eer van toe. Dan is het geheel buiten mij, dan is het, en zal het eeuwig blijven, door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen.

Ja! zo zegende de Heere Jakob. Zo zegent Hij met hem al Zijn kinderen, die Hij met hem oproept, om voor Hem te verschijnen. Hoe is uw naam? Nu hij zeggen moest Jakob, nu werd hem zijn dwaasheid onder ogen gebracht, dat hij had durven zeggen: Ik zal u niet laten gaan, tenzij gij mij gezegend hebt. Ja! M. V., zo leren alle zondaars het, aan wie de zegeningen van Jakob in het eeuwige verbond der genade worden geschonken. De wegen van God mogen onderscheiden zijn, zij allen komen in hun leven met de Heere aan het worstelen in tranen en gebeden, zoals de Heilige Geest, Die hen overtuigt van zonde, gerechtigheid en oordeel, hun geeft te wenen, en uit te spreken. Zij allen kunnen de Heere niet meer loslaten, tenzij Hij hen gezegend heeft. Maar zij allen ontvangen die zegen, in hun eigen naam, als verfoeilijke zondaars en overtreders van die heilige wet van God. Hem boven alles lief te hebben, met geheel hun verstand en hart, en hun naasten lief te hebben als zichzelf, als zodanigen ziet Hij hen aan in genade, roept Hij hen in de tijd, na zware strijd voor bloed en vlees, voor Hem, en schenkt Hij hun Zijn onschatbare zegen in Jezus Christus, door de Heilige Geest. Ja! geeft Hij Zelf Zich aan hen te genieten, in Zijn volheid en algenoegzaamheid.

Ps. 38 vs. 21.

IV.

Laat ons tenslotte eindigen met de toepassing.

Zijn ook wij, M. V., reeds bij onze eigen naam door de Heere geroepen? Hebben wij geantwoord? Wij allen hebben niet buiten het Godsbestuur een naam ontvangen, en zijn in onze doop aan een Drie-enige verbonds-God, Die ook de God van Jakob was, opgedragen. Maar helaas! Wie weet hoe velen er onder ons zijn, welke die God en zichzelf nog niet recht kennen; die wel allerlei tijdelijke en geestelijke zegeningen van de Heere met de hunnen wensen te ontvangen, maar die geen lust hebben, Hem in hun leven, in hun wandel te dienen en te verheerlijken. Daarbij komt, dat men zich zo gauw tevreden stelt met die benaming van zondaars, in de algemene zin, en de uitgestrekte betekenis van het woord, terwijl men voor die roepstem van de Heere: zondaar! waar bent u, zo doof is en ook blijft, en haar als tot anderen gericht, aan zich laat voorbijgaan. Ons hoogmoedig ik wil niet voor de Heere buigen en bukken. Wij willen wel vragen: Heere! vergeef ons onze schulden, en erkennen, dat wij schuldenaars voor God zijn, maar als schuldenaars voor God te komen, als zulken, die tienduizend talenten schuldig zijn, en geen enkele penning bezitten om op die schuld af te betalen, maar die haar integendeel, door nieuwe zonden en overtredingen dagelijks groter maken, als zulken voor de Heere te verschijnen, die geen zegen maar vloek verdiend en zich waardig hebben gemaakt. Nee! Wij zullen er nooit toe komen hoe men ons onze zonde en schulden ook voor ogen stelt, of de Heere zal door de almachtige, onweerstaanbare genade van de Heilige Geest, onze blinde ogen moeten openen, onze dove oren moeten doen verstaan, ons hart ontsluiten, zodat het dan wordt, zoals we gezongen hebben: Zie mij Heer’, Wien elk moet duchten, tot U vluchten. Ja, M. V., zo ver zal het met ons moeten komen. Wij zullen in onze eigen naam, en gestalte, als zondaar voor God moeten komen. Want o! die haar blijft missen. En de ure komt, waarin allen, die in de graven zijn Zijn stem zullen horen, en zullen uitgaan, en wij zullen dan eerst de stem van God horen, wij lopen gevaar om verwezen te worden tot de verdoemenis. Neen, niet enkel gevaar, zeker om te worden afgewezen, zoveel als wij de Enige Naam, die er onder de hemel en op aarde gegeven is, door welke ook wij kunnen zalig worden, niet voor onszelf zullen hebben uitgesproken, en beleden, door de Heilige Geest, als Die ons daartoe overtuigen moet, alsook voor ons gegeven tot zaligheid. Ja, met ons allen zal het met de Heere, tot een worstelen met tranen en gebeden moeten komen, zodat wij Hem niet kunnen loslaten, voordat Hij Zich over ons ontfermd heeft, ons gezegend mag hebben. Och of het zover met u maar eerst was gekomen, dan zal het wel verder komen. Dan zal de Heere u wel voor Zich doen verschijnen, als een verfoeilijk, dood en doemschuldig zondaar, als een Jakob van nature, om de zegen als Israël weg te dragen. Dat M. V., blijft voor een ieder van ons onmisbaar. Wij hebben de krachtdadige, inwendige roepstem van God nodig, om met een verbroken hart, en een verslagen geest voor Hem te verschijnen, in onze zondaarsgestalte. Och! dat u, bij de uitwendige roepstem, die in dit heden van genade tot u komt, geen rust voor uzelf mag kunnen vinden, voordat ook zij doorgedrongen is in uw hart. Jakobs God moet onze God geworden zijn. Wij moeten in een waarachtige bekering het verbond van God inwilligen, hart en hand aan de Heere overgeven. Daartoe roept en nodigt de Heere u. Hoe zult gij ontvlieden, indien gij op zo’n grote zaligheid geen acht geeft? Het zal voor u wat te zeggen zijn onbekeerd te sterven, voor eeuwig verloren te gaan, eeuwig van voor het aangezicht van God te worden verworpen Och! of u ophouden mocht de duivel, de zonde en de wereld te dienen, de Heere nog zoeken mocht terwijl Hij nog voor u te vinden is, aan te roepen, terwijl Hij nog nabij is. Haast u dan om uws levens wil. Nog is het er ook voor u, wat een snode zondaar u ook zijn mag, bij en in Jezus Christus behoudenis tegen de dood en het verderf. Op de knieën dan voor Hem en Hem gebeden, dat Hij u bekeren mag, en niet opgehouden totdat u bekeerd zult zijn.

En u M. V., die weten mag, dat u bij uw zondaarsnaam door de Heere, niet alleen uitwendig, maar ook inwendig geroepen bent. U, die daar, evenals Jakob voor de Heere hebt moeten verschijnen, als een, die elke zegen en genade in uzelf onwaardig bent, en u gemaakt hebt. U, die zeggen mag: de Heere heeft ons opgezocht: zeker toen u voor Hem zich in het stof hebt moeten vernederen en verootmoedigen, en Hem zo innig, zo uit de diepte van een door zonde verbroken hart, zo in het levendig bewustzijn: Heere Jezus wij kunnen u niet missen, ontferm u onzer! Wees ons genadig! Wij zullen u niet laten gaan, tenzij Gij ons gezegend zult hebben. Nog meer: toen het u zo goed, zo zalig was met Hem te worstelen, met tranen en gebeden, nooit had u toen kunnen denken, dat het weer zo met u worden zou, zoals u gedurig moest ondervinden. U zult van achteren eerst recht met uzelf bedrogen uitgekomen, en ziet, zo moest u leren, dat u in zichzelf niets wilt, en ook niets hebt, om de Heere te bewegen, dat Hij u zou zegenen, maar dat het altijd en telkens bij vernieuwing, de Heere Zelf zijn moet, Die u door Zijn Woord en de Heilige Geest, voor Hem doet komen, als een dode doemschuldige zondaar, om Zijn vrije genade van u te verheerlijken. O, u hebt dikwijls met Jakob de zegen verwacht en tegemoet gezien, van een kant, vanwaar hij u niet is geworden. U bent altijd in uw eigen verwachting teleurgesteld, en moet van achteren steeds erkennen, dat de genade van God verrassend voor u geweest is. Heb ik ook omgezien, naar Dien, Die mij heeft aangezien? Misschien zijn er nog onder u, die nog worstelend met de Heere bent, met gebeden en tranen, en de zegen nog niet verkregen hebt, maar die Hem nog verbeidt en verwacht, en de Heere nog niet kunt loslaten, voordat Hij u zal gezegend hebben. Ziet, zover zal het met u komen moeten, dat u met uw eigen ik aan Jezus’ voeten in de dood komt. En zover zal het ook met u komen. Want de Heere zal Zijn werk in u begonnen, voleindigen tot op de dag van Christus. Houdt moed, veracht niet de dag der kleine dingen. En als het werk van God door de Heilige Geest zich aan u verheerlijkt heeft, dan zult u ook niet meer kunnen loslaten, want de roeping en verkiezing Gods zijn onberouwelijk. Als het nu maar met u komen mag, zoals het met Jakob geworden is: Hoe is uw naam? en u die uitspreken mag voor Hem, dan zal Hij ook uw naam veranderen, en u een nieuwe naam geven, die niemand kent, dan die hem ontvangen heeft. Daarin ligt het troostvolle, dat de wereld niet kent, om als een goddeloze, een ellendige, als iemand, die tegen God en mensen overtreden heeft, in zijn zondaarsgestalte voor de Alwetende te verschijnen. Ziet, nu zal de Heere ons geheel, ons alleen, ons volkomen moeten zaligmaken, nu is er van het onze niets bij. Nu is alle eigen gerechtigheid een wegwerpelijk kleed. Nu moet het alleen Zijn gerechtigheid zijn, waarin wij voor de Heere bestaan kunnen. Neen! God de Heere komt met ons niet bedrogen uit. Maar wij altijd, als het goed zal zijn, met onszelf. En wanneer de Heere, nu bij het licht van de Heilige Geest geeft te zien, dat Hij zondaars, goddelozen, om niet uit genade wil vrijspreken van straf, en recht geven tot het eeuwige leven, en Hij persoonlijk ook ons roept, dan is er van onze kant niets nodig, dan ons, zoals wij zijn, en ons bevinden, aan Hem over te geven; Hem te antwoorden, zoals Hij het geeft uit te spreken: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob. —Och! mocht de Heere u heden die genade geven: gij armen van geest, gij treurigen zoudt vertroost worden.

En gij kinderen van God! die, als u terugziet op uw leven, op de leidingen van God met u gehouden, hier uwe Bethels, ginds uwe Pniëls, elders uwe Mahanaïms hebt, en in alle gevallen uw plaatsen kunt aantonen, waar de Heere u tegenkwam, en u met Hem geworsteld hebt met tranen en gebeden. Dikwijls ging het u, gelijk Jakob, dat de vrees voor Ezau uw harten vervulde, hoe vele dierbare beloften van God u ook hebt mogen ontvangen, en u bij vernieuwing zijn geschonken, ja, de zichtbare hand van God hebt mogen opmerken, in uw verzorging, uitredding en bewaring, en u openlijk betuigen moest, vele zegeningen van de Heere te hebben ontvangen. Telkens echter heeft de Heere u haar weer ontnomen, u in het worstel- en strijdperk met Hem gebracht, en als het daarin zover met u komen mocht, dat u als een geheel genadeloos, ontledigd en ontbloot zondaar voor Hem mocht verschijnen, heeft Hij uw gebed verhoord, en u Zijn genade geschonken. Welgelukzalig, die de God Jakobs tot hun Hulp hebben. Vreest niet gij wormken Jakobs! gij volk Israëls! Ik help u, spreekt de Heere, en uw Verlosser is de Heilige Israëls. Het mag duister en bang voor u zijn en worden, geen nood, de Heere, Die Jakob niet begeven of verlaten heeft, zal het u ook niet doen. Hij is en blijft de eeuwig Getrouwe. Hij mag als een vijand u op uw weg tegenkomen, Hij verlaat u steeds als uw vriend. Hij geeft u de Geest der genade en der gebeden, en de vertroostingen van de Heilige Geest in uwe zielen, wanneer Hij u in uw zondaarsgestalte voor Hem roept, u bij uw naam noemt. Goed is het met u, M. V., die dat tezamen spreken met de Heere in het verborgene en eenzame kennen mag. Dat waren immers uwe zaligste ogenblikken op uw reis naar dat betere vaderland, wanneer de Heere u ontmoet, u opzoekt, met u spreken wil, en u Zijn stem, de stem van uw Liefste horen mag. Als u Hem niet zien mag met het oog van het geloof, met Hem niet spreken kunt, uw mond als gesloten is, dat zijn voor u treurige dagen. En goed is het met u, als u met de bruid in de stad mag omgaan, in de wijken en in de straten, en zeggen mag: ik zal Hem zoeken, Die mijn ziel liefheeft. Welnu, moge de Heere u dat gedurig geven. Eens, zal Hij naar uw naam niet meer vragen: maar zult u een nieuwe naam ontvangen hebbende, Zijn Naam eeuwig en altijd noemen, prijzen en verheerlijken; u met Jakob verlustigen in de God van Jakob, als ook uw God, Die u met een eeuwige liefde heeft liefgehad. Amen.

Ps. 146 vs. 3, 8.

 

 

De Heere is wonderlijk

Dit is de ondervinding van al de heiligen, die onder elke bedeling van genade het oog van het geloof gericht hebben, niet op mensen, maar op de Beloofde — de in het vlees verschenen God Mens, Christus Jezus.—Dit is ook in deze verlichte eeuw de ervaring en sterkte van zovelen, als zij zich niet door wind van leringen – niet door de verduisterde rede van hun verstand, maar door de onfeilbare Gids van het leven, de Eeuwige Immanuel laten leiden. Wonderdoend is de Heere! Hij wondt om weer te helen—Hij werpt in het stof neer om het neergeworpene weer tot Zijn eer en heerlijkheid op te richten — Hij doodt en maakt weer levend — Hij brengt in de nood, maar redt op Zijn tijd er weer uit, opdat Jehova’s erenaam zal blijven heten: Wonderbaar; — opdat onze alledaagse wijsheid toch eens dwaasheid wordt voor Hem, aan Wiens eeuwige wijsheid geen perken te stellen, aan Wiens verstand geen doorgronden is!

U, Sions kinderen!—die kunt getuigen van de wonderen aan u betoond in de handelingen van de Heere, tot roem van Uw Ontfermer, —u bent er geen vreemdeling van, wat het wil zeggen, in verwonderende aanbidding aan de voeten van uw Redder neer te zinken, met de betuiging van het harten dat "bij de mens Zijn weg niet is," maar dat de weg van de Onzienlijke door de verborgenheden van het heiligdom leidt. Want; —

Gods verborgen omgang vinden

Zielen daar Zijn vrees in woont.

O ja, hoe vaak was het de ervaring van mijn hart—wanneer de wegen en handelingen van God zo in het verborgen, zo in het duister waren, dat ik er geen lichtstraaltje in kon ontdekken, wanneer alles zo teleurstellend was dat ik met Jacob moest uitroepen: "alle dingen zijn tegen mij," —als alle bronnen van troost, alle fonteinen van heil en zaligheid schenen bedekt en als verzegeld — wanneer ik bij de pakken ging neerzitten, uitroepend en klagend: "de Heere heeft mij begeven, de Heere heeft mij verlaten, mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat voor mijn God voorbij!"—dat dan de Heere in die diepte van de ellenden, in dat geklaag en getreur, mijn ziel met de liefelijke stralen van Zijn Geest kwam verkwikken, — mijn hart met de troostelijkste beloften kwam opbeuren — mij sieraad voor as — vreugdeolie voor treurigheid — het gewaad des lofs voor een benauwde geest schonk. — O! de Heere is zo’n wondere God — wat neergebogen is, wordt door Hem weer opgericht. Het matte en uitgedroogde wordt bevochtigd met de stromen van de Heilige Geest en met de plassen van het dierbare Bloed van Jezus onze Heiland.

En wie zijn het, die zo wonderdadig door Jehovah geleid en behandeld worden? — Kinderen van de levende God! Koninklijke priesters, daartoe in Christus Jezus van eeuwigheid verordineerd —daartoe uit de wonden van Christus geteeld! … Maar dat durven ze niet te geloven—want, zij gevoelen zich zo ellendig—zo weerspannig—zo afkerig—dat zij het met hun eigen hartbloed willen onderschrijven, dat zij de eeuwige dood waardig zijn. En ze zijn bereid Jehovah te billijken, ook dan wanneer zij in de hel zouden worden neergestort. Zo is het. — Maar Jehovah spreekt: "Ik doe het niet om uwentwil maar omwille van Mijn grote Naam." — Of bent u het reeds vergeten — maar dat kan niet, want ook die dingen zijn in geen hoek geschied—dat de Heere u in dat gericht heeft gebracht — waar de Heiligheid van God u verschrikte, maar waar de Heere u liet toeroepen, dat, die zichzelf veroordeelt niet in het oordeel komt.— "Och ja," klaagt de ziel, "maar mijn zonden?" Uw Koning roept u toe: "Sions kinderen! Ik werp ze achter Mij in een zee van grondeloze vergetelheid— Ik gedenk ze niet meer." — "Maar mijne afkerigheid!" — "Die zal Ik genezen", spreekt de Heere. "O! kon ik dat eens recht geloven!" "Ik zal u ondertrouwen in geloof" — zo betuigt diezelfde wondere God. — "Maar ach! wie ben ik — ellendige — en al die beloften zijn alleen voor het bondsvolk van de Heere. – Ellendig! dat is alles wat ik van mijzelf kan getuigen!"—Juist het kenmerk van hen, waarover de Heere Zich zal ontfermen.

En nu waarde lezer! verrukt de wondere trouw van God u ook niet?

Ik ging enige tijd geleden een vriend bezoeken in een van de buurten van onze volkrijke stad, onder biddend verwachten dat de Heere de eerste—niet de derde in onze gesprekken—die doorgaans de eerste stap van het leven van de Geest betreffen, — ellende —mocht wezen. Maar hoe werd mijn hart getroffen! Tranen zag ik er in de ogen, die getrouwe tolken waren van een gevoel van het hart dat zich zo graag ontboezemt in vriendschappelijke mededeling – en hoe werd ik als overstelpt door de eenvoudige, ongekunstelde mededeling van de weg van God, die zo duidelijk te aanschouwen was uit elk woord dat zijn dankbaar hart ontboezemde, en zijn aanbiddende lippen overvloeiden. — "Zo-even in het genot van al de zegeningen van God"—zo sprak hij. En even later hadden de verschrikkingen van de dood en de angsten van de hel mij aangegrepen. Ik mocht de Heere aanroepen, en die God heeft mij uit alle benauwdheden verlost! — "Uit de benauwdheid verlost, en dat op de dag van de Heere! Dubbele rustdag voor uw hart!"—zo riep ik hem toe — maar het ach! en het, o! waren ook nu de eerste klanken die hem de mond ontschoten, want het bondsvolk van God is een behoeftig —een ellendig volk, dat niets buiten zijn God kan verrichten; en daarom juist ontledigd, ellendig — arm — gemaakt wordt, opdat God in hun redding verheerlijkt wordt.

"Ik mocht tot de Heere roepen," zo sprak hij.

O Heere! Geef uw Sion veel stof van bidden en roepen, want Gij toch wacht om ons genadig te zijn. Brengt Gij ons maar in wegen, waarin veel gebed voor Uw troon wordt uitgestort. En niet alleen zullen dan schitterende en kleurige lentebloemen en zomerbloesems, maar ook zalige herfstvruchten door U van de geestelijken hof worden geplukt, die om Jezus’ gerechtigheid zullen blinken op de tafel van het Avondmaal van het lieve Lam in het Nieuwe Jeruzalem!