Het verborgen leven met God

Van Christjane Caroline Coeland

 

Wee de gerusten te Sion

Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah, Ik wens te verhalen, wat Gij aan mijn ziel gedaan hebt. Maar het is U bekend, dat ik enkel duisternis ben en de Lamp van uw Heilige Geest daartoe dus zo nodig heb. Schenk mij die uit genade! In uw licht alleen zien wij toch het licht; daarom zal ook aan U van alles tot in alle eeuwigheid de lof, dank en aanbidding worden toegebracht. Amen.

Toen ik vijf jaren oud was, werd mijn moeder ernstig ziek; vader was erg bedroefd en wij dachten allen dat zij sterven zou. Het werd mij toen gegeven in een klein keldertje te gaan bidden om moeders herstelling, en ik kreeg te geloven, dat zij beter zou worden, doch niemand wist daarvan. Zoals dat gebedje van Boven gegeven werd, ging het ook weer naar Boven, en ik heb, door de goedertierenheid des Heeren, mijn lieve moeder mogen behouden tot in mijn veertigste jaar toe.

Ook gebeurde het voor mijn zesde jaar, dat ik op de straat een zilver stuivertje. verloor; ik zocht het overal, maar vond het niet. Ik werd daardoor zeer bevreesd en bedroefd, want het bestaan van mijn ouders was sober. Daarop riep ik: "Och, Heere, leg U, als het U belieft, dat stuivertje daar weer neer dan zal ik U zevenmaal daags loven." Toen keerde ik mij om en zag het stuivertje liggen. Nu was ik zeer verblijd en ik dacht, dat niemand daarvan ooit iets geweten had; maar mijn moeder heeft mij daarna verhaald, dat ik, toen ik thuis kwam, naar de zolder was gegaan. Ik heb dit een tijd lang mogen volhouden, hoe lang weet ik echter niet; doch toen ik later op de school kwam, was ik verwonderd die woorden uit de Psalm te horen. lezen: "Ik zal U zeven maal daags loven!' Doch hiervan nog nader, als het mij gegeven mag worde .

Ik weet niet dat er tussen mijn zesde en mijn elfde jaar iets bijzonders gebeurd is. Toen ik school ging had ik veel lust tot leren, maar het bepaalde zich tot de godsdienst en Bijbelse geschiedenis. Als de meester de vragen opgaf, die wij moesten leren, vroeg ik of ik er nog wat bij mocht leren, en dat gebeurde ook. Van andere kundigheden maakte ik weinig werk, en als de kinderen mij daarover lastig vielen en de meester riepen, om mij daarover te bestraffen, werd die goede man bewerkt om mij niets te kunnen doen.

Toen ik lezen kon, was ik zeer blijde, dat ik nu Gods Woord kon onderzoeken en ook moeder wat voorlezen; die zei dan: "dat is mijn lezertje." Het meeste genoegen had ik in de laatste hoofdstukken van de Openbaring van Johannes waarin zoveel van de heerlijkheid des hemels voor komt. Dan vroeg ik moeder om mij dan uit te leggen; want dat ik ene andere Uitlegger nodig had, wist ik toen nog niet. Dan zei moeder: "Kind dat begrijpt gij niet, lees wat anders in de Bijbel." Nu, om moeder te gehoorzamen, deed ik het, maar zodra moeder van de kamer was, sloeg ik de Openbaring weer open.

Elf jaren oud zijnde, kreeg een broertje van mij de pokken en werd erg ziek, zodat wij niet anders dachten dan dat hij sterven zou. Toen werd het mij op een avond gegeven, terwijl vader en moeder en wij rondom zijn bed stonden, om zijn herstelling te bidden, en hij is ook opgericht. Toen hij nu beter werd, werd hij (zoals het meestal met kinderen gaat) zeer lastig, zodat moeder, die alleen zonder hulp onder zes kinderen stond, zich erg aftobde. Ik kreeg zeer veel met haar te doen en werd boos op mijn broertje, omdat hij moeder zo plaagde, en zei tot mijzelf: "als ik ziek word, zal ik stil liggen en moeder niet lastig vallen." En het gebeurde: ik kreeg ook de pokken en, werd erg ziek; want de pokken kwamen niet uit, en een zusje dat jonger was dan ik, kreeg de pestpokken. De dokter, die anders een goed man was, in wie moeder veel vertrouwen stelde, werd nu een tegenstander. De drie jongste kinderen, waaronder ik behoorde, waren tegen de pokken niet ingeënt; want toen ik een jaar of zeven telde, was hij gekomen, om ons in te enten, en dit liet moeder toe, wat de oudste kinderen aanging, maar omdat mijn zusje toen nog zo jong was, wilde zij het aan haar niet toestaan, en mij hield de dokter vast, om mij ook in te enten; maar ik kreeg kracht om mij los te rukken en liep weg, zodat ik niet ingeënt werd. Aan mijn zusje dat twee jaren ouder was, werd het evenwel gedaan. Toen lachte ik haar uit, omdat ik het ontkomen was, doch toen ik later de pokken kreeg, heb ik er wel eens over nagedacht, dat ik mijn zuster had uitgelachen. Maar hoe het zij, toen ik later geestelijk licht kreeg en de Heere zich aan mijn ziel ontdekte, was ik blijde, dat ik niet ingeënt was, daar ik toen kreeg te zien hoe zondig het was, omdat het ene verloochening van de Heere is; want hij, die het doet, bewijst met zijn daden dat hij meent datgene te kunnen afweren wat de goede Schepper en Formeerder ons wil toezenden, zonder wiens wil geen haar van ons hoofd vallen kan, omdat die allen bij Hem geteld zijn, in Wie wij leven, ons bewegen en zijn, ja, zonder Wie wij onze adem niet kunnen halen. Hoe duidelijk is het ook te zien in zo velen die ingeënt zijn en toch de pokken krijgen. Nu, ik kreeg dan de pokken, elf jaren oud zijnde, en toen werd de dokter (bij wie dat oude nog lag) gebruikt om het leed van mijn moeder nog te verzwaren. "Zie (zei hij) nu hebt gij ze niet willen laten inenten! Die jongste (dat was mijn zusje, die de pestpokken had) zult gij verliezen en deze (dat was ik) zal er ook niet van opkomen!" Maar de dokter, die geen goed profeet was, wist het niet, want wij herstelden allen. Nu het echter zo erg met mij was, wist ik niet wat er gebeurde. Ik lag stil en buiten kennis, en gebruikte niets dan een weinig karnemelk met flier, dat moeder mij ingaf. Toen ik weer tot mijn kennis kwam, moest ik medicijnen innemen, doch ik zei tot mijzelf: "ik zal ze niet innemen; want als ik nu beter wordt, zal er gedacht worden, dat de dokter mij beter heeft gemaakt." En dit voornemen kreeg ik te volbrengen; want hoewel ik, om mijn gehoorzaamheid aan te tonen, van moeder de medicijnen wel aannam, hield ik ze echter in de mond totdat moeder van de kamer was, en spuwde ze toen uit.

Juist zoals ik gedacht had, gebeurde het: toen wij beter waren, hoorde ik de dokter roemen, dat die zo knap was en zoveel moeite aan ons gedaan had; maar nu moest ik zeggen wat ik had gedaan. "Neen, (zei ik) de dokter heeft mij niet beter gemaakt, maar Lieve Heertje heeft dat gedaan, want van de medicijnen heb ik niets ingenomen,"

Hierop zouden wel aanmerkingen kunnen gemaakt worden, dat men toch de middelen wel gebruiken mag, en dat die ziek zijn, de medicijnmeester nodig hebben. Het ware te wensen, dat de middelen onder opzien tot God gebruikt werden als de rechten en enige Medicijnmeester, en dat zij, die hun zielsziekten en kwalen hebben leren zien, het alleen bij hun dierbare en enige Arts mochten zoeken, om alleen door Hem geholpen te worden, die ook langs en door de middelen helpt. En welke heerlijke recepten geeft dien dierbare Medicijnmeester in Zijn Getuigenis, als bij voorbeeld (om er maar een paar op te noemen): "Waakt en bidt"; "Trek mij en ik zal U nalopen"; "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven;" vooral ook dat voorschrift, het: "Onze Vader" en, "Die bidt, die ontvangt; die zoekt, die vindt; die klopt, dien zal opengedaan worden". Wanneer nu de heerlijke recepten van dien enige Medicijnmeester (het zij met eerbied gezegd) gebruikt worden, dan zullen zij gewis helpen, want Die gezegd heeft is getrouw en waarachtig. Die het ook doen zal, kan en wil.

Maar nu weer tot mijn verhaal.

Ik ging voort in het onderzoeken van Gods woord en ook van andere goede boeken. In andere boeken had ik geen lust, zelfs toen ik de wereld diende, die ik van mijn 16de tot mijn 20ste jaar getrouw gediend heb. (Mag het mij tot schaamte zijn, als ik het schrijf!) Met de modes en manieren der wereld deed ik mee. Toen ik 16 jaren oud was kreeg ik een stoot met een plank aan het voorhoofd waardoor ik verscheidene dagen blind was. Nu werd ik stil en lijdzaam gehouden en vragende gemaakt, of mijn zielsogen maar geopend mochten worden, al was ik dan uitwendig blind; maar ik werd beter en ging de wereld weer in. Mooie klederen namen mijn hart in; maar de lieve dierbare Herder hield Zijn oog op mij gevestigd, dat heb ik naderhand leren inzien, en gaf mij gedurig waarschuwingen van binnen. Zo gebeurde het eens, toen ik een witte japon wilde aandoen, dat mij met kracht dat woord voorkwam uit de Openbaring, hoofdstuk 7:13: "Deze, die bekleed zijn met lange witte klederen". Ik werd daarop zeer bedroefd en deed de japon uit, aanhoudend maar roepende. Och, Heere mocht ik daar ook een van wezen! Maar ofschoon ik toen zeer begerig was, het was het uurtje der minne nog niet. Ik bleef dan de wereld dienen en o, ik monster zou wel voortgegaan zijn op de brede weg. Nu kreeg ik een pestkool, waaraan ik veel leed. 's Nachts kon ik niet liggen noch slapen, alleen maar zitten; doch ik werd lijdzaam gehouden. Het was op ene plaats waar ik niet zien kon, maar als mijn moeder het verbond, bemerkte ik wel, dat het er niet goed uitzag. Sterke pappen werden er op gelegd, maar het brak niet door. Moeder werd bevreesd en wilde de chirurgijn laten komen, maar ik vroeg maar om dit niet te doen, omdat ik stil zuchtende was of die enige Medicijnmeester mij wilde helpen, en toen kwam mij voor, dat Hiskia ook een gezwel had en de profeet Jesaja hem aanzegde, dat hij vijgen moest nemen en op het gezwel leggen, Nu ging ik aan het zoeken, maar kon het niet vinden. "Neen (dacht ik), nu mag ik het niet doen, anders zou ik de plaats wel vinden"; maar het bleef mij toch bij. Toen nu op een morgen het verband los gemaakt werd stond het zo gevaarlijk, dat mijn moeder en zuster vreesden dat het vuur er aan zou komen. Ik bemerkte, dat zij stil om de chirurgijn wilden sturen. Dit bracht mij nog meer aan het zuchten en ik verzocht moeder nog een dagje te wachten. Dit werd toegestaan, en toen riep ik: "Och Heere Gij hebt dat gezwel van Uw knecht Hiskia genezen, och, wil mij nu ook helpen, en als ik dat middel mag gebruiken, laat het mij dan ook vinden". En ziet toen ik nu de Bijbel weer opnam, om het te zoeken, viel het voor mij open: Jes. 38: 21. Ik was zeer blijde, doch zei niets, maar liet een vreemd meisje, dat bij ons was, in de stilte vijgen halen en mij toen helpen om die er op te leggen. Toen nu 's morgens het verband geopend werd, was moeder verwonderd, want het was genezen en ik werd beter.

Op een anderen tijd had ik ene erge wond aan mijn voet, veroorzaakt door het treden op een gebroken fles: dat glas was in mijn voet gegaan en het was ene open wond geworden. Moeder gaf mij een huismiddel, maar het werd niet beter. Ik dacht niet anders of ik zou het vuur aan mijn been krijgen en sterven. Aan moeder durfde ik het niet meer laten zien; want ik dacht: "er is niets meer aan te doen, ik moet er toch aan sterven". Eer ik stierf wenste ik echter nog eens naar de kerk te gaan, maar mijn voet was zo dik dat ik geen schoenen kon aandoen. Toen verzocht ik een schoen van vader te mogen aantrekken, en dat mijn zuster dan met mij mee mocht gaan; want ik verlangde zo naar de kerk. Nu, dat gebeurde. In de kerk gekomen zijnde, verhandelde de leraar de 32ste Zondag van de Heidelbergse Catechismus, over "de dankbaarheid". Ik zat daar zó goed en luisterde zó aandachtig, dat ik niet weet ooit zo goed in de kerk gezeten te hebben. Dit kwam waarschijnlijk omdat ik dacht, dat het de laatste maal was dat ik ter kerk ging. Maar in plaats van te sterven, werd het been van dien dag af beter. "Mijne wegen zijn niet uw wegen", zegt de Heere. O neen want 't grote genadewerk der bekering moest nog aan en in mij, de grootste der zondaren, uitgewerkt worden.

Toen ik nu 20 jaren oud was, ontdekte de Heere aan mij mijn verloren toestand en hield mij staande. Op de straat op een stille weg zijnde, werd mij mijn register van zonden voor ogen gesteld. Er was geen uitspreken aan, zo veel zonden zag ik, en wat het zo verzwaarde was, dat ik zo klaar de bemoeienissen Gods kreeg te zien, die de Heere al met mij gehouden had van een klein kind af; welk een lust ik toen had in de godsdienst en hoe schandelijk ik alles verlaten en de wereld gediend had. O, ik werd toen erg bedroefd. Mijn lachen, dat ik altijd gedaan had door mijn dartele natuur, veranderde van dien dag af in treuren, en mijn rust was weg. Ja, het smartte mij zo aan het hart, dat ik zei: "Och, Heere! waarom hebt Gij mij niet bewaard, dat ik zo van U ben afgedwaald en de wereld ingegaan?" Mijn smart was zo groot dat ik het niet beschreien kon. Toen behaagde het die lieve, dierbare Ontfermer,' op een dag, dat ik zo bedroefd was, mij met de oorzaak bekend te raken, en Hij toonde mij, dat ik nu zien kon, wat er van mij zou geworden zijn, indien Hij mij niet weer opgezocht en geroepen had; hoe dat ik dan met de grote menigte op de weg des verderfs ook zou verloren gegaan zijn, ja, hoe dat ik, als ik zo was blijven voortgaan, als, een rechte Farizeeër met een ingebeelde hemel naar de hel zou gegaan zijn.

Nu wist ik wel niet of mijn ziel gered was, maar het verlichtte enigszins mijn droefheid; want ik gevoelde nu mijn verloren toestand. Het was nu niet anders dan schreien en lamenteren. Vrees voor de hel had ik niet, maar dat ik zo tegen zulk een liefderijken en dierbare God gezondigd had, die van mijn jeugd af aan niets dan goed aan mij gedaan had, dat bedroefde mij zeer. Rechtvaardig zag ik nu alle vloeken en dreigementen tegen mij uitgesproken, omdat ik zo vreselijk tegen de Heere gezondigd had, en ik verwachtte ook niet anders. De wereld werd mij nu tot last en mijn enigst genoegen bestond daarin, dat ik huilen en het uitschreeuwen kon, dat ik zo gezondigd had. Het vlees nam af; ik vermagerde, en het was alleen door de verborgen ondersteuning des Heeren dat ik mijn beroep nog kon blijven waarnemen. Ik zeg door de verborgen kracht des Heeren, want ik kon toen niet denken, dat zulk een heilig God met zulk een snood monster, die nu zo klaar zag dat zij de hel waardig was, nog bemoeienissen maken kon. Nergens had ik lust in en mijn hart schokte en leed pijn van het zuchten. Vromen kende ik toen nog niet, dus hoorde ik niets bespreken; maar de belofte: "Zij zullen allen van de Heere geleerd zijn" is toen ook bevestigd; want op een keer, dat mijn hart mij zozeer deed en ik zo naar was, nam ik mijn toevlucht tot 's Heeren Getuigenis en toen vielen die woorden voor mij open. "Dit is uw boosheid, dat het zo bitter is, dat het u aan het hart raakt". Hierover verwonderde ik mij, dat mijn toestand zo duidelijk in de Bijbel beschreven stond. Nu kreeg ik drie grote beschuldigers: mijn consciëntie, de wet en de duivel, die mij nu begonnen te vervolgen; ook mijn huisgenoten kreeg ik tegen, en datgene wat mij eerst een lust was, werd mij nu tot een last. Mooie klederen kon ik niet meer zien. Nu gebeurde het eens, dat ik op mijn verjaardag verscheidene presenten kreeg, maar ik was zo naar dat ik er niet naar zien kon. Toen zei mijn zuster: "Zij geeft nu nergens meer om". Hierop werd ik zeer bedroefd en kreeg te zeggen: "hoe zou ik blij kunnen zijn met de klederen, die ik om mijn zonden dragen moet, daar ik zo diep in Adam gezonken ben. Als ik niet zo gezondigd had, dan behoefde ik geen klederen te dragen". Ik was zó bedroefd en in mijn hart verbroken, dat moeder begon te wenen, en zei tegen mijn zuster: "wel, is het niet beter dat zij met Maria het beste deel kiest?" Zo was het ook met mijn goud en zilver; ik kon het niet zien noch bij mij houden: de afgoden moesten weg. Mijn gouden ketting behield ik het langst; want de vijanden fluisterden mij in, dat die om de hals nog warm was; zijnde het toen winter. Maar mijn lieve Herder hield nauw het oog op mij en ontdekte mij dat het zonde was, en toen ik de listen kreeg te zien, wierp ik ze weg en zei tegen de vijand, "hebt gij mij nu zo lang misleid?" Toen nam ik alles wat ik had, bracht het bij moeder en zei: "daar, moeder het is voor u, als ik maar die twee grote delen van Brakel mag hebben, als u het verkoopt". Daar had ik zegen in gehad en ik bezat ze niet in eigendom, zoals ik ze toen ook gekregen heb.

Het ging nu nog zo voort met kermen en wenen over mijn zonden. De vijand en de Wet vervolgden mij, mijn consciëntie getuigde tegen mij dat ik rechtvaardig de hel verdiend had, en mijn huisgenotenwaren tegen mij, zodat ik wel zo bang was, dat ik niet durfde te gaan slapen; uit vrees dat ik mijn ogen in de hel zou open doen. Na lang zuchten en wenen ging ik dan laat in de nacht eindelijk toch naar bed en sliep dan ook. Eens op een nacht kreeg ik het echter zó bang, dat het ijskoude zweet met druppels van mij afliep: want ik zag dat er niets dan de hel voor mij te wachten was. Er wordt wel eens gesproken van "onder de rechtvaardigheid Gods te liggen", maar dien nacht is er van mijn krachten en mijn vlees wat weggegaan. Ik kon noch roepen noch zuchten dan: "Och, Zoon Davids! ontferm U van mijn!" Maar mijn krachten bezweken zó en mijn keel werd zo toegeknepen dat ik op zijde op de grond ben gevallen; want ik durfde niet te gaan slapen. In dien toestand is mij de slaap overvallen en toen ik wakker werd, was ik verwonderd en verblijd (het rechte kan ik er niet van zeggen), dat ik mijn ogen nog hier mocht open doen; want ik kon niet anders denken dan dat dit in de hel zou geschied zijn. Zo als ik mijn ogen opende kwam Mij met kracht dát woord voor: "Wee de gerusten te Sion!" maar ik had daar toen geen vat aan: want ik was maar verblijd en verwonderd, dat ik nog niet in de hel lag; o, dat was mij zo groot! 's Morgens zag ik er uit als iemand, die in de kist had gelegen, en mijn krachtenwaren zo min, dat ik met moeite naar beneden kon komen. Toen ik bij moeder kwam zei zij: "Wel kind wat is het? wat scheelt er aan?" maar ik kon niets zeggen en was verlegen als iemand mij vroeg of ik ziek was, of wat mij scheelde; want ik kon niet spreken, daar ik niet wist wat er van mij worden zou. Onder de vromen had ik nog niet verkeerd, dus ik had niets horen bespreken; maar mijn enige, lieve Herder leerde mij in het verborgen, en Die was ook mijn enige toevlucht. Ik zuchtte: "Och, Heere wat is dat?" en toen dit 's nachts gebeurd was, toonde de Heere mij zelf, dat een ieder die van de hel verlost wordt, ook moest weten en kennen wat de Heere Jezus gedaan had en uit welk een groten nood en dood hij verlost is. Dat was mij op dat ogenblik wel enigszins tot sterkte, maar ik wist niet of mijn ziel gered was.

Toen gebeurde het eens, dat een meisje, hetwelk bij mijn ouders aan huis kwam mij vroeg: "Of ik eens mee naar een gezelschap van vromen wilde gaan". Ik was blijde en zei dadelijk: "heel graag". Daar gekomen zijnde, was ik zó beschaamd en verlegen vanwege de heiligheid dier mensen, dat ik, vanwege het gevoel van mijn vuilheid en walgelijkheid, mijn ogen niet durfde opslaan; want ik dacht, ik was niet waardig dat zij mij aanzagen. Ik zag ze toen nog als bomen aan en wist niet dat het ook mensen waren. Nu, ik hoorde het lezen en de gesprekken met vrucht aan; want ik was verwonderd dat zij net zo spraken als het in mijn hart omging. Toen ik er nu met dat meisje vandaan kwam, dacht ik, dat zij ook zo verwonderd zou zijn: en zei: "Wel, wat zegt u? o, het is net zoals het bij mij omgaat; is het niet waar?" Maar het meisje zei niet veel, hetgeen ik mij toen niet begrijpen kon. Zo ben ik toen onder de vromen gekomen en kon er niet meer vandaan blijven. De Heere schikte mij toen, ook een lieve, oude Christin toe, aan wie ik mijn hart goed kon kwijt raken, en die mij tot veel bestier was. Zij triomfeert nu reeds voor de Troon. Ik sprak dan tot haar wel eens van mijn benauwdheid en zei, dat ik goene andere verwachting had dan naar de hel te gaan. Maar op een keer dat ik zo naar was, zei zij tot mij (want zij was die weg doorgeleid en verstond mij): "Wel kind al was gij nu in de hel en de Heere Jezus was er, dan was het er immers ook goed." Toen verstond ik het niet maar later heb ik het leren kennen, dat het bij de Heere Jezus zoet en zalig is, al is het in boeien en banden, maar dat het buiten Hem een hel is.

Ik bleef nu nog even benauwd en bedroefd, en wat mijn weg nog meer verzwaarde, was, dat ik in een beroep was, dat mij tegenstond, ja, waarvan ik walgde; ik werkte namelijk in modes. Daarbij kwam, dat ik werkte voor ene oude dame, diep in de 60 jaren; deze was ernstig ziek, zelfs nabij de dood geweest, en toen zij nu beter werd liet zij mij roepen, en ik moest alles voor haar naar de laatste mode maken, en dat met zulk een zwier dat menig jong mens er geen zin in zou gehad hebben. Nu het was mijn beroep; maar wat ik daarmee te doen had, kan ik niet zeggen. Mijn consciëntie zei mij ik moest haar vragen, of dat de dank was voor haar herstelling, en haar aanzeggen, dat zij al in de hel kon geweest zijn, en nu nog gespaard was, haar overige dagen in de zaligen dienst van God te besteden. Ik begon gedurig daarvan te spreken; maar zij was er niet vatbaar voor. Mijn beroep was dus tot een, last; overal zocht ik eenzame plaatsen en als ik het huis niet vinden kon, dan in het veld. Ik zei eens: "Och, Heere was ik maar met U op een eiland!" Maar de benauwdheid nam hoe langer hoe meer toe, zodat ik wel eens jaloers op een beest werd, omdat dit geen ziel te verliezen had voor ene eeuwigheid. Eens op een avond nu was het zo erg, dat de vijand mij aanporde om mij te verdrinken; doch de dierbare Herder waakte over mij, zodat de helhond het arme schaapje niet verslinden kon: zij worden toch in de kracht Gods bewaard.

Omtrent dien tijd nu kwam ik in een ander beroep, namelijk als onderwijzeres in een kinderschooltje, wel twintig uren, van mijn woonplaats verwijderd. Nu moest ik alles verlaten, ook mijn moedertje, waaraan ik zo gebonden was. Wij hadden wel eens tegen elkaar gezegd: "wij zullen niet van elkaar gaan"; maar ziet als de Heere roept, geeft Hij ook kracht om alles te verlaten en Hem te volgen. Wij kregen losmaking en moeder zei: "als het de weg is, kan ik er niets aan doen." Het was merkbaar en klaar dat het des Heeren weg was, want er waren velen van degenen die zich aanmelden, die bekwamer waren dan ik, en die ook vroeger in, een dergelijke betrekking werkzaam geweest waren. Maar nee, het was zo in de raad Gods bepaald, en die oude Christin, waarvan ik gemeld heb, was er zó werkzaam onder geweest, dat, toen ik het haar meedeelde, zij tot mij zei: Ja kind, de Heere. heeft het mij al bekend gemaakt, dat gij die weg in moet."

Ik moet hier ter plaatse nog iets meedelen, dat de indachtig makende Geest mij te binnen brengt. Toen ik nog jong was, kwam ik eens in een kamer, waar een boek op de tafel lag. Omdat ik graag las, keek ik zonder erg dat boek eens in, en toen las ik deze woorden: Het is een voortreffelijk werk in de wijngaard het werk van de Heere werkzaam te zijn, al was het maar om het minste onkruid daarin uit te wieden". Ik deed het boek toe, was verwonderd en ging weg, zuchtende, "och, Heere mocht het mij eens gebeuren ook in Uw wijngaard te arbeiden; al was ik daarin de allerminste!" Het is nu reeds 15 jaren dat ik op de dag- en avondschool onder de kinderen en ook onder de grote meisjes werkzaam ben. Maar wat zal ik zeggen? Als het licht des Heeren in mijn duistere ziel schijnt, dan ben ik bedroefd, dat ik zo lauw, koud en traag ben; maar toch is het, door Zijn macht en genade, niet geheel vruchteloos geweest; want in de allerminste en de onbekwaamste wil de grote Jehovah zich verheerlijken opdat de uitnemendheid Godes zij en niet uit ons. Zijn Naam alleen zij alle eer, lof en aanbidding toegebracht. Hiervan zal ik nu iets terneer stellen.

Het gebeurde eens, dat ik op de Bijbellezing des avonds onder de breimeisjes iets uit een boekje voorlas, van kinderen, die zalig afgestorven waren, onder anderen van een meisje van zes jaren. Dit gelezen hebbende, werd het mij gegeven de kinderen aldus aan te spreken: "Dat kind was nu maar zes jaren oud toen het stierf, en hoe lang van tevoren had het zich al afgezonderd, teneinde te bidden om bekeerd en een kind van de Heere Jezus te worden? En hier zijn kinderen van zes, acht, elf of wel twaalf jaren, en is er wel één onder u, die dit reeds van de Heere, Jezus gevraagd en gebeden heeft? Toen zei een zesjarig meisje met ernst en nadruk: "Ik wel! ik heb er wel om gebeden". En toen de andere kinderen weg waren, viel zij mij om de hals, begon bitter te schreien en zei: "Ik heb de Heere Jezus zo lief, ik wilde zo graag een kind van hem zijn; ik bid er om. Als ik kan, ga ik naar boven op het kamertje, om te bidden; maar als moeder of tante het ziet krijg ik slagen!" En het kind sprak waarheid; want toen zij nog lag te schreien en het te vertellen, komt tante haastig inlopen en begon dit ziende zó tegen het kind uit te varen, dat mijn gemoed er over aangedaan werd. Ik zei nog wat tegen de tante, maar zij liep haastig met het kind heen. Ik gevoelde smart over dat kleine lammetje en zulk ene betrekking op het kind, dat het mij zeer aangenaam zou geweest zijn, als ik het mij had kunnen houden; maar neen, het werd dadelijk van mij afgenomen en mocht niet meer ter school komen. Hoe wordt Gods dierbaar getuigenis in dit kind bevestigd. En geruime tijd daarna kwam zij haastig inlopen, kuste en groette mij hartelijk, maar liep weer even haastig weg, evenals of er iemand achter haar was; want zij mocht niet bij mij komen.

Een kleine jongen van vier jaren was zó erg ondeugend, dat ik er onder aan 't zuchten geraakte en zei: "och, Heere geef Gij nu uitkomst. Ik weet geen raad met dat kind". Het werd ziek. Toen zijn zusje dit mij kwam zeggen was ik verwonderd, maar nog meer, toen hij even daarna ziek ter school kwam. Zij hadden het kind niet thuis kunnen houden. Van dien tijd af was het wat meer gedwee; niet dat ik kan zeggen, dat het kind bekeerd was, maar als ik vroeg welk versje hij wilde zingen, was het altoos:

Een moordkuil is mijn hart;
Ach, voelde ik dieper smart
Beweende ik meer mijn' zonden,
Die U bedroeven, Heer!
En voelde ik daarbij meer
De kracht van Uw wonden

Nog was er een lief, klein meisje van nog geen twee jaren oud, dat kon nog niet praten, maar was toch zeer aandachtig en zij deed haar stemmetje mee opgaan als er gezongen werd. Het was toen winter en erg koud, en toch kwam het met haar broertje naar school; want dat deed zij zo graag, zei zij. 's Zaterdags was het kind nog school geweest; maar na enige dagen wordt het ziek en sterft. Toen het ziek was, was er iets wonderlijks aan het kind; de ouders konden het zich niet begrijpen, want die wisten van geen godsdienst af. Het kind had willen spreken, maar kon niet; doch even voor dat het heenging stond het aangezichtje lachende, het stak de handjes klappende naar boven en ontsliep.

Nog een meisje, vier jaren oud, liep met haar grootmoeder te bedelen. Toen moest het oog van zekere dame op dat kind vallen (want hoeveel kinderen zijn er niet, die lopen bedelen). Die dame kleedde dat kind en deed het bij mij ter school. Zes jaren heb ik het gehad. Het was ondeugend, en op zekere tijd zó erg, dat ik er onder aan 't zuchten geraakte tot de Heere. Toen vroeg mij de Heere of zij te goddeloos was om bekeerd te worden? Ik zei: "neen, Heere" en dit gaf mij zoveel sterkte, dat ik vast geloofde, dat zij bekeerd zou worden. Zij is, terwijl ik dit schrijf, reeds drie jaren in een gesticht geweest en past daar zo goed op, dat de dame, die haar bij mij gedaan had, mij gezegd heeft, dat zij het beste oppaste van al de kinderen, en nu krijg ik zulke lieve briefjes van haar, dat het haar grootste verlangen is om een kindje van de lieven Heere Jezus te worden; "van die lieve Heiland", zegt zij dan, zo recht kinderlijk en zo hartelijk, en de vromen, die zij bij mij gezien heeft, en die ik dacht dat zij al lang vergeten was, laat zij altoos hartelijk groeten.

En nu moet ik zeggen dat, wanneer het mij uit de Hemel gegeven wordt en zij mij op het hart wordt gebonden, ik er tot dien liefste, dierbare Kindervriend mee kom, evenals de moeders met de kleintjes tot Hem kwamen, toen Hij op de wereld was. Wanneer de discipelen hen wilden wegzenden, riep Hij ze en zegende ze, zeggende: "Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk der Hemelen". "Lieve Heere Jezus (zeg ik dan) toen Gij op de wereld was, zond Gij de moeders niet weg met de kinderen, - o, zend mij nu ook niet weg, maar zegen ze als het U belieft, want Gij bent toch dezelfde, nu Gij verheerlijkt bent aan 's Vaders rechterhand. De meeste moeders van die kleinen komen er niet mee tot U, omdat zij geen gezicht hebben van het gewicht der eeuwigheid." Alsdan zijn er wel tijdjes en ogenblikjes, dat ik krijg te geloven, dat er niemand van hen zal verloren gaan; maar ach! ach! de meeste tijd moet schaamte mijn aangezicht bedekken vanwege mijn lauwheid en onverschilligheid.

Doch nu moet ik weer tot mijn vorig verhaal komen.

De tijd was dan gekomen, dat ik gaan zou. Moeder en ik waren zó aan elkaar gehecht, dat ik voor dat ogenblik vreesde. Maar moedertje werd gesterkt en mijn broeder bracht mij weg. Even buiten de stad zijnde, kreeg ik reeds een herinnering. Ik werd namelijk inwendig aangedrongen om eens uit het rijtuig te zien. Ik zei in mijzelf: daartoe heb ik geen lust, want men kan denken hoe ik gesteld was, daar ik pas van moeder, broeders, zusters, huis en alles afscheid had genomen. Maar de aandrang bleef, en ik deed het, niet wetende, dat de Volzalige Drie-enige Verbonds-Jehovah nog zulke bemoeienissen maakte, om mij te versterken. Toen ik dan uit het rijtuig keek, was het, alsof ik, met ene vingerwijzing gewezen werd op het plaatsje, waar ik ene uitdrukking gedaan had toen ik zo benauwd en de wereld mij tot een last was, dat ik daar op dien buitenweg (waar ik meermalen placht te gaan, omdat het daar zo stil een eenzaam was) gezegd had: "och Heere was ik maar met U alleen op een eilandje!" want waar ik nu heenging, was een eiland en mijn beroep had ik op een klein dorpje, vertrekkende ik nu uit ene woelige hofstad. Ik was zó verwonderd, dat de Schepper van Hemel en aarde het zich niet te gering achtte, om in Zijn neerbuigende liefde aan een made en worm te herinneren wat daar gebeurd was, dat ik uitriep: "Ja, Heere maar zo heb ik het niet gemeend; ik meende met U alleen". Later heb ik er echter wel eens grootheid in gezien, dat, toen de wereld mij tot zulk een last was, de weg voor mij op een klein dorpje geopend werd.

Enige dagen daar geweest zijnde, gevoelde ik mijn gemis aan moeder, aan de familie en inzonderheid aan de vromen; want niet één was er op dat dorpje als vroom bekend, dan een schaapherder, een oude vrouw en nog een vrouwtje, dat mij toen nog onbekend was. Het gebeurde dan op zekere dag, dat ik zó bedroefd was, dat ik niet eten kon, maar naar buiten in het veld ging, schreiende en zuchtende. Ik wist geen weg, doch liep maar door en zou doorgelopen zijn; want ik wist van droefheid niet wat ik deed. Toen kwam de Heere mij voor met die woorden, "Ik zal u geen wezen laten", en dat met zó veel kracht dat ik mij omkeerde, naar huis ging en zei: "dat is dan goed, Heere" Daarop werd ik ernstig ziek en kreeg hevige koortsen. Men kan denken hoe ik gesteld was. Alles was vreemd en de vromen kende ik nog niet; want, hoewel er daar nabij in de stad enige waren, werd ik door mijn beroep verhinderd daarheen te gaan; ook was ik onvrijmoedig en dacht dat de Heere er mij wel bij zou brengen. Ik werd dan ziek en in mijn droefheid gevoelde ik mij zeer ellendig en verlaten; want voor mijzelf had ik nog geen bewustheid van mijn aandeel aan de Heere Jezus. Heb ik ooit de toestand ondervonden, waarvan David spreekt, van "een eenzame mus op het dak te zijn", dan is het toen geweest. Aan moeder durf de ik het niet zo erg te schrijven als het was; want mij dacht, het zou haar zo naar maken, en o, ik miste haar toen zo; want bij het minste dat ik mankeerde, toen ik bij haar was, wist zij niet wat zij doen zou om mij te helpen. Ik schreef er echter iets van aan mijn oudste zuster, die drie uren van huis af woonde en waar de Heere ook al vroeg in werkte. Toen deze de brief kreeg, begon zij hardop te wenen, omdat haar weg, zei zij, zoveel gemakkelijker was. De ziekte nam toe en ik had hevige koortsen; al mijn krachten waren weg en ik dacht niet anders dan heen te zullen gaan. Daarbij was ik hevig benauwd, omdat, naar ik dacht, mijn ziel niet gered was. Ik wist geen raad en had geen mens waar ik tegen spreken kon; ja ik had al tegen de Heere gezegd: "Heere, neem de begeerte tot de vromen toch weg!" want de begeerte om bij het volk te zijn, was sterk. Toen ik dit zo vroeg, kreeg ik ten antwoord: "Ik ben een gezel allen van degenen die de Heere vrezen". Nu zag ik duidelijk, dat die begeerte niet kon noch mocht weggenomen worden. Dit duurde enige tijd en de begeerte bleef. "Och, Heere! (zei ik) neem het weg" want het was zo pijnlijk ene begeerte om te dragen, die niet vervuld werd. In plaats echter van weg te nemen, zei de Heere: "Indien deze zwijgen, zouden de stenen spreken". De weg des Heeren is wonderlijk. Hij doet alles op zijn eigen tijd en wijze. Als men er soms het minste aan denkt en wanneer alles dikwijls schijnt afgesneden te zijn, gebeurt het opdat Hij er alleen de lof, dank en aanbidding van zou ontvangen, daar Hij alleen wijs is en wij dwaas zijn.

Het gebeurde dan op een rustdag, dat ik zeer moedeloos was; want ik was nog ziek en door de hevige koortsen zeer benauwd; daarbij was ik als van de mensen verlaten. De huisgenoten brachten mij het hoog nodige en anders lag of zat ik alleen; want de juffrouw, daar ik onder stond en die een lief goed mens was, was ook ziek; deze was in de stad en kon mij dus niet bezoeken. Het schooltje, waarvoor ik gekomen was, kon niet waargenomen worden; dus kan men denken hoe donker en bang die weg was. Maar het grootste was de zielsbenauwdheid. Toen ging de vijand daar gebruik van maken en mijn goddeloos hart stemde het toe. "Ziet (zei hij), als gij nu een gekende des Heeren was, zouden die wegen immers zo niet zijn. Alles loopt tegen; ook komen de vromen niet, omdat het geen recht werk bij u is." Dit verzwaarde mijn benauwdheid zeer. Daarbij kon ik van mijn vorige wegen niets meer zien; ja, op zekere nacht blies de vijand mij leugens in, namelijk dat ik de godzaligen leraar L. gelasterd had. Toen ging het zo ver, dat ik naar een mes zocht, om mijzelf om te brengen, doch het was er niet en ik was in mijn kamertje opgesloten; dat heeft zo moeten zijn, want mijn verstand was weg en ik wist niet wat ik deed. Ik was ziek en zwak en door helangsten geprangd, terwijl de vijand niets anders deed dan leugens inblazen. "Zie (zei hij), hoe klaar is het nu, dat gij verloren gaat, want gij lastert het volk Gods al." "O (riep ik uit), laat mij nu maar dadelijk sterven, ik kan het zo niet uithouden!" Dit zou ik ook niet gekund hebben, als de Herder niet gekomen was en mij uit de klauwen van de helse wolf gerukt had. "Zie (zei de vijand), nu zullen zij denken u in de Hemel te vinden en gij gaat naar de hel." "O (dacht ik), had ik of iemand het maar nooit gedacht! Wat zullen zij vreemd opzien!" Ik werd zinneloos, ging mij geheel ontkleden en naakt op de stenen vloer van mijn kamertje liggen. O, toen zou ik, had mijn lieve Herder het niet verhoed, zeker omgekomen zijn; maar hulp van Hem verkregen hebbende, sta ik tot op deze dag.

Terwijl ik daar nu zo radeloos op de stenen lag, was het of mij van Boven gezegd werd: "Ga naar bed!" Ik zei; "Naar bed? Nooit meer Ik ga naar de hel! Och, laat mij nu maar dadelijk sterven." Maar mijn liefste, dierbare Herder, dien ik toen nog zo niet kende, ondersteunde en hielp mij; Hij gaf mij kracht om op te staan. Toen ik nu bed gekomen was, had ik geen kracht om mij te dekken, en het was in de winter en koud. Toen kwam dat woord tot mij: "Indien iemand tegen de Zoon des mensen zal gesproken hebben, het zal hem vergeven worden." Toen riep ik: "En ik heb het maar tegen een mens gezegd!" Maar o, wat was er een kracht bij dat woord! Toen de Heere Jezus die vrouw genezen had, staat er, ging er kracht van Hem uit. Zo was het nu ook met mij; want ik kon goed in bed gaan liggen en mij dekken; ook heb ik toen nog wat geslapen, maar niet rustig, want het was of ik in de zee lag; de vijand liet mij geen rust. Dien nacht heb ik door de mogendheid des Heeren een hevige strijd doorgestaan. Toen de huisgenoten 's morgens bij mij kwamen, waren zij van mij verschrikt en bevreesd dat ik krankzinnig was, zo verwilderd zag ik er uit. Dit hebben zij mij later verhaald.

Ofschoon ik nu niet anders dacht dan te zullen sterven, kwam toch altijd dát woord tot mij: "Deze ziekte is niet tot der dood, maar tot de heerlijkheid Gods". Nu, mijn lieve Herder gedacht ook aan mij in mijn ellende. Ik heb gemeld, dat ik nog niet bekend was onder de vromen; 't gebeurde echter op een rustdag, dat ik zeer moedeloos en onder hevige koortsen benauwd was, en dat ik mij weer zo eenzaam en verlaten zag, terwijl de vijand mij maar aanhoudend inblies, dat ik nu toch klaar zag dat de Heere mij verlaten had, "daar zou geen denken meer aan zijn". Ik gedacht toen, welke aangename tijden ik wel op de rustdagen gehad had, en nu zat ik daar zo naar en van de vromen ook verstoken. Dit overdenkende wordt onverwachts de deur geopend en komt er iemand binnen, een eenvoudig persoon: hij gaat zitten en begint met gebed, gaat vervolgens lezen, eindigt met gebed en gaat weer heen. Ik was zó verwonderd, dat ik bijna niet spreken kon. Maar toen kreeg ik klaar te zien, dat dit het werk des Heeren was; ja, dat de Heere die persoon gezonden had, opdat ik niet door te grote droefheid zou verslonden worden. Door mijn zwakte en benauwdheid had ik er weinig aan gehad; maar toen ik er de bemoeienissen des Heeren in mocht zien, gaf mij dit enige verademing. Ook liet Hij zich verder aan mij niet onbetuigd; want enige tijd daarna kreeg ik de 116den Psalm, met opening en toepassing voor mijzelf, en mij dacht toen, dat Hij voor mij daar stond; zó was dezelve op mijn toestand gepast. Van dien tijd af werd ook mijn zwak lichaam gezonder en sterker; want als de ziel versterkt en verkwikt wordt, dan wordt het lichaam, dat daar zo nauw aan verbonden is, ook versterkt. Ik werd dan allengs beter; de koorts kreeg ik niet meer, en mijn lieve Arts herstelde mij weer. Doch toen had ik weer een ander bezwaar, en wel dit: Ik was een half jaar lang in mijn kamer alleen geweest en had geen mensen bij mij gehad dan de huisgenoten, nog dien persoon waar van ik gemeld heb, en eens iemand van ene andere plaats, die ik ook niet kende: dus had ik in dien tijd niets kunnen doen dan zuchten en roepen als het mij gegeven werd, en wat ik dan kreeg was enig en alleen van de Heere, hoewel nog in benauwdheid, omdat ik voor mijzelf nog niet wist deel aan de Drie-enige God te hebben. Toen ik nu beter werd, moest ik aan mijn beroep en in de wereld bezig zijn. O! als ik er aan dacht, dat ik die kamer uit moest en naar mijn schooltje gaan, dan schrikte ik. "Och (dacht ik dan), had de Heere mij toch maar opgeroepen ik kan toch in de wereld niet verkeren zonder zonde", en daar was ik zo bang voor. Zolang ik nu alleen was, was ik van uitwendige verzoekingen bevrijd en mijn hart kende ik toen nog zo niet als een moordkuil en modderpoel, waarin alle zaden van boosheid en zonde zich bevinden, zoals genade mij dit later geleerd en ontdekt heeft, dat ik meer met de wereld van binnen en met zijn zonden en verdorvenheid dan met de wereld van buiten te strijden had; want de grootste vijand zit toch van binnen.

Ik ging dan in mijn schooltje aan mijn beroep en de Heere sterkte mij. Nu kreeg ik begeerte (of laat ik liever zeggen: deze werd door de Heere zelf opgewekt) om bij de vromen gebracht te worden. Het was op een Zaterdag, dat ik, nadat mijn werk was afgelopen, in stille overdenking zat, en dat op eens in mijn hart gezegd. werd: "Ga morgen naar Heinkenszand". (Dat was een dorp, goed twee en een half uur van het dorp gelegen, waar ik woonde, en dat ik niet anders dan bij naam kende; want ik was nog nergens in dat land geweest.) Ik zei: "Ik weet de weg niet, Heere." Toen kwam met kracht dát woord in mijn hart: "Ik zal uw Leidsman wezen". Ik zei: "Nu, dat is goed, Heere zult Gij mij dan vroeg wakker maken, want er was 's morgens godsdienstoefening op dat dorpje, en daar waren innige, lieve vromen; dus daar verlangde ik dan bij te komen. Nu moest ik het aan de huisgenoten zeggen, dat ik des anderen daags daarnaar toe zou gaan. Toen ik het zei, waren zij zeer verwonderd en zeiden dat ik de weg niet wist. Van mijn werkzaamheden zei ik echter niets. Nu, de bezwaren, die ingebracht werden, schrikten mij niet af en toen zij dit bemerkten, wilden zij mij de knecht meegeven. Aangezien ik echter beschroomd was, sloeg ik dit aanbod geheel af. Toen ik mij nu ter rust begaf, zei ik, "als het van U geweest is, dan zult Gij mij ook wakker maken": want ik moest om drie uur opstaan, Daarom ging ik gerust naar bed. Terwijl ik nu gerust sliep, werd er op het raam van mijn kamertje geklopt; ik was dadelijk wakker en stond op, blijde, dat ik gewekt was juist op de tijd, en zei: "Ik dank U, Heere!" want nu mocht ik klaar Gods bemoeienissen zien. Hoe en door welk middel ik geroepen was, daarover dacht ik niet; aan de macht des Heeren twijfelde ik echter niet, en lang daarna vernam ik dan ook, dat de knecht tot drie uur was buiten gebleven, dat hij mij toen geklopt had en naar bed was gegaan. Het was midden in de zomer. Nu maakte ik mij voor mijn reisje gereed; ik nam een stukje brood, wat koud water en ging toen ten half vijf uur de weg op, en mijn lieve Leidsman ging mee, anders was ik er nooit gekomen. Dit zag ik toen nog zo niet, maar kan het nu gul zeggen. Ik ging aangenaam en gemakkelijk de weg op; van achteren moet ik zeggen, hoe wonderlijk was het, dat ik niet de minste vrees had, daar ik toch de weg niet wist. Doch het behoeft mij niet te verwonderen, want Die het beloofd had, was getrouw. Toen ik nu een eind weegs gelopen had, zag ik vijf wegen; daar stond ik voor en zei: "Welk pad moet ik nu gaan? Heere!" "Dit pad" was het antwoord in mijn hart. Zo ging ik dan voort en kwam er; alleen ben ik een klein eindje, verdwaald geweest, toen ik dicht bij het dorp kwam hetwelk ook goed en nuttig was om mij voor hoogmoed te bewaren.

Op het dorp gekomen zijnde, zag ik, dat het daar kermis was. Hier kwam de vijand op aanvallen en zei: "Zie, nu komt gij om de kermis! dus ga maar niet naar de vromen, want die weten het wel dat gij daarvoor hier komt; dat zullen zij wel aan u zien en ook tot u zeggen". Men kan denken, dat ik niet wist dat dit van de vijand was, en ik riep maar: "och, Heere ik heb er niets van geweten, anders zou ik niet gegaan zijn, en ik heb toch een walg aan de kermis, ik kan er niet naar zien". "Ja, dat is maar huichelarij" (was het in mijn hart) anders zoudt gij wel weer naar huis gaan". Maar hiertoe kon ik ook niet besluiten, omdat ik pas zulk een eind gelopen had; ik wilde dan bij een zeker vrouwtje wat uitrusten. Hier moet ik wederom zeggen, dat mijn lieve Herder het oog op mij had en mij bewaarde, zodat de helwolf mij niet kon wegjagen; want Hij had er mij zelf gebracht. Onder veel vrees en strijd kwam ik dan bij dat vrouwtje, op wier aangezicht het als te lezen stond, dat zij een innige ernstige Christin was, zoals ik later ook hoorde. Daar was nu 's morgens godsdienstoefening, Ik was bang, dat zij mij zou wegjagen, maar neen, zij liet mij in het vertrek, waar de godsdienst gehouden werd. Omdat het nog vroeg was, was er nog geen mens; het vrouwtje ging ook nog uit de kamer, dus was ik daar alleen. Maar hoe benauwd zat ik daar; altijd maar in vrees, dat men mij zou wegjagen; want men zou zeggen dat ik om de kermis kwam. Nu, er werd gebeden, gelezen, gezongen; maar ik had er niets aan. De mensen durfde ik niet aanzien, want dan zou het er uitkomen. Ik hoorde, dat er van de kermis gesproken werd, en dat vrouwtje zei: "Ik ben zo bang; dat hart wil er op". Dat kon ik toen niet vatten van zulk een heilig mens, daar ik er van walgde; maar het is zoals er staat: "na deze zult gij het verstaan. Toen nu de godsdienst geëindigd was, begon de vijand mij weer aan te vallen. "Ziet gij nu wel (zei hij), dat gij uit uzelf gegaan bent; want als het van de Heere geweest was, zoudt gij er wel wat aan gehad hebben". Dit stemde ik toe en was moedeloos. Maar des avonds was er weer godsdienst bij een waardig kind des Heeren, die veel over had voor het Koninkrijk Gods en Zijn onderdanen. Er waren des avonds wel veertig personen bij elkaar en er werd een stukje gelezen uit de "Redelijke Godsdienst" van Brakel. Toen behaagde het mijn lieve Ontfermer de Geest in de raderen te zenden en hart en tong los te maken, omdat Hij mij bij Zijn volk gebracht en zo mijn begeerte vervuld had; ten andere, omdat er zo velen waren. Het werd op dat gezelschap zó aangenaam, zó gul, dat ik er niet aan dacht weer naar huis te moeten gaan. Er waren nu onderscheiden mensen uit de omliggende dorpen, die naar huis moesten, de een één uur; de ander twee uren, en ik goed twee en een half uur ver. Ook was er iemand uit de stad, waar mijn dorpje dicht bij lag. De man des huizes was verwonderd en blijde, dat die man nu juist zo ver met mij kon meegaan, omdat het laat en donker, en ik een vreemdelinge was; maar ik had nergens over gedacht, omdat het licht en vrede van binnen was en de vijand aan banden lag. Wij gingen heen; velen gingen er mee, die onderweg van ons afgingen; maar de Heere bleef mij nabij en nu waren wij elkaar wel van aangezicht onbekend, maar het was mij zó gemakkelijk, alsof ik hen al jaren gekend had, en onderweg hadden wij ook nog aangename gesprekken. Die persoon nu bleef bij mij tot in de stad, waar mijn dorpje dicht bij lag, en ik kwam in vrede thuis. De vijand is echter ook daar niet stil onder geweest, omdat ik altijd nog onder zijn boeien was en het uur nog niet gekomen, dat ik wist dat ik aan zijn heerschappij ontrukt was. Maar mijn dierbare Herder liet hem toen niet toe mij iets te doen; Hij toch heeft de sleutels der helle en des doods!

Eerst kreeg ik ene scherpe bestraffing van mijn opperhoofd en, alsof dit nog niet genoeg was, is het nog aan mijn moeder geschreven; ik hoorde dit later, toen ik veertien dagen naar huis mocht gaan, omdat ik ziek was geweest en zo naar moeder verlangde, en toen kreeg ik daar ook nog bestraffing. Maar ik moet van achteren zeggen, dat het geen wonder is; want waar het werk Gods openbaar wordt, daar is de vijand bij, wanneer het hem door de kracht des Heeren niet belet wordt.

Toen ik dan daar zo wat bekend werd, zou ik eens op een rustdag (omdat ik dan vrij was) naar de stad gaan, om de vromen op te, zoeken want op mijn dorpje van 600 zielen was maar één man bekend, die de Heere vreesde (gelijk ik reeds gemeld heb), en een, vrouwtje, waar begeerte in lag; ook was er nog ene oude vrouw, die altijd erg in haar ellende zat en; waarvan de vromen niet wisten wat er van worden zou; maar ik had eens met haar gesproken en had er achting voor. Ook is voor haar sterven het werk Gods bijzonder heerlijk aan haar geopenbaard. Die drie waren dan op het dorpje bekend; maar wie weet hoeveel schapen, er waren, die de Heere nog zou toebrengen, en wie weet ook hoeveel kindertjes er onder waren; want Hij kent alleen wie de Zijnen zijn.

Men kan dus denken, dat ik zuchtende de weg opging. of de Heere mij leiden wilde en mij brengen waar ik wezen moest. In de stad gekomen zijnde zag ik in ene straat ene vrouw aan de deur staan, met een man sprekende. Ik weet zelf niet hoe ik daar bij kwam; maar de Heere bracht er mij; want zelf durfde ik geen woord te spreken. Toen zei die vrouw dadelijk tegen mij: "Dat is goed! dan kunt gij mee naar het gezelschap gaan." Zij nam mij mee in huis en 's avonds ging ik met haar naar een groot gezelschap. Ik ging zeer achteraan in een hoekje zitten, en toen het begon deed een eenvoudig kind des Heeren het gebed, nadat hij het lang geweigerd en de huisheer tot hem gezegd had: "het blijft op u liggen, gij moet het gebed doen." Met vrees en beven ving hij aan; maar de Heilige Geest, kwam in de raderen. O, aan dat gebed had ik wat! anders weet ik niet dat ik aan dien avond iets gehad heb. Er werd een preekje gelezen. Later kwam ik nu ook bij de vrouw, die mij meegenomen had. Haar man zat gevangen om de waarheid. Het was ene bakker, die zijn schuur voor de openbare godsdienst had afgestaan en die lang tevoren werkzaam geweest was om die plaat voor de Heere te heiligen, hetwelk ook enige jaren daarna gebeurd is, en waar ook zegen is geweest. Hoe ordelijk werkt de grote Jehovah Eerst geeft Hij de begeerte en dan de vervulling. Hij is het ook, Die het willen en het volbrengen werkt naar Zijn welbehagen. Bij die mensen heb ik toen mijn uit- en ingang gehad.

Toen nu later die man uit de gevangenis zou komen, had ik daar een hevige strijd mee. Daar moest ik niet heen gaan, zei de vijand, want dat was zulk een gewichtig man; die zou het aan mij kunnen zien: dat het geen recht werk bij mij was. "Bedenk eens, (zei hij,), die man heeft daar zo lang alleen gezeten en niets met de wereld te doen gehad, en zie nu eens wie gij bent." O, dan schrikte ik, en toch wenste ik hem te ontmoeten. Maar als des Heeren tijd gekomen is, geeft die machtige Held kracht om door al de vijanden heen te breken,. Zo gebeurde het dan op een avond, dat ik met vrees en beven naar zijn woning ging. Daar gekomen zijnde, vond ik hem niet, thuis; hij was, bij, een kind des Heeren, dat erg de pokken had. Daar begon het van binnen: "Ziet gij nu, dat gij dien man niet mag spreken; want het is niet recht bij u." Zij namen mij dan mee naar die woning dat ook goed was; want anders had de vijand er mij erg mee in de engte kunnen brengen. Toen ik nu dien man zag, deed hij mij ene vraag, die de Heere mij ook gaf te beantwoorden; de vraag was deze: "Komt gij de Levende bij de doden zoeken?" "O, neen! (zei ik) maar als de levende Christus in de doden opstaat, dan zullen zij leven en spreken." De erge benauwdheid ging weg en. de Heere bracht mij over de man heen. ik kreeg vrijmoedigheid om te zeggen: "Gijlieden bent ook maar dorre doodsbeenderen; als de Geest niet in u komt hebt gij ook niets." Ik kon verenigd met dien man spreken en ben aan zijn huis blijven komen tot dat ik weer naar mijn geboorteplaats vertrokken ben.

Nu moet ik iets van het kerkelijke melden, zo ver de Heere mij daar zal believen te leiden.

Nog in De Haag zijnde, was ik uit de Hervormde kerk genootschap uitgeleid en dit geschiedde op de volgende wijze. Op zekere tijd was ik in de kerk en de leraar spoorde het volk aan tot deugden en plichten, dat ook noodzakelijk voor de kinderen Gods, is, want zonder Heiligmaking zal niemand de Heere zien; maar het moet uit de geloof voortkomen, uit een hart, dat door de Heilige Geest is vernieuwd en wedergeboren. Dit kende die leraar niet en kon het dus ook de arme zielen niet zeggen, noch hen waarschuwen. Het was avond en zeer vol, want die leraar had veel opkomst. Het is toch genoeg bekend, dat zij, die met loze kalk pleisteren, die "vrede! vrede!" toeroepen en zich schikken naar het vleselijk vernuft des mensen, de meesten toeloop hebben. Maar och! wat zullen zulken het zwaar hebben in de groten oordeelsdag, als zij niet bekeerd worden; wanneer het bloed van de zielen, die zij niet gewaarschuwd hebben, van hen zal geëist worden, hoe zullen zij dan verstommen! Hoe ware het te wensen, dat er geen leraars waren, dan die door de Heere geroepen zijn, naar het voorbeeld van de oude godzalige Brakel. Nu, ik zat dan onder dien leraar en werd innig bedroefd, roepende in mijzelf: "Lieve Heere Jezus, hij neemt U de kroon van het hoofd en zet die op het hoofd van een nietig, walgelijk schepsel" want de naam van de Heere Jezus hoorde ik niet noemen. Ik werd er zo naar van, dat ik, toen ik uit de kerk kwam, naar bed moest. Later ging ik nu nog bij de beste predikant, die wel een bekeerd leraar was en waarvan ik niets zal zeggen dan hoe het mij daaronder gegaan is. Op een rustdag was ik in de kerk en toen was hij zeer getrouw. Ik had er dien morgen veel aan en ging de volgende rustdag met vreugde op, maar vond, bij hem toen die getrouwheid niet. Het kwam mij onder de predikatie klaar voor, dat die leraar bevreesd was van afgezet te zullen worden, wanneer hij zo getrouw doorging als hij de vorige rustdag gedaan had. Het was toen in het begin der afscheiding; de getrouwe leraars werden afgezet, en zij, die anders nog wel rechtzinnig waren, werden bang voor hun fraaie huizen en grote traktementen; zij echter, die door de groten Herder bekwaam gemaakt werden om getrouw te zijn, volgden Hem, ook in de gevangenis en zagen de beroving hunner goederen met blijdschap aan.

Nu, ik ging dan bedroefd uit de kerk; want dit was nu, (zoals ik reeds gezegd heb) de beste leraar. Een hongerige en dorstige ziel is toch altijd begering naar de middelen; want daaronder geniet zij menigmaal iets. Zo lang haar de Middelaar verborgen is, verwacht zij het toch daar nog van, daar de eeuwige Wijsheid, wanneer hij later ontbloot en ontkleedt en van vat in vat uitledigt, menigmaal de troost uit de middelen wegneemt, opdat zij daarin niet rusten zou, maar uit zichzelf tot Hem, gedreven en met de arme tollenaar tot schaamte en vernedering gebracht worden.

Men kan denken hoe mijn ziel gesteld was. Ik miste toen in de Hervormde kerk dat spreken uit de toestand van het hart, hetwelk een begerige ziel zo graag hoort. Maar die lieve Herder, die Enige, die voor de lammertjes zorgt en zelfs het kleinste niet verdringt, maar in Zijn schoot draagt, reikte mij toen voeder toe door een oefenaar, die de gaven en genade ontving om niet alleen naar het hart van de bekommerden te spreken, maar ook getrouw met hen te handelen. Nu, als de ziel zaligmakend ontdekt wordt, dan, bemint zij ene getrouwe verkondiging der waarheid; want zij kunnen het toch nimmer zó zeggen als zij het ondervindt. Die persoon werd dan in de hand des Heeren gebruikt, om mij voeder toe te reiken; ook mocht ik onder het lezen van de nagelaten predikatiën van onze voorvaderen veel genieten. 0! wat heb ik daar wel eens ene liefde en bemoeienis des Heeren in mogen zien, dat de Eeuwige Liefde hun dat door Zijn Heilige Geest geschonken en ook voor Zijn kinderen bewaard heeft, omdat Hij wist, dat er zulke tijden zouden komen, waarin de zuivere leer bijna niet meer zou verkondigd worden en er bijna niemand meer zou gevonden worden, die zich voor de waarheid in het gericht begaf. De vrije soevereine Heilige Geest laat zich toch in Zijn werkingen niet binden, ofschoon de kinderen Gods, als zij niet bij hun hart bewaard worden, dit wel zouden willen doen en Hem aan dit of dat genootschap, of aan dezen of genen leraar binden. Ik voor mij zal ook in deze mijn zonde niet verbergen; want toen ik niet meer in de Hervormde kerk kon opgaan, werd er bij de Afgescheidene ene preek gelezen; maar ik, weerspannige en wederhorige, zei: "Neen, daar ga ik niet heen dan kan ik thuis wel in mijn kamertje ene preek lezen!" en hoewel ik van binnen zeer aangezet werd, om er heen te gaan, bleef ik toch tegenstand bieden. Maar, gelijk in allen weg, werd de Heere mij te sterk en dreef mij naar die vergadering, die ook kerkelijk was; want daar hebben in het begin der Afscheiding innige leraars, zoals Schaap, Ledeboer enz. gepredikt. Daar dan gekomen zijnde, werd er ene preek gelezen van de nu zaligen Comrie, uit Efeze 1:13. "Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte". In die predikatie werd de verzegeling van de Heilige Geest vergeleken bij de koopwaren in een schip, waarvan ieder pakje, ja zelfs het kleinste dat er in is, zijn eigen merk heeft. "Zo zal ook (zei de Godzalige Comrie) de kleinste gelovige, die verzegeld is, behouden aanlanden." Ik kan niet beschrijven hoe ik onder het lezen van die preek zat en wat zij op mij uitwerkte. Nog nimmer had ik zo geroepen en gekermd om zulk een verzegelde te mogen zijn. "Och, (riep ik uit) als ik maar het kleinste pakje mocht zijn, dat verzegeld is!" Ik had geen rust, ging vragen om dat boek en mocht het voor acht dagen ter leen ontvangen, in welke tijd ik die predikatie uitschreef. Doch over dien tekst, Ef. 1: 13, later nog meer, als het de Heere belieft. Ik heb dit moeten schrijven, om aan te tonen, dat de Heilige Geest Zijn werkingen niet aan dit of dat genootschap verbonden heeft; want Hij is het toch, die tot de Gemeente spreekt. O, als een ziel recht behoeftig is naar de stromen des levenden waters, dan ziet zij over leraar en preekstoel heen en verwacht alles van Hem alleen. O, mochten Gods kinderen in het algemeen daar wat meer naar uitzien, dan zou er veel partijschap en vooroordeel niet zijn; dan zou men meer trachten de Heere met een eenparige schouder te dienen. en meer uitzien om onder de partij van, Koning Jezus te behoren en om onder Zijn banier te strijden. Ik keur daar mee niet af om bij rechtzinnige leraars te gaan; maar och, waar zijn ze te vinden, die enen godvruchtigen (zichzelf verloochenenden) Lodenstein, een godvruchtige Smytegeld, een godzalige Comrie, een uitmuntende Brakel en een innige Van der Groe evenaren? O, als een kind Gods daarbij bepaald wordt, dan zou hij met de Psalmist wel willen uitroepen: "Och! dat mijn hoofd water ware en, mijn ogen een springader van tranen!"

Uit mijn eigen ondervinding zal ik nog, een paar voor beelden aanhalen, tot een bewijs hoe droevig het met de tegenwoordige leraars gesteld is. Op het dorpje in Zeeland, alwaar ik in betrekking was, stond ook een predikant. De juffrouw, die het opzicht over mijn schooltje had, vroeg mij of ik 's morgens bij hem zou ter kerk gaan, en tot mijn schaamte moet ik bekennen, dat ik het deed, enkel om de mensen te gehoorzamen, daar ik toen reeds de Hervormde kerk verlaten had. Maar mijn getrouwe VerbodsGod, die mij daaruit geleid had, riep mij, toen ik daar zat, van binnen toe: "Keer weder, Sulamith! keer weder! Ik werd zo naar en kreeg mijn zonde te zien, dat ik het om de mensen gedaan had. Toen ik uit de kerk in mijn woning kwam, viel ik op de grond neer. Dat was een leraar, die de Heilige Geest loochende; toen hij hierover aangesproken werd, wilde hij zulks ontkennen; maar toen iemand hem met de stukken er van overtuigde, kou hij dit niet meer; toen zocht hij echter vonden en zei: Ja, maar die eenvoudige mensen weten niet wat dat is: de Heilige Geest.

Nog moet ik gewagen van een leraar in de stad Goes. Eer hij er kwam was er een groot geroep over dat er zulk een goed, rechtzinnig leraar kwam, en toen hij er was, spoedde bijna ieder zich naar de kerk, ook zij, die reeds lang de Hervormde kerk verlaten hadden, de ene uit belangstelling, de andere uit nieuwsgierigheid, een derde om 's mans preken te beoordelen naar zijn eigen ingebeelde wijsheid. Ik verlangde er naar om dien leraar eens te ontmoeten en dit gebeurde. Toen ik op een avond in de stad was kwam hij in het huis waar ik was. Na de gewone groet begon hij met een gebedje en las daarna Galaten 1. Aan, het 16de vers gekomen zijnde, alwaar staat: "Zijn zoon in mij te openbaren", hield hij op en zei: daar staat: "in mij", maar men moet daardoor verstaan: "aan mij". Uit onvrijmoedigheid had ik nog niets gesproken, maar nu werd mijn hart en mond geopend; ik kon niet langer zwijgen en zei: "Wel dominee, als de Heere Jezus niet door de Heilige Geest door het geloof in onze harten ingewerkt is, zullen wij toch verloren gaan! Aan ons zal niet baten". Ik sprak verder zoals de Heere mij te spreken gaf; doch het duurde niet lang of de dominee stond op en ging heen,. Maar nu weer tot mijn vorige verhaal,

Drie jaren ben ik in Zeeland geweest en toen tot mijn geboorteplaats teruggekeerd. Ik verliet mijn betrekking omdat ik niet kon instemmen, met de invoering van allerlei kunstige lichaamsoefeningen, zoals op de meeste bewaarscholen plaats heeft, welke oefeningen voor de zielsbouw geen betekenis hebben en, gelijk de Apostel zegt, "van weinig nut zijn; maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordige en des toekomende levens". Nu, de Heere bewaarde mij om deze dingen, die geen wezen hebben, met de kinderen te doen, en ik kon met volle vrijmoedigheid zeggen, dat ik God meer gehoorzamen moest dan de mensen, Op de meeste scholen is het toch maar "liefde! liefde!" waarbij de andere deugden Gods, die juist de deugden van liefde en barmhartigheid opsieren, namelijk Gods rechtvaardigheid en heiligheid niet in aanmerking komen. De barmhartigheid roemt dan toch tegen het oordeel. Ik zei dan: "als het niet tot de kinderen mag gezegd worden, dat zij onbekeerd zijn en, zo blijvende, verloren zullen gaan, en dat hun harten moeten vernieuwd en indien hun de hoge noodzakelijkheid van de Heere Jezus als de enige Herder, en van het verborgen gebed, van het zoeken en kloppen aan de genadedeur" om een lammetje en schaapje van dien dierbare Herder te worden en eenmaal aan Zijn rechterhand te mogen gesteld worden, niet mag worden ingescherpt, dan kan ik daaronder niet langer werkzaam zijn. Niets is toch gevaarlijker, dan dat de eerste gronden in de jeugdige harten niet zuiver gelegd worden op dien enige Rotssteen, daar dit van zulk een groten invloed is om het volgend leven. Het is waar, de vaten ter ere zullen op het in de eeuwigheid bestemde uurtje worden toegebracht, en dat is ook gelukkig; maar dan is het ook Gods gewone weg om hen onder de zuivere middelen te brengen, Gods kinderen mogen daar niet los over heen werken, maar behoren nauw toe te zien, waar zij hun kinderen doen en hoe zij hen met gedrag en wandel voorgaan.

Zo geraakte ik dan nu zonder beroep. In de Haag terugkerende, kwam ik ergens zo lang in huis en moest een drukweg bewandelen, hoewel ik niet durf zeggen, dat ik kruiswegen gehad heb, omdat mijn Drie-enige, Getrouwe VerbondsGod mij door alles heen heeft geholpen. Van binnen en van buiten had ik het nu benauwd, doch werd bewaard om iets te doen, waarvan ik niet wist, dat het 's Heeren weg was. Van binnen werd mij aangezegd, dat de Heere mij verlaten had, daar ik anders wel een beroep zou krijgen: en dat alles had ik nu mijzelf aangedaan; want ik had in mijn betrekking in Zeeland moeten blijven. Nergens zou ik kunnen komen, geen mens zou met mij willen te doen hebben. Dit alles maakte mij zó naar en bedroefd, dat ik het niet zeggen kan; doch ik kreeg weer ene verademing, en wel onder het gehoor van diezelfden leraar, waarvan ik reeds gemeld heb. Het eerste versje, dat hij opgaf om te zingen was Psalm 84: 2:

"Zelfs vindt de mus een huis, 0, Heer! .

Ik weet niet of ik dat versje wel ooit zó gezongen heb als toen. O, wat kreeg ik op dat ogenblik te zien en te geloven, dat de Schepper voor die kleine diertjes zorgde, en zou Hij dan voor mij niet zorgen? Daarna kwam ik echter weer in benauwdheid, want ik wist niet wat ik doen moest. Het lag altijd in mijn hart om een schooltje voor mijn eigen rekening te beginnen; maar ik wist niet of het van de Heere was, omdat ik geen middelen daartoe bezat.

Doch ziet, wat gebeurde? Een vriendin, die ook een schooltje had, kwam zeggen, dat zij geplaatst was aan de Sophiaschool te Amsterdam. Ik was echter niet thuis en mijn zuster kocht haar schoolmeubelen voor mij, zodat, toen ik thuis kwam, alles reeds beschikt was. Zo bestuurde het de Drie-enige, Getrouwe VerbondsGod. Zijn Naam en daad is toch Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst! Ik kwam dus weer in mijn vorige betrekking, doch nu onafhankelijk van anderen. Mijn dierbare, Drie-enige VerbondsGod gaf mij nu zelf een schooltje en zegende mij; Hij gaf mij zo dadelijk als ik er in kwam zoveel kinderen in Zijn gunst, dat ik ruim in mijn behoeften kon voorzien. Zo was het nu weer als met Elia: "Eet, want de weg zou voor u te veel zijn".

Maar als alles zo naar de kinderen Gods gaat, o, hoe wordt dan die waarheid bevestigd, "toen Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit"; en wat is het tot hun smart en schaamte dat zij dan in plaats van door de goedertierenheden des Heeren geleid te worden tot ware bekering en ootmoed, zat en hoogmoedig worden. Zo moet dan de eeuwige Wijsheid, die hen liefheeft, hen gedurig weer in de smeltkroes brengen, waaruit zij ook als goud gelouterd, wederom te voorschijn komen.

Zo heb ik dan iets van mijn uitwendige wegen moeten melden, omdat de bemoeienissen en de liefde Gods daarin te zien zijn.

Nu was k altijd nog in bekommernissen over mijn zieltoestand, de enen tijd meer dan de anderen. Op zekere nacht gebeurde het, dat ik te zien kreeg dat ik de Heere Jezus miste; ik gevoelde en zag klaar dat ik alle bijpaden betreden zou, maar de rechte weg naar de Hemel blijven missen, indien de Heere Jezus er mij zelf niet op bracht. Van die tijd af de noodzakelijkheid van Hem te moeten bezitten. Toen was het roepen, zuchten en schreien om de Heere Jezus. De vijand was hieronder echter ook niet stil en kwam mij met alles voor, of ik dit en dat wel voor de Heere Jezus zou willen doen. Door het gevoel van de hoge noodzakelijkheid kon ik toen op alles "Ja" zeggen, zelfs al moest ik armoede om Hem lijden of de marteldood ondergaan. Maar toen kwam hij met een stuk dat zeer subtiel en kies was (ik zal het maar schrijven): "Zoudt gij wel naakt op de straat willen lopen, om de Heere Jezus te krijgen?" Toen schrikte ik en zei: "Neen, want dan zouden de mensen mij grijpen en denken dat ik mijn verstand verloren had." "Ziet gij nu wel, (zei hij) dat gij de Heere Jezus niet hebben wilt". Dit stuk bracht mij in grote benauwdheid, en deze duurde onder de toelating des Heeren zó lang, totdat mijn dierbare Herder mij verloste. Op zekere tijd gebeurde het dan, dat ik over alles werd heen gebracht en kracht kreeg om tegen de vijand te zeggen: "Ja, al moest ik om de Heere Jezus naakt op de straat lopen, zou ik het dadelijk doen". Toen week hij voor dien tijd en ik kreeg ruimte van binnen. Het duurde echter niet lang of mijn ziel werd zo treurende om de Heere Jezus, die dierbare Parel, die Schoonste der mensenkinderen schitterde zó in mijn ogen, dat er nu niets treuren was, om Hem tot mijn Zielbruidegom te mogen bezitten en met Hem verenigd te worden. Nu gebeurde het op zekere tijd dat ik weer erg bedroefd was en zó treurig bij de kinderen aan de bank stond en niets doen kon, dat ene vrouw met drie boeken bij zich, in kwam lopen en zei: "Daar moet gij er één uit zoeken." Toen sloeg ik één daarvan open en las dit versje:

t Is nog altijd zoet te stenen,
't Is nog zoet te leggen wenen,
Zoetste Jezus! aan Uw schoot,
En daar zijn zielsnood,
En daar zijn stoute zonden,
Oorzaak van die hartenwonden,
Uit te storten. 't Ligt het hart
Nog een weinig in zijn smart.

"Dit moet ik hebben" zei ik nu en gaf de vrouw de twee andere boeken terug. Ik zag hierin klaar de bemoeienissen Gods en was er over verwonderd; want dat versje was uit mijn hart geschreven. Toen zag ik, dat het in een preek stond en ging nu die preek lezen, welke mij ook zeer tot zegen was; maar toch werd ik gedurig onrustig gehouden. Ik riep: "Och, Heere Jezus! heerlijke Parel! o, mocht ik U toch hebben!" Maar neen, de vijand, het ongeloof en de Wet veroordeelden mij. Mijn zonden waren te groot, en gedurig moest ik uitroepen:

Van de snoodsten de allersnoodste,
Van de bozen de allerbooste.

Ik zei wel: "Och, lieve Paulus gij zegt de grootste der zondaren te zijn; doch niet gij, maar ik ben het". Onmogelijk was het mij te geloven, dat er zulk een snode wezen kon als ik. Dat ging zó ver, dat mijn krachten verminderden en mijn vlees verteerde, maar toen de nood hoog was, redde de Heere; want Hij verzoekt niet boven vermogen; maar geeft met de verzoeking uitkomst. Het was dan op een rustdag, dat ik naar de openbare vergadering opging, waar dezelfde oefenaar G. (waarvan ik reeds gewag heb gemaakt) voorging, maar onderweg moest ik mij nu en dan vasthouden, om niet neer te slaan, zó naar was ik, en in zulk ene benauwdheid en engte! maar de Heere ondersteunde mij, zodat ik daar kwam. Ik dacht weer niet anders te zullen horen dan de vloeken en dreigementen van de Wet, van de duivel en van mijn consciëntie; maar neen, de Heere deed krachtige daden en wel aldus.

Die oefenaar opgekomen zijnde, nam zijn voorafspraak uit Jesaja 40: 11: "Hij zal de lammertjes in zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen". O, welk ene wonderlijke verandering er toen in mijn gemoed kwam, kan ik niet uitdrukken. Daar kreeg ik te geloven en te ondervinden, dat ik zulk een lammetje was. Toen nam hij tot tekst: "U dan, die gij gelooft is Hij dierbaar". Ik werd bewaard om opschudding in de vergadering te verwekken, maar riep hardop: "Dat bent Gij, Heere Jezus" Ik kan niet beschrijven wat ik gevoelde, maar het was of er olie door al mijn beenderen ging; ik was gans versterkt, zodat de verbrijzelde beenderen op dat ogenblik genezen werden. Toen de kinderen Gods mij bij het uitgaan vroegen: "Hoe, gaat het?" antwoordde ik: "Ik kan niets zeggen; maar wat deze morgen gebeurd is, zal in de Hemel openbaar worden!" Spreken kon ik toen weinig, alleen verwonderde ik mij: want men kon denken wat het te zeggen was, zo uit een donkere kerker en geboeid door de reus Wanhoop, opgehaald te worden. O, wat heb ik toen aangename dagen gehad! De last der zonde drukte mij niet, de vijand plaagde mij niet, mijn consciëntie. beschuldigde niet, de wet veroordeelde niet; het lag alles aan banden. Ik moet nu wel zeggen, dat de uitredding altoos nog heerlijker is, maar van verwondering wist ik toen niet wat ik zou doen. David roept verlegen uit: "Wat zal ik met Gods gunsten overlaân?" enz., en roept dan de engelen te hulp, om God mee te prijzen. Zodra ik dat ook gezegd had, kwam er een vurige pijl (want de vijand lag te loeren); "Uw werkzaamheid deugt niet; gij zegt tot de engelen: helpt mij mee God te prijzen! dat is vals werk; want hebt gij dat wel van de vromen gehoord?" Ik zei: "Neen" en daar lag ik. Ik werd zo naar; maar mijn lieve Herder, die een nauw oog op Zijn schapen houdt, redde mij weer. Hij schold de Satan en gaf mij dat versje uit Psalm 103: 11.

Looft, looft de Heer gij Zijn legerscharen
Wier lust het is op Zijn wenk te staren,
Dat hemel, aard, en zee, en berg, en dal
Hoe ver men ook Zijn scepter ziet regeren,
Nu zijnen Naam en grote deugden eren
En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal!

O, met welk een licht, leven en liefde kreeg ik dat versje en wat ging alles met een dierbare liefdesuitgangen gepaard. Doch het duurde niet lang of het was: "Gij hebt nu niet te doen met uw zonden dat is wel gemakkelijk!" De kinderen Gods aan wie de rechtvaardigmaking in het geweten is toegepast en die doorgeleid zijn, zullen wel bemerken dat ik dat toen nog miste. De eerste geloofsdaad dan of de eerste overgang is een gevolg van de rechtvaardigmaking, die in de Hemel geschiedt, en die ziel kan niet verloren gaan; maar zij moet het ook weten. Als de ziel rusten kan zonder dat zij aan haar zijde ook kan zeggen: "Is dit niet uw snoer en uw staf, en uw zegelring?" dat is gevaarlijk. Al Gods oprechte kinderen weten, dat men in de duisternis niet zien kan, maar dan gebeurt het toch dat zij nog wel met Job kunnen zeggen: "Al doodde mij de Heere, dan zou ik nog hopen!" en als het aan een oprecht kind Gods, die zaligmakende ontdekking heeft, eens in al haar benauwdheid, zoals aan de discipelen, gevraagd wordt: "Wilt gij ook niet weggaan?" dan zegt zulk ene oprechte ziel, die het alleen om de Heere te doen is: "Liever aan Uw voeten sterven dan van U afgaan, Heere Jezus" en elke tegenstand, die zulk ene ziel zou mogen ontmoeten om haar af te trekken, is maar om haar nog sterker naar de Heere uit te drijven. Het is juist zoals in des Christens reis van Bunjan staat: "De een werpt water in het vuur, maar daar staat er een achter de muur, die er olie in werpt, om het temeer te doen ontbranden". O, dierbare olie der genade! die de ziel wel met de Bruid doet uitroepen: "Al gave iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, ik zou ze ten enenmale verachten. De liefde is sterker dan de dood, harder dan het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren; veel wateren zouden die liefde niet kunnen uitblussen." Zij toch, aan wie die dierbare Zielsbruidegom zich heeft geopenbaard, die Schoonste aller mensenkinderen, kunnen niet rusten zonder deel aan Hem te hebben, en te kunnen zeggen: "Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn". Daar blijft ene ledige plaats in het hart die niemand dan de Heere Jezus zelf kan vervullen en innemen. Hoe gelukkig is toch de ziel die niet kan rusten buiten Hem al moet zij uitzien, wachten en verlangen tot haren dood toe, evenals de wachters op de morgen. Dan toch zal het huwelijk voltrokken worden.

Er zijn wel innige, lieve bekommerde zielen, die geen toepassing van de Heilige Geest hebben: die zichzelf niet kwijt geworden zijn en de wederomstuitende daad niet krijgen tot op hun doodbed evenals juffrouw Winkelman; maar die had zich in het verborgen wel duizendmaal aan de Heere Jezus overgegeven; dat was dus een nauw leven geweest en daar volgde een ruim sterven op; en hoewel zij in haar leven niet veel durfde spreken, was zij toch een leesbare brief van Christus voor de kinderen Gods. Al zouden dus zulke innige, bekommerde, klare zielen nu eens zó sterven, dat de Heere in Zijn soevereiniteit zich aan hen aan deze zijde des grafs niet geheel openbaarde, wie zou durven zeggen dat zulke zielen, die de Koninklijke weg bewandeld. hebben, niet binnen zouden komen?

Ene ziel, die met Heman als doodbrakende is tot haren dood toe, is er toch beter aan toe, dan met een losse, ingebeeld grond van de hemel in de hel te vallen. De Heere zorgt voor Zijn eigen werk en houdt het in het leven; Hij laat de Zijn niet toe te rusten buiten Christus, maar schenkt hen, als een goddeloze, naakte tollenaar en verloren zoon, door genade de enge poort door te gaan.

Nu moet ik weer van mij zelf beginnen.

Ik genoot toen met de eerste geloofsdaad of met de eerste overgang (zoals men het noemen wil) aangename dagen; maar opeens werd het licht en leven en alles weer bedekt. Daar stond ik! van droefheid wist ik niet wat te beginnen; maar mijn dierbare Drie-enige VerbondsGod redde mij wederom op de volgende wijze.

Ik droomde 's nachts dat er iemand bij mij kwam die een boek uit een kabinet haalde en zei: "Lees en tel eens, hoeveel keren gij het genoten hebt" Toen telde ik drie keren en wilde verder lezen; maar neen, dat mocht niet; toen ik drie keren geteld had, werd het boek wederom in het kabinet gelegd en dit gesloten. Toen werd ik dadelijk wakker met dit versje:

Wordt de Koning in Zijn schoonheid
Hier beschouwd, 't is geen gewoonheid,
Maar het is een zielsbanket,
Bruiloftskinderen voorgezet;
't Wordt een korte tijd genoten,
En daarna weer weggesloten;
't Is meest voor de eeuwigheid;
Voor mijn ziel weggeleid.

Toen werd ik zo eenswillend met de Heere en zo verwonderd over Zijn bemoeienissen, dat ik zei: "Het is goed, Heere!"

Maar het duurde niet lang of ik werd wederom benauwd en kon met mijn vorige werkzaamheden niets doen; de vijand openbaarde zich weer en ik had het bang. Toen werd ik bepaald bij die vrouw, die al het hare aan de medicijnmeesters had ten koste gelegd en geen baat gevonden had, doch die toen bij de Heere Jezus kwam, om de zoom Zijns kleeds aan te raken. Toen zei de vijand: "Wat zoudt gij denken, dat de Heere Jezus u zou helpen nu gij geen raad meer weet? denk dat maar niet". Ik zei: "Wat zal Ik dan beginnen?" Die naarheid duurde de gehele week en 's zaterdagsavonds was het zó erg dat de vrouw bij wie ik inwoonde mij naar bed moest helpen. In die week had ik nog ogenblikken gehad, dat ik op uitkomst hoopte, en misschien zou die oefenaar des Zondags gebruikt worden als een middel in 's Heeren hand; maar nu was ik ziek, mijn krachten waren weg en het was alsof ik zo zou sterven. Dat ik dien nacht nog geslapen heb, was een wonder des Heeren; des Zondagsmorgens was ik echter zo naar en machteloos, dat ik mijn hoofd niet kon opheffen, dus ik moest sterven. Men kan denken hoe ik gesteld was. Ik moest stijf blijven liggen; maar mijn dierbare Herder redde mij weer van de helhond. Tegen tien uur 's morgens kon ik mijn hoofd wat oplichten en ook mijn handen gebruiken; toen nam ik de Bijbel op, en dadelijk kwam met licht, leven en kracht dit woord in mijn hart: "Hij kusse mij met de kussen Zijns monds". Nadat nu het Woord voor mij open viel, las ik deze woorden: "U dan, die gij gelooft, is Hij dierbaar". O, welk ene verandering was dat. Het licht ging op in de duisternis en ik kreeg kussen. O, hoe zalig werd het nu in mijn gemoed. Ik kreeg zoveel kracht uit de Hoogte, dat ik de vijand kon tegen staan en zeggen: "Met uw gehele helmacht zult gij mij niet rukken uit de handen van de Heere Jezus";. want ik had bij het licht van de Heilige Geest mogen zien, dat de vijand mij in zijn net had gehad. Toen kwam mijn zuster bij mij, wenende omdat ik ziek te bed lag; maar ik zei: "Ween niet om mij!" Ik was zo verblijd, dat ik heilig kreeg te lachen, want de blijdschap des Heeren was mijn sterkte.

Toen kreeg ik een sterk verlangen naar de kinderen Gods en wenste dat er iemand van hen komen mocht. Dit gebeurde, en dadelijk gaf de Heere opening om alles te vertellen. 's Middags kwam ook nog een oude krijgsknecht bij mij, deze zei: "Gij bent een stapje nader gebracht." Ik was toen ook naar het lichaam zo versterkt, dat ik des anderen daags weer in mijn beroep onder de kinderen werkzaam kon zijn.

Maar de vijand lag niet stil. Kort daarop was ik onder het gehoor van een lieve, eenvoudige leraar, die predikte over deze woorden uit het Hooglied: "Zijn genegenheid is tot mij." Toen zei de vijand: "Dat kunt gij toch niet zeggen!" Ik zei; "Niet?" en hij zou mij weer in twijfel gebracht hebben; maar de Heere waakte en de indachtig makende Geest bepaalde mij bij hetgeen er de vorige week gebeurd was. Toen kon ik zeggen: "dat heb ik toen ondervonden, dat Zijn genegenheid tot mij is." Aangename dagen en dierbare liefdesuitgangen naar de Heere Jezus mocht ik toen weer hebben. Ik werd het Hooglied ingeleid, en o, hoe werd dat voor mij geopend! Welke zoete werkzaamheden had ik er in en hoe graag hoorde ik er nu uit prediken. Wanneer ik naar de kerk of naar de gezelschappen ging zei ik wel: "Lieve Heere Jezus! laat er toch van U gesproken worden! Ik kan nergens anders van horen," Als ik mij te slapen legde was het: "Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijn rechterhand omhelze mij!" O, welke zoete, aangename dagen heb ik toen gehad. Maar wat zal ik zeggen? het is licht en duisternis op de weg naar Sion. Zo geraakte ik dan weer ver weg en dit was rechtvaardig, omdat ik uit mijn weg liep, te weten: niet uit mijn beroep, maar uit mijn woning. Ik stel dit terneer, of de Heere liet nog mocht believen te gebruiken tot nut voor Zijn kinderen, die door de Heilige Geest geleerd hebben Hem in al hun wegen te kennen, en zulks ook zo duur verplicht zijn. Ik was in de woning, waar de Heere mij gebracht had toen ik uit Zeeland kwam zeer gezegend, ook in mijn beroep; maar een van Gods kinderen kocht een huis en wilde mij graag daarin hebben; om hem genoegen te doen, deed ik het. Dat huis was ver van mijn toenmalige woonplaats. dus rechtvaardig moest de Heere zich verbergen. Ik was ene huichelares en niets anders. O, welke benauwde dagen heb ik toen doorgebracht! Ook werd ik deerlijk geslagen met mijn afgoden, hetwelk mede rechtvaardig was; want als de Heere niet in alles de eerste plaats in het hart heeft, dan moet de ziel in het duister gaan. Heb ik ooit ondervonden: "dwing ze om in te komen!" dan was het toen. De dierbare Herder zocht mij weer op en vernederde mij door zijn dierbare liefde en genade, door middel, van een boekje, waarin ik deze regels las:

Had Gij mij' ook niet gedwongen,
'k Was al lang weer weggegaan!

O, daar kwam de Nathansboodschap tot mij: daar werd ik de man met andere woorden: de Heilige Geest vernederde mijn hart. Ik werd bedroefd, gevoelde mijn walgelijkheid en zag dat, als de Heere mij niet gedwongen en weer opgezocht had, ik dan zou doorgegaan zijn. O, die eeuwige onveranderlijke liefde en trouwe Gods!

Toen zorgde de Heere zelf dat ik in mijn vorige buurt weer een woning kreeg; ik behoef de er niets aan te doen, want de mensen kwamen mij die zelf aanbieden. Wonderlijk, liefde en goedertierenheid zijn Zijn wegen, dat weet mijn ziel zeer wel! Amen. Toen mocht ik weer een geopende toegang tot de Troon der genade genieten

Het gebeurde nu in die tijd op een Zaterdagavond dat de vijand zei: "Gij moet voor twaalf uur naar bed gaan." Ik wist niet dat hij zo listig was en zei: "Voor twaalf uur naar bed? dat is immers mijn gewoonte niet". Ja, maar het is Zaterdag, en om twaalf uur is het Zondag en gij moest dan nog eens wat moeten doen." "Wel de Heere heeft mij door genade gegeven dat dit mijn gewoonte niet is; daar bewaart Hij mij zelf voor." Toen kreeg ik het erg benauwd, en kon lezen, noch bidden; eindelijk echter toen het reeds twaalf uur was, ging ik tot 's Heeren Woord en kreeg de 118den Psalm, waaruit ik tevoren iets gehad had, en las die met vrees en beven; daarna de 119den. Onder het lezen hiervan bracht de indachtig makende Geest mij bij iets, waarvan ik reeds vroeger gemeld heb, namelijk bij dat ogenblik, waarin ik een stuivertje verloren en gezegd had! Ach Heere laat het mij vinden, dan zal ik U zevenmaal daags loven." Maar toen ik dien Psalm bijna had uitgelezen was het: "Gij dacht dat het in dien Psalm stond: ik zal U zevenmaal daags loven, maar dat is zo niet, dat bemerkt gij immers wel; want gij hebt hem bijna uitgelezen en het staat er niet in!" O, wat was dat een pijl! Ik had er door de toepassing van de Heilige Geest zo veel zegen in gehad; maar wat werd ik toen naar! "Ach (zeide ik) ik dacht dat het er in stond" Maar de lieve Herder hield, er een nauw oog op en zorgde dat ik hem uitlas, gelijk het daar ook staat in de voorlaatste pauze. Toen was het mij zalig en zag ik bij 's Heeren licht dat het Zijn eigen werk was, in de bijzondere liefde en bemoeienissen, reeds van een kind af. Ik riep, ik zong en ik zeide, wat ik nog nooit had durven doen: "Gij zijt mijn Drie-enige VerbondsGod!" en daarop kreeg ik het 14de vers uit de 118den Psalm:

Gij zijt mijn God, U zal ik, loven.

en toen ik dat vers had uitgezongen moest ik opnieuw beginnen en nogmaals uitroepen: "Gij zijt mijn Drie-enige Verbondsgod. O, hoe zalig mocht ik mij toen in de Heere verlustigen! en tegen de vijand zei ik: "Wilde gij mij voor twaalf uur naar bed hebben?" Ik ging toen nog naar bed en sliep aangenaam. Toen ik wakker werd, was het nog hetzelfde, en ik kreeg al wederom te zeggen: "Gij zijt mijn Drie-enige Verbondsgod!" Ik dacht toen genoeg te hebben om mijn aandeel aan de Heere Jezus vast te stellen;

Hoe raak ik nog mij zelf kwijt,
Om Jezus voor een eeuwigheid
Eens hartelijk te kiezen?

zag en gevoelde ik duidelijk, dat ik mijzelf in de Heere Jezus nog niet kwijt was geworden en de ledige plaats in mijn hart door de toepassende daad nog niet vervuld was.

Zo lang de ziel in het licht en in het leven verkeert, heeft zij geen vrees en dat kan ook niet. Ik las eens: "De rechte verzekering is als de Heere in het hart is"; maar nu zorgt de Heere voor Zijn oprechte kinderen; Hij stoot ze zelf van alle gronden buiten Hem af, anders zou de ziel op alles rusten. Nu echter maakt de Heilige Geest hen bedelarm, zodat zij niets meer kunnen doen, maar zien dat zij in Christus, de ware Ark der behoudenis en de enige Vrijstad, moeten ingaan, zal er ware rust zijn.

Nu en dan werd mijn ziel echter zeer begerig en uitziende gemaakt en toen kreeg ik juist de boeken van de nu zaligen Ds. Hellenbroek, over het Hooglied. Daar zag ik zulk een wonder Gods in; ja, 't was mij (ik zal het maar uitdrukken) of de Heilige Geest het hem voor mij had geschonken. O, die boeken zijn mij zo tot zegen geweest en gebruikt om mijn begeerte naar dien dierbare Zielbruidegom nog meer gaande te maken. O, die dierbare Boas moest mijn Losser zijn! Tijden waren er dat ik zó verlangde om te kunnen zeggen: "Mijn liefste is mijn en ik ben Zijn", dat ik wel zei: "Heere Jezus! als Gij nu niet komt, dan bezwijk ik". Toen kwam eens dat woord: "De uitgestelde hoop krenkt het hart, maar de begeerte die komt, is een boom des levens". Toen riep ik: "Ja lieve Heere Jezus dat zijt Gij, dien Boom des Levens! Als Gij in de ziel komt, dan brengt Gij alles mee". Toen dacht ik, dat Hij komen zou. Maar neen, het was de tijd nog niet.

Nu was er ene innige Christin, die mij verhaalde hoe dat zij vroeger wel die beide eerste stukken van de Catechismus, namelijk "hoe groot mijn zonde en ellende zij" en; "hoe ik van al mijn zonde en ellende verlost worde" had leren kennen, maar niet hoe dat zij de Heere voor die verlossing zou dankbaar zijn. Doch de Heere had haar dit nu geschonken en met klaarheid verhaalde zij hoe dit was toegegaan. O, wat werd dit voor mij door de kracht des Heeren gebruikt, want ik kreeg te zien dat ik door genade die beide eerste stukken ook had leren kennen, maar ook was juist dat derde stuk datgene waarnaar mijn ziel zo verlangde, om de Heere Jezus tot mijn eigendom te hebben en met toepassing van de Heilige Geest te mogen weten, dat het ook voor mij was volbracht, zodat ik zeggen kon: "Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn" waaruit dat derde stuk: "de dankbaarheid", voortvloeit.

O, wat werd mijn ziel begerig gemaakt om dit ook te mogen genieten "Och! (zei ik), die mevrouw heeft dat ook gekregen". Het was alweer schreien en kermen; maar de Heere redde mij bij vernieuwing. Hij redt toch keer op keer! Hij kwam mij voor met de vraag, wat ik te zeggen zou hebben, als ik achteraan kleven mocht. Ik zei: "Niets Heere! Och! geef mij dat, als U belieft". Aangename dagen heb ik toen in dit achteraan kleven gehad. Nu hoorde ik eens een oude, doorgewerkte krijgsknecht van de Heere Jezus zeggen: "Ik was een onbeschaamde bedelaar; ik moest de gehelen Heere Jezus hebben". Dit ging door genade naar binnen, en o, wat was mij dat tot sterkte; want het lag in mijn hart maar ik had daarmee dikwijls zulk een strijd van binnen. Dan was het: "Andere vromen zijn tevreden met een kruimpje genade". Maar ik kon het buiten de gehelen Heere Jezus niet stellen. Och, het gaat bij een heilzoekende ziel toch zo:

Geef mij Jezus, of ik sterf;
Buiten Jezus is geen leven,
Maar een eeuwig zielsverderf.

Het gebeurde nu op een Zaterdag, dat mijn ziel zo verliefd en begerig werd gemaakt; want die liefde is toch sterker dan de dood. Het was even zo klaar, alsof er iemand binnen kwam, die mij veel geld wilde geven; maar ik zei: "Ga weg Al wilde gij mij alles geven, ik zou het ten enenmale verachten". Ik kon niets; ik lag zo neer op de planken en zei: "O, lieve Heere Jezus! als ik U maar had en anders niets" Alles wat ik had kon ik nu gemakkelijk overgeven. Sommige waarheden worden dan verstaan; ik kon het althans toen begrijpen hoe zij met blijdschap de beroving hunner goederen hadden kunnen aanzien. De Heere hield nu mijn ziel onrustig en in Zijn eeuwige liefde bewaarde mij de Getrouwe, Drie-enige VerbondsGod om nergens op te rusten, dan maar met dien geestelijken Boaz in het geestelijke huwelijksverbond te komen. Het was eens in de maand Mei (wanneer er velen in de wereld ten huwelijk gaan), dat ik een paar in de kerk zag trouwen, en o, hoe gebruikte die enige Man en Maker deze plechtigheid om mijn ziel naar Hem te doen verlangen en reikhalzen. "O, lieve en dierbare Boaz (zei ik) in deze maand gaan er velen naar de wereld ten huwelijk; och, gedenk in gunst nu ook aan mij! Kom, ai, kom, lieve Boaz! och, kom toch en neem mij dan meteen tot U! Als het huwelijk voltrokken is, och, laat mij dan dadelijk met U meegaan" Maar neen, het was de tijd nog niet, er moesten nog acht jaren verlopen eer het in de nooit begonnen eeuwigheid bepaalde uur daar was.

Op zekere tijd hoorde ik een smid verhalen, dat hij, na twee jaren op de weg geweest te zijn, tot volle verzekering was gekomen en tengevolge daarvan gedurende zes weken geen slag op het aanbeeld had kunnen doen, noch iets had kunnen werken. De weg van deze man was klaar gewittig; maar ik werd er zeer naar onder, gerakende in overdenking dat ik al zo lang gewacht had. Ik zei: "Wat is de Heere toch vrij en soeverein in Zijn doen!" Maar verder liet ik niets uit, hoe het bij mij van binnen lag. Een innig leraar, met ons vergaderd, zei tot mij: "En gij hebt al zo lang gewacht niet waar?" Ik was verwonderd, dat die leraar zo juist uit mijn toestand sprak; maar ik moet nu van achteren zeggen: als de ziel eens bij zichzelf bepaald werd en de Heilige Geest naar binnen komt, zodat zij haar onwaardigheid leert zien, dan roept zij uit, dat zij niets dan de onderste hel verdiend heeft;

Nog was er een man, die ook al van jongsaf dierbare werkzaamheden en bemoeienissen ondervonden had; die door het licht van de Heilige Geest klaar was ontdekt, maar in wie de toepassende en verzegelende daad van de Heilige Geest nog niet was uitgewerkt. Op Zondagavond waren wij nog gezelschappelijk bij elkaar geweest en de Heere had ook bijzonder opening gegeven. Met dien man nu had ik al jaren onder het volk verkeerd en wij hadden menig gezegend uurtje samen gehad. Des avonds gaan wij naar huis, en ziet, in de nacht komt die man tot de volle zekerheid van zijn aandeel, en de daad van rechtvaardiging en vrijspraak, en van het schenken en bewerken der drie Goddelijke personen was zo klaar in zijn ziel uitgewerkt dat het verwonderlijk was. Hij kon toen niet eten of drinken.

Nu kan men wel denken dat dit voor mij gebruikt werd. Ik was jaloers op die man en snakte om het ook te mogen hebben. De Heilige Geest hield mij onrustig en de vijand lag niet stil. Zodra ik op zekere morgen de ogen opende kwam mij ene waarheid voor en tegelijkertijd dit: hoe gelukzalig deze man was; toen zei ik: "en ik rampzalig" Ja, dat was waar, en in een ogenblik werd ik zo naar en ijskoud. Veertien dagen daarna kwam een meisje tot verzekerdheid van haar aandeel; doch de Heere zorgde dat ik niet moedeloos werd, maar Hij liet mij om de Ark Christus vliegen, tot dat de ware dierbare Noach mij uit genade er zelf innam. Dat wens ik nu te verhalen als de Heere het geven mag.

Het was in Oktober toen die man tot ruimte kwam. "O (dacht ik) als ik tot Kerstmis zou moeten wachten, zou ik het niet uithouden." Nu gebeurde het, dat er nog een vriendin, waarmee ik nauw en lang had verkeerd (want onze werkzaamheden stemden overeen in de ondervinding van de uitlatende liefde van de, Heere Jezus), ook tot ruimte kwam. Het was dus nu uitzien, verlangen en wachten, dag en nacht: 's nachts droomde ik er van, en de Heere hield mij werkzaam; want als het uurtje zal aanbreken, dat de Eeuwige Wijsheid bepaald heeft, dan wordt de ziel daar ook voor toebereid. Ik durf echter niets te bepalen, hoe dat precies zou moeten wezen; een nietig stofje, ene made kan toch de Heilige Israëls geen paal of perk stellen.

Ik droomde dan kort voor dien tijd, dat ik een groot mooi paleis zag; aan de ingang stonden zes lakeien, drie aan elke zijde, en die riepen mij, dat ik bij hen zou komen staan; doch ik schudde met het hoofd. "Wel neen (dacht ik) ik ben zo vuil en zij zo prachtig gekleed!" Maar zij bleven mij roepen. Zij stonden op de Koning te wachten. Toen kwam ik eindelijk langzaam en beschaamd, omdat ik zo vuil was, en toen ik eindelijk naast hen stond, durfde ik mijn ogen niet opslaan, want dat onderscheid was zo groot: zij zo prachtig en ik zo vuil! Toch waren zij heel vriendelijk tegen mij. Zo wachtende werd ik wakker, de Koning had ik nog niet gezien; nu, het was de tijd dan ook nog niet. De droom was mij duidelijk en bemoedigde mij; want ik gevoelde klaar, dat mijn vuile klederen, namelijk mijn zonden en ongerechtigheid, de Koning niet de weg stonden, om mij dat blinkend, heerlijk, prachtig, geestelijk en Hemels borduursel aan te trekken en aan mijn naakte ziel toe te passen. De lieve Hemelkoning gaf genade en liet mij sterven aan al mijn eigen, vuile todden en lompen van eigen weefsel, eigen werk, eigen kracht, eigen zin, eigen wil, en toen ik dood was, kwam het leven Christus daaruit voort, alleen uit genade, aan ene, die niet anders dan de eeuwige dood en de hel waardig was en is; daarom, zal het ook in alle eeuwigheid zijn: "Niet ons, niet ons, maar Uw Naam alleen zij de eer, lof, dank en aanbidding tot in alle eeuwigheid!" Amen.

U, o Heere"
U zij de ere
Van Uw dienstmaagd toegebracht!

Amen, ja, tot in alle eeuwigheid Amen

Nog droomde ik op zekere nacht, dat ik drie ovens voorbijging; deze waren zo heet dat ik de hitte voelde. Toen moest ik door een deurtje gaan, dat dicht was en waarbij niemand stond om het open te doen; toen ik er bij kwam ging het echter open. Ik was blijde, maar er waren er, die zo boos waren, dat ik het deurtje door was gekomen; ik zag geen vijanden, maar gevoelde toch dat zij boos waren. Maar nu was er nog een deurtje, waar ik door moest gaan en dat was ook dicht. Nu was ik bang, dat de vijanden nog bozen zouden worden als ik dat deurtje doorging en mij er niet door zouden laten. Ik wist geen raad; ik kon het niet open doen en wist niet hoe ik er door zou komen; toen ik er echter voor stond, ging het open en ik spoedde mij naar binnen. Daarop werd de vijand zo boos, dat hij mij aan mijn hand drukte alsof die afgehakt werd. Door de pijn werd ik wakker en ik voelde of ik mijn rechterhand nog bezat.

De droom werd mij opgeklaard. De ovens die ik voorbij was gegaan, waren de ovens van beproeving en de loutering, waar ik door genade reeds was doorgeleid, en de twee deurtjes waar ik door was gegaan betekenden de weg van ellende en verlossing. Dat ik alleen als een goddeloze om niet kon gerechtvaardigd worden, dit had de Heilige Geest mij zó klaar geleerd, dat ik het met mijn bloed wel had willen ondertekenen, dat, al waren er duizend andere wegen geweest, ik geen andere weg dan die verkoos (dat is het inwilligen in het Genadeverbond) omdat door die weg de zondaar op het allerdiepste vernederd wordt en een Drie-enig, Volzalig VerbondsGod alleen tot in alle eeuwigheid de ere, lof, dank en aanbidding verkrijgt, Nu het tweede. De weg van verlossing en, verzoening was mij aangewezen; de hoge noodzakelijkheid van de Heere Jezus Christus te moeten bezitten gevoelde ik, maar nu bleef het derde nog over, namelijk om Hem als mijn eigendom te hebben, zodat ik zeggen kon: "Mijn Liefste!"

Toen ging ik eens naar Leiden lopen en mocht de gehele weg over al roepende en zuchtende verkeren. Er kwamen verscheidene rijtuigen van het Hof door het Haagse Bos, maar zij waren leeg, noch de Koning noch de Prins zaten er in. Hiermee werd ik werkzaam en zei: "Ja Heere dat is nu wel de Hofstoet, maar de Koning is er niet in. Zo is het nu, Heere Jezus die U heeft, bezit alles!" Het kwam mij zo voor, dat het Woord en de belofte de Hofstoet was, maar de Koning zelf niet, en ik moest de Koning zelf hebben. "Lieve Heere Jezus (zei ik) Gij kwam ook onderweg bij uw discipelen en Gij ging mede!" Toen was ik al dicht bij Leiden, en ik wilde, met de discipelen, de Heere Jezus ook wel gedwongen hebben: maar als het uurtje daar is dan laat de Heere zich binden met Zijn eigen handen. "De Koning was als gebonden op de galerijen". In Leiden had ik ene bevestigde vriendin, waaraan ik dikwijls schreef; deze wist dus mijn toestand. Ik verhaalde haar, hoe ik onderweg met dien Hofstoet was werkzaam geweest. Toen zei zij: "gij hebt de Hofstoet al!" (de belofte, meende zij). Ik antwoordde: "Zo? maar ik heb niets" want met de vorige werkzaamheden kon ik niet werken. Die vriendin nu wist dat mijn ziel zo reikhalzende was. "Toen het bij mij zo was (zei zij), dacht ik ook, dat het gebeuren zou, maar toen had ik het nog maar in de bevatting: het heeft daarna nog wel vier en een half jaar geduurd." O, daar schrikte ik van; dat was een pijl door mijn ziel; mij dacht ik zou het zo lang niet kunnen uithouden. Maar de Heere zegt: Mijn wegen en gedachten zijn niet uw wegen en gedachten". De mens ziet maar aan wat voor ogen is; want ruim twee maanden daarna is het gebeurd.

Ik droomde toen op een nacht, dat ik te Leiden was; ik zag een meisje, dat een brief op het postkantoor moest brengen: maar zij wist de weg niet; toen vroeg zij mij om haar de weg te wijzen; dit deed ik, en toen het meisje weg was, geraakte ik aan het dwalen en wel zo erg, dat ik nergens meer heen kon komen of ik moest een muur door. Nu wist ik geen raad; ik begon tegen die muur te kloppen, maar dat zou mij niets baten, want het was mij onmogelijk die muur te breken; evenwel beproefde ik het en begon, door de angst gedreven, zo hard als ik kon met mijn twee vuisten te kloppen; toen ik dat lang gedaan had viel de muur van zelf in. Ik werd blijde wakker omdat de muur was ingevallen.

Nu, de droom is bevestigd: hij is ingevallen; het voorhangsel is gescheurd en de toegang tot de Troon der genade geopend. Van achteren is mij die droom duidelijk geworden. De Heere hield mij werkzaam; nergens vond ik rust in en ik dacht telkens dat Hij komen zou. Uit alles had de eeuwige Liefde en Wijsheid de troost genomen, opdat ik buiten de Ark Christus geen rust meer zou vinden. Bidden kon ik niet, lezen kon ik ook niet meer, het schreien hield op, en mijn verstand was zo in de war, dat ik gedurig bang was om naar het krankzinnigengesticht te zullen moeten gaan. Als de mensen kinderen brachten vreesde ik dat zij kwamen om mij daarheen te brengen, omdat het al goed aan mij te zien was, dat ik van mijn verstand beroofd was; alleen de kleine kinderen konden het niet zien. Later ben ik verwonderd geweest, dat ik onder de kinderen nog heb kunnen werkzaam zijn en ik mocht er klaar de macht des Heeren in zien, want ik wist niet wat ik deed: als ik iets halen moest, moest ik er wel driemaal om lopen, want ik vergat het gedurig; mijn gedachten waren weg. Eens ging ik op de knieën liggen en het was of alles weggenomen en of ik geheel leeg was. Ik schrikte hevig en werd zo naar. Nu was het gedaan, dacht ik, en toen ik opstond kwam dat woord dadelijk tot mij: "En mijn gebed keerde weder in mijn boezem". Toen kreeg ik nog te zien dat David dit ook ondervonden had; anders zou ik bezweken zijn; maar daar zorgt de Jehovah voor, al zien Zijn kinderen het altijd niet.

Door Zijn kracht worden zij bewaard; anders zou ik ook nagelaten hebben te bidden, alhoewel ik het geen bidden durfde te noemen, want ik zei: "het is maar spotten". En wat gebruikte de Heere daartoe? Ik had in Rutherfords Brieven gelezen dat het beter is twintig gebeden te vermorsen dan een na te laten. Als ik dan niet durf de te bidden, kwam mij dat gedurig voor. Eens op een morgen vroeg, dat ik een boodschap zou gaan doen, zag ik vlak voor mijn deur een blanke sneeuwwitte zwaan in het water; ik werd bedroef d en zei: "Heere! dat beest is zo wit en ik ben zo zwart" Ik kon van droefheid mijn boodschap toen niet doen en moest het uitschreeuwen dat ik zo zwart en vuil van zonde en ongerechtigheid was. "Och! (riep ik uit) mocht de Heere mij toch wit wassen in Zijn dierbaar bloed!" O, wat was ik bedroefd!

Eenmaal wilde ik toen iets schrijven, maar kon noch denken noch schrijven; mijn gedachten waren weg. Daarbij kreeg ik klaar te ondervinden hoe ik in Adam was doodgevallen, dus geheel onbekwaam geworden tot iets goeds, ja, geheel naakt, en als ik nu niet gekleed werd met de Mantel der gerechtigheid van de Heere Jezus, dat ik dan gewis verloren moest gaan. Hoe ik toen ontsteld werd kan ik niet zeggen; ik viel neer en zei: "Heere! u ziet dat ik naakt ben! Als U mij nu niet met Uw gerechtigheid bekleed, dan moet ik verloren gaan!" En mij schoot te binnen hoe dat Bunjan wijst op dien geborduurde mantel, die hem door genade was toegepast. Nu werd ik al erger en minder: als ik 's morgens opstond had ik veel liever te bed willen blijven liggen van moedeloosheid, en mijn krachten waren zó weg, dat ik bijna niets meer kon doen. Toen gebeurde het, op een nacht in al die ellende, dat ik wakker gemaakt werd, zo klaar alsof iemand mij aan de arm schudde. En toen werd er tegen mij gezegd: "Hij die te komen staat zal gewis komen en niet achterblijven." "Als het U belieft, Heere!" antwoordde ik. Dien dag werd ik daar zeer door versterkt; maar de vijand zei: "de Heere zal toch in die 't weg niet komen." O wat werd ik toen naar, zo koud als ijs en zou gewis bezweken zijn als de Heere niet gewaakt had; maar dat woord uit het Hooglied was mij nog tot bemoediging, dat de Bruid zei: "Toen ik een weinigje van hen weggegaan was, vond ik Hem, dien mijn ziel lief heeft."

Het duurde echter niet lang of ik was weer even naar. Ik zag en gevoelde dat ik in een graf lag en dat de Heere Jezus mij moest opwekken, even als Hij Lazarus gedaan had. Ik zag mij als een doodschuldige, die op de dood in de gevangenis zat en op het vonnis wachtte. Als er nu pardon kwam uit de Hemel, dan was ik behouden. Toen kwam mij voor dat de Heere Jezus, die Advocaat en Hogepriester, het in de Hemel uit zou werken; maar ik wist niet hoe dat zou toegaan. Ik had zo rechtvaardig de dood en de verdoemenis verdiend, maar nu werd het mij gegeven om genade en pardon te smeken en nog rekwesten naar het Hemelhof te zenden. Ik zag hoe dat de scepter aan de koningin Esther werd toegereikt en zei: "Heere, dat was een aards koning en die gaf pardon, en Gij bent een goedertieren Koning". Toen moest ik maar wachten op het vonnis. Nu kwam er met Pinksteren een oud vroom man en die verhaalde dat ene vriendin van hem het volgende had bijgewoond. Een beschuldigde was ter dood veroordeeld om op Zaterdag ten twaalf uur te sterven. Alles was gereed om het doodsvonnis te voltrekken; want op de rekwesten die om pardon tot de koning gezonden waren, kwam geen antwoord. En ziet, wat gebeurt er? Een kwartier voor twaalf uur komt er een koerier op een galop met het pardon aanrijden. Ik kan niet zeggen hoe ik onder het verhaal gesteld was; ik kon niet blijven zitten maar ging alleen en riep maar: "dat pardon moet ik hebben, dat pardon moet ik hebben" Wondere God! Sterke God, Vader der Eeuwigheid. Vredevorst! Die man moest uit Giesendam komen, en moest dat voor mij vertellen, want toen ik thuis en tot mij zelf kwam, werd ik zo wonderlijk gesteld, en het werd door genade voor mij gebruikt. "Ach1 (riep ik) dat was een aards koning en die gaf wel pardon, en zoudt Gij Heere die een goedertieren Koning bent, het dan niet doen?" Toen ik 's morgens opstond was ik echter zo naar, dat ik maar in bed had willen blijven; want ik wist niet hoe ik de dag zou doorkomen; het was ook nabij de dood. Soms was er echter nog een hoopje dat er pardon zou komen.

Nu gebeurde het op een morgen dat ik opstand en in moedeloosheid uitriep; "de Heere is er nog niet". Ik dacht al dat het 's nachts zou gebeuren, en bleef maar zitten; want mij dacht, ik kon niet opstaan van naarheid. Toen kwam er ene vraag tot mij, of ik het dan op de dag niet zou kunnen krijgen? Ik zei: "Ja dat is waar." Toen was er enige hoop, zoals het ook op de dag gekomen is. Die hoop ging echter ook weg; het was nu sterven of leven. De woorden die ik kort tevoren 's nachts gehad had toen ik wakker gemaakt werd: Hij die te komen staat zal gewis komen en niet achterblijven!" gebruikte de vijand om mij te kwellen. "Ziet zei hij, gij dacht dat dit van de Heere was nu ziet gij wel dat het alles mis is, en ik kon geen de minste tegenstand bieden; want ik kon niet denken dat er redding zou komen.

Nu gebeurde het op een Zaterdag, de 20 Juni 1857 dat ik 's morgens opstond, en ik kan niet anders zeggen of ik was als een mens die op sterven lag en de laatste ademsnik maar moet geven; ik was als een lijk, en zat of stond te hijgen. Toen kreeg ik nog dat woord duidelijk in mijn hart:

Gij moet zijn gans ontbloot
En aan uzelven dood

maar ik had er geen kracht van. Dat duurde tot 's avonds ten tien uur. Toen kwam de pardonbrief uit de hemel in mijn ziel.

Het gebeurde aldus: Ik zat op de stoel. Toen kwam dat versje: Ps. 118: 13.

Gezegend zij de grote Koning,
Die tot ons komt in 's Heeren Naam! enz.

en met dat woord kwam de Koning mee. Hij, het Leven zelf, kwam in mijn doodarme ziel! Hoe ik te moede werd kan beter ondervonden dan uitgedrukt worden. Ik zei: "Wel lieve Heere Jezus bent Gij daar, waar mijn ziel zo lang naar verlangd heeft?" Toen zag ik op, en het was of er met de vinger op mij gewezen werd en de Engelen van blijdschap riepen: "Pardon voor die ziel. Pardon voor die ziel" en zo dikwijls. Toen kreeg ik dit versje, Psalm 118:12

Dit is de dag, de roem der dagen," enz

en: "Mijn Liefste is mijn en Ik ben Zijn!" en dat had ik nog nooit gehad. Al de beloften waren nu voor mij, Ik behoefde nu niet meer te vragen: "mocht het eens voor mij zijn!" Neen, ik gevoelde zo krachtig in mijn hart, dat gelijk eerst al de vloeken en dreigementen voor mij geweest waren nu al de beloften en toezeggingen voor mij waren. Ik kon toen niet blijven zitten; want ik was nu uit de dood verrezen en geheel gezond. Met de grootste verwondering liep ik door de kamer te zingen:

Gezegend zij de grote Koning!

en dan moest ik gedurig uitroepen: "Halleluja Halelujah!" en ook

Dit is de dag, de roem der dagen!

Bij dat versje gaf de lieve Hemelkoning mij licht, en Zijn indachtig makende Geest bepaalde mij bij hetgeen mij vergeten was.

Toen ik krachtig door de Heere getrokken werd, was ik nog jong en in het huis van mijn ouders gelijk ik dat hiervoor beschreven heb. Toen was de wereld mij een last en op die tijd zijn wij de wereld ook tot last en aller uitvaagsel en afschrapsel. Toen zei een van de familie: "Wat zal die meid beginnen als moeder dood is?" En ik kon toch mijn brood goed verdienen, want al wat ik verdiende gaf ik aan moeder over. Maar mijn lieve Koning gebruikte dat woord om mij tot Hem te trekken en ik zei: "Ach Heere elke weg die Gij mij in dit leven zenden zult is goed, al was het nog zo drukkend, wanneer U mij maar het Sabbatje geeft; al het andere komt er dan niet op aan." Ik dacht, dan heb ik toch een dag om. mijn hart voor de Heere uit te storten.. En nu bepaalde mij de Heere er bij dat ik dit tot hiertoe gehad had. Ik zei: "Dat is waar en geef mij nu die grote schat op de lieve Sabbat, die schone erfenis! Wel Heere; dat had ik niet gedacht; want de Sabbat brak nu aan. Ik ging naar bed en toen gevoelde ik weer dezelfde blijdschap in de Hemel en dat geroep der Engelen; "Pardon voor die ziel! Pardon voor die ziel!" Aangenaam heb ik toen nog mogen slapen en wakker wordende, was het nog hetzelfde. Toen kwam ik bij dien oefenaar, waar ik vroeger van gemeld heb, en daar werd een preek van Hellenbroek gelezen uit het Hooglied, juist overeenkomstig mijn toestand. Ik had het die rustdag zo aangenaam, dat kan men denken, maar 's maandags kwam de vijand hevig aan met zijn vurige pijlen. "Gij denkt dat u nu al veel ondervonden hebt, (dus was zijn taal) maar gij moet niet denken dat gij nu al behouden bent. Het is nog niet bij u zoals de vromen zeggen. "Het oude is voorbijgegaan en alles is nieuw geworden". "Dat zeg ik immers niet" zei ik. Het is niet om te beschrijven hoe ik die dag in de zeef van de satan geweest ben; onophoudelijk schreeuwde hij van binnen: "het is toch nog mis" en, ik werd zo afgemat dat ik maar verlangde alleen te zijn. Toen mocht ik voor de Heere neervallen; maar Hij kwam mij al voor met die woorden: "Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen. Het oude is voorbij gegaan. Ziet! het is al nieuw geworden." De Heere daalde met zoveel licht en kracht af, dat ik Hem gemeenzaam mijn noden mocht klagen. "Heb ik nu (zei ik) dien Mantel der gerechtigheid van de Heere Jezus?" En het klare antwoord was: "waar het oude was voorbij gegaan en alles nieuw geworden, daar was men ook bekleed met de gerechtigheid van de Heere Jezus." O wat werd het mij nu weer zalig van binnen. Toen was het weer: "De kinderen des Heeren zingen altoos als zij wat ondervinden; dat hebt gij toch niet?" Maar dit gaf de Heere ook: des Woensdags kon ik de gehele dag zingen; ik had toen zulk ene begeerte naar het volk, maar ik kon niet en moest in mijn schooltje blijven,. Toen was het van binnen: "Nu kunt gij niet uit en niet zingen." Ik zei: "Dan zal ik het met de kinderen doen." Toen ik nu des Donderdags opstond, was het: "Nu zult gij hedenavond naar het gezelschap gaan om het te vertellen, en daar zult gij wat mee in de hoogte gaan." O, hoe bang werd ik! maar de vijand werd op de vlucht gejaagd, Dien morgen en dien dag zijn mij onvergetelijk, zoals de Heere indaalde. Om half zeven uur ging ik een boodschap doen, Nu is daar dicht bij het Haagse Bos een klein brugje, het "Kippenbrugje" genaamd. Toen ik dat brugje opstapte, om naar mijn huis te gaan, werd de liefdeband tussen mij en mijn Zielsbruidegom zó nauw toegehaald, dat (ik kan het niet anders uitdrukken) het was alsof het één hart was. Ik gevoelde geen grond onder mijn voeten en toen ik in huis kwam, moest ik dadelijk gaan zitten. O, dat omhelzen en dat gelovig kussen van dien dierbare Zielsbruidegom. Toen gaf mijn Liefste mij te zitten onder Zijn liefdesbanier en kreeg ik van het gemeste kalf te eten. Toen kwam de vijand en zei: "Waar bent gij nu met uw schuld gebleven?" Toen (het was geen vlezen hand, maar zo klaar zag ik, alsof er iemand was die de satan wegjoeg) sprak de Heere: (ik behoefde niet te spreken en was onder Zijn banier). "Deze is wit gewassen in het bloed en in de zee, van eeuwige vergetelheid." Nu moest de vijand voor een tijd wijken.

Toen ik 's zaterdags, 's morgens om vijf uur opstond, vroeg mij de Heere: "Zult gij nu niet zeggen: mijn Vader! Gij zijt de Leidsman van mijn jeugd" Ik zei: "Vader kan ik niet zeggen." Hier moet ik echter iets tussen voegen. Een geruime tijd van tevoren was ik met het "Onze Vader" werkzaam geweest, met de begeerte om toch te mogen en te kunnen zeggen: mijn Vader, Abba Vader. Zo zei ik dan nu: "Ik kan het niet zeggen, Heere!" Ik gevoelde duidelijk in mijn gemoed, dat er iets zou gebeuren. Toen kreeg ik dat woord in de mond: "Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden". Ja, Heere! (riep ik) dat die mij dan brenge op de berg van Uw heiligheid en in Uw woning!" en dat deed de Heere. Mij kwam voor dat ik Johannes XV lezen moest; dit deed ik en toen was het even alsof een lieve meester zijn kind neemt en zegt: "Kom, ik zal u dat eens leren." Zo nam mijn lieve Meester, Herder, Formeerder, Bruidegom, Maker, Koning, Priester en Profeet mij en onderwees mij bij Zijn eigen licht, dat ik deel had aan Zijn eeuwig trouwverbond. Ik moest dan het hoofdstuk beginnen: "Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman." Toen zei ik: "Wat is dat? Heere" Toen werd dat woord geopend en de Lamp van de Heilige Geest lichtte mij door een gelijkenis toe, hoe dat Hij de ware Wijnstok en de Boom des Levens was en de Vader de Landman, zonder Wie niemand roeren of bewegen kan. Deze had ook in de eeuwige Vrederaad aan Zijn Zoon, de Heere Jezus Christus, al die uitverkorenen gegeven, als een loon op Zijn arbeid. O, wat kreeg ik toen een heerlijk, geestelijk gezicht van dien Boom des Levens en dat heerlijk Hemels Paradijs! en wat had de Vader een genoegen in dien Boom en in die ranken. Die boom bracht van maand tot maand nieuwe vruchten voort namelijk telkens als er een uitverkorene stierf, dat was weer ene nieuwe vrucht in de Hemel. Openbaring XXII werd mij duidelijk. Toen het tweede vers: "Alle rank, die in Mij geen vrucht draagt, neemt Hij weg, en al die vrucht draagt reinigt Hij, opdat zij temeer vrucht drage". O, dat versje werd mij zo nieuw, zo wonderlijk en zo klaar alsof ik het nog nooit gelezen of gehoord had. Daar liet de Heere mij zien, hoe dat ik, vijf jaren geleden, bij een boom in het bos, die zo ver wortelen schoot, had staan roepen en zuchten: om in Hem die Boom des Levens, ingeënt te worden, omdat ik anders geen vruchten zou kunnen dragen. Ik stond toen bedroefd en jaloers bij die boom te roepen en toen kwam er zulk ene liefelijke vraag tot mij; of ik dan van Hem nog geen sappen had gehad, en ik zei: "Ja Heere" Dit bracht de Heere mij nu zo klaar voor de aandacht alsof het nu gebeurde, en o, onuitsprekelijk, onbegrijpelijk wonder nu liet mijn lieve, Drie-enige VerbondsGod mij zien, dat ik van eeuwigheid al ingeënt was in de Boom des Levens; dat ik een rank was die Hij gereinigd had, en dat Hij mij tot hiertoe gebracht had. Toen zag ik ook, hoe dat de ranken die in Hem niet zijn, weggeworpen werden en geen vrucht kunnen dragen. - Toen het derde versje. Nu was ik rein om het Woord, dat Hij tot mij gesproken had, en zo leidde mij de Heere daar door. Toen hoofdstuk 16, waarin voorkomt, dat ene vrouw, als zij baren moet, wel droefheid heeft, maar dat zij de benauwdheid niet meer gedenkt, als zij het kindje gebaard heeft. Nu, ik behoefde toen niet te vragen of dat dierbare Kindje Christus in mij geboren was. Toen Johannes 17, dat innige, heerlijke Hogepriesterlijk gebed, met toepassing voor mijzelf. Toen ik dat zevende versje las, waar die lieve Immanuël tot Zijn Vader zegt, "Nu hebben wij bekend, dat alles wat Gij mij gegeven hebt van U is" kreeg ik heilige beschaamdheid, dat ik het niet eerder geloof d had; maar ik zei: "ik heb ook niet eerder kunnen geloven". In het achtste vers gevoelde ik dat ik met de Immanuël voor de Vader stond. "Want de woorden die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik haar gegeven, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt". Toen dat uit was, leidde Hij mij in Zijn lijden en kruisdood. Tijden achtereen, wanneer de Lijdensstoffen verhandeld werden, zuchtte. mijn ziel, dat dat volbracht ook aan mij mocht toegepast worden, en nu bracht Hij mij er zelf in. Toen ik die woorden las, Joh. 18:8: "Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan!" welk een wonder van liefde ik toen ondervond, is niet om uit te drukken. Hoe die Liefste zich uit enkel liefde aan Zijn vijanden vrijwillig overgaf, om mij, die waardig was eeuwig gevangen en gebonden in de hel te zijn, daaruit te verlossen. O, welk een balsem is er in dat zoete woord: "Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan!" Nu mocht ik, de doodschuldige, vrij uitgaan, en de Onschuldige, die geen zonde gekend noch gedaan had en waarvan de vijanden moesten getuigen: "Ik vind geen schuld in Hem!" werd in mijn plaats zo wreed behandeld.

Die onderwijzing duurde drie uren, van s morgens vijf tot acht uur. Toen kwam er een kindje school en ik zag zo verwonderd op, menende dat het nog zo vroeg was. De tijd van drie uren scheen mij een kwartier geweest te zijn., Ik was zo verwonderd dat ik naar het keukentje liep (want dat kindje hinderde mij) en met mijn handen aan mijn hoofd stond, zeggende: "Dat had ik niet gedacht Heere! dat U dat aan mij doen zoudt!" Ja (zei de Heere toen) Abraham had het ook niet gedacht, toen Ik tot hem zei: "Ga uit uw land en maagdschap." Toen werd ik bijgebracht, hoe dat ik uit het huis van mijn ouders naar een vreemd land gegaan was, hoe de Heere toen beloofd had; "Ik zal u geen wezen laten", en hoe overvloedig Hij het nu bevestigde. en mij nu als een Vader in de Zoon had aangenomen en die hemelse goederen tot een erfenis geschonken, had. Nu werd ik onderwezen, dat ik nu - als een waardige vrouw, die alles aan haar man vraagt - alles aan mijn lieve Maker en Man, de Heere Jezus, moest vragen. En o, wat vond ik dat goed en zalig!

Dien Zaterdag kon ik geen aards werk doen; daar was, ik toen niet vatbaar voor. Ik zat maar verwonderd op mijn stoel, en 's avonds kwam die man, die tot ruimte was gekomen en waarvan ik al gemeld heb. Deze was in die week vragende geweest of de Heere met mij beliefde door te werken.

Des Zondags ontving ik dat woord: "Ik heb u onder de roede doen doorgaan en heb u gebracht onder de band des verbonds. En Ik heb u gebracht in de binnenkamer." "Ja, Heere (antwoordde ik) anders zou ik er ook niet ingekomen zijn." En die waarheid, waarmee de Heere het werk besloot, dat Hij aan mijn ziel gedaan had, was de eerste daar ik van gemeld heb uit de preek van Comrie, toen de Heere krachtig begon door te werken. Zo werkt de eeuwige Wijsheid alles met de grootste orde.

Des avonds nu zou ik naar ons gewoon Zondagsgezelschap gaan. Toen kwam de vijand en zei: "Denkt gij dat uw wegen zo maar op een zandweg zullen gaan?" maar het werd hem niet toegelaten want de Heere waakte, en ik kreeg zulk een kracht dat ik antwoordde: Als de Heere kracht geeft, dan kan ik de brandstapel wel op." Toen kreeg ik dat woord: "Verblijd u in de Heere! Wederom zeg ik u verblijd u." Ik gevoelde de grond niet waar ik op liep. Op het gezelschap gekomen zijnde, vond ik daar ene kamer vol mensen, daar er anders maar weinigen waren. Ik zei: Heere de mensen denken dat het van mij is en het is Uw werk! Wat zal ik beginnen?" want ik was bevreesd dat, wanneer ik op het werk van de Heere hoogmoedig zou worden Hij zich zou onttrekken, En ik bevond mij nu in zulk ene zoete gemeenschap met Hem, dat als ik iets vroeg, Hij mij dadelijk antwoordde. Toen gaf de Heere mij, dat versje te laten zingen uit Psalm 115.

Niet ons o Heere niet ons, maar
Uw Naam zij de eer!

Hij, die het gebed deed begon met de woorden: "Hoe schoon zijn uw gangen, o prinsendochter!" Toen leidde de Heere mij door Zijn Heilige Geest in, om de weg te verhalen die Hij met mij gehouden had van mijn jongheid af, en die avond is er nog zegen geweest.

's Maandags werd ik geleid in de Openbaring en er bij bepaald hoe dat ik, nog zeer jong zijnde, aan moeder de uitlegging daarvan gevraagd had, doch die was daartoe niet in staat; maar nu deed het die grote Uitlegger, Eén uit duizend.

Zo heb ik dan drie weken in die zoete gemeenschap verkeerd. Aan de aardse spijs had ik geen behoefte. Toen zei de Heere: "Eet Elia!" waarop ik een korstje brood nam. Tevens werd mij gevraagd wat ik nu geworden was? Van een erfwachter der hel een erfwachter van de Hemel. Toen beschikte mijn dierbare Verbondsgod mij een Bijbel; een kind des Heeren werd daartoe bewerkt. O, wat zag ik daar een liefde in, want mijn natuurlijke ogen waren zo aangedaan geweest, dat ik in de Bijbel die ik had en die klein van druk was, bijna geen versje meer lezen kon, en dit was een grote druk. Maar dit was nog niet alles. Hij zei mij, dat al wat ik nu gekregen had, daarin stond. Het was de erfenis die in de Hemel voor mij bewaard werd.

Wanneer ik nu drie weken in die zoete gemeenschap verkeerd had, kreeg ik dat woord: "Het is u nut, dat Ik weg ga." Daar schrikte ik van. Ik riep "Och, Heere ga niet weg! ga niet weg" even als een klein kind, dat de moeder naschreit. Maar mijn Liefste zei tot mij, dat net zo min als Maria Zijn lichamelijke, tegenwoordigheid kon behouden ik de geestelijke behouden kon, en dat Hij Zijn Heilige Geest zou zenden; dat ik die nog nodig had om mij te leren, en dat Hij nu toch mijn Maker en Man was, en wat Hij nu aan mij gedaan had en wat Hij zou blijven doen. Toen maakte mijn Liefste mij gerust en ik zei: "Het is alles goed" Nu liet mijn lieve Vader mij bij Zijn eigen licht zien, dat ik nu was als een klein kindje, dat niet lopen kan. Ik zei: "U weet, Heere! dat ik op mijn schooltje een klein kindje heb dat nog niet lopen. kan; als het losgelaten wordt valt het. Ik weet nu ook niet te gaan op de weg naar de Hemel. Ik was verlegen en wachtte op antwoord. Toen zei Hij, dat Hij mijn rechterhand gevat had en dat Hij mij zou bewaren.

En daar leert nu die lieve getrouwe Verbonds-Ontfermer mij gedurig van, dat ik zonder Hem niet kan doen dan zondigen, dat ik Hem niet tot één ding maar tot alle dingen nodig heb. Als ik er bij bepaald wordt, dan moet ik uitroepen: "Och, geef mij innige behoefte naar U, en trek mij uit mij zelf, uit mijn eigen ik van zonde." Maar die lieve Bruidegom heeft tot Zijn Bruidkerk gezegd, dat zij tot Hem moest roepen: "trek mij!" omdat zij uit en van zichzelf niet één stap doen kon; en dat wil Hij doen: want Hij geeft niet één gebod of de kracht van genade wil Hij ook daarbij geven. Hem zij de eer, de lof, de aanbidding en de dankzegging tot in alle eeuwigheid Amen.