Het verborgen leven met God

Van Christjane Caroline Coeland

Predikatie van Mr. Hugo Binning over Romeinen 8:1

Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

Het is moeilijk te bepalen, welke van deze twee het grootste voorrecht van een Christen is, dat hij verlost is van de verdoemenis, of dat hij bekrachtigd is om te wandelen naar de Geest, en is geworden een nieuw schepsel? Of wij Christus meer schuldig zijn wegens onze rechtvaardigmaking, of heiligmaking? Want Hij is het beide voor ons geworden. Maar het is zekerder ze samen te voegen, dan bij elkaar te vergelijken, en het ene: verlost te worden van de toorn, is niet meer noodzakelijk, dan het andere: te wandelen naar de Geest. Ik oordeel dit als een bewijs, dat een ziel de verdoemenis is ontgaan, wanneer de grote stroom en vloed van Zijn genegenheden en pogingen naar heiligmaking zijn, niet opdat zij bij God aangenaam mocht worden, maar omdat zij van God aangenomen is.

Hier staat niet, dat er niets verdoemelijks is in degenen, die in Christus zijn. Maar, "daar is geen verdoemenis voor hen." Gewis, er is binnen hen een lichaam des doods en een wet der zonde; een natuur die besmet is met oorspronkelijke onreinheid, en met vele stromen daarvan afvloeiende, die door de besprenging van Christus’ bloed in de rechtvaardigmaking niet weggenomen worden. "Indien iemand zegt, dat hij geen zonde heeft, die is een leugenaar; en de waarheid is in hem niet;" maar hier is de genade en de barmhartigheid Gods in Christus Jezus, dat Hij de vloek wegneemt, waar de zonde is, en dat Hij de verdoemenis wegneemt, waar alles is, wat de verdoemenis waardig is. En dus gaat de rechtvaardigmaking van de ziel in een rechte lijn met Christus verdoemenis: in Hem was niets verdoemelijke, geen zonde, geen onrecht in Zijn mond; en nochtans was er verdoemenis voor Hem, omdat Hij in de plaats van zondaren was: onze ongerechtigheden zijn op Hem aangelopen, zij waren niet in Hem: "Hij, die geen zonde gekend hoeft, is voor ons een vloek geworden, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem." Zo dan de ziel, die tot Jezus Christus’ gerechtigheid vliedt, al heeft hij alles in zich wat de verdoemenis verdient, nochtans is er geen verdoemenis voor haar, omdat Zijn gerechtigheid op haar gelegd is, en Christus heeft de vloek weggenomen. De onschuldige Zoon van God werd verdoemd, daarom worden schuldige zondaars vrijgesproken. De vloek werd toegepast op Hem, die geen zonde had, maar alleen tot zonde gemaakt werd, of de zonde werd op Hem gelegd; en daarom is het vonnis van vrijspreking van de vloek toegepast op hen, die geen gerechtigheid hebben, maar die gerechtigheid Gods gemaakt worden, door vrije en genadige toerekening.

Dit spreek ik, vanwege dat er in dit losse en ongebonden geslacht, vele ongezoute en ongezonde uitdrukkingen zijn, als dat er geen zonde is in de gerechtvaardigden, en dat de rechtvaardigmaking de zonde zo wegneemt, alsof zij er nooit geweest was. Ik zeg: gelijk de verdoemenis van Jezus Christus Zijn onnozelheid en heiligheid, die in Hem waren, niet uitwist, maar alleen de gerechtigheid Hem in die opzichte aanmerkt als een overtreder, die toch in Zichzelf het heilige en vlekkeloze Lam Gods was; zo van hetzelfde: de rechtvaardigmaking van een zondaar voor God, doet niet weg, dit wist niet uit de verdorvenheid en besmetting van onze natuur, maar zij schrapt alleen onze naam uit van de rol van zijn schuldenaars, als hebbende voldaan in onze Borg; en zij merkt ons in dat opzicht aan, als rechtvaardigen voor God.

En dit spreek ik meteen ook tot uw gebruik, opdat u zo aan uzelf een walg en gruwel mag hebben in uzelf, ofschoon u rein gemaakt bent door het bloed van Jezus Christus, alsof u niet gewassen was. Ja u behoort uw zonden zoveel temeer te gedenken, omdat Hij ze niet meer gedenkt als een schuld; en u moet er temeer over beschaamd en schaamrood zijn, omdat zij vergeven zijn.

Het is een gewoonte bij de zielen, dat zij zichzelf aanzien met een oog van meer welbehagen in zichzelf, als zij beseffen en opmerken, dat God gunstig op hen ziet; maar ik denk niet, dat enige zielen wellicht goed beseffen, dat God in genade op hen in Christus Jezus ziet, of zij zullen temeer van zichzelf walgen; maar dit vind ik algemeen: dat slordige en onbedachtzame gedachten van vergeving, voortbrengen de zoetsappige zelfbehagende beseffingen in de harten van de mensen. En dat is ook zelfs de zonde van Gods kinderen; daar komt een weinig vermindering van ons afgrijzen van onszelf, als ons vrees en gunst toegesproken is. Maar ik bid een ieder, die gelooft dat er geen verdoemenis voor hem is, dat hij oplet, dat alles in hem is hetwelk de verdoemenis waardig is, ja niet anders, dan hetgeen die waardig is; en derhalve laat dat lieflijk aanschouwen van God op u, in u voortbrengen een walging en zelfverfoeiing: hoe meer u begrijpt, dat Hij een welbehagen in u heeft, wees u temeer mishaagd met uzelf, omdat het niet in u is, dat Hij zo’n welbehagen heeft, maar in Zijn Eigen geliefde Zoon.

De dag van de verlossing staat te komen, wanneer er geen verdoemenis voor u, noch iets verdoemelijks in u zal wezen; in de hemel zult u zodanig zijn, maar zolang u hier bent, is dit de gewichtigste plicht, waartoe u geroepen wordt: een "walging van uzelf te hebben, vanwege al uw gruwelen, en omdat God verzoening voor u gemaakt heeft, over al hetgeen u gedaan hebt." Ezech. 16:63,31; 20:43. Er is een nieuwe en vreemde doding waar velen voor pleiten, van welke de hoogste vordering bestaat in geen zonde te gevoelen, te kennen of te belijden, maar aan het gevoelen en de overtuiging ervan gestorven te zijn. Helaas; is dit de vrucht van hervormen? Is dit niet de geest van de antichrist. Ik beken, het is een doding van godzaligheid, en een kruisiging van bekering en heiligheid, een kruisiging van de nieuwe mens; doch het is een levendmaking van de ouden mens in de begeerlijkheden ervan; het is een leven tot de zonde. Dit is een deel van dat nieuwe doch vals zogenaamde Evangelie, hetwelk door sommigen verkondigd wordt, hetwelk wij niet behoren te geloven, al bracht ook een Engel van de hemel het ons. Een ander fondament kan niemand leggen, dan hetgeen reeds gelegd is, waarop de profeten en apostelen gebouwd zijn en gebouwd hebben, namelijk: Jezus Christus. De Heere geve de Geest, om te verstaan deze verborgenheden, die al ontdekt zijn, maar Hij beware ons voor de nieuwe lichten en ontdekkingen. Hetgeen wij ontvangen hebben, is machtig om ons volmaakt te stellen tot zaligheid.

Een ieder geeft voor, dat zij recht en deel hebben aan dit voorrecht van de Christenen, van vergeving te hebben, en vrijgesproken te zijn van de verdoemenis; hij wil er niet aan twijfelen hoewel ondertussen hun ongerechtigheden tegen hen getuigen, en hun overtredingen zeggen in het hart van een godzalige, dat er geen vreze Gods voor hun ogen is. Daarom beschrijft de apostel degene, die in Jezus Christus is, dat hij zo een is, "die niet wandelt naar het vlees, maar naar de Geest." En dat niet alleen, opdat elk zich wachten zou voor de vermetele inbeelding van degenen, die in hun zonden levende en evenwel voorgeven, te hopen op de hemel: maar om alle gerechtvaardigde zielen op te wekken tot een nieuwe wandel, omdat zij in Christus Jezus zijn.

Wij zouden graag een weinig uit deze woorden spreken tot twee dingen, eerst: dat de Schrift merk- en kentekenen geeft van gerechtvaardigde en verzoende mensen, opdat zij daardoor beide aan hen en aan anderen bekend zouden zijn. Ten andere, dat de Christen, die de verdoemenis ontkomen is, een nieuwe wijze van wandelen heeft, en een nieuw schepsel is in Christus.

Het kon een vreemde zaak schijnen, dat dit eerste in twijfel getrokken wordt door dit geslacht, (indien anders een van de klaarste en gewichtigste waarheden voorbijgaan kon, zonder beredetwist te worden) aangezien de inhoud van de gehele Schriftuur zoveel daarvan te kennen geeft. Ik verwonder mij, hoe iemand daar nog aan twijfelen kan, die dit hoofdstuk of de brieven van Jacobus en Johannes leest. "Hierdoor weten wij, dat wij Hem kennen, zo wij zijn geboden bewaren," 1 Joh. 2:3. Blijkt het daar niet uit, dat het een besluit is van onze staat, dat onze wandel overeen komt met de wil van God? Van welke Goddelijke waarheid kunnen wij zeker zijn, indien dit onzeker is? Daar de geliefde discipel, die wel wist, hoe men Christus prediken moest, en het bevestigt in uitgedrukte woorden, 1 Joh. 5:13. "Deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de naam des Zoons van God; opdat u weet, dat u het eeuwige leven hebt, en opdat u gelooft in de Naam des Zoons Gods." Dit is eigenlijk het grote oogmerk en teken van deze Evangelische en Goddelijke brief.

Ik bevind, dat de Antinomianen verwarring maken omtrent deze vraag, opdat zij in hun duisternis des te meer voordeel zouden hebben. De vraag is niet aangaande de gronden, waarop een mens in Christus gelooft, maar aangaande onze zekerheid of kennis van hetgeen dat wij geloven. Daar is een grote misvatting in de praktijk van de Christenen, als zij deze twee dingen ondereen mengen; het maakt de Christenen zeer onredelijk in hun twijfelingen en sukkelingen: laat men ons dit dan voor ogen houden.

Het geloof in zijn eerste en zuivere werking is veeleer een aankleving van een verloren ziel aan Christus, dan een blijk van zijn deel aan Hem, of van zijn eeuwige liefde. Gijlieden weet allen wel, dat het iets anders is, een zaak te weten en te beminnen, en wat anders, daar op terug te zien en te weten, dat ik iets ken en bemin. Johannes schreef aan de gelovigen, opdat zij mochten weten, dat zij geloofden, en opdat zij nog meer zouden geloven. Deze twee dingen zijn afgescheiden van elkaar, de een is later dan de andere: "nadat u geloofd hebt, bent u verzegeld," staat er, Ef. 1:13. De verzekering van Gods liefde en van ons deel aan Christus, is het zegel des Geestes, dat op onze ziel gezet is. Hier is nu een onderlinge of wederzijdse verzegeling: de ziel, door te geloven en op Jezus Christus te vertrouwen, zet haar zegel daaraan, "dat God waarachtig is," gelijk Johannes spreekt, Joh. 3:33. Wanneer God in zijn wet spreekt, zo ontvangt de ziel die getuigenis van rechtvaardigheid en heiligheid, zij ondertekent de billijkheid en rechtvaardigheid van het vonnis, door zichzelf te veroordelen. En wanneer Christus in het Evangelie spreekt, dan verzegelt de ziel die leer van de vrije zaligheid, door de aanbieding met haar ganse hart goed te keuren en toe te stemmen; zij ondertekent de weg der zaligheid in Christus, en de waarheid Zijner beloften, en ons wordt de waarheid Gods in Christus verzegeld door het geloven van de ziel. Dan is het daarna, dat de Geest van Jezus Christus, als het Hem belieft, de ziel bestraalt en beschijnt, en die dingen openbaart, die hun van God geschonken zijn: en Hij getuigt aan de consciëntie van de gelovigen, dat hij een kind Gods is. Dus verzegelt de Geest de gelovigen, en geeft aan Zijn waarheid getuigenis.

En indien wij spreken van de grond van het eerste, namelijk van te geloven in Christus tot zaligheid: — ik ken er geen, dan die aan de zondaars bekend is en in het Evangelie aan allen in het algemeen voorgehouden wordt, te weten: onze zonde, ellende, en volstrekte nood, en Christus’ nodiging van allen, om te komen en Zijn volle en volmaakte zaligheid aan te nemen. Ik oordeel, dat een mens niets behoorde te zoeken in zichzelf, waar op hij zijn komen tot Christus zou bouwen. Hoewel het waarachtig is, dat niemand tot de Zaligmaker kan komen, voordat hij overtuigd is van zonde en ellende; nochtans behoorde niemand overtuigingen te zoeken, als een grond om tot Christus ter zaligheid te komen. Die ernstig denkt omtrent deze vraag: hoe zal ik zalig worden? die behoorde volgens mijn oordeel geen tijd te verliezen, om op zichzelf terug te zien, en te onderzoeken of hij iets in zichzelf vindt, dat wat goeds belooft; maar hij zou, zodra hij zijn zonde en ellende gezien heeft, overgaan tot de genade en barmhartigheid van Christus, zonder enig tussenkomend onderzoek naar iets in zichzelf, om hem grond te geven om te komen. Daar behoort niets te wezen voor het oog van de ziel, dan zonde en ellende en dringend noodzakelijkheid, vergeleken met meer dan overvloedige genade en gerechtigheid in Christus; en alsdan werpt zich de ziel over op Christus en ontvangt Hem, als om niet aangeboden, zonder geld en zonder prijs.

Ik weet, dat het niet mogelijk is, dat een ziel Christus kan aannemen, voor dat er enig voorbereidend en overtuigend werk van de Wet is, om zonden en ellenden aan haar te ontdekken; maar dit houd ik voor zeker, dat op dusdanige voorbereiding te zien, en een moedgeving of beweegreden daaruit te trekken, om in Christus te geloven, inderdaad is, Hem een prijs te geven voor Zijn om niet aangeboden wateren en wijn; het is Christus en de Wet ondereen te mengen in onze aanneming bij God. En zo wanneer zielen werk maken voorbereidingen te zoeken, besluitende voor een tijd, de belofte van het Evangelie, geheel niet aan te merken, totdat zij dezelve—en vergenoegen in dezelve gevonden hebben, dit is niets anders, dan "zijn eigen gerechtigheid te gaan oprichten, niet kennende de gerechtigheid van Christus." En daarom verderven sommigen de eenvoudigheid des Evangelie, door strenge afvorderingen van voorbereiding, en van zulke of zulke mate ervan, en door die te maken tot voorwaarden of bepalingen van Evangelische bevelen en beloften gelijk in dat woord: "komt u allen, die vermoeid zijt," daaruit willen zij inderdaad degenen die zo niet gesteld zijn, uitsluiten, van een grond te hebben om te geloven; — helaas! het is een grote misvatting van deze en dergelijke woorden; want gewis, die zijn niet voorgesteld met opzet om iemand die komen wil, uit te sluiten, want, nee, "ieder die wil, laat hem komen, en nemen om niet," maar veeleer om zulke vermoeide en verbroken zielen aan te moedigen, welke denken, dat zij de enigste personen zijn, die uitgesloten worden; en om ons enigermate te verklaren de natuur van het ware geloof, dat namelijk de ziel uit zichzelf moet gedreven zijn, eer zij tot Christus kan komen.

Daarom besluit ik, dat het een belachelijke en dwaze gedachte van vele Christenen is, die tegenwerpingen plegen te maken tegen het geloof, en te zeggen: indien ik zulk of zo een was, indien ik God lief had, indien ik die vruchten des Geestes had, indien ik naar de Geest wandelde, dan zou ik geloven. Helaas, hoe recht strijdig is dit tegen de condities van het Evangelie? Ik zeg: indien u uw genoegen in die voorbereiding neemt, en uit die grond tot Jezus komt, dan komt u niet dadelijk tot Hem, maar u bevestigt waarlijk uwe eigen gerechtigheid. Meent u, dat enig vroom mens, hoe heilig hij ook zij, zich aanmerkt onder zulke bevattingen van genade, wanneer hij komt om gerechtvaardigd te worden? Gewis neen; maar veeleer als een goddeloos mens, hij moet dat alles verloochenen, al bezat hij het. Daarbenevens is het onredelijk en onvoeglijk, de vruchten te zoeken eer de boom geplant is, en te weigeren de boom te planten, voor dat u er vruchten van ziet. Maar ook is het strijdig tegen de vrije en troostelijke leer van het Evangelie, dat de ziel iets anders dan zonde zoekt in zichzelf te ontdekken, eer zij zich naar Jezus Christus begeeft.

Ik zeg dan, daar moet enig gevoel van zonde zijn, anders heeft men de zonde niet recht gezien: maar een ziel heeft geen moeite te doen, om dat gevoelen van de zonde zodanig aan te merken en uit te vinden, dat ze het een beweegreden zou maken, om in Christus te geloven. Hij moet recht toe naar Christus gaan, en niet wederkeren wanneer hij gaat; hij moet, het is waar, zichzelf goed onderzoeken, maar het is niet, om zichzelf te bevinden een gevoelig en verootmoedigd zondaar, opdat hij daarin grond zou hebben om te geloven, maar opdat hij zich bevindt een verloren en vergaande zondaar, zonder alle genade en goedheid te zijn, opdat hij temeer mocht bevinden, dat hij Jezus Christus ten hoogste nodig heeft. En aldus meen ik, dat de veelvoudige twisten over voorbereidingen, of over condities, die tot het geloof voorbereiden, zouden neergelegd worden.

Maar indien nu de vraag is (gelijk dat in waarheid is) over de gronden van onze verzekering, en over de kennis van ons eigen geloof, dan is het zeker zo klaar als de middag, dat gelijk de goede boom gekend wordt door zijn vruchten, en het vuur door zijn hitte, ook alzo de inwoning van het geloof in het hart bekend wordt, door de reiniging ervan van het hart en werking door de liefde; zij maakt de mens een nieuw schepsel, zodat hij en anderen het onderscheid kunnen zien. En dit is niet tot vermindering van de eer van de vrije genade van Christus, of een bevestiging van onze eigen gerechtigheid (tenzij dat de mensen zo bevreesd zijn hun eigen gerechtigheid te bevestigen, dat zij geheel geen heiligheid willen hebben, maar die ten enenmale laten varen, uit vrees van daar op te vertrouwen, hetwelk een geneesmiddel is, dat erger is dan de ziekte;) omdat ik het geen grond maak, waarom ik bij God aangenaam zou zijn, maar alleen als een bewijs van mijn geloof in Christus, en dat ik door God ben aangenomen; dewijl het bekend is, dat deze dingen een noodzakelijke samenhechting met elkaar hebben in de Schriftuur, en het ook wel bekend is, dat het één kennelijker en lichter te bemerken is, dan het andere. Voorzeker, het boek des levens des Lams is een grote verborgenheid; en indien dit niet, waarover wij spreken, toegestaan wordt, zo zie ik niet, of de wedergeboorte en verandering van ieder zal alzo donker en verborgen zijn, als de verborgen en geheime besluiten van Gods verkiezing: want de Geest kan de een en de ander onmiddellijk openbaren. Is het een verkleining van de genade Gods, dat wij weten, wat ons vrijelijk geschonken is? Prijst het de genade niet veel meer aan wanneer een ziel zichzelf aanziet, als schoongemaakt door Zijn heerlijkheid en versierd met Zijn genade, en zichzelf verfoeit, en met walging aanziet, als in zichzelf, en zij schrijft al de eer en lof aan Hem toe? Is het niet meer tot verongelijking van de fontein en volheid van de genade in Christus, geheel niet te zien de stromen ervan, noch die aan te merken, dan te beschouwen de stromen van de genade, die uit deze fontein vloeien, als komende uit dezelve? Ik geloof, dat de Christenen kunnen genegen zijn, om een afgod en middelaars te maken van hun genaden, als zij bekeerd zijn; maar is het wel een goed geneesmiddel voor dit kwaad, dat men alle gezicht en kennis van die dingen, die ons van God geschonken zijn, laat varen? Zullen wij van de vrijheid van de genade niet spreken, omdat de verdorvenheden de genade verkeren in vleselijk vrijheid en dartelheid? Indien deze genaden in ons zijn, voorzeker het is geen deugd daarvan geen kennis te dragen, maar het is veeleer een zwakheid en duisternis. Het moet dan wezen het licht en de genade Gods, dezelve te kennen, en daaruit te besluiten, die verzekerdheid des geloofs, die niet is een opgedrongen, ongegronde en ijdele inbeelding, zonder enige redenen daarvan opgemerkt te hebben; gewis, het is de raad van de apostels, dat wij "onze verkiezing zeker maken, door onze roeping zeker te maken."

Hoe zou iemand het ondernemen die geheimen in te zien van het boek des levens des Lams, en daar zijn naam te lezen? ongetwijfeld behoren die verborgen dingen niet tot ons; zij zijn een ontoegankelijk licht, hetwelk hun meer zal bedwelmen en verdonkeren; derhalve moest een ieder, die zijn verkiezing wil weten volgens de Schrift, het afschrift en de kopie lezen van het Boek des levens, die in de harten en zielen van de uitverkorenen geschreven is. Gods gedachten zijn in Zijn werken geschreven op de harten van de mensen; Zijn verkiezing heeft daar een zegel op: "De HEERE kent degenen, die de Zijne zijn." En wie kan dit zegel openbreken? "Wie heeft de zin des Heeren verstaan?" Niemand kan het doen, tenzij de Heere Zijn gedachten in enige karakters van Zijn Geest en van het nieuwe schepsel overschrijft, in enige trekken en schetsen van Zijn beeld, opdat het bekend wordt, dat zij zijn "een brief van Christus, geschreven niet met inkt op papier, maar door de Geest des levenden Gods, niet in stenen tafelen, maar in vlezen tafelen des harten." 2 Kor. 3:3. Christus schrijft Zijn eeuwige gedachten van liefde en goedwilligheid jegens ons in deze brief. En opdat wij niet zouden denken, dat dit het schepsel verhoogt en Christus verlaagt, zo wordt er bij gedaan, vs. 5: "Niet dat wij van onszelf bekwaam zijn, iets te denken, als uit onszelf, maar onze bekwaamheid is uit God." Het zien van de genade in onszelf, doet geen nadeel aan Gods genade, tenzij wij die zagen als onafhankelijk van de fontein, en wij de rechte oorsprong ervan niet bemerkten, anderszins zien wij. dat wij geen stof tot roem hebben in onszelf.

Het is geen veilige weg, om de zon te beschouwen door recht daarnaar op te zien; want zij brengt te grote duizeling op onze zwakke ogen; u kunt ze zo niet goed zien; maar de beste weg is, dat wij de zon aanzien in het water, dan zullen wij ze gestadiger aanschouwen. Gods eeuwige liefde en de verlossing door Jezus Christus is een al te heerlijk voorwerp, dan dat het met de ogen van het vlees te beschouwen was; zulke voorwerpen moeten de geesten van de mensen verbazen, en terneer slaan door hun overklimmende glans; daarom moeten wij op de stralen van deze zon zien, zoals zij weerkaatsing in onze harten hebben, en zo de overeenkomst van onze zielen met Gods wil te beschouwen, door zijn Geest gewerkt; en dan zullen wij de gedachten van Zijn ziel naar ons weten.

Indien de mensen op de eerste vlucht zo hoog zoeken te klimmen, dat zij verzekerd willen zijn van Gods eeuwige liefde en van Christus’ dood voor hen in het bijzonder, dan kunnen zij niets meer doen, dan hun vleugelen te verzengen, en de was ervan te doen smelten. totdat zij van de hemel van hun ongegronde verzekering neervallen in een put van wanhoop. De Schriftuurlijke weg is, dat men eerst naar omlaag gaat, opdat men mag opgaan. Ga eerst neer in uzelf, en maak uw roeping zeker, en dan mag u opklimmen tot God, en maken uw verkiezing zeker; u moet door deze cirkel komen; men kan niet door een rechte lijn of rechtdoor gaan, of het moest zijn door de onmiddellijke openbaring van de Geest, welke niet gewoon noch gestadig is, en daarom mag men niet voorgeven die te hebben.

Ik beken, dat de Geest soms aan de ziel Gods gedachten naar hen over hun staat en gelegenheid, door een onmiddellijk overmachtigend getuigenis, kan bekend maken, hetwelk alle twijfelingen en tegenwerpingen doet zwijgen, en hetwelk geen ander werk of merkteken nodig heeft, om de oprechtheid en dadelijkheid van die staat te bewijzen; dat licht des Geestes zal in zijn eigen licht gezien worden, en het heeft niet nodig, dat er iemand van getuigt. De Geest Gods kan soms tot een ziel spreken: "Zoon! weest wel gemoed, uw zonden zijn u vergeven;" en het kan in de ziel inbreken als een straal, van de hemel geschoten, zonder opzicht op enig werk van de Geest op het hart, of zonder woord van de Schrift, als een middel om het toe te passen, maar dit is buitengewoner; de gewone getuigenis des Geestes is zeker samengevoegd met de getuigenis van onze eigen gewetens, Rom. 8:16. Onze gewetens geven getuigenis van het werk des Geestes in ons, hetwelk de Geest ontdekt te zijn naar het Woord; de Geest maakt ons "de dingen" bekend, "die ons geschonken zijn," doch "door geestelijke dingen met geestelijke te vergelijken." 1 Kor. 2:12,13. De vruchten in het bijzondere werk van de Heilige Geest in ons, is het middel, en het licht van de Geest bestraalt en beschijnt het, en maakt, dat de harten het duidelijk zien; want al zijn wij kinderen des lichts, zo heeft toch ons licht zoveel duisternis, dat er een bijkomend licht over moet komen, omdat licht aan ons te ontdekken. Nu, wat is dit alles voor ons? Ik vrees, dat er vele ongegronde verzekeringen onder ons zijn, en dat velen bouwen op een zandgrond, namelijk een sterke mening dat het goed met hen is, zonder enig onderzoek van hun zielen en wandel naar het Woord, doch dit zal zeker niet bestaan, wanneer de stormen zullen komen.

Sommigen leren dat niemand in twijfel behoorde te trekken of hij geloofde of niet, maar dat hij maar terstond zou geloven. Ik oordeel, dat niemand te spoedig geloven kan, het is altijd op de rechte tijd; nooit is het geloven te laat, ten opzichte van de belofte, en het is nooit te vroeg, ten opzichte van iemands staat en gelegenheid, maar ik kan niet oordelen, dat iemand geloven kan voor dat de Geest hem overtuigd heeft van zijn ongeloof; en daarom zou ik denken, dat de meeste mensen nader aan het geloof in Jezus Christus zouden zijn, indien zij wisten, dat hun geloof ontbreekt; ja het is een deel van het geloof, en van het geloof in God en op Zijn Woord, en van het zegel daar op te zetten, dat God waarachtig is, wanneer een mens zijn ongeloof en zijn natuurlijke onbekwaamheid, ja afkerigheid daarvan erkent. Ik zou denken, dat diegenen, die niet in Christus konden geloven, omdat zij eer van elkaar zochten, en Hem trachtten te doden, goed zouden gedaan hebben, dat zij die beschuldiging van Christus hadden aangenomen? En indien de mensen hun zonde op hun geweten moeten nemen, dan behoren zij hun zonde te onderzoeken en na te sporen, opdat zij die mogen uitvinden, om zich daaraan schuldig te kennen.

Ik verwonder mij, dat de Antinomianen, aangezien zij het ongeloof als de enigste zonde in de wereld stellen, de ontdekking en belijdenis daarvan niet kunnen verdragen; dus schijnt het niet, dat zij het voor zulke gruwelijke zonde rekenen. Ik beken, niemand behoorde met opzet te onthouden van in Christus te geloven, tot dat hij uitgevonden had of hij geloofd heeft of niet; maar wat er ook van geweest zij, hij is gehouden terstond het geloof in Jezus Christus te oefenen, tot Hem te vlieden, als een verloren zondaar tot een zaligmakende Middelaar. Maar dat een iegelijk zou verbonden zijn zich in het eerst te verzekeren, dat God hem heeft liefgehad, en dat Christus hem verlost heeft, dat is de hoop van de huichelaar, gelijk het web van een spin, hetwelk, zo iemand daarop leunt, niet bestaan zal; de verwachting van die mens zal vergaan, hij heeft sprankelen vuur van zichzelf aangestoken, het is wild vuur, hij wandelt niet in het ware licht van het Woord, en zo moet hij neerliggen in droefenis.

Velen van ulieden bedriegen zichzelf, en niemand kan u overreden, dat u zichzelf bedriegt, zo groot is de kracht van dat bedrog en van die droom. Het is een groot deel van de bedrieglijkheid van het hart, dat men zichzelf vleit in zijn ogen, en dat men maakt, dat men goed van zichzelf en van zijn hart denkt. Ik bid u, waagt uw zielzaligheid niet op zulke ongegronde meningen; als men de zaak nooit in twijfel stelt, dan laat men ze altijd in het onzekere. Indien u zich naar de Schrift wilde oordelen, het zou bevonden worden, dat velen van u de merktekenen hebben van degenen, die buiten de stad van toevlucht zijn gevonden, en die hun deel zullen hebben in de poel des vuurs.

Is er geen verdoemenis voor ulieden, die nooit uzelf veroordeeld hebt? Gewis, hoe afkeriger u bent van uzelf te verdoemen, hoe de verdoemenis u vaster aankleeft; u bent allen niet in Christus; zij zijn niet allen Israël die uit Israël zijn. Velen, het grootste gedeelte, zijn maar Christenen in naam, zij hebben geen ware vereniging met Christus, noch beginsel van Hem ontvangen; uw liefde, die u tot uzelf hebt, doet u licht het goede van uzelf geloven; weet, dat eigenliefde de ogen kan verblinden, en u doen inbeelden, dat God u ook lief heeft; ja een ieder kan zich al ras inbeelden, datgene te zijn, hetgeen hij begeert te zijn. Ik bid u, let er op, of u enige andere grond voor uw hoop en vertrouwen hebt, dan alleen de zodanige, die u niet altijd zullen ondersteunen. Het zou geen schade zijn, zo uw hoop terdege geschud werd, opdat u in plaats van een ijdele vermetele inbeelding, het anker van de hoop mocht hebben, die binnen het voorhangsel zal gevestigd blijven.

Ik oordeel, dat één ding de mensen ver van het Koninkrijk Gods houdt, namelijk, omdat zij niet weten, dat zij in Hem niet geloven. Wij hadden veel grond op ulieden door het Woord gewonnen, indien wij u konden overreden, dat gijlieden niet gelooft, en niet geloofd hebt van uw kindsheid af; wij konden dan tot u zeggen, gelijk Christus tot Zijn discipelen zeide: "gij gelooft in God, geloof in Mij:" gijlieden hebt aan God de Rechter en Wetgever geloof gegeven, als Hij een vloek over u uitsprak, en een vonnis, dat gijlieden wonderlijk goddeloze harten hebt; nu "geloof ook in Mij, de Verlosser." Gijlieden hebt in de Wet geloofd, zover als u zichzelf geoordeeld hebt, onder de zonde en onder de Wet te zijn, nu, geloof Mij in het Evangelie, hetwelk u een rantsoen en verlossing brengt van de toorn, en een geneesmiddel voor de zonde. Dit ongeloof is het eigenlijk, hetwelk de oorzaak is, dat de wereld vergaat: — ongeloof van wet en Evangelie. Gijlieden merkt niet op, dat u onder de verdoemenis van de Wet bent; gijlieden gelooft niet, dat u nog niet tot Jezus Christus gevloden bent, om de verdoemenis te ontgaan; en die twee dingen houden de ziel in een doodslaap, totdat het oordeel hen wakker maakt.

Maar ik wilde aan een ieder van ulieden deze besturing geven; dat niet het nalaten van het onderzoek van hetgeen u bent, u hindert in datgene, hetwelk uw voorname plicht is, en zijn voornaam gebod, namelijk: van in Hem te geloven. Ik weet dat vele Christenen bedwelmd zijn omtrent hun deel, en twijfelen daar altijd aan, omdat zij meer ingenomen zijn met hetgeen slechts een stof is van troost en blijdschap, dan met hetgeen zijn grootste eer en heerlijkheid is. Ik zeg u, het is de gewichtigste stof van het Evangelie, te letten op de dierbare beloften, te geloven de voortreffelijkheid en kracht van Jezus Christus, en Hem lief te hebben van harte, en u in Hem te verlustigen; ja, uit uzelf dagelijks tot Zijn volheid te gaan, te trachten nieuwe ontdekkingen te krijgen, van uw eigen snoodheid, en van Zijn genade, dat is het nieuw en groot gebod van het Evangelie; de gehoorzaamheid aan dat is het wezenlijkste deel van een Christelijke wandel.

Nu wederom, het is maar een stof van troost en van een tweede aangelegenheid, duidelijk te weten, dat gij gelooft, en verzekerd bent van uw deel aan Christus, daarom zeg ik, wanneer u nooit klaar kunt zijn in dit, dan behoort u zich altijd te oefenen in het eerste; want het is datgene, waartoe wij eerst geroepen zijn; en ingeval de zielen meer op die wijze geoefend waren, in de aanmerking en in het geloven, zelfs van de algemene waarheden en beloften van het Evangelie, ik twijfel niet of het licht ervan zou hun bijzonder deel daaraan, op de rechte tijd opklaren: "Deze dingen moesten gedaan, en de anderen niet nagelaten worden." Het is altijd het veiligst, dat u de vraag van uw deel ontwijkt, wanneer het u neerwerpt, omdat het u van uw bijzondere plicht aftrekt, en dat oogmerk heeft de satan daar in. Het was beter, indien u er aan twijfelt, dat u terstond geloofde en in Hem bleef, totdat het buiten onrust en twijfel gebracht werd.