Het verborgen leven met God

Van Christjane Caroline Coeland

Vervolg van "Na de bekering"

November 1869. Deze predikatie heb ik moeten uitschrijven, opdat zij die het boekje niet bezitten of niet kunnen bekomen, dan toch nog iets mogen hebben van die blinkende ster, die getrouwe herder, die alleen maar leefde en deed zoals zijn grote Zender dat van hem vorderde. Hij geniet nu ook al zovele jaren zijn loon en kroon. O, wat is het een zoet woord, dat alle waarachtige getrouwe en van Hem geroepene knechten horen zullen: "Kom, gij goede en getrouwe dienstknecht, ga in in de vreugde uws Heeren". Maar ach, ach! wat zal dat een groot onderscheid zijn voor alle trouweloze herders, die nimmer van de grote Zender geroepen, maar slechts brooddienaars zijn; die slechts de wol der schapen zoeken, die zelf geen schapen maar wolven zijn, waarvan sommigen in schaapskleren komen en zeggen, dat zij van de grote Herder gezonden zijn, van wie zij zelfs nooit gehoord of die zij nooit in een waarachtig zaligmakend geloof ooit gezien hebben. Dus onbekend maakt onbemind. Zo kunnen zij dan ook niet lijden, veel minder sterven voor de grote Herder der schapen, zo zoeken zij dan ook anders niet dan het hunne, maar niet hetgeen van Jezus Christus is. Die trouweloze huurlingen kunnen immers geen zorg voor de arme schapen hebben en de goede weide kunnen zij immers niet aanwijzen, die hemelse landouwen, die verse, frisse, levende waterstromen, die de arme, amechtige schaapjes dagelijks zo hoog nodig hebben, benevens die dierbare Bloedfontein tot dagelijkse reiniging en wassing van hun vuile zondedrek; want die schaapjes konden daarin niet blijven liggen, gelijk de zwijnen. Die enige, goede Herder zendt nu echter Zijn onderherders uit om tot de arme, verloren, verlegen en verlaten schapen te gaan, die niet weten hoe zij van hun vuiligheid verlost zullen worden, en tot hen te zeggen, dat zij zo vuil, zo stinkend en onrein, alleen tot Hem moeten komen om gerechtvaardigd, gereinigd en geheiligd te worden, om alles aan zich te laten doen wat er aan hen gedaan moet worden. Nu, dat vermogen immers die zich zelf zoekende huurlingen niet, wel tot hun eigen, vuile wassingen, waarvan zijn nog vuiler worden. O, de sappen en kracht te halen uit de Boom des levens, tot ware boetvaardigheid en vernietiging; om te sterven aan eigen wil, eigen zin, eigen lust, eigen begeerlijkheid; daartegen, te strijden en alleen in Hem te leven, dat kennen zij zelf niet; dus veel minder zijn zij in staat anderen de weg aan te wijzen. Nu, die dit leest! och, gaat toch tot Hem, die de Weg, de Waarheid en het Leven is, en gij zult rust vinden voor uw ziel.

December. Deze morgen werd ik ingeleid, hoe wonderlijk, voortreffelijk, heilig onveranderlijk, eeuwig en heerlijk het hemels huwelijk is; de bruid te zijn van zulk ene vuile, walgelijke, onreine en doodschuldige bruid,. zulk een grote bankroetierster als er in de natuur nimmer geweest is. O, wonder boven wonder! Een eeuwigheid is er niet te lang voor, om dat eeuwig, Goddelijk wonder te aanbidden en de kroon neer te leggen voor die Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah, om Hem tot in alle eeuwigheid te verheerlijken. Amen.

December. Och, lieve Heere! als het U belieft, maak dan alle dagen een verbond met mij, om mij bij U te houden en gevangen te zijn onder de schaduw van Uw vleugelen, o geen lust of begeerte te hebben dan alleen in U, Heere opdat ik het uw knecht Asaf zo oprecht mag nazeggen: "Wien heb ik nevens U in de Hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde". Och, Heere zult Gij dat doen? als het U belieft! Gij alleen bent toch het vermaak, het genoegen, de vrede, de eeuwige rust voor de ziel, en Gij weet het Heere! welk een groot beest ik bij U ben, en dat laat Gij mij ook zien. O, dat mijn hart als was daaronder versmelten mocht En daarom volzalige Verbonds-Jehovah laat mij, als het U belieft, bij U schuilen dan alleen ben ik veilig; want gij weet, Heere hoe de helse havik altijd loert om mij te vangen en de zonde in mijn hart - dat een opengebroken stad is - in te brengen. Daarom zegt Gij: "Behoed uw hart boven al dat te bewaren is!" en Gij weet Heere Heere dat ik dat niet doen kan; Gij bent zo vriendelijk en goedertieren mij dat te leren, en daarom heb ik U daartoe zo nodig; want indien Gij dit niet deed, dan zou ik menen dat ik mij zelf bewaren kon, dan zou mijn val nabij zijn, zoals in Petrus bleek. En daarom, lieve, zielsbeminde Bruidegom! mijn Maker en Man! schenk Gij mij door Uw Heilige Geest, dat ik in plaats van goede gedachten van mijzelf te koesteren, een walg en gruwel hebben mag van dat hart, dat arglistig en dodelijk is.

Ik zal hier terneer stellen hetgeen Augustinus zegt van de hoogmoed en van de goede gedachten van zich zelf.

"Ik durf zeggen (zegt hij) dat het voor de hovaardigen nut en profijtelijk is in enige notabele en openbare zonden te vallen, opdat zij zichzelf mishagen mogen die met zichzelf te behagen gevallen waren. Want Petrus heeft zichzelf veel heilzamer mishaagd toen hij weende, dan hij zich behaagd heeft toen hij met hovaardij was ingenomen. Daarom, "God weerstaat de hovaardige maar de nederige geeft Hij genade", en daarom de zonden van de bijbelheiligen staan niet aangetekend opdat wij die doen zouden, o neen, maar om te waken, te zuchten om de bewarende kracht des Heeren; om te leren strijden, zoals David bidt tegen Diabolus, de oude slang en het serpent."

December. Lof, dank, eer en aanbidding zij U toegebracht, tot in alle eeuwigheid, Amen! Dat Gij, Heere met zulk een snood rebel nog bemoeienissen maakt, om mij weer iets van die blijde boodschap des Engels te laten ondervinden, toen hij bekend kwam maken, dat de Zaligmaker in de beestenstal geboren was. Ja, blijde boodschap voor al degenen, in wier harten Hij als zodanig geboren wordt; doe door het licht van de Heilige Geest leren zien, dat het hart een beestenstal, een moordkuil, een herberg van de satan, een spelonk is van vuile lusten en begeerlijkheden, die, als hollende paarden, voortrennen om hun begeerlijkheden te volbrengen van hoogmoed, eigen eer, eigen roem; en wie dit tot een zware last wordt en de daaruit leren zuchten luchten en kennen om verlost te worden.

Ach, ja, geliefde dierbare, zielsbeminde Bruidegom ik, nietige, snode en de onwaardigste, heb weer iets van die blijde boodschap mogen ondervinden, dat Gij door eeuwige, onveranderlijke verbondsliefde dat hart, dat (zoals wij boven gezegd hebben) ene onreine herberg is, weer eens hebt gelieven te reinigen en door een gesel van touwtjes al die wisselaars van eigen wil, eigen zin, eigen lust en begeerte uit te drijven en er binnen te komen. Ach, volzalige Drie-enige, onveranderlijke VerbondsJehovah zielsbeminde Bruidegom, mocht Gij, als het U belieft, er toch blijven tot in alle eeuwigheid. Amen.

Januari 1870. Ach, dierbare Volzalige! wonder boven wonder is het, dat Gij, Drie-enige, onveranderlijke, alleen getrouwe Jehovah Koning der koningen en Heere aller heren, die de Hemel en de aarde geschapen hebt en onderhoudt, die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er, nog bemoeienissen maakt met een made, met een worm, die minder is dan een droppel aan de emmer en een stofje de weegschaal, om tot een Nieuwjaarsgift mijn ziel liefelijk te omhelzen, eerst onder het zingen van Psalm 42:

Als een hert, gejaagd o Heere
Dat verse water begeert,

Alzo dorst mijn ziel ook zere,

en toen Psalm LXXII:

Heerlijk geloofd zij Zijn Name!

en toen was er zo'n aangename melodie in de ziel, dat wij er twee verzen van zongen:

Van een ieder der onderdanen
Zal Hij steeds eer ontfaân,

en toen uit Psalm 138: 3:

zij moeten gedenken verheugd
In grote vreugd
Heer! Uw werken,
En bekennen dat Gods lof fijn
Eeuwig zal zijn
Waardig te aanmerken.

Want Gij zeer hoog zit en aanziet
Dat hier is niet
Geacht deemoedig;
Van ver Gij de stouten kent.
Daarvan Gij wendt Uw ogen goedig.

en toen Psalm 119: 36:

Geen meerder goed, Heer! Gij mij geven meugt,
Dan dat Gij Mij vernedert en maakt klein.

En zo werden wij, die allen alles verzondigd hadden, uit eeuwige, vrije, soevereine liefde, om Zijn zelfs wil nog verkwikt en toonde die Volzalige, dat Hij nog onder de lofzangen Israëls wilde wonen.

Januari 1870. Op de rustdag kreeg ik wederom te zien, dat het een geestelijke marktdag was, en wat er op die markt te koop was. Ten eerste rechtvaardigheid, genade, barmhartigheid, verdraagzaamheid, liefde, eeuwige zaligheid en heerlijkheid, alles om niet. O, ik kreeg zo het rampzalig lot in te zien van hen, die op die geestelijke markt niet geweest waren, en welk ene onwilligheid, hardnekkigheid, vijandschap er bij de natuurlijke mens tegen de hemelse markt gevonden wordt, tegen dat levende brood, dat verborgen manna, dat zo zonder geld te verkrijgen is. Ach, wat werkt, wat zweet, wat zwoegt men in de wereld om te kopen en te verkopen! Geen moeite wordt ontzien om zijn aards voordeel te bejagen, en als dan de dood komt, is de ziel verloren en alles verloren. En o, welk ene volheid en algenoegzaamheid zag ik daar voor alle noden, zowel inwendig als uitwendig. Inwendig voor ene arme neergebogen, verslagene ziel. Wie zal, wie kan die opbeuren, versterken, vertroosten? Al de kinderen Gods niet, al de godzalige predikanten niet! De opperste Herder kan ze wel gebruiken en gebruikt ze ook wel eens; maar als Zijn dierbare, Heilige, levendmakende Geest niet indaalt, kunnen zij niets uitrichten. Ach, dwazen, dolzinnigen, die wij zijn, waarom lopen wij toch van de eeuwige, enige, volle Oceaan af tot ledige bakken, gebroken bakken, die geen water houden? Komt hier gij, die de snoodste, de booste zondaar bent; die zo zwart, zo vuil, zo onrein, zo walgelijk bent, zo vertreden, zo gewenteld in uw bloed en zonden, dat geen mens u meer wil aanzien of medelijden met u hebben; komt hier! De grote, eeuwige, onveranderlijke, getrouwe VerbondsGod zegt (Ezech. 33: 11): "Zo waarachtig als Ik leef, zo Ik lust heb in de dood des goddelozen. Maar daarin heb Ik lust dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leeft. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen: want waarom zoudt gij sterven? o Huis Israëls!" Nu komt de snode zondaar, die dat gelooft, en gaat bidden en zuchten in het verborgen op de knieën, en zegt: "Ach, Heere in eeuwigheid kan ik mij niet bekeren; maar doe Gij het, Heere Heere! want Gij zegt dat Gij het met alleen kunt, maar doen zult. Ach, doe het Heere en maak het hart gewillig op de dag van Uw heirkracht.

Daar, daar, Jezus is mijn hart,
Zwarter dan het zwartste roet,
Door en door melaats en walg'lijk;
Maak het zo het wezen moet!

Want zij die dit schrijft, is dezelfde snode voorwerp. De volzalige Verbonds-Jehovah heeft mij als een jong kind van drie jaren af getrokken en bemoeienissen met mij gemaakt, gelijk in de beschrijving van mijn bekering te zien is zodat ik lust kreeg om Zijn woord te lezen en menigmaal verhoring van het gebed mocht ondervinden. Maar op een modewinkel komende, diende ik een afgod geheel en verliet de Springader des levenden waters. En ziet, als nu die volzalige, onveranderlijke, getrouwe Verbonds-Jehovah in Zijn eeuwige, opzoekende liefde die boze afkerige, verloren dochter niet had opgezocht en door Zijn almachtige, alles overwinnende kracht niet te sterk was geworden, zij zou bij haar zwijnendraf van zonde zeker gebleven zijn. O, O, soevereine, eeuwige Liefde waarom mij, snode booswicht? En daarom moest ik nu met hart, mond en daden U o Heere! verheerlijken? Maar, helaas! wie ben ik? Waardig, dat die Dierbare mij van Zijn heerlijk, liefelijk, vriendelijk aangezicht verstootte! Maar wonder boven wonder! toen de verloren zoon door de eeuwige, soevereine, onveranderlijke, opzoekende liefde kreeg terug te keren en de Heilige Geest hem zo diep vernederde, bedroefd en beschaamd maakte, dat hij slechts een van zijns vaders huurlingen begeerde te zijn, wat deed toen de lieve vader? Met innerlijke ontferming toelopende, kuste hij hem eer hij nog één zonde beleden had, en toen hij dat deed, wat gebeurde er toen? "Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan!" O, dat heerlijk blinkend kleed Zijner gerechtigheid, die ring van verzegeling aan de ziel en die schoenen van bereidvaardigheid om te lopen op de weg naar Sion!

O die liefde!
Zonder diepte.
Zonder lengte,
Zonder grond!

Daarom is het ook mijn zielsbegeerte dien dierbare, Drie-enige, Volzalige te vrezen, te lieven, te loven en te aanbidden. Och, dat het mij tot droefheid ware, dat ik dat nu niet doe! Maar mocht ik, nieteling en onwaardige, het dan nog op mijn sterfbed doen. Het is waar, ik zal het eeuwig doen, boven in het Nieuwe Jeruzalem; maar ik wenste het nog zo graag voor dat ik heen ga hier bekend te maken, welk een heerlijk, rechtvaardig, heilig, goedertieren, volzalig, algenoegzaam God de levende God is, en dat Zijn wegen wegen van lieflijkheid zijn en al Zijn paden vrede.

Maart 1870. Op die morgen kreeg ik te zien, dat ik een schaapje van de grote Herder was, maar tevens welk een bot, dom, onnozel, dwalend schepsel, juist als een schaap, dat, als het verdwaald is, de weg niet terug kan vinden en nodig heeft, dat de herder het opzoekt en terecht brengt. Toen mocht ik ook behoefte aan Hem gevoelen, om niet nu en dan, maar gedurig door Hem geleid en geweid te worden, omdat ik uit en van mijzelf niet anders kon en zou lopen dan op valse zijpaden, waar niet alleen geen weide is, maar waar slangen en schorpioenen zijn; kortom, des duivels grondgebied. En daarom, lieve vrienden, die dit leest, en inzonderheid Gods kinderen, die die lieve, dierbare Herder hebben leren kennen, bij aanvang of voortgang, leest en bemediteer de 23sten Psalm. En gevoelt gij dat gij nog geen schaap van Hem bent, wel, vraagt, roept en zucht, of Hij u uit de macht van de satan rukken en bij Zijn dierbare kudde brengen wil. O, die dierbare Herder wil het doen; want Hij heeft Zijn schaapjes zo lief, dat Hij Zijn leven voor hen heeft afgelegd. Nu zegt gij misschien: "Ja, de schapen die Hij van eeuwigheid daartoe verordineerd heeft, zal Hij wel toebrengen, maar mij niet". Maar wat antwoordt Hij: "Ik heb nog andere schapen die van deze stal niet zijn, die moet Ik ook toebrengen". Daar kunt gij immers ook een van zijn. Daarom, wendt u tot die lieve, goede Herder; Hij is zo vriendelijk, goed en zoet, als het u maar om Hem te doen is en gij uw eigen zin, wil en vuile lusten wilt verlaten.

April 1870. Ach, volzalige, Drie-enige Verbonds-Jehovah! doe verzoening over mijn lauwheid, nalatigheid en alle gruwelzonde. Reeds lang had ik Uw grote goedertierenheden moeten aantekenen voor het navolgende geslacht, omdat zij aan zulk ene bewezen worden die, niet waardig is dat Gij, Heere majestueuze Koning der koningen onder het dak van haar hart inkomt. Dat hebt Gij, lieve Heere Heere! haar de eerste Paasmorgen laten ondervinden, toen Gij haar in Uw lieve Goedheid, iets liet zien en ondervinden van haar diepe onwaardigheid, zodat zij betuigen moest dat andere lieve kinderen Gods het wel waardig waren maar zij niet, daar ik jaloers was geweest op het brandende liefdevuur, dat in het hart van Maria ontstoken was. Maar die morgen durfde ik er niets van te verwachten, omdat ik mij zo zondig en schuldig mocht zien. En zie! o wonder van vrije, soevereine enkel opzoekende liede! nu gebeurde het juist, dat er een vonk van dat liefde Hemelvuur in mijn hart ontstoken werd. O, die liefde en het grootste wonder aan zulk een voorwerp! Ik kon het niet met woorden uitdrukken, wat ik van die lieve zielsbeminde Bruidegom ondervond, maar ik kon nu iets bevatten van het vuur der liefde, dat in het hart van Maria was en wat de Bruid meent, als zij zegt: "Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk."

Och, Heere geef, als het U believen mag en het in Uw gunst is, dat ik mag terneer stellen de liefde van welbehagen aan de snoodste en booste, om al haar begeerten te vervullen die ik al vergeten was die ik ook niet in orde kan verhalen van zusters, van broeders en anderen; hoe ik dan weer een zegen mocht genieten uit de geschriften van Uw lieve, getrouwe, nu triomferende knechten, het koren dat door U, de alleen echte Jozef bewaard is om daarmee ook mijn arme, ledige ziel te vervullen door Uw Heilige Geest, die het toch alleen is die levend maakt. O, hoeveel zogenaamde predikanten en huurlingen zijn er, die zelf nimmer de werking van de Heilige Geest ondervonden hebben en dus ook de arme schaapjes nimmer de goede, echte, Hemelse, vette weide kunnen aanwijzen. Maar o, hoe dierbaar zijn daarentegen die knechten, welke Hij zelf in Zijn wijngaard heeft gezonden, die Hem lief en getrouw waren, de nu door Zijn lieve, levendmakende Geest nog spreken nadat zij gestorven zijn, of laat ik liever zeggen, nadat zij nu eeuwig levende zijn in de triomferende Kerk, en daar voor eeuwig blinken, gelijk de grote Herder met Zijn discipelen, een Bunjan, een Rutherford, een Hooker, een Hugo Binning, een Janewav, een Lodenstijn, een van der Groe, een Smytegeld, een Comrie, een Justus Vermeer, een ouderling of oefenaar. Och, waren er nu zulke predikanten! Het is te veel om op te noemen; maar zij, die door één en dezelfde Heilige Geest, die van de Vader en van de Zoon uitgaat, geleerd worden, kennen des Herders stem, en als zij die kennen, dan kennen zij ook de stam van de valse herder stem en zullen van hem vlieden, zoals de opperste Herder zegt in Joh. X.

Om nu tot mijn bedoeling te komen, gelijk ik boven zei, dat die dierbare, volzalige God Drie-enig alle begeerten vervult, die tot Zijn eer en heerlijkheid zijn, al zijn wij het lang vergeten, en dan meer als wij denken of verwachten kunnen, moet ik meedelen, dat ik in vroeger jaren ter leen heb gehad het werk van die getrouwe dienstknecht van Jezus Christus J. Borstius, getiteld: "De geestelijke geneeskunst", waarin een recept staat, dat ik ook uit zal schrijven. Nu kreeg ik eerst een dierbaar, uitmuntend werkje van diezelfden schrijver, getiteld: "De vermakelijke wandeling naar de hemel!, daar was ik zeer verblijd mee; maar de grote gift was, nu nog, dat de grote dierbare Gever door Zijn dierbare, levendmakende, Heilige Geest mijn ziel verkwikte, door mij indachtig te maken dat die enige Leraar Zijn getrouwe knecht Borstius gebruikt had, om mij als een jong kind te onderwijzen uit zijn vragenboekje. Nu, dit een en ander zo krijgende in te zien, werd ik daardoor zeer verkwikt en bemoedigd, omdat ik de bemoeienissen des Heeren met zulk een onwaardige hond er in zag, en toen kreeg ik te geloven, dat ik "De geestelijke geneeskunst" ook zou krijgen, en enige dagen later ontving ik het van mijn lieve, grote Gever.

Die godzalige man nu zegt in het begin van het tweede deel:

Wij hebben in het eerste deel aangewezen dat er goede raad is tegen de dood en tot het verkrijgen van ene eeuwigdurende gezondheid; ook aangewezen welke die raad is en bij wie dat zij te vinden is. Nu zullen wij wat nader handelen van de Geneesmeester en van elk geneesmiddel in het bijzonder; want aan deze Meester hangt het al. Kunt gij Hem maar krijgen, gij bent behouden. Kunt gij zó ver komen, dat gij het woord uit Zijn mond mag horen en dat Hij tot u zegt: "Hebt goede moed" zo bent gij buiten vrees van dood en hel.

De dood is weg, de baan is klaar,
Daar is geen vrees, noch gevaar;
Wil deze Meester komen,
Zo hebt gij niet te schromen;
Zo ras en spreekt Hij niet één woord,
Of dood en helle moeten voort,
En zijn gans niet te vrezen,
Zo Hij u wil genezen.

Het is dan wel de pijn waard dat wij van deze Meester wat nader bericht doen en de middelen aanwijzen, hoe men Hem kan krijgen en van Hem geholpen worden. Deze medicijn is nergens te krijgen dan bij die enige Meester. Die heeft het Zijn leven en bloed gekost, deze medicijn te maken en dergelijke kan van iemand, hoe wijs, ervaren, kunstig of geleerd hij wezen mag, nagemaakt worden. Zo zich iemand wilde vermeten zulks te doen, die zou deze Meester naar de kroon tasten en Zijn vloek gewaar worden. Mijn apotheker liet mij onlangs een recept lezen van gezondheid der ziel., maar de inhoud daarvan was in zijn gehele winkel niet te vinden al had men al zijn dozen omgestort; het recept was niet vreemd als het goed verstaan en gebruikt wordt. Het luidt aldus:

Neemt de wortelen des oprechten geloofs, des oprechten harten en der Godzaligheid;

De bladeren der zekere hoop, grote barmhartigheid, overvloedige zachtmoedigheid;

De bloemen der violen van nederigheid;

Rosmarijn der liefde;

Leliën der zuiverheid;

Het zaad der kuisheid, vasten, aalmoezen en gebeden;

Alsem der treurigheid;

Mirre der boetvaardigheid;

Wierook der overdenking;

Van elk ontalrijke ponden. Mengt ze allen samen in de mortier van het geweten; stampt ze met de stamper der droefheid; zift ze met de gedachtenis van Jezus Christus; met de suiker der Goddelijke liefde, geweekt in tranenwater; kookt dat over het vuur des druks, bitterheid en lijdzaamheid, en maakt daarvan ene zuivere hartzalf.

23 Juni 1870. "Viert uw vierdagen o Juda!" Het is nu reeds dertien jaren geleden, dat Gij, Heere! aan de snoodste rebel, die de dood rechtvaardig verdiend had, o wonder boven wonder pardon schonk. Zij had haar doodsvonnis getekend en betuigde niet anders dan de dood en de hel waardig te zijn. Zij dacht te sterven en zo de laatste ademsnik te geven en voor eeuwig om te komen. En daar komt het pardon, Zaterdagavond om tien uur. Daar kwam die lieve Koning der koningen, die lieve Immanuël met het pardon, en Zijn trouwe dienaars, de Engelen, waren verblijd en juichten: "Pardon voor die ziel!" O, die eer! daar was ik bij en zag het met mijn zielsogen; want mijn lichaamsogen konden toen van de aardse dingen niets zien. Met geen woorden is het uit te drukken wat het is; het is maar te ondervinden. Een arme ziel, die lang in de gevangenis gezeten heeft, geboeid onder de banden van ongeloof, van de Wet en van de satan, en wie de bloedwreker en de schuldeisers bij de keel grijpen, en die daar dan uit verlost wordt en pardon krijgt uit de hemel in de ziel, o, dan is op die tijd de hemel in haar; want de Hemelkoning, de Heere der Heirscharen is in het hart, en daar, waar Hij is, is de Hemel. De heerlijkheid welke van Hem afstraalt op de gezaligden daarboven in de triomferende Kerk, maakt toch alleen hun zaligheid uit, en zij, die hier beneden nog in de strijdende Kerk zijn, de uitverkorene gelovigen, krijgen bij tijdjes en stondjes wat te proeven en te smaken van hetgeen de gezaligden in de volle oceaan ondervinden, en dat voor eeuwig, om het nooit meer te missen, en nooit meer te scheiden van die dierbare, Drie-enige, volzalige, zielsbeminde Bruidegom.

Och, Heere wanneer komt die dag dat ik toch bij

U zal wezen,
En zien Uw aanschijn geprezen

Ach, Heere! mijn ziel verlangt naar U in een land, dor en mat zonder water.

Hier is toch niets dat vreugd mag heten;
Mijn Jezus is het enig al;
Mijn vreugd en smart is af te meten
Naar 'k U geniet of derven zal.

En daar, daar zal ik U niet meer behoeven te missen. Kom haastelijk, mijn Liefste! en haal mij bij U, o Heere al was het nog voor de winter; en ook omdat al mijn werk met zonde is, daarom roep ik: "wanneer komt die tijd?"

September. Heere Gij omringt mij met goedertierenheden, mij, de snoodste, de booste, de onwaardigste, ene vuile, walgelijke, lelijke zondares. Een wonder boven wonder is het, dat Gij die lief hebt, en dat met ene eeuwige liefde, en daarom haar indertijd hebt opgezocht en het hart ingenomen; zodat Gij alleen het vermaak en de vreugde van haar ziel bent en haar niets verkwikken kan dan Gij alleen. O, heerlijke Zon der Gerechtigheid één straaltje van U, o, dierbare, zielsbeminde Bruidegom dan is de arme duistere ziel verlicht en haalt adem.

0 Zonne! schiet uw stralen uit
In het hart van Uw bruid
Die oprecht voor U wil wand'len!

O, mensenkinderen, die dit leest! vraagt, zoekt, bidt, zucht, vlucht tot dien zaligen Jehovah-God; want zonder Hem te kennen en te dienen bent gij de ongelukkigste mens op de wereld, al bent gij rijk en hebt veel goed; want met de dood moet gij alles, alles achterlaten en dan bent gij eeuwig, eeuwig rampzalig; dan zult gij zulk een goedertieren, volzalige, liefderijke Jehovah-God, uw Schepper en Formeerder, die u hier alles gegeven heeft, eeuwig missen en eeuwig bij de helse draak, en bij alle vijanden des Heeren in de hel zijn. En dat zal het deel zijn van alle onwedergeborene Farizeeën en liefhebbers van zichzelf. Och, wendt u dan nog tot dien menslievende, volzaligen Jehovah-God! Gij bent nog hier in de genadetijd, al bent gij in de laatste ure. Die ontvingen ook nog genade. Dat zongen immers de Engelen in Bethlehems velden, toen die liefdevolle Zaligmaker, de Zoon Gods, in het vlees verscheen: "Ere zij God in de Hoogste Hemelen! vrede op aarde! in de mensen een welbehagen!"'

Ik zal hier nog een innige uitdrukking van een Godlievende ziel neerschrijven:

"Och, Heere mijn God! die onuitsprekelijk zoet bent, keert mij alle vleselijke vertroosting in bitterheid, die vertroosting des vleses zeg ik, die mij aftrekt van de liefde der Hemelse dingen en tot haar lokt uit het aanzien van enig ding dat vermakelijk schijnt, Heere mijn God! dat mij mijn vlees en bloed niet overwinnen; dat mij de wereld in haar korte eer niet bedriege; de duivel noch zijn listigheid niet verschrikke! Geef mij de kloekheid, om tegen te staan; de lijdzaamheid, om te verdragen; de standvastigheid, om te verduren! Geef mij voor alle vertroostingen der wereld, de allerzoetste zalving Uws Geestes! en voor de liefde des vleses stort in mij de liefde Uws Naams!"

O, hoe zoet is het (ik zal er dit nog bij doen uit: "Maria's graftranen van Simonides") o hoe zoet is het de Hemel niet verder te zoeken dan in zijn consciëntie.

En hoe waardig God de tranen der gelovigen houdt, toont David in Psalm LVI, als hij zegt: dat de Heere ze in Zijn fles bewaart en in Zijn register houdt. De Heere bewaart ze als wat heerlijks; Hij telt ze en registreert ze als wat liefs.

Een recht voorbeeld van de Kerk en de duif, Psal LXXIV: 19; haar geluid is een zuchtend geluid, als blijkt uit die plaats. Wat kan de staat van de wenende Bruid van Jezus Christus beter uitdrukken dan ene kirrende duif? Wanneer is zij in de kloof der steenrots? Dan, als zij moet voortlopen voor de klauwen van de verscheurende vogels en haar toevlucht neemt tot Jezus Christus in de rots; in welker kloof (dat zijn Zijn wonden) zij zich zoekt te verbergen. Als zij dan zucht, wat zegt de Zaligmaker? "Laat Mij uw stem horen, want zij is Mij liefelijk". Merkt wel: liefelijk is het voor onze Heere Jezus Christus, als Hij de stem van de Zijnen als de stem van ene kirrende duif mag aanhoren. Zijn oren zijn geneigd tot zulk een beroep, Psalm XXXIV: 16. O, daar zal een rijke oogst op volgen Hoe lachen nu die zalige zielen in de Hemel, die hier weenden. Nu zingen zij dat eeuwigdurend Halleluja

September 1870.

Welzalig is ook 's mensen staat,
Die zich op Uw macht verlaat:
Wiens hart de gebaande wegen
Door het moerbeziebomen-dal
In U, de Bronaar, vinden zal;
Dan bent Gij hun Fontein en regen,
Die hen zeer rijk'lijk overgiet,
Wanneer men beek noch put en ziet.

Lieve, enige Meester! geef een nieuw leven, nieuw onderwijs, nieuwe lessen, die het hart raken, dat hart, dat zo bevroren is en nergens gevoel van heeft tenzij Gij, heerlijke Zon der Gerechtigheid! het als was versmelt. En daarom, Heere Heere heb ik zo gedurig Uw levendmakende, Heilige Geest nodig, die ook de indachtig makende Geest is. Als Gij toch de ziel niet beschijnt, dan is zij stik duisternis; zij weet niets, zij ziet niets, zij kent niets, en ach! als de ziel niet wakende, biddende, en biddende wakende is, dan komt Diabolus, die toch nimmer rust in ons hart dat dan een opengebroken stad zonder muur is, en draagt de zonde er in. Daarom spreekt de Koning der koningen dat wachtwoord: "Waakt dan te aller tijd, biddende dat gij mag waardig geacht worden om al deze dingen te ontvlieden en te staan voor de Zoon des mensen". Behoed uw hart boven al wat te bewaren is. Amen.

Oktober. Ach dierbare, zielsbeminde Bruidegom wanneer zal ik komen en Uw lief, zoet, vriendelijk Aangezicht, onveranderlijke, alleen getrouwe! heilige, heerlijke, Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah aanschouwen? Mijn ziel heeft hier in Mezech nergens behagen in dan in U; want in U alleen is alle vrede, lust, rust, genoegen, vreugde, heiligheid en zaligheid. En nu moet ik U hier zo missen, dat ook goed is naar Uw wijsheid; want de ziel zou U anders niet zozeer begeren en hier zo geen rechte vreemdeling kunnen zijn. Zij zou dan niet met zulke innerlijke zielsbegeerten aangedaan, zijn, zeggende:

Och Heere! wanneer komt die dag
dat ik bij U zal wezen,
En zien Uw aanschijn geprezen?

Oktober. Augustinus zegt: Zo mij iemand vraagt wat de eerste en nodigste deugd zij voor een Christenmens, ik zal hem antwoorden: "Nederigheid." Wat de tweede? "Nederigheid." Wat de derde? "Nederigheid".

Gij die een Christen bent genaamd,
Vraagt welke deugd u meest betaamt,
Dit antwoord is kort: voor 't eerst en 't lest
Is nederigheid u allerbest.

O, dierbare, Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah och, mocht het Uw liefde behagen mijn trotse, eigenwillige, eigenzinnige, onreine, walgelijke wil ten onder te brengen, en om Uws zelfs wil aan de lelijkste en snoodste Uw genade te verheerlijken en met de sierlijkste deugd van ootmoed en nederigheid te bekleden; opdat ik met Maria aan Uw lieve, dierbare voeten mag zitten, om mijn hoogmoed te bewenen, waarmee ik zozeer vervuld ben, tenzij Uw liefde bij ogenblikken een gesel neemt en die uitdrijft, want daar is toch niet gruwelijker en afschuwelijker in Uw heilige ogen dan de hoogmoed. Het was de eerste zonde, waardoor wij zo diep gevallen zijn, en het zal de laatste zijn, tenzij Uw genade ons met de verloren zoon vergunt met de zwijnendraf van zonde en hoogmoed te bukken en aan Uw dierbare voeten te kruipen en met de tollenaar van schaamte de ogen niet te durven opslaan en even als hij van harte uit te roepen: "O, God! wees mij zondaar genadig!"

Oktober. Dierbare en volzalige God! mocht het U believen, mij door Uw dierbare, Heilige, indachtig makende Geest te verwaardigen om Uw grote goedertierenheden aan zulk een monster bewezen, weer eens voor het navolgende geslacht mee te delen. Gij hebt toch wederom zo kennelijk Uw dierbaar Woord bevestigd, dat Gij, Heere Heere! Uw genade verheerlijkt aan slechten, aan goddelozen, om niet; aan hen namelijk, die zich door het Goddelijk licht van de Heilige Geest, alzo leren kennen.

Lieve Heere! mocht ik nu eens ingeleid worden om te verhalen hoe Gij de bondzegelen door Uw knecht in mijn woning hebt laten uitreiken die toch niet waardig ben, dat Gij in het huis mijns harten komen zoudt. De grootheid van deze weldaad kan ik toch niet uitspreken. Nadat Uw getrouwe knecht, de nu bij U triomferende dominee Ledeboer, door U was weggenomen had ik het H. Avondmaal niet kunnen gebruiken. Dit was, nu reeds negen jaren geleden. Nu en dan was ik echter wel eens begerig gemaakt om Pasen te houden, maar daar Uw wijngaard, waar Gij weleer Uw getrouwe en uw eer zoekende knechten had, thans geheel verwoest is, en er bijna niets dan Godloochenaars en zichzelf zoekende dienaren zijn overgebleven, dacht ik dat ik zou moeten wachten totdat ik in de triomferende Kerk zou overgebracht zijn; want hoewel Gij altijd enige getrouwe knechten gehad hebt en die ook nu nog hebt, zo zijn toch de meesten, ook van hen die Afgescheidenen genoemd worden, antinomianen, formalisten en verkondigers van een algemene verzoening. Maar ziet, die eeuwige Liefde van welbehagen aan zulk een niet, die minder is dan een droppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal, zendt nog een getrouwe knecht, die de godzalige Ds. Ledeboer in zijn leven als leraar had willen bevestigen daar hij toen ouderling was hetwelk hij toen weigerde, omdat hij nog geen verzekering van zijn roeping tot dat ambt voor zichzelf ontvangen had: maar nadat Ds. Ledeboer in de triomferende Kerk was opgenomen, gaf de Heere hem, na grote strijd daar klare blijken van en zegende ook zijn dienst, hetwelk nu ook weer bleek in de bediening der bondzegelen. Onder anderen was er een man, die in twaalf jaren daar geen gebruik van gemaakt had. Hij vreesde niet te zullen worden toegelaten; maar de vrouw, die ook een innig kind des Heeren was, boog in zijn afwezigheid haar knieën voor hem voor de Heere, en zij kreeg de belofte, dat hij met Abraham, Izaäk en Jakob zou aanzitten, en toen hij aan de tafel zat, sprak de leraar diezelfde woorden tot hem, en hij werd van de liefde Gods overstelpt. Groot was ook de zegen, welke bij die gelegenheid door anderen genoten werd, zodat ik voor mijzelf bij des Heeren licht veel van Zijn wegen mocht inzien, hoe alles het Zijne is en Hij zowel het willen als het werken geeft. In vorige jaren was het mij menigmaal krachtig van boven gegeven om te bidden, dat de Heere arbeiders in Zijn wijngaard mocht uitstoten. Ik mocht die echter niet dan in Zijn gunst begeren; anders wenste ik liever te wachten totdat ik in de triomferende Kerk zijn zou. Gedurig kwamen mij toch die woorden voor: "Ik gaf u enen koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid". Nu, de Heere zond die knecht en van de eerste avond af aan mocht hij bijzondere opening ontvangen. Hoe werd mijn ziel toen verkwikt, en ik mocht zo klaar zien, dat hij in de gunst Gods tot ons kwam. Toen werd ik ook begerig naar de bondzegelen gemaakt, doch alleen in die gunst en anders niet. Toen nu de tafel klaar stond en dat in mijn eigen woonkamer, werd ik bij dat gezicht zó vernederd, dat ik wel wenste weg te kruipen en te smelten voor de Heere, en die waarheid viel voor mij open: "De Heere richtte een troon op van goedertierenheid", en toen werd ik onwaardige, verwaardigd om aan te zitten. Maar o, hoe groot was die liefde Gods, die ik daar mocht genieten! Opdat ik mij echter over de uitnemendheid Zijner openbaring niet zou verheffen, liet de Heere de satan toe mij enigszins te kwellen. Een kind in ons huis kreeg de pokken, zodat ik geen school houden mocht, en die zaak gebruikte de Heere om mij te vernederen. De vijand schoot zijn pijlen en zocht mij wijs te maken, dat de kinderen niet terug zouden komen, omdat ik ze zo slecht behandelde. O, hoe zeer deden mij die pijlen; want nog nimmer had ik zulk een betrekking op de kinderen gevoeld dan juist toen, even alsof het mijn eigen kinderen waren, en nu was het mij zo tot smart, dat zij niet terug zouden komen. Op zijn beschuldiging, dat ik de kinderen niet goed behandelde kon ik ook niets inbrengen, want ik gevoelde ook daarin zo mijn ellendigheid, mijn doodslaan inwendig, en in alles zulk ene grote schuld, dat het alleen de bewarende liefde Gods was, dat ik voor uitbrekende daden bewaard werd. Menigmaal toch ben ik zo gruwelijk, dat ik op die onnozele kinderen zie en niet op mijzelf; maar als ik dan eens een gezicht van mijzelf mag ontvangen dan ben ik het monster en moet, walgende van mijzelf, uitroepen: "Gena, o God!" Ik wil daarmee niet zeggen, dat de zonden van de kinderen niet moeten bestraft worden. O neen; de Schrift leert ons wel anders: Gij zult hem met de roede slaan en zijn ziel van de hel redden! En welke wrange vruchten de ouders van hun toegeeflijkheid plukken is uit het voorbeeld van Eli en anderen bekend; maar het is zulk een groot onderscheid, of wij onze eigen zonden in alles onder het oog mogen hebben of dat wij daar blind voor blijven.

November. Och, dierbare, volzalige Verbonds-Jehovah-God! mocht het U nu eens behagen mij te verwaardigen om de grote goedertierenheden te vermelden aan de onwaardigste zondares bewezen Dat is toch alleen het werk van Uw dierbare, Heilige Geest, om de ziel dat recht te doen gevoelen. Het is nu reeds vijf weken, dat ik geen school heb kunnen houden, omdat de pokken in mijn huis zijn, gelijk ik hierboven gemeld heb. Maar o, kon ik nu eens uitdrukken de innerlijke liefde en zorg van de dierbare, onveranderlijke Jehovah-God aan en met zulk een onwaardige niet.. In die vijf weken heeft die lieve, enige, grote, rijke Gever mij veel meer toegezonden dan anders de inkomsten van mijn schooltje bedroegen. O, mensen, die dit leest of hoort! hebt toch geen vertrouwen of hoop op enig schepsel, prins of grote. De Heere zegt, dat die vervloekt is, en o, wat is dat recht en dierbaar, want de weg des Heeren is alleen recht en al het schepsel hangt immers alleen van de Schepper af, en zij kunnen zich zonder Hem niet verroeren noch bewegen. Neemt Hij toch onze adem weg, dan zijn wij U tot meer.

Nu mocht het mij uit eeuwige, vrije, ontfermende liefde te beurt vallen, dat ik op een morgen met de koningin Esther mijn verzoeken aan de Koning mocht voordragen, en die bestonden hierin: dat het mij geschonken mocht worden om alle schepselliefde, hulp en vertrouwen vaarwel te mogen zeggen en alleen eenzaam en gemeenzaam met Hem te verkeren. Ik kreeg toen ook het grote onderscheid tussen de ene en de andere in te zien, hoe onheilig, wispelturig en afgebroken de liefde der schepselen was en hoe heilig, onbesmet, onveranderlijk en eeuwig de liefde des Heeren was; ja, zelfs de kinderen Gods zijn hiervan niet uitgesloten; want als de Heilige Geest in hun zielen indaalt en de Zon der Gerechtigheid haar stralen schiet, dan zijn zij goed; maar hoe menigmaal is anders ook de liefde der kinderen Gods vleselijk en onheilig. Daarom zegt Paulus: "Ik ken van nu aan niemand naar het vlees". En o, hoe Werd mijn ziel naar die zuivere liefde Gods begerig gemaakt!

Op ene bijzondere wijze geopend, onder het horen lezen van ene predikatie uit Comrie, over Hebr. 4: 3; maar het duurde niet lang. of Diabolus (die nooit rusten kan en vooral niet als de kinderen Gods zich eens in hun Koning mogen verheugen) spande weer alles in om mijn ziel te verwonden en mij tot moedeloosheid te brengen, door de kinderen Gods tegen mij op te hitsen en in wreedheid tegen mij te ontsteken. Maar toen ik zou weggezonken hebben van verdriet, schoot mijn lieve zielsbeminde Bruidegom weer toe, joeg Diabolus op de vlucht en gaf mij dit versje:

Afgezonderd eenzaam leven,
Kan een ziel die Jezus mint,
Meer vermaak en blijdschap geven
Dan de wereld wel bezint;
Mits u nooit alleen leeft
Die slechts Jezus bij zich heeft.

En die lieve, indachtig makende, Heilige Geest bracht mij toen te binnen wat die morgen mijn innerlijke begeerte voor de Heere geweest was, namelijk om werkzaam en gemeenzaam met de Heere te verkeren en bij die dierbare, zielsbeminden Bruidegom alleen te schuilen. .

Dit gaf toen al ene grote verandering in mijn ziel maar het bleef daar nog niet bij. Des avonds vervolgden wij de predikatiën van de godzaligen, nu triomfeerenden herder en leraar Smytegeld, getiteld: "Des Christus heil en sieraad", en nu moest juist de 31ste predikatie gelezen worden, waarin hij verhandelt waarom het afzonderen van de vromen goed is. Leest het na, die het heeft, of ziet het te krijgen, het is een innig, waardig werk, zoals de auteur zelf ook was.

November. Deze morgen werd ik, nietige made, die in mij zelf gans onwaardig ben, minder dan een droppel aan de emmer en een stof je aan de weegschaal, wakker met die woorden;

Blijdschap komt na veel smarten,
Allen oprechten harten.

en dat bleef gedurig bij en ik bemerkte, dat de Heere mij daardoor iets leren wilde. Ik dacht: "blijdschap komt na veel smarten, ach, wat zal mij overkomen? welke smarten zal ik moeten ondervinden, eer ik Uw liefde en blijdschap weer zal mogen genieten?" Maar o, hoe wonderlijk werd het mij toen! Iemand zei eens: "Wat niet Goddelijk is, is niet wonderlijk". En zo was het ook in mijn gemoed. Ik kreeg te zien, dat alles wat de Heere deed, goed was. De eerste vraag was, als beide mijn zusters eens stierven? Ik zei: "dat is goed". Toen: als ik in duizend stukken werd gesneden? Ik kon toen met mijn hart zeggen: "het is goed". Toen: als ik gevangen genomen werd? Dat was ook goed. Toen: als ik op de brandstapel moest? Dat was ook goed. O, welk ene wonderlijke gewilligheid had ik deze morgen; alles was goed, al zou het zó gebeurd zijn. Toen kwam mij nog in de gedachten, hoe de martelaren op de gloeiende kolen de volzaligen Koning nog groot maakten en riepen dat zij als in een bed van rozen lagen. Nu, volzalige, almachtige, alleen regerende Koning der koningen! als het in de weg van Uw dierbare, aanbiddelijke, Goddelijke Voorzienigheid mocht zijn, een van deze wegen met mij te houden, versterk mij dan met kracht uit de hoogte in mijn ziel, dan zal ik zeggen: "Amen, ja Amen".

25 November. Heden morgen werd ik wonderlijk wakker gemaakt. Er werd tot mij gezegd: "Daar is een telegram! Bent gij wakker?" en meteen ontwaakte ik. Daar was echter geen telegram, en ik begreep eerst niet wat het was; maar toen ik opstond werd ik aan de toestand van de vorige dag herinnerd, toen ik gewillig gemaakt werd mijn beide zusters te missen. Nu zei de verzoeker dat er een telegram zou komen, dat mijn zuster die onlangs naar Dordrecht vertrokken was, overleden was. Nu zou het er op aankomen. Maar ziet! nooit kan ik de onuitsprekelijke liefde Gods uitdrukken; de Hemel zal ik daartoe nodig hebben. Inwendig werd ik zó versterkt, dat, indien op dat ogenblik de tijding gekomen was, het zou mij goed geweest zijn, en toen kwam mij voor, dat toen Abraham gewillig gemaakt was om zijn zoon Izak te offeren, dat hij hem opnieuw terug kreeg. Nu is het reeds acht dagen geleden dat dit gebeurd is en er is geen telegram gekomen; maar ik heb van mijn beide zusters brieven gekregen dat zij naar het lichaam nog wel zijn. Mocht het ook zo naar de ziel zijn! O, hoe groot is de liefde Gods, dat ik ze tot hiertoe heb mogen behouden, daar die lieve, oude, godzalige Theodorus Brakel in korte tijd vijf kinderen verloor en niets anders zei dan: "Dat had ik niet gedacht, dat de Heere mij zó zwaar zou beproeven".

December. Gisteren ontving ik deze woorden in mijn gemoed: "Mijn God wil dat ik zal lijden." Ik kreeg op die woorden acht te geven; want anders loop ik, ellendige, daar maar over heen, en zei: "Och, Heere! is er lijden voor mij aanstaande, zult Gij mij dan ondersteunende genade geven, als het U belieft? want Gij weet, dat ik zonder Uw bijstand niets vermag. Nu wenste ik deze morgen die woorden te overdenken en ik kon ze mij niet te binnen brengen. "Ach, Heere! (zei ik) mocht ik ze terug krijgen!" en die dierbare, Drie-enige, volzalige VerbondsGod gaf ze mij terug, met nog wat er bij, boven bidden en denken; ene lering van die enige Meester, die ik nimmer zó had ingezien. Ik zag dat zij, die met de Heere lijden er veel zaliger aan toe zijn dan zij, die in het bezit en in het genot van de gehele wereld zijn; dat het veel zaliger was met de Heere in de gevangenis te zijn, dan in de wereldse plezieren en genoegens te delen; want welke gevangen en geboeide slaven van de satan zijn de kinderen Gods niet, als zij buiten de Heere omdolen. In die dierbare, Drie-enige, volzaligen Verbonds-Jehovah is toch alleen zalige vrijheid, vrede en genoegen, al is het in de gevangenis, op brandstapels, op moordschavotten, ja, in al diepe kruiswegen. De godzalige, nu triomferende dominee Ledeboer zei daarom, dat de gevangenis zijn paleis was.

Ik zal hier nu nog terneer stellen hetgeen vader Augustinus van die zielsbeminden Bruidegom zegt:

"Indien gij aan mij schrijft, het behaagt mij niet, zo ik Jezus niet lees. Indien gij met mij spreekt, het smaakt mij niet zo ik van Jezus niet hoor, omdat Jezus is honig in mijn mond, melodie in mijn oren en een jubel in mijn hart. Mijn ziel! verwonder u daar geenszins over; want een gelovige vindt zó veel heerlijkheid, zó groot ene zaligheid, zó veel verkwikking en troost in Hem, dat hij zulks niet kan uitdrukken. Zij bevindt, dat Hij alleen is haar Zielenvriend, haar Losser, haar Man, haar Bruidegom. Op wie zou zij anders een hoge prijs stellen? zij bevindt dat Hij het alleen is, die haar uit de diepte van haar ellende heeft opgehaald en verlost van zoveel rampen en daarom zetten zij zo'n hoge prijs op Hem met Maria. De wereld wordt haar nu bitter en de Heere Jezus alleen zoet."

O ja, dierbare, volzalige Jehovah-God! de Onveranderlijke, alleen Getrouwe en Liefderijke! het is nu negen weken geweest, dat ik geen schooltje heb kunnen houden en nu mocht ik door Uw liefde en genade weer beginnen. Niet alleen dat mij niets heeft ontbroken, maar Uw liefde en zorg voor en met zulk een onwaardig, walgelijk schepsel, om haar overvloedig te verzorgen naar het lichaam en naar de ziel, zal ik nooit met mijn zondige tong kunnen uitspreken: daar heb ik de Hemel toe nodig. Maar ach, dierbare, volzalige, zielsbeminde Bruidegom! Vergun mij, zolang ik hier in Mezech ben, U met hart en mond en daden te verheerlijken!

Januari 1871. Nadat Uw goedertierenheid het mij enigszins liet zien, hoe ik het in het jaar 1870 had afgemaakt, kwam Gij mij in de laatste nacht van het oude jaar met Uw opzoekende liefde voor en mijn hart werd er zó geheel door ingenomen en mee vervuld dat ik met al het volk, Uw eigen lieve kinderen, voor U moest neerknielen en U aanbidden als die dierbare, driemaal heilige God Israëls, en zo het nieuwe jaar beginnen. Wij lazen uit de lieve vader Smytegeld over Psalm XXXIX. 6, 7, uit de "Keurstoffen" en wij zongen eendrachtelijk. Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldadigheden, aan zulk een onwaardig schepsel bewezen en dat weet mijn ziel zeer wel!

Februari. En nu, dierbare, onveranderlijke, Drie enige, volzalige Verbonds-Jehovah! wij zijn nu weer ene maand in dit jaar en Gij hebt niets aan mij gedaan dan grote goedertierenheid en weldadigheden, en ach, hoe snood en boos heb ik het afgemaakt Welk een groot wonder is het ook, dat Gij, Heere! mij en al mijn betrekkingen nog bewaard en verschoond hebt daar Uw rechtvaardige oordelen zozeer op de aarde zijn, en daar ik waardig was de eerste te zijn. Hoe krachtig roept Uw stem uit de Hemel op de aarde: "Hoort de roede en wie ze besteld heeft!" Weinig huizen zijn er, waar geen zieken of doden zijn; ja, zelfs in sommige drie of vier doden. Ach! wat moest het ons niet vernederen en met geween en smeking tot U doen naderen, om genade en verzoening in dat dier baar Bloed te verkrijgen. Doch tot hiertoe bemerkt men niets dan verharding, gelijk bij Farao, enkelen uitgezonderd. In het begin der oordelen kwam mij dat woord gedurig te binnen: "Farao's oudste zoon leefde ook niet meer!" doch ik wist niet wat dit betekende, want als de Heilige Geest het Getuigenis niet uitlegt, dan kunnen wij het toch niet verstaan. Maar op een morgen werd het mij uitgelegd. Nadat Farao's hart onder al de plagen was verhard gebleven, kwam de laatste zodat in ieder huis een dode was. Farao's oudste zoon stierf ook in die laatste nacht en de Heere had gezegd dat de verderfengel zou doorgaan; maar dat de kinderen Israëls de zijposten hunner huizen met bloed bestrijken moesten, opdat hij die mocht voorbijgaan. Ik zag ook, dat het oordeel meest rustte op hen die zich bij de Waarheid gevoegd hadden en waaronder naar de aard der liefde geoordeeld, ook kinderen Gods waren, en nu zag ik hoezeer wij dat Bloed der verzoening over onze onreine, vuile, walgelijke zielen nodig hadden. Och, dat de Heere ons daar veel behoefte aan schenken mocht! want als er geen vernedering bij de kinderen Gods komt, is het te vrezen, dat onze stad geheel wordt overgegeven, vanwege al onze gruwelzonden van hoogmoed en Delila's. Wij hebben het erger gemaakt dan Sodom en Jeruzalem, die geheel verbrand en verwoest zijn.

Want hoe diep ongelukkig het ook is, dat de wereldse mensen zo dolzinnig zijn, dat zij de schijn voor het wezen kiezen, zou men toch mogen hopen, dat de kinderen Gods, welke toch in meerdere of mindere mate ondervonden hebben wat er in een Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah is; hoe Hij is de Fontein van alle heerlijkheid, zaligheid, zoetheid en goedheid; hoe alle schatten van Hemels genoegen en vrede alleen in Hem gevonden worden: dat zij (zeg ik) zich van de wereld zouden onderscheiden.

Ik zal daartoe nu nog terneer stellen hetgeen een rechte liefhebber van de Hemelse, zielsbeminde Bruidegom uitdrukt, die ook al zijn eigen lelijke, vuile, valse parels verkocht had, om die dierbare, echte, eeuwige en enige schone Parel door genade in zijn bezit te krijgen.

Hij zegt: "Als Jezus bij ons is, zo gaat het alles goed en niets schijnt ons moeilijk, en als Jezus niet bij ons is, dan valt het ons alles hard. Als Jezus ons niet minnelijk aanspreekt, zo is alle troost slecht, maar zo Jezus ons maar enig woord toespreekt zo gevoelen wij grote troost. Stond Maria Magdalena niet straks van haar plaats op, waar zij zat en schreide, als Martha haar zei: "De meester is daar en Hij roept u?". O, gelukzalig is het uur in welke Jezus ons roept van de tranen tot de vreugde des Geestes. Hoe dor en hard bent gij zonder Jezus, hoe dwaas en ijdel, zo gij buiten Jezus wat begeert. Is u dat geen meerder schade dan of gij de gehele wereld verloor? Wat kan de wereld u geven zonder Jezus? Zonder Jezus te zijn is een pijnlijke hel, en met Jezus te zijn is een zoete Hemel. Zo Jezus met u is, zo kan u geen vijand beschadigen. Die Jezus gevonden heeft, die heeft ene goede schat gevonden; ja, een goed boven alle goederen, maar die Jezus verliest, verliest al te veel en meer dan de gehele wereld. Die zonder Jezus leeft is de allerarmste. Die met Jezus is, is de allerrijkste.

Het is een grote kunst met Jezus te weten om te gaan, en Jezus te kunnen behouden is ene grote voorzichtigheid. Wees nederig en vreedzaam, zo zal Jezus met u zijn. Wees Godvruchtig en gerust, zo zal Jezus bij u blijven. Gij kunt Jezus haast wegjagen en Zijn genade verliezen, zo gij tot uiterlijke dingen wilt afwijken; en als gij Hem zult weggejaagd en verloren hebben, tot wie wilt gij dan vluchten en wat vriendschap zult gij dan zoeken? Zonder vriend kunt gij niet goed leven en indien Jezus u boven alles geen vriend is, zo zult gij u uitermate droevig en verlaten vinden. Zo doet gij dan zeer zot, zo gij op een ander vertrouwt en verheugt. Het is eer te wensen de gehele wereld tegen ons te hebben dan Jezus en Hem vergramd boven alle lieftalligen. Jezus alleen zij uw bijzondere Beminde. Laat alle mensen bemind worden om Jezus' wil, maar Jezus om zijns zelfs wil. Jezus Christus alleen is zonderlijk te beminnen, die boven alle vrienden getrouw en goed bevonden wordt; om Hem en in Hem laat alle mensen, en vrienden en vijanden, u lief zijn; en voor al deze moet Hij gebeden worden, dat zij allen Hem mochten kennen en liefhebben. Wilt nooit zonderlijk bemind of, geprezen worden, omdat God zulks alleen toekomt die Zijns gelijken niet heeft. Wees van binnen rein en vrij, zonder vermenging van enig schepsel. U betaamt naakt te zijn en een rein hart tot God te dragen, zo gij wilt zien en smaken hoe zoet de Heere zij, en daar zult gij niet toe komen tenzij Zijn genade u trekt en voorkomt; opdat gij alle dingen afzonderende en afdankende, alleen met die Enige verenigd wordt, want als de genade Gods komt tot de wens, dan wordt hij alle dingen machtig, en als die hem ontwijkt, dan zal hij arm en zwak zijn en gelijk als verlaten. Maar in allen deze moet gij niet wanhopen maar vrijmoedig bereid staan tot de wil van God.

15 April. De dag, dat mijn Schepper en Formeerder mij geschapen en ter wereld gebracht heeft. 's Morgens ontwakende, liet Hij mij zien waartoe Hij mij geschapen had. Hij kon mij een dier geschapen hebben en aan alle goddeloosheden, doodslagen en gruwelen hebben overgegeven. Hij had mij aan mijn leger hebben kunnen binden en met alle smarten bezocht hebben; maar nu had Hij mij geformeerd om Hem, die Volzalige eeuwig te aanbidden, te loven en te prijzen. In Adam had Hij ons geformeerd tot Zijn eer en lof, om ons in Hem in Zijn werken te verlustigen. Dat wij echter van Hem zijn afgevallen en de duivel toegevallen is onze eigen schuld. Maar o, welk een wandel van liefde en genade is het, dat er nog een weg van ontkoming is in de ware Vrijstad, in de Borg Jezus Christus! Hij deed mij verder zien, dat ik was de ellendigste, de onwaardigste, de ongeschiktste. Menigmaal wordt dat met de lippen geuit, maar nu mocht ik het in kracht ondervinden. O, hoe werd mijn ziel vernederd en toen kreeg ik Psalm 136: Indien ik u vergete, zo vergete mijn rechter hand zichzelven!" Dat werd mij toegepast en ik werd door mijn lieve, zielsbeminde Bruidegom zo zielszaligend vernederd, dat ik moest uitroepen, hoe menigmaal weet ik zelf niet: "Ik ben het niet waardig ik ben het niet waardig, Heere!" Hoe wonderlijk was het mij die dag! Mijn wil was geheel weg en verslonden. Het was toen zoals ik in ene godzalige schrijfster las:

Mijn wil is in Uw wil verslonden,
Mijn zin is aan Uw zin gebonden.

Toen zei ik: "Wel, Heere! zou het het laatste jaar zijn dat ik nog hier ben?" Maar ik had niets te vragen, daar er anders menigmaal tijden zijn, dat mijn ziel zo verlangend zijn kan om van het lichaam der zonde ontdaan te zijn. Maar wat is het toch klaar, kennelijk en duidelijk, dat, als die heerlijke Zon der Gerechtigheid, die blinkende Morgenster in de ziel opgaat, bij de aanvang of bij de voortgang, na lang gemis, de ziel dan zo hartelijk zeggen kan: "Wie heb ik nevens U in de Hemel! Nevens U lust mij ook niets op de aarde!" En: "Uw goedgunstigheid is beter dan het leven."

O, wat is het zalig geen wil te hebben dan alleen des Heeren wil! Nu heb ik wel weer een wil; maar die is: "Mocht ik nu de overige dagen, maanden of jaren dat ik hier nog blijven zal, met Uw nabijheid begunstigd worden, die alleen de gelukzaligheid mijner ziel bent. Buiten U, de Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah is toch niets dan dood en verderf. Vergun mij de overige tijd mijns leven aan U te kleven, gelijk de gordel kleeft aan de lendenen eens mans. "Houd mijn gang aan Uw voet", gelijk Uw knecht Job zegt, en als David bid: "Houd mijn gangen in Uw sporen!"

Uit Brakel.

Mei.

Dit is de zang- en bloementijd,
Waarin zich dier en mens verblijdt;
Doch 't is mij enkel droefenis
Zolang ik Jezus' liefde mis;
Maar als Hij eens mijn ziel toezeit:
"Gij mijns, Ik uw's in eeuwigheid",
En maakt mij 't zondig leven kwijt,
Dan is 't mijn zang en bloementijd.

O ja, mijn dierbare, drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah-God! dan zal het eerst recht zang-, bloei-, dank- en aanbiddingtijd zijn, daarin dat Nieuw Jeruzalem, in dat Hemels Paradijs, bij die Boom des Levens, daar is die heerlijke Roos van Saron, die heerlijke Lelie, die zo blank en rood is, die, heerlijke Plant van Name, die heerlijke, levende Appelboom onder de bomen des wouds, onder welks schaduw het hier al zo heerlijk is eens een tijdje en stondetje te mogen zitten. O, o! wat zal dat zijn om eeuwig bij Hem te wezen, zonder nimmermeer van die zoete, zielszalige aanminnige Bruidegom te scheiden. Zijn hier de stonden en ogenblikken al zo zoet, als ik Uw heerlijke werken mag zien, de zon, de maan, de blinkende, heerlijke, schitterende sterrenhemel, O, hoe heerlijk en majestueus zal dan niet de Schepper zijn. Als de ziel hier door de verrekijker van het geloof er iets van krijgt te zien, dan zou zij met arendsvleugelen wel wensen op te vliegen; o, wat zal het dan niet zijn, dat eeuwig te mogen ondervinden! Het is zoals die heerlijke Formeerder zelf zegt: "Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, wat Hij bereid heeft voor degenen die Hem liefhebben" en die de Volzalige van eeuwigheid heeft lief gehad. O, dierbare Koning der koningen en Heere der heren! geef het mij, als het U believen mag, al is het op mijn sterfbed, te mogen uitgalmen en bij Uw eigen licht te zien en te ondervinden, welk een liefderijke, heerlijke, volzalige, zorgende, Jehovah-God en Vader Gij voor mij de nietigste, onwaardigste, onbekwaamste, bent geweest van mijn vroegste jeugd af aan. Nooit is het om uit te spreken, de Hemel heb ik daartoe nodig, om U, de Heerlijke en Dierbare eeuwig te aanbidden. Een kind zijnde, zorgde Gij, als die echte, enige Medicijnmeester, dat ik het merkteken van het Beest niet kreeg; want het was alleen door U dat ik mij uit de hand van de dokter, die mij alles beloofde, als ik mij maar liet inenten, mocht losrukken. Vier jaren daarna de pokken krijgende, nam ik voor, de medicijnen van de dokter niet in te nemen, opdat mijn herstelling aan hem niet zou worden toegeschreven. En nu zijn 's Heeren heilige, dierbare oordelen zodanig op aarde en in ons Nederland dat er boeten en vervolgingen zullen komen voor hen die zich niet laten in enten. "O, land! land! land! hoort des Heeren Woord!" heeft de Heere u al zo vele jaren toegeroepen; en als er nu bij ons geen bukken en vernedering komt voor Zijn heerlijke Majesteit, dan kan het niet anders of wij zullen rechtvaardig overgegeven en verwoest worden evenals Parijs en Sodom. Welgelukzalig zijn zij, die genade mogen afsmeken, om liever met de drie jongelingen met de Verbondsengel in de gloeienden oven te gaan, al werd die ook zevenmaal heet gestookt, dan het merkteken van het Beest te hebben en te knielen voor die rode draak, het serpent, dat nimmer rust.

O, o, dierbare, volzalige, onveranderlijke, getrouwe VerbondsJehovah! mijn zondige, onreine lippen kunnen het toch niet uitdrukken, en al had ik duizend tongen, dan zou ik toch maar iets van Uw heerlijkheid kunnen stamelen; maar de tijd zal toch komen, dat ik mijn hart zal ophalen; en mijn bekomst voor eeuwig verkrijgen, om U, o Dierbare! eeuwig te aanbidden, te loven en te prijzen en mijn kroon voor Uw lieve, dierbare, heerlijke, heilige, zalige voeten neer te leggen. O, wanneer komt die dag? Doch Uw tijd, volzalige God! is alleen goed!

Maar vergun mij, mijn Volzalige! eer dat Gij mij thuis haalt, bij Uw eigen licht iets te mogen zien en te zeggen welk een heerlijk, volzalige, alleen dienenwaardige Jehovah Gij bent, en hoe allerongelukkigst zij zijn, die buiten Uw zalige dienst zich bevinden, hier reeds in de tijd en boven alles zijn zullen in de rampzalige eeuwigheid, en, dat er in de gehele wijde wereld buiten U, de volzaligen God, niets is, dat enige vrede of geluk kan aanbrengen. O, hoe gelukzalig zijn zij, die in het uur des doods wakende en biddende bevonden worden en met die zielsbeminden Bruidegom zullen mogen ingaan en voor eeuwig aanzitten aan de Bruiloft des Lams!

Och, mijn dierbare Zielsbeminde! vergun mij om voor mijn heengaan, op mijn sponde liggende, bekend te maken aan Uw eigen volk en ook aan hen die U nog niet kennen en die de wereld en het harde juk van die helse tiran nog niet willen verlaten, omdat hij hun ogen nog verblindt, veel belovende maar niets te geven hebbende dan de eeuwige poel van jammer en geween, te vermanen, dat zij toch onder die goedertieren Koning Immanuël, Jehovah-God, dienst nemen, omdat Hij een lieve Vredevorst is; Zijn rijk een Vrederijk, Zijn wetten heilige, heerlijke wetten, waar arme zielen alleen bij leven kunnen, die Hij heiligt en reinigt in Zijn dierbaar Bloed, en wie Hij de eeuwige blijdschap en heerlijkheid tot ene beloning geeft.

Zij, die gebrekkig, blind, lam of stom zijn, worden tot de dienst van de aardsen koning niet toegelaten; maar 0, dierbare verborgenheid der genade! in de dienst van de grote hemelkoning worden zij aangenomen; hoe blinder hoe beter, hoe armer hoe beter. Die worden door die lieve Koning al zalig gesproken. Matth. 5: 3. Hoe onreiner hoe beter; geheel melaats; hoe kreupeler hoe beter, al is het aan beide voeten. Die neemt de Koning aan Zijn tafel.

Bij de aardse koning kan men geen dienst nemen als men oud is, maar bij de hemelse is men nimmer te oud, al zijn zij zestig, zeventig, tachtig of negentig jaren; ja zo oud kan men niet wezen of die Koning neemt ze aan. Maar vooral hoe jonger hoe beter, kleine kinderen; want Hij is ook bovenmate een Kindervriend. Hij nodigt ze en zegt: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der Hemelen." Komt, lieve kleinen en ook alle jongelieden! komt, neemt dienst bij die lieve Koning. Uw jeugdige krachten en bloem van uw leven komen Hem alleen toe. Hij is onze Schepper en Formeerder en geen ademtocht kunnen wij zonder Hem. Allen zijn wij het ten duurste verplicht, en alleen door die Plant van Naam, die ware Wijnstok, kunnen wij groeien en bloeien, als wij uit onze oude en geheel bedorven stam van de natuurlijke staat in Hem worden overgeplant, de Boom des Levens, die in het midden van het Paradijs Gods staat. En zij, die daarin geplant zijn, zullen in eeuwigheid daarvan verzadigd worden en nimmermeer worden uitgedreven. Geen Engel met een zwaard is daar, om de toegang tot die Boom des Levens te beletten! O neen, die lieve Hemelkoning verwelkomt ze allen met Zijn Zalige vredegroet; "Komt in, gij gezegende mijns Vaders! beërft dat Koninkrijk, dat voor u bereid is van voor de grondlegging der wereld. Gaat in, in de vreugde uws Heeren."

April. Rustdagmorgen kreeg ik, de onwaardigste, wederom iets te zien van die Hemelse marktdag, en wat er dan niet te koop is. Vrede, blijdschap eeuwige heerlijkheid, en wat er dan al niet om aards voordeel gearbeid wordt en hoe weinig lust, begeerte en moeite er is voor die Hemelse, heerlijke, eeuwigdurende goederen. Toen mocht ik tot mijzelf inkeren; (want als wij verwaardigd worden om met de verloren zoon, gedurig tot onszelf te komen, dan zijn wij de man, met de tollenaar, en anders is het deze of geen) en ik moest zeggen: "Doen de mensen in de wereld zoveel moeite en offeren die zoveel op aan hun uitwendig bestaan, dat toch met de dood ontzinkt, ach, wie ben ik, slaperige? Moest ik voor die geestelijke marktdag giet de gehele nacht over hebben? Toen kwam mij, o wonderlijke, soevereine liefde aan de snoodste zo liefelijk en zo zoet als honing in mijn ziel druipen: "Ik geef het mijn beminde in de slaap". Nu zag ik hoe ellendig wij ons aftobben en zwoegen, inwendig met onze arme zielen, ook uitwendig slaven en draven, om toch niet voor de Heere te komen, vanwege onze vijandschap en atheïsme. O, als wij geen genade vragen, om op de wacht van ons hart te staan, dan is het toch een opengebroken stad zonder muur, dan komen er alle vijanden, alle Diabolisten maar in, zonder dat wij het bemerken, en ons bedrieglijk, arglistig hart, dat wij ook niet kennen is dan dadelijk gereed om met hen te handelen. Daarom wordt ons immers dat dierbaar machtwoord zo menigmaal toegeroepen: "Waakt!" Maar als wij van de Fontein des Levens zijn afgelopen, die oorzaak van alles goeds in ons is, hoeveel vonden worden er dan niet gezocht om onszelf te bedekken! Hoe weinig gereformeerd zijn wij toch in de praktijk! Waar vindt men ene afhankelijke, geestelijke arme ziel, die het in waarheid in beoefening brengt: "Zonder Mij kunt gij niets doen"?

O, lieve, dierbare, volzalige, Drie-enige Verbonds-Jehovah! mocht dat toch zo bij mij zijn, door Uw liefde en door Uw genade want daar er geen musje op de aarde en geen haar van mijn hoofd vallen kan zonder Uw wil, moest ik immers nergens anders naar omzien dan naar U alleen, zoals ook Uw woord zegt: "Laat uw ogen rechtuit zien". Heere Heere! vergun Gij het mij! laat mij aan U kleven als de gordel aan de lendenen eens mans; opdat ik, Heere! door Uw Heilige Geest steeds ondervinden mag, dat ik zonder U niets goeds vermag.

11 Augustus 1871. O, lieve, dierbare, enige Zielherder! geef Uw arm, ellendig uitgeledigd, vuil bemodderd, van U, de Fontein des levens, afgedwaald ellendigst lam weer kracht! Neem het (met heiligen eerbied uitgedrukt) uit Uw eeuwige, onveranderlijke Liefde weer op in de zalige armen van Uw Verbondsliefde en trouw Ach, ach, Heere! het ligt daar neer en kan niet gaan, niet staan, niet eten, niet drinken; want het kan niet zien, het is stik duisternis. Ach, één droppel uit Uw levensbron, één kruimpje van Uw genadetafel, één woord van Uw Almacht, één lichtstraal, en het bevroren hart zal als was voor het vuur smelten. Ach, Heere Heere! als het U belieft, doe om Uws zelfs wil een wonder aan een dode hond. Niemand in Hemel of op aarde, kan iets teweeg brengen om mijn dode ziel levend te maken, dan U alleen, dierbare, Drie-enige, onveranderlijke VerbondsJehovah! Ach, Heere! erbarm U over mij! Die Gij liefhebt, hebt Gij lief tot het einde, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid. O, als het ene menselijke, wispelturige, alle ogenblikken veranderlijke liefde was, ach dan zou het reeds lang gedaan geweest zijn. Maar geen tongen zijn in staat Uw liefde, trouw, onveranderlijkheid, verdraagzaamheid en goedertierenheid uit te drukken want de arme, ellendige, verachte, die niemand aanziet, die ziet Gij aan en ontfermt er U over. "Wie u veracht, Ik zal u niet verachten".

Neen, lieve, allerdierbaarste, alleen beminnenswaardige Heere! want Uw woord is waarachtig en het zal Zijn loop hebben en niet één syllabe zal er van ter aarde vallen. In Uw dierbaar Getuigenis zegt Gij: "De oprechte is een spot, een verachte fakkel", en het kan niet anders zijn; want zij, die door Uw genade oprecht gemaakt worden, hebben U alleen lief, en daardoor achten zij alle andere dingen als schade en drek. Daarom, vromen die dit maar uitwendig bent, zonder hartveranderende genade, denkt toch niet, al bent gij van de uitwendige wereld tot de uitwendige deugd bekeerd, dat gij zonder reiniging en zonder een vernieuwd gemoed naar de hemel zult kunnen gaan. O neen "daar zal niets inkomen dat onrein is, dat gruwelijkheid doet en leugen spreekt, maar die geschreven zijn in het Boek des levens des Lams".

April 1872. Mijn Liefste! mijn Goël, mijn Maker mijn Man! zult Gij het mij voorzeggen, als het U belieft, wat ik schrijven moet van Uw eeuwige, onveranderlijke liefde, weer opnieuw aan zulk een boze en snode rebel bewezen en betoond op haar zestigste geboortedag! Gewoonlijk zijn er zo enige voor- en toeleidende wegen, eer dat die Volzalige zich weer opnieuw aan de ziel openbaart; namelijk eerst, dat de ziel bij het licht van de Heilige Geest te zien krijgt waar hij is en waar hij staat, en met de verloren zoon tot zichzelf gebracht wordt; ten tweede, dat hij dan zijn verre afstand van die Volzalige, die alleen ons Leven is, te zien krijgt. Kinderen Gods! staat hier een weinig stil. Die ogen naar binnen gekregen hebben, en de Heere en zichzelf bij Goddelijk licht hebben leren kennen, zullen het weten hoe gruwelijk hun leven is, in plaats van een leven ter ere Gods met hart en mond en daden, zodat het aan hen te zien was, dat zij een zaad waren van de Heere gezegend. Ach, hoe vuil, hoe vleselijk is menigmaal uw handel en wandel! hoe is het hart, hoe zijn de ogen vol overspel! Staat hier stil! Hoe spoedig is menigmaal die eerste liefde verlaten met al die verdere openbaringen van die Zielsbeminden Bruidegom, die U immers temeer aan Hem hadden moeten verbinden, gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans. Maar ach, helaas! dan ziet men zo menigmaal, dat die vuile, dierlijke, vleselijke lusten nog ene lekkere beet op de tong zijn. O kinderen Gods: staat hierbij stil en doodt de zonde in de mogendheid des Heeren en vooral die vuile, vleselijke wellust, of zij zal u doden, "want zij (die wellust) heeft vele gewonden neergeveld en al haar gedoden zijn machtig vele. Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods", zegt en waarschuwt de Heere in Zijn dierbaar Getuigenis.

Nu moet ik verder verhalen hoe het die dag gegaan is. Ik zei dan, dat het 's Heeren gewone weg is, wanneer die Dierbare zich wederom op ene bijzondere wijze aan de ziel wil vertegenwoordigen, dat Hij haar dan weer innige behoeften geeft om uit haren zorgeloze en vreeslozen toestand opgewekt te mogen worden. Zo was het dan nu ook met mij, de onwaardigste. O, die lieve zielsbeminde Bruidegom bracht mij weer zo in het gemis Zijner nabijheid, zo in mijn schuld en onwaardigheid, en toen gaf de voorganger op Psalm 51: 5.

Gij hebt lang genoeg gezien mijn misdaad,
Wilt toch Uw toornig gezicht daarvan wenden

Dat kon ik zo hartelijk vragen.

Maar vergeef mij, die nu ben vol ellenden.,

Ik zei: ach Heere! vol ellenden, die drukken mij zo niet. Maar dat volgende regeltje:

O God! mijn Schepper schept zonder verdrag.

"Och ja (zei ik) het is zonder verdrag, zonder condities; bij aanvang en voortgang, vrije soevereine genade." En nu volgt,

Een rein hart en een nieuw leven.

O, daar werd mijn ziel weer zo verlangend naar gemaakt. En verder:

O, Heere! wilt mij toch een nieuwe geest geven.

En Hij bewaarde mij bij de behoeften. Ik weet wel bij ervaring, dat alles buiten Hem, die het Leven is, de dood is; maar ach! als er bij de aanvang en bij de voortgang geen innige droefheid is over het gemis van de zielsbeminde Bruidegom, met de Bruid in het Hooglied, dan komt er zulk een zorgeloosheid en wij vermaken ons met afgoden, en het allermeeste met ons eigen ik, dat ergste en grootste beest, onze eigen lusten, wil en zin. Nu, de behoefte werd meer en meer gegeven naar dat verse Water des levens, naar de Bron, de Put, naar de Gever zelf (want het willen en het werken is alles uit, door en tot Hem), totdat die Liefste en Dierbare zelf mijn ziel met Zijn liefde vervulde. O, onuitsprekelijke liefde! wonderlijk was het voor mij. Die dag was alles voor mij, daar wanneer de ziel in ongestalte is, alles schijnt tegen hem gekeerd te zijn. Die eeuwige liefde is toch zo vast en onveranderlijk; maar het is een geheim, dat de Heere aan Zijn eigen beminde kindertjes openbaart, dat de kastijdingen en slagen zowel uit liefde voortkomen als de omhelzingen en de kussen; want wij hebben toch allen dat heerlijk, volzalig Beeld verloren en zijn de satan geheel toegevallen en zijn dus (geen uitgezonderd) bittere vijanden van de Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah. Nu, om zulke weerspannige en ongetemde wolven, leeuwen en tijgers te temmen, en tot lammeren te maken, en gemaakt zijnde, door Zijn vrije, soevereine, eeuwige liefde te bewaren en gedurig te verlossen uit de klauwen van de satan, daar zijn een Almachtige kracht en slagen toe nodig, en dan krijgt de helhond wel eens verlof van de Herder om met zware aanvechtingen op hen af te komen. Maar die lieve, enige Herder doet dat alles ten goede van Zijn schapen. En o, wat zijn er niet vele redenen als men verwaardigd mag worden er iets van te zien. Wat is er niet een zorgeloosheid, vreesloosheid, biddeloosheid, en dan ziet de ziel dat het haar beter is in de banden en behoeften dan in zorgeloosheid te verkeren. Hij is hier toch een vreemdeling, en dat moet hij blijven, zulks ondervond ik twee dagen daarna. Toen ik 's morgens ontwaakte was ik als een dood mens, die in het graf ligt. Ik kon met de kinderen op mijn schooltje niets doen; niet bidden of zingen. Ik gruwde en grilde van mijzelf; ik was als een bevroren ijskorst. Dat duurde tot des middags één uur. Toen kwam die dierbare, zielsbeminde, Drie-enige Verbonds-Jehovah mij leren en liet mij mijn toestand van de beide laatste dagen zien. Niet één begeerte was er toen in mijn hart; want de lieve, goedertieren Koning had mij Zijn genadescepter weer eens toegereikt en dan is er in 's Konings aangezicht vrede en blijdschap; maar nu verborg zich die heerlijke Zon der Gerechtigheid, en als de ziel dan niet op ene verborgen wijze ondersteund werd, dan zou zij van droefheid en moedeloosheid in het land vanhaar vreemdelingschap omkomen. Maar nu leert die dierbare, zielsbeminde, Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah haar, dat Zijn verbergen, heengaan en verlaten ook enkel liefde is. Hij verlaat om niet verlaten te worden; anders zou zij haar ellende en haar afkomst ook vergeten en wat zij is en blijft zonder des Heeren kracht en genade. Petrus wist het ook nog zo niet, toen hij zei: "Ik zal U niet verloochenen."

O, de weg des Heeren is zo recht in alles. Want waar vindt men onveranderlijkheid dan bij Hem? Waar is geen getrouwheid dan bij Hem? Waar vindt men zuivere liefde dan bij Hem? want allen samen zijn wij wispelturige, verkeerde schepselen, wrevelig, hatende elkaar als een doornheg. En was het nu enkel bij de wereld, maar neen, ook bij de kinderen Gods. Wat moest daarin de kracht en mogendheden des Heeren niet een strijd tegen zijn! "Waakt en bidt! zegt de koning der koningen, "opdat gij al deze dingen mag ontvlieden en staan voor de Zoon des mensen."

Geef mij, Heere! als het U believen mag, toch te zoeken en te bedenken de dingen die boven zijn; maar boven alles door Uw almachtige Goddelijke kracht en macht het te doen. Schenk mij daarom, lieve Heere Heere! en vergun het mij om Uws zelfs, om Uw eeuwige, onveranderlijke liefdes wil, nuchter en wakende te zijn. Wees toch zo goedertieren mij van die slaperige zorgeloosheid te verlossen en mijn hart en zielsogen tot U op te heffen Laat mijn aangezicht naar Sion gekeerd zijn waarheen mijn reis is, dan zal ik niet slaperig zijn; want het is gelijk Uw nu triomferende knecht Sheppard zegt in zijn werk "de Tien maagden", deel II, blz. 35: "Nooit merk ik een Christen aan als, helemaal ontwaakt, dan wanneer de Heere hem de dingen van ene andere wereld laat zien, en als dat verloren is, dan begint hij te slapen. 2 Kor. 5: 6 met 2 Petri 3: 12."

Ach, mijn dierbare en Volzalige! mocht schaamte mij toch bedekken, mocht er diepe ootmoed en innige droefheid bij mij gevonden worden en mocht ik toch geen rust vinden voordat Uw liefde mij daarvan verlost heeft want doorgaans is het toch Uw lieve weg in Uw heiligdom, dat Gij de zonde tot een zware last maakt, dat het de ziel ondragelijk wordt, dat haar grote erf en dadelijke schuld voor haar ogen staat. Dat is zo bij de aanvang en dat blijft zo bij de verdere voortgang met iedere zonde; want voor de eigen kinderen Gods is de zonde de hel. Ik zeg voor de eigen kinderen; want de tijdgelovigen en historisch gelovigen kunnen, vanwege de schrik voor de hel en de begeerte naar de Hemel, wel voor een tijd de zonde verlaten, maar nooit zó, dat die hen tot vernedering en droefheid, tot schaamte en boetvaardigheid aan Uw dierbare voeten brengt.

Daar verwaardigt Gij, dierbare, volzalige, onveranderlijke, lieve Verbonds-Jehovah alleen Uw eigen kinderen toe. Hoe dieper Uw liefde hen in hun onwaardigheid inleidt en hen recht voor en door Uw liefde beschaamd maakt, hoe meer Gij verheerlijkt wordt. Gij, Heere Heere bent toch zo heerlijk recht en ik zo slecht. Och, liefste Heere maak mij, als het U belieft, hoe langer hoe slechter, zodat ik gedurig tot stof en as mag wegzinken! Gij bent toch goed en goeddoende, en slechten en rebellen worden door U onderwezen. O, laat het mij dan dagelijks ervaren: Psalm 119: 36.

Geen meerder goed, Heer! Gij mij geven meugt,
Dan dat Gij mij vernedert en maakt kleine,
Dat ik leer Uw Wet, die mij verheugt,
Veel zilvers en goud gelouterd zeer reine,
Is niet zo kostelijk en goed van deugd
Als Uw Woord is en Uwe Wet alleine.

Augustus. Mocht het U behagen, Heere! mij te geven dat ik vermelden mag wat Uw liefde weer aan zulk een boos en snood rebel bewezen heeft. O, Heere! hoe ordelijk zijn toch Uw wegen, zowel in de natuur als in de genade. Eerst behaagt het U de ziel haar gemis te doen zien, bij de aanvang en bij de voortgang; dan geeft Gij al meer en meer de behoefte aan Uw zalige vereniging en nabijheid. Niet slechts met ene flauwe luiaardsbegeerte, maar met ene innerlijke en oprechte begeerte, totdat zij U in haar ziel omhelst en Gij U geheel aan haar wegschenkt. Dat is zo in het begin, en dat is zo in de voortgang niet minder; want wanneer de ziel verenigd is met haar zielsbeminde Bruidegom, haar Drie-enige Verbonds-Jehovah, dan is de betrekking nog nauwer en inniger; want zij weet, dat, wanneer die heerlijke Zon der Gerechtigheid zich voor haar ziel verbergt, dat zij dan als een dode is, die in het graf ligt; tenminste als zij door des Heeren liefde en genade dat gemis blijft gevoelen en geen begeerte tot haar oude boelen weer krijgt. O hoeveel beter, veiliger en zaliger is het toch, dat die ziel dan weer blijft wachten en uitzien, als de wachters naar de morgen, dan zich te behelpen met het vorige. Zo had die enige, onveranderlijke Verbonds-Jehovah mij, nietige en onwaardige, weken achtereen die innige behoefte geschonken en dat begon met Psalm 51: 5.

Gij hebt lang genoeg gezien mijn misdaad,
Wilt toch U toornig gezicht daarvan wenden,
En vergeeft mij, die nu ben vol ellenden,
Mijn boosheid al en ook deez' zonde kwaad
O God! mijn Schepper schept zonder verdrag,
Een rein hart in mij en een nieuwe leven,
En opdat ik U wel behagen mag,
O, Heer! wilt mij enen nieuwe Geest geven.

Dat moest ik maar gedurig vragen, en de kinderen op mijn schooltje leerde ik het en zong dat met hen dagen achtereen. O, het gemis en die geest des diepe slaaps drukten mij zo. Ach, de Heere had lang genoeg die misdaad gezien, en naar een nieuw leven, naar die, levendmakende, Heilige Geest snakte ik bij ogenblikken. Dit duurde enige weken; toen werd ik op een morgen bij mijzelf bepaald, hoe recht de Heere in al Zijn wegen en werken was. Zoveel gerechtigheid en heerlijkheid zag ik in Hem, en in mij zoveel lelijkheid en slechtheid. Zolang ik dat zag, kon ik niet anders dan in verwondering uitroepen: "O, Heere wat bent Gij recht! en ik zo slecht" Anders zag ik toen niet en kon ook niets anders zeggen. Nu, van achteren gezien, kreeg ik toen een oog in mijzelf en een oog in Hem, die Dierbare en Volzalige.

In de avond van die dag werd ik echter erg ongesteld en mijn vrienden dachten dat ik sterven zou. Ik kreeg hevige braking en de vijand, die er dadelijk bij is, wanneer het hem wordt toegelaten om het zaligmakend geloof te beproeven, en die 's morgens had afgeluisterd, dat ik zo hartelijk uitriep: "Gij Heere zo recht en ik zo slecht" voegde mij toe, toen ik in de grootste benauwdheid was en koude zweet van mijn lichaam afliep: "Zeg je dat nu nog? Zeg je dat nu nog?" En o, daarna zag ik de onuitsprekelijke liefde van die dierbare Herder, hoe liefderijk, hoe getrouw, hoe nauw Zijn liefdeoog op het arme, botte, onnozele schaap is. Hoe zou hij anders die arme schapen verscheuren? Nu kan hij niets doen, of de lieve dierbare Herder moet hem eerst verlof geven. Toen hij dat in het midden van die grote benauwdheid zo vroeg, kon ik zo goed door 's Heeren liefde en genade zeggen: "Ja, ja!" Maar daar bleef het nog niet bij: de helhond mocht nog meer doen tot heerlijkheid des Heeren. Bij die hevige braking kwam kramp en doorgang, als een pomp, of het gehele lichaam leeg zou lopen. Juist op het ergste komt de vijand dadelijk en zegt: "Nu gaat het met u als met die goddelozen koning, die ook op de geheime plaats zat en geheel leeg liep en gestorven is." Maar door de liefde des Heeren werd het hem niet toegelaten mij angstig te maken. Die nacht sliep ik nog wel wat; de andere dag ben ik ook nog enige tijd op geweest, maar moest naar bed, omdat het lichaam zo zwak was. Maar nu zal ik het wonder en de lief de Gods verhalen, aan zulk een groot beest bewezen! Nadat ik drie uren geslapen had, ontwaakte ik, keek in de kamer en zag verscheidene van mijn vrienden rondom het bed zitten. Toen zei ik: "Heere! wat moet ik tot die mensen zeggen? En dadelijk daalde de Heere af met dat versje uit Psalm 111:

Des Heeren werken zijn zeer groot,
Wie ooit daarin zijn lust genoot.
Doorzoekt die ijverig en bestendig:
Zijn doen is enkel majesteit,
Aanbiddelijke heerlijkheid, En
zijn gerechtigheid onendig.

En dat gevoelde ik zo onder het zingen en zo kwam en gaf de liefde Gods te zingen het ene versje na het andere, en zo zongen wij samen. Dat zingen was Mij zó verkwikkelijk en aangenaam dat ik de gehele nacht wel had kunnen zingen; want ik werd niet moe. En o, hoe daalde de Heere met Zijn liefde in mijn ziel! Hoe hartelijk kon ik toen door Zijn liefde en genade zingen en zeggen zoals ik het nu zo niet kan hoe zalig het is, de Heere geheel over ons te laten beschikken en regeren; want onszelf te leven is de duivel te leven. O, hoe ongelukkig is toch de mens, die naar eigen zin, wil en lust wil leven die niet dan aards, natuurlijk en duivels is. De lieve, zielsbeminde Bruidegom brengt de Godlievende ziel daar dat zij zeggen kan: "Wie heb ik nevens U in de Hemel? Nevens U lust mij ook niets op aarde!" En hoe zou dat ook kunnen zijn? want Hij, die Volzalige is het leven en de gelukzaligheid van alles en in alles buiten Hem is dood,

Nu was ik door die lieve, enige Medicijnmeester, die maar één woord heeft te spreken, inwendig en uitwendig geheel beter. Toen ik des avonds even te bed lag, daalde de Heere zo liefelijk en zoet in mijn ziel af met deze woorden: "Wetende, dat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des gouds hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof en ere en heerlijkheid in de openbaring van Jezus Christus". Ik zei: "Ja, Heere zoals U doet, is het goed" en ik kreeg van die lieve Heere te vragen, dat Hij het mij inwendig mocht bekend maken, of er iets lag, dat de beproeving van het geloof nodig maakte. Toen zei de vijand: "Nu moet gij heden nacht sterven." Ik zei: "Ach, ik wilde zo graag met het volk de Heere nog groot maken." Toen zei hij: "Dat hebt gij gisterenavond gedaan." Maar die nacht kon ik niet slapen. Die geest des diepe slaaps, waarin wij liggen, en dat licht achten van de zonde, dat zo erg onder de kinderen Gods gevonden wordt, werd op mijn hart gedrukt, en Hij verwaardigde mij die nacht daartegen te zuchten. Ik moest het bed verlaten en toen zei de liefste Heere, dat ik Deuteronomium IX lezen moest. Ik zei: "Ik zal het doen, Heere!" en, toen het dag was, las ik het. Maar o, welk een dierbaar onderwijs ontving ik uit die heerlijke aanspraak, welke de Heere door Zijn knecht Mozes laat doen! Indien de Heere er mij toe verwaardigt, zal ik er iets van melden,.

Tot de kinderen Israëls, werd gezegd dat zij over de Jordaan zouden gaan en dan zouden zij die grote en machtige kinderen Enaks ontmoeten, "dat groot en lang volk, waarvan gij gehoord hebt" zegt Mozes. "wie zou bestaan voor het aangezicht der kinderen Enaks?" "Zo zult gij heden weten, dat de Heere uw God degene is die voor uw aangezicht doorgaat, een verterend vuur, die zal ze verdelgen en die zal ze voor uw aangezicht neerwerpen en gij zult ze uit de bezitting verdrijven en zult ze haastelijk teniet doen, gelijk als de Heere tot u gesproken heeft".

Dat was voor mij ten eerste zulk een dierbaar antwoord op die klacht, dat de kinderen Gods de zonde zo licht achten; want in de plaats, dat zij die door Zijn lieve kracht en naar Zijn Woord zouden verdelgen, wordt er voor gepleit en gestreden, omdat de vuile lusten nog ene lekkere beet op de tong zijn.

O, kinderen Gods! dood toch de zonde, of zij zal u doden! Wandelt toch naar de geest en niet naar het vlees Ach, wat brengen al de lusten en de begeerlijkheden des vleses u toch anders aan dan wroeging, jammer en ellende? En o, als gij eens tot uzelf inkeert en nadenkt, wat, zij Hem, die Volzalige, gekost heeft en hoe duur gij gekocht bent dan moest immers schaamte u bedekken.

Om nu tot Deuteronomium IX terug te keren, welk een dierbaar onderwijs mocht ik verder uit dat hoofdstuk ontvangen, namelijk hoe Israël, en wij met hen, tot het kennen hunner onwaardigheid tot tweemaal toe vermaand en hen wel ingedrukt werd dat zij een hardnekkig volk waren, van de dag af, dat de Heere hen gekend had.

Ook zag ik nog uit dat hoofdstuk hoe klein het getal was van degenen die uit Egypte gegaan waren, welke in Kanaän binnen kwamen (leest daarover 1 Kor. X) en hoevelen er ook nu waren, die wel uitwendig uit het Egypte der wereld waren uitgegaan, maar nimmer met het hart de zonde verlaten hadden; dus met recht, zoals de Heere Jezus zegt, wit gepleisterde graven, doch van binnen vol roof en boosheid. Nimmer toch zal het hart, dat niet door waarachtige wedergeboorte veranderd is, de zonde of de wereld verlaten. Menigmaal schijnen zij wel de ware kinderen Gods te overtreffen, omdat zij een gladde tong en veel verstand hebben; maar ver blijft toch hun hart van de praktijk der ware godzaligheid.

Nu moet ik nog meedelen wat de Heere verder aan mij, onwaardige, beliefde te doen. Vrijdags hoorde ik iemand in het gebed zeggen: "De Heere doodt en maakt levend". Ik zei: "Dat is waar!" en meteen ging alles inwendig weg en ik bevond mijzelf een doodarm mens te zijn. Daar kreeg ik nu 's zaterdags zulk een blijdschap over, dat ik er over verwonderd stond: want ach, wij zijn zo onkundig in de wegen des Heeren, die in het heiligdom verborgen zijn, en dan alleen, wanneer Hij, die dierbare Hoogwaardige, Zijn heilige, kinderlijke vrees op onze harten legt, worden wij er iets van gewaar. Op de rustdag kreeg ik te verstaan, waarom ik zo blijde geweest was, dat ik zo arm was gemaakt; want op die dag daalde die lieve, dierbare, onveranderlijke, Drie-enige Verbonds-Jehovah weer opnieuw in mijn arme ziel af, en toen was het mij weer alles vers en nieuw. Ik kreeg er nu iets van te verstaan wat die verse en levende weg was en hoe het niet alleen bij de aanvang, maar ook bij de voortgang bekend wordt: "Het oude is voorbijgegaan; ziet het is alles nieuw geworden!" en hoe Hij Zijn wijngaard bij de ogenblikken bevochtigen moet, zoals ook die Godsman Heman zegt in Ps. LXXXVIII. "Zult gij wonderen doen aan de doden?" De Geest is het toch alleen die levend maakt want ons eigen leven is maar een gestadig sterven en, op zijn best genomen, een dierlijk leven. Och, dat door Uw genade, Heere Heere! het leven door de Geest van Christus ons toch onmisbaar worde! Die hebben wij toch zo nodig, om ons te leren en te onderwijzen, om ons indachtig te maken, te bepalen en te bewaren bij de vrees Gods, waardoor wij alleen voor zondigen bewaard worden; gelijk de godzalige Bunjan zegt in "de Heilige oorlog". "Als Vrees Gods binnen de stad is, kan de duivel er niet binnen komen, al schiet hij nog zo vele pijlen op Mensziel af." Ook in zijn dierbaar werkje, getiteld: "de Vrees Gods". Maar ach, dat ware, platte, oprechte, eenvoudige wordt bijna niet meer verstaan. Eigen kennis en verstand, dat toch enkel onkunde en blinkende dwaasheid is, heeft nu de overhand in Kerk en School. Dat ondervindt de ziel, als dat eeuwig Licht, die Zon der Gerechtigheid eens een straal in haar laat schijnen, zoals ook die eeuwige Wijsheid zegt: "Zo iemand meent iets te weten, die heeft nog niets gekend. En zo iemand dunkt wijs te zijn, die bedriegt zichzelf in zijn gemoed". Daarom wordt ons ook bevolen ons verstand gevangen te geven onder de gehoorzaamheid van Christus, en omdat wij daar nu zo ver vanaf zijn, om met die wijze Godsmannen gedurig te vragen: "Heere leer en onderwijs mij! maak mij Uw wegen bekend leer mij Uw paden! leer mij naar Uw wil te handelen! neig mijn hart tot de vrees Uws Naams!" Daar heeft de Heere rechtvaardig over ons, predikanten en lidmaten, een geest des diepe slaaps uitgegoten, waardoor wij niet kunnen zien noch horen. Ach, Heere Heere! erbarm U, ontferm U nog over ons, ellendigen, hard slapenden! Gij bent toch genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid, zoals Uw knecht Jona ook van U betuigde.

Lieve, enige Meester! begin U in mij, als het U belieftl Gij,ioch weet welk een domme, botte, onvatbare leerling ik ben ten goede. Bereid Gij, mijn lieve Formeerder en Schepper! mij daarom, als het U belieft tot een vat ter ere en tot heerlijkheid Uws groten Naams! Mijn aardse vat is toch gedurig vuil en onrein. Houd mij daarom steeds bij U gevangen, om alleen met U te wandelen.

Op zekere morgen mocht ik neerzitten en uitzien, of die lieve, dierbare, enige Gever een kruimpje van Zijn heerlijke, volle, algenoegzame genadetafel beliefde te schenken. In mijn eigen ogen was ik een onwaardige hond, die dat door het licht van die heerlijke Zon der Gerechtigheid zien mocht, en ook dat Hij juist aan zulken Zijn genade verheerlijken wil; o, dierbaar Godsgeheim! Toen ik nu neergezeten was, begon een haantje in de nabijheid van mijn gehuurde woning hard te kraaien, ja, zó hard dat ik niets doen kon. Ik, monster, riep: "Och, Heere! laat dat beestje stil wezen, houd zijn bekje dicht" maar het diertje begon nog harder. Ik wist niet wat te doen; maar ik vermoedde niet, dat de dierbare Jehovah mij, de onwaardigste, daaruit nog wat leren wilde. Toen werd ik door de lieve, indachtigmakende Geest twintig jaren teruggeleid, dat ik toen, in een andere woning, ook 's nachts een haantje had horen kraaien. Ik stond daar toen op een klein plaatsje in grote benauwdheid der ziel mijn ellende en mijn Godsgemis te beklagen en te betreuren, en toen ik dat haantje hoorde kraaien, werd er zulk ene behoefte gegeven of die eeuwige Liefde zich over mij ontfermen mocht, en mij als Petrus ook in genade aanzien. Ik weet niet hoe lang ik die nacht daar stond; maar nu behaagde het die eeuwige, onveranderlijke Liefde mij daar zo klaar bij te brengen, wat Zijn Liefde aan mij gedaan had en wat Hij in die twintig jaren voor mij geweest was! O, hoe werd ik beschaamd, omdat ik monster, hebben wilde, dat dat beestje zich zou stil houden en nu gebruikte de Heere het, om mij het onderscheid te tonen van toen of nu. Toen riep ik uit de grote benauwdheid en nu had Hij Zijn dierbare genade zo aan mij groot gemaakt, en dat aan mij, die de onderste hel rechtvaardig verdiend had. O, de hemel zal er toe nodig zijn, om dat recht te bevatten! O, wat was ik toen blijde, dat dat haantje kraaide en bleef kraaien. Dat kraaien zou het echter niet gedaan hebben, maar die levendmakende en indachtig makende Heilige Geest kon het alleen doen!

Ach, mijn dierbare, volzalige, onveranderlijke Verbonds-Jehovah! die mij nog nimmer verlaten hebt. Toen ik in een vreemd land kwam, beloofde Gij mij, dat Gij mij geen wees zoudt laten, en wel duizendmaal hebt Gij mij doen ondervinden, dat al Uw woorden waarachtig zijn en dat er geen syllabe van zal achterblijven. Ach, lieve Vader Gij zult mij ook nu wel helpen uit de benauwdheid! Lieve Vadertje! Gij hebt Uw kindje nog nooit verlaten en zult het ook nu niet doen! Gij alleen kunt het ook maar doen. Aardse vaders kunnen hun kinderen geen genade geven of hun zielen uit de benauwdheid redden; zij kunnen tot hun zielen niet zeggen: "Ik ben uw heil"; want niemand zal zijn eigen ziel kunnen verlossen, veel minder de zielen hunner kinderen.

Morgen biduur. Och, Heere, Heere mocht het eens biddag zijn Lieve, eeuwige, enige Meester! wil Gij mijn hart, hoofd en pen besturen en mij voorzeggen wat ik schrijven moet voor het navolgende geslacht.

Och, Heere! dat het U in Uw eeuwige liefderaad behagen mocht Uw volk en kinderen, die nu aan een vallei van doodsbeenderen gelijk zijn, door Uw levendmakende Geest te beademen, opdat wij met geween en met smeking, met schaamte en met schande, met droefheid en met leedwezen over onze gruwelijke zonden aan Uw dierbare voeten mochten komen om vergeving, omdat Gij toch zo genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid bent. Als Gij, de God Jakobs, toch veranderde, dan zouden wij reeds lang verteerd zijn. En daarom, lieve, dierbare, onveranderlijke Verbonds-Jehovah! ach! ach! ontferm U, als het U belieft, over ons, ellendigen! Uw knecht Lazarus riekte reeds in zijn graf, opdat Uw Naam temeer in zijn opwekking zou verheerlijkt worden. Wij snode zondaren, die het zo schandelijk hebben afgemaakt, kunnen ons wel niet bij hem vergelijken, die Gij zo lief had en die door Uw genade zo oprecht en getrouw in Uw wegen wandelen mocht, om Uw rechten te bewaren en te doen; daarom is ook bij U de gerechtigheid en bij ons de beschaamdheid van het aangezicht; maar doet het alleen om Uws zelfs wil.

O, volzalige, onveranderlijke Verbonds-Jehovah! deze dag hebt Gij mij, nietig stof, onwaardig en snood rebel, nog toegelaten tot Uw genadetroon te naderen en door Uw lieve, indachtig makende, Heilige Geest in onze ellenden in te leiden, waarvan Gij mij ook vroeger reeds iets had doen zien en ondervinden, ook aangaande onze regerende koning Willem III, in welke desolate, onbekeerden toestand hij zich nog bevond; doch tevens met enige moedgeving, of het U nog mocht behagen hem te bekeren; daar Gij zo lief en dierbaar was, mij door Uw indachtig makende Geest te herinneren, dat reeds in vroeger jaren sommige van Uw echte, lieve kinderen met deze onze koning werkzaam gemaakt waren en geloven mochten, dat Gij, Heere hem bekeren zoudt. Och, dat het onze schuld maar worden mocht, dat hij zo weinig in onze gebeden gedacht wordt; daar Gij toch zozeer gebiedt voor Koning en Overheid te bidden, en dat wij U, de Springader des levenden waters, zozeer verlaten hebben, dat zich bijna niemand om de verbreking Jozefs bekommert.

Daarom, och lieve, Dierbare! onferm en erbarm U nog eens over ons en verneder ons aan Uw voeten. Dat is toch het grootste goed dat Gij ons schenken kunt; omdat anders de inwoners van Ninevé tegen ons zullen opstaan, omdat wij ons niet bekeerd hebben. En ook tegen u, o koning, want de koning van Ninevé vernederde zich zo voor de Heere God, Jona 3: 5. "En de lieden van Nineve geloofden aan God; en zij riepen een vasten uit, en bekleedden zich met zakken, van hun grootste af tot hun kleinste toe. Want dit woord geraakte tot den koning van Nineve, en hij stond op van zijn troon, en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. En hij liet uitroepen, en men sprak te Nineve, uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. Maar mens en beest zullen met zakken bedekt zijn, en zullen sterk tot God roepen; en zij zullen zich bekeren, een iegelijk van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in hun handen is. Wie weet, God mocht Zich wenden, en berouw hebben; en Hij mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns, dat wij niet vergingen! En God zag hun werken, dat zij zich bekeerden van hun bozen weg; en het berouwde God over het kwaad, dat Hij gesproken had hun te zullen doen, en Hij deed het niet."

Ziet nu en merkt eens op, heer koning! en wij allen, Christenen en naam-christenen! dat was nu een Heidens koning en dat waren Heidenen, en hoe zij zich vernederden voor de Heere. De koning deed zijn heerlijk overkleed van zich en bekleedde zich met een zak en zat neer in de as. Ach! ach! die Heidenen hadden nog nimmer gehoord van die dierbare Middelaar en Borg, die de arme, boetvaardige zondaren bekleden wil met dat heerlijke blinkende kleed Zijner gerechtigheid

O, God! wees ons genadig! opdat er ene waarachtige bekering komt tot U! o, Heere Heere! anders zullen de Heidenen en onbekeerde Joden in het oordeel tegen de naamchristenen opstaan.

Maar ach, dierbare, Drie-enige, volzalige Verbondsgod bekeer ook mij, als het U belieft! want vlees en bloed zal het Koninkrijk Gods niet beërven. Was en reinig mij van mijn diepe slaap, van mijn biddeloosheid, vreesloosheid, achteloosheid en wereldsgezindheid, als de schapen die wit uit de wasstede opkomen.

April 1873. Lieve, dierbare, Drie-enige Verbonds-Jehovah schenk mij heden Uw indachtig makende, Heilige Geest, als het U believen mag! Gij hebt mij toch doen zien, dat ik uit en van mijzelf tot alle goed onbekwaam ben, dat ik enkel duisternis ben en dat Gij enkel Licht bent; maar ook hoe dierbaar en troostelijk het is, dat Gij zulke blinden en dwazen zelf wilt leren en onderwijzen. Reeds lang had ik iets van Uw wegen en handelingen met zulk een onwaardig niet, moeten terneer stellen, doch door mijn nalatigheid heb ik het verzuimd. Dierbaar was Uw onderwijs uit die woorden: "Als de vijand komt als een stroom, zal de Geest des Heeren de banier tegen hem oprichten". Ja, toen liet Gij mij eens zien, welk een eeuwige, ontfermende liefde en genade het was, onder de banier van de Hemelkoning tegen de draak te mogen strijd voeren, die toch altijd zo vergramd is tegen de bruid van Christus en hoe die dienstknechten steeds achter hun Koning behoren te gaan en nauwkeurig Zijn voetstappen natreden opdat zij niet door de Diabolisten overvallen en verleid worden. Zij mogen er toch wel staat op maken, dat hij, die zich niet ontzag de Koning der koningen, de Zoon des levenden Gods, aan te randen, ook hen niet met vrede zal laten. Ja, hoe meer hij op hen vergramd is, hoe beter het is. Maar dat geheim kunnen zij alleen verstaan, die zich dicht bij hun Koning houden. Ach, lieve kinderen Gods! ziet toch toe, dat gij niet weer onder de tirannie van de satan en der zonde komt; in de boeien en banden van de vuile zonde en begeerlijkheid, van uw eigen eer, zin, wil en lust. Gij weet toch en behoorde het te weten, dat uzelf en de satan te leven de allergrootste ellende is; maar dat er geen zaliger vrede en vrijheid is dan gevangen en gebonden te zijn aan die volzaligen Koning, de Drie-enige, volzaligen Verbouds-Jehovah God. Al schiet de draak dan ook zijn vurige pijlen af, zij kunnen u toch niet raken. Houdt gij u maar dicht bij uw Koning en in Zijn ordinantiën. Hij is immers een liefdekoning en Hij heeft immers een liefdevaandel, dat bij tijden en stonden door u ondervonden wordt, als de ziel door Zijn onveranderlijke en alleen trouwe liefde eens vernederd en vertederd wordt, als zij wel kussen krijgt in plaats van slagen, die zij verdiend had. Wij zijn het immers zo duur verplicht om Hem te volgen? Is Hij toch niet onze Schepper en Formeerder? Geeft Hij niet zulk een heerlijke soldij; vrede en blijdschap hier en hiernamaals eeuwige heerlijkheid en zaligheid? Daarom, lieve kinderen Gods! verlaat Hem toch niet. Staat op de wacht van uw hart! waakt en bidt als een goed krijgsknecht! anders zult gij zo licht gevangen worden door uw oude beul. O, hoe subtiel legt hij toch dag en nacht zijn strikken en netten, naar ieders lust, zin, wil en begeerte. Ten eerste voor de vuile wellust. Die lieve kuise Jozef ging veel liever in de gevangenis en verliet zijn kleed dan zijn kostelijke ziel te besmetten, hoe vrij was hij daar toen. Ten tweede voor de hoogmoed, waardoor hij zelf uit de Hemel gestoten is en waartoe hij toen ook al dadelijk onze eerste ouders verleid heeft. Ten derde voor de eigen eer, die groten Goliath, om niet alleen de eer des Heeren te bedoelen, waar al ons welvaren en gelukzaligheid in bestaat. Ten vierde voor de eigenliefde, dat grootste dier, dat echter zo moeilijk te onderkennen is vanwege al zijn loze vonden en uitvluchten.

April 1873. Als de lieve indachtig makende Heilige Geest mij door de liefde des Vaders en des Zoons belieft in te leiden, zal ik eens de onuitsprekelijke liefde vermelden, aan zulk een onwaardige, dode hond op de 15en April, haar verjaardag, bewezen.

Des morgens werd ik in mijn onwaardigheid ingeleid en er diep over vernederd, dat ik die Dierbare niets dan stank voor dank had toegebracht zodat ik mij zelf hartelijk alle straffen waardig mocht achten. Doch in plaats, daarvan, o wonder van vrije genade, kreeg ik ene gift van die dierbare Drie-enige, onveranderlijke Verbonds-Jehovah, en dat was Psalm LXXI. O, hoe werd die Psalm voor mij geopend en hoe werd mijn ziel door Zijn liefde en genade vernederd. Woorden had ik niet en verder kon ik niet komen dan te eindige in mijn nietigheid en onwaardigheid; o, ik had wel kunnen smelten. Toen kwam mij, o wonder! zo innig en liefelijk die Vaderlijke Verbondsliefde voor, en Hij zei tot mij: "De kinderen, mogen op die dag wat vragen". Toen antwoordde ik; "Ik niet; want ik ben van mijzelf een dode hond". Maar hij lag mij zelf de woorden in de mond, om te vragen voor het volk. En dat werd toen gegeven. Die heerlijke gift had ik zo uit die lieve Vaderlijke hand gehad en dat ging die dag zo wonderlijk; ik kreeg al maar toegiften, boeken waar ik reeds lang naar verlangd had, zodat ik geen woorden had om mijn liefde uit te drukken. Dit duurde tot 's avonds zes uur; toen voelde ik weer de vermoeidheid van het lichaam. De andere morgen kreeg ik het nog eens te overzien en gevoelde ook hoe groot de weldaad was, dat ik te zien kreeg, dat ik het miste; want dat ik anders mijzelf met het weten en beschouwen nog op de been zou, hebben, zoeken te houden, dat ene grote ellende is; de ziel wijkt daarmee doorgaans van de Heere af. Maar als zij verwaardigd wordt om haar gemis, weer recht te ondervinden, dan brengt haar zulks weer in de behoefte bij de aanvang en bij de voortgang. Ik kreeg ook te zien, dat elk woord zal bevestigd worden en dat er geen jota of tittel van vallen zal, namelijk dat het een verse en levende weg is, zodat iedere daad, klein of groot, bij aanvang en voortgang, altoos vers en nieuw is.

Och, kinderen Gods! houdt u toch met het vorige niet op de been! Welk voedsel of welke vrucht hebt gij toch van het manna, dat gij gisteren of eergisteren gehad hebt? Wij hebben toch zulk ene dagelijkse bekering nodig; want die oprecht bekeerd is, krijgt door 's Heeren genade en licht te zien waarvan hij bekeert moet worden. Maar wanneer de kinderen Gods zich met de beschouwende kennis op de been willen houden, wordt daarvan weinig gezien; want de ogenblikkelijke behoefte wordt dan gemist. Van de woorden: "Zonder Mij kunt gij niets doen" wordt toch maar alleen iets verstaan als men in de afhankelijkheid verkeert. En o, kinderen Gods! daar is toch geen ellendiger leven dan onszelf nog te leven. Wij kunnen toch niets anders doen dan het in allen weg bederven,; want onze wil en zin zijn toch lijnrecht in strijd met des Heeren heiligen, heerlijke alleen goede en volmaakten wil. Onze goede wil hebben wij in Het Paradijs verloren, en zo hebben wij bij de aanvang en voortgang genade nodig, om des Heeren wil te doen, dat Hij ook geven wil en zal; want Hij zegt: "Doet uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen". O ja, zeker! Die het beloofd heeft, is getrouw; maar ach! het scheen, en schuilt bij ons, kinderen van God! dat wij onze eigen wil noch niet verlaten en verloochenen willen en de vuile zonde nog een lekkere beet op de tong is. O, wat is het toch zalig en vredig alles, schade en drek te mogen achten om de heerlijkheid, dierbaarheid en volzaligheid, die er in de zielsbeminde Bruidegom is!

Gisteren, morgen kreeg ik iets van mijn steile, diepe afhankelijkheid van mijn Schepper en Formeerder te bemerken, hoe Hij mij alleen tot eer en heerlijkheid bewerken kon, als leem in Zijn dierbare handen. Daar kreeg ik toen behoefte aan. Dagen had ik doorgebracht als een dode; toen kwam dat woord: "De doden zullen horen de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven". Daaruit kreeg ik te roepen, en toen daalde die dierbare, Heilige, levendmakende Geest met leven en licht in mijn ziel af onder het lezen van het boekje, getiteld: "de Weg des levens", van Zijn nu triomfeerende knecht G. Saldenus, waarin het onderscheid tussen de ware en de valse praktijk der godzaligen zo duidelijk wordt aangewezen.

Lieve, dierbare Heere! schenk mij, als het U belieft, Uw lerenden, levendmakende en indachtig makende, Heilige Geest opdat ik Uw goedertierenheden bekend mag maken, die Gij weer opnieuw aan zo iemand bewezen hebt, die bij tijden en stonden hartelijk moet belijden en bekennen de grootste en snoodste der zondaren te zijn. Daar is het wonder ook zo groot en onuitsprekelijk. O, dat ik er recht over beschaamd mag wezen!

Op zekere dag werd ik, nadat mijn schooltje afgelopen was, met krankheid bezocht, zodat mijn vrienden dachten, dat ik heen zou gaan. Maar het was pure liefde van mijn volzalige Verbonds-Jehovah, mijn zielsbeminde Bruidegom, dat Hij mij op het ziekbed neerlag; want in de ergste benauwdheid zei Hij tot mij: "Ik ben goed en goed doende!" en dat heeft die onveranderlijke, getrouwe Verbonds-Jehovah zo overvloedig bevestigd, dat, toen ik het kreeg te overzien en er bij bepaald werd, ik graag had willen smelten als ene slak voor die Volzalige; hoewel die grote Hemelkoning zulk een nietig stofje, die minder is dan een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal, en tot Wie onze goedheid geenszins raakt, niet nodig heeft: maar alleen om Zijn grote, heerlijke Naam ere te geven en mijn onwaardigheid en nietigheid te bekennen, zal ik het voor het navolgende geslacht bekend maken.

Uit mijn eigen wil mag ik op mijn schooltje geen enkele dag vakantie geven; maar ik heb daartoe vrijheid van mijn enige Meester in mijn gemoed nodig. Daarbij gebeurt het menigmaal, dat ik door de vakantie op andere scholen een groter getal van kinderen heb dan gewoonlijk. Die arme jeugd en jonkheid wordt dan verlof gegeven en de deur voor de zonde en goddeloosheid, van de kermis wijd opengezet. Maar eer ik verder ga, moet ik hier nog een vermaning aan de ouders terneer stellen.

Denkt toch, ouders dat gij, in die grote gerechtsdag zult moeten komen voor de Rechter van Hemel en aarde, met de kinderen, die de Heere u gegeven heeft, en daar rekenschap zult moeten afleggen, hoe gij met hen gehandeld hebt, en of gij aan uw beloften, bij hun doop gedaan, al dan niet getrouw geweest bent. Mensen, die dit leest! vrienden en vriendinnen! onbekeerden en kinderen Gods! mochten wij allen door de vrije, soevereine genade en door de werking van die lieve, Heilige Geest die uitgaat van de Vader en van de Zoon, verwaardigd worden om tot onszelf in te keren en de noodzakelijkheid van onze schuldvergiffenis door het kostbaar en dierbaar Bloed van die Borg en Middelaar in te zien! Zelf hebben wij geen penning om te betalen; daarom zullen wij moeten verstommen en uit onze mond geoordeeld worden, als wij het rantsoen van Christus niet deelachtig zijn.

Ik zei dan, dat ik door de vakantie ook veel kinderen van andere scholen had. Nu werd het mij 's morgens gegeven zó mijn onmacht te ondervinden, dat ik gevoelde dat het mij zó onmogelijk was om zonder de Heere de dag te beginnen, als met mijn hand aan de Hemel te reiken. Die eeuwige Liefde bracht mij dus in de nood; anders ben ik toch zulk een zorgeloze. Als toen mocht ik geloven dat het pure liefde was, waardoor ik op het ziekbed werd neergelegd. Het was zo, of de eeuwige Liefde zei: "Leg daar nu wat neer en rust" En toen heb ik drie weken vakantie mogen geven. Maar o, welk ene liefde en goedertierenheid ik, beide naar ziel en lichaam, genoten heb, kan ik niet uitspreken, Nu en dan moest ik mij maar zitten verwonderen en uitroepen: "Ik ben veel te gering dan al die weldaden en trouw!" Eens op een morgen kreeg ik zoveel van die Liefde en goedertierenheden te ondervinden, dat ik geen woorden had, om die uit te drukken. O, hoe graag wenste ik toen daaronder als een slak te versmelten.

O die Liefde!
Zonder breedte,
Zonder lengte,
Zonder grond!

Nu kon ik in het begin van mijn ziekte niets gebruiken dan koud water, en toen gaf die lieve zielsbeminde Bruidegom, die dierbare Hovenier, mij grote trossen druiven, en de smaak, welke die Liefste daarin legde, was onuitsprekelijk. Terecht zegt vader Augustinus: "Waar de Heere Jezus niet in is, dat smaakt mij niet." Toen was het op een dag, terwijl ik verlegen en vernederd was onder des Heeren heerlijkheid en mijn eigen nietigheid, zodat het met geen mensentong is uit te spreken, dat het Hooglied Salomo's voor mij open viel en wel die woorden: "Mijn liefste is mij een tros van Cyprus uit de wijngaarden van Engedi". Nu kwam de vijand en zei: "Wat is dat, Engedi? daar weet gij niets van! maar ik kreeg dadelijk die oude, loze vos te antwoorden, dat het toch een goed land was. Nu, alles liep zó tezamen, dat de beker van die dierbare, volzaligen, zielsbeminden Bruidegom overvloeiend was. Er predikte toen ook een predikant van elders in mijn woonkamer, een man, ervaren in de bevindelijke wegen des Heeren met Zijn kinderen in zijn heiligdom, en ook kwamen er nog verscheidene lieve kinderen des Heeren uit andere plaatsen om die leraar te horen. Toen mochten wij zulke aangename dagen met elkaar doorbrengen, dat ik toen de discipelen enigszins heb kunnen verstaan, als zij zeiden: "Laat ons hier drie tabernakelen maken". Toen nu drie weken om waren gingen de leraar en al de kindertjes weer een ieder naar zijn tent.

Nu zou ik bedroefd geworden zijn om het gemis van die leraar en van de kindertjes des Heeren, maar mijn lieve zielsbeminde Bruidegom liet het mij opnieuw ondervinden, dat Hij, die dierbare, enige en onveranderlijke Vriend, bij mij bleef. "O ja (zei ik), want als Gij, lieve, volzalige Heere! niet tegenwoordig bent wanneer Uw kinderen vergaderd zijn, dan hebben wij niets aan elkaar en zijn slechts als ene vallei vol doodsbeenderen."

Oktober. Deze morgen gaf mijn liefste Heere mij te ondervinden hoe ellendig ik was buiten Hem, die alleen het Leven zelf is. O, dat is niet met woorden uit te drukken. In mijzelf vond ik niets dan lauwheid, biddeloosheid, vreesloosheid en op duizend vragen kon ik niet één antwoorden; maar het was mijn begeerte, dat die dierbare, volzalige Ontfermer, die zich in de nooit begonnen eeuwigheid over mij, de snoodste, uit eeuwige, vrije liefde ontfermd had, zich nog eens weer aan zulk ene snode afwijkster in liefde mocht openbaren en zeggen: Ziet, hier ben Ik! ziet, hier ben Ik! Ik mocht mij daartoe geheel aan Hem over geven, welke wegen Hij ook met mij zou willen houden, omdat ik gevoelen mocht, dat er geen ellendiger leven voor mij was dan mijzelf te leven: maar dat er ook niets gelukzaliger was dan dat Hij in mij leefde. Dan was het niets om bespot of veracht te worden, want immers Hij zelf, die volzalige, zielsbeminde Bruidegom, de Zoon des levenden Gods, had van Zijn kribbe tot het kruis niets dan verachting en verguizing ondervonden. Zij, die menen kinderen Gods te zijn, doch naar het vlees wandelen, haten en verachten toch hen, die de Heere liefhebben en Hem wensen na te volgen.

Welke dierbare lessen en onderwijzingen geeft Gij mij, o liefste Heere! ook daarin, dat Gij slechts een klein lidje van mij belieft aan te tasten; want al gevoelde ik pijn, ik kreeg te bedenken dat het maar één lidje was, daar ik waardig was, dat al mijn leden aangetast werden. Ik wilde het bedekken voor de mensen, omdat de Heere zo goedertieren over zulk een onwaardige, snode en ondankbare is, doch omdat het zo lang duurde (niet te lang o Heere!), wierp de draak in mijn hart, dat ik het vuur aan mijn vinger zou krijgen en dan moest die afgezet worden. Toen kreeg ik te zuchten: "Och, Heere! als Gij mij slechts helpt, zodat ik geen mensenhulp nodig heb." Toen het nu op het ergst was, werd ik gewillig gemaakt om het te ondergaan, al kwam er het vuur aan, en toen was het de tijd, dat mijn dierbare Medicijnmeester het door een geneesmiddel, dat Hij mij in de gedachten gaf, genas.

O Sabbath der ruste, o zalige dag!

O ja, zalige dag, dan zal ik niet meer kunnen zondigen tegen U o dierbare, Drie-enige, volzalige, zielsbeminde Bruidegom! die niets dan goed en weldadigheid aan mij doet, daar ik U, mijn Liefste, niets dan stank voor dank toe breng, snode booswicht die ik ben, die slechts waardig ben als straatvuil vertreden te worden. Maar ach! daar zal de Hemel weergalmen, dat Gij, dierbaarste en volzalige Heere, Uw dierbare, soevereine, vrije, onveranderlijke liefde aan zulk een snode, verloren helwaardige verheerlijkt en de brave Farizeeën, die de Hemel menen te kopen, wegstoot.

O, mijn liefste Heere! wat is het toch gelukzalig U tot zijn deel te hebben, ook hier in de tijd. Daar gaf mijn Liefste mij deze morgen nog iets van te zien, dat bij Hem, die Volzalige, alleen getrouwheid is, en nergens anders. O neen "de beste", zegt die Dierbare in Zijn Getuigenis, "is als een doornhegge. Vertrouwt niet op een ieder vriend, bewaart de deuren uws monds voor haar, die in uw schoot ligt". Micha V.

Ook gaf die Liefste mij nog ene innige onderwijzing op een morgen. Ik was eerst in alles schuldenaar gemaakt. Toen kwam mij gedurig die regel uit Ps. CXIX : 65 voor: "Slecht, recht ben ik", en ik kreeg klaar in te zien dat zij, die oprecht waren ook te zien kregen door Goddelijk licht, dat zij slecht waren. Die niet ondervonden hadden dat zij slecht waren, waren ook niet oprecht.

Uit het boekje, getiteld: "de Herder van de goede nacht".

Ik bid U mij te zeggen, wat ik doen moet om het eeuwige te bekomen, waarop de Heere dadelijk antwoordde: "Het tijdelijke verachten" Ik zei opnieuw: "Wat zal ik doen, Heere! om het tijdelijke te verachten?" Hij gaf tot antwoord: "Bemin het eeuwige" Ik zei: "Wel, Heere hoe zal ik de kwade genegenheden, die mij zo tergen en beletten, verlaten?" Daarop antwoordde Hij: "Verlaat uzelf!" Ik zei daartegen: "Wat zal ik doen om mijzelf te. verlaten?" Hij antwoordde: "Laat die varen!" Ik zei: "Wat zal ik doen, o, mijn allerklaarst Licht! om mijn schapen wel te hoeden?" Het antwoord was: "Hoed uzelf eerst wel!" "En hoe zal ik mijzelf goed hoeden?" Hij antwoordde: "Zorg dragende voor uw schapen" Ik zei: "Om die te bewerken, vind ik veel vertwijfelingen". Hij antwoordde: "Beraad u met God!" Ik zei wederom: "Hoe zal ik dit doen?" Hij gaf tot antwoord: "Met het gebed". Ik vraagde wat ik doen moest, daar mijn zwakheid groot. was. "Hoop op God!" Ik zei: "Ik geraak niet tot verbetering". "Zoek die bij de vrees Gods!" "Ik zou de deugden wel willen vinden". "Gij zult die vinden in de Liefde!"

Zaterdagmorgen toen ik ontwaakte, gaf mijn lieve, ziels beminde Bruidegom mij het eerste versje uit Psalm 25:

Mijn hart hef ik tot U, o Heere!
Mijn hoop alleen op U staat;
Behoed mij toch voor oneer,
Die mij wenst mijn vijand kwaad;
Zij werden, Heere, zo het betaamt,
Niet schaamrood die op U bouwen,
Maar zij zullen zijn beschaamd
Die de vromen hier benauwen.

Dat moest ik gedurig zingen en als het uit was moest ik het weer beginnen. Ik gevoelde, dat mijn Liefste mij daarmee iets leren wilde. Die Liefde gaf mij ernst en droefheid, en 's middags kreeg ik het in te zien, hoe de zielenvijand altijd alles in de hel in het werk stelt, en de schepselen, vroom en onvroom, gebruikt om het ten uitvoer te brengen. Die vergrimde draak zoekt toch niet anders dan de arme ziel kwaad te doen; maar o! die Liefste verkwikte mij door een zoete droefheid.

Uit het werkje van W. Perkins, getiteld: "het Mosterdzaadje van genade".

"Draag mee uw zorg en doe alle vlijt en naarstigheid, om te merken en te gevoelen uw geestelijke armoede en gebrek, uw inwendige boosheid als ongeloof, hoogmoed, eerzucht enz., opdat gij, op uzelf vertoornd zijnde, te beter mag bemerken hoe in grote mate u dat Bloed van Jezus Christus nodig is. Van deze Christelijke oefening moet gij dagelijks uw gewoonte maken en haar in zulk ene waarde houden, dat, wanneer u gevraagd wordt welke van al de creaturen de allerschandelijkste, de allergruwelijkste is voor de ogen Gods? gij u niet ontziet te belijden met de mond en te betuigen met het hart of het geweten, dat gij die zelf bent, en dat uit gevoel van de zwaarheid en grootheid van uw zonden. En wederom gevraagd, zijnde wat U in, deze toestand het noodwendigste en profijtelijkste is, gij met een goed geweten openlijk mag zeggen een droppel van het vergoten Bloed van Jezus Christus, tot wassing van mijn zonden."

April 1874. Wanneer mijn lieve, dierbare, enige Meester, de volzalige VerboridsJehovah-God, het mij door Zijn dierbare, Heiligen, indachtigmakende Geest belieft te schenken, zal ik eens meedelen hetgeen ik niet waardig ben te schrijven.

Ik droomde, dat ik op een groot schip was en dat ik een verre reis moest doen. Op dat schip bevonden zich drie personen en één daarvan deed mij zoveel goeds, uitwendig en inwendig, dat ik ermede verlegen werd. Toen was het mij zo goed, al moest ik zulk ene verre reis doen; daarbij mocht ik naast hem zitten, die mij zo veel goeds deed. In het schip lag ook een hondje, maar dat lag te slapen met de tong uit de bek en kon dus niets doen,. Toen mij die ene persoon nu wederom zo veel goeds deed, begon ik te wenen en zei: "Ach neen, het is te veel", want ik gevoelde zo mijn onwaardigheid en daardoor liet ik het vallen.

Toen werd ik dadelijk wakker en nauwelijks had ik mijn ogen geopend of dadelijk kwam mij voor "Vader, Zoon en Heilige Geest." Ik viel neer voor de Heere en mocht de werking van de drie Goddelijke Personen in de huishouding der zaligheid inzien. De Vader trok mij gedurig, de Zoon deed gedurig verzoening en de Heilige Geest was gedurig werkzaam om mij te onderwijzen en te bewaren. Mijn droefheid over de weldaden betekende die tijden en stonden, welke ik nu en dan mocht ondervinden door het gezicht van mijn diepe onwaardigheid. Ja, eenmaal gebeurde het, dat ik daarvoor zó bedroef d werd, dat ik niet wist wat ik doen zou. "Ach, (dacht ik toen) mocht ik maar smelten voor de Heere!" Daar schoot de draak een pijl op, af en hij zei spottende: "Dat zoudt gij wel willen! dan was gij meteen weg." Maar de Heere liet mij klaar zien en ondervinden, dat ik op die tijd nergens over denken of mee te doen kon hebben: want de liefste Heere had mij zelfs door Zijn dierbare, lieve Heilige Geest vernederd. Toen kreeg ik ook in te zien, dat, wanneer ik eenmaal aan het einde van mijn reis door het land der vreemdelingschap gekomen en in het Nieuw Jeruzalem zou aangeland zijn, dat ik dan niets meer van de aarde zou nodig hebben.

O, wat zal het toch zijn, als ik dit lichaam der zonde en des doods zal afleggen, die zware vleesmantel, zoals iemand het uitdrukt; dit zwakke broze lichaam der zonde en des doods, dat zo menigmaal niet voort kan door de ellende, inwendig, als men door die lieve, Heilige Geest naar binnen krijgt te zien, hoe men het voor de volzaligen Drie-enige Jehovah afmaakt. De man Gods Asaf moest uitroepen: "Mijn bestraffing is er alle morgen!" Maar o, die dit leest! weet, dat het ene bijzondere genade is, als het door het licht van de Heilige Geest uit de derde Hemel mag geschonken worden, dat wij erkennen mogen, onze bestraffing zo rechtvaardig verdiend te hebben, want ach! onze goddeloze eigenliefde en gruwelijk Farizeïsme is toch zo groot, daar wij nochtans niets kunnen doen dan zondigen. O, als wij door het licht van de Heilige Geest van ons zelf mogen walgen, zal het ons tot schaamte, tot boetvaardigheid en tot verootmoediging brengen voor de Heilige Israëls. O, zoete en heilige schaamte! Hoe meer Hij toch in onze ziel wast en wij Zijn heerlijke volmaaktheden krijgen in te zien, hoe dieper wij zullen wegzinken in onze onwaardigheid en nietigheid. O, die deugden van rechtvaardigheid en heiligheid heeft de ziel dan niet minder lief dan de genade en barmhartigheid. Het historisch en tijdgeloof bemint op zijn wijze wel de genade en de barmhartigheid, maar nimmer de rechtvaardigheid en heiligheid.

Ik zei, dat ik ook in mijn droom een hondje zag, dat lag te slapen. Dit werd mij alles uitgelegd. Wanneer de lieve kinderen Gods nabij de Heere en hun hart en onder de bewerking van en in de behoefte naar de Drie-enige, volzaligen Jehovah-God zijn, dan kan de oude, slang, die in de lieve hand des Heeren anders als de herdershond gebruikt wordt, niets doen. Zolang de ziel de Heere achterna loopt en roept: "Zoon Davids! ontferm U mijner!" of: "Ach, Heere! ik heb gezondigd tegen de Hemel en voor U, Ik ben niet waardig Uw zoon of dochter genaamd te worden!" of: "O, God! wees mij zondaar genadig!" of: "Och Heere! bekeer mij tot U, dan zal ik bekeerd zijn" of: "Lieve Heere! wat moet ik doen om zalig te worden?" of: "Och Heere! zeg eens tot mijn ziel: Ik ben uw heil!" "Ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn! Was mij en ik zal witter zijn dan sneeuw!" "Dat de beenderen zich verheugen die Gij verbrijzeld hebt!" Nu, dan verandert de rechterhand des Heeren wel eens, zodat de ziel zegt: "Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde". En dan: "Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Als een appelboom onder de bomen des wouds, is mijn Liefste onder de zonen. Ik heb groten lust in Zijn schaduw en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet". Nu, zo lang de ziel door de vrije, soevereine liefde en genade, door de levendmakende kracht van de Heilige Geest, daar mag verkeren, kan de helhond niets doem Maar als die schapen van die goede, dierbare Herder aflopen en het vuile vlees en eigen zin en wil de overhand krijgen, dan moet hij losgelaten worden, doch niet verder als het de dierbare Herder belieft, want Hij heeft de sleutels der hel. O, als dat zo niet was, dan zou de draak zeker alle Gods lieve kinderen ombrengen en zouden de grachten vol liggen, zoals een lief kind des Heeren eens uitdrukte, die nu ook al boven het bereik van de helse havik is en triomfeert met de lange, witte klederen des heils en de palmtak van overwinning in de hand. Maar o, welk een zalige troost is het voor 's Heeren lieve, eigen kindertjes, dat de helhond niet aan hun leven komen mag. Nu moet hij maar in de liefde en macht des Heeren hun ten goede gebruikt worden, om hen naar Hem te jagen, en in hoeveel wegen de Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah de helhond gebruikt, om hen van zichzelf en van alle vuile zonden af te jagen, is alleen aan Hem bekend, die alles weet. Nochtans behaagt het Hem er hun wel eens iets van te laten zien, zodat zij kunnen zeggen: "Zijn listen zijn ons niet onbekend".

Maar o, hoe ongelukkig bent gij, die u wel schaart onder Gods kinderen, maar echter van geen strijd met de draak weet. Hij is toch van het Paradijs af aan op het zaad der vrouw vergramd. Zeker bent gij dan nog onder zijn gebied en onder zijn macht en hij heeft geen moeite met u, dus is er ook geen treuren en roepen om uit zijn boeien verlost te worden, daar wij hem toch in het Paradijs zijn toegevallen en met onze stamvader, Adam, de Springader des levenden waters verlaten hebben en door onze erf en dadelijke schuld verdoemelijk voor God zijn. Hoe zult gij nu daarmee verschijnen en bestaan kunnen voor die rechtvaardige Rechter van Hemel en aarde? Gij hebt toch geen penning om te betalen. O, wanneer gij nu hier in de tijd, in de dag van genade daarover niet geweend en gekermd hebt, indien gij met Noachs duif niet tot de ware Ark Christus gevloden bent, dan moet gij door Gods rechtvaardig oordeel immers omkomen, gelijk zij, die zich in de zondvloed wel aan de ark vastklemden doch daar niet binnen waren.

O mens! bedrieg uzelf toch niet op zulke losse gronden of op gestolen beloften. In Christus alleen zijn al de beloften Gods ja en amen. Als u een Christus van de Vader geschonken is, dan hebt gij door de werking van de Heilige Geest uzelf ook eerst al de straffen en dreigementen onderworpen en uw doodsvonnis ondertekend, omdat gij dan door de Wet ontdekt bent geworden aan ieder gebod schuldig te staan, en dat het uw eigen boosheid is, die het u zo bitter maakt dat het u aan het hart raakt, ja aan het hart raakt. Zo wordt gij in waarheid de ellendigste, snoodste en booste in uzelf. En de dierbare Heilige Geest houdt de ziel daar zolang, totdat het enige middel der behoudenis, de Heere Jezus Christus, zich aan haar openbaart. Dan heeft zij een toevlucht, en waar God de Heilige Geest ene waarachtige bekering werkt, wordt de ziel in ene heilige onrust en innige liefde tot de zielsbeminde Bruidegom gehouden, totdat Hij haar eigendom wordt en zij met de heerlijke Mantel Zijner aangebrachte gerechtigheid bekleed wordt, waarmee zij alleen bestaan kan; want al onze todden en lompen, al onze wettische en farizeese werken zijn voor de mollen en vleermuizen.

Als die lieve, enige, Meester mij door Zijn lieve, indachtigmakende Geest inleidt, zal ik eens verhalen wat ik gelezen heb, wat een klein kind, door Gods vrije en soevereine genade al zag in dat heerlijk, blinkend kleed, van die gerechtigheid.

De vader van dit kind, waarin de genade al zo vroeg uitblonk, was tuinman op ene buitenplaats, en de eigenaars daarvan, die dat kind kenden, verzochten het bij zich aan huis op een tijd dat er veel groten aan taf el zaten en zetten het kind op een hogen stoel daarbij. Deze, de prachtige tafel overziende, sloeg zijn oogjes neer en die daarna weer openende, zei hij: Met het kleed van Christus' gerechtigheid zal ik alleen bestaan kunnen, wanneer ik de Hemel in zal gaan.

Die groten der aarde verslagen zijnde, zei een van hen: "O, hoe beschaamd moeten wij zijn en van dit kindje leren!" Op dat ogenblik bevestigde de Heere dus Zijn dierbaar Getuigenis dat hetgeen voor de wijzen en verstandigen verborgen is aan de kinderen wordt geopenbaard. Omdat de Heere dit nu zo klaar aan dat kindje geopenbaard had en zulks door Zijn gehele Getuigenis bevestigd wordt, laat zich toch niemand inbeelden of door de listige omleidingen van de satan laten bedriegen, dat er verschillende wegen leidingen zijn. Er zijn wel verschillende leidingen, doch maar één weg ten leven, namelijk de enge poort, waar niets anders door zal gaan dan een arme, naakte zondaar, een arme ellendige, die ontkleed en ontbloot is tot de fondamenten toe, die geen raad meer weet bij zichzelf en zo, door Gods vrije en soevereine genade, de Heere van hart leert billijken en een welgevallen krijgt aan de straffen zijner ongerechtigheid. Zulk een arme naakte, ontblote ziel zal door die Deur binnen gebracht worden, door die enige Borg en Middelaar, die zegt: "Ik ben de deur. Die door Mij ingaat, zal behouden worden". Ik zeg binnen gebracht: want die kunnen en willen door het Goddelijk licht van de Heilige Geest niet anders dan door Hem de eeuwige haven aandoen. Het is met hen niet zoals met Onkunde, waar Bunjan van spreekt, die met een eigen gemaakte boot van ijdele hoop gemakkelijk overkwam tot aan de Hemelpoort, maar er werd dit zieldoordringend en rechtvaardig woord tot hem gezegd en zal ook gezegd worden tot allen, die zó komen; "Ik ken u niet" O neen! zij die zich door hun trotsheid nooit zó laag hebben willen vernederen dat zij in ootmoed en boetvaardigheid om genade gesmeekt hebben, zullen, door 's Heeren rechtvaardig oordeel, onder de tirannie van de satan gesteld worden.

O, gij die dit leest, en u ook nog met een ijdele hoop vleit! ziet toe, dat gij uw kostelijke ziel niet op die zandgrond neerzet; maar vlucht, vlucht tot die Rotssteen Christus en smeekt Hem, dat Hij zich over u ontfermt. Bunjan noemt in "des Christens reis naar de eeuwigheid" toch zoveel bijpaden op als: van Mondchristen, Wereldwijze, Bijeinde, Onkunde, Allemansvriend, Plasdank, Mooipraat en zo al meer. Bijpaden, die wel gemakkelijk voor het vlees zijn, maar niet op de smalle weg naar de hemel leiden. Daarop wordt toch het vlees gekruist, de zonde gedood en de wereld enen scheidbrief gegeven. Maar die vuile, vergiftige adder der zonde wordt zoveel gekoesterd en die Delila's zonde waardoor Simson de beide ogen werden uitgestoken zal u toch de dood aandoen; want: "Zij heeft vele gewonden terneer geveld en al haar gedoden zijn machtig vele. Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods".

"De grootste dwaas in het krankzinnigenhuis", zegt Hugo Binning, "is niet zo dwaas als een mens in de natuurstaat, die zich voor zulk een korte tijd des levens aan de vuile zonde en aan de begeerlijkheid overgeeft en daardoor in de eeuwige verdoemenis valt"; daar die liefste Heere, die dierbare, Drie-enige, volzalige Verbonds-Jehovah zegt en roept: "Verlaat de slechtigheden en leeft en treedt op de weg des verstands" op die paden van lieflijkheid en vrede; want: "Een ogenblik is er in Zijn toorn maar een leven in Zijn goedgunstigheid. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich". Nu is het wel waar, dat gij onmogelijk uit en van uzelf die brede weg des verderfs verlaten en op die smalle en heerlijke weg naar de Hemel komen kunt; maar de Heere heeft in Zijn dierbaar Woord dat gebed gegeven: "Trek mij! dan zal Ik U nalopen!" "Want niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, Hem trekke". "Die tot Mij komt zal Ik geenszins uitwerpen". "Wat bij de mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God". Maar door onze boze vijandschap, waarin wij door de zonde in het Paradijs gevallen zijn, zouden wij zo graag er ook iets aan willen doen, ja geheel doen, als wij maar konden. Maar o neen! die waarachtig en oprecht bekeerd wordt, leert de Heere liefhebben om Zijns zelfs wil, veel liever dan zijn eigen leven. Voor de gehele wereld zouden zij er niet één haartje aan toe willen brengen. Zij kunnen niet, maar zij willen ook niet, omdat zij door de Heere gewillig gemaakt zijn op de dag Zijner heirkracht; want gij moet dit weten en leren door de verborgen werking van de Heilige Geest, dat Hij het is, die alles in de ziel uitwerkt. Hij overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel; Hij leidt de blinden door paden, die zij niet geweten, door wegen, die zij niet gekend hebben; Hij ontdekt en ontbloot hen tot de fondamenten toe en als het dan aan haar zijde ene afgesnedene en hopeloze zaak is geworden, dan wordt dat enige middel, die dierbare Heere Jezus, aan haar geopenbaard, als de enige weg der behoudenis, waartoe zij dan krijgt toevlucht te nemen, en dan lokt en trekt die lieve, zielsbeminde Bruidegom door Zijn liefdesuitlatingen die ziel zó tot Hem, dat zij onmogelijk langer buiten Hem blijven kan. Dan is het: "Geef mij Jezus of ik sterf!" Nergens kan haar van liefde bezwijkende ziel dan meer in rusten; gelijk een hert dorst naar waterstromen, schreeuwt zij dan tot God, zoals de dichter zegt in de XLII Psalm.

Ik heb een uitstapje gemaakt; maar nu hoop ik weer iets van mijzelf te schrijven, als mijn lieve, volzalige Koning mij opnieuw Zijn indachtigmakende Heilige Geest belieft te schenken.

In deze tijd ondervind ik vijandschap, achterklap, en verkeerdheid, ook wel onder de kinderen Gods. "De oorblazer scheidt de voornaamste vriend." Maar o, wat is het zalig dat zulk een nietige made met al haar noden en verdrietelijkheden tot die dierbare, enige, onveranderlijke en alleen getrouwe, zielsbeminde Bruidegom komen mag; die kan toch alleen troosten, helpen, bemoedigen, versterken en raad geven. Bij Hem is geen aanneming des persoons. Zelfs die lieve Samuël dacht, dat het een van de knapste zonen van Isaï zijn moest, die hij tot koning zalven moest, maar neen, het was de verachte David, die achter de schapen van zijn vader ging, waar niet eens aan gedacht was. Die zong maar op zijn harpje:

Als ik een jongeling
Geachtet zeer gering,
Bij mijn broeders was, enz.

Maar alles wat de ziel wordt aangedaan, gebruikt de liefste Heere tot haar nut, Dat ondervond ik ook, toen de liefste Heere dat dierbaar woord voor mij opende uit Psalm 10: "Hij aanschouwt de moeite en het verdriet; opdat men het in Uw hand geve". O ja, op Zijn tijd maakt Hij alles schoon, niet op de onze. Ik kan het toch maar bederven; want mijn eigen ik, dat verdoemelijk ik, zoals een godzalig leraar het uitdrukte, kruipt toch vooral in, tenzij die heerlijke Zon der Gerechtigheid in onze ziel schijnt en het aan ons ontdekt, zodat wij er in de mogendheid des Heeren tegen strijden. Zonder strijd is er toch een overwinning; maar velen zullen met die grote Goliath, dat monster van eigenliefde, dat zo graag gestreeld wordt, in de hel vallen.

Omtrent deze tijd werd mijns zusters zoon mij op het hart gebonden; ik zeg: gebonden, omdat ik anders zulk een onverschillig en lauw schepsel ben, dat zich niets aantrekt. Och, mocht het mij tot diepe schaamte brengen. Reeds jaren lang is die arme jongeling onder de banden van de satan, die hem als een speelbal gebruikt. Die lieve, dierbare enige Herder heeft hem echter tot hiertoe krachtig bewaard, want anders had hij dat arme schaap reeds lang geroofd. Maar mocht het nu de tijd zijn, liefste en enige Verlosser! om dat arme schaap uit zijn poten te rukken Als Gij komt, moet hij het dadelijk overgeven. Toen de bezetene tot de Heere gebracht werd, brieste en schuimde hij van hels vergif en boosheid, doch het hielp hem niet. De godzalige Bradford was ook eens, ergens bij een bestredene ziel, die de draak reeds een geruime tijd onder zijn macht gehad had, Hij moest er te paard heen rijden, maar die oude slang stelde alle listen in het werk om hem terug te houden; doch het mocht hem niet gelukken. Toen die godzalige man aan dat huis gekomen was, brulde hij vreselijk, maar deze zei tot hem door Goddelijke ingeving: "Gij moet er vandaag uit". Die arme ziel lag uitgeteerd te bed vanwege de hevige aanvallen en die dag inzonderheid raasde en tierde hij geweldig; maar toen Bradford in het gebed ging moest hij er diezelfden dag uit. Al brullende ging hij weg.

Daarom, arme zielen die uzelf nog onder de macht van de satan ziet liggen! o, wat is het troostelijk, dat, wanneer de grote, dierbare, enige Herder om dat schaapje komt, dat Hij met Zijn dierbaar bloed gekocht heeft, de helwolf het geen ogenblik langer houden kan.

O, dierbare, enige, volzalige, onveranderlijke Verbonds-Jehovah! Vader, Zoon en Heilige Geest! evenmin als ik woorden heb om mijn ellende uit te drukken, evenmin kan ik woorden vinden om Uw liefde, genade, majesteit, heerlijkheid, goedheid en wonderlijke verdraagzaamheid uit te drukken, aan mij, de booste en snoodste bewezen. Hoe diep kreeg ik mij aan Uw dierbare voeten te vernederen, zodat ik smelten mocht. O, mijn Liefste, mijn Dierbaarste, mijn Volzalige, mijn innige, enige, alleen onveranderlijke Harteliefste! mijn Maker en Man! die alleen getrouw bent in alle eeuwigheid o, mijn liefste God! Drie-enige Verbonds-Jehovah o, welk een wonder der wonderen is het, zulk ene vuile, lelijke bruid tot Uw eigendom te nemen!

O die lengte!
O die breedte!
O die diepte zonder grond!

O, die vrije, soevereine, onveranderlijke, eeuwige liefde! O, mijn Dierbaarste! mijn Liefste, Zielsbeminde daar heb ik de eeuwigheid toe nodig om het te zien en recht te erkennen. Hier in het land der vreemdelingschap, kan mijn hart zich niet genoeg ophalen of verzadigen, om U, dierbare God! te loven en te prijzen, omdat wij die zware vleesmantel nog aan hebben; maar o, als de dood komt, die blijde bode, dan zal de ziel arendsvleugelen krijgen en als de vlinder uit zijn hokje naar boven vliegen.

Nu zal ik, als mijn dierbare, volzalige Verbonds-Jehovah, mijn dierbare Leraar en enige Meester, het mij belieft te geven, weer iets verhalen. Heere begin Gij daartoe in mij, als het U believen mag! Het werd mij door mijn lieven Koning, mijn zielsbeminde Bruidegom, vergund een reisje te doen. Bij enige van mijn vrienden werd ik uitgenodigd, waar een leraar prediken zou, waarmee ik hartelijk verenigd was. Mijn verlangen ging daar wel naar uit, doch ik wist niet of het de wil des Heeren was. Het kwam spoedig op en ik moest mijn kindertjes naar huis laten gaan. Ik vroeg aan mijn Koning of ik gaan mocht. 's Morgens maakte Hij mij zo eenswillend, dat die Dierbare mij van hart gaf te zeggen: "Lieve Heere! als het niet met Uw wil en in Uw gunst is, laat mij dan niet gaan; want dan zou ik liever en beter ziek te bed liggen in Uw gunst, dan te gaan in Uw ongunst". Ik had geen wil. Hij was verslonden in de dierbare wil des Heeren, en toen kreeg ik het zo aangenaam en gemakkelijk om te gaan, en mijn reisje werd voorspoedig gemaakt. Op de boot mocht ik met een vroom man een aangenaam gesprek hebben en bij mijn vrienden gekomen zijnde, predikte die leraar uit Spreuken XII : 26: "De rechtvaardige is voortreffelijker dan zijn naasten". En nadat de leraar voor zijn optreden veel strijd had gehad, opende de Opperste Leraar zijn lippen en daalde zo af met Zijn lieve, Heilige Geest, dat ik er van verslagen was. Hoe dierbaar werd het voorrecht der rechtvaardigen voorgesteld: hoe nauw des Heeren oog op hen gevestigd was; hoe ene gehele plaats wel om hunnentwil gespaard werd; hoe Lot eerst uit Sodom en Noach eerst in de ark moest zijn, eer de oordelen kwamen, hoe zij hier wel veracht en bespot werden; hoe goed dit ook voor hen was, doch hoe vreselijk voor die verachters en spotters. Wonderlijk was ik onder die predikatie gesteld. Ik gevoelde zo de sterkte van 's Heeren lieve, Heilige Geest aan mijn ziel, en dat die liefste Heere ook op mij, zulk een nietig voorwerp, zulk een nauw oog had. Diep werd ik er onder vernederd, en de draak, die spoediger als de kippen, het zaad des Woords wil wegnemen, zei; "Hoe hoogmoedig bent gij nu!" doch ik was zo zalig vernederd, dat hem niets gelukte. O, hij zocht mijn ziel, die nu adem mocht halen in de dierbare, volzalige Verbonds-Jehovah, te wonden; maar die liefste Herder, wiens oog toch zo nauw op Zijn arme weerloze schapen gevestigd is, daalde dadelijk af, en hoe meer Hij Zijn liefde en genade in mijn hart uitstortte, hoe meer ik vernederd werd. Toen moest de vijand weg en die liefste Heere liet mij daarna Zijn goedertierenheden eens zien en gaf mij een hart om op te merken hoe Hij mij gewillig gemaakt had, om liever ziek te bed te liggen dan in Zijn ongunst op te trekken.

Wanneer de indachtig makende, Heilige Geest mij belieft in te leiden zal ik nu nog iets meedelen van ene krankheid, die ik op mijn ogen kreeg en hoe die lieve, enige Medicijnmeester mij daarvan genas. Ik werd bepaald daartegen alleen zuiver water te gebruiken. Maar nu was er iemand die de Heere vreesde en wier ogen erger waren dan de mijne, die niet zonder strijd zich daarmee tot een kundig geneesheer wendde, waarbij zij in het begin ook baat vond; doch later niet meer. Nu werd het de vijand in 's Heeren liefde toegelaten mij daarop te wijzen, en, omdat dit een bekeerd mens was, kreeg ik het benauwd. Doch het werd mij geschonken daarmee tot mijn enige Medicijnmeester te gaan, die mij van een kind af aan wel duizendmaal geholpen had, uitwendig en inwendig. Nu gebeurde het op een nacht dat de vijand erg met zijn vurige pijlen op mij los kwam, mij bespottende, dat mijn ogen toch niet beter werden en dat anderen, die van de medicijnmeesters gebruik maakten, dadelijk geholpen werden. Doch als de vijand komt als een stroom, richt de Geest des Heeren Zijn banier tegen hem op, en dit mocht ik ook ondervinden. De Heere kwam mij met ene vraag voor, of er ook een dokter aan te pas was gekomen, toen ik door de waarheid werd heengeleid. Ik zei: "Neen, Heere" De Heere bestrafte de koorts in de schoonmoeder van Petrus en Asa werd gestraft, omdat hij meer op de medicijnmeesters dan op de Heere vertrouwd had. Toen werd mij gevraagd of er ook in het ziekenhuis te Bethesda een dokter gehaald werd. Ik zei: "Neen, Heere! want de kranke, die daar achtendertig jaren gelegen had, werd door de dierbare, enige Medicijnmeester op ene miraculeuze wijze genezen". Ik kan niet zeggen hoe mijn ziel daardoor verkwikt en verlicht werd. Diabolus moest vluchten.

Daarom, kinderen Gods! als er geen strijd van binnen is, dan is er niet alleen geen overwinning, maar vleselijke gerustheid; dan bent gij de vijand toegevallen. En o, hoe ongelukkig bent gij dan; want dan ontbreekt u de toegang tot de genadetroon en de Trooster, die u alleen helpen en ondersteunen kan, is dan ver van uw ziel geweken. En o, gij, die jaren onder Gods volk en onder de waarheid verkeerd hebt, die een vlug verstand hebt, veel leest, maar tegen uw zonden geen strijd voert, die zo gerust voortleeft, ziet toch toe voor uzelf! want ach, de kennis maakt opgeblazen, maar waar genade in het hart is, daar is eenvoudigheid, geestelijke armoede en ellende. Hun bestraffing is er elke morgen. En zo worden de ware kinderen Gods door het Goddelijk licht van de Heilige Geest verwaardigd dagelijks behoefte te gevoelen aan hun zielsbeminden Bruidegom en Drie-enige Verbonds-Jehovah. Zij krijgen het door genade niet alleen te zien maar in beoefening te brengen, dat zij zonder Hem niet kunnen staan noch gaan, noch zuchten, noch vluchten. Zij zijn waarlijk blinden, die zonder Leidsman niet voort kunnen. Ook hebben zij Hem als Koning en Hogepriester zo nodig, om over hun boos, arglistig hart te heersen, de vijandschap te bestrijden en te overwinnen, en over hun zonden dagelijks verzoening te doen. Maar gij, die met uw beschouwende kennis wel de in en uitwendige zaken des Christendoms bespreken kunt, bezit er echter niets van in de praktijk; uw hart is onbekeerd en verrot, daarom kunt gij zo gemakkelijk over alles heen; met de zonde, die het grootste kruis is voor Gods kinderen, hebt gij niets te doen. Uitwendig bent gij van de zonde tot de deugd bekeerd, maar inwendig dient gij nog de wereld. En dat gij met de wijze maagden omgaat, maakt uw toestand nog ellendiger. O, zo gij niet waarachtig bekeerd en wedergeboren wordt, zult gij met uw ijdele hoop voor eeuwig verloren gaan.

Leerdam 1876. Een nieuw jaar! nieuwe wegen! nieuwe wonderen Gods! O, liefste Heere! leid mij in, als het U believen mag, door Uw indachtigmakende, Heilige Geest. De liefde, de zorg, de bemoeienissen die Gij weer gehouden hebt met zulk een snood voorwerp, zijn niet uit te spreken.

Dertig jaren heb ik mijn schooltje waargenomen en ik dacht niet anders dan het tot mijn dood toe te zullen moeten doen en, er met een stoel bij te moeten gaan zitten, totdat ik niet meer kon, en dan zo naar de Hemel te zullen gaan. Maar des Heeren wegen zijn niet als de onze. In Zijn lieve en dierbare Voorzienigheid heeft Hij geheel andere wegen met mij gehouden. Op zekere dag nu waren mijn krachten zo gering, dat ik mijn gewone werk niet meer doen kon. En, o wonder! nu was het ogenblik daar, dat de Heere een andere weg met mij begon te houden. Hij nam mij daaruit; Hij bracht mij te Leerdam in een huisje alleen. Nu kan men denken dat ik van de wonderen, van de liefde van de dierbare Voorzienigheid niet wist wat te doen. Ik kon niet anders uitroepen dan: "Ik ben veel te gering! en dat aan zulk een!" Dit woord kreeg ik: "Schaamt u en wordt schaamrood: Ik doe het niet om uw wil!" Ik zei: "Ach neen, lieve Heere! ik ben de onderste hel waardig".

Nu mocht ik de uitwendige weldaden wel erkennen, maar zou er toch mee van de Heere afgeweken zijn. Maar Hij bepaalde mij bij de waarheid, dat ik mijn pinnen niet te vast zou inslaan, en deed mij daarbij mijn broosheid ondervinden, met dierbare lessen van mijn steile en diepe afhankelijkheid; anders zou ik toch over alles heengegaan zijn. Hier als vreemdeling zijnde, ontbreekt het mij echter niet aan de bewijzen van liefde, waarom ik ook uitroepen moet, Ps. 68:17:

Gij bent, o Heer! zeer wonderbaar,
In alle plaatsen daar Gij klaar
Uw heerlijkheid toont krachtig;
Israëls toeverlaat Gij zijt,
En Uws volste kracht; dus altijd
Looft men U, Heer, Almachtig.

O, wat mag ik dit hier in bijzondere liefde en genade ondervinden!