VERHANDELING VAN DE EIGENSCHAPPEN VAN HET ZALIGMAKENDE GELOOF

Het geloof, een genade, die de ziel op het allernauwste met Christus verenigt.

UIT 1 COR. 6:17. Maar die de Heere aanhangt, is een Geest met Hem.

1. INLEIDING.

De mens, die enigszins de godsdienst ter harte neemt, is over het algemeen door zijn aangeboren blindheid aan deze misvatting en schadelijke dwaling onderworpen, dat, zo hij de zonde kan nalaten en de godsdienstige plichten, die van hem gevorderd worden, kan betrachten, hij dan Gode welbehaaglijk is, en wel zalig zal worden. Deze misvatting is niet alleen in de deugdzame heidenen te zien, maar zelfs onder diegenen, die de christelijke leer belijden. Waartoe anders dient het gehele samenstel van de godgeleerdheid van de Pelagianen, Papisten, Socinianen en Remonstranten amders dan om de mens, opdat hij Gode zou behagen, en gelukkig worden, aan te zetten, om de vrije wil wel te gebruiken. En het is te betreuren, dat, hoe klaar het Evangelie op de kandelaar gesteld wordt, in de Hervormde kerk deze dwalingz ulke diepe wortels in de verdorven natuur van een ieder belijder geschoten heeft, dat elk, zodra hij enigzins begrijpt, dat hij in zijn zondige weg niet behouden kan worden, begint met kracht zich zelf tot plichten te schikken; en zo daarin enig toenemen bespeurd wordt, leeft hij zeer gerust en zeker, dat God zijn God is. Ja, deze misvatting heeft zich als een ziekte en melaatsheid zo uitgebreid over de gevallen mens, dat niemand, dan God zelf door zijn Geest enige genezing kan toebrengen; en de genezing, die aanvankelijk begonnen wordt gaat slechts langzaam voort, en wordt eerst voltooid in de dood. Ons oogmerk, mijn geliefden, was thans om u, zoveel ons doenlijk is, tegen deze misvatting te waarschuwen, en u aan te wijzen, dat, zullen wij enige heiligmaking kunnen betrachten, wij eerst door het ware zaligmakende geloof in Christus moeten zijn, gelijk de rank in de wijnstok. Dit is het, hetwelk doorgaans in de Bijbel voor ogen gesteld wordt. Jezus leert duidelijk, dat de boom goed gemaakt moet worden, eer hij goede vruchten kan voortbrengen. Dat het alleen is die rank, die in Hem is, die goede vruchten kan dragen, Joh.15:4,5. En de Apostel wil hier ter plaatse de gelovige Corinthiërs tot heiligheid opwekken uit kracht van hun vereniging met Christus door het geloof. Onze Apostel in het 9de en 10de vers aangewezen hebbende, wie Gods koninkrijk niet beërven zal, en onder die van hoereerders gesproken hebbende, neemt daaruit gelegenheid, om van de zonde van hoererij, die in zwang was onder de Corinthiers, af te manen, van vs. 13 tot het einde van het hoofdstuk. In welke afmaning, behalve andere drangredenen, daar te zien, deze de uitnemendste is, waarop de Apostel het langst blijft staan: dat de gelovigen met Christus verenigd zijn door het geloof, en dat zij derhalve hun lichamen, welke met Christus verenigd zijn, niet met een hoer moeten verenigen. Dit stelt hij voor in vers.15; daarna wijst hij aan, eensdeels, dat zij, die hoererij plegen, één lichaam met haar zijn vs.16; anderdeels, dat zij één lichaam met Christus zijn, die Hem aanhangen, en dat zij derhalve de hoererij moeten vlieden in onze tekstwoorden. In welke wij vinden:

A. Een beschrijving van de werkzaamheid van het geloof, waardoor de vereniging tussen Christus en de ziel teweeggebracht wordt die de Heere aanhangt.

B. De vereniging zelf, als een gevolg van zulk een geloofswerkzaamheid, is één geest met Hem.

II. Het Lichaam van de Predikatie.

A. Verklaring, en wel

A. Van het eerste deel, in hetwelk het zaligmakend geloof in het kort beschreven wordt, als een aanhangen van Christus: die de Heere aanhangt. Deze zielswerkzaamheid hebben wij verklaard in het A B C van het Geloof, alwaar uw christelijke aandacht de zaken kan nagaan; wij zullen ze niet herhalen.

B. Maar wij gaan over tot het t w e e d e, waarin de Apostel de zeer nauwe vereniging tussen Christus en de gelovigen voorstelt als een gevolg, hetwelk terstond teweeggebracht wordt door middel van het zaligmakende geloof: zij zijn één Geest met Hem; hetwelk de allernauwste vereniging te kennen zal geven. Om nu van deze vereniging te spreken, zullen wij:

A. Ontkennenderwijze aanwijzen, waarin deze vereniging niet bestaat.

a. Wij moeten niet denken, dat deze vereniging bestaat in een vermenging van wezens onder elkaar, zodat de gelovigen in Christus zo verslonden zouden zijn, dat zij geen ware zelfstandigheid meer zouden hebben, maar één wezenlijk natuurlijk persoon met Christus zouden zijn; welke vermenging zou zijn gelijk water en wijn onder elkaar. Op deze wijze begreep Eutyches, een zeer vervaarlijke ketter, de vereniging van de beide naturen in Christus; en op deze wijze begreep Nazianzénus de vereniging tussen Christus en de gelovigen, zeggende, dat zij verchristend waren; Christopoiein. Op deze wijze begrijpen het de bedorven Mystyken uit de Kabbalistische en Platonische wijsbegeerte, stellende de insloping van de ziel in het goddelijk wezen. Dit te stellen was een schrikkelijk en gruwelijke godslastering. Christus' persoon wordt nooit in de persoon van de gelovigen veranderd, noch de persoon van de gelovigen in Christus' persoon. Immers vinden wij zelfs in de staat van de gelukzaligheid een wezenlijke onderscheiding tussen de persoon van Christus en die van de gelovigen, zodat elk zijn persoonlijkheid behoudt: het Lam, (dat is een onderscheiden persoon) zal ze leiden, (die zijn wederom onderscheiden, èn onder elkander èn van het Lam, dat hen leidt). In de dag van het oordeel zal Jezus, als een onderscheiden persoon tot de gelovigen, als zulken die van Hem onderscheiden zijn, zeggen: Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van voor de grondlegging van de wereld, Matth. 25 : 34.

b. Wij moeten deze vereeniging niet alzo begrijpen, dat daardoor de gelovigen ten enemale ophielden te werken, en dat al de daden, die zij deden, hun niet toegeschreven moesten worden, maar alle op Christus' rekening gesteld worden; zo, alsof een gelovige, die met Christus verenigd is, niet at, dronk, sliep, wandelde, sprak, bad en geloofde; maar dat het Christus was, die dat deed. Zo verre heeft zich de goddeloosheid van enige geestdrijvers en wetbestrijders uitgelaten, dat zij zeiden, dat zij niet zondigden, als zij de wet Gods in dronkenschap, hoererij en overspel overtraden, maar dat het Christus was, (ik schrik het te verhalen), die deze zondige daden deed; en als zij zich bekeerden, dat het wederom Christus was, die zich bekeerde, die geloofde enz.; dit is wederom godslastering. Ik weet wel, dat de zonden van de gelovigen in enig opzicht de zonden van Christus genoemd kunnen worden, maar niet als uitvoerder. Hij heeft geen zonde ooit gekend; maar het zijn zijn zonden door toerekening, in zo verre al de ongerechtigheden van Gods uitverkorenen op Hem, als Borg gelegd zijn; de zijne, in zo verre als Hij die gewillig op Zich nam, om aan de gerechtigheid van God te voldoen. Maar de gelovigen, zowel na als voor deze vereniging, zijn de ware oorzaken van hun daden; indien iemand alle vreze van God niet wegwierp, en niet door de duivel verblind werd, zijn geweten zou hem zeggen, dat hij zelf de oorzaak van zijn daden was.

c. Wij moeten ook deze vereniging zo niet begrijpen, alsof Christus in zijn persoon, naar Zijn goddelijke en menselijke natuur beide in de harten van de gelovigen inkwam; gelijk sommigen zulke vleselijke begrippen hebben van deze vereniging; want ofschoon wij geloven, dat Jezus Christus in de gelovigen, en zij in Hem zijn, nochtans is dat op een geestelijke, niet op een lichamelijke wijze. Jezus Christus heeft de aarde verlaten, en is als de Godmens aan de rechterhand van de Vader in de hemelen, tot die tijd toe, dat Hij zal wederkomen om te oordeelen de levenden en de doden.

d. Wij moeten deze vereniging niet verstaan, alsof zij, eerlijk gezegd, bestond in de gelijkvormigheid, die de gelovigen met Christus hebben in de heiligmaking; want de heiligmaking veronderstelt de vereniging tussen Christus en de ziel; daarom vinden wij Joh.15:4,5, dat men eerst in Christus moet zijn door de vereniging met Hem, en dat men alsdan vruchten van heiligmaking zal voortbrengen; trouwens, de uitdrukkingen die de H. Geest gebruikt, zijn te sterk, om er niet meer dan een blote overeenkomst van daden door te verstaan; voegt daarbij nog, dat er een overeenkomst zijn kan, waar in het geheel niet de minste vereniging is, gelijk b.v. in twee stukken geld.

C. Stellenderwijze zal mogelijk niemand vragen: Waarin bestaat dan deze vereniging tussen Christus en de gelovigen? Mijn geliefden, dit is een grote verborgenheid, en men kan beter aanwijzen waarin zij niet bestaat, dan waarin zij al bestaat. Ondertussen kunnen wij deze volgens het Woord van de Heere en de heilige leer van onze kerk omschrijven, zeggende, dat zij is: Die zeer nauwe, verborgen, allerwaarachtigste en onscheidbare betrekking tussen Christus en de gelovigen, waardoor de persoon Christus door de H.Geest met de persoon van de gelovigen, en de persoon van de gelovigen met de persoon Christus door het geloof alzo wederzijds met elkaar verenigd worden, dat zij één verborgen lichaam met Christus, deszelfs Hoofd, uitmaken, en deel hebben aan al de weldaden, die Hij verworven heeft.

Opdat uw aandacht deze omschrijving des te beter verstaan moge, zullen wij de volgende zaken, zo klaar als mogelijk is, overwegen:

a. Het eerste, dat ons in deze vereniging voorkomt, zijn de personen, die met elkander verenigd worden; en deze zijn er twee: Christus en de gelovigen.

a. De eerste persoon is Christus, die wij met opzicht tot deze vereniging niet moeten aanmerken alleen als God, ook niet alleen als mens, maar als de Middelaar Gods en der mensen, dat is, waarachtig God en mens in twee onderscheiden naturen in één persoon tot in eeuwigheid. Christus wordt in dit opzicht voorgesteld als de Immanuël, die in ondertrouw wil treden met zondaars uit de mensen, Hoz. 2:18: Ik zal u Mij ondertrouwen, enz.; en de Man van de gelovigen: Uw Maker is uw Man, H e e r e der heirscharen is zijn naam, Jes. 54: 5. Ja, met betrekking tot deze vereniging wordt Hij vergeleken èn bij een wijnstok, welks ranken de gelovigen zijn, èn bij een fundament, op hetwelk de gelovigen als levende stenen gelegd worden, en tot een geestelijk huis opwassen.

b. De tweede persoon is de uitverkorene, geroepene en gelovige ziel; die, en die alleen zijn de ware leden van dat verborgen lichaam, welks Hoofd Christus is; de uiterlijke belijders zijn geen ware leden, maar alleen dorre en onvruchtbare ranken, die met het snoeimes afgekapt, en met het vuur van de goddelijke toorn verbrand zullen worden.

Waarlijk ongelijke personen! De een de eeuwige Zoon van de Vader, de Godmens, schoner dan de mensenkinderen, die blank en rood is, gans begeerlijk, de banier dragende boven tienduizend; de ander een kind van de satan, van nature zonder gedaante of heerlijkheid, schuldig, ellendig, van zichzelf nergens toe bekwaam. Het zou nooit in het hart van de mensen zijn opgekomen, indien God zelf het niet geopenbaard had; en het gelovig beschouwen daarvan doet de ziel uitroepen: Wat ben ik, Heere! Of, wat is mijns vaders huis, dat ik een lid van Uw lichaam zijn zou, en been van Uw been, en vlees van Uw vlees!

b. De tweede zaak, waarop wij in deze verborgenheid te letten hebben, zijn de banden van deze vereniging, welke zijn:

a. De Geest van Christus; Christus met de uitverkoren zondaar Zich verenigende in deszelfs krachtige roeping uit de macht van de duisternis. Deze vereniging van Christus met de uitverkoren zondaar door de H. Geest bestaat voornamelijk daarin dat Christus het recht, dat Hij op de uitverkorene heeft, door de gift van de Vader van diegenen aan Hem in het verbond der verlossing, èn door zijn dadelijke vrijkoping van deze door zijn dadelijke en lijdelijke gehoorzaamheid, doet gelden en dadelijk werkstellig maakt, opdat zij de weldaden van de verlossing mogen deelachtig worden, en Hij hen dadelijk als zijn eigendom moge bezitten. Dit is noodzakelijk, zal ooit de uitverkoren zondaar zich van zijn zijde dadelijk met Christus kunnen verenigen, dewijl hij, schoon uitverkoren, dood in zonden en misdaden is, gelijk alle anderen, Ef. 2:1; en dit is het werk van de H. G e e s t, gelijk uw aandacht uit de volgende Bijbelplaatsen kan nagaan, Ezech. 36:5,7: En Ik zal mijn Geest geven in het binnenste van u; dat is, als de tijd der minne daar is, dat uurtje van Gods welbehagen, dan komt de Geest en neemt dadelijk bezit van de uitverkoren zondaar; Ezech. 37:5, vergeleken met het 14e vers, waar deze verborgenheid zeer levendig opgehelderd wordt; Gal. 3:2,3,14; 1 Cor. 12:13; Rom. 8:9, 11, en andere plaatsen meer, waar dit duideIijk geleerd wordt.

Hieruit kunnen wij besluiten: a) dat de uitverkoren zondaar, ten aanzien van deze eerste band van vereniging, ten enemale lijdelijk is, terwijl hij in dat ogenblik, als Christus hem als zijn eigendom door de Geest komt opeisen, dood is in zonden en misdaden, en even onbekwaam om iets te doen, als een dode is om zich zelf levend te maken. De ziel, als de Geest komt om haar met Christus te verenigen, is als de doodsbeenderen, die aan Ezechiël vertoond werden, of als het machtelooze kindje op de vlakte des velds, in zijn bloed liggende te wentelen. En zo ziet gij, dat alle voorbereiding van de zondaar uit zich zelf tot deze vereniging, om zich daartoe bekwaam te maken, ten enemale verworpen moet worden (schoon wij in een goede zin, in een ander opzicht, dezelve toelaten kunnen); want wat kan hij doen, die geestelijk dood is! b) Wij besluiten dan ook, dat het leven uit deze vereniging voortvloeit; het gaat niet vooraf, maar volgt er op, in de orde van de zaken, schoon beide gelijktijdig zijn; want in datzelfde ogenblik, dat de H. Geest Christus met de uitverkorene verenigt, wordt de uitverkoren zondaar levend; gelijk uit de aangehaalde Bijbelteksten te zien is, dat het één onmiddellijk op het ander volgt en er mee vergezeld gaat; zodat er geen tussenstaat is tussen dood en leven; neen, als de Geest in het binnenste gegeven wordt, dan leeft de ziel. Evenwel, gelijk wij zien zullen ontdekt dit leven zich zelf al trapsgewijze, eerst in zwakkere en naderhand in sterkere, eerst in mindere en naderhand in meerdere volmaakte daden van het leven. b. Gelijk God de Heilige Geest Christus met de uitverkoren zondaar verenigt, zo is het, dat ook de uitverkorene, levend gemaakt zijnde door de Geest, zich op het allernauwste met de persoon van Christus verenigt door het oprecht zaligmakend geloof, hetwelk de band van vereniging is aan de zijde van de uitverkorene. Dit blijkt, omdat de vereniging wederzijds is. Daarom is het: Ik in hen, dat is door de Geest, en zij in Mij, dat is door het geloof, omdat het vergeleken wordt bij een huwelijksverbond, in hetwelk de uitverkorene aangemerkt wordt als de bruid en de vrouw van het Lam. Nu weten wij, dat er tot een huwelijk een wederzijdse bewilliging is; zo ook hier. Het is derhalve een dubbele knoop, waarmee Christus en de uitverkorenen aan elkander verbonden zijn; ja, een knoop, die nooit zal ontknoopt worden, schoon al de macht van hel en wereld daartoe werd tezamen gevoegd. Mogelijk zal iemand vragen: welke zijn toch de daden van het geloof, waardoor de ziel zich met Christus verenigt? En omdat dit een vraag is van een grote aangelegenheid voor u en voor mij, zullen wij het zeggen, zo klaar het ons doenlijk is. Let maar op de volgende zaken:

a. De ziel nu begint haar vereniging en haar verbond, met al de lusten en begeerlijkheden, van wat soort, aard, naam of hoedanigheid die zijn mogen, te verbreken, en aan deze de dienst op te zeggen. Want als het minste beginsel van leven in het hart komt, dan ziet de ziel de dwaasheid, lastigheid en slavernij van de zonde, en er ontstaat een gulle, hartelijke en algemene afkeer van alle zonde, en een hartelijke zielsvereniging met alle deugd; zodat de gelovigen in des Heeren tegenwoordigheid kunnen zeggen: Dat zij haten alle valse pad. Ja, hoe gebonden zij voorheen aan deze of gene begeerlijkheden mochten geweest zijn, de ziel wordt zo algemeen voor de Heere ingenomen, dat zij tot alles uitroept: henen uit! henen uit! Dit moet noodzakelijk voorafgaan, terwijl Christus en Belial evenmin tezamen gevoegd kunnen worden, als God en de Mammon tegelijk kunnen gediend worden; derhalve zullen wij bespeuren in Paulus en anderen, dat zodra zich enig levensbeginsel in hen ontdekte, zulks zich openbaarde in een afkeer van de zonde, en een toegekeerdheid tot de deugd, terwijl het eerste woord, dat zij spreken is: Heere! wat wilt Gij, dat ik doen zal?

b. De ziel begint met indruk haar afgescheiden staat in te zien, en die met de allerbitterste droefheid in het verborgen voor God te betreuren. Nu druipt zij weg van treurigheid, omdat zij Jezus mist, en vanwege haar onuitsprekelijke ellende en jammerlijke toestand; er is geen droefheid, vanwege de smartelijke aandoening, met deze te vergelijken, en nochtans is de oorzaak daarvan niet zo zeer beklemdheid en benauwdheid, maar het gemis, en dat maakt, dat zij in klachten haar hart ontsluit, en met vele en herhaalde drangredenen bij de Heere aanhoudt, of Hij naar zulk een dode hond wilde omzien, en zijn genadescepter haar toereiken, uit enkel ontferming; hier zaait de ziel met tranen, terwijl haar ogen als springaders van water zijn.

c. De ziel wordt van dag tot dag al meer en meer overtuigd van de noodzakelijkheid van deze vereniging met de Borg, daar zij ziet, dat Gode niets kan behagen, hetwelk buiten deze vereniging geschiedt; en dat zij, in een uur van benauwdheid, als de schuldeisers haar aanspreken, niets heeft, dat voldoen kan; vermits alles te licht en als wegwerpelijk zilver bevonden wordt, om te betalen die duizend talentponden, die zij ziet dat zij schuldig is. Hierdoor komt het, dat zij aan de ene zijde gebracht wordt, ten opzichte van haar zelf, tot die heilige wanhoop, om uit te roepen, dat het bij haar buiten hope is, en dat zij het leven niet langer in haar hand vinden kan; dit heeft tot gevolg, dat zij alle eigen gerechtigheid verwerpt als schade en drek, ja als een wegwerpelijk kleed acht, en een geestelijk bankroetier wordt; maar dat zij, aan de andere kant als een dorstig hert bij de genadetroon ligt, hongerende en dorstende, ja hijgende en snikkende naar Jezus zelf en zijn gerechtigheid, meer nog dan een hert naar de waterbeken, zodat zij Jezus aanloopt als een waterstroom, en blijft kloppen en roepen om genade en geen recht: 0, laat een kruimpje van het kinderbrood aan een onwaardige hond gegeven worden! Jes. 26:9; Ps. 63:1, 2.

d. De Heere laat door zijn Heilige Geest enige stralen van zijn goddelijk licht in de ziel vallen waardoor de weg van verlossing door een Borg ontdekt wordt en de Borg zelf in de heerlijkheid en beminnenswaardigheid van zijn persoon, en in de volmaaktheid en algenoegzaamheid van zijn verdienste gezien wordt; zodat de hoogachting voor Hem ten hoogste top stijgt: Wie heb ik nevens U, o God! in de hemel? En de liefde tot Hem dermate ontvonkt wordt dat al de zielsgenegenheid niet alleen ingenomen, maar brandende worden tot deze weergaloos heerlijke en dierbare Immanuel, zodat de ziel kan zeggen: Hoe hartelijk heb ik U lief, o Heere, mijne sterkte! Deze liefde is sterker dan de dood; deze ijver is harder dan het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren, die vele wateren niet kunnen uitblussen. 0! al gave mij iemand al het goed van zijn huis, al werden mij duizend koninkrijken aangeboden voor deze liefde, ik zou dat alles ten enemale verachten en nimmer daarnaar met een half oog willen omzien, Hoogl. 8:6, 7; Hebr. 11 :24-26.

e. Dewijl de ziel, schoon van liefde tot de Borg brandende, in het gezicht van zijn beminnelijkheid en noodzakelijkheid, dikwijls met veel vreze bekommerd is, of zij, daar zij zo onwaardig bij zichzelf is, de vrijheid zou durven nemen om Hem aan te nemen, zo wordt het aanbod van genade met veel indruk op het hart gebracht, waardoor zij bespeurt, dat de nodiging aan haar gedaan wordt en dat het Gods gebod is, dat zij, hoe ellendig zij is, in de Borg niet alleen mag, maar ook moet geloven: dat trouwverbond draagt dan nu haar goedkeuring weg, en zij geeft aan Jezus het jawoord, het zegel op Gods getuigenis zettend, dat Hij waarachtig is; en roepende: O God! Mag en moet zulk een, wiens zonden zijn als scharlaken en karmozijn, op uw eigen woord tot een Borg komen? Ziedaar, Gij zijt mij te machtig, Gij hebt mij overreed,ik kan mijn hart niet houden; mij geschiedde dan naar uw woord! Dus, gelijk als Christus in barmhartigheid ondertrouwt, zo komt de ziel door dit gelovig toestemmen in dit huwelijksverbond en beiden worden één.

f. Hierbij is aan te merken, dat de ziel, in al de genoemde daden en werkzaamheden, zich met de persoon van de Borg zelf verenigt; want niets, noch hemel, noch aarde, noch belofte, noch blijdschap, zou haar hart helpen; o! zij moet dadelijk en wezelijk in de Borg zelf overgaan, en Hij moet de hare zijn, en zij de Zijne. De man kocht wel de akker, maar het was om de parel, die er in was; in het huwelijk is het om de persoon zelf te doen; zo ook hier. Elk oprecht hart houdt steeds in het oog, of hij door de geloofsdaden de Persoon zelf deelachtig wordt, en of zijn hart in Hem overgaat. Iemand zal zeggen: hoe zal ik dat weten? Ik zeg: gij kunt het nagaan uit datgene hetwelk u vrede gaf en nog geeft. Kunt gij zeggen: het was noch mijn bidden, noch mijn werkzaamheid, maar de Middelaar zelf, aan mij ontdekt, en die ik aannam, zodat mijn hart in Hem overging en Hij een gestalte in mij kreeg? Vrees niet, gij hebt u dan met de Persoon verenigd.

c. Het derde, dat ons te overwegen stond, waren de eigenschappen van deze vereniging welke wel vele zijn, maar wij zullen alleen slechts enige voorstellen:

a. Deze vereniging is een ware of wezenlijke betrekking tussen Jezus en de gelovigen; het is niet een ingebeelde zaak, en dit blijkt:

a) omdat deze vereniging vergeleken wordt niet bij ingebeelde, maar bij wezenlijke zaken in Gods Woord; derhalve moet zij ook wezenlijk of waarachtig zijn; het eerste blijkt klaar, want het is zulk een vereniging, als er is tussen de ranken en de wijnstok, Joh. 15:5; als er is tussen de leden en het lichaam onder elkaar; en andere zaken meer.

b) Het is een ware of wezenlijke vereniging, omdat het geloof, in de aannemende daad, zich zo zeer niet verenigt met de weldaden van Christus, maar eerst met Christus, waaruit dan voortvloeit de gemeenschap aan de weldaden.

c) Het is een ware of wezenlijke vereniging, omdat uit kracht en als een gevolg daarvan, Christus gezegd wordt te zijn in de gelovigen, en zij in Hem.

b. De tweede eigenschap daarvan is, dat zij onverdeeld is; hetwelk aldus zijn verklaring vindt: de gehele Christus, als Godmens, Middelaar en Borg van het betere verbond verenigt zich met de uitverkorenen, als hun Profeet, Priester en Koning, om geheel en al de hunne te zijn voor tijd en eeuwigheid; en zij verenigen zich met Christus naar ziel en lichaam beide, om eeuwig de zijnen te zijn, en opdat Hij eeuwiglijk door zijn Geest in hen wone, als in zijn tempel. Hiervandaan is Christus hun van God geworden tot wijsheid, rechtvaardigmaking, heiligmaking en volkomen verlossing, 1 Cor. 1: 30, en kunnen met de Bruid zeggen: Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn!

c. In de derde plaats - dat het een zeer nauwe vereniging is. Hierin gaat het Woord van God ons voor: Ik in hen, en zij in Mij; daarom gebruikt de Geest allerlei gelijkenissen, om de nauwheid hiervan te leren en op te helderen; nu eens is zij vergeleken bij de vereniging tussen de leden en het hoofd, Rom. 12: 5; 1 Cor.12:12; dan weer bij die tussen man en vrouw, Ef. 5:32, en dergelijke andere zaken meer.

d. Zij is onafscheidelijk, Hos. 2:18: Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid. Deze banden zullen nooit verbroken worden; geestelijke hoererij zal de liefde-oefening wel kunnen stremmen, maar nooit teweeg brengen, dat een volkomen scheidbrief in de hand gesteld wordt; want hun ontrouw zal zijn getrouwheid niet teniet doen, terwijl Hij op hun wederkeren steeds al hun afkeringen zal genezen, en hen vrijwillig lief hebben. De dood zelf zal de banden niet verbreken; want hun lichamen blijven in de dood met Christus verenigd; daarom is God de God van Abraham, zelfs ook naar het lichaam, dat in het graf lag, en daarom zal dat ook wederom opstaan, Matth.22:31,32.

B. Toepassing.

A. Ziet daar, mijn geliefde toehoorders! deze goddelijke waarheid u en mij, zo klaar als doenlijk is, voor ogen gesteld. De vereniging van de ziel met de persoon van de Middelaar is de grondslag van het geestelijke leven, zonder welke de ziel dood is, en niets doen kan, dat Gode behaagt.

B. Laat ons dan een ogenblik bij deze zaken stilstaan tot ons eigen gebruik.

A. Van Beklag.

Hoe zouden wij niet met Jeremia klaagliederen moeten aanheffen, wanneer wij op de mensen in het algemeen letten, en hun gedachten en handelingen bij deze waarheid beschouwen! Het merendeel van de mensen leeft zonder God en zonder ernstige gedachten aan de godsdienst; zij denken nooit aan deze waarheid met enige oplettendheid, maar leven zorgeloos en ongodsdienstig in hun zondige trein, in de vereniging van hun ziel met hun zondige begeerlijkheden, vermakelijkheden en gezelschappen, zonder te denken hoe of op welke wijze hun onsterfelijke zielen behouden zullen worden. Ik geloof, als ik de meesten vroeg: Mens! Wat denkt gij van deze waarheid? Weet gij, dat gij er deel aan moet hebben? Dat velen alsdan zouden moeten zeggen: Wij verstaan de zaak niet, wij zijn nooit bekommerd geweest of wij zo met Christus verenigd zijn. 0 ellendige en ongelukkige menigte! Zijt gij omtrent het allergewichtigste punt, dat u betreffen kan, zo zorgeloos? Weet het, dat gij zonder dit nooit zalig zult worden, maar gelijk gij zijt, zo zult gij zonder dit buiten God en Christus blijven en eeuwig verloren gaan.

Hoe velen zijn er, die zich met wat anders verenigen, zodat, schoon zij nu en dan van deze waarheid oppervlakkig overreed worden, zij evenwel hun boelen niet willen verzaken, noch hun zondendienst opzeggen; maar willen Jezus en de vereniging met Hem liever laten varen, dan de verkwikking van de zonde missen. 0 dwaze keus! Jezus minder dan de begeerlijkheid te achten! Het leven te verwerpen en de dood aan te grijpen, om een kortstondig genot van hetgeen, waarop hier beschuldiging, en hierna knaging volgen zal!

Hoe velen zijn er, die met deze waarheid de spot drijven, of in het openbaar, of in het heimelijke; die de zaak, en hen, welke daarvoor uitkomen, ten toon stellen, alsof er wat vreemds geleerd werd, als men de mensen gemoedelijk hierover vraagt en nauwkeurig onderzoekt.

Hoe zeer is het te beklagen, dat er zo weinig op dit stuk aangedrongen wordt in de openbare en bizondere middelen, en dat veeltijds, als een waarheid verklaard wordt, het beste in de toepassing is, enige zonden te ontdekken en enige godsdienstige plichten voor te schrijven, zonder de zondaar te bepalen bij zijn verloren staat en de noodzakelijkheid van met Christus verenigd te worden, eer hij iets, dat Gode behaagt, doen kan. Als wij hierop, behalve vele andere zaken, slechts letten, moeten wij dan niet met recht over de toestand van de meeste mensen een klaaglied aanheffen?

B. Tot Onderzoek.

Velen zullen zeggen: het is zo, de mens moet met God verzoend worden en deel aan de Borg hebben, zal hij behouden worden; want God buiten Christus is een verterend vuur. Mijne geliefden! Dit kunnen wij uit Gods Woord wel weten, maar nu is de grote vraag: zijt gij met Christus verenigd of niet? Onderzoek het toch, en beziet, als in de tegenwoordigheid van de Heere, of gij goede gronden hebt waaruit gij zoudt kunnen besluiten: ik ben waarlijk met Christus verenigd.

Zijn er niet velen, die geen andere grond hebben dan een godsdienstig leven, waaruit zij besluiten, dat zij deel aan de Middelaar hebben? Maar, vrienden! Gij dient u te binnen te brengen, hoe ver men in alle godsdienstigheid kan komen door goede opvoeding, door een wakend, beschuldigend geweten, en nochtans buiten Jezus blijven; gelijk de Farizeeën en vele heidenen. Zijn er niet, die geloven, dat zij met Christus verenigd zijn, alleen om enige verandering, die zij ondervonden hebben? Gij leefde voor deze gelijk anderen in de zonde, maar gij kreeg te zien, dat de bezoldiging van de zonde de dood is; gij hebt er droefheid over gehad, deze beleden voor God, ze nagelaten; gij waakt er tegen, en zijt onvergenoegd als een beweging daarvan te voorschijn komt en daarom denkt gij, nu met Christus verenigd te zijn; maar weet gij niet, dat een ontwaakt geweten grote kracht heeft, dat men vele dingen kan doen met Herodes, en zelfs bijna een Christen worden? Bouwt dan hier niet op.

Gij zult zeggen: neen, ik bouw daar niet op; maar ik heb in mijn droefheid, die ik ondervonden heb over mijn zonden, leren kennen, dat er een Jezus is, Die met zijn lijden en sterven aan de goddelijke gerechtigheid voldaan heeft; Hem heb ik aangenomen, en daarom geloof ik, dat ik met Hem verenigd ben. Maar, mijn geliefden! Gij dient te weten, dat er een zeer groot onderscheid is tussen de bevatting van een zaak en de zaak zelf, tussen aannemen van zijn bevatting van Jezus, en een geloofsaannemen van Jezus. Ik geloof, dat velen, dit niet recht onderscheidende, zichzelf bedriegen en hun ziel met as voeden, hebbende een leugen in hun rechterhand en een bedrogen hart, dat hen terzijde afleidt. Er zijn namelijk veel mensen die enig algemeen werk van overtuiging gehad hebben, waardoor zij in vele bekommernissen over hun staat zijn gebracht; deze mijden en vlieden de zonde, zijn zeer krachtig in het gebed om verlost te worden, begeven zich bij Gods volk, vragen naar de weg, en zetten zich tot onderzoek van de goddelijke waarheden, vinden lust daarin, en geraken tot enige aaneengeschakelde bevatting daarvan. Nu hun benauwdheid en verlegenheid door hun bidden, lezen en strijden tegen enige zonde niet verdreven kan worden, beginnen zij te begrijpen, dat Jezus een eeuwige gerechtigheid heeft aangebracht, dat men daaraan deel krijgt door de toestemmende daad van de ziel, en dus beginnen zij zich enigermate op de waarheden die zij begrijpen, te verlaten; en worden zij aanstonds van hun benauwdheid niet bevrijd, zij herhalen dit werk en beginnen hoe langer hoe meer rust te vinden, denkende, dat zij nu ware gelovigen zijn, omdat zij niet rusten op iets, dan op de aangebrachte gerechtigheid van de Borg. Is het niet aldus met velen, die onder het Evangelie leven, gesteld? En evenwel, mijn geliefden! Er is niets in, dat de kracht van de natuur, als er enige prang van overtuiging op het geweten ligt, te boven gaat; niets, of men kan het met een historisch geloof doen; en daarom dient elk, die niet gaarne bedrogen wil worden, zichzelf nauwkeurig af te vragen: Heb ik mij met de bevatting van Jezus, volgens de waarheid, verenigd, of heb ik mij met Christus door goddelijk en bovennatuurlijk licht en werking van de H. Geest, aan mijn ziel ontdekt, verenigd? Het eerste kunt gij hebben en Jezus missen, Jezus niet kennen; maar als gij het laatste hebt, zult gij behouden worden. Want ziet, aangaande het eerste; iemand kan uit horen zeggen van een persoon vele bevattingen maken van zijn natuur, en zijn hoedanigheden beschrijven, en nochtans, als de persoon zelf tegenwoordig was, zou hij niet weten, dat die het was, van wie hij sprak. De Joden hadden bevatting van de Messias, maar toen Hij in het midden van hen geopenbaard werd, kenden zij Hem niet, verwierpen zij Hem; evenzo is het te duchten, dat het met velen gelegen is, en daarom bid ik u, dat gij toch in de vreze Gods getrouw hierin wilt handelen.

Iemand zal zeggen: is dat zo gesteld, zijn er zo veel zorgelozen, die aan deze zaak nooit denken, en zijn er zo velen onder degenen, die deze overdenken en er van spreken, welke zich nochtans bedriegen, op valse gronden hun vrede bouwen, en slechts een schaduw in plaats van de dierhare Jezus hebben; 0! wijs ons dan de kenmerken aan, waaraan wij ons zelf zouden kunnen onderzoeken, of het wel recht met ons is? Indien dit uw begeerte is, let dan op de volgende zaken:

Onderzoekt u zelf in tegenwoordigheid van de Heere, of gij immer of ooit wezenlijk van uw verlorenen staat zijt ontdekt geworden, zodat gij duidelijk en klaar gezien hebt, dat gij geen deel aan Christus had, maar tot die tijd toe geleefd had buiten God en Christus, onder de toorn van God en de vloek van zijn wet. Geliefden! Als het Evangelie gepredikt wordt, en Christus op dit witte paard uittrekt, overwinnende en opdat Hij overwinne, dan vallen zijn pijlen, die het hart treffen, somtijds zo dicht als een regen in de vergadering; deze wordt gewond, die wordt benauwd, een ander roept: hoe zal het met mij gaan! enz.; maar het gaat niet diep genoeg in! Bij de een is het slechts een morgenwolk, bij de ander een zeeziekte, bij een derde een ziekte, die zij genezen, en met loze kalk kunnen dichtpleisteren, en daarom blijven zij buiten. Maar, als God zijn werk begint, dan ontbloot Hij de ziel tot de fundamenten toe, Hij doet haar zichzelf zien in haar afgescheiden staat, en dit heeft tot gevolg, dat zij het leven niet langer in haar eigen hand kan houden, waarom zij uitroept: het is buiten hope! Het is buiten hope! Zo gij dit ondervonden hebt, dan getuigt dit wat goeds te zijn ten opzichte van u; maar mist gij het, weet dan, dat gij tot nog toe buiten zijt.

Onderzoekt u zelf, of gij wel immer de bitterheid van de zonden geproefd en gesmaakt hebt, in zodanige mate, dat al de banden, waarmee uw ziel aan de zonde en begeerlijkheden verbonden was, gebroken zijn, en de wortels van uw genegenheden van alle zonde zo zijn afgetrokken, dat, in plaats van daarnaar te hunkeren, die te bedekken, te verschonen, of enigszins een vreedzame huisvesting in uw ziel te vergunnen, gij deze haat en voor God betuigen kunt, dat, ofschoon zij in u zijn, en gij vanwege zwakheid dikwijls daardoor overrompeld wordt, zij nochtans niet in u als vrienden zijn, maar als vijanden, en dat gij een afkeer, een tegenzin en een verfoeiing in de grond van uw ziel daartegen vindt, en zeggen kunt dat er geen ding zo genoeglijk voor u zijn zou, dan dat deze zonder onderscheid met tak en wortel mochten uitgeroeid worden. Vele belijders proeven en smaken enige benauwdheid wegens hun zonden, omdat zij de ziel zo zeer beroeren, en zulke straffen zullen aanbrengen: maar zij hebben nooit de bitterheid van de zonden als zonden gesmaakt en daarom zal er altijd enige zonde zijn, waarmede zij verenigd blijven; die zij, wanneer zij slechts vanwege hun benauwdheid kunnen, gehoorzamen. 0! Let er op, gij kunt met Christus en de begeerlijkheid niet tegelijk verenigd zijn.

Onderzoekt u zelf, of gij, nadat gij overtuigend overreed waart van de noodzakelijkheid van met Christus verenigd te worden, bevindelijk uw volkomen machteloosheid mocht zien, om het geloof tot vereniging van uw ziel met Christus, zoals het behoort, te kunnen oefenen; en of dit niet menigmaal heeft doen roepen en worstelen bij de genadetroon om het geloof, opdat gij een oog des geloofs mocht ontvangen, om Hem te zien, voeten des geloofs, om op zijn roepende stem tot Hem te kunnen komen, armen des geloofs, om Hem te kunnen omhelzen. Wij beleven wonderlijke tijden: de mensen komen tot de grootste zaken van het christendom zo schielijk, met zo weinig strijd en zo weinig worsteling, dat ik moet zeggen: hoe hebt gij het zo schielijk gevonden? Hoe zijt gij zo spoedig tot Jezus, tot verbondsonderhandeling en geloofsverzekerdheid gekomen? Heeft het u menig gebed gekost? Hebt gij uw machteloosheid leren kennen? 0, ik vrees voor velen van dit geslacht! Ondertussen, die bevindelijk aan hun machteloosheid ontdekt zijn geworden, hebben niet te vrezen, dewijl zij het geloof tot vereniging niet hebben kunnen oefenen, totdat God HET HUN GAF; derhalve is uw geloof niet nagebootst, maar GODS EIGEN MAAKSEL.

Onderzoekt u zelf, wat het eigenlijk was, na al uw gesukkel, wat u enige vrijmoedigheid gaf om naar Jezus uit te gaan, en met Hem zo nauw verenigd te worden? De personen zijn zo ongelijk: De Zoon van God, de Godmens, de Koning der koningen - en een schuldig, arm, melaats zondaar; waarom hebt gij u met zulk een hoogwaardig persoon verenigd; dan is er zeker iets geweest dat u vrijmoedigheid daartoe gegeven heeft. Wat is dat geweest? Zegt gij, ja, dat is zo, ik was zo gebukt onder mijn last, en had zulk een overtuigend en beschamend gezicht van mijn onwaardigheid, dat ik er niet aan durfde denken en bevreesd was, dat het vermetelheid geweest zou zijn, naar Jezus te gaan met mijn ellendige ziel, gelijk de leraars en vromen mij aanraadden. Maar evenwel, als ik in mijn verlegenheid en treurigheid zat, zijn er enige woorden uit de Schrift op mijn hart gekomen, gelijk die: Wendt u naar Mij toe, en wordt behouden; al waren uw zonden als scharlaken en karmozijn, Ik zal ze maken als sneeuw en witte wol, enz. Door die woorden smolt mijn hart, in die woorden werd aan mijn ziel van nabij de Borg ontdekt in zijn gepastheid, algenoegzaamheid en bereidwilligheid, en dat voor mij, een van de allervloek- en doemwaardigsten. Ja, die woorden hadden zulk een kracht dat zij mijn ziel zodanig overreedden en trokken, dat ik mijn zielstoestemming niet kon terughouden, maar uitroepen moest: Heere! Nu zijt Gij mij te machtig geworden, nu ben ik overreed van uw gewilligheid, ofschoon ik zo dikwijls twijfelde; wilt gij juist zulk een, als ik ben, hebben? Zie, hier ben ik, en ik geef mij aan U over voor tijd en eeuwigheid. Zijt gij er zo toe gekomen, vrees dan niet; de Meester riep u eer gij kwaamt.

Onderzoekt u, wat er op uw geloofsvereniging gevolgd is: die met Christus verenigd worden, ontvangen iets; hebt gij iets ontvangen? Zijt gij één Geest met Hem? Is dezelfde gestalte enigermate aanvankelijk in uw ziel gekomen, die in Christus is, enz.? Deze en dergelijke zaken kunnen dienen als kenmerken, waaraan wij onze ziel te onderzoeken hebben.

C. Tot aanwijzing van hun ellende.

Ongelukkig mens! Die deze dingen bij bevinding niet kent; want

    1. God staat in de betrekking van een vertoornde Rechter ten opzichte van u, dewijl Hij een verzoend Vader is alleen voor diegenen, die met Christus verenigd zijn. 0! het was beter gehele heirlegers, ja de ganse macht van de duisternis tegen u te hebben, dan God.
    2. Gij hebt geen aandeel aan enig goed van het genadeverbond; want die het eigendom van Christus niet is, heeft ook geen deel aan iets, hetwelk Christus verworven heeft.
    3. Geen godsdienst, die gij uitoefent, kan Gode behagen, dewijl deze niet uit geloofsvereniging met zijn Zoon gedaan wordt.
    4. Al uw pogingen, om u te heiligen, zullen vruchteloos zijn, gelijk gij bevindt; hoe ijverig ze ook zijn mogen, het verflauwt en gij sterft; hoe gezet om te strijden tegen uw lusten, geen ten onder brenging; en waarom? Omdat gij in Chrstus niet zijt door het geloof; die in Hem is, en die alleen, draagt vruchten.
    5. Wanneer gij zo komt te sterven, 0 mens! niettegenstaande al uw inbeelding en droggronden, zo zult gij eeuwig rampzalig worden: en wat zal dat uw ellendestaat in de hel vergroten, dat u deze dingen zijn aangewezen, en dat gij deze verwaarloosd hebt?

D. M i d d e l e n aangewezen.

Vraagt iemand om raad, zegt iemand: wat weg zal ik inslaan, om met Christus verenigd te worden?

1) Sta naar een diepe en zielsindringende overtuiging, dat gij nog niet met Jezus verenigd zijt, leg uw ziel open voor de overtuiging van de Geest, en wees nimmer tevreden, totdat gij van alles ontbloot wordt en alle droggronden u ontnomen worden.

2) Wees bizonder bevreesd, als gij enige overtuigingen hebt, dat deze niet overgaan of veranderd worden door enige gestalten en weekheid van uw gemoed, gelijk gij die zult ondervinden: want dit is Jezus niet.

3) Houd bizonder in gebeden bij God aan, om licht in het Evangelie te ontvangen, EN DAT GOD ZELF u door zijn Geest wil ROEPEN!

4) Zoek overreding, dat, zult gij u met Jezus verenigen, zo moet er enige ontdekking van Christus aan uw ziel door zijm Woord en zijn Geest aan voorafgaan; dit zal u voor bedrog beveiligen.

E. Bemoediging voor overtuigden.

Maar ik hoor enige overtuigden zeggen: o! dit is het, waarnaar onze zielen verlangen, om met Jezus verenigd te worden. lntussen zegt de een: ach! ik ben zulk een geringe, nietige en onwaardige, dat ik niet durf; - maar daartoe is Hij gekomen, om de allernietigste bij zich zelf te zaligen en te verlossen.

Een ander zegt: ik wilde mij wel met Hem verenigen, maar ik twijfel, of Hij mij wel in zulk een nauwe band met Zich wil aannemen; - 0 ja ziele! Hij is duizendmaal gewilliger dan gij zijt; daarvan verzekert Hij u door zijn Woord: Die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen; door zijn eedzweren en door zijn tranen, die Hij over uw onwilligheid stort.

Een ander zegt: mijn zonden en schulden zijn zo groot en zwaar, dat ik voor Hem zou moeten beven; - laat ze zijn als scharlaken en karmozijn, Hij wil deze uitdelgen om zijns Naams wil.

Een ander zegt: ik wilde mij wel met Hem verenigen, maar ik ben onmachtig; - wel, is Hij niet de almachtige Jakobs, een Heiland, om de zwakken kracht te geven, en de sterkte te vermenigvuldigen aan diegenen, die geen krachten hebben? Iemand zal er eindelijk bijvoegen: ja, maar ik heb de gestalte niet van een komende, mijn hart is als een steen; - het kan zo zijn, maar waar zult gij het krijgen? Heeft Hij niet beloofd, het stenen hart weg te nemen? Daarom, overtuigde zondaar! Wij, als een gezant van God, roepen u toe! Kom! Want de Bruidegom zegt: die wil, die kome, en neme van de wateren des levens om niet!

F: Het g e l u k van Gods gunstgenoten.

Gunstgenoten Gods! Die in u bevindt de kenmerken, dat gij met Christus één Geest zijt en op het allernauwst met Hem verenigd. Wat is uw geluk groot! Gij zijt zonen en dochteren van de Allerhoogste; Gods kinderen, en God is niet alleen de God en Vader van de Heere Jezus Christus, maar ook uw God en uw Vader in Hem; door deze vereniging met de Borg is alles, het tegenwoordige en het toekomende, het uwe; want gij zijt van Christus, en Christus is Godes.

G. Enige gemoedsgevallen voorgesteld en opgelost.

Maar ik hoor enigen onder u zeggen: 0 ja! Het is een onbegrijpelijk voorrecht zo nauw met Jezus verenigd te zijn; maar schoon wij niet kunnen ontkennen, dat wij bevindelijke kennis aan enige van de kenmerken hebben, zo zijn er nochtans verscheidene zaken, die ons twijfelmoedig maken omtrent onze genadestaat; en beletten ons de troost, die wij anders uit de ken- en merktekenen zouden hebben, te genieten. Willen wij u dan tegemoet komen en enige gevallen voorstellen? Let maar op de volgende, onder zuchting en inwachting van Gods licht:

Enigen zullen zeggen: dit stuk van de vereniging van de ziel met Christus door het geloof is mij altoos een zeer donker stuk geweest, hetwelk ik niet kan doorzien, en daarom, schoon ik nu en dan enige aangename werkzaamheden heb, word ik evenwel gedurig hiermee bestreden, of de grond en het fundament wel goed is, dewijl geen werkzaamheid of verkwikking goed kan zijn, tenzij deze daaruit voortvloeit. Tot antwoord dient:

1) Dat enige, maar niet alle Christenen, een onderscheiden kennis en een geestelijk geheugen hebben, hoe het werk tussen Jezus en hun ziel toeging; zij weten, hoe de Borg hun voorkwam, en wat zij deden; zij weten, welke geloofsdaden de ontdekking van de Middelaar veroorzaakte, en met welke daden zij Hem omhelsden; maar deze zijn doorgaans zulken, die diepe en zielsindringende overtuigingen, verbrijzelingen en zielsverootmoedigingen gehad hebben. Is nu Gods weg in de overtuiging met u niet alzo geweest, zo kunt gij evenwel met Christus verenigd zijn, schoon gij u de zaak zo onderscheiden niet kunt voorstellen.

2) Gij moet niet over de waarheid van uw aandeel aan en vereniging met de Middelaar twijfelen, omdat gij dat van voren niet kunt opmaken, maar gij moet het van achteren opmaken uit de gevolgen; dit is de weg, die God duidelijk in zijn Woord leert in het geven van zo vele kenmerken, om uit de gevolgen tot de zaak zelf op te klimmen; en waarlijk, de onfeilbaarste bewijzen, dat iemand in Christus is, moeten aan de gevolgen ontleend zijn. Twijfelt hij? Gaat dan naar de kenmerken; zo gij die hebt, weest verzekerd, dat gij in Christus zijt, dewijl niemand de kenmerken van genade kan hebben, of hij moet in Christus zijn. Bijvoorbeeld: vreest gij, of gij in Christus zijt? De Apostel zegt: die in Christus is, is een nieuw schepsel; wanneer gij nu de vernieuwing van uw gemoed bevindt, de inneming van uw genegenheden, wees dan verzekerd, dat gij in Christus zijt, schoon gij van het werk, zoals het in het eerst toeging, dat licht niet hebt.

Een ander zal zeggen: het is zo, men moet het uit de gevolgen opmaken of men met Christus verenigd is of niet; maar dit is juist het stuk, waarover ik bestreden word. Mijn gemoed kan volgens Gods Woord niet ontkennen, dat ik de wezenlijke geloofsdaden tot vereniging geoefend heb; maar, het komt mij voor, dat Jezus een levende, ja ook een levendmakende wijnstok is, en dat ik, indien ik door vereniging in Hem was, ook vruchten zou voortbrengen en in de heiligmaking steeds toenemen; maar ach! Ik zie dat niet, maar integendeel schijnt het, dat de verdorvenheid krachtiger wordt. En ik machtelozer.

Tot antwoord dient:

1) Dat, als men eerst veranderd wordt, de zaak alsdan zo groot is, en de toeneming zo openbaar, dat wij en anderen het zien kunnen; maar naderhand is dat zo zichtbaar niet, schoon men evenwel toeneemt, gelijk met een jonge boom: het eerste jaar of twee is zijn toeneming zichtbaar, maar naderhand wordt het van diegenen die hem dagelijks zien, zo niet vernomen; evenwel groeit hij, en een ander die hem in enige tijd niet gezien heeft, kan dat bespeuren: zo ook in dit geval.

2) in plaats dat gij hierdoor zoudt twijfelen, dient het u te verzekeren, dat gij waarlijk geen tijd-, maar een waar gelovige zijt; want als het ware geloof geoefend wordt, dan komt er licht in de ziel; dat licht ontdekt en beschuldigt de ziel doorgaans van achteren over haar feiten, en dit houdt klein en arm; maar het tijd-geloof vindt weinig strijd, en is ook nooit met een hartgrievende droefheid over zijn ongelijkvormigheid aangedaan.

3) Gij dwaalt dikwijls omtrent de groei en wasdom in de genade, en dus kunt gij de gevolgen, die gij hebben wilt, niet in u zien, schoon gij ware gevolgen hebt. Gij denkt, dat toeneming in kennis, gaven des gebeds, enz. de gevolgen moeten zijn; terwijl deze zonder zaligmakende genade bestaan kunnen. Maar beziet eens, of gij niet bevindelijker leert kennen de kracht van de verdorvenheid, de volkomen machteloosheid, de noodzakelijkheid van de vrije genade tot het allerminste, enz. Dit is groei; de bomen brengen altijd geen knoppen, bladeren, nieuwe ranken en vruchten voort; evenwel groeien zij in de dikte en in wortelen. Besluit derhalve uit uw gebrek niet, dat gij geen groei hebt, maar geloof integendeel, dat het zien en treuren over uw gebrek ware groei is.

Een ander zal zeggen: er is die tere omgang tussen Jezus en mijn ziel niet meer, gelijk voorheen; en hoezeer ik ook voorneem, om dadelijk opnieuw mij met Hem te verenigen, ik kan er niet toe komen. Nu vrees ik, dat alles bedrog is geweest. Want mij dunkt, indien Hij mijn zielsbruidegom was, of Hij zou Zich zo niet verbergen, niet zo van verre staan, en Zich bijna nooit te genieten geven. Tot antwoord dient:

1) Dat u, schoon gij hierover klaagt, niets vreemds voorgeeft: de heiligen hebben daaronder gebukt gegaan; dit is dus geen reden om te twijfelen, dewijl er voetstappen van de schapen te vinden zijn in de weg, waarop gij zijt.

2) Gij dient te weten, dat er in het bizonder twee tijden zijn, in welke Christus Zich uitlaat: de een is in het begin, om het hart geheel in te nemen; Hij lokt in het eerste, Hoz.2, eigenlijk, Hij beleest de ziel; de ander is, als de ziel in zware posten gesteld wordt; als gij nu hierin niet zijt, verwonder u niet dat Christus tot u zegt: Nu moet gij Mij niet aanraken.

3) Gij moet weten, dat God vrij in zijn bedeling is; sommigen genieten veel, anderen worden nu en dan maar in de binnenkamer ingelaten; wederom anderen genieten bijna nooit enige voorkoming of uitlating; anderen zien eindelijk iets van de Zon der gerechtigheid, als zij eerst hun voeten op de weg zetten, maar wandelen van die tijd af aan onder een wolk.

4) Gij zegt, dat gij niet meer tot die gemeenzame onderhandeling kunt komen; het kan zo zijn, dat gij u bezondigd hebt; want de zonde, bedreven zijnde, kan zulk een knak en zodanige wonde aan het geestelijk leven toebrengen dat men nooit zijn voorgaande krachten heeft; betreur dit en zoek in een wachtende en uitziende gestalte te zijn; verbeid Hem toch, want Hij zal, niet als gij wilt, maar op zijn eigen tijd, zekerlijk komen.

Een ander zegt: ik heb u in de verklaring horen zeggen, dat de ziel zich met de persoon van de Middelaar verenigt: nu ben ik bekommerd, of ik dat wel gedaan heb, en of ik mij niet slechts met de goederen verenigd heb; daarom wenste ik te horen, hoe de persoon de ziel voorkomt? Welke de daden zijn, waardoor de ziel zich met de Persoon verenigt? En waarom juist de ziel zich met de Persoon verenigen moet?

Ik bemerk, dat uw vraag drieledig is, en tevens van groot gewicht; evenwel voor zover ons bestek het kan toelaten, zullen wij van ieder lid iets zeggen, terwijl gij het verder uitgebreid zult vinden in de gelijkenis van de zaaier, Matth.13.

Wat het eerste betreft, hoe de Persoon zelf aan de ziel ontdekt wordt? Hierop dient tot antwoord:

1) Dat wij een ziel veronderstellen die door de werking van de Geest diep overtuigd, verbrijzeld en verslagen is; want Jezus ontdekt Zichzelf aan geen ander, dan aan verbrokenen van hart en verslagenen van geest.

2) Als Jezus Zich dan aan de ziel ontdekt, zo maakt Hij, dat de ziel hiernaar vooraf zonderling begerig is, meer daarnaar dorstende, dan een hert naar de waterbeken.

3) Hij veroorzaakt stilte en bedaardheid in de ziel, waardoor zij in staat gesteld wordt, om zijn inwerking te ontvangen.

4) Hij gebruikt deze of gene belofte, die overeenkomstig met haar toestand is, en dienen kan als een spiegel, om Zichzelf daarin te laten zien, en Hij maakt, dat zulk een belofte door de werking van de H. Geest, met een bizonder hartbrekende kracht in de ziel indringt, waaruit zij begrijpen kan, dat het van de Heere is.

5) Hij laat een goddelijk licht op de ziel instralen, om haar duisterheid te verlichten.

6) Hij opent de oogen van het verstand, om Zichzelf in de belofte van het Evangelie te laten zien: hetwelk genoemd wordt een verlichting, in de kennis van Christus, en een openbaring van de Zoon van God in de ziel.

7) Hij, Zichzelf aldus ontdekkende, komt de ziel voor in zijn persoonlijke heerlijkheid, majestueusheid en glansrijkheid, als de Godmensch, die de banier draagt boven tienduizenden.

8) Hij geeft een inzage van de volkomen gepastheid, die er in Hem is voor een ellendige, doende de ziel dit overtuigend begrijpen; want dit is het eigenlijk dat de genegenheden inneemt.

9) Hij komt de ziel in zijn volvaardige bereidwilligheid onder het oog, staande met uitgebreide armen, om niet alleen anderen, maar ook haar te omhelzen, hetwelk al de twijfeling verdrijft, en de steen van het graf wentelt.

Het tweede lid van de vraag was, welke de daden van het geloof zijn, waardoor de ziel zich met de Persoon verenigt?

Ten antwoord zeggen wij in het kort:

1) De ziel ziet de Persoon op gemelde wijze aan haar ontdekt, en het is een zien met betrekking tot zichzelf.

2) De ziel wordt uitermate met de heerlijkheid en beminnelijkheid van de Persoon ingenomen; want terwijl zij Hem ziet, dalen zijn liefdepijlen diep in het hart, en zijn vurige liefdekolen, die Hij er in werpt, ontvonken de ziel, dat zij brandende wordt met een liefde, sterker dan de dood, harder dan het graf.

3) De ziel komt met de aannemende geloofsdaad, en omhelst Hem met beide armen in alle opzicht, voor tijd en eeuwigheid.

4) Dikwijls vindt de ziel op de aannemende daad, dat zij zichzelf kwijt wordt, en dat haar last van haar schouders genomen wordt.

Het derde lid van de vraag betreffende, waarom de ziel zich met de Persoon verenigen moet? Daarop zeggen wij:

1) Omdat niets dan alleen de persoon van de Middelaar de vertoornde God met de ziel verzoenen en bevredigen kan.

2) Omdat God in het aanbod niet zo zeer vrede en vergeving aanbiedt, maar vrede en vergeving in zijn Zoon, zodat Hij eerst zijn Zoon aanbiedt, en dan alles in en met Hem. Zal het geloof nu aan het aanbod beantwoorden, zo moet het zich allereerst met de persoon van de Middelaar verenigen.

3) Omdat niets de ziel, die waarlijk ontbloot is, voldoen kan, dan de Persoon.

4) Omdat hieruit blijkt, of de ziel zuiver werkt in haar liefde en toestemming jegens het geestelijk trouwverbond. De tijdgelovigen volgen Christus om de broden; vele huichelaars zoeken en dienen Hem en geven enige toestemming, om de zijnen te zijn; doch het is niet om Jezus zelf, maar om hetgeen Hij heeft, en waarvan Hij bevrijden kan; maar een oprechte heeft Hem lief vanwege de heerlijkheid en bekoorlijkheid, die hij in Zijn persoon ziet; dit is eigenlijk rechte liefde.

5) Omdat zonder dit, de ziel nooit standvastig zal blijven. Jezus is hier spaarzaam in het uitdelen van zijn goederen. Hij verbergt Zich, Hij slaat en kastijdt de ziel menigmaal. Nu zal de liefde van een vals hart zakken en verflauwen, en teniet worden; maar een oprechte zal kunnen zeggen: 0! ik heb zoveel in Hem gezien, Hij is mij zo waardig, dat al wilde Hij mij doden, ik zal Hem blijven aanhangen en lief hebben.

E. 0 p w e k k i n g aan de gunstgenoten van de Heere.

Is dit nu zo, gunstgenoten van God! Dat gij met Jezus verenigd zijt? O, laat mij toe een woord tot uw opwekking hierbij te voegen.

1) Dankt God, uit de grond van uw ziel, dat Hij u van lijfeigenen van de satan, tot zijn zonen en dochteren gemaakt heeft.

2) Houdt veel het oog op deze betrekking, waarin gij gebracht zijt, en het zal een wonderlijk middel zijn om u te heiligen; gij zult dan kunnen zien, dat niets dan grote daden een Koningskind passen.

3) Werkt veel uit kracht van deze vereniging en gij zult voorspoedig zijn; gij bidt, gij strijdt dikwijls tevergeefs, waarom? Omdat gij u er toe begeeft in uw eigen kracht of in de kracht van uw hebbelijke genadegiften; maar deed gij het uit kracht van uw vereniging met een levende en overwinnende Jezus, gij zoudt bespeuren, dat er kracht van Hem in u zou neerdalen, in dier voege, dat gij zoudt springen over een muur, lopen door een bende, en een stalen boog met uw handen in stukken breken.

4) Verwacht uit deze vereniging, dat Christus voor u zorgen zal; de man moet de vrouw van alles voorzien; uw Maker is uw man, Hij zorgt ook voor u. En eindelijk:

5) zijt gij met Hem verenigd, is de ondertrouw geschied, verwacht dan met lijdzaamheid en blijdschap de voltrekking van dit geestelijk huwelijk, wanneer dat hallelujah zal gezongen worden: De bruiloft van het Lam is gekomen! God zegene zijn woord! Amen.