HET LEVEN DOOR GELOOF, in duisternis

UIT MICHA. 7 : 8b.

Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal de Heere mij een licht zijn.

1. INLEIDING.

Een van de grootste beletselen, om het geloof te oefenen en door hetzelve in donkere tijden te leven, is, dat de gelovige meer van Gods gunst uit de handelingen van de Voorzienigheid oordeelt, dan wel uit het Woord; dewijl, indien wij ons meer aan het Woord gewennen, zien zouden, dat Hij uit liefde de uitlatingen van de blijken van zijn gunst weigert, opdat zijn heerlijkheid in het geven des te klaarder doorstralen mag. Ziet een wondervoorbeeld hiervan in de handelingen van Christus omtrent Lazarus, Martha en Maria, Joh. 11:5,6: Jezus nu had Martha, en haar zuster, en Lazarus lief. Als Hij dan gehoord had, dat hij krank was, toen bleef Hij (nog) twee dagen in de plaats, waar Hij was.

En opdat wij u en ons zelf mochten leren door geloof te leven, zelfs in de donkerste tijden, hebben wij deze woorden uitgekozen.

In dit hoofddeel vinden wij een beschrijving van de zeer nare tijden, in welke de Kerk zich bevond; alles was met goddeloosheid overstroomd; daar was bijna geen druif noch zomervrucht van ware bekering en doorbrekende godzaligheid; de goddeloosheid integendeel was zo algemeen, dat de zoon zijn vader verachtte, en de schoondochter tegen haar schoonmoeder opstond; ziet van het begin tot het 6e vers. Hierop nu toont de profeet in het 7e vers, sprekende uit de mond van al de godvruchtigen, wat ze doen zouden, en dewijl de Kerk twistte, dat de Heere de zonde bezocht met plagen, zo spreekt de Kerk diegenen aan, die zich over hun smarten verheugden, in het begin van ons tekstvers, hun verbiedende zich in haar ongeval te verblijden; en in onze woorden stelt de Kerk voor de levendige werkzaamheid van haar geloof: het mocht er nog zo naar en donker uitzien als het kon, de Heere zou haar tot een licht zijn. Wij hebben op twee zaken acht te geven:

A. De staat, in welke de Kerk door geloof zou leven: Wanneer ik in de duisternis zal gezeten zijn.

B. Haar geloofsleven zelf in die staat: dan zou de Heere haar een licht zijn.

II. Het Lichaam der Predikatie.

A. Verklaring en wel van het

A. Eerste deel, alwaar de Kerk ons de staat voorstelt, in welke zij door geloof leeft, zittende in de duisternis: Wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn.

A. Hier spreekt de Kerk van duisternis. Dat duisternis een ontbering van licht is, weet een ieder zo klaar, dat het niet nodig zal zijn, dat uw christelijke aandacht te zeggen. Duisternis wordt eigenlijk en oneigenlijk genomen in het Woord van de Heere. Eigenlijk betekent ze de natuurlijke duisternis, Gen. 1:2: En duisternis was op de afgrond; in een oneigenlijke zin geeft duisternis somtijds te kennen de ellendigste natuurstaat, waarin alle Adams nakomelingen door zijn bondbreuk gevallen zijn, missende Gods beeld, hetwelk bestaat in kennis, gerechtigheid en ware heiligheid; in dit opzicht zegt de Apostel: Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere; wandelt als kinderen van het licht, Ef. 5 : 8; en elders zegt hij : Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid, die in hen is. In een oneigenlijke zin wordt ook door duisternis te kennen gegeven de staat van zulken, die de prediking en verkondiging van het Evangelie missen, in tegenstelling van diegenen, waar het Evangelie verkondigd wordt, Jes. 9:1. Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen. En in dit opzicht wordt Christus genoemd het licht der heidenen, omdat Hij het licht en de onsterfelijkheid aan de dag gebracht heeft. Somtijds wordt in een oneigenlijke zin door duisternis te kennen gegeven, de straf van de goddelozen in de hel: Werpt ze in de buitenste duisternis, alwaar wening is der ogen en knersing van de tanden. Duisternis geeft somtijds te kennen de tegenspoeden en rampen, die een mens treffen en hem beroven van het genot van het goede; daarom als de Heere aan de dochter van de Chaldeeën rampen wil aankondigen door de Profeet Jesaja, hoofdst.47:5, zegt Hij: Ga in de duisternis. Eindelijk, in een oneigenlijke zin betekent duisternis de staat, waarin enige van Gods kinderen de liefelijke vertroosting van de Heere moeten missen, en in een staat van geestelijke verlating treurig moeten heengaan. In de twee laatste opzichten moeten wij ze hier aanmerken, en door duisternissen de tegenspoeden uitwendig, en de verberging van Gods aangezicht inwendig verstaan. Van beide iets in het kort toegelicht:

a. Wat het eerste betreft, namelijk de rampen en tegenspoeden, die, gelijk wij aangemerkt hebben, duisternis genoemd worden: deze zijn vele, volgens de uitdrukkelijke getuigenissen van Gods Woord: Vele zijn de tegenspoeden van de rechtvaardigen: maar uit die alle redt hem de Heere. In de wereld zult gij verdrukking hebben: maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen. Gods volk moet anders geen staat maken, dan door lijden en kruisdragen in de ruste in te gaan; want dit is het, volgens de Apostel, hetwelk allen deelachtig zijn. Wilt gij enige van deze duisterheden in het uitwendige weten uit vele? Let maar kort op het navolgende:

a. Somtijds is de duisternis in het lichamelijke, uitwendig in het beroven van alle of de meeste van de middelen, waardoor de godvruchtigen hun bestaan in de wereld hebben. Een aanmerkelijk voorbeeld hiervan vinden wij in Job, de godvruchtigste, die op de aardbodem was, die in een punt des tijds bijna naakt van alles uitgestroopt werd, Job 1. God handelt in zijn vrijmachtige weg nog evenzo met deze en gene van zijn kinderen: hetzij dat Hij een worm en mot in al hun inkomsten geeft, waardoor zij al langzamerhand verteerd worden, zodat alles is, alsof men geld deed in een doorboorde buidel; hetzij dat de Heere hen dwarsboomt in alles wat zij bij de hand nemen: hetzij door vuur, of water, of rovers, of iets dergelijks; want als God een twist heeft met zijn volk, heeft Hij duizend wegen en middelen, om hen naakt uit te kleden.

b. Tot de uitwendige duisternissen kunnen wij gevoegelijk brengen al de bezoekingen aan het lichaam, waarmee God in zijn aanbiddelijke weg deze en gene van zijn kinderen bezoekt. Job levert ons een nadrukkelijk voorbeeld hiervan: zijn goed en bloed was hem niet alleen ontnomen, maar God liet ook toe, dat zijn lichaam op een deerlijke wijze met zweren bezocht werd, Job 2 :7. De ondervinding van alle tijden leert overvloedig, dat deze en die van Gods kinderen in deze duisternissen zitten, enige gebukt gaande onder kwijningen naar het lichaam, waardoor de sappen veranderd worden in zomerdroogte, en de ziel zeer belet en belemmerd wordt in haar werking; anderen met zulke kwalen van het lichaam sukkelende, dat zij niet alleen buiten staat zijn, om op een geestelijke wijze te werken, maar daarenboven een ziel hebben, vervuld met allerlei moedeloze, angstvallige, verschrikt makende gedachten en inbeeldingen; hetgeen hen doodbrakende maakt en alle verkwikking dermate belet dat zij geen rust hebben vanwege de verschrikkingen, die te groter gemaakt worden, dewijl zij niet kunnen noch willen geloven, dat zulks uit de ongesteldheid van het lichaam voortkomt. Anderen zijn er, die bezocht worden, even na hun bekering, of ook wel nadat zij op de weg geweest zijn, met een krankzinnigheid, waardoor zij van het gebruik van het verstand beroofd worden, en dikwijls in zeer onbetamelijke woorden, die wij liever verzwijgen dan noemen, uitbreken; dit brengen wij ook tot het lichaam, dewijl het zijn oorsprong daaruit heeft.

c. Hiertoe kunnen wij brengen de aanvallen van de satan, die enige van Gods kinderen in een lichamelijke gedaante somtijds kwelt, en deerlijk verontrust en mishandelt op wijzen, die wij liefst verbergen willen, dewijl die te kennen voor elk niet nuttig zou zijn. Hiervan, behalve vele voorbeelden uit de geschiedenisgeschriften van geloofwaardige schrijvers, en de bevinding van deze en gene heilige, die wij zouden kunnen bijbrengen, is een nadrukkelijk voorbeeld in Paulus te vinden, 2 Cor.12:7: En opdat ik mij door de uitnemendheid van de openbaring niet zou verheffen, zo is mij gegeven een scherpe doorn in het vlees, namelijk een engel van de satan, dat hij mij met vuisten slaan zou, opdat ik mij niet zou verheffen. Vele en verschillend zijn de gedachten van de uitleggers over de scherpe doorn, die Paulus gegeven was in zijn vlees; ook wat wij te verstaan hebben door de engel van de satan en de vuistslagen van deze: er zouden enige uren nodig zijn, om ze alle te verhalen; de plaats is niet duister, maar de uitleggers hebben deze duister gemaakt. De duisternis komt daar vandaan, dat zij de doorn onderscheiden van de engel van de satan, die met vuisten sloeg, doch het een is slechts een verklaring van het ander, namelijk, de apostel verhaalt door een oneigenlijke uitdrukking, wat hem wedervoer, opdat hij zich niet zou verheffen; hem was gegeven een doorn in zijn vlees: en opdat wij weten zouden, wat die doorn in zijn vlees was, verklaart hij het met een eigenlijke uitdrukking, die niet in een figuurlijke of verbloemde zin opgevat moet worden, maar allereigenlijkst naar de letter; die doorn in zijn vlees was, dat de engel van de satan zijn lichaam op een allerdeerlijkste wijze behandelde, en hem in het aangezicht en met vuisten sloeg. Dit willen onze taalmannen niet duister te kennen geven, invoegende het woord [namelijk], zodat gij bespeuren kunt, dat deze een duistere weg kan zijn.

d. Tot deze uitwendige duisternis moeten wij ook brengen al de uitwendige wederwaardigheden van Gods kinderen, die hun van de wereld in hun naam, hun goed en bloed, om des Heeren wil, of ook wel nu en dan, om hen om deze en die zonden te kastijden en te tuchtigen, aangedaan worden. Zekerlijk heeft de Kerk hier het oog op, wetende, dat God zou toelaten, om haar te kastijden, dat zij naar Babel gevoerd zou worden, om voor een tijd in ballingschap en duisternis te zitten; en zien wij op het lot van de rechtvaardigen, zij hebben niet alleen deze duistere wegen door te gaan, maar zijn door de eeuwige vaststelling van God hiertoe gesteld, dat zij alle deze dingen deelachtig moeten worden, om hen met hun hoofd Jezus gelijkvormig te maken, en hun tot onweersprekelijke bewijzen verstrekken, dat zij zonen en geen bastaarden zijn. Mij dunkt, dit gelovig te zien, zou de ziel kracht geven, om deze duisternis te doorwandelen, en de ziel iets van Paulus' gestalte geven, Rom.5:3: En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen.

b. Ofschoon de uitwendige duisternis hier verstaan wordt, zo sluit dat niet uit, de duisternis in het geestelijke: maar wij hebben wel degelijk onze aandacht daarop te vestigen, dewijl vele van des Heeren kinderen door en langs duistere wegen geleid worden, hetwelk het meest aankomt op diegenen, die het geloof oefenen. Om nu hiervan met uw christelijke aandacht duidelijk te spreken, zullen wij met alle mogelijke beknoptheid de volgende zaken in overweging nemen:

a. Wij zullen enige gelijkluidende uitdrukkingen van des Heeren Woord nagaan:

b. in enige zaken vertonen, waarin deze duisternis in het geestelijke bestaan zal;

c. zullen wij zoeken aan te wijzen, waaromtrent deze duisternis al gaat;

d. enige dingen aanmerken, die er mee vergezeld gaan, en dan eindelijk

e. de oorzaken daarvan.

a. Wat de gelijkluidende uitdrukkingen van des Heeren Woord betreft. Somtijds wordt deze staat voorgesteld als een geestelijke verlating, Ps.22:2. Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten? Ziet hierover de uitnemende verhandeling van de godzalige Voetius. Somtijds komt het voor, alsof de Heere Zich verbergde, Ps.10:1. Zijn aangezicht met een wolk bedekte, zodat de gebeden er niet doorheen kunnen; waaruit ontstaat, in de bevinding van de heiligen, dat moe zijn van hun zuchtingen, dat roepen: Hoe lang? hoe lang? hoe lang zult gij U verbergen, o Heere? Dat klagen, uit een innig gevoel en smartelijke aandoening: Ik ga gebukt, ja krom, de ganse dag; mijn krachten worden verteerd; mijn sappen worden in zomerdroogte veranderd; ik ben als een leren zak in de rook. Ook komt het voor als duisternis, Jes. 50:10: Die in de duisternissen wandelt, en geen licht heeft. Uit deze bijgebrachte plaats kan een ieder lichtelijk aanmerken, dat wij door deze staat van de gelovige ziel te verstaan hebben een nare, akelige toestand, waarin de ziel ongetroost en voortgedreven wordt.

b. Maar laat ons overgaan, om te zien, waarin deze duisternis inwendig zal bestaan.

a. Zij zal bestaan in een intrekken van de zalige verlichtende invloeden van de Heilige Geest van de ziel, waardoor de zodanigen in die staat gebracht worden, dat zij moeten uitroepen: Wij allen, als de blinden, tasten naar de wand, Jes. 59:10. Het is doorgaans in het aanbiddelijke van des Heeren goedertierenheid, dat Hij nu en dan zijn volk met licht bestraalt voor een kortere of langere tijd, en dat verblijdt, verkwikt, verruimt en versterkt het hart; maar om wijze en rechtvaardige redenen begint dat licht in de instraling van deze te verminderen, de ziel kan des Heeren hand in zijn wegen niet meer zo zien; het hart mist de innige gevoeligheid en verwarming van de genegenheden; de ziel begint verward en ongelovig te worden; zij kan niets in deze haar eigen gedaante meer zien; het meeste, dat overblijft, is slechts een flauwe vertegenwoordiging van de zaak, gelijk als van een vriend, die zij in lang niet gezien heeft; en dit doet de ziel klagen over geestelijke blindheid en ongekendheid van God, en menigmaal uitroepen: Och, of het met mij was gelijk in de vorige dagen! Och of God eens zijn licht en zijn waarheid wilde uitzenden om mij te leiden, en dat Zijn licht op mijn pad mocht zijn.

b. Zij bestaat ook in een intrekking van des Heeren heiligende invloeden. De ziel kent zulke tijden bevindelijk, dat zij met ruimte, ja met de vraag van een goed geweten tot de Heere heeft kunnen zeggen tot alles: henen uit! Dat zij rechterhand en oog aandurfde, om die af te kappen en uit te steken; dat zij alles, zichzelf geheel en al voor Jezus kon openleggen op de alleronbepaaldste wijze, opdat Hij op de onbepaaldste wijze daarin heersen mocht, en al de vijanden, geen uitgezonderd, wilde verpletteren als een pottebakkers vat; ja, dat zij dat kon betuigen, zonder enige kleine wens, dat een enige begeerlijkheid een half ogenblik zou verschoond worden; en in die tijden scheen de ziel dappere daden te kunnen oefenen; en somtijds zo krachtig voort te gaan, dat ze menigmaal hoopte, de zonde weldra te boven te komen. Maar de indrukken beginnen te verminderen; de oude begeerlijkheden komen op een listige wijze de genegenheden innemen; de tederheid van de ziel verflauwt; de vijand verlokt, verleidt en trekt af; de ziel heeft geen kracht, om tegenstand te bieden, maar wordt weggevoerd. Dit is een duisternis, waarin de ziel moet uitroepen: Ongerechtige dingen hebben de overhand over mij; ik word weggevoerd als een blad voor de wind; ik heb geen kracht tegen zulk een menigte; gij weet, dat het ongedierte zich in de duisternis ontdekt.

c. Zij bestaat ook in een missen van troost. Duisternis is een zinnebeeld van troosteloosheid en mismoedigheid. Gods kinderen hebben blijdschap nodig om hen te helpen en te ondersteunen; de blijdschap des Heeren moet hun sterkte zijn, en hun dat geven; maar in deze staat is Hij, die hun ziel pleegde te troosten, verre, en dat maakt dat de ziel wegdruipt van treurigheid, en dat de harpen aan de wilgen hangen; terwijl de ziel in het zwart en in de duisternis gaat, Hem zoekende, dien ze niet vinden kan. Zegt men: Maria! wat weent gij? het antwoord is gereed: Zij hebben mijn Heere weggenomen, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben. En terwijl de oren de vraag horen, en de mond antwoord geeft, wordt het hart dermate dikwijls met droefheid en zuchting uit de diepte naar gemeenschap overstelpt, dat zij geen dan gebroken woorden kunnen uiten.

d. Eindelijk zal zij bestaan in de gebondenheid, die de ziel gewaar wordt, in de oefening van de plichten (duisternis is een zinnebeeld van gevangenis en gebondenheid). Hoe moet de ziel niet dikwijls klagen: waarom verhardt Gij onze harten? De ziel bevindt, dat zij somtijds zelfs tot zuchten onbekwaam is, dat, als zij tot het zuchten door deze of gene indrukken, die komen, gebracht wordt deze zo flauw, zo kortstondig zijn, dat zij in dit worstelen en bidden niet kan aanhouden. Is het, dat zij met ernst kan aanhouden, de weg tot de Middelaar blijft bedekt; zij komt niet tot enige verruiming in de gestalte; daardoor komt geen inlichting, de banden en beklemdheid van de ziel blijven; en hoe zij het hart zoekt over te geven, toch bevindt zij, dat het niet overgaat, maar in de banden gebonden blijft. Dit zal volgens de zinnebeeldige uitdrukkingen het voornaamste zijn.

c. Vraagt nu iemand, waaromtrent deze duisternis gaat: wij zouden kunnen zeggen, omtrent al de zaken, die het geestelijke leven betreffen; maar wij zullen er slechts enige noemen:

a. Deze duisternis verbergt de Heere zelf voor de ziel; daar komt een dikke wolk tussen de Heere en de ziel van de gelovigen, waardoor zij de Heere niet zien kunnen, oordelen verkeerd van zijn wegen en gangen, kunnen zijn deugden niet als zo menige steunsels gebruiken, om zich op te beuren; maar vinden enge, bekrompen, ontsteld makende en harde gedachten van de Heere. Als Asaf aan de Heere dacht in de duisternis, was hij verschrikt, en zijn ziel maakte misbaar. Die beproefd zijn, zullen het verstaan.

b. Deze duisternis verbergt Christus voor de ziel, zodat men Hem in de algenoegzaamheid van zijn borgtochtelijke voldoening niet zien kan; of ziet men iets daarvan, zijn gewilligheid blijft verborgen; of, wordt daarvan iets gezien, het is met zulk een flauw licht en zo van verre, dat de genegenheden niet gaande kunnen worden, om Hem in die hartelijkheid te kiezen.

c. Deze duisternis kan ook zijn omtrent het genadeverbond, in zulk een duistere en verkeerde bevatting daarvan, alsof het met zulke voorwaarden omzwachteld was, dat niemand het zou mogen aangrijpen, dan diegene, die de voorwaarden had; of omtrent de vastigheid en welverordineerdheid en onveranderlijkheid, hetwelk de ziel vreselijk verwart.

d. Deze duisternis kan ook gaan over hun genadestaat en het werk van de Geest in hun ziel, zodat zij niets dan gemeen werk in zichzelf zien kunnen, en vrezen, dat zij bedrogen zullen uitkomen, en hoe naar dit valt, is niet uit te drukken.

e. Dit kan gaan omtrent het geval, waarin zij zijn, dat de Heere hen alleen laat staan, en geen licht meedeelt, om hen te doen zien, wat zij te kiezen of na te laten hebben; hoe zij er ook om bidden en smeken, dat de Heere hen niet hoort.

f.Zij kan zijn omtrent de uitkomst van enige zaken, God menigmaal de uitkomst voor hen verborgen houdende, ofschoon zij nabij is, ja, juist als die het naaste bij is, alles nog al donkerder makende: gelijk met Jozef, David en andere. Een ieder kan het zijne er bijvoegen, en deze zaken verder uitbreiden.

d. Met deze staat van duisternis gaan verscheidene zaken vergezeld, die wij nodig dienen te weten, opdat wij, in de duisternis zijnde, niet te verbaasd en te zeer verschrikt mogen worden.

a. De gelovige zal, in deze staat van duisternis zijnde, gewaar worden een algehele onbekwaamheid om te kunnen werken; de Zaligmaker zegt het: Werkt, terwijl het dag is, opdat de duisternis u niet overkomt, waarin niemand kan zien om te werken. Immers, de godvruchtige zal bespeuren, hoe onmogelijk het voor hem is, enig geestelijk werk met enige voldoening te kunnen verrichten; zijn gebed stuit tegen zijn hart vanwege flauwheid, ernst- en werkeloosheid; zijn hart blijft onvermurwd en ongebogen, en wat hij poogt om het over te geven aan Jezus, het blijft; de banden worden niet opgelicht, noch wordt hij in enige ruimte gezet. Ik beken, dat er machtige aanzettingen kunnen komen, om tot een werk aan te zetten, dat boven vermogen is, en hevige beschuldigingen ingebracht worden, omdat de gelovige de aanzettingen niet kan opvolgen; maar die zijn doorgaans van de boze, niet van Gods Geest, vooral als zij tot iets aanzetten, waartoe de ziel onbekwaam is voor die tijd. Gods Geest wil niet, dat een kind mannenwerk zal doen, dat een zieltogende zal opstaan en zware lasten dragen; maar dat elk moet werken naar zijn plicht, in die staat en overeenkomstig die staat, waarin hij zich voor het tegenwoordige bevindt. Een kind moet als een kind, een zwakke als een zwakke werken; zij zijn niet van de Geest, als zij met schrik en beroering komen, waardoor het hart hoe langer hoe beklemder en versteend wordt: want de Geest der aanneming werkt op een zachte zielinnemende wijze, de wil en de genegenheden strelende en innemende, in liefde naar God en zijn dierbare gemeenschap gaande makende; zodat ofschoon de ziel tot het licht niet komt, dat bloeden van de ziel daarom, dat verlangen daarnaar, dat betuigen, wat de begeerte is, de ziel nochtans enige kalmte geeft. Ja, zij zijn niet van de Geest, als de ziel geen kracht gewaar wordt, om haar in staat te stellen, die aanzetting op te volgen: want de Geest is een Geest van kracht, kracht gevende en de sterkte vermenigvuldigende aan die, die geen macht hebben. Daarom was het het best, zijn ziel in bedaardheid te houden en tot die aanzetting te zeggen: 0! als mijn hart verwijd wordt zal ik lopen; en overeenkomstig zijn gestalte te blijven werken, omziende, reikhalzende en zuchtende naar het licht om te kunnen werken, meer dan een nachtwaker uitziet naar de morgen, ja, meer dan een nachtwaker naar de morgen uitziet.

b. De gelovigen worden ook wel nu en dan gewaar, dat deze staat van duisternis niet zonder veel angst en schrik is. Ik lees van zestig helden, die rondom het bed van Salomo stonden, dat elk zijn zwaard op de heup gegord had vanwege de schrik des nachts, Hoogl.3:7,8. Asaf had hiervan kennis, wanneer hij uitroept: Als ik aan God dacht, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. Ps.77:4. Heman was hierdoor doodbrakende van der jeugd af aan, Ps.88:16; en de ziel komt er door te verkeren in de woningen van de leeuwinnen, en bij de bergen van de luipaarden. Ik mag, ik durf niet zeggen, wat de bevinding leert; zijt gij geoefend in de wegen van God, ziet maar in uw ziel en overdenkt uw weg, en gij zult mogelijk verstaan, in een meerdere of mindere trap, wat het te zeggen is: Banden van de dood hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij. Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij, Ps.18:5,6. Ik merk alleen op tot uw onderrichting:

1. Dat deze schrik somtijds zeer schielijk kan ontstaan, gelijk een hevige wind door de inwerping van de een of andere gedachte in de ziel, waardoor zij met Jobs huis aan de vier hoeken zo aangetast wordt, dat alles davert, en de gelovige geheel in verwarring geraakt, en gelijk een ongetrooste en voortgedrevene, als een blad ginds en herwaarts geslingerd wordt.

2. Soms ontstaan deze angsten door een kwaad dat de ziel als boven haar hoofd ziet hangen, en hetwelk zij vermoedt, dat het haar onvermijdelijk zal treffen. Dit schijnt veel van Jobs verkwikking in zijn voorspoed weggenomen te hebben: hij vreesde een kwaad, dat hem was overkomen.

3. Of door enige begeerlijkheid, of onbetamelijke gedachten; of inwerping over een staat, waardoor de ziel een schrik voor zichzelf vindt, omdat zij nooit kon denken, dat er zulks in haar binnenste was: hetgeen haar doet uitroepen: mijn naam is legio!

c. De gelovigen worden gewaar, dat in deze staat de verdorvenheden zich op een ongemene wijze ontdekken, en uit haar schuilhoeken komen; in de nacht en de duisternis komt het wild gedierte te voorschijn, ziet Jes.13 en elders. Het was zekerlijk in deze staat, dat de wet, die in Paulus leden was, hem gevangen legde onder de wet van zonden en dood, en hem deed uitroepen: Ach, mij ellendig mens, wie zal mij verlossen? De ziel bevindt, dat niet alleen nieuwe begeerlijkheden zich ontdekken, maar ook, dat oude, die zij dacht gedood en aan Christus' kruis genageld te zijn, wederom voor de dag komen, met meer kracht en geweld dan ooit; zodat de ziel moet uitroepen: Ongerechtige dingen hebben de overhand over mij ; ik heb geen kracht tegen zulk een menigte.

d. Eindelijk, de gelovigen worden nu en dan ook gewaar, dat, gelijk in de donkere nachten deze en gene dwaallichten zich openbaren en een onbedrevene verleiden, zulks ook in de geestelijke duisternissen meer dan eens gebeurt; waardoor zij in gevaar zijn, om ter rechter- of ter linkerhand af te wijken en in grote ongelegenheid te komen, zo God hen niet bij de hand houdt. Wij zouden meer zeggen, was het niet, dat de toestand van zaken het verbiedt, daar deze in het ene gedeelte en anderen in een ander gedeelte van het land uitroepen: Hier is de Christus, en daar is de Christus! Maar houdt u bij het Woord, en bij datgene, dat gij van en in den beginne gehoord hebt. Alleenlijk heb ik aan te merken, dat al de gelovigen in deze duistere wegen, waarvan wij zo uitvoerig gesproken hebben, niet komen. Velen zijn gelijk aan de schippers, die altijd het gezicht van het land houden, en weinig verandering gewaar worden, God hen liefelijk ondersteunende en zachtjes behandelende; terwijl anderen op de holle en woeste baren voortgedreven worden, en hun gehele leven lang weinig verademing hebben.

e. Maar daar niets zonder oorzaak geschiedt, zal iemand mij mogelijk vragen: wat zijn toch de oorzaken van deze verwijdering van God? Ik zal er u enige noemen; die alle op te tellen was onmogelijk, en zou ons te ver afleiden:

a. God brengt deze en die van zijn kinderen in de duisternis, in de weg van zijn vrijmachtige en soevereine handelwijze met de zijnen, zonder een voorgaande schuld, die dit veroorzaakt heeft, of die God door deze wegen bezoeken en kastijden wil; een levendig voorbeeld hiervan vinden wij in de handelingen van God met Job, van het begin tot het einde van zijn bezoekingen; en de Heere doet dit, opdat Hij de oprechtheid en standvastigheid van zijn kinderen aan allen wil openbaren. 0! het is dan wat bijzonders, als men de roede kussen wil en dezelfde liefde in zijn hart bespeurt, om een slaande God, een God, die Zich verbergt en van verre houdt, even hartelijk lief te hebben en Hem aan te kleven met de innigste genegenheden van de ziel, meer dan een gordel kleeft aan de lendenen van een man. Somtijds beoogt God het ontdekken van iets wonderlijks van zijn kracht, goedheid, barmhartigheid of iets dergelijks; de blindgeborene was niet alzo geboren, om zijn noch om de voorgaande schuld van zijn ouders: maar het is geschied, opdat de werken Gods in hem mochten geopenbaard worden, Joh.9:3. En als het hieruit voortspruit, men zal het daaraan kunnen kennen, dat het geweten geen bijzondere beschuldiging zal inbrengen; om deze en die zonde als de oorzaak aan te wijzen, dat men de verflauwing van de genegenheden niet gewaar wordt, noch gestremd, om zijn verzoek aan de Heere voor te stellen: dit is alles in Job klaar, dewiji hij aan zijn oprechtheid vasthield tot het einde toe.

b. Wij kunnen als een oorzaak aanmerken, de lichtgelovigheid van de ziel aan hetgeen de vijand tot haar zegt, òf van de Heere, òf van haar staat; het oogmerk is altoos, om de ziel tot enige ongelovigheid te brengen, en als men daaraan toegeeft, het ongeloof is listig en zeer geweldig; het is wel waar, en in een gelovige ontstaat het uit vrees van bedrog, maar het is nooit goed, zijn oor te veel aan de vijand te lenen.

c. Het ontstaat uit al te veel zien naar binnen op zijn ellendig hart en zijn gestalte, zonder uitzien naar en dadelijk aangrijpen van Jezus. Het is wel goed een inwendig besef van zijn ellende te hebben, de schuilhoeken van zijn hart na te gaan: maar als er onvrijmoedigheid en beklemdheid van het hart door ontstaat, was het beter, dat men zijn aandacht daarvan zoekt af te wenden, en naar Jezus en het aanbod van genade zocht te zien; want al te veel op zijn ellende steeds te zien, zal het hart slechts hoe langer hoe meer onvrijmoedig maken.

d. Het komt daar van daan, dat de ziel al te bepaald oordeelt, en bij zichzelf stelt, dat, indien zij zulks niet ondervindt, het geen zaligmakend werk is, waardoor zij dan altoos in het duister blijft, totdat God zelf hieraan komt te ontdekken; och! als de ziel maar verootmoedigd is; de kleine zuchtingen en begeerten naar Jezus zijn net zo goed oefeningen van het geloof als de sterkste daden.

e. Het komt ook daar vandaan, dat de ziel gedurig eerst wat in zichzelf wil zien, voor en aleer zij geloof durft oefenen: indien zij zulke aandoening en ontbloting over haar ellende zou gevoelen, dan zou het gaan; maar als de ziel geholpen werd, om boven dat alles heen, op het aanbod van Jezus aan de grootste van de zondaren, te komen, dan zou zij in het licht komen, en door die oefening in het licht blijven.

f. Het komt daar vandaan, dat de ziel niet genoeg het minste, dat de Heere aan haar doet, erkent, en God de eer daarvan geeft, zijn hand en zijn vinger in zijn werk ziende; daarom ontstond er een storm, toen de discipelen in het schip waren: want er staat, Mark.6:52, dat zij niet gelet hadden op het wonderwerk met de broden. Hoe zondig moet het niet zijn, als men Gods bijzonder werk voor gemeen, ja voor een werk van de satan houdt. Wie weet, of er hier niet zijn, met welke God om deze reden twist.

g. Het ontstaat uit het weinig gebruik, dat men van het Woord van de levende God maakt. 0! dat Woord beschrijft het genadewerk zo echt, klaar en eenvoudig, dat, als alle onze vermaking daarin was, het een licht en een lamp zijn zou, waardoor men de duisternis zou kunnen doorwandelen.

h. Het ontstaat ook, omdat men verflauwt in innerlijke, gulle en ernstige liefdesoefening; en in uitlatingen van zijn genegenheden tot de Heere. Als men de Heere nawandelt door bezaaide of onbezaaide landen, dan zal zijn licht op onze tenten zijn; maar komt men zijn eerste liefde te verlaten, de kandelaar zal uit zijn plaats weggenomen worden.

i. Eindelijk, als enige begeerlijkheid aan de hand gehouden wordt, die men met en nevens de Heere ook dient; gelijk die, die in het land Kanaän kwamen, die de Heere dienden en ook hun goden. 0! God is jaloers; Hij wil de gehele ziel hebben, of wil er niets van hebben: en daarom, als deze dingen plaats hebben, dan moeten wij ons niet verwonderen, dat de ziel in de duisternis komt.

B. Maar de Kerk spreekt niet van de duisternis in het algemeen, maar van een zitten in deze: als ik in duisternis zal gezeten zijn. Hieromtrent merken wij aan:

a. Dat wij somtijds lezen van een wandelen in de duisternis, waar geen licht is; daaronder hebben wij dan zulk een zielswerkzaamheid te verstaan, waarin de ziel, hoe naar en donker het ook zijn mocht, enige voortgang maakte op de weg, gelijk een zeeman, als het donker is, en hij enigszins in de weg bedreven is, het laat voortgaan, en dus nadert hij stilaan de haven van zijn begeerte; zo ook de ziel, die geoefend is door proefwegen, en die kennis van de weg heeft: zij weet, welke wegen zij in te slaan heeft, en zij gaat al doende voort, hopende, dat na een donkere nacht van verberging een aangenaam morgenlicht zal ontstaan; maar hier spreekt de Kerk niet van wandelen, maar van zitten in duisternis.

b. Wat dit zitten betreft. Als wij des Heeren Woord raadplegen, zo geeft het enige aanhoudendheid en langdurigheid te kennen; gelijk Christus' zitten ter rechterhand Gods, de aanhoudendheid van zijn verheerlijking klaar te kennen geeft. Maar als wij het nog al verder nagaan, zoals zitten betrekkelijk gemaakt wordt op een reiziger op zijn weg, die de duisternis overvalt: zo bevinden wij, dat het de vermoeidheid, droefheid, radeloosheid en kommer van de ziel van de reizigers levendig verbeeldt, de plaatsen en voorbeelden zijn te zeer bekend, dan dat ik ze noemen zou; het zal in het zakelijke wel invloeien; zodat, als de Kerk hier van zitten in de duisternis spreekt, zij zulk een langdurige staat onder de verberging Gods te kennen wil geven, waar zij als een vermoeide, amechtige hulp- en radeloze neerzit, om zich te bewenen en te beklagen, en naar licht uit te zien. Gij ziet, mijn geliefden, dat deze korte opheldering zeer veel zaken oplevert, die wij onmogelijk allen bevatten kunnen; maar let dan op de volgende:

a. Zitten zal dan de langdurigheid van deze staat te kennen geven, alsof de Kerk zeide: al moet het wat langer duren, eer mijn redding komt, mijn hoop blijft op de Heere gevestigd, dat Hij mij tot een licht zal zijn. Om dit nu met uw aandacht na te gaan, moeten wij weten, dat er onderscheid is, in de duisternis te zijn èn daarin te blijven.

a. Ten aanzien van trap. Alle duisternis is juist geen pikzwarte duisternis, waardoor alles ten ene male bedekt en verborgen is; neen, er zijn donkere nachten, in welke het gesternte flonkert, ofschoon de maan en zon niet gezien worden; zo is het hier in het geestelijke: er kan wel duisternis zijn, waarin des Heeren liefelijk aangezicht en het vriendelijk hart van de Heere Jezus wel verborgen blijven en niet gezien worden, terwijl de ziel de kenmerken van genade als flonkerende sterren in zich kan zien: en dit beurt het hart enigszins op; maar als niets gezien wordt, geen licht, dan valt het zwaar aan zijn oprechtheid vast houden, en op de naam van de Heere te vertrouwen.

b. In de tijd. Er zijn enige van Gods kinderen, die, ofschoon zij kennis hebben van lichte en duistere wegen, slechts zeer kort in de duisternis blijven, en kunnen tot roem van vrije genade zeggen: Er is wel een ogenblik, maar het is ook slechts één ogenblik in zijn toorn; maar een leven in zijn goedgunstigheid. Doch dit is zeldzaam, en is slechts het lot van zeer tedere en geoefende heiligen. De bevinding leert, dat de koningin Esther dertig dagen zijn kon zonder s'konings aangezicht te zien; dat het wel twee jaren lang in het gebruik van de middelen kan gebeuren, zonder in het licht te komen, of met voldoening zijn hart kwijt te worden; wat zeg ik? Velen hebben twintig ja dertig jaren lang gezeten in de duisternis; Heman was er in geweest, van der jeugd af aan doodbrakende, en anderen gaan daarin gebonden al hun leven lang. Hier ziet de Kerk op een langdurige duisternis, als zij van zitten spreekt.

b. Zitten is een gestalte van een vermoeide; Christus van de reis vermoeid zijnde, zat neder bij Jakobs wel, Joh. 4:6. De gelovigen, als de duisternis over hen komt, eer zij tot zitten komen, tobben en sloven zich af in een onvruchtbaar gebruik maken van vele pogingen in eigen kracht en als zij eindelijk zichzelf tot de laatste adem afgesloofd hebben, komen zij als vermoeiden van al hun zware arbeid om het op te geven, het over te geven in zijn hand, en als machtelozen zich daar neer te zetten, totdat er hulp komt.

c. Zitten is ook een gestalte van een radeloze. Hagar was alle raad ten einde, eer zij haar kind in de woestijn neerlegde, en daar tegenover ging zitten; zo is de ziel, die in de duisternis zit: gaat zij voorwaarts, zij vindt Hem niet; achterwaarts, Hij is er niet; ter rechter- of linkerzijde, zij kan Hem niet bespeuren, en dat doet haar zeggen: Ik ben allen raad ten einde; ik weet niet, wat ik doen moet, maar mijn ogen zien op U.

d. Z i t t e n is de gestalte van een innerlijk bedroefde; zij zaten bij de wateren van Babel en weenden. 0! de ziel, die enige tijd in de duisternis moet zitten, hoe druipt zij weg van treurigheid! Welke innerlijke zuchtingen vloeien er uit de grond van ellende! Hoe slaat zij niet dikwijls een bedroefd oog naar boven, terwijl haar taal is:

't Zij hoe 't zij, mijn droeve ogen!

Laat uw springbron nooit verdrogen:

Houdt, van schreien nimmer mat,

Steeds mijn wang en leger nat.

Zodat uw christelijke aandacht ziet, dat de Kerk hier wil zeggen: al moet ik als een vermoeide, radeloze en bitterlijk bedroefde van hart enige tijd in de duisternis blijven, o! verblijd u niet, mijne vijandin! want daar is

Blijdschap na vele smarten,

Voor al oprechte harten;

De Heere zal mij tot een licht zijn.

B. Zodat wij met uw christelijke aandacht tot het tweede komen, namelijk, hoe de ziel door geloof zelfs in de duisternis leeft, hetgeen in dit tweede deel uitdrukkelijk te kennen gegeven wordt. Opdat wij dit aan uw christelijke aandacht klaar mogen voorstellen, zullen wij deze zaken in nadere overweging nemen:

A. Eerst zullen wij de geloofswerkzaamheid zelf nagaan; de Kerk zegt: De Heere zal mij tot een licht zijn.

a. De Kerk spreekt van de Heere God, die de Schepper en Onderhouder is van al wat leven en aanzijn heeft; en zij noemt Hem met zijn Verbondsnaam, met zijn onmededeelbare naam Jehova, opdat zij zich tot geloofsoefening versterkt mocht vinden, daar Hij als de Jehova is, die Hij zijn zal, een God in liefde onveranderlijk; een God, die in zijn liefde zwijgt; een God, wiens trouw door haar ontrouw niet teniet kan gedaan worden, daar de gordel van zijn lendenen trouw en waarheid is, en al zijn toezeggingen in Christus niet zijn ja en neen, maar alle ja en amen, zijn nooit volprezen naam tot heerlijkheid, en gunstgenoten tot zaligheid. 0! mochten wij hier van de Kerk leren, dat, als wij ons tot oefening en leven door geloof zetten, wij ook zulk een grond eerst moeten leggen; dat zal ondersteunen en schragen in de aanvang, voortgang en in de voltooiing; terwijl wij anders zullen ondervinden, dat de moed weldra zal bezwijken, en wij buiten staat geraken, om het geloof te behouden en tegen ongeloof te strijden.

b. De Kerk nu zegt en gelooft, dat God haar tot een licht zijn zou. Het licht is één van de heerlijkste scheppingen, die God gemaakt heeft, zonder hetwelk de wereld niet meer dan een akelige spelonk zou zijn. Daarom zegt de Prediker, hoofdst. 11:7: Zekerlijk het licht is goed, en het is voor de ogen goed de zon te aanschouwen. Dewijl het licht zulk een heerlijke schepping is, (want wij zullen u niet ophouden met een wijsgerige beschrijving daarvan, opdat wij het niet verduisteren), zo wordt het in de taal van Gods Geest in een oneigenlijke zin gebruikt, om allerlei vrede, vreugde, voorspoed en verkwikking te kennen te geven, zowel in het lichamelijke, als wel in het geestelijke; en dewijl deszelfs natuur zo voortreffelijk is, wordt God in het algemeen een licht genoemd, in wie geen de minste duisternis is; en Christus dat licht van de wereld, hetwelk een iegelijk verlicht, de zon der gerechtigheid zonder wolken, onder wiens vleugelen genezing is. En dewijl het licht openbaart hetgeen verborgen is, en ontdekt dat onrecht is, zo is het, dat het Woord van de levende Gods bij een licht en een lamp vergeleken wordt, overmits de H. Geest dat gebruikt om te overtuigen en te volmaken de heiligen, die hierdoor geheiligd worden, omdat het Woord de waarheid is, Joh. 17:17. Betreffende nu de zaak, wij zullen alleen maar het nodige tot het oogmerk aan uw aandacht meedelen:

a. God is tot een licht in het lichamelijke, zo gij wilt, als Hij de tegenspoeden afwendt, en de mens stelt in voorspoed, ruimte en verkwikking naar het uitwendige; Job, zijn voorspoedige staat willende voorstellen en beschrijven, waarin hij zijn gangen wies in boter, en de rots bij hem oliebeken uitgoot, zegt, dat Gods lamp scheen over zijn hoofd, en dat hij door des Heeren licht de duisternis doorwandelde: ziet het Job 29:3, vergeleken met vers 6 en vervolgens; zodat het is, alsof de Kerk zeide: "De Heere zal mijn gevangenis en ballingschap van mij afwenden, en mij in mijn vorige voorspoed en luister herstellen: gelijk God ook deed, toen de zeventig jaren, waarvan Jeremia profeteerde, ten einde waren gekomen: zoals uit Ezra en Nehemia overvloedig blijkt.

b. Maar wij hebben het oog allermeest op het geestelijke: en vraagt mij nu iemand, wanneer de Heere in het geestelijke tot een licht wordt: ik zal het u zeggen, let er op, mijn geliefden!

a. In het algemeen kunnen wij zeggen, dat de Heere tot een licht wordt, als Hij de geestelijke duisternis door zijn toenadering doet verdwijnen en wegwijken, zodat de ziel licht begint te worden in de Heere: Eertijds waart gij duisternis, maar nu zijt gij licht in de Heere. Het volk, dat in duisternis zat, is een groot licht opgegaan.

b. Maar in het bijzonder dan is de Heere de ziel tot een licht:

1. Als Hij enige stralen van zijn goddelijk Evangelielicht in de ziel doet komen. In de duisternis is het deksel van Mozes zo op het aangezicht, dat, al wordt Christus gepredikt en aangeboden, de ziel, vanwege het wettisch deksel, dat op de ogen is, Jezus niet kan aanschouwen, noch op zijn eigen voorwaarde Hem kan omhelzen; maar redeneert en redetwist zich hoe langer hoe meer van Christus af, en verandert genade in werk, en maakt werk genade. Maar wanneer de Heere als een licht tot haar redding komt uit die duisternis, dan wordt er enige Evangelische gedachte in de ziel ingeboezemd, hetzij in de bedaarde overdenking, of door deze en gene Evangeliewoorden, waardoor de ziel vatbaar gemaakt wordt, en met enige kleine lichte aandoening begint te zien, dat het Christus' werk is, om op te zoeken en zalig te maken dat verloren is; dat Hij de grootsten der zondaren roept en nodigt; dat, hoe de ziel gesteld is, als zij maar komt, geenszins uitgeworpen zal worden, en dergelijke dingen meer; en hierdoor kan de ziel niet langer zo hard en wreed tegen zichzelf handelen; maar de genegenheden beginnen te branden, de ziel wordt verootmoedigd, om als een goddeloze te komen; en ofschoon zij geen verdere inlichting ontvangt in die tijd, evenwel op een misschien wordt de ziel tot haar knieën gedreven, en zij vindt enige aandoening en ruimte in het opdragen en aanbieden van zichzelf aan een volle Jezus en met een bloedend hart roept zij uit: Heere Jezus, wilt Gij zondaars zalig maken? Hier is de voornaamste; indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen, enz. Ik zou, uit aanmerking van mijn zonden en doemwaardigheid, nooit hebben durven komen uit mij zelf: maar op uw roepende stem kom ik; zie, hier ben ik met mijn striemen, etterbuilen en wonden, ongewassen, onverbonden en al bloedende! Nu is de liefde en hoogachting gaande, en de begeerten komen uit de diepte van de ziel voort: och, wees mij zondaar genadig! En dit zijn de eerste geloofsdaden, en is een teken, dat de Heere de ziel tot een licht wordt.

2. De Heere wordt de ziel tot een licht, als Hij wat meer van nabij zichzelf door Woord en Geest aan het hart komt te openbaren, en de arme ziel komt toe te roepen: Zie, hier ben ik; zie, hier ben ik! Dan begint de Heere te spreken: Ik heb Efraïm gehoord, zich bewenende, maar ik gedenk emstiglijk aan hem. 0, hoe zou Ik u overgeven! hoe zoude Ik u overleveren! Mijn ingewand is omgekeerd, Ik trek al mijn berouw te samen; Ik zal Mij zekerlijk over u ontfermen, spreekt de Heere! Dan openbaart Hij zijn hart tot de ziel, zeggende: Toen Ik mijn aangezicht verbergde, en dit eenigszins verbolgen was, dacht gij, dat mijn hart zo was; maar ziet! gelijkerwijs een vaderhart zich ontfermt over zijn kinderen, zo ontferm Ik mij, ja meer; een vrouw moge haar zuigeling vergeten, maar Ik zal u nooit vergeten; want bergen mogen wijken, en heuvelen wankelen, het verbond mijns vredes zal niet wankelen, en mijn goedertierenheid zal in eeuwigheid niet wijken. Dan ontdekt Hij zijn oor en zijn arm, zeggende: Mijn oor is niet zwaar, dat ik niet horen kon, noch mijn arm verkort, dat ik niet helpen kon, noch wilde: maar het is, omdat Ik u liefhad: nu, Ik wil, word gereinigd! 0! welk een zalige verlichting is dit in de kennis van de Heere Jezus Christus! Dit is een Pniël!

3. Dan is de Heere de ziel tot een licht, wanneer Hij al de banden van de ziel losmaakt, en haar zet in de zalige vrijheid, vrede en ruimte van de kinderen Gods in Christus Jezus. Beide wordt aangenaam te samen gevoegd, Jes.42:7: Om de blinden de ogen te openen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis, en uit het gevangenhuis, die in duisternis zitten; en het gaat samen, als de Heere tot een licht wordt: de ziel, die te voren haar hart wel aanbood en opdroeg, maar het niet kwijt kon worden, gevoelt nu, dat het in Christus overgaat, dat Hij het aanneemt, dat het van een ander wordt. 0 zalig kwijt worden, wie stelt er niet meer prijs op, dan op duizenden werelden!

4. Als de Heere de ziel tot een licht wordt, dan stort Hij balsem in de wonden, Hij geeft blijdschap voor treurigheid, in het gewaad des lofs voor een benauwde geest. Liefelijk is dit samengevoegd in de berijmde Ps.97:7:

Den vromen zal voortaan,

't Licht des troostes opgaan;

Blijdschap komt na veel smarten,

Allen oprechte harten.

Komt dan, gij vromen rein

Verblijd u groot en klein.

In de Heer u verheugt,

En prijst (zijnde vol vreugd)

Zijn goedheid in 't gemeen. Datheen-ber.

0! dit is een vreugde zo rein, zo hemels, zo hartstrelend, zo doortintelend en onbegrijpelijk, dat het alle verstand te boven gaat; komt, ziet, proeft en smaakt, het zal u enige kennis en bevinding daarvan geven!

5. Als de Heere de ziel enigermate heiligt en naar Gods beeld verandert; want wij, met ongedekt aangezicht zijn heerlijkheid als in een spiegel aanschouwende, worden naar datzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest. Toen Mozes op de berg was geweest en daarvan afkwam, blonk zijn aangezicht; zo is het ook hier: dan is het een zaad van de Heere gezegend; die hen ziet, kent ze, dewijl de Heere hen volmaakt in schoonheid maakt door zijn heerlijkheid, die Hij op hen legt, Ezech.16:14.

6. Als de Heere de ziel tot een licht wordt, dan bevindt de ziel, dat zij met God zelf als haar zalig algenoegzaam deel zo tevreden en vergenoegd is, dat het haar wèl is, al had zij geen brood om te eten, noch kleren om aan te trekken. O! als God Asaf in het heiligdom tot een licht werd, galmt hij dierbare woorden uit, waarin een kostelijke zielsgestalte opgesloten ligt: Wie heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de rotssteen van mijn hart, en mijn deel in eeuwigheid. En elk, die de Heere tot een licht wordt, kan in die ogenblikken wel zeggen: De Heere is het deel van mijn erve; de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja een schone erfenis is mij van de Heere geworden, Ps.16:5,6.

7. Eindelijk, als de Heere de ziel tot een licht wordt, dan vindt zij raad in haar gevallen. Zijn oog is op haar, Ps.32:8; dan is zij voorspoedig in alles, wat zij bij de hand neemt; al wat zij doet, zal haar wel gelukken; dan is het gemakkelijk te werken de werken Gods, dewijl des Heeren licht op de tenten schijnt; ja, dan gaan zij van deugd tot deugd, en van kracht tot kracht, totdat zij daar komen, waar de Heere zelf hun zon, die nooit zal ondergaan, zijn zal, en het Lam hun kaars, die hen leiden zal tot de levende fonteinen der wateren.

Merkt nu slechts deze twee woorden op:

1. Dat wij ieder gelovige onder het oog moeten brengen, dat wij in al het gezegde geen trap noch mate bepalen; ook niet de zaken alzo begrijpen, alsof een ieder elk stuk ondervond; neen, de genade en verlichting kan zeer klein, nochtans waarachtig en goed zijn.

2. Dat de natuurlijke mensen, die dit horen, voor twee uitersten openliggen, omdat zij het niet begrijpen: òf om het van geestdrijverij verdacht te houden, en het werk Gods te smaden, hetwelk een gruwelijke zonde is; òf om daardoor tot geestdrijverij vervoerd te worden; want dewijl zij, dit bewrocht worden door Woord en Geest, niet verstaan en vleselijke gedachten van geestelijke dingen maken, zo spreken zij van stemmen, van gezichten, van dromen, en iets dergelijks, waardoor zij ellendig bedrogen zijn, en tevens anderen zoeken te bedriegen.

B. Iemand zal mogelijk zeggen: leefde de Kerk in duisternis zo door geloof, wat is dat heerlijk! Wat zijn zij gelukzalig, die alzo op de Heere kunnen vertrouwen! Maar welk zijn de gronden, op welke de Kerk en ieder gelovige alzo door geloof leven kan? Om uw christelijke aandacht dit ook met een woord te zeggen, zal ik:

a. Twee zaken aanmerken:

a. Onze eerste aanmerking is, dat de gelovigen niet alleen hiertoe opgewekt worden, Jes.50:10, maar dat zij ook alzo gehandeld hebben; en het moet ons opwekken, bemoedigen en aanzetten om ook alzo te handelen, Job 13:15: Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Of vertrouwen? Hab.3:17-19: Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en geen vrucht aan de wijnstok zijn zal, dat het werk van de olijfboom liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zo zal ik nochtans in de Heere van vreugde opspringen; enz.

b. Onze tweede aanmerking is, dat het geloof waardoor de ziel in duisternis leeft, niet is een verruimend en verwijd geloof, hetwelk de ziel de zaak geeft; maar het is de uitziende, wachtende en reikhalzende gestalte daarnaar, welke wij breed beschreven hebben in het "A B C van het Geloof," over het woord verwachten.

b. Welke nu de gronden zijn, zullen wij met een woord noemen:

a. De eerste en voornaamste is de goddelijke belofte en toezegging, waarin de Heere overvloediglijk beloofd heeft, zijn kinderen te verkwikken en te vertroosten. Maar dewijl wij over het leven van het geloof, op de belofte nog nader zullen spreken, gaan wij dit thans voorbij.

b De betrekking die de ziel op de Heere heeft ontvangen, geeft overvloedige grond, om alle goeds van Hem te verwachten.

c. De voorgaande bevinding geeft grond om te zeggen: Die ons verlost heeft, en nog verlossen zal.

B. Toepassing.

A. Nu hebt gij gezien, hoe de Heere de ziel tot een licht wordt, als zij in duisternis is en de gronden, waarop zij dat gelooft.

B. Wij zullen slechts twee gebruiken tot lering overbrengen, dewijl wij thans alleen voor Gods volk spreken.

A. Jonge beginner! die nog maar slechts een paar jaren uw voeten gezet hebt op de weg naar de hemel! gij ziet:

a. Vooreerst, wat u boven het hoofd hangt: het zal niet altijd zo gaan, als gij het nu bevindt; mogelijk zal uw zon op de middag verdonkerd worden; maak er staat op, stel het u voor: want het zal zekerlijk komen; en indien gij er geen staat op maakt, zal het u beroeren, als het komt; gelijk er licht op de weg is, zo is er ook duisternis; en wat is het akelig, wanneer men hieraan niet gewoon is.

b. Zal er duisternis komen, zoek nu, terwijl het uw zomer is, wat op te leggen voor nare tijden. Let op uw bevindingen; teken in een schrift, zo het mogelijk is, alles aan, bewaar het in uw geheugen; de tijd zal komen, dat gij het nodig zult hebben, dat gij uit armoede tot vorige bevindingen zult moeten gaan; zo gij nu het tegenwoordige niet duidelijk aantekent, dan zal het er verward uitzien.

c. Houd een laag zeil; gij valt nu mogelijk op oude beproefden, die lang op de weg geweest zijn, omdat zij zo dodig en duister zijn; maar in hun eerste tijd waren zij even levendig, en mogelijk nog meer dan gij nu zijt; en er zal mogelijk een tijd komen, en wie weet het of het niet dichterbij is dan gij denkt, wanneer Jezus tot u zal zeggen: Dit heb ik tegen u, dat gij uw eerste liefde verlaten hebt; wat zal u dat dan kwellen, dat gij over beproefden laag gevallen zijt, daar gij maar voor het eerst uw voeten op de weg kwaamt te zetten. 0! De goede stuurlieden zijn meest op het land en die kunnen zeggen: zo en zo moest het zijn; maar als zij op hun posten komen, zijn zij bedeesd, en weten niet, wat zij dan doen zullen; dewijl oude en ervaren stuurlieden door ondervinding wat geleerd hebben.

B. Gij gelovigen, die in de duisternis zit! Wij hebben u het een en ander reeds gezegd, en zullen nu maar alleen zeggen:

a. Zoekt in deze toestand niet te zeer naar vele bewijzen en kenmerken; want ofschoon ze er wel zijn, gij kunt ze niet zien, omdat het donker is; wacht totdat het licht wordt.

b. Zoekt toch veel op de gronden van hoop, die gij hebt, te zien en in stilheid de Heere te verbeiden; Hij zal u tot een licht zijn, houdt het daarvoor; en God geve u versterking, om in deze weg standvastig te staan! A m e n.