Verhaal van de laatste levensloop en het troostelijke uiteinde van Newtons zuster, Eliza Cuningham

In de maand Mei des jaars 1782, bevond mijn zuster Cuningham zich te Edinburgh voornamelijk ter oorzaak van haar oudste dochter, toen in haar veertiende jaar, die gevaarlijk ziek lag aan de tering. Zij had reeds een enige zoon, in de ouderdom van twaalf jaar, in het graf zien dalen. En terwijl haar moederlijke zorg en teerheid, bij de schielijke verzwakking van een tweede beminnelijk kind, ten sterkste werkzaam waren, werd zij onverwacht en plotseling beroofd van een liefhebbende en achtenswaardige echtgenoot. Haar beproevingen waren hevig; doch de Heere had haar tot dezelve voorbereid. Zij was een gelovige. Haar geloof was sterk, haar genadegaven werkzaam, en haar gedrag voorbeeldig. Zij wandelde met God, en Hij ondersteunde haar. En schoon zij, in het stuk van vriendschap, zeer gevoelig en medelijdende was, bezat zij tevens een gelukkige standvastigheid van geest; zodat haar uitstekende godsvrucht en haar kloekmoedig bestaan, in alle voorvallen des levens, zichtbaar uitblonken, doch meest in tijden van rampspoed. Zij keerde als weduwe naar Anstruther terug, met haar zieke kind, dat nog kwijnde tot in oktober van hetzelfde jaar, en toen stierf.

Schoon mijn zuster in Schotland vele waardige en hooggeschatte vrienden had, besloot zij echter geredelijk, daar haar sterkste band nu verbroken was, om mijn uitnodiging aan te nemen, en bij ons te komen inwonen. Zij was mij niet slechts dierbaar, als de zuster van mijn echtgenote, maar wij hadden reeds lang in nauwe vriendschap geleefd. Ik kende haar voortreffelijk karakter, en zij had een gunstig gevoelen van mij opgevat. Thans had zij nog één kind over, haar waarde Eliza. Wij hadden reeds een ouderloos nichtje bij ons, dat wij, omtrent zeven jaren geleden, als onze dochter hadden aangenomen. Mijn werkzame verbeelding vervroegde mij de tijd van haar overkomst, en schilderde mij het genoegen, dat het gezelschap van zulk een vriendin, in ons huis zou met zich brengen. De kinderen, desgelijks, verschilden niet veel, noch in jaren, noch in grootte. Door hetgeen ik aangaande Eliza gehoord had, was ik reeds voorbereid om haar te beminnen, eer ik haar zag; schoon ze mij daarna in handen kwam gelijk een hoop ongeteld goud, hetwelk, geteld wordende, blijkt veel groter som uit te maken, dan men verwacht had. Mijn verbeelding paarde en verenigde deze beide kinderen; ik vleide mij, dat de vriendschap tussen ons en mijn zuster, in haar zou voortgeplant worden. Mij dacht, ik zag haar, als tweelingzuster is, van één hart en één zin, in neigingen en hebbelijkheden elkaar gelijk, altijd samen, en altijd onder ons oog. - Zodanig was mijn plan - doch 's Heeren plan was geheel anders; en daarom mislukte het mijne. Hoe gelukkig is het voor ons, arme kortzichtige schepselen, zo ten enenmale onbekwaam om de gevolgen van onze wensen te voorzien, dat de Heere wanneer wij Hem kennen en op Hem vertrouwen, dikwerf onze oogmerken genadig teleur stelt, ons onze begeerten weigert, en beter voor ons kiest, dan wij voor onszelf doen kunnen! Wat de uitkomst van mijn plan, indien het stand gegrepen had, zou geweest zijn, weet ik niet; maar thans kan ik de Heere prijzen en aanbidden, voor de heilrijke uitkomst van het zijne. Ik loof zijn Naam, dat ik blijmoedig mij verenigen kan met zijn woord, hetwelk zegt: Laat af, en weet dat Ik God ben! Ik kan niet alleen bukken onder zijn hoge vrijmacht - gelijk dit een schepsel en een zondaar betaamt; maar ook zijn wijsheid aanbidden, en van ganser hart zeggen: Hij heeft alles goed gedaan!

Mijn zuster had, tot haar vertrek, de nodige schikkingen op haar zaken gemaakt, en er bleef niets meer over, dan afscheid te nemen van haar vrienden, die zij vele had, niet alleen te Anstruther, maar in verscheidene oorden des lands. In Februari van het jaar 1783, ontving ik een brief van haar, van welke ik, eer ik dien opende, stellig geloofde, dat hij mij bericht zou geven, dat zij op weg was naar Londen. Doch de inhoud deed mij verstaan, dat mijn zuster, op een klein tochtje, hetwelk zij gedaan had, om afscheid van een vriendin te nemen, een zware verkoudheid had gevat, gevolgd van koorts en hoest, en andere gevallen, welke - schoon zij mij die zo zacht beschreef als mogelijk was, teneinde ons niet te verontrusten - mij aanstonds de strelende hoop deden opgeven, van haar ooit te zullen zien. Volgende brieven bevestigden mijn bekommernis; haar ziekte nam toe; en zij was weldra genoodzaakt het bed te houden. - Eliza was toen te Musselburg op school. Tot nu toe had zij een volmaakte gezondheid genoten; maar op dezelfde tijd, dat haar lieve moeder schielijk in krachten afnam, werd zij insgelijks aangetast door een hevige verkoudheid, en binnenkort in gevaar van haar leven geoordeeld. Bij deze gelegenheid vertoonden zich die kloekmoedigheid en sterkte van geest, welke het karakter van mijn zuster zo zichtbaar kenmerkten, in al haar kracht. Zij stelde vast, dat haar levenstijd teneinde liep. Ernstig begeerde zij, dat Eliza bij ons mocht leven of sterven. En de raad der geneesheren was, dat het kind spoedig naar het zuiden moest vertrekken. Daarom, om tijd te winnen, en om Eliza de aandoeningen te besparen, welke het gezicht van een stervende moeder waarschijnlijk op haar geest maken zou; misschien ook, uit vrees, dat de ontmoeting van haar kind een al te grote aandoening op haar eigen geest zou maken - liet zij haar enig en teergeliefd kind rechtstreeks van Edinburgh naar Londen brengen, zonder haar te laten thuis komen, om haar voor het laatst vaarwel te zeggen. Zij vergenoegde zich, met haar dochter aan onze zorg en liefde ernstig op te dragen en aan te bevelen, in een brief, welke, naar ik geloof, de laatste geweest is, die zij heeft kunnen schrijven.

Dus krachtig aanbevolen door de aandoenlijke taal van een stervende moeder, de liefste vriendin, die wij op aarde hadden; en door die sterke drang tot medelijden, welke haar ziekelijke toestand zelfs van vreemden zou geëist hebben - ontvingen wij onze Eliza, als een toevertrouwd pand, en als een dierbare schat, de 15 Maart 1783. - Mijn zuster leefde nog zo lang, dat zij het genoegen kon hebben van te vernemen, dat haar kind niet alleen veilig overgekomen, maar ook met haar nieuwe stand ten uiterste voldaan was. Nu was zij los van alle aardse zorgen. Zij leed veel, in het overige van haar ziekte; doch zij wist, wie zij geloofd had. Zij genoot een vrede, die alle verstand te boven gaat, en een blijde hoop op de heerlijkheid. Zij ging in, in de vreugde haars Heeren, de 10 Mei 1783, hoog geschat en innig betreurd, door allen die haar gekend hadden. Weldra bemerkte ik, dat de Heere mij waarlijk een schat gezonden had. Eliza was in haar persoon zeer aanvallig. Er was in haar gehele houding, taal, beweging en bedrijven, een natuurlijke vaardigheid, innemende beminnelijkheid en gepaste vrolijkheid; totdat langdurige ziekte en grote zwakheid haar neerdrukten. Zij was ongemeen levendig van aard, schrander en vlug van begrip; en indien zij gezondheid had mogen genieten, zou zij waarschijnlijk in alle zaken van vernuft, waarop zij zich toegelegd had, uitgemunt hebben. Haar verstand, inzonderheid haar oordeel, en haar kuise smaak waren ver boven haar jaren. Zij had iets in haar voorkomen, dat haar doorgaans op het eerste gezicht gunst deed winnen. Zij werd vereerd met oplettendheid van verscheiden lieden van aanzien; hetwelk, ofschoon ik het ten dele dankbaar toeschrijf aan hun vriendschap jegens mij, echter, naar ik geloof, voor het grootste deel moest toegeschreven worden aan iets ongewoons, dat zij in haar bespeurden. maar haar voornaamste beminnelijke hoedanigheden, welke alleen door ons, die met haar omgingen, volkomen konden gekend worden, waren haar uitnemende zachtzinnigheid, en een hart, hetwelk als gevormd scheen voor de oefening van liefde, dankbaarheid en vriendschap. Of zij, op school zijnde, mingunstige vertellingen gehoord had van kinderen, die, hun ouders verloren hebbende, een groot onderscheid op het punt van liefde en teerheid hadden gevonden, wanneer zij onder het opzicht van ooms of tantes gesteld waren, en wellicht gedacht heeft, dat alle ooms en tantes enerlei waren; weet ik niet. Maar ik heb naderhand van haar zelf vernomen, dat zij, te onzent zullende komen, geen zeer grote verwachting had van de behandeling, welke zij zou ontmoeten. Doch, daar zij ondervond - de Heere toch had ten goede van haar en van ons, onze harten geopend, om haar in liefde te ontvangen daar zij, zeg ik, ondervond, dat haar eigen ouders haar nauwelijks met meerder liefde en teerheid hadden kunnen behandelen, en dat het, van die tijd af, de bezigheid en het vermaak van ons leven was, alles te bedenken en aan te wenden, waardoor wij haar aan ons konden verplichten, en waardoor wij haar verlichting konden toebrengen in de rampen, welke wij niet konden wegnemen, zo ondervonden wij ook zeer spoedig, dat het zaad van vriendschapsbetoningen bezwaarlijk in een betere en meer vruchtbare grond kon gestrooid worden. Ik weet niet, dat ik of mijn vrouw, haar gelaat ooit bewolkt gezien heb, gedurende al de tijd dat ze bij ons is geweest. 't Is waar, wij wilden, of konden haar nooit, buiten noodzaak, weerstreven. Maar wanneer wij het nodig oordeelden, een verzoek dat zij ons doen mocht, te weigeren dan berustte zij daarin met een vriendelijke lach; en dan waren wij verzekerd, dat van dit verzoek nooit weer zou gesproken worden. Haar gevoel echter was nog tederder dan onze opmerkzaamheid; en het gebeurde soms, dat zij, wanneer wij niet wisten dat er de minste reden toe bestond, tot ons zei: Ik vrees, dat ik u onbeleefd geantwoord heb; waarlijk, dit bedoelde ik niet; zo ik het gedaan heb, vraag ik vergiffenis; ik zou wel zeer ondankbaar zijn, indien ik enig genoegen zo boog achtte, als het vermaak van u te mogen behagen". - Is het wonder, dat wij zulk een kind teer liefhadden?

Wonderbaar is het samenstel van het menselijk hart. De Heere eist het geheel, en is zulks waardig; nochtans blijft er plaats over, voor al de onderscheiden trappen van liefde jegens onze medemensen en nabestaanden, en ruimte tot derzelver volle werking. En deze oefeningen van liefde zijn in staat, om ons het zuiverste vermaak te doen gevoelen, dat de wereld opleveren kan, indien ze in ondergeschiktheid worden gehouden aan hetgeen wij boven al, de Heere schuldig zijn. De huwelijksbetrekking, wanneer ze door de Goddelijke zegen bevestigd is, is waarlijk een vereniging van harten, en de liefde, daaruit spruitende, laat geen andere van die aard toe. Kinderen hebben de naaste aanspraak; en hetzij er een, of twee, of velen zijn, schijnt elk van hen het voorwerp van de gehele liefde der ouders te wezen. Misschien zullen mijn vrienden, die kinderen hebben, denken, dat ik, die er nooit gehad heb, over dit onderwerp slechts bij gissing kan spreken. Ik wil het stuk tegenover hen niet betwisten. Maar toen het de Heere behaagde, mijn lieve Betje onder mijn opzicht te stellen, scheen het mij toe, dat ik een nieuwe soort van gewaarwordingen verkreeg; zo al niet juist dezelfde als die van ouders omtrent hun kinderen, echter, naar het mij voorkomt, daaraan niet zeer ongelijk. En lang heb ik gedacht, dat het mij onmogelijk was, één ander kind zo lief te hebben, als haar. Maar toen Eliza kwam aanstonds deelde zij met haar, zonder haar mededingster te zijn, in dezelfde liefde. Ik vond, dat ik plaats genoeg had in mijn hart voor beiden, zonder nadeel van de een of de andere. Ik had de een teer lief, en de andere niet minder dan tevoren; ja zelfs, indien het mogelijk was, nog meer dan tevoren, toen ik zag, dat ze met mij instemde, haar nicht met innige toegenegenheid aannam, en vele kleine gunstbewijzen en inschikkelijkheden, welke wij deze laatste betoonden, aan de rechte grondbeginsel, te weten, de overweging van haar zwakke en ziekelijke gesteldheid, toeschreef, en niet aan enige voorkeur, welke tot haar nadeel kon werken. Want de Heere beantwoordde zo gunstig mijn gebeden, ten deze opzichte, dat ik niet bemerken kon, dat enige afgunst of achterdocht tussen haar, aan de een of anderen kant, plaats greep, van het eerst tot het laatste toe.

De slepende koorts, de hoest, en het zweten, welke Eliza met zich uit Schotland gebracht had, werden in de loop van de volgende zomer overwonnen, en er scheen geen reden te zijn van vrees, dat zij haastelijk zou afgesneden worden. Doch er was niettemin een worm, die heimelijk knaagde aan de wortel van deze schone plant. Zelden had zij hevige pijn, dan in de laatste veertien dagen van haar levens. Doorgaans sliep zij goed; doch bij het ontwaken bevond zij zich altijd kwalijk. Ik geloof, dat zij geen enkel uur gekend heeft, dat zij zich volmaakt goed gevoelde; en zij, die haar toestand van nabij kenden, moesten zich verwonderen, dat zij haar in gezelschap altijd zo weltevreden zo vriendelijk en zo oplettend vonden. Menigmaal gebeurde het, dat de tranen steelswijze langs haar wangen rolden; en ziende dat haar tante of ik zulks bemerkte, wiste zij die schielijk af, kwam met een lachje en een kus naar ons toelopen, en zei: "Wees niet ongerust, ik bevind mij zo erg niet; het zal straks wel weer beter zijn"; of dergelijk.

Haar kwaal scheen boven het bereik der geneeskunde te zijn; en een tijd lang werden er ook geen middelen gebruikt. Zij had de open lucht en lichaamsbeweging, naardat het weer en de omstandigheden zulks toelieten. Voor het overige vermaakte zij zich, zo goed zij kon, met haar luit of harp, met haar naald en met lezen. Zij had ook deel, wanneer zij er in staat toe was, aan de bezoeken, welke wij gaven, of ontvingen. En in de bezoeken, welke wij bij anderen deden, namen wij doorgaans haar gesteldheid zoveel mogelijk in acht. Mijn vrouw inzonderheid, ging zelden uit, dan op zulke tijden en plaatsen, als wij oordeelden voor Eliza aangenaam en geschikt te zijn. Wan wij konden bemerken, dat zij liefst thuis was, en allerliefst, wanneer wij met haar thuis waren.

In April 1784, stelden wij haar onder de behandeling van mijn waarden vriend, Dr. Benamor. Aan 's Heeren zegen over diens kunst en pogingen, schrijf ik het genoegen toe, van haar zo lang te hebben mogen behouden. Ik ben ook niet in staat, om mijn dankbaarheid uit te drukken, voor zijn gedurige onvermoeide oplettendheid en liefderijke zorg. Eliza is niet meer, en zij kan niet herhalen, hetgeen zij menigmaal gezegd heeft, welk een gevoelig genoegen het haar gaf, zulk een teerhartige en medelijdende geneesheer te hebben; maar zo lang ik leef, zal het, hoop ik, altijd mij een vermaak zijn, onze grote verplichting aan hem, om harentwil, te erkennen. Ik zou ook ondankbaar zijn, indien ik verzuimde bij die gelegenheid melding te maken van de vriendelijkheid van Dr. Allen, van Dulwich, die haar, gedurende haar laatste verblijf te Southampton, dagelijks bezocht. Hij had zelfs de goedheid, haar, nadat zij weer te Londen gekomen was, te bezoeken, en met Dr. Benamor over haar geval te spreken. De gezamenlijke voorschriften van deze twee geneesheren werden zorgvuldig opgevolgd. Doch wat vermogen de krachtigste geneesmiddelen of de meest kundige artsen, om het leven te verlengen, wanneer het uur nadert, dat de bede van de grote Voorbidder moet vervuld worden: Vader, Ik wil, dat daar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat ze mijn heerlijkheid mogen aanschouwen Dit was de ware oorzaak van de dood van mijn waarde Eliza. De Heere bracht dit kind tot mij, om het voor Hem op te voeden; Hij gaf zijn goedkeuring over mijn pogingen; en toen haar opvoeding volbracht, en zij rijp geworden was voor de hemel, nam Hij haar tot zich. Hij heeft mij rijkelijk beloond, door mij daartoe te willen gebruiken, en door de gelukkige uitkomst.

Vermits Dr. Benamor aanried, om een proef te nemen van het gebruik der minerale wateren, gingen wij in Augustus 1784 met haar naar Southhampton, en ook naar Lymington, alwaar wij onze intrek namen bij waardige en edelmoedige vrienden, die ons alle wenselijke hulp, gemak en bijstand verschaften. Het gebruik van het Bad had ogenschijnlijk een heilzame uitwerking, in zo ver, als haar ten enenmale verzwakt en verslapt gestel er enigermate door versterkt werd, en zij hierdoor in staat gesteld, om de volgende winter genoeglijker door te brengen. Dit moedigde ons aan, om, op raad van de geneesheer, in de herfst des jaars 1785 onze reis naar Southampton te hervatten. Doch de uitslagwas niet als tevoren. Haar voeten en benen waren reeds begonnen te zwellen; en des avonds voor ons vertrek, vatte zij wederom koude, welke door koorts en hoest gevolgd werd. En schoon het Dr. Allen gelukte, in omtrent veertien dagen deze toevallen te verdrijven, en zij slechts weinige malen het Bad gebruikte, kon zij het niet uithouden. Omdat echter de lands- en luchtgesteldheid voordeliger, en de lichaamsoefening meer en beter was, dan zij te Londen kon hebben, en wij ons bevonden bij vrienden, die zij, zowel als wij, hartelijk liefhad, bleef zij zes weken te Southampton. De Heere gaf haar de nodige krachten, om de thuisreis zonder merkelijk nadeel te volbrengen. Wij kwamen de 16 September weer te Londen; en toen trad onze Eliza voor de laatste maal onze deur in, omdat zij er niet wederom uitgegaan is, totdat zij er werd uitgedragen.

Ik heb dus, in een kort verhaal voorgedragen, hetgeen haar laatste ziekte betreft, tot op de drie laatste weken voor haar leven. Thans kom ik tot dat gedeelte van haar geschiedenis, dat het overige, in gewicht en aangelegenheid ver te boven gaat. Haar godvruchtige ouders hadden getrouw gezorgd, haar in de lering en vermaning des Heeren op te voeden, en de grondbeginselen van de Godsdienst waren haar, van haar eerste kindsheid ingescherpt. Hun pogingen waren in zo ver met een gelukkige uitslag bekroond, dat geen kind gehoorzamer of innemender, meer verwijderd van kwade hebbelijkheden en boze neigingen, kan zijn, dan zij was. Doch ik kon niet bespeurd, toen ze eerst bij ons kwam, dat ze een levendig en hartdoordringend besef had van Goddelijke zaken. Maar terwijl ze bij ons was, woonde zij doorgaans, wanneer haar gezondheid het toeliet, mijn Predikdienst bij, en was gewoonlijk tegenwoordig, wanneer ik ‘s morgens en des avonds met het huisgezin bad, en de Bijbel las en verklaarde. Vrienden en Predikanten kwamen ook dikwerf aan ons huis, wier karakter en gesprekken zeer geschikt waren om haar opmerkzaamheid te wekken, en haar behulpzaam te zijn, om een recht denkbeeld te vormen van de grondbeginselen en gezindheden van een Christen. Wetende, dat zij van een peinzende aard was, liet ik aan haar over, haar eigen aanmerkingen te maken, op hetgeen zij zag en hoorde; bevelende haar voorts de Heere, van wie ik haar ontvangen had, en biddende, dat Hij zelf haar krachtdadige Leermeester wilde zijn. Als ik ondernam, om met haar over haar zielsbelangen te spreken, kon zij mij niet antwoorden, dan met tranen. Maar binnenkort vond ik grote reden, om te hopen, dat de Heere haar verstand verlicht, en de begeerten van haar hart tot zich getrokken had. Groot was haar vermaak in de openbare Godsdienstoefeningen; voorbeeldig haar aandacht onder het gehoor van Gods Woord. Verhinderd te zijn van op onze gezette tijden de Godsdienst bij te wonen, was een kruis, hetwelk, schoon zij het geduldig droeg, haar meer scheen te drukken, dan enig ander; en zij bekommerde zich weinig, wat zij in het overige van de week moest uitstaan, als zij slechts des Zondags zich in staat mocht vinden om ter kerk te gaan. De verstandige aanmerkingen, welke zij bij voorkomende gelegenheden maakte, op hetgeen in gezelschap besproken was, op zaken die gebeurden, op boeken en op leerredenen, ontdekten een gezond oordeel, overeenkomstig Gods Woord, en een geestelijke smaak. Voorts werd mijn hoop bevestigd door geheel haar gedrag, hetwelk was waardig het Evangelie van Christus. Zodat ik reeds meer dan een jaar voor haar overlijden, genoegzame gronden meende te hebben, om te geloven, dat zij uit de dood was overgegaan in het leven. Maar ik kon zelden haar bewegen, om van zichzelf en haar gemoedsbestaan te spreken; wanneer zij zulks echter deed, was het met de uiterste omzichtigheid. en schroomvalligheid.

Kort na haar terugkomst van Southampton ondervond zij hevige pijnen, waarvan zij tot hiertoe zeer zelden iets geweten had. Haar vrolijke geaardheid, welke haar, onder een langdurige en kwijnende ziekelijkheid, doorgaans had staande gehouden, was niet zo goed bestand tegen pijn. Niet dat deze enige misnoegdheid of ongeduld baarde; maar haar krachten werden er door verteerd, als van dag tot dag. Het was op Vrijdag, de 30 September 1785, dat zij voor de laatste maal de trap afging. Sedert dien werd zij op de arm naar boven en beneden gedragen. Thans word het een begeerlijke zaak, uit haar eigen mond meer onderscheidenlijk rekenschap te mogen horen van de hoop, die in haar was; vooral, daar zij bij het ontdekken van enige waarschijnlijke tekens van een nabij zijnde ontbinding, een weinig ontroerd scheen en doorgaans zich niet goed met de gedachten des doods kon bevredigen. Mijn vrouw wachtte op de eerste bekwame gelegenheid, om haar te doen verstaan, dat, naar allen schijn, de tijd van haar vertrek uit deze wereld niet ver af was. De volgende morgen bood zich de gelegenheid aan. Zij bevond zich aanmerkelijk beter; haar pijnen waren schier geheel geweken; haar geest was verlevendigd, en de gunstige verandering was zichtbaar in geheel haar gelaat. Haar tante, om aan de gang te komen, zei: Mij lieve kind, was gij gisteren avond niet uitermate ziek? Haar antwoord was: "Ik geloof ja". "Had gij geen verlichting gekregen, gij zoudt het, denk ik, niet lang hebben kunnen uithouden". "Dat denk ik ook." "Mijn liefste Eliza, wat ben ik bekommerd geweest voor uw leven!" "Nu evenwel niet meer, hoop ik, lieve Tante?" Hierop opende zij haar hart, en sprak vrij uit. Ik kan alles niet herhalen; maar de zakelijke inhoud kwam hierop neer: "Mijn begrippen van zaken zijn, sinds enige tijd, geheel anders geweest, dan toen ik eerst bij u kwam. Ik heb leren zien en gevoelen, dat de jeugd en de jongheid ijdelheid is". Haar tante zei: "Ik denk, dat gij het u al sedert lang tot een plicht gerekend hebt, God in het verborgen te bidden". Zij antwoordde: "Ja; ik heb de Heere lang en ernstig gezocht, met betrekking tot de verandering, welke nu aanstaande is. Ik heb totnogtoe die volle zekerheid niet, welke zo wenselijk is, maar ik heb een hoop, en, naar ik vertrouw, een goede hoop; en ik geloof dat de Heere, eer Hij mij van hier neemt, mij alles zal geven, wat Hij voor mij nodig acht. Ik heb Hem gebeden, dat Hij mij bekwaam wilde maken om Hem te genieten; en dan zal het weinig betekenen, of ik wat vroeger of wat later sterf". Hier was een begeerlijke zaak gewonnen; wij hadden nu genoegzame zekerheid, dat zij alle hoop van langer te zullen leven, liet varen en van haar sterven spreken kon, zonder schrik.

Men zal niet verwachten, dat een kind van haar jaren systematisch spreken zal. Ook had zij haar godsdienstige begrippen niet verkregen uit een Leerstelsel, of Onderwijsboek, hoe gezond of rechtzinnig ook. De Heere zelf was haar Leermeester. Maar uit het weinige, dat zij mij, op onderscheiden tijden, gezegd had, was ik ten volle overreed, dat zij een ware overtuiging had ontvangen van de boosheid der zonde, en van haar bedorven en ellendige staat van nature, door de zonde. Als zij sprak van de Heere, verstond zij de Heere Jezus Christus, de groten Herder, die zulke lammeren vergadert en in zijn schoot draagt. Zij geloofde, dat Hij God en Mens in één Persoon was; en de hoop, welke haar nooit beschamen zal, was gegrond op zijn genoegdoening, genade, en macht. Daar mijn oogmerk niet is, haar woorden in de mond te leggen, welke zij nimmer gesproken heeft, vermeld ik dit slechts, opdat niet sommige mensen zich vreemd houden, omdat zij hier niet een zekere manier van uitdrukkingen ontmoeten, waaraan zij wellicht gewend zij n.

Haar schijnbare beterschap was van korte duur. De avond van diezelfde dag, begon zij te klagen over benauwdheid in de keel; welke steeds toenam, en zo hoog liep, dat zij de andere dag, voor de middag, scheen te zullen stikken. Toen Dr. Benamor, die daags tevoren bijna hoop van herstel had opgevat, haar zo schielijk en zo in grote mate veranderd vond, kon hij zich op dat ogenblik niet weerhouden van enige bekommering in zijn gelaat te doen blijken. Zij bemerkte dit terstond, en verzocht hem, haar zijn gedachten onbewimpeld te verklaren. Nadat hij zich hersteld had, zei hij: "Gij bent zo goed niet, als ik u Zaterdag vond". Zij antwoordde, dat zij vertrouwde, dat binnenkort alles goed zou zijn. Waarop hij antwoordde, dat, hetzij zij leefde of stierf, het zeker goed zou zijn en tot eer van God. De Dokter verhaalde mij naderhand, dat hij die morgen een aangenaam en vrij uitvoerig gesprek met haar had gehouden, waarvan hij enige bijzonderheden had opgetekend; doch hij had het papier verloren.

Van dat tijdstip af, mag men rekenen, dat zij stierf, alzo wij van uur tot uur haar ontbinding te gemoed zagen.

‘s Maandags, zijnde de 3e oktober, was zij schier geheel vrij van benauwdheid in de keel; maar er ontdekten zich opnieuw enige tekenen van versterving aan de benen, welke echter wederom, door de middelen van de arts, te keer werd gegaan. Ik kan mij van deze dag weinige bijzonderheden te binnen brengen. Over het algemeen leed zij zware pijnen, en soms benauwdheden, zodat zij nauwelijks enige minuten in dezelfde houding kon blijven liggen. Doch haar gemoed was bedaard; zij was steeds werkzaam in overdenkingen en gebeden; en haar voornaamste oplettendheid omtrent de aardse dingen scheen zich te bepalen tot de zorg en bekommernis, welke zij in allen, die rondom haar waren, bespeurde. Teneinde hun aandoeningen, zoveel mogelijk, te matigen, trachtte zij het gevoel van haar smarten te verbergen. Het behaagde de Heere, mijn waarde vrouw wonderbaar te ondersteunen, en zij had een tamelijk goede nachtrust; schoon ik niet verwachtte, dat het kind tot de volgende morgen leven zou.

De andere dag, omtrent negen uur in de morgen, meenden wij allen dat zij stierf en wachtten bij de twee uren aan haar bed naar de laatste adem. Zij was in gedurige stuiptrekkingen, en in grote benauwdheid. Ik zei: Mijn lieve kind, nu gaat gij naar de hemel; en ik hoop, door de Goddelijke genade, dat wij u op zijn tijd daar volgen zullen. Zij kon niet spreken, maar gaf ons door een zachte buiging van haar hoofd, en een vriendelijke lach te verstaan, dat zij acht nam op hetgeen ik zei. Ik herhaalde haar enige plaatsen uit Gods Woord, en verzen uit geestelijke liederen; op al hetwelk zij eveneens antwoordde. Schoon zij zweeg, sprak zij met haar ogen meer, dan zij met woorden had kunnen doen. Omtrent elf uur verwekte een grote menigte verdikte slijmstof, welke zij niet machtig was op te brengen, een geweldige gorgeling in de keel, hetwelk wij aanmerkten als een teken, dat de dood nabij was; en omdat ze onwillig scheen, om iets van hetgeen men haar aanbood te gebruiken, wilden wij haar ook niet graag in deze laatste ogenblikken - zoals wij die beschouwden - verontrusten, door haar te dringen. Ik geloof, dat zij binnen een kwartier de geest had moeten geven, indien niet Dr. Benamor, juist op dat ogenblik, was ingekomen. Bij voelde haar pols, en vond, dat zij, naar de pols te oordelen, niet nabij het sterven was; en begeerde, dat men haar iets geven zou. Zij was volmaakt bij haar verstand, schoon nog buiten staat om te spreken, en betoonde zich, door sterke tegenstribbeling, onwillig om iets in te nemen. Eindelijk liet zij zich gezeggen, en een lepel vol of twee van zeker vocht gebruikt hebbende, werd aanstonds de borst verruimd, en zij kwam weer bij. Haar pijn echter was hevig, en haar teleurstelling groot. Nooit zag ik haar zo op het punt van ongeduldig te worden, als bij deze gelegenheid. Zodra zij spreken kon, riep ze uit: O wrede! mij weer terug te roepen, daar ik zo welvergenoegd, en zo na aan mijn einde was! Ik wenste, dat gij niet hier gekomen was. Ik verlang te sterven! Doch na weinige minuten werd zij bedaard, en stemde toe, hetgeen de Dokter zei van haar verplichting om 's Heeren tijd te verbeiden. Van dat uur af, schoon haar begeerte om ontbonden te worden, en met Christus te zijn, gedurig sterker werd, nam zij blijmoedig alles, wat men haar aanbood, en vraagde zelfs meer dan eens om iets, uit eigen beweging. Hoe dikwerf zouden wij, indien wij onze keuze hadden, tegen onze eigen gebeden werken! Ik had de Heere gesmeekt. haar leven te verlengen, totdat zij een onbetwistbaar getuigenis, ons ten troost, kon nalaten. Echter, toen ik haar dodelijke benauwdheid zag, en haar hoorde zeggen: "O! hoe wreed, mij terug te roepen!" was ik het voor een ogenblik bijna met haar eens, en kon nauwelijks af zijn te wensen, dat de Dokter zijn bezoek een weinig langer had uitgesteld. Maar indien zij toen gestorven was, zouden wij bedroefd geweest zijn van hetgeen wij de twee volgende dagen zagen en hoorden, en waarvan de nagedachtenis mij dierbaarder is dan zilver of goud.

Wanneer de Dokter de volgende dag terugkwam, verzocht zij hem, haar te willen zeggen, hoe lang hij dacht dat zij nog kon leven. Hij zei: vraagt gij dit in goede ernst? Ja, zeker, was haar antwoord. Te die tijd vertoonden zich duidelijke blijken van een reeds werkelijk begonnen versterving. Hij zei haar derhalve, van gedachten te zijn, dat zij tot acht uur des avonds zou kunnen leven, maar dat bij niet verwachtte, dat zij tot na middernacht leven zou. Als zij hem dit hoorde zeggen, schenen haar ogen, hoe zwak zij was, met hun vorige levendigheid te schitteren; en de Dokter aanziende, met een gelaat van onuitsprekelijk genoegen, zei zij: O! dat is waarlijk goed nieuws! En als zodanig, vertelde zij het aan iemand, die kort daarna binnentrad, zeggende, met alle tekens van de levendigste blijdschap: De dokter heeft gezegd, dat ik nog maar enige uren leven zal. In de namiddag gaf zij acht op de klok, zo menigmaal, geloof ik, als die sloeg, en telde de uren; en toen ze zeven sloeg, zei zij: Nu nog één uurtje, en dan....! Doch het behaagde de Heere, haar nog tot de volgende dag bij ons te laten.

Zij leed veel, gedurende de volgende nacht, doch was zeer gelaten en geduldig. Onze brave dienstboden, die, uit liefde tot haar en tot ons, nacht en dag haar oppasten, met een zorg en teerheid, welke door geen geld kunnen gekocht worden, waren de enige getuigen van de vriendelijke en hartinnemende wijze, op welke zij haar, bij herhaling, voor haar liefdediensten en oplettendheid, omtrent haar, bedankte. Schoon zulk een erkentenis niets meer was dan een schuldige plicht; echter, daar ze uit haar zelf, en dat op zo'n tijd en in zulke omstandigheden, voortkwam, achtten zij die zeer hoog. Bij haar dankbetuigingen voegde zij haar ernstig gebed, dat de Heere het hun wilde vergelden. Op deze haar bede, zegt mijn hart, Amen. De Heere doe haar, in de stervensuren, gelijk aan Eliza, zijn vertroostingen genieten, en van degenen, die haar alsdan omringen, dezelfde liefde en hulp ontvangen!

Donderdagmorgen, de 6en Oktober, stond ik verwonderd, haar niet alleen nog levend, maar in enige opzichten beter te vinden. De tekens der versterving verdwenen ook weer. Dit was echter haar laatste dat, en het was een gedenkwaardige dag voor ons. Toen Dr. Benamor haar vroeg, hoe zij zich bevond, antwoordde zij: Zeer goed: en als dit sterven is, dan is het sterven een genoeglijke zaak. Zijnde dit dezelfde uitdrukking, welke een van mijn geachte vriendinnen, enige jaren geleden, op haar doodsbed deed. Omtrent tien uur, zei ze tot mij: Mijn lieve Oom, ik wilde mijn toestand niet verruilen met iemand in de gehele wereld. O! hoe goedertieren is de Heere jegens mij! O! welk een verandering staat mij te wachten! Meer dan eens werd haar gevraagd: Of zij niet zou wensen in het leven te blijven, indien de Heere haar tot volmaakte gezondheid herstelde? Waarop zij antwoordde: Nee, om heel de wereld niet; en soms: Om geen duizend werelden. De laatste maal dat men haar die vraag deed, was haar antwoord: Ik wens niet te kiezen. Tot mij zei zij: Ween niet om mij, mijn waarde Oom, maar verblijd u liever en prijs Gods goedheid. Ik zal het mijn lieve Barham afwinnen, want ik zal eerder heengaan, dan zij. Wij vroegen haar, of zij een tekst tot haar Lijkrede wilde kiezen. Aanstonds gaf zij op: Dien de Heem lief heeft kastijdt Hij. Dit heb ik, zei zij, ondervonden. Mijn rampen zijn vele geweest, doch niet één te veel; en de grootste van die allen, is niet te groot geweest. Ik dank de Heere voor die allen. Doch, na een weinig bedenken, zei zij: Zacht! ik geloof, dat er een andere tekst is, welke nog meer gepast zal wezen; laat het deze zijn: Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven. Dit ondervind ik thans. Zij koos ook een lied, om na de Lijkdienst gezongen te worden; Olney Hymns, Book II. Hymn 72.

Doch ik moet mij bekorten, en zal slechts een gering gedeelte terneer stellen van hetgeen zij door 's Heeren goedheid, gedurende deze dag nog kon spreken; hoewel gestadig afgebroken door pijnen en benauwdheden. Zij had tot elk, die bij haar kwam, iets te zeggen, hetzij bij wijze van vermaning, of van vertroosting, naardat zij voor ieders toestand gepast oordeelde. Tot haar, die meest bestendig bij haar was, zei zij: houd toch aan, de Heere te zoeken, en tot Hem te bidden; en al schijnt het u toe, dat Hij u niet hoort, Hij zal u toch eindelijk eens verhoren, gelijk Hij mij gedaan heeft. Veel sprak zij tot een bijzondere vriendin, die dagelijks bij haar kwam; hetwelk ik hoop, dat zij lang in geheugen zal houden, als de getuigenis van haar stervende Eliza. Onder andere zei zij: Zie, hoe troostelijk de Heere een sterfbed kan doen zijn! Denkt gij ook zulk een verzekerdheid te zullen hebben, als gij eenmaal sterft? Hierop geantwoord zijnde: Ik hoop ja; hernam zij: .Maar bidt gij er de Heere ernstig en met uw gehele hart om? Indien gij Hem zoekt, zult gij Hem gewis vinden. Daarop bad zij zeer liefderijk en vurig voor haar vriendin; vervolgens voor haar nicht, en daarna voor een ander van ons huisgezin, die daar tegenwoordig was. Haar gebed was niet lang, maar elk woord was gewichtig, en haar manier van voor te dragen aandoenlijk. De zakelijke inhoud was, dat zij allen van de Heere mochten onderwezen en vertroost worden. Omtrent vijf uur namiddag. verzocht ze mij nog eenmaal met haar te bidden. Toen bad ik waarlijk met mijn hart! Bij het eindigen van het gebed zei zij: Amen! Ik zei: Mijn lieve kind, heb ik uw mening uitgedrukt? Zij antwoordde: Och ja! en voegde er voorts bij: Ik zou haast zeggen: Waarom blijven zijn wagens achter? Doch ik hoop, dat Hij mij geven zal, zijn uur geduldig te verbeiden. Dit waren de laatste woorden, welke ik haar hoorde spreken.

Het hart van mijn vrouw was zeer, misschien al te zeer, aan dit kind gehecht; hetwelk niet te verwonderen is, wanneer men aanmerkt, hoedanig een kind het was, en hoe lang en hoe veel zij geleden had. Doch de Heere ondersteunde haar genadig, in deze beproevende omstandigheden. Inderdaad, er was meer stof tot blijdschap, dan voor droefheid; maar de smart der scheiding laat zich echter gevoelen. Eliza wist zeer wel, hoe mijn vrouw omtrent haar gevoelde, en haar bekommering hierover was, geloof ik, de laatste angst, welke haar bijbleef. Zij zei tot. degenen die bij haar waren: Ik bid u, tracht toch mijn tante te bewegen, om uit de kamer te gaan; ik denk, dat ik nu haast zal ontslapen. Morgen zal ik er niet zijn. Haar tante was echter de laatste, die haar hoorde spreken, en zat bij haar bed, toen zij de adem uitblies. Een weinig na zes uur hoorde zij, dat een nabestaande, die haar teder liefhad, en dien zij insgelijks hartelijk beminde, en die dagelijks van Westmunster gekomen was om haar te zien, beneden in huis was. Zij zei: Help mij op, dat ik hem nog eenmaal spreek. Mijn vrouw zei: Lieve kind, gij bent bijkans geheel uitgeput; mij dunkt, gij moest dit liever niet ondernemen. Waarop zij, met een vriendelijk gelaat, antwoordde: Best, dan wil ik het ook niet doen. Zij was toen geen half uur meer van haar overgang in de heerlijkheid verwijderd; doch de liefde van haren Heere had haar hart zo vervuld met liefde tot haar evenmensen, dat zij bereid was om tot haar laatste adem, zich bezig te houden, in hoop van iets te zeggen, dat na haar uitgang voor anderen nuttig zou mogen zijn.

Omtrent zeven uur des avonds wandelde ik in de tuin, en was ernstig biddende voor haar, toen er een dienstmaagd bij mij kwam, die zei: Zij is dood. O Heere! hoe groot is uw macht! hoe groot is uw goedheid! Weinige dagen tevoren, zou ik, indien het mogelijk en geoorloofd was geweest, alles gegeven hebben, om haar herstelling te verwerven; en echter heb ik zelden, in geheel mijn leven, gevoeliger blijdschap ondervonden, dan toen dit woord: Zij is dood, mij in de oren klonk! Ik liep de trappen op, en weldra was ons gehele kleine huisgezin rondom haar bed vergaderd. Schoon mijn vrouw en nog iemand bij haar zaten, met de ogen sterk op haar gevestigd, had zij misschien reeds enige minuten de geest gegeven, eer men het merkte. Zij lag op de linkerzijde, met haar aangezicht zacht op de hand gebogen, evenals of zij lag te slapen. En mij dacht, er was een zweem van vreugde op haat gelaat. Nooit, zeker, vertoonde zich de dood in een schoner, in een aanlokkender gedaante! Wij vielen op onze knieën, en ik bracht Gode en onze Zaligmaker mijn - ik meen te mogen zeggen - ongeveinsde dankzegging toe, voor zijn grote goedertierenheid jegens haar, ten laatste hierdoor bekroond, dat Hij haar zo zacht had ontbonden. Ja, ik ben voldaan. Ik ben vertroost. En indien een van de menigte onwillekeurige tranen, die ik stortte, haar in het leven had kunnen herroepen, en tot het genot van gezondheid, en van alles wat deze wereld tot haar genoegen zou kunnen opleveren, ik zou mijn best gedaan hebben om ze te bedwingen. Nu zijn mijn uitgebreid te wensen voor haar vervuld. De dagen van haar treuring hebben een einde. Zij is aangeland in de zalige gewesten, waar geen storm van druk of tegenspoed ooit wordt gehoord. Zij is voor eeuwig boven het bereik van smart, van zonde, van verzoeking en strikken. Nu is zij voor de Troon! Zij ziet Hem, dien zij, hoewel Hem niet ziende, lief had; zij wordt gedrenkt uit de beken van reine wellust, die aan zijn rechterhand zijn, en zal in eeuwigheid niet meer dorsten. Zij werd geboren de 6 februari 1771, en overleed de 6 oktober 1785.