Jakob Durham

1e Predikatie over Openbaringen 14:13

De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere

En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.

Deze woorden zijn bijzonder nuttig, wezenlijk en gewichtig in zichzelf, en het is niet zonder reden, dat de Geest van God er zo地 bestempeling op gezet heeft, en dat er een uitdrukkelijke last aan Johannes werd gegeven, om ze te schrijven. Wij hebben het daarom passend geoordeeld een woord meer erover te spreken, en ons wat verder in de verhandeling ervan uit te laten, dan we wel in de voorafspraak of lezing, gevoeglijk zouden hebben kunnen doen. Want zij behelzen een waarheid in zich, waaraan ons in zo grote mate gelegen is; namelijk de rechte wijze van sterven; en het geluk, dat zulken volgt, die in de Heere sterven. Het is de gelukzaligheid, waarover de mensen in alle eeuwen gedacht, en waarnaar ze gezocht hebben. Hoewel helaas! velen het droevig kwalijk begrepen hebben, alsook de weg om ertoe te geraken. Hier is nu de naaste stap en deur daartoe; te weten recht en goed te sterven, en dat is te zeggen: te sterven in de Heere.

Opdat wij de betekenis van de woorden een weinig openleggen, hebben wij in acht te nemen, dat dit vers, dat, bij wijze van een overgang, is neergesteld, de twee laatste gedeelten van het hoofdstuk samen hecht. Want als Johannes had gesproken van de waarschuwing en het bericht, dat door de dienaars van het evangelie aan de wereld gegeven was; eer hij nog het oordeel over de verachting van het gepredikte evangelie aankondigt, werden deze dierbare woorden, door een stem van de hemel, tussenin gevoegd. Schrijf, zegt Hij, zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja zegt de Geest, en dat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.

Het oogmerk daarvan zal dan dit zijn. Aangezien er droevige en treurige dagen aanstaande waren, en de oordelen voldoende algemeen zouden wezen; nadat God zou begonnen zijn rekenschap te houden, over de verachting van het Evangelie; opdat hij dan tevens de grootheid en de vreselijkheid van de oordelen voor ogen stellen, en de godzaligen ertegen vertroosters mocht; daarom gebiedt de Heere aan Johannes dit te schrijven, namenlijk dat niemand van degenen, die in Hem sterven, voor die oordelen hoeft te schrikken. Alsof Hij gezegd had: hoewel deze nabijkomende oordelen zeer groot zullen zijn, en hoewel er velen daardoor zullen omkomen en weggerukt worden; en, hoewel ook de naderende rampen zodanig zullen zijn, dat de godzaligen gereed zullen wezen, om hen voor gelukkig te achten, die reeds zijn weggenomen; toch zijn zij, niettegenstaande dit alles, zalig, die in Mij sterven.

Er zijn, in dit vers, vier dingen aan te merken.

(1.) Een voorrede. En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf. Waardoor te kennen gegeven wordt het belang van de zaak en van deze last, omdat het van den hemel tot Johannes gezonden is, en omdat hij belast wordt dit te schrijven. Het is een hemelse boodschap door Christus aan Zijn kerk afgevaardigd. En wel aan Zijn kerk in deze tijden, in de dagen die wij nu beleven.

(2.) Een eenvoudig artikel, een besluit, of algemeen leerstuk, als een allerzekerste waarheid terneer gesteld. Schrijf, zegt Hij, zalig zijn de doden, die in de Heere sterven. Teken dit tot gedachtenis aan, wil Christus zeggen. Het is altijd geweest, en het zal ook tot aan het einde van de wereld zijn, een alleronfeilbaarste vaste waarheid (laten er nog zoveel verwoestingen ontstaan, en koninkrijken ondersteboven worden gekeerd): zij zijn zalig die in Mij sterven.

(3.) Er is een bepaling van deze waarheid, die wel de algemeenheid ervan niet ontkent, maar die het echter schijnt toe te passen, als die bijzonder in zo地 tijd waarachtig wordt bevonden. Van nu aan, ja, zegt de Geest. Wij kunnen deze woorden zo niet uitleggen, alsof de betekenis ervan deze was, dat zij van de tijd van hun overlijden af zalig zijn, die in de Heere sterven, (hoewel dit ook wel een waarheid in zichzelf is.) (a.) Omdat zoiets niet overeenkomt met het oogmerk. Want deze woorden behelzen een uitweiding, die, op deze tijd zijn betrekking heeft op, en gericht is tot een bijzondere vertroosting van de godzaligen, tegen de onheilen van het oordeel, dat in deze tijd zou voorvallen. (b.) Omdat het niet zou overeenkomen met het deelwoord, dat wij hier tegenkomen, van nu aan of nu (zoals er in de grondtaal staat) dat op die wijze niet kan worden uitgelegd. Want dan zou er gezegd moeten worden: van die tijd af aan, dat is van hun dood af en vervolgens. Maar er staat: van nu aan: dat is, nu in deze droevige tijd, die te komen staat. En als iemand vragen mocht; wat zal dan het bijzondere geluk wezen van hen, die, na deze dood, in de Heere zullen sterven? Het antwoord kan gehaald worden uit de reden, die er onder werd bijgevoegd; dat

(4.) Het vierde is, dat ons in de tekst voorkomt: opdat zij namelijk rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen. Dit veronderstelt een bijzondere bange en droevige tijd, die te komen stond. En het zegt zoveel, als dat het zeer goed zou zijn in de hemel te mogen zijn, eer die tijd nog kwam. En uit deze reden zien wij drieërlei opzichten voortvloeien, waarom het geluk van degenen die in de Heere sterven, op die tijd bijzonder toepasselijk is. En die hier alle, met het oogmerk overeenstemmen. (a.) Ze zijn bevrijd van zulke sukkelingen, en moeiten en kwellingen, waar de overlevende godzaligen nog waren ingewikkeld; die een lastig en verdrietig leven, onder de aanstaande oordelen, zouden moeten ondergaan. Want het oogmerk is toch om de grootheid van de naderende oordelen uit te meten. En zij zouden gelukkig zijn, die voor het naderende kwaad zouden worden weggenomen. Zoals Salomo zegt, Pred. 4:2. Dies prees ik de doden, die alrede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. En hij gaf zo te kennen, dat die doden bevrijd zijn van hun moeiten, en ijdelheden en kwellingen, waarmee de levenden nog behept waren. Ze zijn (wil de Geest zeggen) verlost van een lastige en moeilijke wereld. En wel temeer nu en in deze tijd, dan in andere tijden. (b.) Ze zijn, in dat opzicht, gelukkig, dat zij nu, daar waar het evangelie is doorgebroken, met meer vertrouwen sterven. Omdat ze verlost zijn van de vrees van een vagevuur, en goed verlicht zijn in het stuk van hun zaligheid, en verzekerd van hun onmiddellijke overgang naar het paradijs. En dit is het wat in het einde van deze woorden werd voorgedragen, als daar gezegd werd: hun werken volgen met hen. Hoewel zij geen verwachting hebben van iets, op de manier van verdiensten te verkrijgen; toch zal het zulken welgaan, die een goed geweten zullen bewaard hebben. Want ze zullen de vrucht van hun werken eten, zoals er staat, Jes. 3:10. Want, hoewel God niets aan Zijn volk en geeft, voor hun werken, beloont Hij ze echter overeenkomstig hun werken. Want Hij houdt in Zijn behandelingen omtrent hen zo地 evenredigheid, dat er niets vruchteloos bevonden zal worden, dat door hen voor Hem gedaan is. En dit is een bijzonder gedeelte van hun geluk, dat zij bevrijd zullen zijn van die angstvalligheid, waaronder de duisternis van die bijgelovige tijden de mensen nog besloten hield, omdat ze nu bestraald zijn door het dicht van de evangelieleer. (c.) Als wij het elfde vers eens met deze woorden vergelijken; dan zijn zij zalig, die nu in den Heere sterven; nadat het leven en de onverderfelijkheid aan het licht is gebracht door het Evangelie. Aangezien zij bevrijd zijn van die pijnigende hel, die aan dengenen, die het beest aanbaden, ten deel is gevallen. Zijn zij nu niet zalig, die nu, nadat het licht is opgegaan, in de Heere sterven, en daarom bevrijd zijn van hetgeen henlieden zou overkomen hebben, als zij niet in Hem, maar in duisternis en onkunde van Hem, hadden geleefd en waren gestorven?

En zo geven de woorden ons te verstaan, dat, wanneer het evangelie doorbreekt, de mensen zich moeten overgeven, om in Christus te leven en te sterven, of anders te leven en te sterven in een meer verdoemelijke staat, dan de heidenen, die voor hen geleefd hebben.

In dit besluit of algemene leerstuk vinden we drie dingen opgesloten. (1.) Iets dat aan allen gemeenschappelijk is: en dat is het sterven. Dit is het lot van goeden en kwaden. Allen moeten zij sterven. (2.) Dat er onderscheid is, in het sterven, dat aan sommigen in het bijzonder eigen is, hoewel de dood aan allen gemeenschappelijk is: en dat is te sterven in de Heere. (3.) Dat er een bijzonder vruchtgevolg en voordeel is, voor dengenen, die in deze hoedanigheid sterven. En dat is zegen en zaligheid. En deze twee laatste dingen veronderstellen, dat er velen zijn, die niet in de Heere sterven. En dat zij bijgevolg onzalig zijn, die niet in Hem leven, en niet in Hem sterven.

Het algemene leerstuk is klaar en eenvoudig. En er is een ieder van ons in grote mate aan gelegen, om er goed acht op te geven. Wenselijk was het dat deze tekst diep in onze harten, met leesbare lettertekens was gegraveerd. Dat wij mochten leren onze zaligheid niet zozeer van ons leven te rekenen, als wel van ons leven en sterven samen. Laten wij in ons leven zijn wat we willen; als we in Christus niet sterven, dan is ons geluk tot het uiterste gebrekkelijk, en een vloek in plaats van een zaligheid. Maar als er deze onvermijdelijk noodzakelijke hoedanigheid bij is, van in Christus te leven, dan geeft zij ons recht tot deze zaligheid. O! laten deze duidelijke woorden, en de noodzakelijkheid van dit leerstuk u dan toch op het hart komen!

I. Het eerste dan, dat hierin ligt opgesloten, is een noodzakelijkheid van sterven, die op alle mensen ligt. Want, als er gezegd werd: zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, dan geeft dat duidelijk te kennen, dat er een zekere soort van sterven is, namelijk in de Heere, en een soort van sterven, dat buiten de Heere is. En alle soorten van mannen en vrouwen sterven op een van deze manieren. Het is bijna, alsof er gezegd werd: wilt u weten, wie inderdaad gelukkig zijn? Het is niet iedereen die sterft, maar zo iemand alleen, die in de Heere sterft. U weet, wat de dood is, en wij hebben niet nodig u die te beschrijven. U zult ook zeer gemakkelijk overhellen, om te denken dat het niet hoeft bewezen te worden, dat alle mensen moeten sterven. En we wensten wel, dat het bewijs hiervan niet nodig was. (1.) Zie evenwel wat Paulus zegt, Hebr. 9:27: het is den mens gezet eenmaal te sterven. En, Rom. 5:12,14: de dood is tot alle mensen doorgegaan. En die dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam. (2.) Het is ook zeker, uit de oorzaak van de dood, die de zonde is, en de vloek van God over de zonde. De bezoldiging der zonde is de dood. En waar de zonde is, als een oorzaak, daar moet ook de dood zijn, als het uitwerksel. (3.) Ja, het kan bewaarheid worden door een ondervinding van bijna 6000 jaren; waarin geen mensen, door al de geslachten heen, geboren zijn, of zij zijn ook gestorven. Wij spreken hier niet van die buitengewone voorbeelden van Henoch en Elia, die, op een bijzondere wijze, door Gods vrijmachtig bestuur van het sterven zijn vrijgelaten. Wij willen ook niet spreken van wat de Heere met hen deed, in de plaats van de dood, of om ze te stellen in een staat van vatbaarheid, om de onsterfelijkheid te kunnen dragen. Gods gewone weg van handeling met de stervelingen is het alleen maar, tot de beschouwing waarvan we geroepen worden. Het is genoeg te weten, dat die patriarchen de sterfelijkheid hebben afgelegd en de onsterfelijkheid aangedaan. Hoewel wij de wijze en het middel daarvan niet begrijpen. Maar let op het geslacht van het mensdom. En u zult vinden dat diegenen, die het langst leefden, op het laatst stierven. Als Adam, Enos, Kainan, Melaleël, Jared, Gen. 5, en Methusalem, die, hoewel hij 969 jaren leefde, echter is gestorven. En daar werd gezegd, Pred. 8:8, er is geen mens, die heerschappij heeft over den geest, om den geest in te houden; en hij heeft geen heerschappij over den dag des doods; ook geen geweer in deze strijd; ook zal de goddeloosheid haar meesters niet verlossen. Er is geen mens die in staat is zijn geest in zijn lichaam te behouden. Er is geen vrijlating of verschoning in die strijd; geen middel om de dood te ontwijken. De goddeloze mens, die de dood het allerverst van zich stelt, zal hem echter niet ontgaan. En omdat hij dit zelfs voor bewezen moet houden, en alle eeuwen de waarheid hiervan bewezen hebben, daarom zullen wij op het betoog ervan niet langer blijven staan. Maar we zullen tot het gebruik daarvan overgaan.

Eerste gebruik. Wij dienen de indruk van de waarheid van dit stuk zeer diep in ons te bevestigen en vast te hechten. En tegelijk dienen we velen van ons te bestraffen, die zo absoluut buiten deze indruk leven. Wij houden helaas! de algemene waarheden doorgaans voor toegestemd. Maar wat het behoorlijke gebruik of de toepassing daarvan in onze levenswijze aangaat, dan gedragen wij ons voor het merendeel, alsof het onwaarheden waren. Wij leven als sterfelijke mensen, ten opzichte van ziekten, en zwakheden, en bekommeringen. Maar wij leven, alsof wij onsterfelijk waren, ten opzichte van de gezette gedachten, die wij moesten hebben van de toekomende eeuw. Laat ik u daarom eens in een verstandige droefheid doen stil staan. Hoe vaak denkt u wel ernstig over uw sterven? Wanneer hebt u uw rekening en uw staat hierover metterdaad opgemaakt? Wanneer keerde u tot uw harten in, om te zien, hoe het met u, in uw sterven, gaan zou? Hoe dikwijls hebt u op deze wijze, uw testament, om zo te spreken, gemaakt? En wanneer hebt u van de dingen van de wereld afscheid genomen, en ze vaarwel gezegd, en ze enigermate aan een kant gezet, uit aanmerking dat de dood een uiteindelijke scheiding tussen u en hen zal maken? Let eens op deze weinige bewijzen, waaraan u zien kunt, dat u nog metterdaad over uw dood en sterfelijkheid niet hebt gedacht. (1.) De domme gerustheid, waarin wij gewoonlijk leven, en onze grote onwaakzaamheid zeggen duidelijk, dat wij inderdaad niet over het sterven denken. Als wij over de dood dachten, zouden wij dan zo zorgeloos kunnen zijn, in onze rekening met God, en zo weinig bezorgd, wat er van onze onsterfelijke ziel zal worden; en leven, alsof er geen eeuwig leven was. Evenals de mensen van de oude wereld deden, die aten en dronken, en nooit hun tred, om zo te spreken, eens veranderen? Ach! is het nu met de meesten zo niet gesteld? De dood blikkert, als een valk uit de lucht, op de meeste mensen, die niet op hun hoede zijn, terwijl zij deze algemene waarheid niet tot ware gebruikmaking geloven. Er zou zo地 diepe en ongevoelige gerustheid niet kunnen zijn, als er ernstige gedachten en een wezenlijk geloof van de dood was. (2.) De grote aardsgezindheid, de onverzadigbare gretigheid en begeerlijkheid naar de dingen van de wereld, alsof men die onophoudelijk zou bijblijven, spreken dit klaar en overtuigend uit.

Geloof mij, het ernstig denken, over de dood, zou ons geweldig spenen en aftrekken van deze dingen. De mensen, helaas! zoeken hier een geluk in de tijd, alsof zij een eeuwigdurend verblijf in de wereld zouden hebben. Zoals die arme rijkaard in het evangelie, die beestachtig genoeg tot zijn ziel zei: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk. Als de mensen de dood reisvaardig tegemoet zagen, dan zouden zij zichzelf zo niet volproppen met deze wereldse lege dingen, die slechts mismaakte en ongeschikte voorwerpen zijn, om te kunnen voldoen aan de wijd uitgestrekte begeerten van een onsterfelijke geest. Die geest, die wegens haar geschapenheid, verheven is tot de vatbaarheid van een geluk, dat van een hoger en uitmuntender aard is, dan deze dingen met enige mogelijkheid zouden kunnen bereiken. Neem dit dan voor een handtastelijke blijk van uw atheïsme en ongelovigheid aangaande dit zeer belangrijke stuk, en laten de gedachten van de dood bij u meer ingang vinden, om uw driftig en onmatig najagen van deze wereld te besnoeien en te matigen. (3.) De grote en onverdraaglijke hovaardij en praat van mannen en van vrouwen is hiervan ook een bewijs. Als u ernstig aan de dood dacht, en geloofde, dat hij zeer nabij was, en zelfs aan de deur ligt, en u uw adem in uw neusgaten draagt, het zou u ootmoedig met God doen wandelen, en in uw omgang met elkaar nederig doen zijn.

(4.) De schaarse voorbereiding op het sterven, en voor het toekomende leven (alsof er anders niets was) zegt duidelijk en onloochenbaar genoeg, dat u de dood nog niet ernstig op uw harten ligt. Want als u zoiets deed, dan zoudt u meer proberen om schatten op te leggen, voor het toekomende, en uw genegenheden naar de hemel en de dingen die boven zijn, om zo te spreken, te doen verhuizen, en uw anker te werpen in het binnenste van het voorhangsel.

Tweede gebruik. Om deze voorgenoemde gerustheid en domme onverschilligheid tegen te gaan, laat ik u bidden om met meer ernst te denken over een stuk, dat zo zeker is; en meer moeite te willen nemen, om uzelf daartoe te bereiden. De eeuwigheid is lang. O! zij is wijd uitgestrekt en onbegrijpelijk lang. Hemel en hel zijn zaken van een groot, een onuitsprekelijk groot belang en gevolg. Wanneer de heer van het huis ter ruste is gaan liggen, en de deur heeft gesloten, dan is er van die tijd af geen opening meer voor iemand. Nu is het zomer. Voorzie, o! voorzie uzelf voor uw lange winter. Het is een kwaad overleg, dat men dat, wat van de allermeeste aangelegenheid is, het allereerste zou laten achterblijven, en dat u de verzekering van uw eeuwige staat aan de kant zet, tot op de tijd van ziekte of van sterven. U weet niet of u ooit, door enige langdurige ziekte, zult worden gewaarschuwd, en de ziekte zal veel met zichzelf te doen hebben. Ook weet u niet, of u niet, op het meest onverwacht in één ogenblik zult worden weggerukt.

En geloof het vrij, het is geen geringe zaak om goed te sterven, en de dood te mogen hebben als een deur en een ingang tot de eeuwige gelukzaligheid. Teneinde u zichzelf dan aangespoord mag vinden, om ernstig en bijtijds aan de dood te denken, teneinde u, met de luiaard niet mag zeggen: een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handvouwen al nederliggende, waardoor de dwaas tot het verderf komt; overweeg dan eens (1.) Dat het niet het enkele willen zal zijn, dat u goed zal doen sterven. Bileam had ook zulke wensen, om de dood des oprechten te sterven, en evenwel kon het hem niet baten. Verkwist uw dagen niet ijdel. Verbeuzel uw tijd niet vruchteloos, want de dood komt steeds nader. En wanneer hij komen zal, zal hij geen uitstel geven, of wachten op uw voorbereiding. Probeer daarom in een waakzame en biddende gestalte gevonden te worden. Zalig is de dienstknecht, die, wanneer zijn heer komt, zal gevonden worden, zo doende, als wachtend op de komst van zijn heer, en gereed om hem terstond (of op de allereerste klopping) open te doen; volgens Luk. 12:36,37. O! wat is dat daar een wonderlijk nadrukkelijk woord! (2.) Denk eens, hoe weinig dat er zijn, die tot de dood bereid zijn, en hoe weinig dat er zijn, die bij hun sterven vrijheid en genade krijgen, om zichzelf te bereiden. Sommigen, beken ik, als onder andere een moordenaar aan het kruis, vinden genade, opdat niemand mocht wanhopen; maar ook slechts één, opdat niemand vermetel wordt; maar opdat iedereen mocht bezorgd worden, om goed en waakzaam op zichzelf acht te geven. Velen zullen er buiten twijfel naar de hel gaan, die wel zullen proberen om in de hemel te komen, maar zij zullen niet kunnen. Er kan, bij het sterven van goddeloze en atheïstische mensen een soort van geween en van gehuil zijn, omdat zij niet bijtijds begonnen te zoeken om in gaan. Zoals het oogmerk van die gelijkenis aantoont. Als u de taal eens hoorde van zovelen, die er in de hel zijn, o! hoe krachtig zouden zij u dit stuk voorpreken? Wacht u er toch voor om de tijd uit te stellen of te verwaarlozen. Velen, die er zijn, als u ze konden horen spreken, zouden wel gauw tot u zeggen: o! dat was onze ondergang, en stelde ons buiten staat om zalig te worden. Maar, als het Woord van God u niet bewegen kan, en u ook niet tot ernstiger overweging hiervan kan aanwakkeren; hoewel er dan al iemand van den doden opstond, en tot u preekte, het zou in u toch geen aandoening tot uw voordeel teweeg brengen.

(3.) Denk, dat hoe langer u wacht, met aan het sterven te denken, hoe verschrikkelijker dat het sterven, wanneer het komen zal, zal zijn. Voorafgaande ernstige en betamelijke gedachten over de dood zouden zeer veel toebrengen, om de vreselijkheid van de dood te verzachten. Maar als de dood u geweldig en schielijk overvalt, en u in de wereld vastgemaakt en neergezeten vindt, en u daarvan noodzakelijk zal willen hebben losgemaakt en doen oprijzen; in zo地 geval is de dood waarlijk een koning van verschrikkingen.

Maar als u dagelijks wilde sterven, en door gemeenzame omgang met de dood, tot ondervinding mocht komen van die kleine dodingen, om zo te spreken, welke moeten voorafgaan, dat zou voor u de dood zelf, wanneer hij u zal overkomen, zeer veel gemakkelijker maken. Te weten, als u stierf aan uw begeerlijkheden en afgoden; als u aan de wereld was gestorven en aan de dingen die in de wereld zijn; dan zou de dood, wanneer hij komen zou, maar weinig bij u te doen vinden. Het is de aankleving van uw harten aan deze dingen, en uw gehechtheid daaraan, die voor u de dood zo verschrikkelijk maakt. Want hij zal u vooraf geen tijd of plaats noemen, en in onderhandeling met u komen, maar u plotseling en onverbiddelijk van dingen komen afscheuren.

(4) Denk eens, dat, hoe later u een begin maakt met uw gedachten over uw eeuwige staat te laten gaan, en ernstig over het sterven te denken, hoe meer werk u zult vinden, wanneer de dood eens komt. O! het sterven brengt veel werk mee (zelfs voor degenen die er al over gedacht hadden) hoe men het geloof in Christus recht gegrond zal krijgen, hoe men zichzelf in het eeuwige verbond tot de zaligheid zal overgebracht krijgen; hoe dat men, in een lijdzame, stille en zachtmoedige gestalte zijn mag om die verschrikkingen, die den dood vergezellen, het hoofd te kunnen bieden, hoe men van de wereld afgetrokken zal zijn, en zijn genegenheden hemelwaarts gericht hebben. Inderdaad, hoe langer uitstel dat u maakt, hoe meer u zult te doen vinden, en hoe minder u er toe bekwaam zult zijn. En is dat, dunkt u, wijsheid, dat u uw grootste en meest nodige werk op het laatste laat aankomen, en op de zwakste en onbekwaamste tijd, om er u mee bezig te houden? En toch is dit helaas! de beklaaglijke, dwaze, onzinnige, betreurenswaardige en zielverdervende handelwijze van zelfs de meeste toehoorders van het evangelie. Er is niet een van deze dingen, òf het moet voor de dood gedaan zijn, òf het kan in het geheel niet gedaan worden.

En wat is hier de zaak toch, daar het om te doen is? O! wat is het? Het is hier niet te doen, om tien of twintig jaren gelukkig of ellendig te zijn. Maar het is te doen om een eeuwigheid van geluk of van rampzaligheid, in de allergrootste mate en de allerhoogste trap, die men zich zou kunnen indenken. En zou zo地 bezigheid verschoven en uitgesteld mogen worden? En juist hierom is het ook, dat in onze tekstwoorden het sterven in de Heere zozeer werd aangeprezen.

2. Laat ik nu alvorens mijn leerrede te besluiten, met een woord zeggen, wat het is, in de Heere te sterven; dat wij hier zien voorgedragen, als de grote en noodzakelijke eigenschap van diegenen, die met een welgegrond vertrouwen en billijke verwachting van gelukzaligheid sterven. En wij vinden drie schriftuurlijke spreekwijzen, die tot opening hiervan zeer veel kunnen toebrengen. (1.) Het brengt mee een zijn in Christus, zoals wij die uitdrukking vinden, 2 Kor. 5:17: indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel. Dit stelt vast een vereniging met Hem door het geloof, als Christus Zijn armen uitbreidt, en die ziel hij Hem inneemt, die tot Hem vlied, die zich met Hem verenigt, en aan Hem vastkleeft, zoals een ent, die op de stam is ingegrift, of als een doodslager zich in de vrijstad pleeg te verschuilen. Dit is de eerste trap en grondslag van de gelukzaligheid, en het brengt met zich mee een nieuwe natuur en een nieuw leven.

(2.) De tweede uitdrukking is Gal. 2:20: ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelven voor mij overgegeven heeft. En dit is een stap nader; wanneer een mens door het geloof zijn toevlucht tot Christus genomen heeft, en toeneemt, en gebruik maakt van het recht, dat hij op Hem heeft, en van zijn belangen aan Hem, om de werkzaamheden van het leven te volbrengen. Dit leven in Christus, of door het geloof van Christus, geeft ook te verstaan en predikt duidelijk een nieuwe natuur en een nieuw leven, in de werkzaamheden van het leven door de vruchten van de Geest voort te brengen. En het maakt een mens inderdaad een christenmens of een mens van Christus; die niet alleen de plichten van de godsdienst, maar al zijn zedelijke, en burgerlijke en natuurlijke bedrijven uitoefent, in een betrekking tot Christus. En die zo leeft, als een christen als geestelijk en door de Geest, volgens het woord van Paulus, 2 Kor. 5:15, dat hij niet meer voor zichzelf zou leven, maar voor Hem, Die voor hem gestorven en opgewekt is.

(3.) Er is ook een sterven in de Heere, (zoals het woord van de tekst meebrengt) dat op het voorgaande volgt. In Hem te leven is de weg naar de gelukzaligheid; en in Hem te sterven is de deur zelf, waardoor men tot de bezitting van de gelukzaligheid ingaat. Dit sterven in de Heere veronderstelt nu het vorige, en houdt nog wat meer in. Namenlijk, zoals er een werkzaamheid van het geloofs is, om in Hem te leven, zo moet er ook een werkzaamheid van het geloof zijn om in Hem sterven. En dat behelst (a.) zijn toevlucht opnieuw en met herhalingen tot Christus tot schuiling te nemen; zoals ook Paulus, Filip. 3:9. Een zoeken om in Hem gevonden te worden, een uitgaan als het ware uit onszelf, en een werpen van onszelf op Hem, als op ons schip om door de dood naar het leven heen te varen. En we verloochenen opnieuw onze eigen gerechtigheid, en we houden aan de Zijne vast, ja, we verloochenen zelfs het werk van ons geloof, voor zover het een werk is. (b.) Het brengt vertrouwen mee, en staat maken op Christus, als Die ons door de dood zal heen dragen. We berusten in, en steunen op die grond. We blijven onze omhelzingen aan Hem vast houden. We zijn vergenoegd en weltevreden, om het met Hem te wagen, en onder Zijn geleide door de dood heen te gaan. En omdat we een woord van toezegging van Christus hebben ontvangen, houden we daaraan bemoedigd vast, en we zeggen met de oude Simeon: nu laat Gij, Heere, uw dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord. Ik ben tevreden, Heere dat ik mij bij Christus, om zo te spreken, in mag schepen, en met dat vaartuig de zeeboezem van de dood, wanneer het u zo behagen mocht, mag doorzeilen. (c.) Het behelst een nederige berusting en voldoening van onszelf op deze gronden. Het verblijdt ons niet alleen in Hem, als de algenoegzame, maar we vertroosten onszelf, daarin, dat wij zo op Hem steunen. En we achten onszelf juist daardoor dat we gelukkig zijn.

Wij zullen alle drie deze laatste dingen enigszins voorgesteld vinden, in die laatste woorden van David, die hij, wanneer hij sterven ging, als een zwanenzang liet horen, 2 Sam. 23:5: hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.

(A.) Hier is de eerste stap van het overgeven van zichzelf, en van het vluchten omwille van zijn leven, tot de genade van God, in Christus, die in het verbond werd voorgedragen. (B.) Hij gaat voort, en vertrouwt op, en vergenoegt zichzelf met dat verbond; want hij noemt het in alles wel geordineerd en bewaard; het is bekwaam en genoegzaam, om hem zijn zielenwens te doen verkrijgen. (c.) Men ziet er ook zijn vermaking en vergenoeging daarin, zijn berusting erin. Voorzeker is daarin, zegt hij, al mijn heil en mijn lust. Het is al wat mijn hart wensen kan. Het is mensura voti. De uiterste maat van mijn wensen. Ik heb niets meer nodig. Ik verlang ook niets meer.

Als wij nu spreken van in de Heere te sterven, dan zouden wij u graag opwekken, om al drie deze stappen samen te voegen. (1.) Benaarstig u, om in Hem te mogen zijn. Het is onmogelijk in Hem te sterven, zonder dat men in Hem is. Allen die zalig zouden willen worden, met in Hem te sterven, die zouden voor alles de aanbiedingen van het evangelie moeten aannemen, naar Christus, tot verschuiling heen vluchten, en zich aan Hem, door het geloof, vasthouden; en daarnaar staan, om het buiten allen twijfel te kunnen stellen, dat hij waarlijk in Hem is. O! maak dat vast en zeker, dat u aan Hem een ziel, om die zalig te maken, hebt overgegeven. En berust volledig, in Hem, als uw Zaligmaker. (2) Leef, door het geloof, in Hem. Daar is niemand, die zich beloven kan in Christus te sterven, die niet ernstig geprobeerd heeft in Hem te leven.

Maak het openbaar, dat u in Hem leeft, door een andere levenswijze te vertonen, dan de vleselijke mensen doorgaans, in hun natuurstaat, laten zien. God mag een moordenaar aan het kruis roepen, en hem in Christus doen sterven, die nooit tevoren in Hem geleefd had. Maar niemand van u kan die troostelijke verwachting hebben, dat Hij zo met u zal willen handelen. En daar met één zo gehandeld is, daar sterven er twintig, zo niet honderd, ja zeer velen, zonder dat. En laat mij toe, dat ik het zeg. Als God ooit mannen en vrouwen, met ongevoeligheid over het sterven, heeft geslagen, het is handtastelijk, dat Hij, in deze tijd, zeer velen daarmee slaat. Het is buiten twijfel aan sommigen onder u niet onbekend, hoe God enigen met die ongevoeligheid geslagen heeft, die, gedurende hun leeftijd, de spot dreven met de ernstige oefeningen van godzaligheid. Daarom zeg ik nog eens, maak uw zijn in Christus vast. Doe uw zijn in Hem uitblinken, door uw leven in Hem en voor Hem.

Wij zullen voor tegenwoordig niet verder op dit onderwerp blijven aanhouden. God Zelf roept ons om er ernstig op te denken. Ziekten, slagen van oordelen en sterfte hebben zelden meer, als nu geheerst. En als er ooit een tijd was, dat de mensen geroepen werden, om te geloven, en een leerstuk, als dit is, op het hart te leggen, dan is het deze tijd. Het kan wel zijn, dat er hier sommigen tegenwoordig zijn, die, eer weinig dagen verlopen zijn, de waarheid hiervan zullen ondervinden. En wie weet, wie deze sommigen zullen zijn? Als u gelukzaligheid verwacht, leer dan sterven. En als u wenst in Christus te sterven, leer dan in Hem te leven. En zoals de Heere Johannes gebiedt deze woorden te schrijven, zo bevelen wij u ze te lezen, en dikwijls daar over te denken. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan! Ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hun werken volgen met hen.