2e Predikatie over Openbaringen 14:13
De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere
En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.
Er is één ding, dat alle mensen met elkaar gemeenschappelijk hebben. En dat is een natuurlijke neiging, een trek en een begeerte naar geluk of zaligheid. Maar er zijn twee dingen, waarin het grootste gedeelte van de mensen bij uitnemendheid mistast. (1.) In het zoeken van de zaligheid, waar het niet is te vinden, en in dat voor zaligheid te keuren, wat zoiets niet is, maar ze voor eeuwig ellendig laat blijven. (2.) Dat wanneer zij al enige stralen van de gelukzaligheid, en van dat, waarin het gelegen is, hebben zien aanblikken, zij dan grof mistasten over de weg om er toe te komen. Deze woorden geven ons een opmerkelijke beschrijving van de ware gelukzaligheid, en een duidelijke besturing, tot die weg, waarlangs men daartoe geraken kan. Zij tonen eenvoudig waarin het gelegen is. Laat een blinde en vooringenomen wereld daarvan oordelen wat zij willen. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven. Dat is alleen ware gelukzaligheid, die ons een sterven in de Heere doet genieten. En dat is de enige weg tot de ware gelukzaligheid, in Christus te zijn, voor Hem te leven en in Hem te sterven
Dit is stof van de uiterste aangelegenheid, en bijzonder toepasselijk op onze tijden. Want het is niet onwaarschijnlijk dat de tekstwoorden, met opzicht op deze tijden zijn gesproken. Wij zullen daarom voortgaan, om nog een weinig tot hetgeen wij de laatste maal zeiden, toe te doen.
De lering, die wij voor tegenwoordig zullen voorstellen en vervolgen, ligt eenvoudig en bij de eerste opslag open, in de eigen woorden van de tekst: zij zijn zalig en gelukkig: ja zij alleen zijn zalig en gelukkig, die in de Heere Christus zijn gestorven, of die nog in Hem zullen sterven. Een stem uit de hemel bevestigt het aan Johannes, en de Geest voegt er nog een bestempeling bij. Ja, zegt de Geest, Die de Geest van Christus is, de Geest der waarheid.
Wij zullen, eer wij verder gaan, deze dingen, die in het leerstuk en ook in de woorden van de tekst liggen, met een woord of twee ophelderen. En wel (1.) zullen wij zien, wat deze zaligheid mag wezen. Immers er wordt hier van gesproken, als van iets, dat bij uitnemendheid zo is: het is de enige gelukkige staat, die met waarheid daarvoor alleen in de gehele wereld kan gehouden worden. Het is geheel en al volkomen gelukzalig te wezen. (2.) Welke de noodzakelijke gesteldheid is van diegenen, die zalig worden gesproken. Het zijn niet diegenen die sterven; maar die in de Heere sterven, die gezaligd zullen worden.
En, om hiervan enige ophelderingen te geven, zullen wij bij hetgeen wij de laatste keer gezegd hebben, dit nog daarbij voegen, dat er van tweeërlei soort van sterven in de Heilige Schriften werd gesproken. (1.) Er is een sterven in de zonde. Indien gij niet gelooft, dat Ik Die ben, gij zult in uw zonden sterven, zegt Christus tot de Joden, Joh. 8:24. En dit behelst twee dingen. (a.) U zult niet sterven onder de schuld van uw zonden, onder de vloek en de toorn van God, die u zichzelf waardig maakt, voor de dood, in de dood en naar de dood. (b.) U zult sterven in een staat van zonde, in tegenstelling tot de bekering van zonden. U zult heen glijden en weggeraapt worden, in die zondige gestalte. U zult uit de wereld heen gaan, in die zondige staat. O! droevig en beklaaglijk heengaan! (2.) Er is een sterven in de Heere. En dit behelst opnieuw twee dingen, die rechtstreeks tegenover het sterven in de zonde staan. (a.) Dat de mensen, uit een gevoelen van hun zonden, zichzelf tot Christus hebben begeven, en door het geloof in Hem van de schuld van de zonde bevrijd en met Christus’ gerechtigheid bekleed zijn, en zo een recht op, en een eigendom aan die gerechtigheid hebben. (b.) Het brengt mee een afbreken van de loop van de zonden en een voortbrengen van vruchten van een nieuwe natuur en van een nieuw leven, door een levend geloof in Christus, in Wie, als in de ware Wijnstok, zij, als zoveel ranken, zijn ingeënt, terwijl ze in Hem blijven, en vruchten dragen voor Hem, opdat Zijn Vader mag worden verheerlijkt, en zij voor Zijn discipelen bekend worden. Joh. 15:1-8. Zoals zij met Hem door het geloof zijn verenigd, zo hebben zij ook gemeenschap door de vruchten van de heiligmaking. Dezen en dezen alleen zijn zo gezaligd. En die zaligheid is tot hen alleen bepaald en toegeëigend, en aan alle anderen volslagen ontzegd; ze zijn daarvan uitdrukkelijk uitgesloten.
In het vervolgen van deze lering, zal ik (1.) Die waarheid ophelderen, dat zij zalig zijn, op het hoogste zalig, en alleen zalig, die gestorven zijn of nog sterven zullen, in de Heere. (2.) Zal ik twee of drie redenen bijbrengen om te betogen, dat die zaligheid aan zulken, en niet aan enige anderen, bijzonder eigen is.
(3.) Zal ik een weinig spreken tot gebruikmaking en bevordering van deze waarheid.
A. Om het eerste aan te tonen, namelijk dat zij uitnemend gelukzalig zijn, die in de Heere gestorven zijn, of nog zullen sterven, zullen we niet anders behoeven te doen, dan een beschrijving te geven van geluk en van zaligheid. En die zullen wij vinden in al zijn eigenschappen en omstandigheden precies gepast overeen te komen, met diegenen, die in Christus zijn gestorven, of nog zullen sterven. O! mijn toehoorders, merk dit niet aan als een vertelling of een luchtige gedachte; maar als iets, dat van groot belang is, een zaak, die nu sommige christenen van onze kennissen, die in de Heere zijn gestorven, reeds genieten, en die anderen spoedig genieten zullen, en die u, door het geloof in Hem, allen mag genieten, als u zichzelf er maar niet van verstoken doet zijn. Twee dingen zijn er, die tot het ware geluk of de zaligheid noodzakelijk zijn, en het uitmaken. (1.) Een volkomen vrijheid van alle kwaad, van alles wat lastig valt, of enige onrust kan veroorzaken; alsmede van allerlei zondig, berispelijk of onbetamelijk gebrek of wanstaltigheid. Want de gelukzaligheid kan met geen ding van die aard bestaan of samengaan. (2) Een ophoping van alles wat goed is, en noodzakelijk vereist wordt om het geluk en de zaligheid te volmaken. Deze beide dingen worden genoten door degenen, die in de Heere sterven, en bij zulken alleen.
a. Wat het eerste gedeelte van de zaligheid aangaat. Zij die in de Heere sterven, zijn van alle kwaad ten volle bevrijd. Wij zullen dit bewaarheid vinden, hetzij dat wij er in het algemeen op letten, of in de bijzondere betrekking tot het oogmerk van de tekst. Zij zijn bevrijd van al die kwaden, die een kwade tijd kan meebrengen. Het zou niet gemakkelijk vallen ons met een bijzondere overweging van deze zaligheid in het brede in te laten, en wij zullen daarom het oog maar vestigen op enige algemene hoofdzaken, om de zaak zoveel op te helderen, als de tegenwoordige stof vereist.
(1.) Zij zijn bevrijd van alle zonde, die de bronader is van alle kwaad. De geesten van de rechtvaardigen zijn, voor de troon, volmaakt geworden. Het is voor het verdorven vlees en bloed niet geoorloofd daar in te komen. Er is geen opstand van de wet, die in de leden is tegen de wet van het gemoed; geen overblijfsel van een boos hart of van ongeloof, om af te wijken van de levende God, en ook niet enig moe worden van heilige plichten. Maar een volvrolijk dienen van God dag en nacht. Dat is zonder enige of het minste nalaten. Want daar is geen dag en nacht, maar een gestadige dag in dat leven. Dan, o! dan zal die bede, zo dikwijls tot Hem in de gebeden van Zijn volk tot Hem opgezonden, "Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde", zijn vervulling hebben. Daar zal dan het allervolmaakste volbrengen van Zijn wil zijn. Daar dienen Zijn knechten Hem in zo’n geestelijk veredelde staat, als Hij nooit op aarde door hen gediend was geweest. Dit lichtvaardig, ijdel en ongestadig hart zal bestendig zijn gemaakt, en zo vast gevestigd, als een onwrikbare pilaar in de tempel van God. Dat onstuimig, buitensporig en dwalend gemoed zal dan kalm en voor altijd terneer gezet wezen, en zo krachtig vast gehecht, op de bespiegeling van dat allerzaligste Voorwerp, dat het zo lang niet, als voor een ogenblik, daarvan werd afgetrokken. Daar zal dan niet de minste genegenheid of bekwaamheid zijn tot enige afzwerving. O! wat zouden sommigen we1 willen geven (was het maar te koop) voor dit stuk van de zaligheid, om eens volkomen en voor altijd verlost te mogen zijn van een lichaam van de dood, en van een menigte van zondige verstrikkingen ervan, en van de gevaarlijke diepten, waar het hen soms al heen drijft. (2.) Ze zijn volkomen bevrijd van alle verzoekingen tot zonde. In dat allerzuiverste en helderste oppergewest waait de minste lucht van verzoeking niet. Daar is even weinig verzoeking, tot zonde van buiten, als er genegenheid is tot zonde van binnen. En bijgevolg is daar een volle vrijheid van vrees voor enige hachelijkheid of gevaar van zondigen. Niets dat verontreinigt is, komt in de poorten van het nieuwe Jeruzalem. Daar zonde, dood en duivel eens in de poel zullen zijn geworpen, daar zal geen kwaad voorbeeld van verleiding meer wezen. Maar integendeel, als er enige aansporing, en versterking, en aanmoediging van de een aan de andere nodig was, dat zou er bij uitnemendheid zijn te vinden. Daar, daar is, dat meer is, een heilige vrijheid van de moeilijkheid van wacht houden hier beneden. Dit wacht houden gaat, hoewel het een vereiste, nuttige en noodzakelijke plicht is, in de uitwonende heiligen, evenwel met veel vrees en verdrietelijkheid gepaard, waarvan de gestorvenen in de Heere, de zegepralende heiligen, volkomen zijn ontslagen. (3.) Ze zijn bevrijd van alle aanklacht over zonden. Ze hebben daar geen lastige of verontrustende oefening van het geweten. De onmiddellijke genieting van Gods nabijheid stelt ze zo gerust en tevreden, dat niets hun rust storen kan. Daar zijn zij, onder geen afwijking of vrees van afwijking. En dit zijn dikwijls droevige oefeningen van de vromen hier beneden; de aanklachten van hun geweten, over zonden, en de zware bedruktheid van hun geest, als gevolg van hun afwijkingen. Er is ook daarboven geen lauwe of enigszins dodige geestelijke gestalte: maar een gestalte, die altijd fris is, en levendig, en op zijn allerbest. Ze prijzen God gestadig, onder de gevoelens van Zijn liefde, die ze in hun plichten overvloedig maakt. De gestorvenen in de Heere moeten dan zeker in een allerzaligste staat wezen, omdat zij van deze alle, en zelfs van de vrees daarvan bevrijd zijn. Maar (4.) ze zijn ook nog vrij van al de uitwerkselen van de zonde. Er is geen vloek, geen toorn, geen ziekte van het lichaam, geen benauwdheid van de geest, geen verschrikking, geen vrees van Gods verborgenheid, geen armoede, geen schaarsheid, geen gebrek, voor hen van enig ding (hoe een arm leven ze hier ook mogen geleden hebben) maar God is voor hen alles en in allen. Hij vervult onmiddellijk, door Zichzelf, het ledige van alle dingen, en vervult de meest wijd uitgestrekte vatbaarheden van de ziel.
Zij zijn ook bevrijd van al de sukkelingen en moeilijkheden, die hier in deze beneden wereld zijn. Daar zijn geen gevangenissen of boeten, geen bezettingen of confiscaties. Daar is geen droefheid, want alle tranen zullen dan van de ogen afgewist zijn. En dan zullen zij volstrekt gelukkig en zalig zijn, in de volle genieting van God, tot in alle eeuwigheid. Daar is geen verwijt, en geen verachtelijkheid, en geen schande. Maar daar is een nieuwe naam gegeven. Daar zijn geen verkeerde opvattingen, en geen achterdochtigheden, en geen verwijderingen, of oplopendheden; geen scheuringen of verdelingen; geen onbetamelijke driften, of heethoofdigheden zijn daar; maar een allerfraaiste en volmaakte enigheid, en een heilige overeenstemming, in het lopen van God. Daar is geen verduistering in het verstand, omdat daar de kennis volmaakt verlicht zal zijn; geen ongeschiktheid in de hartstochten; maar een allernauwkeurigste geregeldheid; geen verkeerdheid of schoorvoetendheid in de wil; maar een allergewilligste overeenkomst, in alles, met de wil van God. En alles zal in de mens zoet heen lopen, tot een heilige harmonie en verschuldigde onderschikking aan het Hoofd. Daar word geen ergernis gegeven of genomen. Daar zijn geen bedroevende geruchten of kwaad nieuws. Ja het is onmogelijk dat zij er kunnen zijn, aangezien God alles onmiddellijk bestelt, en zij alles, wat Hij doet, voor goed keuren, en toejuichen, en in alles wel vergenoegd zijn. Daar zijn geen omkeringen van koninkrijken en staten, en geen verwarringen en verwoestingen in de kerk, om hun geluk daar te storten. En, omdat zij een volle grondige kennis hebben van Gods eindeloze wijze wegen en handelingen, daarom kan het hun zaligheid niet verontrusten, hoewel men al veronderstelde, dat zij van al die omkeringen, en verwarringen en verdeeldheden, die het ons hier beneden zo bang maken, al kennis hadden. Toch is dit maar een klein gedeelte van de gelukzaligheid van degenen, die in de Heere sterven; en wat een klein stukje hebben wij er nog maar van gehoord?
2. Aangaande het andere gedeelte van hun gelukzaligheid. (En ach! dat u weten mocht en geloven, welke de gelukzaligheid is van degenen die nu voor de troon zijn!) We zeiden in het algemeen, dat daar een ophoping is van alle goede dingen, die nodig zijn om ze volstrekt gelukkig te maken. En hier zullen dan, tot dat doeleinde, deze vier dingen moeten samen lopen; die alle plaats hebben in de staat van degenen, die in de Heere sterven. (1.) Een genieting van God, als het hoogste goed: want geen andere zaak of persoon kan de ware zaligheid meedelen, of een mens inderdaad gelukzalig doen zijn, dan God. (2.) Omdat er geen genieting van Hem kan zijn, zonder overeenkomst met Hem, daarom werd er dan tot de genieting van Hem een overeenkomst met Hem vereist. Want wij zouden God niet volmaakt en onmiddellijk kunnen of vermogen te genieten, in de staat waarin wij nu zijn.
(3) Het vereist een volle maat en hoogste trap van genietingen van God.
(4.) Het vereist een gedurige en eeuwige genieting van Hem. En al deze dingen, zoals wij zeiden, moeten samenlopen, om de zaligheid van degenen die in de Heere sterven, te volmaken.
a. Ze genieten God volkomen, als het hoogste goed. Zie, waar Abraham is, daar zijn zij. Hij is in het koninkrijk van zijn Vader. Daar zijn zij ook, en daarom allergelukzaligst. Juist hierom is het dat, toen Christus tot Zijn discipelen van de zaligheid sprak, tot hen zegt, dat zij met Abraham, Izak en Jacob zullen aanzitten, in het koninkrijk der hemelen. Matth. 8:3. Zij hebben hun wandeling onder diegenen die daar staan. Zach. 3:7. Ze zien zijn aangezicht, en zijn daarom zalig. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Matth. 5:8. Als wij spreken van God te genieten, dan is dat verre, ja zeer verre, boven hetgeen wij zouden kunnen uitdrukken. Het moet zeker een groot geluk en vreugde zijn, omdat het Voorwerp van hun vreugde niet iets geschapens, maar de oneindige en algenoegzame God Zelf zal zijn. Het moet een zuivere hemelse en uitnemende vreugde zijn, die voortvloeit uit de genieting van die God, bij Wie de fontein des levens is.
b. Zij worden bekwaam gemaakt en geschikt, om Hem in een volle mate en in de hoogste trap te genieten. Als we ons wilden verbeelden, dat het verstand van de mens zou kunnen werden uitgebreid, om God te begrijpen, en dat de uitbreiding ervan zeer ver zou kunnen gaan, boven alles wat wij nu verbeelden of begrijpen kunnen; het zal dan zo uitgebreid en zo vervuld zijn; het zal dan evenwel een onderscheiden en ten volle vergenoegende kennis hebben van die grote verborgenheden van de aanbiddelijke Drie-eenheid, zoals Christus Zijn discipelen hiervan verzekert, Joh. 14:20. In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben. De hartstochten zullen dan vatbaar worden, om de vreugde te kunnen ontvangen en om daarmee vervuld en voldaan te worden, die er in de genieting van dat klaar en onderscheiden gekend Voorwerp zal zijn te vinden.
Dat wat de engelen vergenoegt, dat moet ook de geesten van de volmaakt rechtvaardige mensen vergenoegen. Hem te aanschouwen en te genieten maakt ze beide gelukkig. En het grootste geluk, daar Gods Woord van spreekt, is met Christus te mogen zijn, en de heerlijkheid die Hij van de Vader verkregen heeft, te mogen aanschouwen. En als u naar vereist kon begrijpen, in welke staat David en Paulus en sommigen, die sinds weinige jaren of maanden zijn verscheiden, en in die zalige rust zijn ingegaan, zich nu bevinden, het zou u enkel doen verlangen, om maar in de Heere gestorven te mogen zijn, en het zou u door de genade van God aanzetten, tot het toebrengen van alle naarstigheid, om die gelukstaat vast te maken.
c. Zoals zij bekwaam en geschikt zullen zijn gemaakt, om God in een volle mate en in de hoogste trap te genieten, zo zullen zij Hem ook werkelijk, in een volle mate en hoogste trap genieten. In die staat werd er niets meer begeerd, en daar is niets te begeren. Het is er vol glorie en vol blijdschap. Niemand kan zich meer verbeelden of wensen. Want het is een volheid, waaraan niets kan worden toegedaan, naarmate de vatbaarheid, waarin zich die zalige schepselen gesteld zullen vinden. Want, hoewel er al verscheidene trappen van heerlijkheid zijn, en sommigen meer begrepen en ontvangen en sommigen minder, echter zijn zij alle vervuld, en goed vervuld, met de liefde en liefde dragende vriendelijkheid van God, met die verzadiging van vreugde en die lieflijkheden, die in Zijn rechterhand zijn. En dit alles hebben ze niet in enkele bespiegelingen, maar het wordt op het allerwezenlijkste, en op een onbegrijpelijke wijze (ten minste voor ons onbegrijpelijk) aan hen meegedeeld.
d. Deze genieting van God is gedurig en eeuwig, voorgoed en altijd, zonder afgebroken of verhinderd te worden. Het is niet alleen een volle, maar een altijddurende blijdschap en heerlijkheid. Droefenis en zuchting zullen voor altijd wegvlieden, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofden wezen. De kroon is een eeuwige en onverwelkelijke kroon, een kroon des levens, die onophoudelijk zal bloeien. Toch, alles wat we gezegd hebben schiet veel te kort, en is onwaardig, ten opzichte van onze manier van het uit te drukken, om bij het geluk van degenen, die in de Heers sterven, te worden vergeleken. Als iemand van die zaligen ons hoorde spreken van hun staat, dan zouden ze zich verwonderen om het ons zo kinderlijk, zo armelijk, zo gering, zo flauw te horen doen, O! dat wij onszelf mochten uitstrekken om dat te geloven van deze zaligheid, wat wij nog zo onderscheiden niet kunnen bevatten.
B. Het andere, waarvan ik voorgenomen had een woord of twee te spreken, is de reden, waarom de zaligheid, in het bijzonder eigen is, aan degenen, die in de Heere sterven, en niet aan anderen. Ik zal hier maar kort drie zaken voor ogen stellen.
a. Hiervan is deze de eerste, dat alleen diegenen, die in de Heere sterven, deelgenoten zijn gemaakt van Zijn voldoening, en daarom zijn zij, en zij alleen bevrijd van de vloek, door het geloof in Hem. Die in Hem gelooft wordt niet veroordeeld, maar heeft het eeuwige leven: maar die niet gelooft is alrede veroordeeld, en die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem; Joh. 3:18,36. Die geloven hebben ontslag van hun schuld verkregen. Het handschrift, dat tegen hen was, is uitgewist. Maar zij, die niet geloven hebben de schuldbrief gestadig boven hun hoofden staan. En omdat zij van hun schuld niet zijn ontheven, zullen zij voor de Rechter gesleept en in de gevangenis geworpen worden; waarin zij zullen moeten blijven liggen, totdat zij de uiterste kwadrantpenning zullen betaald hebben, dat in eeuwigheid niet zal geschieden.
b. Omdat ook zij alleen, die in Christus, zijn, en in Hem sterven, bevoorrecht zijn met de aanneming tot kinderen, en bijgevolg alleen recht hebben, tot de hemel en tot het eeuwige leven. Zoveel Hem aangenomen hebben, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven, Joh. 1:12. En indien zij kinderen zijn, zo zijn zij ook Gods erfgenamen, en mede-erfgenamen van Jezus Christus. Rom. 8:17. Zijn we geen kinderen, dan zijn wij ook geen erfgenamen.
c. Omdat alleen degenen, die leven en sterven in Christus nieuwe schepselen zijn. Indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbijgegaan, ziet, het is al nieuw geworden, 2 Kor. 5:17. En in Christus Jezus geldt niets, dan een nieuw schepsel, Gal. 6:15. En tenzij een mens wederom geboren worden, hij kan in het koninkrijk Gods niet ingaan, Joh. 3:3. En aangezien er niemand wederom geboren is, dan diegenen, die in Christus zijn, en onze wedergeboorte en het geloof in Christus onafscheidelijk met de anderen zijn verbonden, daarom kan niemand zalig worden, dan diegenen, die in Hem leven en sterven.
C. Nu komen wij ten derde, volgens de voorgestelde schikking, om van de gebruiken van deze lering te spreken, als die noodzakelijk veel gebruiken hebben moet. Want het is zo’n een verheven leerstuk, dat ons de rechte weg, en de enige, tot de ware gelukzaligheid aanwijst.
Het eerste gebruik zal dienen om ons allen daartoe te zetten, dat wij, met meer ernst het onze bezigheid mochten maken, om goed te sterven. En dat is om in de Heere te sterven. Aangezien de zaligheid, en wel zo’n grote zaligheid, daarvan, en daarvan alleen afhangt; daarom behoorden immers de mensen zichzelf daaraan tot het alleruiterste te laten gelegen zijn, om langs die weg te wandelen, dat zij moeten sterven in de Heere; als zij anders aan het einde de zaligheid wensen te vinden. Vele zaken zijn er, die ons tot deze plichtsbetrachting aandringen. (1.) Als ons aan de vrede en de rust van ons gemoed en van het geweten veel gelegen is, dan is hier veel aan gelegen. Want, hoe is het mogelijk, dat zij vrede kunnen hebben, die niet weten of ze naar de hemel of naar de hel zullen gaan? (2.) Als er ons aan gelegen is dat we in enig ding of in alle dingen troost vinden, dan is hieraan gelegen. Want hoe kan de slaap van de mens, of hun eten, of drank, of opschik, of iets dat zij genieten, hen enige troost verschaffen, als zij niet weten, dat zij in Christus zijn, en in Hem zullen sterven? Dit ene woord kan al hun vrolijkheid en geluk verstoren: die niet in Christus zijn, zullen ellendig sterven, en wegens dat van alle vertroostingen zijn verstoken. (3.) Als er aan gelegen is, dat men in zijn sterven, vrijmoedigheid en vertrouwen op God heeft; dan is ons hieraan gelegen. Want, als de dood de mens jammerlijk overvalt, hoe kunnen zij dan vrede vertrouwen en vrijmoedigheid hebben omdat ze niet in Hem zijn? De gehele wereld kan voor hen geen gerust en goed geweten kopen of verkrijgen.
(4.) Als wij geloven, dat er aan de hemel en de zaligheid gelegen is, dan is dit buiten twijfel van aangelegenheid, want de hemel en de zaligheid zijn aan het sterven in Hem verknocht. En daarom laat het mij, in Gods Naam, op uw zielen leggen, dat u, door alle bekwame middelen, het toch ter harte probeert te nemen, dat u intijds uw vrede met God maakt. Opdat het (u mag dan sterven wanneer het ook mag zijn) zeker wezen mag, dat het een sterven in de Heere zal zijn. Of denkt u, dat het van weinig belang is eeuwig in de hemel of in de hel te wezen? Het is uw wijze van sterven, die het onderscheid hiervan zal maken, Pred. 11:3. Zoals de boom valt, zal hij blijven liggen. Er zal nu na uw sterven, geen herroeping van dat vonnis wezen, en ook niet enige verandering van uw staat. En weet ook iemand van u, wanneer het komen zal? Is iemand verzekerd, dan tijd van genade te zullen vinden, om vrede met God te maken, wanneer de ziekte en de dood zelf zullen komen? Zijn er niet menige, met verharding en ongevoeligheid en gewetenverstijvende dommigheid in hun sterven geslagen geweest? Gedenk daarom, dat de dood nadert, en bevlijtig u, om zoiets dikwijls voor uw ogen te hebben.
Om dit gebruik nog een weinig aan te dringen, en de grote onoplettendheid, waarin de meeste mensen leven, alsof zij niet de minste zorg droegen hoe dat ze zullen sterven, te bestraffen; (want hoeveel grove goddeloze en atheïstische mensen leven er niet, alsof zij gelijk de beesten zouden sterven? Hoe veel opgeblazen geveinsden zijn er niet, die menen dat het sterven voor hen zeer gemakkelijk zal zijn, en er geen zwarigheid zal wezen? En hoe menigeen is er, die menigvuldige schrikken en overtuigingen, bijzonder in het sterven, ontwaar worden; die echter zover niet willen komen, om zich op goede gronden te verzekeren, dat hun ongerechtigheden op Christus zijn aangelopen, en om daarvan hun grote bezigheid, te maken, dat zij hun verdorvenheid door Zijn genade mochten gedood krijgen, opdat zij in Hem mochten sterven? En hoe veel zijn er niet, die iets goeds in zich hebben, maar zeer traag zijn en onbekommerd, en die voldoende de dood maar laten komen, zoals hij wil? Zo zullen wij (aangezien het van zo’n hoge aangelegenheid is) u een indruk daarvan proberen te geven, door een gemeenzame voorstelling van sommige dingen, die zeer gewoonlijk in mannen en vrouwen bij hun sterven plaats hebben. Wij merken helaas! de dood aan, als zeer ver. Maar wij moesten het ons, als nabij, voorstellen, en hem altijd voor onze ogen hebben. En het verzuim van deze vertegenwoordiging van de dood doet de mensen gewoonlijk sterven zoals zij geleefd hebben. En dat is te zeggen, niet goed sterven, en ook niet in de Heere sterven. Er zijn vier gevallen of gesteldheden, die wij het meest gewoonlijk in de meesten van de stervende mensen ontmoeten. (1.) Sommigen vinden wij ongevoelig en dom, zonder enige vrees van God, of het acht nemen op hun zielen. Zij leefden een dom leven, zonder vrees of ontzag voor de majesteit van God, en zo sterven zij ook. Zo stierf de onbeschofte Nabal, zoals hij geleefd had, dom en ongevoelig. Het zou mogelijk tot stichting kunnen zijn, hoewel het een zeer droevige stof zou zijn, als wij eens zouden spreken van de beklaaglijke staat van sommige genadeloze mensen, die in het midden van ons sterven. En daarom, leg nu, gedurende uw leven de ongevoeligheid en onoplettendheid af, als u anders niet ongevoelig en onoplettend wilt sterven. (2.) Een tweede soort van mensen, die wij ontmoeten, zijn diegenen, die al hun levensdagen lang die goede gedachten van zichzelf maakten, en dat ook daarom met hardnekkigheid, bij hun sterven, tot het laatste toe blijven staande houden, dat alles goed met hen gaan zal. En, hoewel het handtastelijk te zien is, dat zij zonder alle vereiste gevoeligheid van zonden zijn, en tot het uiterste ontbloot van ware genade, zullen zij toch met vrijmoedigheid staande houden, dat zij heel hun leven lang geloofd hebben, en zij willen hun bedrieglijke hoop niet laten varen, van dat het alles nu in hun dood goed met hen wezen zal. O! mijn toehoorders, meent u dat een goede stand te zijn, zonder gevoelen van zijn zonden te sterven, en met flauwe, laffe, levenloze en ongegronde gevoelens van genade. Schrik daarom voor verwaandheid en bid het af. Maar och! het is moeilijk enigen van u hiervan overtuigd te krijgen; en toch is die verwaande inbeelding een bijzondere hinderpaal, die u terughoudt om in goede ernst tot Christus te komen.
(3 ) Een derde soort zijn diegenen, die sterven met enige kleine beschuldigingen, en op zijn best genomen met veel twijfelingen en menigvuldige vrees. Die in hun leven, hun overtuigingen, en bekommeringen, en twijfelingen hadden gehad, en echter nooit in de weg van God hadden gearbeid, om op een vaste voet te komen in het werk van hun eeuwig welzijn en van hun vrede met God. Zij schrikken voor het sterven. En evenwel moeten zij sterven. Het geloof dat zij hadden, begeeft ze: en de geweldige vrees, die zij voor de toorn hebben, werpt al hun vertrouwen en hoop geheel omver. Want dit is de billijke vergelding van diegenen, die in een onzekere en twijfelachtige staat leefden, zonder een ernstig zoeken naar een volkomen verzekering. Ik sta wel toe, dat deze staat enigszins beter is dan een van de twee vorigen; maar toch is het een kwade en gevaarlijke staat om er in te sterven. De woorden, die men tot zulken spreekt, kunnen hen niet tevreden stellen, of tot enige vastigheid brengen. Want zij hebben weinig oordeel, of de aanvechtingen zijn sterk en hevig, of de lichamelijke zwakheid neemt geweldig op hen toe. (4.) Er is een vierde soort van mensen, die bij zichzelf rechtvaardig zijn, die zichzelf daarom met de hoop van de hemel vleien, omdat ze goede buren waren, en geen mens beschadigden. Zij waren geen openbare goddelozen, geen dronkaards, geen vloekers, geen sabbatschenders, geen bloedzuigers, enz., maar burgerlijk en eerlijk, en trouw en rechtvaardig in hun handel en in hun beroep. Zij hadden hun gebeden, in hun huisgezinnen en in het verborgene, zij pasten op de ordinanties, enz. En bij hun sterven verzekeren ze zichzelf, uit deze gronden, dat alles goed zal gaan. Wij veroordelen geen waarneming van plichten, dat zij verre. Maar het is een droevige en gevaarlijke staat, als men daar veel op steunt en veel aan vasthoudt in het sterven. Zulke rechvaardigers van zichzelf, werden door de Zaligmaker ingevoerd, Luk. 13:26,27 als die zeggen: Heere, hebben wij niet in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken? En Gij hebt in onze straten geleerd. Die Hij evenwel van Zich zal wegzenden, als werkers der ongerechtigheid. Ziet eens hoe de opgeblazen en werkheilige Farizeeër, op zulke gronden, als deze zijn, ongerechtvaardigd werd heen gezonden, Luc. 18:11,14. De gewoonte van de mensen, om zichzelf op deze gronden gerust te stellen, doet ze, bij hun sterven, stijf erop blijven staan. En het houdt ze terug van te zien, hoe volstrekt noodzakelijk de toegerekende gerechtigheid van Christus is, en het toevlucht nemen tot die gerechtigheid om er door gerechtvaardigd te worden.
Het tweede gebruik is van opwekking, om uzelf, uit aanmerking van dit alles, op te sporen, om met meer ernst te denken over het sterven, en hoe dat u in de Heere zult sterven. En tot dat doeleinde zullen wij drie vraagstukken voorstellen; waarop u staat kunt maken, dat u, bij uw sterven, zult gehouden zijn te antwoorden.
1. Denk eens, hoe u aan de bezwaringen zult beantwoorden, die de dood gemakkelijk mee zal brengen, en waarop het u zal dringen om een voldoenend antwoord te geven. Waar een onachtzaam leven is geweest, daar zullen vele bezwaarnissen zijn. Ja waar een naarstig leven is geweest, daar zullen zelfs de bezwaarnissen niet ontbreken. Het is uw werk nu om toe te zien, hoe dat u die zult voorkomen of beantwoorden. Ik zal alleen op vijf ervan wat aandringen. (1.) Als bijvoorbeeld dit verwijt voorkomt: u hebt vele goede voornemens en besluiten gesmoord, of de gemoedelijke uitvoering en praktijk ervan opgeschort. Het maken van uw vrede met God hebt u van dag tot dag verschoven en uitgesteld. Hoe zult u daarop antwoorden? Wanneer het geweten begint op te merken en achterom te zien, en te vragen; hoe staan al de zaken? Is ons huishouden, door uw nalatigheid; in wanorde gekomen? Zeg mij, mens, wat is de reden dat u niet al van tevoren uw vrede met God hebt zeker gemaakt? Waarom bent u sloffig gaan zijn, aangaande deze of die plichtbetrachting, als u ertoe geroepen werd, en u er toe werd aangezet? Waarom hebt u nagelaten deze en die begeerlijkheid te doden? Denk, ei, denk eens, hoe dat u zo’n verwijt zult beantwoorden. Wanneer u het sterven niet zult durven wagen, en evenwel niet in staat zult zijn, om het van de hand te wijzen. O! zorgeloze atheïsten, o! verachters van godzaligheid, bedenk intijds, wat u hierop zeggen zult. (2.) Een ander verwijt zal dit zijn, het geweten zal zeggen: u hebt zich bezig gehouden, met enige ijdele lusten op te volgen, bezig met het opbouwen van een huis, met het verzamelen van enige goederen of rijkdommen, met het aankopen van zo’n stuk land, enzovoorts, meer dan met de bezorging van uw ziel. Nu wat zullen al deze dingen u baten? En welke vrucht hebt u van al deze dingen, waarover u zich nu schaamt? Waarom liet u uw ogen vliegen, waarom besteedde u zoveel arbeid, waarom verkwiste u zoveel tijd en moeite, voor dat wat niets is, en uw ziel niet kan verzadigen? Welke nuttigheid zullen deze dingen u toebrengen? Er zal tot u gezegd worden: gij dwaas, in deze nacht zal men uw ziel van u afeisen; en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Wat baat het u, of kan het u, met alle mogelijkheid, baten, als u de gehele wereld wint, als u schade lijdt aan uw ziel? En och! wat zijn er niet al een gronden van zo’n verwijt, in de mensen van deze eeuw? Juist dit zal nog eens, wanneer de dood zal komen, aan de gewetens van velen van u, die mij tegenwoordig hoort, onverdraaglijk zijn, en ze doen knagen, dat u zo begaan en zo zorgvuldig bent geweest aangaande vele dingen; daar u op dezelfde tijd dat ene ding, dat nodig is, hebt achtergesteld en ten enenmale verwaarloosd. (3.) Een derde verwijt, waarvan de grond helaas! zeer algemeen is, zal een zorgeloze, sloffige en luie verbeuzeling en verkwisting van de kostelijke tijd zijn, en verzuiming van het grote werk van de zaligheid, die de bekwame gelegenheden, om het goede deelachtig te worden of te verrichten, zonder enige vorderingen daarin te doen, lui voorbij laat slippen. Wanneer u rugwaarts zult zien, en uzelf zult vragen, wat hebben wij in deze dag van ons gedaan? En het geweten zal antwoorden en zeggen: u was bezig met ijdele samensprekingen, of drinkerijen, of beuzelingen, of kaartenspel. U was bezet met helemaal niets, of met nog erger dan helemaal niets te doen. Dan zult u toch tevergeefs uitroepen. O! mochten wij nu zulke kostelijke gelegenheden opnieuw hebben, daar wij zo weinig werk van maakten, toen we ze nog hadden. Wij hebben dertig of veertig jaren in de wereld doorgebracht, en zijn echter nu nog niet meer dan toen wij er eerst inkwamen, van onze zaligheid verzekerd. Maar we hebben veel meer zonden en schuld dan wij toen hadden. Och! zullen sommige zeggen, wij hebben vijftig of zestig jaren geleefd, en toch is er niets van al die tijd goed besteed.
(4.) Een vierde verwijt zal zijn de sleur en veinzerijen van de mensen, in het stuk van die godsdienst, namelijk dat zij in de kerk kwamen, om te horen, maar sliepen dikwijls, of zwerfden met hun gedachten weg, en droegen in het minst geen zorg, om er enig voordeel bij te doen. Dat zij neerzaten en baden; maar geen ernst daarbij hadden, en nooit uitzagen naar de Geest der genade en der gebeden. Het kan zijn dat zij in hun huisgezinnen of in de verborgen gebeden hebben. Maar als het geweten terug zal denken, dan zal het vinden, dat het alles maar sleurwerk en geveinsdheid was. Dat ze niet wisten, wat het is, met God te verkeren; dat zij niet wisten, en ook niet bezorgd waren om te weten, of hun personen gunstig aangenomen en hun gebeden verhoord waren; dat ze er geen werk van maakten, om bij ondervinding grondige kennis te hebben van het leven en de kracht van de godzaligheid. O! wat zal dat droevig zijn! En welk antwoord zal er op dit alles zijn? (5.) Een vijfde verwijt zal zijn het misbruik van vele middelen van genade, van vele goedertierenheden en gunsten van God, als daar zijn Sabbatdagen, predikaties, bijeenkomsten, enz. Het geweten zal u zeggen, dat u niet leefde onder een heidendom of antichristelijke duisternis, maar daar waar het zuivere evangelielicht helder doorstraalde. Dat u de rechte weg hebt kunnen weten, maar niet gewild hebt. Dat u gebruik zoudt hebben kunnen maken van zo’n middel, van zo’n predikatie, van zo’n gezelschap, van zo’n boek, enzovoorts. En dat het veel beter met u zouden hebben kunnen zijn. Maar dat u het niet deed, en dat u het niet wilde doen. Het geweten zal zeggen: hier was u nalatig, daar was u ijdel. Hier stuitte het u tegen de borst, daar liet u het gehoorde doorvloeien.
En wat kunt u nu op dit alles antwoorden? Er zijn er menige in Glasgow en elders, aan wie deze verwijten zullen voorkomen, of liever de oordelen van God, wegens de zonden waarop deze verwijten zijn gegrond. Als u in de Heere wilt sterven, probeert dan toch, bidden wij om de liefde van Christus, deze verwijten te voorkomen, en ze door een tijdige bekering tot God in Christus en een ernst in de weg van geloof en heiligheid, uitgewist te krijgen. Want inderdaad, de dood zal veel meer en veel andere verwijten met zich brengen, dan de meeste mensen nu bij zich vinden, terwijl ze nog in leven en gezondheid zijn. En die verwijten zullen heel anders prikkelen en bijten, als nu de gauw voorbijgaande lichtere aaaroeringen van overtuigingen wel zullen doen.
2. De andere vraag, die we wilden voorstellen, is deze: hoe zult u beantwoorden aan sommige bijzondere verzoekingen, die de dood gewoon is met zich mee te brengen? Want de verzoekingen zijn geslepener en fijner, zoals ook de verwijten dan meer schreeuwend en grievend zijn, en de duivel dan meer dan gewoon werkzaam is. En als men de verzoekingen maar toegeeft en voor ze inkrimpt, dan heeft hij zijn zaak bijna gewonnen. Och, overweeg eens, hoe u aan deze verzoekingen zult beantwoorden. Ik zal alleen maar op deze vijf bleven staan die de mensen gewoonlijk bij hun afsterven bespringen en beklemmen.
(1.) De eerste is een verzoeking, om aan de Goddelijke beschikking, waardoor Hij een mens op zo’n tijd en in zulke omstandigheden, wegneemt en van hier roept, tegen te stribbelen. Deze tegenstribbeling vloeit enkel uit een onwilligheid van sterven voort. O! als het vijandelijk hart gereed zal zijn, om uit te barsten, in een gramschap tegen God, omdat Hij een mens door de dood komt afsnijden, juist in het midden van zo’n toeleg en ontwerp, dat hij voor zich gemaakt had, of eer hij nog zo’n koopmanschap had voltrokken, of zo’n landgoed gekocht, of zo’n kind bezorgd. En wanneer de duivel op zal passen, om u door deze verzoeking te doen tegenstribbelen, en onvergenoegd te doen worden tegen de Goddelijke beschikking, dan zal het de vrucht verhinderen, van alles wat men dan zou hebben te verwachten. En het zal u van God zo vervreemden, dat u tot Hem niet zult kunnen naderen. En o! wat is dat evenwel niet een algemene verzoeking! Zoek toch daarom, in een zachte buigzaamheid en gewilligheid tot sterven, te wandelen. Want als u volhardt, met het ene ontwerp na het andere, en de ene wereldse bezigheid na de andere op te volgen, zonder u op die goede geestelijke gestalte toe te leggen, dan zult u, zoals veel anderen, onvoorziens en plotseling, in het midden van die bezigheden worden aangegrepen, en in een duidelijk gevaar zijn, van door deze verzoeking te worden vervoerd, om het arrest van de dood te weerstreven en u daarover te beklagen, hoewel het u, door bevel van de grote en rechtvaardige Rechter thuiskomt. (2). Een tweede verzoeking is tot atheïsme. Want als de mensen in atheïsme geleefd hebben, dan bespringt de duivel ze ook in hun sterven, door verzoekingen daartoe; om ze de dood te doen verachten, en zichzelf, als vertwijfeld daartegen te verharden, en met een goddeloze verdoemelijke ongevoeligheid, zichzelf, zoals Agag in de dood te werpen. Hier vandaan is het, dat vele hopeloze zielen, die, zoals zij gedurende hun leven die gedachten van de dood bij zichzelf verachtten, zo ook, wanneer de dood komt, zich daarmee niet bemoeien. Maar die alle vrees afwerpen, en er een soort van deugd en kloekheid van geest in proberen te stellen. En omdat zij toch moeten sterven, daarom willen ze ook sterven, en willen zelfs niet schijnen de minste bezorgdheid daarover te hebben. Maar meent u, op die wijze, de toorn van God te trotseren, en te durven lachen, wanneer u de beker van Zijn grimmigheid in uw handen krijgt? Het is waar, ik sta het toe, dat het een stuk is van Gods verschrikkelijke rechtvaardigheid, dat diegenen, die in hun leven Hem niet ontzien hebben, omdat ze ook door een merkelijk oordeel verhard zijn, zo komen te sterven. Maar dat zal ook daarna door een vervaarlijke ontwaking werden achtervolgd. (3.) Een derde verzoeking is van grote inbeelding en geveinsdheid, die het meeste vat heeft op burgerlijke mensen en sleurbelijders, die nooit konden dulden, dat men ze met de hel gelijk stelde, en nooit konden verdragen, dat zij natuurlijke mensen werden genaamd. Zoals zulken, in hun leven, goede gedachten van zichzelf maakten en geveinsd waren, zo kleeft die verzoeking hen nog aan, en overweldigt ze in hun dood. En zij zullen mogelijk iets of wat van de vertroostingen van God, met hun mond spreken, terwijl zij er ondertussen geen gevoelen van in hun harten hebben. Ook zo van het geloof in Christus, hoewel zij nooit de wezenlijke werkzaamheid daarvan kenden. En zo willen zij, met geweld, evenals de dwaze maagden, met de wijzen, voortgaan de bruidegom tegemoet, terwijl ze hun lege lampen zelfs tot de dood toe vasthouden. Diezelfde grond van geveinsdheid, die hen in hun leven deed ontveinzen, zal ze, bij hun sterven, om een goede naam te hebben, veel goede woorden doen spreken.
Daarom wacht u er voor. Jaagt er niet na, om een naam van godsdienstigheid te krijgen, en maak geen vertoning, om voor iets bijzonders gehouden of geroemd te wezen. Maar zoek oprecht te zijn, en dat inderdaad te zijn, wat u wilt voorgeven te zijn. En wanneer u hierover ooit enig verwijt voorkomt, neem het liever met welgevallen aan, en maak er liever een goed gebruik van, dan dat u het zoudt afschudden. Want, hoewel u al bij de mensen, zonder ontdekt te worden, zoudt kunnen doorgaan; God zou u evenwel uitvinden en ontdekken. En men ziet dikwijls, dat niet weinig van dat slag van mensen zulke ontdekkingen van zichzelf doen, dat een nauwkeurig oog ze genoeg in hun eigen kleuren zien kan. Immers ik zeg u, dat u het hebt aan te merken als een krachtige verzoeking, wanneer de mensen meer moeite nemen, om hun staat met fraaie woorden en vertoningen te vernissen en te overschilderen, dan om wezenlijk voor God te zijn. En wees ertegen op uw hoede. (4.) Een vierde verzoeking is dat men een gedachte maakt van eigen gerechtigheid. Waardoor zelfs sommige vrome mensen, bij hun sterven, meer zijn ontrust geweest, dan door enige andere verzoeking. En het vermag veel op sleurbelijders (zoals de Farizeeën waren) die, zoals zij in een verbeelding van die gerechtigheid leefden, zo bleef die gedachte hen gemakkelijk aankleven, in hun sterven. Zulken zullen gereed zijn, om te zeggen: ik dank God, dat ik mij aan de kerk hield: ik ben met mijn buren nooit onenig geweest, ik handelde trouw en rechtvaardig met alle mensen. Het is Gods goedheid over mij geweest, dat ik mij altijd aan de rechte weg gehouden heb. Ik las, ik bad, ik onderhield de sabbat, enz. Dat deze dingen goed zijn in zichzelf, sta ik graag toe. Maar niet, om er staat op te maken, of daarop, in leven of in sterven, als op de eigen grondslag van zaligheid en vertroosting te steunen. Daarom wacht u ervoor, als voor een verzoeking, wanneer de Satan u ooit schone woorden geeft, ten aanzien van enige van uw waardigheden of verdiensten. (5.) De vijfde en laatste is een verzoeking om te twijfelen, ja om te wanhopen. Ik sta wel toe dat die zo dikwijls niet voorkomen. Maar ondanks dat overmeestert het sommige mensen, die mogelijk hun leven zeer zorgeloos hebben doorgebracht. En als de dood dan komt, dan zegt de duivel: u hebt God in al uw dagen nooit met ernst gezocht. En nu is de tijd voorbij, de deur is gesloten, en Hij wil naar u niet horen. Dit mag wel door het voorstel van de genade worden beantwoord, maar het heeft geen kracht, omdat zelfs dan de aanbieding van Gods genade van de hand wordt gewezen. Bijzonder als sommige van de zinnen al beginnen te bezwijken en te verdwijnen.
3. De derde en laatste vraag, waar wij u op onderzoeken moeten, is, wat u meent dat uw gedachten, in uw sterven, zullen zijn? En dit zal ik al opnieuw in vier of vijf stukken voorstellen. (1.) Wat zult u dan van de wereld denken, van al haar vermakelijkheden, winsten en grootsheid? In gezondheid en voorspoed hebben de mensen grote en hoge gedachten van deze en die ijdelheid, ontwerpen en voornemens. Maar wat zult u denken van alle uitwendige voorspoed en van schuren vol koren, van kelders vol wijn, en van huizen vol overvloed en rijkdom, van hoge standplaatsen, ereambten, gezag en grote naam in de wereld, wanneer de dood u zal komen aanzeggen, dat u dit alles moet laten varen? De ziel zal daarin dan geen voedsel vinden. De heerlijkheid en luister van die dingen zal dan bezwangerd en duister worden. Zij zullen dan hun bloesem en bloem verliezen. De smaak en zoete geur ervan zal dan geheel verdwijnen. Heeft de ondervinding van vele mensen, die eertijds in weelde zwommen, en van rijkdom en eer overvloeiden, de waarheid hiervan niet goed bevestigd? Hebben zij dan niet allen gevonden, dat die dingen ijdelheid en kwelling des geestes zijn? Hebben zij niet soms uitgeroepen dat ze zo zijn? Ja dit kan zelfs al voor hun sterven gebeuren, wanneer onder enige zware smart, of ziekte, of enig levend en scherp verwijt van het geweten, al de rijkdom en het vermaak van de mens, en ereambten, zijn geest niet kunnen tevreden stellen? (2.) Wat zullen uw gedachten zijn van de voornaamste gronden, waar u nu uw vrede op gebouwd hebt? Nu kunt u wel voordelige gedachten maken, en aan uw zaligheid geen twijfel slaan. Maar in uw sterven zullen uw gronden nauw gezift worden. En in plaats van een vaste verzekering, zult u dan, om zo te spreken, nauwelijks een zwakke gedachte daarvan kunnen krijgen. In plaats van geloof zult u gemakkelijk twijfels, en voor hoop vrees hebben. Hoeveel zijn er bij hun sterven genoodzaakt geweest te denken, en zelfs wel te zeggen, dat zij zichzelf totnogtoe maar bedrogen hadden? En zullen er niet vele van u, als God het niet verhoedt, ook zo moeten denken en spreken, wanneer u, op de eeuwigheid van het toekomende, en de rechtvaardigheid van God, eens zult beginnen uw oog te slaan, en bevinden zult, dat vele dingen, waar u op gesteund had, dan de proef niet zullen kunnen uitstaan, of machtig zijn om het gewicht van de zaligheid van uw zielen te kunnen dragen; of de bezwaarnissen te beantwoorden, die ze in tijden van gezondheid, nog enigermate beantwoord hadden. Hier vandaan is het, dat velen op hun sterfbed om een leraar en om gebeden zullen roepen, die weinig werk van hun aanwezigheid, en van die plicht gedurende hun leven hadden gemaakt. En wanneer de leraar komt, zullen zij hem zeggen, dat zij nu niets kunnen doen. En inderdaad, zij kunnen ook niets doen, totdat Gods vrije genade hen het willen en het werken geeft. Maar dit leert u, uzelf te wachten van het tot de dood toe uit te stellen. (3.) Wanneer u uw laatste einde dichtbij zult zien komen, en de dood op uw oogleden zal komen zitten; wanneer de ogen en de oren beginnen te bezwijken, en de eeuwigheid u in het gezicht zal stralen, (want ik veronderstel mensen, die nog altijd het gebruik van hun oordeel hebben) wat zullen dan uw gedachten zijn? Mogen we ons niet goed verbeelden, dat de gedachten van velen zullen zijn, zoals die van de arme heidense keizer Hadrianus, die zijn verhuizende ziel zo aansprak: Och arm zieltje, waar gaat u heen? En denk bij uzelf, wat u dan wel voor één sabbat en voor één enkele predikatie zoudt willen geven. En wanneer de vrienden en de naburen rondom u zullen staan schreien, en u onder een pak van zonden en vrees voor de toorn, alsmede van smetten of ziekte zult liggen zuchten, en u graag nog wat zoudt willen blijven, maar u niet zult mogen, en uw ziel zal moeten heengaan, en u niet één uur uitstel zal worden toegestaan; wat dunkt u dat u dan wel zoudt willen geven, dat u in dat uur werd toegelaten opnieuw te komen, en hier nog een poosje te mogen blijven? En toch is dat uur niet ver van velen van u. Van sommigen geen jaar, van anderen mogelijk geen maand; ja wellicht geen week.
(4.) Wat meent u, dat de staat van de ziel zal zijn, wanneer zij uitgaat en uit het lichaam verhuist, en als het vonnis geveld zal zijn, en als legioenen van duivels die ziel naar de hel, de plaats van de pijniging zullen sleuren en wegslepen, die gedacht had naar de hemel te zullen gaan. Wat meent u, zullen de gedachten van zo’n ziel zijn, die de levenstijd van de mens een leraar of iemand anders zou versmaad hebben en aangevlogen, van wie zij hoorde dat die haar met de hel gelijk stelde; wanneer ze dan zo onvoorzien zal aangegrepen en daarheen voort gerukt zal worden? Denkt u, mijn toehoorders, dat er geen zielen in de hel zijn; dat er weinig of geen gevaar lopen van daar voor eeuwig te zullen zijn? Als u geen van beiden loochent; maar het ene en het andere toestaat, denkt u dan niet, dat zij zichzelf oneindig verongelijken, die hun tijd onbezorgd laten doorgaan, en niet ernstig denken aan hun sterven in de Heere? Dit moet het grote oogmerk van alles zijn.
Deze lering stelt u nu voor het leven en de dood, de hemel en de hel. Als u in Christus leeft en sterft, dan zult u het leven hebben en eeuwig gelukzalig zijn. Maar, als u in uw zonden leeft en sterft, dan zult u ongetwijfeld in plaats van het leven de dood ontmoeten, en zo’n dood als u in de korte opening gehoord hebt. Een dood, die de wijn van Gods toorn zonder vermenging heeft, in de beker van Zijn grimmigheid. U zult pijnigingen in de plaats van het leven vinden; ja eeuwige pijnigingen, zonder de minste onderbreking of verzachting, waardoor u voor eeuwig de allerongelukkigste schepselen zult worden.
Is het in het einde niet, denkt u, van uw onuitsprekelijk groot belang, om ernstig over uw leven en sterven in de Heere te denken, eer het sterfuur nog komt? Laat mij deze ene vraag nog maar aan u voorstellen: wat zullen de gedachten zijn van velen in de hel, die goede waarschuwingen aangaande dit hebben gehad, eer het sterven nog kwam? Velen van u zullen dan, als Gods genade het niet verhoedt, beter deze predikatie in het geheugen hebben, dan u over een dag of twee hierna zult doen. Nu mag u het woord verwerpen en afslaan: maar dan zult u het niet kunnen afwijzen, want het zal op u beklijven, het zal u plagen en pijnigen. De profeten zullen niet in eeuwigheid leven, zegt de profeet Zacharia, hoofdstuk 1:5,6. Maar het Woord des Heeren zal in eeuwigheid blijven. Het zal op degenen beklijven, die het veracht hielden. Het zal ze, als het ware, bij de keel vatten en voor eeuwig wurgen. Moge de Heere in genade aan uw harten kloppen, door deze zo belangrijke waarheid; opdat zij ingang mochten vinden! En wacht u toch van ze klein te achten. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan. Ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid. En hun werken volgen met hen.