Jakob Durham

3e Predikatie over Openbaringen 14:13

De gelukzaligheid van de stervenden in de Heere

En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: schrijf, zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen.

Er zijn sommige dingen, waaraan ons zoveel gelegen is, dat wij er niet gauw te veel in kunnen bezig zijn, als wij er naar eis en ernstig, en op een bijzondere manier mee willen werkzaam worden. En daarom worden deze vier dingen, die de laatste van de mens werden genoemd, de dood, het oordeel, de hemel en de hel, zo dikwijls de Christenen aanbevolen als de allervolstandigste onderwerpen van hun zielswerkzaamheden. En onder die alle moet de dood tenminste de allereerste plaats in de volgorde hebben, omdat het de deur is, waardoor men naar het oordeel gaan zal. En zoals de mensen sterven, zo zullen zij ook opstaan, en van de Rechter een volkomen uitspraak en vonnis aangaande hun eeuwige staat te wachten hebben. En de Geest, Die onze tekstwoorden hier inlast, om Johannes en de lezer een beetje van het opvolgen van de leidraad van de geschiedenis af te wenden, stelt er een aanprijzing bij, en geeft te kennen, dat er geen afweiding voor Zijn volk zal zijn, wanneer zij enige ernstige overdenkingen daar zullen komen besteden.

Het laatste waar we tevoren van spraken, was een lering, uit de woorden zoals ze liggen, namelijk dat zij, en zij alleen zalig zijn, die in de Heere sterven. Eer dat wij nu de voornaamste gebruiken van deze lering verder gaan vervolgen, zullen wij een woord spreken, over wat hierin klaar ligt opgesloten. En dit bestaat eigenlijk daarin, dat, zoals diegenen zalig zijn, die in de Heere sterven, zo zijn die tot het uiterste rampzalig, die buiten Hem, in hun zonden sterven. Want als men het ene vaststelt, dan ligt het andere erin opgesloten en wordt verondersteld. En dan kan het goed uit de voorgaande lering volgen als een gebruik. Alhoewel het klaar in de woorden zelf ligt opgesloten, en u allen het sterven in Christus krachtig aanprijst, en ook dienen kan, om u aan te sporen, om met ernst naar de verzekering hiervan te staan. En daarom, wij vermanen, wij bidden en betuigen u, dat u het achten wilt dat het van uw belang, ja van uw hoogste belang is. Het is tot u, dat wij spreken, mannen en vrouwen, en niet tot de muren, tot het hout en de stenen van deze vergaderplaats. Slaap niet, en laten uw zielsgedachten niet afzwerven en verstrooid worden. Want wij staan woorden van waarheid te spreken, waarvan velen van u de waarheid mogelijk al te laat zullen ondervinden.

In het vervolgen van deze lering zullen we in het kort iets zeggen, om de beide takken ervan op te helderen. En dan zullen we tot het gebruik zelf overgaan. (1.) De eerste tak is, dat er velen zijn, die niet in Christus sterven. Dit ligt klaar in de woorden opgesloten. Het wordt aangemerkt, als iets zeldzaams, dat er onder de uitbreiding van het evangelie, na de opkomst van het antichristelijk rijk, nog mensen gevonden worden, die in de Heere sterven. Zo zeldzaam nu als zo’n mens is, zo zalig is hij ook, die in Hem sterft. (2.) De tweede tak is dat zij (ze mogen dan zijn wie zij zijn) die niet in Hem, maar buiten Hem in hun zonden sterven, tot het uiterste onzalig sterven. Wij zullen het eerste eens gaan bewijzen, en dan een weinig tot opheldering van het tweede zeggen.

Wat het eerste aangaat, dat er velen zijn, die niet in Christus sterven, blijkt uit Matth. 7:13,14 en Luk. 13:24-27. Matth. 25:41. Deze drie dingen zullen het dan ten overvloede bevestigen. (1.) De duidelijke woorden van de twee bijgebrachte plaatsen, waar Christus van de hemel spreekt, dat hij, om erin te komen, een smalle weg en een enge poort heeft, zodat er weinigen ingaan; en van de hel en het verderf spreekt Hij, dat die een wijde poort en een brede weg hebben, waar velen door ingaan. En waneer Hij van de dag van het oordeel spreekt, dan zegt Hij, dat er velen tot Hem zullen komen, in die dag, en tot Hem zeggen: Heere, Heere, doe ons open, tot welke Hij zeggen zal: ga weg van Mij, ik heb u nooit gekend, en dat Hij de bokken aan Zijn linkerhand zal zetten, en ze wegzenden naar het eeuwig vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is. Deze plaatsen spreken niet slechts van zulken, die buiten de kerk zijn; maar ook (zoniet voornamelijk) van vele uiterlijke belijders, ja, zelfs van zulken, die in Zijn Naam predikten. En evenwel geeft Hij te kennen, dat zij niet in Christus zullen sterven. (2.) Indien u maar acht wilt geven op de gewoonlijke samenhang tussen het leven van de mensen en hun sterven, dan zult u bevinden, dat het gedrag van het grootste deel van de mensen duidelijk doet zien, dat zij niet in de Heere sterven. Want (zoals wij reeds hebben aangetoond) de mensen moeten eerst in Christus zijn en leven, eer dat zij in Hem kunnen sterven. Wij zeggen niet, dat zij allen zoveel jaren in Hem moeten zijn en leven, eer dat zij in Hem kunnen sterven, maar dat zij enige tijd in Hem moeten zijn, eer zij in Hem kunnen sterven. En dat zij in Hem leven moeten, en enige daden en levenswerkingen van een geestelijk leven, van het leven van het geloof in Hem moeten voortbrengen, al was het maar enige woorden, tot eer van God, en stichting van anderen, of enige zuchten, en klachten en oogwendingen naar Hem, zoals we in de moordenaar aan het kruis kunnen zien, hoewel zijn tijd zeer kort was. En als dit zijn en leven in Christus het sterven in Hem moet voorgaan; wanneer we het dan eens vergelijken met het grootste gedeelte van uw leven, o! wat een droevig voorteken zal het maken van wat waarschijnlijk uw manier van sterven wezen zal? Hoeveel zijn er onder u, die nog in de duistere natuurstaat leven, en nooit wedergeboren zijn geworden? Indien ik de levenswijzen van de meesten, in hun soorten, wist te schiften, ik zou het bewijs er wel van kunnen geven. Want (a.) hoe velen leven er als atheïsten, die God in het geheel niet aanroepen, Zijn vrees achter hun rug werpen, en het gebed van Hem onthouden. En gelijk zulken leven, zo sterven zij voor het grootste deel, of zorgeloos of hopeloos. (b.) Hoe velen leven in een sleur, en wisten nooit, wat het te zeggen is, het vlees te kruisigen, met zijn bewegingen en begeerlijkheden, of die het in oprechtheid, nooit op de kracht van godzaligheid gezet hebben. En toch zegt de Geest, Rom. 8:13, indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven: maar indien gij door de Geest, de werkingen des vleses doodt zo zult gij leven. Als de genade niet in het hart is, en in het geheel zich in de wandel niet zien laat, dan kunt u geen gegronde verwachting hebben van in Christus te zullen sterven. Als iemand niet wederom geboren is, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan. Zo is de grote hoop van mensen gesteld, en hiertoe behoren al diegenen, die leven en sterven zoals ze geboren waren, en naar geen ander leven zoeken, dan wat zij met zich in de wereld brachten. (c.) Hoe velen zijn er niet, die enig uitwendig vernis en schildering hebben, en toch van binnen het wezenlijke van de godsdienst missen? Zodat ze met God spotten en voor de mensen huichelen. Het zijn zulken, die de Zaligmaker aanspreekt, Job. 8:21 en die Hij aanzegt, dat ze in hun zonden zullen sterven. En over dit slag van mensen heeft Hij menig wee uitgesproken. (d.) Zijn er niet velen, die zonder het geloof in Christus leven? Zonder dit kunnen zij onmogelijk God behagen, hetzij in leven of in sterven. En zonder dit zullen ze, als ze in die staat blijven, verdoemd zijn. Want zo zegt de Heere, Joh. 3:18, Die niet gelooft is reeds veroordeelt. Nu, wanneer al deze soorten eens aan een kant gesteld worden, dan zullen er maar zeer weinig overblijven.

Dit alles bewijst dan de waarheid van het stuk ten overvloede, en doet het zien, dat er maar al te goede grond is, om te denken, dat er velen, en wel zeer velen zijn, die niet in Christus sterven, (3.) Een derde grond om deze droevige waarheid vast te stellen, kan genomen worden van de gewoonlijke manier waarop de meeste mensen sterven, en uit de tijd naar de eeuwigheid overgaan. O! hoe velen sterven er gerust, dom, en (zoals wij tevoren zeiden) ongevoelig; en niet meer aangedaan met de gedachten van de onsterfelijkheid van hun zielen, alsof zij in het geheel geen zielen hadden? Hoe velen sterven met een verwaand vertrouwen? Hoe velen bouwen hun geloof van goed te zullen sterven op verkeerde gronden? Hoe velen sterven in twijfeling, terwijl ze niet weten, wat er van hen worden zal? En hoe velen sterven er in wanhoop? Zodat er helaas! maar weinigen onder ons zijn, die hun ogen sluiten, zoals mensen moeten doen, die in Christus sterven. En hoewel wij ons wel het oordeel over bijzondere personen, ofwel het veroordelen van ze, ten aanzien van hun eeuwige staat niet meesterachtig willen aanmatigen; blijkt ons echter uit al deze, dat het niet zeer gewoon is, in Heere te sterven.

Wat de tweede tak van de lering betreft, te weten dat diegenen die buiten Christus in hun zonden stierven, in een uitermate grote rampzaligheid sterven, die is even klaarblijkelijk. Want zoals de zaligheid van degenen, die in Christus sterven, onuitsprekelijk groot is, zo is ook de rampzaligheid van degenen die niet in Hem sterven, onuitsprekelijk groot. Want zij zijn van God en van alles wat goed en heilzaam is, verwijderd en uitgesloten. En ze zijn aan Zijn gramschap, en heet grimmige toorn en allerstrengst vervolgende gerechtigheid voor altijd onderhevig. Wij zullen het alleen maar eens, in deze twee algemene stellingen, aanwijzen. (1.) Ze zijn vervreemd en uitgesloten van het grootste geluk, dat men zich verbeelden kan. En wel ten opzichte van al zijn trappen (2.) Zij zijn besloten en onderworpen aan de grootste ellendigheid die men zich kan voorstellen, en wel op dezelfde manier ten opzichte van al zijn trappen.

1. Ik zeg dat ze zijn uitgesloten van het hoogste geluk, dat is te zeggen van de goddelijke gemeenschap, die toch eigenlijk het hoogste goed is. Zij zijn uitgesloten van met het Lam, met de verheerlijkte engels, en heiligen te verkeren. Ze zullen niet één enige heilige in hun gezelschap hebben. En ook zal er onder al die duizenden in de hel, niet de minste blijk van Gods liefde werden bespeurd. Niet één druppel koud water zal er zijn, om de tong van één van degenen, die in de vlam smart zullen lijden, te verkoelen. Zij liggen onder een oordeel dat zonder de minste matiging van barmhartigheid is; en dat voor altijd, zonder enige tussenpoos. Zij zullen nooit de minste schemering van het licht zien, en ook niet de minste staking of verzachting van hun smart genieten. Zij zullen dag of nacht geen rust hebben. En wat dit alles nog verzwaart, zelfs tot het allerhoogste en alleruiterste, is dat ze geen uitkomst of hoop van uitkomst zullen hebben. Maar dat ze in de uiterste hopeloosheid, onder een smart, die ze eeuwig zullen moeten gevoelen, blijven liggen. Het zou nog enige verlichting aan de verdoemden in de hel geven, als hun smarten maar voor enige duizenden jaren mochten duren. Zoals de arme Spira zei, dat het hem nog enige vertroosting zou gegeven hebben, als de hel voor twintigduizend jaar had mogen zijn. Maar zij is voor eeuwig.

2. En geven wij eens acht op de andere stelling. Ze zijn immers in deze hopeloze toestand, onder de allergrootste ellende. Ze drinken voor eeuwig van de wijn van Gods toorn, zonder dat de beker van Zijn grimmigheid door enige vermenging, werd gematigd. Deze beker zal dan tevens hun spijs en hun drank uitmaken. En hun gezelschap zal de duivel en zijn engelen zijn. Och, dat we recht ernstig mochten zijn, onder het spreken en horen, en onder het overdenken van deze dingen. De ongelijkheden en de tussenafstand zijn hier tevens groot en tot ontzetting. In plaats van deel te hebben aan de heerlijkheid van God, van Christus en van Zijn engelen, te moeten delen in de pijnigingen van de duivel en van zijn engelen. Als dat een zeer kwade, ja de allerergste toestand voor een mens is, dat hij vijandschap heeft tegen de allerhoogste God, dat hij die God tot een Tegenstander heeft, Die in eeuwigheid niet met hem te verzoenen is, Die Zijn twist op het hevigste zal twisten; hoewel dit gebeurt zonder enige driftigheid in God; maar evenwel met een wonderlijke vervaarnis in de mens, die zo geplaagd zal worden. Het kan waarlijk niet ten volle worden uitgedrukt, hoe onbegrijpelijk kwaad en ongelukkig de toestand wezen zal van degenen, die buiten Christus sterven. En ook niet hoe groot het gevaar is, waarin velen van u zich, in dit opzicht, bevinden.

Het eerste gebruik hiervan is, om u te vermanen, dat u toch niet denkt, dat het van een kleine en lichte aangelegenheid voor u is, hoe u sterven zult of, dat het een zaak is die uw ernstige en moeilijke pogingen niet waard is, om er op goede gronden van verzekerd te mogen zijn dat u in Christus zult sterven. Als er veel aan gelegen is de hemel te verwerven en de hel te ontgaan, in de nabijheid van God, en niet in die van de duivel, voor eeuwig te zijn, liefde tot God en niet haat tegen Hem voor eeuwig te hebben, de liefde van God tot u, en niet Zijn haat tegen u voor eeuwig te ondervinden (want de dood maakt de balans in al deze dingen) zet u er dan toch, zet uzelf er toe, om het ene te verkrijgen, en het andere te ontgaan. En daar is geen middel om daartoe te komen, dan door in Christus te zijn, te leven en te sterven.

Het tweede gebruik dient wonderlijk, om die ongevoelige zorgeloze menigte te overtuigen en te beschamen; die slechts een algemene geloofsbelijdenis van deze dingen doen, en echter tot het uiterste zorgeloos zijn, om deze allerbelangrijkste vraag, klaar en onderscheiden, en overtuigend en voldoenend bij zichzelf beantwoord te krijgen, of ze ook in de Heere zullen sterven. Er zijn er zeker velen onder u, die zichzelf, wanneer uw zielen eens verhuizen zullen, aangaande dit stuk, tot het uiterste zullen bedrogen vinden. Och! of wij de beklaaglijke staat van velen van u genoeg beklagen en bejammeren konden; die zo ongevoelig, zo dom en onverschillig zijn, dat, wat u ook van het toekomende leven en van de noodzakelijkheid van uw vrede met God, te maken door Jezus Christus, werd gesproken, het is, alsof het tot zoveel slakken en stenen was gezegd, zonder dat het enig nuttig uitwerksel op uw gemoederen heeft gehad. Want wie toch van zo velen van u doet afstand van zijn goddeloosheid en sleurdienst, en geveinsdheid, en zorgeloosheid? Wie verbetert er door de genade iets van zijn misslagen en gebreken? Of wie zet zich zorgvuldiger en ernstiger, om die grote les te leren van in de Heere te sterven? Het slaperige, trage en grove verzuim van al deze dingen, vordert van u, dat u vooruit ziet, en staat maakt van nog veel doordringender, en smartelijker, en droeviger verwijten, bij uw sterven en verschijnen voor Gods geduchte vierschaar te zullen moeten gewaar worden.

Maar hier zal wellicht iemand vragen: wat is de reden dat er zo velen buiten Christus sterven? Hoe kan dat wezen, omdat ze daarin geen geluk, maar zo’n menigvuldige, en zo’n grote ellendigheid zullen vinden? Waar komt het vandaan dat er zo velen die ene weg van buiten Hem te leven en te sterven, inslaan, en er zo weinig de andere weg verkiezen van voor Hem te leven en in Hem te sterven? Deze vraag in het lange en brede te beantwoorden, zou ons verder heen leiden, om ook tevens redenen te geven, waarom de mensen het doen van godzaligheid schuwen en vermijden, en onheilig willen zijn; waarom ze het evangelie versmaden en de wereld en haar begeerlijkheden omhelzen. Maar om die algemene dingen daar te laten, zullen wij een woord of twee meer in het bijzonder, en dat nader hiertoe dient spreken, namelijk waar vandaan het zijn mag, dat er zo weinig in de Heere sterven? En (1.) de eerste reden is deze, omdat het geloof van die algemene waarheden, dat er een hemel en hel, een eeuwig leven en een toekomend oordeel is, door de grootste menigte van de toehoorders van het evangelie moeilijk wordt aangenomen. Ja zelfs het geloof van hun eigen sterven, in het bijzonder, (hoewel zij weten dat zij sterven zullen, en hoewel de dagelijkse ondervinding hen dat leert) zinkt niet op hun harten neer. Waar zijn ze toch, die recht werkzaam en met een bijzondere toepassing op zichzelf geloven, dat zij zullen sterven en voor het oordeel komen, en dat zij na hun dood, in een eeuwig onveranderlijke staat zullen gesteld worden? En als dit niet recht geloofd wordt, dan is (om de woorden van de apostel, 1 Kor. 15, te gebruiken) onze prediking ijdel, en ijdel is uw geloof. Dat deze dingen niet inderdaad geloofd worden, hebben wij tevoren al aangeduid, wanneer wij over deze woorden begonnen te spreken. En de levenswijze van de meeste mensen bewijst het onweersprekelijk. Want hoewel zij allen met de mond belijden, dat zij geloven, dat ze zullen sterven; waar zijn zij evenwel die zich in de grond niet voorstellen, dat zij deze dag zullen uitleven, of de volgende, of de daarop volgende dag, en zo verder? Zodat het in de zaak zelf hierop uitkomt, dat zij zich aanstellen alsof zij hier altijd zouden blijven leven. En dit is een wortelkwaad of een kwade wortel die vele zielen naar het verderf brengt. De meeste mensen zijn gelijk aan hen, die in de dagen van Noach waren, waarvan gezegd werd, dat ze waren etende, en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende. En ze laten de ene dag komen, en de andere gaan, totdat de dood komt, en ze verrast, eer zij erover gedacht hadden. En dan zijn zij, op de eerste gedachten en verschijning van die dood verhaast, en, om zo te spreken, overhoop geworpen. Als de mensen ernstige gedachten maakten, over de dood en het oordeel, en zij hun bijzondere rekening, die zij met God zullen te doen hebben, opmaakten, en als ze deze dingen inderdaad geloofden, zou het dan wel mogelijk zijn, dat zij zichzelf zo zouden kunnen verheugen, in hun zondige lusten en vermakelijkheden, en hun genegenheden zo aan deze tegenwoordige wereld zouden hebben vast gekoppeld? Zeker niet. De gedachten van de dood en van het oordeel zouden gal en alsem in deze dingen brengen, en ze bitter maken. (2) Een tweede reden kan men bijbrengen van de grove misvattingen van de mensen, aangaande de juiste wijze van sterven. Ze menen dat het sterven in de Heere heel wat anders is, dan het in werkelijkheid is. Want, zoals de mensen alle andere plichten verkeerd begrijpen, zo doen zij ook deze. Zij nemen dat voor bekering, voor geloof en heiligmaking, dat in waarheid geen bekering is, en geen geloof, en ook geen heiligmaking. En zo nemen zij dat ook voor sterven in de Heere, dat niet is in Hem te sterven.

En hier zullen wij twee of drie dingen aanroeren. Wij oordelen, dat velen die nemen voor een sterven in de Heere, en waarin zij evenwel het spoor zeer bijster zijn. (a.) Ze denken, dat, als zij sterven kunnen, zonder enige ergernis of bekende zonde, of zonder beschuldigingen, of, als zij maar hun voordelige gedachten, en goede opvattingen van zichzelf, tot hun graf toe, zullen mogen behouden (alsof het genoeg was dan eens te zeggen: Heere, Heere, doe ons open.) En zo maar stil en gerust mogen heen trekken, zoals die, waarvan in Psalm 63:4 gesproken werd, die geen banden hebben, tot de dood toe. Dat zij dan, zeg ik, wel genoeg zijn en goed sterven. Maar dat is een grote misslag

(b.) Zij denken ook dat zij goed sterven, als zij sterven met een soort van hoop dat het goed met hen zal zijn. En daar zullen zij stijfhoofdig voor strijden. En wanneer Christus komen zal, en hen aanzeggen, dat zij bedrogen waren, zullen ze Hem nauwelijks geloven. Maar veeleer zullen ze als het ware inbrengen, dat Hij Zich vergist heeft, en dat zij die lieden niet zijn. Wat, wat? hebben wij niet in Uw tegenwoordigheid gegeten en gedronken? Hebben wij U niet op onze straten horen prediken? Hebben we niet menige predikatie en Avondmaalsviering bijgewoond? Wij hebben altijd een goede hoop op God gehad, en hoe zouden wij nu voor de dood gaan vrezen? O! wat sterven de mensen, met een sterke inbeelding van zichzelf? En dit is een andere misvatting (c.) Sommige menen dat, als zij maar sterven kunnen na enige gebeden en overtuigingen, en wat zij menen dat bekering is, dat dan alles goed zal zijn. In waarheid, deze dingen, als zij maar wezenlijk waren, zouden goed zijn. Maar hoe menige is er niet, die daarin braaf de huichelaar speelt? Niet weinigen zijn er, die zich verbeelden de genade van de bekering te hebben, omdat zij enige droefheid hebben over de zonde, of enige kleine benauwdheid over enige beschuldigingen, die evenwel niet de verdorvenheid van hun natuur, en ook niet de twist, die God daarover, met hen heeft, ernstig ter harte hebben genomen, en ook nooit tot Christus de toevlucht namen; maar in hun vlaag van vleselijke droefheid heengaan. En dit is nog een andere grote misvatting.

(d.) Sommigen maken voor zich een vorm van godsdienst, naar hun eigen zinnelijkheid. En als ze maar een burgerlijk leven leiden, onder de mensen, en enige uiterlijkheid van godsdienst omtrent God in acht nemen, dan denken ze, dat ze in goede staat genoeg zijn. Hoe vele zijn er zulke mensen, die hun nek in de dood zullen breken? O! droevige misvatting.

(c.) Een derde oorzaak, waarom de mensen niet in Christus sterven, zal deze zijn, dat er velen zijn, die wel rechte gedachten en bevattingen van het goed sterven hebben; maar die er nooit ernstig hun werk van maken, om ze tot gebruik te brengen. Zij zoeken hun levenswijze niet aan hun licht te doen beantwoorden, Zij nemen metterdaad, hun eigen licht gevangen, wanneer zij er een wacht van verdorven begeerlijkheden rondom zetten. Want, of zij nemen een onbepaalde vrijheid aan zichzelf, ten opzichte van enige bijzondere begeerlijkheid of zonde. Of ze nemen hun vrijheid, voor deze of gene tijd. En als die tijd daar is, dan zijn zij zogenaamd voornemens om zo’n begeerlijkheid te laten varen, en over het sterven te gaan denken. Maar nu willen ze het nog niet laten varen, en ook zichzelf niet tot sterven bereiden. Zij moeten nog eerst noodzakelijk hun huisgezin in zo’n staat hebben gebracht. Ze moeten eerst hun kinderen, of zo’n kind bezorgd hebben, en in staat gebracht. Ze moeten deze of die bezigheid nog eerst tot een einde brengen; zonder eens te weten of in overweging te nemen, dat dit hen verstokt, en zij daardoor dagelijks hoe langer hoe meer aan die dingen worden verslaaft. En dat het oordeel hen onvoorziens kan overvallen, eer dat hun tijd, die zij zich gesteld hadden, is verschenen. Er zijn er velen, die niet ontkennen zullen, dat er een nauwkeurige wandel van heiligheid vereist wordt. Maar zij besluiten niet; ze kunnen zichzelf geen meester worden, om aan het werk te gaan. En zij zijn gelijk aan die boze en sloffige dienstknecht, die, omdat zijn heer vertoefde te komen, aan het eten ging en aan het drinken, en zijn tijdverdrijf te nemen. Doch zijn heer komt in een uur als hij hem niet verwacht had, en de dienstknecht niet op zijn hoede was, en de heer zijn deel onvoorziens met de geveinsden stelde. Ach! is het zo niet met het meeste gedeelte van de mensen? Als zij aan een bepaalde ziekte zijn ontkomen of een bepaalde tegenspoed zijn te boven geraakt, dan denken zij dat Christus nu nog wel wat langer zal wachten. En daarom stellen ze het werk altijd uit, totdat het te laat wordt. (4.) Een vierde oorzaak zal deze zijn, dat er weinig zijn, die zich met ernst bezig houden met die dingen, die het sterven aangaan, of overdenken, wat hun eigen geval, bij hun sterven, zal zijn. Weinige, zeer weinige oordelen in geweten, dat ze verplicht zijn, zichzelf te onderzoeken, en hun wegen die ze gewandeld hebben in overweging te nemen. En daarom kennen zij hun gevaar niet. En onder de veelvoudige voordelen van het zelfonderzoek, is dit een bijzonder nuttige vrucht, dat het de mens, door Gods zegen, merkelijk in staat stelt, om in de Heere te sterven. Daar, integendeel, wanneer het verzuimd wordt, de zielen altijd in een geruste slaap werden gehouden, de rekeningen ongezuiverd en onvereffend blijven liggen, de mensen zowel niet hun gevaar, alsook niet de noodzakelijkheid van het geneesmiddel onderscheiden kennen; al hun gebeden op de gok zijn, en op goed geluk (om zo te spreken) aangaan. En daarom kunnen ze zichzelf ook in niet één plicht, waarin zij bezig zijn, getroost vinden. Wij noemen deze dingen niet slechts, opdat u ze weten zoudt; maar opdat u ze beschouwen zoudt, en dat u er ook enige besturing en plichten, tot uw inachtneming, uit zoudt leren trekken.

Nu komen we tot een derde en voornaam gebruik van de algemene lering. Omdat het sterven in de Heere van zo’n aangelegenheid is, dat er een eeuwige gelukzaligheid van afhangt, daarom schik toch een ieder van u zichzelf, om zo’n levenswijze te gaan houden, dat u, wanneer de dood komt, in de Heere mag sterven. Als u ooit dat geluk probeert te bereiken, en die ellende te ontgaan, waarvan gij gehoord hebt, houd dan, zeg ik, zo’n levenswijze, dat u de dood, in Christus, mag vinden.

Om dit een weinig op te helderen en aan te dringen, zal ik een woord over deze drie dingen spreken. (1.) Zullen wij nog wat nader zien, wat het sterven in de Heere is. (2.) Zullen wij enige regels of besturingen opgeven, waarvan al diegenen, die, in de hoop van in de Heere te sterven, een gegronde troost willen vinden, hun gebruik hebben te maken, en volgens welke zij zich in hun leven hebben te gedragen. (3.) En dan zullen wij de noodzakelijkheid aanwijzen, die er is, om deze besturingen aan te nemen, en volgens die te wandelen; als men anders die vertroostingen wil genieten, die zulken deelachtig worden, die in de Heere sterven; en om zoiets ook spoedig, zonder uitstel of verbeuzeling van tijd, te doen.

I. Wat het eerste aangaat; daar zullen we ons niet lang mee ophouden, omdat we daarvan reeds tevoren iets hebben aangeroerd.

Wat wij er nu nog van hadden te zeggen, zullen wij kort tot deze twee dingen samen trekken. (1.) Enige dingen, die bespeurd worden in de aandoeningen die een mens vergezellen, die in de Heere sterft, of in enige eigenschappen die daarmee samengaan. (2.) Iets van de gronden waar deze aandoeningen uit voortvloeien.

A. Aangaande het eerste; er zijn deze drie eigenschappen, die met het sterven in de Heere gepaard gaan; die uitermate wenselijk zijn.

(1.) Een gewillig en vrolijk sterven, wanneer men niet naar de dood gaat, als naar een kerker, maar als door een galerij, naar een paleis. Het is zo te sterven als de oude Simeon deed, Luk. 2:29. Nu, zegt hij, laat gij Uw knecht gaan in vrede, naar Uw woord. Hoewel de dood de koning der verschrikkingen is, Simeon haast er evenwel naar toe. Of het is een sterven, zoals Paulus stierf, die een begeerte had, om ontbonden te worden, en met Christus te zijn, als dat hem verreweg het beste was.

(2.) Het is een sterven, met een heilig vertrouwen en vrijmoedigheid, niet met vrees, of verschrikking, of benauwdheid, twijfelachtig disputerend wat er van worden zal. Maar dat met vrijmoedigheid verzekerd is van een inwoning van de hemel. Wij weten, zegt Paulus, 2 Kor. 5:1,2, dat, wanneer het aardse huis dezes tabernakel gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen. Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit de hemel is, overkleed te worden. Als dat hij vertrouwt, dat, met zijn sterven, zijn geluksstaat eerst, als het ware, zijn aanvang nam.

Het sterven in Christus doet een mens zichzelf kloekmoedig tegen de dood en al zijn verschrikkingen verzetten. (3.) Het is niet alleen in vrede en gerustheid te sterven, maar met een welbehagen en een vergenoeging; en wel in zoverre, dat de ziel, als zij haar wens mag hebben, niets meer zou begeren dan zo te sterven. Zo’n mens murmureert niet en beklaagt zich niet, dat hij, uit een volle rijkdom, uit een fraaie gemakkelijke woning, van vrienden en nabestaanden, van eer en aanzien in de wereld, enz., werd weggenomen. Maar hij sterft voldaan en ten volle vergenoegd met zijn recht op de hemel, en ogend op zijn schone erfenis daar boven. Dit kunnen wij in David zien, wanneer hij zoetvoerig opzong, 2 Sam. 23:5: hier is al mijn heil en al mijn lust. En daarom wil hij, Psalm 23:4, bemoedigd door het dal der schaduw des doods gaan, en geen kwaad vrezen, omdat de Heere met hem was. En inderdaad, het is geen kleine zaak op deze drie wijzen te sterven, gewillig en vrolijk, vertrouwend en vrijmoedig, en met rust en genoegen, en voldoening.

B. Maar ten andere, de gronden waar deze drie dingen uit voortvloeien, beantwoorden hier voornamelijk aan de vraag. Want het is geen gemaakte gewilligheid, en ook geen natuurlijke vermetelheid of mannelijkheid van geest, en ook niet een vleselijke zorgeloze vrede, en een gerustheid, die uit ongevoeligheid ontstaat. Maar het is een gewilligheid, een vrijmoedigheid en gerustheid, die uit deze drie vruchtbare gronden voortvloeien. (1.) Uit een vrede met God, door Jezus Christus, omdat de ziel waarlijk haar toevlucht tot Jezus Christus genomen heeft, en zichzelf aan Hem aanbevolen. Het geloof zegt, dat het een goed, een veilig, een wel geordineerd en eeuwig verbond is. En zo berust de mens erin, en heeft vrede, (2.) Uit een goed geweten, dat een goed getuigenis geeft, dat een uitnemende grond is, om ermee voor Gods oordeel te kunnen verschijnen. Het getuigenis, zeg ik, van een goed geweten, hetzij dan ten opzichte van de bevlijtiging van een onstraffelijke wandel, of als de mens al, in dit opzicht, zo’n goed geweten niet heeft, maar vele misvattingen en ook vele beschuldigingen daarover bij zichzelf, heeft echter een gelovige ziel daarin een goed geweten, dat zij zich besprengd vindt met Jezus’ bloed, waardoor al haar struikelingen en afwijkingen zijn vergeven. Waarbij ook ingesloten is een goed geweten van oprechte pogingen tot het inachtnemen van heiligheid. (3.) De derde grond is een levende en onderscheiden gestalte van de geest, waardoor het geloof, in datzelfde moment, zich werkzaam vindt aangaande Christus en de eeuwige verbondsgoederen, zelfs in de dood, die de ziel nu zo direct tegemoet ziet.

We willen niet zeggen dat er niet enig onderscheid tussen deze drie gronden is. De eerste daarvan is eenvoudig en volstrekt noodzakelijk in een van de twee voornoemde opzichten. De derde zal juist niet altijd noodzakelijk zijn (want een gelovige zou, in de verwarring van een hete koorts, in een soort van zwaar ongemak of een verdovende geraaktheid kunnen sterven) evenwel moet er altijd naar gestaan en gezocht worden, met onderwerping aan Gods heilige wil. En het doet veel toe tot het vertrouwen en de vertroosting van de gelovige, enige tegenwoordige werkzaamheden van het geloof, aangaande Christus en het verbond der genade, op een onderscheiden wijze, te mogen bevinden.

Nu stel ik vast, dat dit zo’n aangename toestand is, om er in te sterven, dat er niemand van u is, of u zoudt wensen daarin ook te mogen zijn, wanneer u sterven zult. Maar ik moet zeggen, dat het grootste gedeelte de rechte weg niet in slaat, om er toe te komen. En daarom, laat ik nu een weinig zeggen van de regels en besturingen, waarnaar u noodzakelijk, met alle ernst en in de kracht van Gods genade, moet proberen te leven; en zonder welke u zichzelf deze vertroostingen in de dood en de daarop volgende zaligheid, met geen goedgegrond vertrouwen, zoudt kunnen beloven.

II. En om hierin op de helderste wijze voort te gaan, zal ik eerst met een woord dat aanwezen, wat de wijze niet is van in de Heere te sterven. En dan zal ik u ten andere wat breder voorstellen de weg die u hebt te bewandelen, om zo’n wenselijk uiteinde te mogen bereiken.

A. Vooreerst dan is dat de manier niet van in de Heere te sterven, dat (1.) men sterft in een uiterlijke gerustheid, en met al onze vrienden rondom ons, of in een soort van kalmte, met weinig smart of ziekte. Vele heidenen, veel vleselijke en burgerlijke mensen, en veel huichelaars, zijn op die wijze gestorven. Dit is maar iets dat algemeen en uitwendig is. En velen kunnen zo gerust neer glijden, en glijden ook metterdaad zo neer in de kuil. (2.) Verder bestaat het daar niet in, dat men zichzelf veel ophoudt met goede wensen en begeerten, om zo te sterven, ja ook niet in enige hoogachting voor het sterven in de Heere. Het is inderdaad voor zover goed, dat men het wenst, en er naar verlangt, en er een hoogachting voor heeft. Maar Bileam, die een zeer ongelukkige uitgang, en een zeer ellendig einde had, kwam ook wel zover, Num. 23:10. En evenwel is dit een groot gedeelte van de godsdienst van vele mensen, ja zelfs het allergrootste gedeelte daarvan; om het nu en dan eens te prijzen, als zij in goede gedachten zijn. (3.) En ook is dat niet de weg van in de Heere te sterven, dat men enige koele sleurgebeden heeft, om zo te sterven, en (zoals men gewoonlijk zegt) goede vrienden met God te zijn. Er zijn geen mensen zo genadeloos, of zij willen liever (omdat ze zien, dat ze toch de wereld moeten verlaten) in de hemel dan in de hel zijn, en zullen gemakkelijk enige algemene begeerten daarnaar hebben, en enige woordjes of gebedjes daarom uitspreken. Maar dat zal niet kunnen helpen. Want velen zullen zoeken in te gaan, maar ze zullen niet kunnen. Luk. 13:24. Velen willen wel bidden, om in de hemel te worden opgenomen, die nooit wandelden, en ook geen lust hadden, om te wandelen, op die weg die er naartoe leidt. (4.) Ook is dat niet de weg, om in de Heere te sterven, dat men enige moeite heeft genomen, in het uiterlijke van de godsdienst, dat men predikaties heeft gehoord en Avondmaalsvieringen bijgewoond. Als er niets anders is, dan zal het alles ook niet helpen. Het zal niet genoeg zijn, dat u Christus hoorde prediken, of met Hem aan één tafel zat. Een verdeling van de godsdienst is geen godsdienst. Bijna een christen te wezen, maakt ons geen christen in werkelijkheid. Er is een noodzakelijkheid om geheel en al een christen te wezen. Een halve heiligmaking te hebben, en bijna een christen te zijn, zal net zoveel zijn als half gezaligd te wezen. En dat zal geen zaligheid metterdaad zijn; maar in een eeuwige verdoemenis uitlopen. En zo kan dat geen sterven in de Heere zijn. (c.) Ook is het niet om te sterven met een verzekering in onze eigen gedachten, en die toch maar op valse gronden steunt, dat we in Christus zijn, en dat alles goed zal wezen. Velen menen van zichzelf, dat zij goed zijn, en in een goede veilige staat, omdat ze dat zo menen, en zich inbeelden dat ze zo zijn. En ze zijn zeer onwillig en afkerig om zichzelf iets kwaads van zichzelf te doen denken. Als wij dan van mensen spreken die in de Heere sterven, dan moeten het zulke zijn, die Gods proef kunnen doorstaan. En het is niet die zichzelf prijst, maar die God prijst, die Zijn proef zal uitstaan, en goedgekeurd zal worden.

B. Maar, wat het tweede aangaat, welke is dan de weg, zult u mogelijk zeggen, om tot zo’n wenselijk uiteinde te komen? Wij zullen u, (zoals we beloofden) enige regels aanprijzen, volgens welke u hebt te wandelen, om dat einde van in de Heere te sterven, te kunnen bereiken. En u zult ze in verscheidene besturingen hebben waar te nemen. Maar we zullen ons, binnen de omtrek van deze leerrede, nu niet tot enige bijzonderheden over dit stuk kunnen uitlaten.

Alleen neem dit woord nog maar in het algemeen met u, dat al diegenen, die zichzelf dit einde voor stellen, tevoren deze drie noodzakelijk voorafgaande dingen bij zichzelf behoorden te vinden. (1.) Dat zij hun vrede met God, door het geloof in Christus, hebben gemaakt, en dat zij goed toezien, dat zij niet leven in een aanhoudende tweespalt, tussen God en hen. Want het is door het geloof, dat wij met Hem verenigd worden. En zonder geloof kunnen we niet in Hem zijn, en daarom ook met enige mogelijkheid niet in Hem sterven.

(2.) Dit moet ook nog door u worden meegedragen, dat men niet alleen geloof in Christus moet hebben, en onze vrede met God, door Hem, hebben gemaakt: maar dat men moet weten, dat dit zo is. Wij moeten weten in Wie wij gelooft hebben. Het is wel zo, dat dit zo wezenlijk niet vereist wordt, als het vorige. Maar het is echter niet goed mogelijk, zonder dat getroost en vertrouwend te sterven. Daarom werden de christenen opgewekt, 2 Petr. 1:10: benaarstig u om uw roeping en verkiezing vast te maken.

(3.) Dat zij zich oefenen om een goed geweten in alles en altijd, aangaande God en mensen te bewaren. Volgens de gewone wijze is het onmogelijk goed te sterven, als de mensen gedurende hun leven, niet ernstig en bijzonder proberen om een goed geweten te bewaren, en het met de regel van het Woord te doen overeenkomen, en volgens hun belijdenis te wandelen. Alle drie deze dingen zien wij samengesteld bij de apostel Petrus, 2 Petr. 1:5. Hij wil dat diegenen, waaraan hij schrijft, bij hun geloof de oefeningen van de andere genaden van de Geest zullen voegen. Daarop vermaant hij ze, vers 10, dat zij zich benaarstigen om hun roeping en verkiezing vast te maken. En dan verzekert hij ze, dat hen een ingang zal werden toegebracht in het eeuwig koninkrijk. Wat zoveel is alsof hij gezegd had: door het vestigen van uw geloof op Christus, door de beoefening van de genade, en door het proberen van, door goed te doen, uw roeping en verkiezing vast te maken, dan zal een wijde deur geopend worden, om bij uw sterven de hemel in te gaan. En u zult daardoor zoveel temeer getroost en met meer vertrouwen uw leven kunnen afleggen. Daar integendeel, wanneer de Christenen het vestigen van hun geloof op Christus, het beoefenen van de genade, en het vastmaken van hun roeping en verkiezing veelszins verzuimen, de ingang nauw en moeilijk zal wezen.

En anderen die deze dingen geheel en al verzuimen, zullen de deur geheel gesloten, en in het geheel geen ingang vinden. Als er niet meer was gesproken, dan deze drie woorden, in Christus door het geloof te wezen, in Hem, de beoefening van geloof en andere genaden te leven, een goed geweten omtrent God en mensen te bewaren, en uw roeping en verkiezing vast te maken; zij zouden u werk en verplichtingen genoeg kunnen verschaffen, om u er al uw dagen mee bezig te houden. En zij zouden ook dienen kunnen, om velen te overtuigen en te bestraffen, die zichzelf met de ijdele hoop en verwachting van, in Christus sterven, ophouden, maar zich helemaal niet op die weg begeven, om in Hem te zijn en te leven. Met een beschaamd aangezicht en met de hand op de mond, tot de troon der genade, te gaan, zichzelf hartelijk met Jezus’ offerande te verenigen, weltevreden te zijn met Hem te mogen aanhangen tot rechtvaardigmaking, en zijn eigen gerechtigheid tot het uiterste te verloochenen, en dan, in de weg van benaarstiging van plichten, en door de vruchten van een vernieuwde natuur en leven, onze vereniging met Hem te doen blijken. Precies dat is het merg en het wezenlijke van wat wij hier bedoelen, en waar het gehele werk van onze zaligheid op draait. De rechte oefening van het geloof, tot rechtvaardigmaking, de rechte oefening van genade, tot heiligmaking, en onszelf, eer de dood komt, daartoe recht te zetten, dat wij de gronden van onze grote belangen klaar en zeker mogen hebben, dat zijn de rechte middelen om getroost in de Heere te sterven. Maar zulken onder u, die geen moeite genomen hebben, om in deze weg te wandelen; maar gedurig voortwandelen en volharden in hun eigen oude vleselijke weg, die kunnen geen gegronde verwachting hebben van de voordelen en vertroostingen, die uit het geloof, in Christus, en het wandelen in Christus voortvloeien, en deze zijn het evenwel, die ons grond geven om in Hem te sterven, en met Hem in het leven te heersen. God Zelf nu wil dit woord zegenen, en u tot nut doen zijn.